-ocr page 1-

£jv. ft

gt; VSj

i^NEEK

\' \\\\gt; LITH .eM^iK 8 eiRGER. ^ \'

, i.F. VAW DRUTEN.

-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

tan

Mrs. GETTY\'S

PARABLES OF NAT JRE,

■WAARVAN DIT WEEKJE EENE YEIJE BEWEEKINO IS, EN DIE IN HET OOESPEONKELIJKE REEDS lÖMAAIi \'WEEDEN HEEDRUKT,

en in het Hoogduitsch , Fransch, Italiaansch, Russisch, Deenseh en Zweedsch

ZIJN OTEEGEBEACI1T,

ZEGGEN ENGELSCHE TIJDSCHEIETEN 1XET TOLGENDE :

„Er is een fijn gevoel voor poëzie is alles wat Mrs. Gatty vertelt, en zoodra men één van haar „Verhaaltjes uit de Natuurquot; gelezen heeft, begrijpt men ten volle hoe zij zoo algemeen bemind is.quot;

Reader.

„Er is meer poëzie in dit kleine boekje dan in de helft der dichtwerken, die worden uitgegeven.quot; Monthly Packet.

„Wij kunnen met de grootste onpartijdigheid zeggen, dat er meer degelijke gedachte in vervat is dan in menig groot boek.quot;

Literary World.

„Mrs. Gatty heeft bepaald een nieuwe wereld aanschouwd, toen zij door haar levendig voorstellingsvermogen de maatschappij der dierenwereld voor zich opende.

„Niets kan bevalliger zijn dan haar geestige beschrijvingen van het onderlinge leven van lloodborstjes. Vlinders, Kikvorschen en zelfs van Boo-men en Bloemen, die er meteen toe leiden, om de aandacht der kinderen op de wonderen der schepping te vestigen.quot;

The Ecclesiastic.

„Wij kennen in de Engelsehe taal geen gelijkeu van deze „Verhaal-jes uit de Natuur.quot;

Era.

-ocr page 6-

„Mrs. Gatty\'s „Verhaaltjes uit de Natuurquot; herinneren aan Andersen, door dat haar kijkjes in het dieren- en plantenleven vele aardige en juiste opmerkingen bevatten, die in leerzame en prettige fabeltjes zijn weergegeven.quot;

Saturday Review.

„Zij zijn eenig door hun tederheid, de waarheid der moraal en de sohoo-ne eenvoud van taal.quot;

Literary Churchman.

„Een welgeslaagde poging om zedelijk lessen te verzamelen uit de wonderwerken der schepping. Met welk een eerbied en beminnelijkheid is dit ten uitvoer gebracht; elkeen, die deze nieuwe bijdrage tot de lectuur voor de jeugd leest, zal dit gereedelijk toestemmen.quot;

Notes and Qu cries.

„Een nieuw lief deeltje van een pen, die het karakter heeft jong en oud te bevallen, en met dat bevallige het leerzame op uitstekende wijze weet te vereenigen.quot; Clerical Journal.

„Lessen voor geloof, hoop, geduld, gehoorzaamheid en liefde, geschreven met innemende zachtheid en gekenmerkt door fijn vernuft.quot;

John Buil.

„Kleine bevallige verhaaltjes, die onder zinnebeeldigen vorm belangrijke lessen inhouden. Messager Bvangélique.

„Het was geen kwaad idee om de insectenwereld te bezoeken, en daar degelijke lessen te verzamelen, zoowel voor verstand als voor hart. Dit heeft de schrijfster op eenvoudige en treffende wijze gedaan. De lessen zijn van veel waarde en aangenaam medegedeeld.quot;

Ath ena;um.

„Dit kleine werkje zal een nieuw tijdperk in de litteratuur voor de jeugd doen aanbreken. . . Zij voldoen juist aan de behoefte, zijn door en door goed, helder, teder, aantrekkelijk, en allen zijn op de juiste wijze geschreven om een goede moraal in \'t hart der jeugd te prenten.quot;

Churchman\'s Companion.

-ocr page 7-

UIT DE NATUUR.

-ocr page 8-
-ocr page 9-

Sn

W^ III I Hillquot;! I llM

IMM

a—

-ocr page 10-
-ocr page 11-

UIT DE NATUUR.

SFROOK-JES VOOR DE JEXJGD,

ONTLEEND AAN MRS. CATTY\'S PARABLES FROM NATURE.

DOOR

ARNOLD ISING.

MET ZES PLATEN\'.

oOo

TE S N E E K , BI.T J. F. \'V A. Nquot; DUTJTEN.

-ocr page 12-

/

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

1290 4409

-ocr page 13-

INHOUD.

BLZ.

HET OKBEKENDE LAND.................... 1

OEDE MOET EE ZIJN...................... 14

TOEMING IS NOODIG...................... 26

ACHTEEUITSLAAN HELPT NIET................. 35

ZONDEE LICHT GEEN LEVEN.................. 64

DE WET TAN HET BOSCH................... 75

NIETJTVSQIEEIGHEID IS ALTIJD GEEN ZONDE.......... 90

DE DOOI............................110

IN DEN MOESTUIN.......................124

-ocr page 14-
-ocr page 15-

HET ONBEKENDE LAND.

Of het dag of nacht is, komt er voor een rietmusch niet op aan. Zij bouwt haar nest onder de wilgen, tusschen de biezen en het welige gras, langs den oever der groote rivier, en in haar verborgen schuilhoekje zingt zij vroolijke en blijde liederen, over dag zoowel als \'s nachts.

„Waar gaat die groote rivier toch naar toe?quot; vroegen de kleintjes, toen zij eens op een schoonen zomeravond uit bun nest gluurden en het schijnsel der maan op de voorbijstroo-mende golfjes zagen dansen.

Moeder-rietmusch kon haar kindertjes niet vertellen, waaide groote rivier heenging, en zei, dat zij het maar eens vragen moesten aan de vink, die zoo snel vloog, of aan de zwaluw, die zoo ver op reis ging, zoodra een van beiden zich weer eens op de wilgentakken zou nederzetten om uit te rusten. „En dan,quot; vervolgde de moeder, „dan zult gij zoo hooren vertellen!quot; En moeder-rietmusch begon het getjilp zoo goed na te doen, dat de kleintjes zich haast verbeeldden dat de vink er zelve zat, en moeder vertelde hun van alles : van steden en huizen, van vruchtboomen en katten en geweren; maar de GATTT. 1

-ocr page 16-

2

vertelling was wel wat verward, omdat moeder zelve nooit geduld genoeg had gehad, om zoo goed naar de vink te blijven luisteren, dat ze precies begrepen had wat die over al die zaken zeide.

Hoe onvolledig het vertelseltje ook was, de kleintjes hadden er toch veel pleizier in; zij trachtten moeder na te zingen , en zongen tot zij in slaap vielen , en toen zij wakker werden, begonnen zij op nieuw; want, kijk! de dageraad verfde de oosterkimmen zoo liefelijk rood, en zij wisten dat de warme zonnestralen nu spoedig mooie lichtstrepen trekken zouden tusschen het riet en de biezen, die hun lieve woning beschutten.

Nu en dan gebeurde het wel eens, dat de moeder hare kleintjes verliet en op een wilgentak ging zitten , om wat alleen te zingen, en, toen het wat later in den tijd werd, deed zij dit meer en meer, en allengs werd haar lied klagender en teerder; want zij begon te zingen van den .stroom, die voorbij vloot, zij wist niet waarheen, en zij dacht dat er wel eens een dag komen zou, waarop zij met man en kroost zich ook zoo zou wegspoeden, gelijk de rivier deed — waarheen wist zij ook niet — naar het onbekende land, van waar zij gekomen was. Ja, onbekend , want slechts flauwe beelden waren er haar in de herinnering van bijgebleven.

In het eerst zong zij die liedjes slechts als zij alleen was , maar toen zong zij ze haar kindertjes nu en dan eens voor; want zij zouden immers met haar meegaan, en dus was het wel goed om hen langzamerhand aan die gedachte te gewennen.

Nu vroegen de kleintjes aan moeder: waar het onbekende

-ocr page 17-

3

land -was; maar glimlachend antwoordde zij, dat zij het hun niet vertellen kon, want dat zij zelve het niet wist.

„Misschien gaat de groote rivier er naar toe,quot; meende de oudste; maar hij vergiste zich daarin. De groote rivier spoedde zich naar een machtige stad, waar zij onder door de bogen van een aantal bruggen heenstroomde en op haar rug schepen droeg van allerlei natiën; rusteloos en druk was zij daar overdag, donker, zwart en gevaarlijk \'s nachts. O, wat een onderscheid tusschen den dag en den nacht daar in die groote stad en den dag en den nacht waar de rietmusch woonde, en waar de vier en twintig uren vol afwisseling, aan de natuur gesteld, slechts zoovele overgangen van \'t eene schoon tot het andere waren!

„Moeder, waarom zingt gij toch altoos van een ander land?quot; vroeg eens het jongste, een teerhartig vogeltje. „Waarom zouden wij het rietbosch en de wilgenboomen verlaten? Kunnen wij niet allen hier onze nestjes bouwen en altoos blijven wonen? Moeder, laat ons toch niet ergens anders heengaan. Ik wil geen ander land en geen andere woning als wij hier hebben. Er zijn eilandjes genoeg in de groote rivier ; wij kunnen er ieder van ons een uitkiezen om ons nestje te bouwen, en er kan in het onbekende land niets prettiger zijn dan het riet en de wilgenboomen hier. Ik ben hier zoo gelukkig! Schei er toch uit met dat nare gezang!quot;

Eene menigte gedachten kwamen bij de moeder op, eu zij gaf geen antwoord.

„Denk eens aan den rooden gloed van de lucht \'s morgens vroeg, moeder,quot; vervolgde het vogeltje, „denk eens aan den lichten nevel, en aan de mooie warme zonnestralen die dan over

1*

-ocr page 18-

4

het water schieten! Denk eens aan het prachtig schitterende licht midden op den dag, als de hooge biezen en het riet staan te stoven in de heete zon. En denk eens moeder, denk eens aan de heerlijke avondjes, als wij ons overal, waar wij maar willen, op de takken nederzetten en de zon kunnen zien ondergaan, of als wij naar de eilandjes in de groote rivier heen vliegen, om daar in het lange dikke gras te tjilpen, en dan weer in den maneschijn naar huis keeren en zingen tot wij in slaap vallen, en zingend weer wakker worden als \'t een of ander gerucht ons wekt, als er een bootje voorbij roeit, of een van die vreemde schitterende lichten al ruischend opschiet uit een tuin in de verte en met een pof in de lucht uitgaat. Ja, denk eens hoe wij zelfs als het regent nog pleizier hebben; want hoe prettig of het dan is om in het zachte warme nestje bij elkaar te kruipen en te luisteren naar het getik van de droppels, die op de biezen en op de bladeren boven ons neervallen. O, ik houd zoo veel van ons lief, lief tehuis! Zing niet meer zulke treurige liedjes van een ander land!quot;

„Luister kind,quot; zei de moeder nu, „ik zal je eens iets anders voorzingen.quot;

Daarop sloeg moeder-rietmusch een anderen toon aan en zong voor haar kind van haar eigen jeugd, toen zij even gelukkig en vroolijk was als thans, hoewel zij toen niet hier woonde tus-schen het riet. Zij zong, hoe, nadat ze vele gelukkige en vreugdevolle maanden doorleefd had, er een stem in haar binnenste zich had doen hooren, die tot haar zeide: „Hier is uw blijvende woonplaats niet!quot; hoe verwonderd zij toen geweest was en hoe zij niet had willen luisteren naar die stem, maar blijven

-ocr page 19-

waar zij was en daar gelukkig zijn. Maar de stem had zich al meer en luider doen hooren, en het lieve gaaike, dat zij gekozen had, hoorde en gevoelde het zelfde als zij, en eindelijk hadden zij samen hun huis verlaten en hun nest gebouwd tussehen het riet aan den oever van de groote rivier. En, o, hoe gelukkig was zij er geweest!

„Maar waar is u vandaan gekomen, moeder?quot; vroeg het kleintje. „Is het hier dichtbij ? Kunnen wij er naar toe komen om het te zien?quot;

„Kind,quot; antwoordde de moeder, „het is het onbekende land! Het is hier ver, heel ver vandaan, dat weet ik; maar waar of het is, dat weet ik niet. Ik weet alleen, dat de stem, die mij toen riep, mij nu weer begint te roepen. En nu ik hier zoo innig gelukkig geweest ben, zou ik nu minder gehoorzaam en vertrouwend zijn dan vroeger? Neen kind, laat ons blijmoedig naar het onbekende land gaan, waar het ook zijn moge!quot;

„Als u meegaat, wil ik ook gaan,quot; gaf de kleine ten antwoord, en voor zij slapen ging , paarde zij haar jeugdig stemmetje aan de stem van moeder en zong mee van het onbekende land.

Den volgenden dag, toen vader en moeder eens naar de met gras begroeide zandbanken in een naburigen stroom gegaan waren, vloog een van de kleintjes naar de hoogste takken van een wilgenboom, en, blij met zijn verheven zitplaats, begon hij vroo-lijk te zingen, terwijl hij met den tak heen en weder schommelde. Een tal van liedjes trachtte hij na te zingen, en, zijn jonkheid in aanmerking genomen, slaagde hij er vrij wel in. Eindelijk probeerde hij ook het lied van het onbekende land.

-ocr page 20-

6

„Een mooi lied, een mooie stem en een mooie zanger !quot; pruttelde meester ekster, die ongelukkigerwijs juist hier doortrok, en, door zijn plaagzucht geleid, was blijven zitten luisteren, om dan het jonge vogeltje zijn meerdere wijsheid eens te toonen.

„Ik ben nog al eens ergens geweest en heb zelfs een poosje bij een menschelijke woning doorgebracht, zoodat ik vrij goed weet wat zingen is,quot; vervolgde meester ekster met een opgezetten staart, terwijl hij op een tak bij de jonge rietmuseh zat te schommelen ; „maar op mijn woord, zelden heb ik mooier lied gehoord dan het uwe ; allleen had ik graag dat je mij eens vertelde wat het eigenlijk beduidt.quot;

„Het is over het onbekende land,quot; antwoordde het jonge vogeltje heel onschuldig en wel eenigszins gevleid.

„Hoor ik het goed, vriendje ?quot; vroeg meester ekster met spot-achtigen ernst. „Het onbekende land, zeg je? Wel, wel, wie zou er zoo \'n diepzinnige wijsbegeerte tusschen deze moerassen * zoeken ! \'t Is haast een mirakel! En zeg nu eens, wat kan jij nu aan een ouden kerel zooals ik, die er altoos op uit is wat te leeren, al zoo van dat onbekende land vertellen?quot;

„Ik weet er niets van, als alleen dat wij er eens naar toe gaan,quot; antwoordde de rietmuseh , wat verlegen door den toon dien de ekster aansloeg.

„Nu! die is goed,quot; hernam deze schuddend van het lachen. „Ik mag zoo graag eenvoud, en waarachtig, jij bent er een staaltje van! Je denkt er dus over om eens een reisje naar het onbekende land te ondernemen, altijd in de onderstelling dat je den weg zoudt vinden ? Maar, onder ons gezegd en ge-

-ocr page 21-

7

bleven, ik geloof niet dat dit zoo gemakkelijk zal gaan, en wel om de eenvoudige reden , dat je niet weet waar dat onbekende land ligt...! Goeden avond, jongeheer rietmusch! ik wensch je goede reis!quot;

„O ! blijf nog een oogenblikje,quot; riep het jonge vogeltje, geheel ter neer geslagen door den spot van meester ekster; „ik bid u, ga nog niet heen. Zeg mij eerst wat gij wel over het onbekende land denkt!quot;

„O zoo, kleine wijsneus, wou jij mij beet nemen? Wat kan iemand ter wereld, al was hij zelfs zoo knap als gij zijt, weten van een zaak die onbekend is? Gr ij kunt er van gissen wat je wilt, dat laat ik daar, en dit zou ik ook kunnen doen, als ik het de moeite waard achtte om er mijn tijd aan te verspillen; maar meer dan gissen kunt gij in dit geval niet; ten minste, ik moet bekennen dat ik met mijn beetje verstand mij niet zou aanmatigen om meer te doen.quot;

„Dus gij gaat er zelf niet naar toe?quot; vroeg het overblufte vogeltje.

„Neen zeker niet. In de eerste plaats ben ik tevreden waar ik ben, en in de tweede plaats ben ik wat minder lichtgeloo-vig dan gij schijnt te wezen. En hoe zou ik eigenlijk te weten moeten komen of er werkelijk wel zoo \'n onbekend land bestaat?quot;

„Vader en moeder hebben het mij gezegd,quot; antwoordde de rietmusch wat kordater.

„O, hebben vader en moeder het je gezegd!quot; hernam de ekster spotachtig. „En gij zijt een braaf vogeltje en gelooft alles wat vader en moeder je vertellen, en als zij je wijs maakten dat je in de maan zoudt gaan wonen, dan zou je \'t ook gelooven, hé?quot;

-ocr page 22-

8

„Zij hebben mij nog nooit bedrogen,quot; riep het rietmuschje op vasten toon, terwijl hij de vleugels verontwaardigd schudde.

„Hoe drommel heb ik het nu met je, jou lichtgeraakt haantje? Wie zegt je dat je vader of moeder je ooit bedrogen hebben? Maar, zonder dat ik nu ook in het minst een bedrieger ben, neem ik de vrijheid je te zeggen, dat ze ongemakkelijk dom moeten zijn. Ik laat het nu aan je zelf over om te beslissen wat de waarheid is, maar ik verklaar dat men er niets als onaangenaamheid van heeft, als men zich met boersche knapen van jouw soort afgeeft. Je bent niet op de hoogte om met een vogel van wat ondervinding en verstand te praten. Dus eens en voor goed, ik groet je!quot;

Meester ekster sloeg zijn vleugels uit en was verdwenen, eer het rietmuschje nog maar half van zijn verdriet bekomen was.

Dien zelfden avond sloeg het weder om; de zomer toch was reeds ver gevorderd. Een storm bracht eensklaps kouder wind en harden regen aan, en de jonge vogeltjes keken verwonderd en bedroefd naar de donkere lucht en den gezwollen stroom, en. voelden maar al te goed, dat nu geen warme zonneschijn de nattigheid kwam opdrogen, zooals anders na een bui gebeurde.

„Hoe is de lucht toch zoo zwart en betrokken en de rivier zoo donker en somber?quot; vroeg een van de vogeltjes. „Ik begrijp niet waarom de zon niet schijnt.quot;

„De zon zal morgen wel weer schijnen,quot; antwoordde de moeder, „maar de dagen zijn aan \'t afnemen en de storm heeft dezen dag nog korter gemaakt dan anders. De zon zal van avond niet meer door de wolken breken. Maar komt, kindertjes, gelukkig heeft de regen ons nestje van binnen nog niet nat gemaakt; gaat

-ocr page 23-

9

er nu maar gauw in en kruipt warmpjes bij elkaar, dan zal ik je wat voorzingen over onze reis. Maar wat ben je toch onnoozel, kinderen, om te denken dat de zon hier maar altijd door zou blijven schijnen!quot;

„Nog niet lang geleden hoopte en dacht ik ditzei het kleintje, dat vroeger reeds zoo veel met moeder gepraat had. „Maar nu weet ik dat het niet zoo zijn zal. \'t Kan mij evenwel niet meer schelen, moeder; want als de zon weggaat en het nat wordt en de rivier er zoo donker uitziet en de lucht zoo grijs is, dan denk ik maar aan het onbekende land.quot;

Die woorden deden de moeder goed, en op een stevige bies bij het nest gezeten, zong zij een blijmoedig lied van het onbekende land, terwijl de vader en de kindertjes hun stemmen aan de hare paarden. Slechts éene stem ontbrak; de stem van den armen knaap die met meester ekster gesproken had en die noch kon noch wilde meezingen. Maar toen het lied geëindigd was, fluisterde hij zijn broertjes en zusjes in het nest toe:

„Nu ja, dat zou alles mooi en wel zijn , als wij maar iets zekers konden weten van dat land, waarover wij het hebben.quot;

„Als wij er te veel van wisten, zouden wij hier misschien niet meer tevreden zijn,quot; riep het teere popje, dat eerst zoo erg bedroefd geweest was bij de gedachte van weg te moeten gaan.

„Maar wij weten er in het geheel niets van,quot; hernam de ander. „Hoe weten wij zelfs eens of er wel zulk een land bestaat als dat onbekende?quot;

„Wij voelen dat het er is,quot; antwoordde het zusje. „En dan heb ik ook de roepstem gehoord, waarvan moeder ons vertelde, en die zul jij ook wel gehoord hebben.quot;

-ocr page 24-

10

„Zeg liever, datje je verbeeldt die stem gehoord te hebben, omdat moeder er van verteld heeft,quot; riep broer. „Alles is maar verbeelding en gissen, geen zekerheid. Ja, ik kon me ook wel gaan verbeelden dat ik die stem hoorde, maar zoo onnoozel en dom wil ik niet zijn. Ik denk er niet om, hier vandaan te gaan, en doe het ook nooit!quot;

„Hier is uw blijvende woonplaats niet,quot; zong de moeder op helderen luiden toon, en „hier is uw blijvende woonplaats niet,quot; weerklonk het uit de keeltjes der anderen met liefelijke eenstemmigheid, en ook in het diepst van het hart van den armen kleinen twijfelaar deed het zich hooren.

„Hier is onze blijvende woonplaats niet,quot; herhaalde de moeder. „De rivier stroomt onvermoeid, de wolken drijven voorbij, de winden jagen voort, omdat het hier hun blijvende plaats niet is. Vraag eens aan de rivier, aan de wolken, aan de winden, waarheen zij gaan— hun antwoord zal zijn: naar een ander land! Vraag aan de zon, als zij nederdaalt en uit ons oog verdwijnt, waar zij heengaat — haar antwoord zal zijn: naar een ander land ! En als de tijd er toe gekomen is , laat ons dan ook heengaan!quot;

„O moeder, moeder, kon ik u maar gelooven!quot; riep de bedroefde twijfelaar in \'t nest. „Maar waar is dan toch dat andere land?quot; En nu stortte hij zijn bekommerd gemoed uit en vertelde al wat meester ekster hem gezegd had. De ouders luisterden zwijgend, en toen hij geëindigd had, riep de moeder:

„Hoor naar mij, kind! ik zal je een ander lied voorzingen.quot;

Toen vertelde zij nog eens van het land dat zij vroeger verlaten had; maar het einde van het verhaal luidde nu , dat zij

-ocr page 25-

11

weggegaan was, zonder te weten waarom of waarheen. Zij was vertrokken met vertrouwen en hoop in het hart. En toen zij de breede, woeste stroomen overtrok, was er niemand geweest die haar de reden voor haar vlucht verklaarde; niemand ook die haar vertellen kon, wat en hoe haar verder lot zou zijn. Zou meester ekster het haar hebben kunnen vertellen, als hij haar toen ontmoet had...? En had zij zich bedrogen gezien? JSTeen, zeker niet! De geheimzinnige stem, die haar riep en voortdreef, was een goede stem geweest. Toen zij eindelijk bij de rietbos-schen was gekomen, had zij er alles van begrepen, want toen rees de wensch bij haar op om zich daar neder te zetten. Zij en haar man leefden er samen, en toen kwam de gedachte bij hen op om een nestje te bouwen., O, als meester ekster hen toen gezien had, bezig met een nestje te bouwen voor nog ongeboren kinderen, wat zou hij hen uitgelachen hebben! Wat konden zij van de toekomst weten? zou hij hun gevraagd hebben. Was het niet alles gissen, verbeelding, dwaasheid?. . . Maar had zij zich bedrogen gezien? Neen, het was weder een goede stem geweest, die haar had ingegeven dat nestje te maken ; want immers zij was een gelukkige moeder geworden. En kon zij nu niet hare kleintjes troosten en raden? Ja, meester ekster mocht zeggen wat hij wilde, maar was het wel waarschijnlijk dat die goede stem haar nu op \'t laatst bedriegen zou?... „Neen, neen,quot; riep zij uit, „laten wij blijmoedig vertrouwend weder aan die roepstem gehoor geven, al weten wij ook nu niet waarom. Als wij het zonder tegenstribbelen doen, zal ons mogelijk later de verklaring van alles gegeven worden.quot;

Zoo eindigde de moeder haar verhaal, en van dat oogenblik

-ocr page 26-

12

af kwamen geen treurige twijfelingen de rust meer in de woning van de rietmuscli verstoren.

Weken volgden met veranderlijk herfstweder, en bij de koude ochtenden en avonden weerklonk het afscheidslied telkens luider en vroolijker in de rietbosschen, want de vogeltjes voelden nu dat hun vreugde, licht en warmte wachtten in het onbekende land.

Eens op een donkeren morgen, terwijl zij allen op verschillende plekjes hun voedsel zochten, werden de kleintjes plotseling gestoord door een luiden knal, zoodat zij verschrikt naar huis vlogen. Het oude nest zag er dien dag zoo onpleizierig en onhuiselijk uit, als het nog nooit gedaan had. Het water, dat door den halfverganen bodem binnendrong, deed het nestje bijna uit elkander zakken. Toch kropen zij er voor de veiligheid allen weer in, zooals zij gewoon waren. Spoedig ontdekten zij echter, dat vader en moeder niet in de buurt waren, en nadat zij eeni-gen tijd te vergeefs op hunne komst gewacht hadden , vlogen de angstige kleintjes op nieuw uit om hen te zoeken.

O, wat een treurig en verdrietig zoeken is het naar hen, die men lief heeft! De droeve werkelijkheid kon haast niet erger zijn dan de angst der onzekerheid.

Eindelijk was het gevonden: op een moerassige, met lang gras begroeide plek lag het gewonde ouderpaar; de. geheel doorweekte grond had den wreeden jager belet, zich meester van zijne prooi te maken. Vader was reeds dood, moeder leefde nog, en, toen zij het droevig gejammer van haar kindertjes vernam, zong zij nog zachtjes een laatst en liefelijk lied van hoop en geluk :

-ocr page 27-

13

„Spoedt u, spoedt u, mijne lievelingen, naar het onbekende land! De zelfde goede stem, die vroeger telkens riep tot ons gansche geslacht, roept nu ook weder u! Gehoorzaamt er aan. Graat van hier met vroolijk vertrouwen! Haast u, haast u, want er is geen tijd te verliezen.quot;

„Maar vader dan, en gij, moeder!quot; riepen de kleintjes.

„Stil, lievelingen, stil! Wij kunnen daar niet meer met u zijn. Misschien is er een ander onbekend land, waar wij heen gaan...quot; en toen boog moeder haar kopje en stierf.

Lang voordat de zonnestralen den volgenden morgen door den dikken herfstnevel dringen konden, vlogen de jonge riet-musschen voor het laatst op uit de zoo geliefde rietbosschen en spoedden zich weg, waarheen wisten zij niet.

Zij koesterden echter een duistere, onbestemde hoop, dat zij hunne ouders in het onbekende land terug zouden vinden, en, hoewel hun teleurstelling groot was, toen deze hoop ijdel bleek, bleven zij toch niet lang bedroefd, want de oudste broeder zei:

„Er zal zeker nog wel een ander onbekend land zijn , mogelijk nog beter dan dit, waar zij zijn heengegaan.quot;

-ocr page 28-

OKDE MOET EE ZIJN.

Op een liefelijken zomermorgen verliet een jonge, knappe werkbij den korf om honig uit de bloemen te gaan puren.

De zon scheen zoo helder en de lucht was zoo warm dat ons bijtje een heel eind wegvloog, tot hij aan prettige, mooie tuinen kwam. Toen hij daar een poosje al gonzend van genoegen van de eene bloem naar de andere gedwaald en zich zoo met honig beladen had, dat hij niets meer bergen kon, begon hij er over te denken om naar huis te gaan. Maar toen hij de terugreis voor goed wilde aanvaarden, vloog hij bij ongeluk door het open venster van een villa en kwam in een groote eetkamer terecht. Daar heerschten een drukte en beweging van belang, want het was juist etenstijd, en de gasten waren luid aan het praten, zoodat ons bijtje er haast de kluts van kwijt raakte. Toch wou hij wel eens eventjes proeven van het lekkere suikergoed, dat daar zoo verleidelijk op een schoteltje lag, toen hij een kind al juichend hoorde uitroepen: „Kijk, een bij, ik ga hem vangen !quot;

Zoo gauw hij kon vloog ons bijtje nu, zooals hij dacht, naar de open lucht; maar helaas! de arme drommel bonsde tegen een harden doorschijnenden muur. Hij was tegen een ruit van het

-ocr page 29-

15

raam aangevlogen, want in zijn angst en schrik had hij het glas niet weten te onderscheiden van de opening, waardoor hij in \'t vertrek gekomen was. De onverwachte bons deed hem geducht zeer, en na zich te vergeefs vermoeid te hebben om den uitgang te vinden, begon hij eindelijk langzaam aan op en neer te kuieren langs de houten lijst onder aan de ruit, in de hoop van zoo weer tot kalmte te komen. Terwijl hij daar aan \'t wandelen was, werd zijn opmerkzaamheid getrokken door fluisterende kinderstemmetjes, en zag hij hoe twee kinderen op hun knieën naar hem lagen te kijken.

„Dat is een werkbij, zus!quot; zei de een tot de andere, „ik kan de verzamelzakjes onder de vleugels zien. Wat een aardig diertje ! quot;Wat is het vlijtig geweest!quot;

„Maakt hij nu de was en de honig?quot; vroeg het meisje.

„Ja, hij haalt het van binnen uit de bloemen. Weetje niet meer hoe we de bijtjes eens in en uit de krokussen hebben zien kruipen , en hoe we lachen moesten toen ze daar zoo druk aan \'t werk waren en hun donker lijf zoo aardig uitkwam tegen de gele blaren? Ik wou dat ik deze van daag ook eens aan \'t werk had gezien! Maar hij kan nog meer dan enkel honig zuigen: hij maakt honigraten en doet van alles. De arme stum-perd is een werkbij.quot;

„Wat is een werkbij, en waarom noem je hem een arme stum-perd, broer?quot;

„Wel, weet je dan niet, dat oom Jan zegt dat alle menschen die werken moeten voor anderen, die het zelf niet doen, arme stumperds zijn? Nu, dat is nu juist wat deze bij doen moet. In iederen korf is een bijenkoningin , die niemendal uitvoert als

-ocr page 30-

16

maar stilletjes t\'huis blijven, allerlei bevelen geven en haar kleintjes vertroetelen, terwijl al de andere bijen haar bedienen en gehoorzamen. Verder heb je er nog de hommels, luie jongens, die al hun tijd verluieren. En dan komen de werkbijen, zooals deze er een is, die al het werk voor de anderen doen. quot;Wat zou oom Jan hen uitlachen als hij dat eens wist!quot;

„Weet oom Jan dan niets van de bijen?quot;

„Neen, dat geloof ik niet. De tuinman heeft er mij alles van verteld. En dan geloof ik ook, dat oom Jan niet opgehouden zou hebben met kwaad van hen te spreken en met hen te spotten, als hij geweten had, dat zij het niet zonder een koningin kunnen stellen. Gristeren hoorde ik hem nog zeggen, dat het hebben van koningen en koninginnen iets onnatuurlijks was, want dat de natuur nooit den eenen mensch tot een koning en den andere tot een schoenlapper maakt, maar hen allen gelijk doet geboren worden, en zoo, zei hij, zijn koningen en koninginnen dus heel onbillijke dingen.quot;

„Maar de bijen hebben geen verstand genoeg om dat allemaal te weten,quot; merkte het meisje zachtjes aan.

„Natuurlijk niet! Maar verbeeld je nu eens, hoe boos die werkdiertjes zouden zijn, als zij eens wisten wat de tuinman mij verteld heeft!quot;

„Wat vertelde hij je dan?quot;

„Wel, dat de werkbijen, als ze geboren worden, precies het zelfde zijn als de koningin, en dat het onderscheid alleen komt van \'t voedsel dat haar gegeven wordt en van den vorm van \'t huis waarin ze wonen. De bijenkindermeisjes bestellen dat: zij geven de een dit en de ander dat voedsel, en ze maken de

-ocr page 31-
-ocr page 32-
-ocr page 33-

17

celletjes niet gelijk, eu daardoor worden er dan sommigen koninginnen en de rest werkbijen. Het is net zooals oom Jan zegt van de koningen en de schoenlappers: de natuur maakt hen allen net het zelfde. Maar kijk! het eten is gedaan, we moeten weg.quot;

„quot;Wacht even dat ik de bij er uitlaat,quot; riep het meisje, en ze pakte het beestje voorzichtig in een fijn zakdoekje; toen keek ze het nog eens vriendelijk aan en zei: „Arm diertje! jij zoudt dus ook een koningin hebben kunnen worden, als ze je maar het goede voedsel gegeven hadden en in een goed huisje hadden laten wonen ! Hoe jammer dat ze het niet gedaan hebben ! Maar zooals het nu gegaan is, vriendje,quot; en hier werd de toon van \'t meisje een beetje spotachtig, „zooals het nu gegaan is, moet je maar je heele leven lang rondvliegen en zwoegen om was en honig te maken. Zie zoo, maak nu maar dat je weg komt! Veel zegen op je werk!quot; En zij sloeg haar zakdoek buiten het open venster uit, en het bijtje zweefde weer in de vrije lucht.

Het was een mooie avond, maar ons bevrijd bijtje merkte er niet veel van. De dalende zon scheen nog prachtig: alleen was haar licht zachter en werden de schaduwen langer; de bloemen waren geuriger dan ooit. Toch was het voor \'t arme bijtje alsof er zware wolken hingen ; maar inderdaad hing er een wolk over zijn eigen gemoed, want hij was ontevreden en eerzuchtig geworden en morde tegen het gezag, waaronder hij geboren was.

Eindelijk kwam hij bij zijn huis, bij den korf, dien hij dien zelfden morgen met zoo \'n vroolijk hart verlaten had — en toen hij er haastig en toornig ingekropen was, begon hij de zakjes onder zijn vleugels van hun kostbaren last te ontdoen. Terwijl

gattt. 2

-ocr page 34-

18

hij daarmee bezig was, riep hij eensklaps uit: „Ik ben het ongelukkigste schepsel op de wereld!quot;

„Wat is er gebeurd? Wat heb je gedaan?quot; vroeg een oude bloedverwant, die naast hem aan het werk was. „Heb je soms van vergiftige bloemen gegeten, of heb je ontdekt, dat de ondeu-gende honigmot haar eieren in je honigraten gelegd heeft?quot;

„Och, wel neen!quot; antwoordde ons bijtje ongeduldig, „maar ik ben een heel eind ver weg geweest, en heb meer over mij zelf gehoord dan ik ooit van te voren geweten heb, en ik weet nu ook dat wij een troep ellendige schepsels zijn!quot;

„Zoo, en wat voor geleerd dier heeft je daarvan wel, tegen je eigen ondervinding in, overtuigd?quot; vroeg de oude.

„Ik heb de waarheid gehoord ,quot; antwoordde het bijtje driftig, „en wie het mij gezegd heeft, dat doet er niet toe.quot;

„Natuurlijk niet. Maar het komt er wel op aan of je je zelf ook zoudt gaan verbeelden ellendig te zijn , omdat de een of andere gek je dat heeft wijs gemaakt. Je weet heel goed , dat je je nooit ellendig gevoeld hebt, voor dat een ander je nu verteld heeft dat je het bent. Dat noem ik dwaas; maar ik zal nu maar niet meer tegen je spreken.quot; En de oude keerde zich om en ging weer aan zijn werk, terwijl hij heel opgeruimd begon te gonzen.

Ons bijtje kon echter niet dulden dat men om zijn ellendigheid lachte; hij riep dus eenige jonge kameraden bijeen en vertelde hun wat hij al zoo in de groote eetkamer van de villa vernomen had, en allen waren er verbaasd over en de meesten kregen het land. Ons bijtje groeide er in, toen hij merkte, hoeveel opschudding en belangstelling hij teweeg bracht, en hij

-ocr page 35-

19

begon dus hoe langer hoe stouter te worden en een groote redevoering te houden over de onrechtvaardigheid, dat er zulke dingen waren als koninginnen en over de rechtvaardige natuur, die allen gelijk en net het zelfde gemaakt had. Hij sprak met een nadruk, dat oom Jan zelf er schik in zou gehad hebben.

Toen ons bijtje ophield met spreken , heerschte er eerst stilte; toen deed zich een gramstorig gegons hooren, en eindelijk begon men altemaal door elkaar allerlei plannen en wen-schen te uiten. Het bleek dat de denkbeelden over het middel tot herstel van het kwaad , dat hun nu voor het eerst in het hoofd gebracht was, tamelijk verward waren. Eenigen wensch-ten dat oom Jan komen zou, om in persoon het bestuur op zich te nemen over al de bijenkorven in het land; want zij waren er zeker van dat hij al de bijen tot koninginnen zou verheffen, en wat zouden zij dan een vroolijk leventje lijden ! En toen de oude zijn hoofd om het hoekje van de cel stak, die hij bezig was te maken, en vroeg: „quot;Wat er eigenlijk voor plezier in steken zou, om allemaal koninginnen te zijn , als er geen werkbijen meer waren om ze te bedienen?quot; toen begon het hoopje oproermakers heel hard te gonzen en schold hem uit voor een gek, want oom Jan zou er immers natuurlijk voor zorgen, dat de tiran, die zoo lang koningin geweest was, en al de koninginne-kin-dertjes, die nu nog in hun celletjes gekoesterd werden, hen bedienen zouden zoolang zij leefden.

„En als die nu allen dood zijn?quot; vroeg de oude lachend, „wat dan?quot;

Luid gegons was het antwoord, en de oude zweeg. 2\\u bracht evenwel een andere bij in het midden, dat het alles, wel bezien,

2*

-ocr page 36-

20

toch nog al gek zou zijn als zij altemaal koninginnen waren; want wie zou dan de honig en de was maken en de honigraten bouwen en de kinderen opbrengen ? Zou het daarom maar niet het best zijn, als zij altemaal maar werkbijen waren en er in het geheel geen koninginnen bestonden ?

Juist stak de vervelende oude zijn kop weer om het hoekje van zijn cel en zei, dat hij niet begrijpen kon, hoe die verandering hun veel zou baten, aangezien zij nu allen reeds werkbijen waren. Een gegons van verontwaardiging klonk hem op nieuw tegen, en hij toog weer aan zijn werk.

\'t Was gelukkig dat die avond eindelijk omkwam en het uur aanbrak, waarop de dagelijksche werkzaamheden gestaakt en door rust en stilte in den korf vervangen werden. Met het aanlichten van den dag keerden evenwel, ongelukkig genoeg, de onrustwekkende denkbeelden terug, en ons bijtje en zijn kameraden hokten nu en dan in groepjes bijeen om zich met elkaar over hun grieven en de middelen tot herstel te onderhouden. Intusschen waren de overige bijen in den korf te druk bezig om veel aandacht aan hen te kunnen schenken, zoodat het tamelijk onopgemerkt bleef dat ze niets uitvoerden. Maar eindelijk raakten eenige jeugdige heethoofden zoo heftig met elkaar aan het twisten , dat zij schier alle zelfbedwang verloren , en stellig zou het tot een openlijke vredebreuk gekomen zijn, indien ons bijtje niet nog juist bij tijds tusschenbeiden gevlogen was en in het midden had gebracht, dat, daar zij nu toch allen volwassen waren en dus geen koninginnen meer worden konden, het maar het best was om uit te vliegen en de proef te nemen met het republikeinsche beginsel: dat allen werkbijen waren en

-ocr page 37-

21

dat er geen koningin bestond. Door te wijzen op dit aangename vooruitzicht haalde ous bijtje de anderen gemakkelijk over den korf te verlaten, en zij vormden samen een vrij aardigen zwerm, toen zij daar zoo op eens naar buiten vlogen en zich, gedragen door het morgenkoeltje, over de bloemen in den tuin verspreidden. Maar een zwerm bijen zonder koningin aan het hoofd, blijkt toch per slot van rekening een reddelooze troep te zijn. De eerste zaak, die zij trachtten te beslissen , toen zij weer hij elkaar gekomen waren om af te spreken wat zij verder zouden doen , betrof de plaats waar zij zich zouden vestigen.

„Natuurlijk in een tuin,quot; zei de een. „Op een akker,quot; riep een ander. „Daar is niets beter dan een holle boom,quot; merkte een derde aan. „Het dak van een goed onderhouden h^is beschermt het best tegen de nattigheid,quot; meende een vierde. „De tak van een boom zal ons de meeste vrijheid laten,quot; beweerde een vijfde. „Ik geef mijn meening niet op !quot; schreeuwden allen.

Zij waren nu al op een bijzonder goeden weg om zich ergens samen te gaan vestigen.

„Ik ben boos op jelui allemaal!quot; riep ons bijtje eindelijk ; „de halve morgen is al voorbij, en nog zijn wij even ver als toen wij den korf verlieten!quot;

„Als men jou zoo hoort praten,quot; schreeuwden de twistenden, „zou men wel haast denken dat jij koningin over ons zoudt willen worden! Als wij onzen tijd met twisten zoek willen brengen, wat kan jou dat dan schelen? G-a maar heen en doe wat je niet laten kunt!quot;

En hij ging heen, want hij voelde dat hij zich schaamde en

-ocr page 38-

22

ongelukkig was, en hij vloog naar den versten hoek van den tuin om daar zijn verdriet te verbergen; maar toen hij daar een perkje mooie narcissen zag, dook hij eensklaps in een van de bloemen om al honigpurend zijn verdriet te vergeten. O, wat genoot hij! Hij vond de bloemen liefelijker en het verzamelen van honig prettiger dan ooit te voren; hij hief zijn gewone blij gegons weer aan en hij dacht er ernstig over om maar weer ouder gewoonte naar den korf terug te keeren, toen hij, uit een der gouden kelken kruipende, zijn ouden bloedverwant, die juist uit een anderen kelk kwam, tegen \'t lijf ]iep.

„Wie zou dat gedacht hebben, jou hier zoo alleen te vinden,quot; zei de oude. „Waar zijn je makkers?quot;

„Dat weet ik heusch niet, ik heb hen aan dien kant van den tuin gelaten.quot;

„Wat doen zij daar?quot;

„Euzie maken . . .quot; mompelde ons bijtje.

„Waarover?quot;

„Over wat zij doen zullen.quot;

„Een pleizierige bezigheid voor bijen op een zonnigen voormiddag!quot; hernam de oude spottend.

„Lach mij niet uit; zeg mij liever wat ik doen moet,quot; hernam ons verlegen bijtje. „Wat oom Jan vertelt over de natuur en over het gelijk zijn van ons allemaal , klinkt heel waar ; maar toch, als wij probeeren om gelijk te wezen, doen wij niets dan twisten.quot;

„Hoe oud ben je?quot; vroeg de oude.

„Zeven dagen,quot; antwoordde ons bijtje, nu weer met al den overmoed, aan de krachtvolle jeugd eigen.

-ocr page 39-

23

„En ik, voor hoe oud zie je mij wel aan ?quot;

„Maanden en maanden oud, vrees ik.quot;

„Je hebt gelijk, ik ben een oude bij. Welnu mijn jongen, laten wij eens samen vechten.quot;

„Om alles in de wereld niet! Ik ben de sterkste en ik zou je pijn doen.quot;

„Dan verwondert het me dat je raad vraagt aan iemand die zooveel zwakker is dan je zelf bent.quot;

„O , wat hebben je krachten toch met je verstand te maken? Ik vraag je om raad, omdat ik weet dat je verstandig bent, en omdat ik voel dat ik een dwaas ben.quot;

„Oud en jong, sterk en zwak, verstandig en dwaas — wat wordt er nu van onze gelijkheid ? Maar komaan, laten wij het er nu eens over eens worden om met ons beidtjes samen te gaan wonen.quot;

„Met al mijn hart. Maar waar?quot;

„Zeg mij eerst eens , wie van ons beiden beslissen zal, als wij \'t ergens over oneens zijn?quot;

„Dat zul jij doen, want jij bent verstandig.quot;

„Best! En wie zal honig voor ons voedsel verzamelen?quot;

„Ik, want ik ben sterk.quot;

„Ook goed; maar nu heb jij mij precies tot eene koningin gemaakt en je zelf tot een werkbij ! Dwaas kind, zouden nu het oude huis en de oude koningin niet even goed zijn? Zie je niet in, dat, zelfs al willen er maar twee met elkaar leven, er toch een hoofd moet zijn dat beveelt, en een hand om de bevelen op te volgen? Hoeveel te noodiger is dit dan niet bij een groote menigte!quot;

-ocr page 40-

24

Vroolijk gonzend zweefde ons bijtje over de bloemen, blij instemmend met de waarheid van hetgeen hij gehoord had.

„Kom, nu naar de anderen!quot; riep hij eindelijk. En samen vlogen zij voort en zochten de bende jeugdige ontevredenen aan gene zijde van den tuin op. De bijen waren daar nog steeds aan het twisten, maar hun geestkracht was verlamd. Zij waren hongerig en ontstemd, en meer dan een vloog reeds weg om zooals gewoonlijk te gaan werken en dan naar huis te keeren.

Kort daarop zag men een zwerm vroolijk gonzende bijen, met ons bijtje en zijn ouden bloedverwant aan het hoofd, zwaar beladen met honig naar den korf terugkeeren.

Juist toen zij op het punt waren naar binnen te gaan, werden zij door een van de schildwachten, die de wacht bij de voordeur hadden, tegengehouden.

„Blijft daar!quot; riep de schildwacht, „er wordt een koninklijk lijk uitgedragen.quot;

En zoo was het inderdaad. Spoedig zagen zij een doode koningin, die aan weerskanten door werkbijen werd voortgesleept; men bracht haar naar den rand van de hoogte waarop de bijenkorf stond, en, daar gekomen, wierp men er de koningin overheen — dat was hare begrafenis.

„Wat is dat? quot;Wat is er gebeurd?quot; vroeg ons bijtje op angsti-gen, bewogen toon; „onze koningin is toch niet dood?quot;

„Wel neen!quot; antwoordde de schildwacht; „maar er heeft van morgen een opschudding in den korf plaats gehad. Ongelukkig waren eenige cellenbewaarders afwezig, en toen is juist uit een der cellen een jonge koningin te voorschijn gekomen, die nog een paar dagen langer daarin opgesloten had moeten blijven.

-ocr page 41-

25

Natuurlijk raakten nu de beide koninginnen aan het vechten, tot er een dood was, en natuurlijk moest de zwakste het afleggen. Wij zullen nu niet zoo vroeg als andere jaren onze zwermen kunnen uitzenden; maar zulke ongevallen zijn niet te voorkomen.quot;

„Dit had toch wel voorkomen kunnen worden,quot; dacht ons bijtje, terwijl hij met een kneep van wroeging zich zeiven als de veroorzaker van de jammerlijke opschudding beschuldigde.

„Zoo zie je nu,quot; gonsde de oude bloedverwant ons bijtje in het oor , „zoo zie je nu dat zelfs de koninginnen niet gelijk zijn, en dat er maar een tegelijk regeeren kan.quot;

En ons bijtje mompelde een bekneld: „Ja, ik zie het!quot;

-ocr page 42-

VORMING IS NOODIG.

„Wat een beweging wordt er over jelui gemaakt!quot; suisde de wind op een goeden dag de bloemen in den mooieu tuin van een villa in \'t oor. „Ik sta er verbaasd over, dat jelui je zoo zoet en geduldig onderwerpt aan al die lastige dingen, die ze je aandoen. Ik heb je vriend, den tuinman, van daag een poosje bespied, en nu hij eindelijk weg is, ben ik heel nieuwsgierig om eens te vernemen hoe jelui zelf toch denkt over je onnatuurlijke opkweekerij.quot;

„Is die zoo onnatuurlijk?quot; vroeg een mooie convolvulus-major van boven van een langen tuinstok af, waaromheen ze zich geslingerd had en waarvan nu hare fluweelen bloemen , als zoovele kostbare purperen steenen, afhingen.

„Ik moet lachen om je vraag!quot; antwoordde de wind. „Je kunt toch niet volhouden dat je in je natuurstaat gedwongen zoudt geworden zijn om zoo netjes langs dien langen kalen stok op te klimmen , als je er nu aan zit! Och hemel , neen! Je nicht, de wilde winde, die ik van morgen nog in het veld zag, doet zulke dingen niet, dat verzeker ik je! Zij slingert langs den grond of

-ocr page 43-

27

klimt naar boven, net zooals zij het goed vindt. Dan eens neemt zij een draai over den grond , clan weer steekt ze haar neus in een. heg en speelt er kiekeboe met de vogels in meidoorn en kastanjeboom; ze kronkelt en krult er zich doorheen, om eindelijk als bij toeval boven uit de heg te komen uitkijken en er hare frissche groene bladeren en mooie witte bloemen over heen te spreiden. quot;Wat een heel ander leventje is dat als het jouwe! Jij altoos met een tuinman achter je, die je nu hier snoeit, dan daar bij een rank vastbindt, en altoos om je heen dribbelt met een eeuwigdurend „hier mag je \'niet gaanquot; en „daar mag je niet gaanquot;. Arm ding, ik heb waarlijk met je te doen! Maar toch maak je me aan \'t lachen, omdat je er zoo trotsch en zelfbehagelijk uitziet, dat men wezenlijk van je zou denken: ze merkt niets van haar belachelijken, afliankelijken toestand.quot;

De convolvulus werd beschaamd onder de woorden van den wind, want zij wist heel goed, hoe zij zich dien zelfden morgen niet weinig gestreeld had gevoeld , toen de tuinman iets erg vleiends over „dat ze zoo mooi wasquot; had gezegd. Zij liet dus haar rijke kelkbloemen lager hangen dan anders, en gaf geen antwoord.

Maar nu nam de anjelier het woord op: „Wat je van de convolvulus zegt,quot; voegde ze den wind toe, „dat kan waar wezen, maar dat slaat niet op mij. Ik weet ten minste niet, dat ik arme familie heb in dit land, en ik kan zeker wel al de zorg, die er aan mij besteed wordt, met grond voor mij eischen. Dit klimaat is voor ons te koud en te vochtig. Als wij jong zijn, moeten wij warmte hebben , anders zouden we niet kunnen leven , en de potten, waarin we gezet worden, beschermen ons tegen de akelige

-ocr page 44-

28

wormen, die er altoos op uit zijn om onze wortels te vernielen.quot;

„O!quot; riep de wind, „onze vriendin anjelier redeneert waarlijk heel geleerd en diep, en ik geef haar graag alles toe wat ze zegt over vochtigheid en kou en wormen. Maar en hier floot de wind zachtjes, terwijl hij een draai om het bloemperk nam, „maar ik houd vol,, dat als je eens sterk en oud genoeg bent om in den grond geplant te worden, die tuinlui je dan ook moesten laten groeien en bloeien, zooals de natuur dat goedvindt , en zooals je dat doen zoudt als je aan je zelf overgelaten waart, ^su , foei! nu moet je altijd door hen gesnoeid en opgeprikt worden, en ze binden elk blad vast, dat probeeren zou om af te wijken van het mooie model, dat ze voor je intgekozen hebben. Waarom laten zij je niet flink uitgroeien op de natuurlijke manier? TVaarom moet elke bloem, zoodra zij open gaat, met haar teeren stengel aan een stok gebonden worden ? Waarlijk, met jouw aangeboren bevalligheid en schoonheid konden ze je wel wat meer aan je zelf overlaten!quot;

De anjelier begon dit nu werkelijk ook te denken, en haar kleur werd donkerder, terwijl er een gevoel van verontwaardiging bij haar opkwam over de kinderachtige behandeling, die men haar deed ondergaan.

„Met mijn aangeboren bevalligheid en schoonheid,quot; herhaalde zij bij zich zelve, „konden zij mij zeker wel wat meer aan mij zelve overlaten

De roos hield echter staande, dat de zorg van een tuinman groote voordeelen meebracht; want zoo dom was zij nu niet, om niet te weten dat ze ver uitstak boven al haar wilde be-

-ocr page 45-

29

trekkingen in het bosch. Wat was er niet een onderscheid in vorm, in kleur en in geur!

De wind verzekerde aan de roos, dat hij volstrekt geen plan had om haar het voordeel te betwisten van te leven in een vetten tuingrond; maar er bestond een natuurlijke manier van groeien, zelfs in een tuin, en hij achtte het een schande voor de tuinlui , dat zij de roos dwongen om op een onnatuurlijke manier te groeien , en al de uitbottingen van haar frissche levenskracht afsneden. Wat kon er bijvoorbeeld vernederender zijn, dan een roos te zien groeien als een struikje boven uit den gekortwiekten stam van een andere roos ? „En denk dan eens aan al het snoeien,quot; riep de wind, „noodig om het arme ding te houden in den ronden vorm, dien ze zoo mooi vinden! En wat hebben de frisch uitspruitende takken toch gedaan, dat zij afgesneden moeten worden, zoodra zij voor den dag komen? Waarom aan de gezonde roos haar vrije, trotsche groei niet gelaten? Waarom haar in haar sierlijke bochten of haar hoog oprijzen gedwarsboomd ? Kan ze ooit te groot of te welig worden ? Kunnen hare bloemen ooit te talrijk wezen ? O roos, gij kent uw eigen onovertroften verdiensten te goed , om ooit de mogelijkheid van zoo iets te kunnen toegeven !quot;

En de roos gaf het dan ook niet toe: een nieuw licht scheen voor haar op te gaan, toen zij zich het snoeien in elke lente en in eiken herfst herinnerde en aan de massa takjes dacht, die haar dan afgesneden en in een kruiwagen weggereden werden, „\'t Is wreed en afgrijselijk!quot; prevelde ze.

De wind huppelde nu verder door den tuin en maakte zijn opwachting bij de groote, witte lelie, in wier reine oor hij den

-ocr page 46-

30

twijfel fluisterde; of het wel noodzakelijk en goed was, dat haar dikke, krachtige stam vastgebonden werd aan een lompen, lee-lijken stok! Het griefde den wind om het te moeten zien. Kon zij, liefelijke bloem , onderstellen dat de natuur, die zoo veel voor haar gedaan had, die den roem van haar schoonheid over de gansche wereld had verspreid, dat die natuur haar toch zoo week en zoo zwak zou gemaakt hebben, om niet in staat te zijn dien stand aan te nemen, die haar het meeste gemak en genoegen verschafte ? „Altijd zoo opgebonden en bedwongen te moeten wezen!quot; vervolgde de wind met een boosaardigen ruk. „Mogelijk blijf ik aan vooroordeelen hangen, maar \'t zou voor mij een zekere dood zijn, als ik van mijn vrijheid beroofd werd — zoo komt mijn heele gemoed in opstand tegen elke soort van slavernij!quot;

„Mijn gemoed komt er niet minder tegen op !quot; riep de trotsche witte lelie, terwijl zij met alle macht duwde tegen den matten band, waarmee ze aan den stok gebonden was. Maar het hielp haar niet, zij kon zich niet bevrijden, en de wind deed slechts haar bladen trillen, toen hij met een spottenden lach zich verhief om zijn omzwervingen voort te zetten en de zelfde onverstandige taal te voeren tot de kamperfoelie, die tegen een muur aangeleid was. Geen enkele bloem ontsnapte aan zijn inblazingen. Hij mompelde tegen allen, hij lachte den net gesnoeiden taxis uit, hoopte dat het den lathyrussen recht aangenaam mocht zijn om in een kring te groeien en over tal van kromme stokjes heen te loopen, en vertelde verder aan al de bloemen, dat hij overal waar hij kwam , hare weergalooze onderworpenheid en zoete gehoorzaamheid verkondigen zou.

-ocr page 47-

31

Nu riep de witte lelie hem vol gramschap na : dat hij zich in der bloemen karakters zeer vergiste. Zij onderwierpen zich alleen aan een vernederenden dwang, omdat zij zeiven niet han-. delen konden; maar als hij haar zijn machtigen steun wilde ver-leenen, dan zouden zij zich althans van sommige van die onnatuurlijke knellende banden wel bevrijden.

De snoode wind zag met niet weinig genoegen dat hij in zijn opzetterij geslaagd was, en hernam dat hij zijn best zou doen om te helpen, en toen ging hij heen, heimelijk lachend over de ontevredenheid die hij bewerkt had.

De mooie onnoozele bloemen betreurden den ganschen nacht haar slaafschen toestand en snakten naar verlossing en vrijheid. Eindelijk begonnen zij te vreezen dat de wind een loopje met haar genomen had en nooit zijn belofte om haar te komen helpen gestand zou doen. Maar hierin vergisten zij zich; want bij het aanbreken van den dag deed zich uit het naburig bosch een ruischen en loeien hooren van belang, en toen de zon op was, joegen de wolken snel door de lucht en neigden de boomen naar alle kanten, want de wind was teruggekomen, en nu op zijn ruwste en wildste manier, alles nedervellend in zijn vaart. „Nu wordt het je tijd, mooie bloemen!quot; floot hij, toen hij den tuin naderde; en „nu wordt het onzen tijd!quot; riepen de bloemen hem al trillend na, terwijl zij in angstige verwachting zijne komst verbeidden.

Het moet getuigd worden dat hij de zaak zeer behendig aanpakte. Wervelend over den tuin wierp hij den staak bij de convolvulus omver, scheurde de banden, die de witte lelie aan haar stok ophielden, verloste de anjelieren van hare lgt;luisters,

-ocr page 48-

32

blies de roos ver uit elkaar en sloeg de lathyrus tegen den grond. In een half uurtje was de mooie tuin totaal verwoest, en toen de wind zijn werk voltooid had, vloog hij heen om in andere streken over zijn heldendaad te razen.

Hoe ging het intusschen met de bloemen? Nauwelijks was de wind verdwenen of er volgde een hevige regen, zoodat alles een poos lang in de grootste verwarring en schier buiten bewustzijn bleef. Maar tegen den avond klaarde het op en begonnen onze vriendinnetjes om zich heen te kijken. De witte lelie stond nog zoowat rechtop, maar geen hulpvaardige stok ondersteunde meer haar saprijken stam. Slechts met groote moeite kon zij zich overeind houden, want de wind en de zwaarte van den regen hadden haar boven hare kracht voorover gebogen en daardoor was er ergens een knak in haar stengel gekomen, die haar maar al te goed gevoelen deed dat zij wel spoedig heelenal omslaan en over den grond slepen zou. Met de convolvulus was het nog erger gesteld. Het perk waarin zij stond helde af, en toen onze vriendin door het vallen van den stok op den grond terecht gekomen was, werden hare fraaie bloemen als begraven onder de natte aarde, die naar haar kant afliep. Zij voelde de zwaarte van de modder, die in haar schoone fluweelen kelken, drong, en zij had wel van spijt willen huilen , want zij kon zich maar niet van die plaag bevrijden. O! mocht zij nu nog maar tegen dien goeden tuinstok opklimmen! De kamperfoelie kwam er niet beter af, en de anjelier stierf bijna van ergernis, toen zij ondervinden moest, dat de begeerde vrijheid haar in het slijk geworpen had.

Voor den donker kwam de tuinman al fluitend van zijn werk

-ocr page 49-

33

in\'t park nog even naar de bloemen kijken. Hij daehfc er wel eenige verwelkt te zullen vinden en een gebroken bandje er bij, maar op het tooneel dat hem wachtte, was hij volstrekt niet voorbereid.

Hij bleef een poos sprakeloos staan en lichtte toen al de hoofdjes van de hangende en beslijkte bloemen op. Eindelijk zei hij : „Wel , wel! En nu zullen mevrouw en de jonge juffrouw nog al gauw t\'huis komen, en eerst over veertien dagen kan er iets aan deze arme dingen gedaan worden, want het hooi moet eerst binnen gehaald. Ik ben bang dat het dan wel met hen gedaan zal zijn !quot; Zoo sprekend ging de tuinman heen.

Wat hij gezegd had , was helaas de waarheid Na verloop van weinig dagen waren de verstrooide anjelieren al geheel verrot door het liggen in het nat en het slijk. De witte lelie verkwijnde op haar geknakten siengel, de bloemen der convolvulus kon men niet meer herkennen, zoo waren zij met moddervlekken bedekt; de kamperfoelie hing tusschen slierende lathyrus, die er niet in slagen kon om de aarde van de geurige vlinder-vormige hoofdjes af te schudden, en hoewel de uiteengerukte roos hier en daar eenige nieuwe takjes gekregen had, zoo ontwaarde ze spoedig dat die veel te zwak waren om bloemen te dragen, ja zelfs om zich behoorlijk op te houden, zoodat zij noch haar schoonheid verhoogen, noch voor haar gemak dienen konden. Intus-schen schoot het onkruid welig op en heerschte er een treurigs wanorde in het eens zoo prachtige tuintje.

Toen de veertien dagen bijna om waren, deed de huishond zijn luid welkomstgeblaf hooren en kwamen de bedienden druk in de weer. Mevrouw en de jonge juffrouw waren terug. Het meisje spoedde zich dadelijk naar haar geliefkoosd tuintje,

OATTY. 3

-ocr page 50-

34

maar toen zij er in was, staakte zij eensklaps haar vroolijk gezang en borst een oogenblik later in tranen uit! Onthutst liep zij langs de ontredderde bloemperken, en haast elke bloem, die zij zoo lief had, ontlokte haar een traan. Eindelijk ging zij op een bankje zitten en verborg het gelaat in de handen. Nog zat zij daar zoo, toen er een zachte hand op haar schouder gelegd werd.

„Het is wezenlijk een treurig gezicht,quot; zei haar moeder.

„Ik treur niet meer over den tuin, mama,quot; antwoordde het jonge meisje opkijkende; „wij kunnen immers wel nieuwe bloemen planten en ook nog wat van de oude weer opbinden. Maar ik denk er over, dat ik nu eindelijk begrijp wat u altoos zegt over de noodzakelijkheid van leiding en vorming , zoowel voor ons als voor de bloemen. De wind heeft deze arme bloemen uit haar banden gerukt en zij groeien nu wild door elkaar, zooals zij zelf verkiezen. Vroeger zou ik gezegd hebben, dat als dit nu haar natuurlijke manier van groeien was, het ook wel de beste manier zou zijn. Maar ik kan dit thans niet meer volhouden , nu ik de uitkomst zie. Zij hebben nu ongedwongen gedaan wat zij verkozen — maar het slot is, dat mijn mooi tuintje een wildernis werd.quot;

-ocr page 51-
-ocr page 52-
-ocr page 53-

ACHTEETJITSLAAN HELPT NIET.

Om na drie jaren van onbeperkte vrijheid, in drie weken te moeten leeren zich geheel te onderwerpen aan den wil van anderen, dat schijnt nog al een harde manier van opvoeden en misschien ook niet de beste. Toch zijn er duizende jonge veulens op die manier goede paarden geworden, en als er een verandering in die opvoedingsmanier komen moet, dan dient die van boven, van de menschen, en niet van omlaag, van de paarden, uit te gaan.

Intusschen zou het wel goed zijn als alle menschen, de meerderen zoowel als de minderen , hun oogen wat meer gebruikten. Iedereen moest van tijd tot tijd eens in zijn buurmans stoel gaan zitten en met buurmans oogen, van buurmans standpunt af, kijken naar \'t geen hij zelf bezig is te doen. Wat zouden de menschen dan een boel wijzer en welwillender worden !

Men moest zich dan ook niet schamen om onder zijn buren eens die wezens te rekenen, die men er voor zijn gemak en pleizier op nahoudt en gewoon is zijn huisdieren te noemen. Hoe zijn het „huisdierenquot; geworden? Alleen omdat wij hen uit hnn eigen natuurlijk tehuis gehaald hebben om ze in het onze over te

3*

-ocr page 54-

36

brengen. En daarom is het zeker niet te veel gevergd, om ze zooveel mogelijk het zoete van een tehuis te geven, in ruil voor de plichten die wij hun opleggen.

Doen wij dit eerlijk, dan wegen een paar scheve oordeelvellingen van ons wel op tegen een paar minder goede gedragingen van hen : onvolmaaktheid toch moet in de wereld niet alleen te keer gegaan, maar ook verdragen worden.

Als men zich verplaatste in den toestand van buurman Vuurvlieg, zoo heette het vurige jonge kastanjebruine veulen, dan kon men best begrijpen dat hij het heel vreemd moest vinden , om na drie jaren in groote vette weiden volop genoten en alles gedaan te hebben wat hij verkoos, nu plotseling te worden opgesloten in een vunzige kleine vierkante ruimte, met een zoldering er boven in plaats van de open lucht en omgeven door muren, aan een waarvan hij vastgebonden was met een akelig ding, dat om zijn kop en zijn hals ging, en hem telkens, als hij weg wou loopen, op een onaangename manier terugtrok Gisteren nog was hij zoo vrij als de wind en kon hij galoppeeren langs de heggen van het begin tot het einde, totdat hij naar adem te hijgen stond; gisteren nog mocht hij briesehen zooveel hij maar wilde tegen de voorbijgangers op den weg langs de wei, kon hij de beenen uitslaan naar alles wat hij zag, achteruitschoppen , steigeren en springen, tot hij niet meer kon, hinniken tegen zijn kameraden, of hij hun iets te zeggen had al dan niet, en nu — maar de tegenstelling is te naar om er lang bij te verwijlen; want Vuurvlieg staat nu in den stal van een pikeur met een halster om zijn nek.

Hij had nog éen troost, en in \'t oog van velen geen gerin-

-ocr page 55-

37

gen — hij werd bij uitstek goed gevoed. Wel is waar, die heerlijke haver, waaraan hij zich nu tot driemalen toe, met zijn neus over de krib gebogen , het hart had opgehaald , was duur gekocht geworden met het verlies van zijn vrijheid op gisteren morgen. De onbehouwen manier, waarop men hem van de wei naar den stal had gebracht en de verraderlijke opsluiting daar pijnigden nog zijn gemoed, en het wreed geweld op zijn jeugdige schuwheid gepleegd, toen krachtige mannenhanden hem hadden vastgegrepen en den noodlottigen strik over zijn hoofd geschoven, zou hij nooit kunnen vergeten. Maar toch blijft wat lekker is, lekker: de haver smaakte heerlijk, en hij was nog zoo jong, dat hij het tegenwoordige genieten kon, zonder zich door de gedachte aan het Verledene of aan de toekomst te laten neerslaan. Aan alle smulpartijen komt echter een einde. Toen het eerste voer op was, begon Vuurvlieg te trappelen, toen het tweede was genoten, werd hij ongeduldig, en toen hij het derde naar binnen had, werd hij zeer opgewonden, want de goede haver had zijn bloed verhit, \'t Was dan ook een zeer prikkelend kostje, vergeleken bij het koele gras, waaraan hij tot nog toe gewoon was geweest.

Natuurlijk was een van de eerste dingen waar hij om dacht, zijn oude makkers van de wei te roepen, en hij deed dit op veulensmanier. Wat veulensmanier eigenlijk is , zullen de men-schen niet te weten komen, voor zij goede taalmeesters zullen geworden zijn en nog andere talen als die van hun eigen geslacht zullen geleerd hebben. ]\\Tu zijn de menschen nog erbarmelijk achterlijk in dien tak van geleerdheid, en hebben zij zelfs geen flauw begrip van hetgeen de vliegen zeggen , niettegen-

-ocr page 56-

38

staande zij die eiken zomermorgen, zoodra ze ontwaken, in de lucht hooren gonzen en dit gegons bijna den ganschen dag door voortduurt.

Welnu, Vuurvlieg riep dan op veulensmanier om zijn makkers, en na twee of drie roepen, die al luider en luider werden, scheen men hem gehoord te hebben, althans hij kreeg antwoord, maar heel uit de verte naar het scheen, want het geluid was gedempt. Dit kwam echter doordat het geluid moest heendringen door steenen muren. Vuurvliegs jeugdige vrienden , Witvoet en Zilverster, waren inderdaad zeer dicht in zijn nabijheid, namelijk in den aangrenzenden stal, allebei gevangen en evenals hij zelf met een halster om hun nek.

Onder zulke omstandigheden viel een gesprek wel wat moeie-lijk en kon het niet lang volgehouden worden. Wat zij zeiden, toen zij bemerkt hadden dat zij zoo dicht bij elkaar stonden, kwam ongeveer op het volgende neder:

„Zoo, Witvoet en Zilvester, ben jelui hier ook ergens? Waarom kom je niet hier? Waar zitje?quot;

„Wij weten niet waar wij zijn. Waar ben jij? Waarom kom jij niet bij ons?quot;

„Omdat er iets om mijn hoofd knelt als ik weg wil, en daarom kan ik niet.quot;

„Dat is net het zelfde bij ons en daarom kunnen wij ook niet.quot;

„Het is verschrikkelijk!quot;

„\'t Is heel treurig, ja!quot;

„Ik ben benieuwd wat het geven zal. Ik ben er zeer boos om !quot;

„Wij begrijpen het ook niet; maar er is niets aan te doen.quot;

Hier eindigde het gesprek, want de veulens waren niet de

-ocr page 57-

39

eenige bewoners van de twee stallen. In den stal bij Witvoet en Zilvester stond een goedaardige hit van middelbaren leeftijd, die door de heele buurt bekend was als de goede oude Nol. In den anderen stal bij Vuurvlieg stond een oude witte halfbloed Arabische merrie, wier moeder indertijd uit het Oosten gekomen was.

Als oude mensehen met jonge menschen praten, dan moesten zij wat meer om de jongelui dan om zich zeiven denken. Als zij willen klagen en knorren, laten zij het dan ouder elkander doen. Ouder geworden, heeft men soms groote beproevingen in het leven achter zich, en al wie van gelijken ouderdom zijn, kunnen de gewaarwordingen aan hun leeftijd eigen het best begrijpen en dus toegevend zijn voor de klaagliederen van hun tijdgenooten. Maar jongelui kunnen door een paar treurige of hartstochtelijke woorden van oudelui er licht toe komen om allerlei naren onzin te gaan gelooven. Laten oude menschen daarom verstandige taal of prettigen onzin tot de jeugd richten.

Had de oude witte merrie daaraan gedacht, het zou beter voor Vuurvlieg geweest zijn, want hij zou dan ten minste niet door haar aangemoedigd zijn geworden om onhandelbaar te wezen.

Nauwelijks had hij de woorden: „Ik ben benieuwd wat het geven zal, en ik ben er zeer boos om!quot; tot zijn makkers geuit, of zij schudde haar halster, totdat het gerammel zijne opmerkzaamheid trok, en zei toen op droefgeestigen, zwaarwichtigen toon: „Ik kan je vertellen wat het te beduiden heeft, maar ik vrees dat je, als je het weet, niet minder boos zult zijn dan nu.quot;

-ocr page 58-

40

Vuurvliegs bloed stroomde sneller bij het hooren vau deze woorden.

„Watblief!quot; riep hij opgewonden uit, „waarom zeg je dat? Wie ben je?quot;

„Iemand die wel wat kan weten, als jaren en ondervinding wijzer makenantwoordde de droefgeestige merrie; „of als voegde zij er zachter bij , „of als alles wat men in zijn jeugd ondervonden heeft, niet verloren is gegaan.quot;

„Ik zou bijna bang worden om naar je te luisteren ,quot; riep Vuurvlieg; „maar die onzekerheid, waarin ik hier verkeer, is ondragelijk. Waar ben ik? Wat zal er met me gebeuren\':quot;

„Je bent een gevangene, overgeleverd aan de willekeur van hen, die je hebben opgesloten,quot; antwoordde de oude merrie, in wier eentonig leven het een heel pretje was, om een jong veulen wat te kunnen opzetten, „\'t Zal wel de eerste keer zijn dat ditje overkomt, niet waar?quot;

„Ja, \'t is de eerste keer dat ik op deze manier vastgebonden ben,quot; kreet Vuurvlieg. „Als ik ooit van mijn leven meer tus-schen muren geweest ben, dan was ik toch los en had mijn moeder bij me. Maar ik kan me dat niet best meer herinneren, dat is al zoo lang geleden.quot;

„Ik had ook eens een moeder,quot; fluisterde de oude merrie, en er aan denkende, hoe lang of dat reeds geleden was, zweeg zij.

„Vertel mij wat van je moeder!quot; riep Vuurvlieg. „Hoe is het met haar gegaan? Dat wil ik wel eens weten.quot;

„Wat sla je daar een toon aan!quot; hernam Egeria, de merrie. „Je wilt iets weten! Je vergeet datje een gevangene bent en leeren moet niets te willen, dan \'t geen men je geeft.quot;

-ocr page 59-

41

„Dat leer ik nooit!quot; riep Vuurvlieg uit. „En waarom ben ik dan ook een gevangene? Vertel me dat eens!quot;

„Omdat de mensehen, aan wie je toebehoort, je bruikbaar willen maken — dat is te zeggen; bruikbaar voor hen.quot;

„En waarom moet ik door hen gebruikt worden? Waarom mag ik niet doen wat ik verkies, zooals vroeger? Wat heb ik met hen noodig?quot;

„Vraag het hun zelf,quot; antwoordde Egeria koel. „Zij zullen het je zeggen — zij zijn je meesters en je meerderen.quot;

„Och, je maalt!quot; riep Vuurvlieg, stampend in het stroo. „Vertel mij liever, waarom ik hier ben, zooals je me beloofd hebt. Mijn vroegere geschiedenis is kort genoeg, zooals je hooren kunt. Ik. . . .quot;

„Bespaar je de moeite,quot; viel Egeria hem in de rede. „Onze geschiedenissen hier in \'t land zijn allemaal eender. Drie jaren lang werden we aan ons zeiven overgelaten en leerden niets ; toen hebben onze meesters ons door geweld en door ons schrik aan te jagen overheerscht, en ons in drie weken alles geleerd wat zij verlangden. . .

„En verder?quot; vroeg Vuurvlieg hijgend.

„Verder hangt het af van de menschen, in wier handen men valt, of men goed of slecht behandeld zal worden.quot;

„En heb je dat allemaal geduldig verdragen?quot; vroeg Vuurvlieg.

„Ik had het hart niet om anders te handelen,quot; prevelde Egeria. „Ik had geen moed genoeg om me te verzetten.quot;

„Maar ik voel wel moed genoeg in me, en ik zal me verzetten!quot; riep het jonge kastanjebruine veulen uit, terwijl het zoo

-ocr page 60-

42

hard aan zijn halster trok als het maar verdragen kon, en tegen de boomen sloeg, eerst aan den eenen en toen aan den anderen kant.

„Wat kan je doen?quot; vroeg Egeria op huilenden toon, wat verschrikt door Vuurvliegs hevigheid.

„Wat ik doen kan?quot; schreeuwde Vuurvlieg, „wel, ik zal achteruitslaan, achteruitslaan en nog eens achteruitslaan!quot; En telkens als hij dit zei, sloeg hij tegen het beschot. Egeria begon bang te worden.

„Ik zou het je niet raden om zoo te doen,quot; zei ze, „Ik verzeker je, het zal je opbreken! Je moet maar liever alles verdragen zoo goed als je kunt.quot;

„Dat is alles goed en wel voor wie het verdragen kan, oude juffrouw!quot; riep Vuurvlieg. „Ik kan het niet; ik kan geen onrecht dulden, en wat meer is , ik wil het niet dulden. Mijn bloed kookt nu al. Ik behoef er alleen maar om te denken hoe ze ons voortdreven, toen ze ons hierheen gebracht hebben. Had ik het geweten, dan zou ik nooit de wei uitgekomen zijn. En wat nog het ergste is, dat is de schrik dien die menschen mij aanjoegen, toen zij mij met hun allen vasthielden en dat verschrikkelijke ding over mijn hoofd wierpen, \'t Is alles bedrog en onrecht van het begin tot het einde.quot;

„Och! waren wij maar in \'t land van mijn moeder!quot; prevelde Egeria.

„Wat zou dat?quot; vroeg Vuurvlieg.

„Och , mijn arme jongen , ik vrees dat het je meer kwaad dan goed zou doen, als ik het je zei. Maar als jij er zoo op gesteld bent om het te weten, dan weet ik waarlijk niet hoe ik weigeren zal, het je te zeggen.quot;

-ocr page 61-

43

Die oude gans wou er zich dus wel toe laten bewegen om iets te vertellen, wat zij zelf gevoelde dat kwaad zou doen. Maar zij was er zoo trotsch op, meer te weten dan anderen. Bovendien wou zij wel een eind maken aan het achteruitslaan en trappen van Vuurvlieg, door zijn opmerkzaamheid te boeien.

„De menschen daar in het Oosten,quot; zoo begon ze, „behandelen de jonge veulens heel anders als de menschen hier. Zoodra de veulens van hun moeders af kunnen, worden zij bij de tenten gebracht, waarin de mannen, vrouwen en kinderen wonen, en de vrouwen passen hen dan op, voederen en liefkozen hen. Op die manier raken zij al heel gauw aan hun meesters gewend en behoeven zij ook niet dien angst en schrik en die plotselinge verandering door te staan, waaronder wij hier zooveel te lijden hebben, als we eerst drie jaar geworden zijn. Zoo worden ook de halster, het onderwijs en al die soort van dingen gemakkelijker te dragen — ofschoon dwang altijd dwang blijft. . . Maar begin nu in \'s hemels naam niet weer achteruit te slaan,quot; viel Ege-ria zich zelve in de rede, toen zij hoorde dat Vuurvlieg zijn pogingen om los te komen hernieuwde. „Ik heb je nu de geschiedenis van mijn moeder verteld, juist om je wat kalm te houden.quot;

„Kalm !quot; schreeuwde het rampzalige veulen. „Ik wil niet kalm zijn om een ander te believen ! En hoe kan ik ook kalm zijn, terwijl ik weg wil uit dit akelige land, om naar dat andere, dat Oostersche te gaan, waarvan jij gesproken hebt, en waar de veulens fatsoenlijk behandeld worden.quot;

„Maar mijn beste jongen, begrijp toch, dat het er nu te laat voor is,quot; wierp Egeria hem tegen. „Je kunt je leven niet op

-ocr page 62-

44

nieuw beginnen. Je moet je waarlijk niet op zoo \'n dwaze manier door je drift laten meesleepen. De menschen hier zijn per slot van rekening zoo kwaad niet. Zij zijn over het algemeen tamelijk vriendelijk; ten minste sommigen. Zij geven je goed voedsel, zooals je ziet, en als je eens geleerd hebt wat zij je zullen onderwijzen, dan zul je blij zijn het te kennen, ofschoon je er minder van houden zult, zoolang het leeren duurt.quot;

„Dan wil ik het ook niét leeren!quot; schreeuwde Vuurvlieg. „Zij zullen mij niet onderwijzen! Ik wil niet leeren! Ik wil hun voedsel ook niet hebben, en hun vriendelijkheid nog minder! Als zij mij behoorlijk hadden opgevoed, zou ik er mij aan onderworpen hebben zoo goed als een ander; maar zij zijn onrechtvaardig geweest, en nu wil ik ook niet! Ik weet wat ik doen zal — ik wil naar het Oosten, en als ik niet naar het Oosten kan, dan zal ik achteruitslaan !quot;

„Stil toch, bid ik je, stil!quot; bezwoer Egeria, die, eigenlijk gezegd , alleen gewenscht had dat het veulen met haar meeprut-telen zou, maar die zoo\'n ergen storm niet had willen opwekken. „Je gaat veel te ver, dat verzeker ik je!quot;

„Dat zeg jij omdat je geen moed hebt, arm oud schepsel!quot; riep Vuurvlieg uit. „Je weet het zelf wel, want je hebt het zoo pas bekend; maar dat geldt dus niet voor mij.quot;

,.A1 heb ik niet veel moed , ik kan daarom toch wel wat verstand hebben; en ik wou dat jij dat ook hadt,quot; zei Egeria. „Vooreerst kun je onmogelijk weg, en daarom kan er van het gaan naar het Oosten niets komen, en ten tweede kun je in geen geval de menschen hier op den duur blijven weerstaan. Volg dus mijn raad, onderwerp je en laat het daarmee uit zijn. Ik

-ocr page 63-

45

kan je uit mijn lange ondervinding verzekeren, dat achteruitslaan nooit ergens voor helpt.quot;

„Dan zal ik voortgaan met achteruitslaan uit kwaadheid, juist omdat het niet helpt!quot; riep Vuurvlieg, en toen bij dit grootsch besluit te kennen had gegeven, brak hem van opgewondenheid het zweet aan alle kanten uit.

Op dit oogenblik ging de staldeur open en trad de pikeur binnen om eens even naar het veulen te komen zien, en toen hij den geprikkelden, onrustigen toestand bemerkte, waarin het dier verkeerde, zei hij bij zich zeiven: „Nu, die zal me nog al moeite kosten, vrees ik.quot;

Zoo denkende,quot; vergeleek hij Vuurvlieg met de twee andere veulens, want hij was juist in den aangrenzenden stal geweest en had quot;Witvoet en Zilverster voor pas onder dak gezette jonge paarden ongemeen kalm en rustig gevonden.

Dit was geen wonder. Behalve dat zij grauwtjes waren en daarom bedaarder van natuur dan men van een kastanjebruin veulen mocht verwachten — bij de paarden komen toch gewoonlijk kleur en geaardheid met elkaar overeen — behalve dat hadden zij, sinds zij opgesloten werden, niets als goede raadgevingen gehoord, en, wat meer is, zij hadden er naar geluisterd.

De goede oude Nol gaf zijn raad dan ook op zulk een aardige manier. „Vriendjes 1quot; riep hij uit, toen hij hen voor het eerst hoorde trappen, „ik ben wezenlijk begaan met jelui, zeer begaan, want ik weet heel goed wat je nu lijdt. Juist het zelfde is mij ook overkomen, toen ik zoo oud was als jelui nu.quot;

„En hoe hebt gij het uitgehouden?quot; vroegen de veulens.

„Wel, in het begin was ik heel ongeduldig,quot; antwoordde Nol,

-ocr page 64-

46

„want met mijn engelsch bloed kon ik niet tegen dat gevangen zitten, en ik was daarbij heel alleen, ik had niemand om me uit te leggen wat het toch allemaal beduidde. Het was dus een harde beproeving voor me, en daarom juist ben ik zoo blij, dat ik nu bij jelui sta om je te kunnen voorthelpen. Ik kan je veel vertellen wat je troosten, en nog meer, watje erg verrassen en vermaken zal. Alle zaken hebben haar goeden en haar kwaden kant, zelfs die zaken die ons kwellen, dat verzeker ik je. Maar stil, bid ik je, vrienden,quot; ging hij voort, toen hij weer hoorde trappelen en aan de halsters rammelen. „Wees een beetje bedaard, of ik ben waarlijk niet in staat, verder een woord te spreken.quot;

„Wij zullen rustig zijn!quot; riepen de veulens, want zij spitsten er zich op om verrast en vermaakt te worden. Wie zou daar ook niet van houden ?

Nu vertelde Nol hun, hoe zij niet hier in den stal gebracht waren om dood geplaagd te worden, zooals zij misschien meenden, maar om klaar gemaakt te worden tot het leeren van honderderlei aardige dingen, die zij nooit zouden kunnen doen, als men ze hun niet onderwees, en die het fameus prettig was te kunnen doen, als de leertijd maar eens voorbij was. Hij hield hun de genoegens voor van te draven en te galoppeeren door het land , met een goed voer haver , een flinken stal en een knecht om hen te roskammen aan het einde van den tocht; en hij verhief de heerlijkheden van harddraverijen en jachtpartijen, die hij zelf als toeschouwer had bijgewoond; maar hij voegde er bij, dat zij dit alles niet konden meedoen, zonder eerst geleerd te hebben hun meesters te gehoorzamen en ook een beetje lief te krijgen. De veulens sidderden, dit hoerende, over hun

-ocr page 65-

47

gansehe lijf, want hun vrees voor de mensehen, die hen opgesloten hadden, was groot, en die menschen ooit lief te hebben scheen hun volslagen onmogelijk toe.

„O, je kunt de gedachte daaraan nog niet verdragen, dat zie ik wel!quot; riep Nol. „Zeker, als het zijn kon, zou men liefst geen anderen meester hebben als zich zeiven, niet waar, jongens?quot;

Witvoet en Zilverster hinnikten toestemmend.

„Maar wat helpt het of men zich zeiven al plaagt met wen-schen naar iets wat onmogelijk is?quot; vervolgde Nol. „Die mannen en vrouwen zijn nu eens, al weet ik zelf niet hoe en waarom, onze meesters en onze meerderen , en ik weet bij ervaring, dat wij het gelukkigst zijn als wij ons gewillig onderwerpen aan \'t geen zij van ons verlangen, maar dat, als wij ons verzetten, wij er ellendig aan toe zijn.quot;

„Maar gesteld dat zij iets tegennatuurlijks en onrechtvaardigs verlangen, wat dan?quot; prevelde Zilverster.

„Wie zal beslissen of het dat is?quot; vroeg Nol op zijn beurt. „Yeel schijnt ons zoo toe, wat het inderdaad niet is — bijvoorbeeld dat je hier bent tegen je wil — en toch zul je er later blij om zijn als de leertijd maar eens over is.quot;

„Het is een troost dat te hooren,quot; fluisterde. Zilverster.

„Is het onderwijs zelf erg onpleizierig?quot; vroeg Witvoet.

„Ja, erg!quot; riep Nol bij de herinnering er aan op zulk een toon uit, dat de veulens op nieuw begonnen te sidderen.

„Maarquot; ging Nol voort, „nu heb ik het er niet te slechter om; integendeel, veel beter. Nu ben ik zoo gelukkig als ik maar zijn kan. T)rie of viermalen in de week ga ik uit met een man, een vrouw of een kind op mijn rug, en de lieveling ben ik van de

-ocr page 66-

48

heele familie. Je kunt niet gelooven, hoe goedhartig of die men-schen kunnen zijn. Zij komen ons lekkere beetjes brengen in den stal en in de wei: brood of appelen, wortelen of klaver.— en dat eet je hun dan uit de handen... Maar begin nu in \'s hemels naam niet weer achteruit te slaan !quot; riep hij, toen hij hen wild hoorde trappelen, bij de gedachte alleen dat de menschen zoo dicht bij hen zouden komen. „Je zoudt toch zeker de vriendelijkheid niet weg willen schoppen? Je moet ze veeleer halverweg tegemoetkomen als ze je aangeboden wordt, dwaashoofden, of je zoudt er voor je dood nog hard behoefte aan kunnen voelen! Maar maak je niet onnoodig bang. Je komt toch niet op zoo\'n gemeenzamen voet met je meesters, voordat je eerst geleerd hebt je goed te gedragen en gehoorzaam te zijn. Mijn ondervinding leert me, dat zij vriendelijk zijn, als wij ons maar goed gedragen ; en als het eens anders schijnt, dan tracht ik mij zeiven wijs te maken, dat het komt omdat wij niet best begrijpen wat zij willen, en dat kun je tegenover je meerderen ook niet altoos.quot;

Hoeveel goeds kan zoo\'n woordje op zijn pas niet doen ! De veulens werden hoe langer hoe kalmer, terwijl Kol zoo sprak, en toen hij hun ten slotte een verhaal deed van een goedhartige dame, die hem handenvol haver placht te brengen tot belooning voor een aardig kunstje, dat hij geleerd had, namelijk om de staldeur met zijn neus open te duwen — toen begonnen zij half en half te gelooven, dat die mannen en vrouwen toch, wel beschouwd, zulke verschrikkelijke wezens niet wareu, als waarvoor zij ze eerst hadden aangezien. Daar nu juist op dit oogen-blik de pikeur binnenkwam om naar hen te kijken, was het geen wonder dat zij zijne tegenwoordigheid met de helft min-

-ocr page 67-

49

der afschuw verdroegen, dan zij anders zouden gevoeld hebben, en dus tamelijk rustig waren.

Zoo ging er een week om, en intusschen moedigde Nol hen, door op eigen voorbeeld en ondervinding te wijzen, steeds aan om hetgeen komen zou met geduld en berusting te dragen. Hij kon alleen spreken van zijn eigen ondervinding, de arme Nol! Laten wij echter hopen, dat in deze dagen van vooruitgang hoe langer hoe minder uitzonderingen te vinden zullen zijn op den regel, dat een mak paard een geduldigen meester maakt. Het zou een schande voor den meester zijn, als het zoo niet was!

Na het einde vaa de eerste week begon de eigenlijke beproeving voor de drie veulens, en het was inderdaad een beproeving! Men zou al heel ongevoelig moeten zijn als men het wilde loochenen. Die zware ijzeren stangen, met geweld in de jonge teere monden geduwd, wat waren ze hard tegen de tanden en koud tegen het vleesch, wat waren ze verschrikkelijk! En die teugels die er aan trokken en de arme hoofden dwongen om nu links dan rechts te draaien, en dat zoo maar voor een gril naar \'t scheen, want welke reden er voor bestond, konden zij niet begrijpen —wat was dat voor een ellendige uitvinding! En dan die lange zweepen, die hen altijd door op een zelfden afstand hielden, zoodat zij, genoodzaakt om al maar voort te loepen, geen andere keus hadden als om altijd maar in een cirkel rond te draaien — wat was dat een plaag! En zoo duurde het twee uren lang op dien eersten vreeselijken dag. Wat moet die beproeving aan de arme veulens zwaar gevallen zijn !

Nog erger werd het, toen na een paar dagen de hoeken van de monden stuk gingen door het drukken van de ijzeren trens,

gattt. 4

-ocr page 68-

50

en zij een tijdlang de pijn te verduren hadden van schrijnende wonden , waarbij dan nog een verlenging van de leeruren kwam. Waarlijk, er rust een groote verantwoordelijkheid op de meesters! Evenwel, het staat niet aan de veulens om hen ter verantwoording te roepen.

En hoe hielden onze drie veulens zich nu onder deze vree-selijke, doch, hoe ook bekeken, noodzakelijke oefening? — Want zelfs Egeria kon op Vuurvliegs woeste vragen niet antwoorden , dat men in het Oosten gebit en teugels en zweep missen kon.

Witvoet en Zilverster begonnen met het vaste voornemen om zich zooveel mogelijk te onderwerpen, en daarom slaagden zij er eindelijk in , om wat men hun leeren wilde , ook te doen , al ging het ook den eenen keer wat beter gemutst en met wat minder moeite dan den anderen keer. Vuurvlieg daarentegen ging uit van het beginsel om weerstand te bieden , en omdat hij zich verzetten wilde, vond hij ook altoos een reden tot verbet. Als, zoo redeneerde hij, de menschen hem fatsoenlijk behandelden, dan kon hij zich onderwerpen zoo goed als een ander, daar was hij zeker van; maar als zij hem slecht behandelden, wat konden zij dan anders van hem verwachten als dat hij zou achteruitslaan en nog eens achteruitslaan, en ten derden male achteruitslaan ?

Wat nu een fatsoenlijke behandeling was , daarover behield hij zich zelf het oordeel voor. En nu hield hij de door ons beschreven leerschool voor niet fatsoenlijk, maar integendeel zeer wreedaardig en onbillijk, en daarom ging hij voort met achteruitslaan zooveel hij maar kon.

Te vergeefs smeekte Egeria hem om wat te verdragen, nu

-ocr page 69-

51

zij te laat inzag, hoeveel kwaad hare dwaze toespraken gebrouwen hadden.

„\'t Is zoo onverstandig om weerstand te bieden , als je je zeiven niet helpen kunt,quot; zei zij.

„Het is zoo laag zich te onderwerpen aan onrechtvaardigheid!quot; riep hij uit.

En zij durfde zich zelve niet zoo ver tegenspreken, om Vuurvlieg tegen te werpen, dat die onrechtvaardigheid misschien niet zoo groot was als ze wel scheen.

„Wil je nog eens naar mij luisteren?quot; vroeg zij op zekeren dag.

„Wanneer je verstandig praat, ja ,quot; antwoordde Vuurvlieg, „maar anders niet, oude juttrouw.quot;

Egeria zuchtte, want zijn onbeschaamdheid en zelfverheffing waren nog maar een schaduw van \'t geen de haren eens geweest waren.

„Het is verstandig, als je maar verstand genoeg hebt om het te begrijpen!quot; hernam zij op scherpen toon, „want wat ik zeggen ga is waarheid en werkelijkheid.quot;

„Ik luister al, ga je gang maar,quot; zei Vuurvlieg ongeduldig.

„Wel, als je zoo voortgaat met achteruit te slaan, telkens als je denkt een reden te ... . pardon ! telkens als je reden hebt om achteruit te slaan , dan zul je er zoo aan gewend worden , dat je het eindelijk doen zult, of je een reden hebt of niet.quot;

„Zoo, denk je dat?quot; riep Vuurvlieg op minachtenden toon.

,.Ja, dat zul je!quot; hield Egeria vol, geërgerd door zijn koppigheid en dwaasheid. „Als je achteruitslaat, telkens als je

er een verschooning voor vinden of verzinnen kunt, dan zul

4#

-ocr page 70-

52

je al heel gauw geneigd zijn om achteruit te slaan, zonder dat je er in de verte een verschooning voor hebt.quot;

„Ik heb nog nooit zonder reden achteruitgeslagen, oude juffrouw, en ik ben ook niet van plan het te doen ,quot; antwoordde Vuurvlieg.

„Dat weet ik, dat weet ik,quot; hernam Egeria, „in zoo ver je je zeiven altoos wijs hebt gemaakt dat je een reden hadt. quot;Wat de pikeur er van dacht, is een andere vraag. Maar, beste vriend, geloof me , gewoonte wordt een tweede natuur. Als je er je zeiven niet aan gewent om toe te geven, zul je er niét toe in staat zijn, al zou je het ook verlangen, en dat is nu juist waar ik bang voor ben. Zij die zich in het achteruitslaan toegeven, zullen ook dan achteruitslaan, als zij er alles in de wereld voor zouden willen geven om te kunnen verdragen.quot;

„Hoe kan mij dat nu overkomen, mij, die nooit achteruitsla zonder reden?quot; riep Vuurvlieg.

Juist werd hij uit den stal gehaald voor een ochtendles, en Egeria bleefstaan pruilen in haar eenzaamheid. Ja zij pruilde; want zij was werkelijk zoo slecht niet, ze was alleen maar een oude onbezonnen zottin, als \'t er op aankwam om het leven goed op te vatten en er tegen anderen over te redeneeren.

Helaas! er bestond maar al te veel reden om bedroefd te zijn, want nu na vijf weken was Vuurvlieg nog niet behoorlijk afgericht en nog altijd onder handen van den pikeur. Een veertien dagen geleden was de opleiding van Witvoet en Zilverster al voltooid en waren zij de wereld ingegaan. Er zijn goede meesters genoeg te vinden voor handelbare, goed afgerichte paarden, en zij waren dan ook dadelijk gekocht geworden door

-ocr page 71-

53

twee familiën, die in elkanders buurt woonden, en zoo kwam. het dat Witvoet en Zilverster elkander dikwijls op hun rid-jes ontmoetten en dan over den ouden tijd praten konden. Egeria vernam dit van Nol, die, daar hij veel uitging, al de nieuwtjes van de buurt wist en een paar malen zelf zijn vrienden had ontmoet. Egeria betreurde nu inderdaad Vuurvliegs gedrag, en dit te meer omdat zij vreesde er zelve niet geheel onschuldig aan te wezen.

Toen Vuurvlieg , nadat Egeria nog eens getracht had hem te bekeeren , uit den stal gebracht was , rees een oogenblik de twijfel bij hem op, of er misschien niet eenige waarheid lag in hetgeen zij gezegd had. Maar \'t eerste geklap van de zweep maakte hem weer even halstarrig als ooit. Hij was al zoo gewoon, die zweep, dien pikeur en de heele santenkraam als een bar-baarsch onrecht aan te zien, dat hij zich van dit denkbeeld niet losmaken kon zonder een groote inspanning, en daar kwam vooral deze groote moeielijkheid bij, dat hij dan eerst aan zich zeiven bekennen moest, begonnen te zijn met den molen door de vang te laten loopen. Hij deed dan ook geen poging om van zijn denkbeeld, dat het altemaal maar onrecht was, terug te komen, en zoo ging er een zesde week om. . . en toen had de pikeur zijn geduld verloren en zei hij aan den eigenaar van Vuurvlieg , dat gezegde Vuurvlieg een onverbeterlijke slaander en een allerlastigst dier was, hoewel hij anders vele goede eigenschappen bezat en een kostbaar beestje mocht heeten.

Dit was geen heel aangenaam nieuws voor den eigenaar; maar Vuurvlieg zag er zoo mooi uit en was zoo sterk en onvermoeid, dat hij eindelijk werd overgenomen door een jongen, onversaagden

-ocr page 72-

54

jonker, die bij een paard nergens om gaf als om vlugheid en schoonheid, die zoo vast als een muur in den zadel zat, volop vertrouwen had in een stevigen kinketting en geen de minste zwarigheid maakte om er de sporen in te zetten.

Wat Vuurvlieg onder de handen van dien jonker te doorstaan had, wil ik liever niet beschrijven, ofschoon zelfs toen zijn lot nog niet zoo slecht zou geweest zijn, als hij zich maar had willen onderwerpen; want, hield zijn meester van galoppeeren. Vuurvlieg zelf hield er niet minder van. Maar telkens en telkens weer wilde hij . niet aan den kinketting gehoorzamen, als die hem plotseling in bedwang hield of zijn hoofd eensklaps een andere zij optrok, en dan kwam zijn lust weer boven om achteruit te slaan en nog eens achteruit te slaan. Soms konden ruiter en paard zoo een uur lang samen vechten — de sporen, de rijzweep en de kinketting stonden dan tegenover dat onzinnige besluit om maar achteruit te slaan, en, daar men nog niet verbeterd is, al wordt men ook overwonnen door geweld en afmatting, zoo kwam Vuurvlieg in zijn stal terug, bloedend en bedekt met schuim, maar nog even ongetemd als toen hij er uitging en altoos bij zich zelven het oude deuntje herhalend: „Als de menschen mij fatsoenlijk behandelen, kan ik mij even goed als een ander onderwerpen, maar als zij dat niet doen , wat kunnen zij dan anders van mij verwachten als dat ik zal achteruitslaan, en achteruitslaan en nog eens achteruitslaan ?quot;

Evenals het hem vroeger een luim van den pikeur scheen om hem altijd maar in een kring rond te laten draaien, hield hij het nu voor een luim van den jonker om hem eensklaps in te houden en te doen omkeeren, als hij er het minst aan dacht en recht toe recht

-ocr page 73-

55

aan wilde loopen. Vasthoudende aan zijn beginsel sloeg hij dan achteruit, en deed dit hoe langer hoe meer, als de onrechtvaardigheid werd doorgedreven met sporen en zweep. In \'t eind werd de landjonker zijn koopje moe en Vuurvlieg op nieuw verkocht. Ditmaal viel hij in handen van een kenner, een plattelands dokter, die, na beurtelings verschillende middelen beproefd te hebben — dan eens weinig voer, dan weer volop voer, dan eens vriendelijkheid, dan weer strengheid — ziende dat alles zonder uitwerking bleef, hem naar den pikeur terugbracht.

„\'t Schijnt hopeloos met hem te zijn ,quot; zei hij; „hij slaat om niets. Maar er is nog éen kans. Eicht hem af om in het tuig te loopen. Dwangteugels zullen hem misschien tot zijn plicht brengen. Beproef het in elk geval; hij heeft veel goede eigenschappen en \'t is een mooi beest. Ik hoop dat het zoo met hem gaan zal.quot;

De pikeur schudde het hoofd en bracht Vuurvlieg naar zijn ouden stal. Een ander veulen nam daar zijn vorige plaats in, maar er waren nog twee plaatsen open. Hij werd tusschen de middelste boomen gezet en tegen den nacht kwam Egeria weer naast hem.

Vuurvlieg kon nu vertellen al wat er met hem gebeurd was, en hij was er te veel mee vervuld om het ongeduldig getrappel van Egeria te hooren.

„Wat zijn er toch ongelukkige wezens in de wereld!quot; zei ze, toen hij eindelijk klaar was, op eenigszins spotachtigen toon.

„Ik ben altoos ongelukkig geweest,quot; hernam Vuurvlieg. „Ik geloof, dat ik voorbestemd ben om slecht behandeld te worden.quot;

-ocr page 74-

56

„Zij die geen anderen weg als hun eigen weg willen volgen, zijn altijd ongelukkig,quot; antwoordde Egeria. „Waarom doe je niet wat men van je verlangt ? Gra den weg dien je meester je wijst, en laat je eigen weg varen.quot;

„Als de menschen mij fatsoenlijk behandelen, dan kan ik mij onderwerpen, maar. .

„Houd op 1quot; riep Egeria^ „Dat liedje heb ik al zoo dikwijls gehoord. Jij onderwerpt je nooit.quot;

„Dat komt omdat zij mij nooit. . . .quot;

„Och, zij, zij! Zouden zij de meesters zijn, als jij hun de wet kondt stellen, in plaats van zij aan jon?quot;

„O, wat meesters betreft, daaromtrent heb ik mijn eigen opvatting!quot; riep Vuurvlieg. „Ik zou wel eens willen weten wie meester geweest is van de twee die ik er gehad heb ! Maar laten wij daar niet meer over spreken. Leiding had ik kunnen verdragen, maar ik kon niet velen om zoo getrapt te worden. Tegen de sporen , den kinketting en de zweep van dien landjonker heb ik achteruitgeslagen.quot;

„En wat had je tegen je laatsten meester, den dokter, als hij vriendelijk tegen je was?quot; vroeg Egeria.

„Hij was niet altijd vriendelijk,quot; mompelde Vuurvlieg.

„Maar als hij het dan was?quot; hernam de oude merrie.

„Dwaasheid!quot; morde Vuurvlieg tusschen de tanden, „ben ik nu iemand om een andermans weg te volgen, om dan eens voor dit, dan weer voor dat huis stil te staan, om, als je nauwlijks een been verzet hebt, weer op te houden, om de eene laan in en de andere weer uit te gaan, zonder ooit eens een goeden loop te kunnen nemen, en dat voor mij, die op een enkelen mooien

-ocr page 75-

57

morgen met den landjonker de halve provincie heb rondgega-loppeerd ? Wie zou niet achteruitslaan bij zoo\'n leven ?quot;

„\'t Is net zooals ik gevreesd heb,quot; zei Egeria. „Wie achteruitslaan wil, kan er natuurlijk altoos een reden voor vinden.quot;

Verder sprak zij geen woord meer, want zij had zoo\'n grondige kennis van de zaak niet als Nol.

Den volgenden morgen begon Vuurvlieg het gesprek weer. Hij had Egeria een vraag te doen: „Wist zij ook soms wat dwang-teugels beteekenden ?quot;

„Wel zeker,quot; antwoordde ze, „waarom vraag je dat zoo?quot;

Hij vertelde nu wat de dokter gezegd had.

„Mooi!quot; riep Egeria. „Als je die aan hebt, zul je niet meer in staat zijn om achteruit te slaan.quot;

„Dat zullen wij eens kijken!quot; schreeuwde Vuurvlieg, knarsen-tandend alsof hij haver kauwde. „Meesters, wel zeker, meesters !quot;

In deze stemming werd hij een paar uren later uit den stal gehaald; de dwangteugels werden hem aangedaan en hij kreeg zijn eerste les om in het tuig te loopen. In het eerst ging het nog al wel; maar dit kwam omdat Vuurvlieg overbluft was door het nieuwe van de zaak en door een gevoel van machteloosheid. Evenwel, daar hij nu veel minder wild was, zond de pikeur hem aan den dokter terug als „geschikt om in het tuig te loopen, mits met dwangteugels aanquot;. Egeria duwde hem, toen hij den stal verliet, toe, dat hij zich dan toch eindelijk gevangen gegeven had!

„Dat zullen wij eens kijken!quot; mompelde Vuurvlieg bij zich zeiven, terwijl de dokter met hem naar huis reed. Maar de dwang-

-ocr page 76-

58

teugels zaten ongemakkelijk stijf, en bij bedwong zich dus, ofschoon de eerste gedachte aan onderwerping nog niet bij hem opgekomen was en Egeria in haar onverstand nog olie in het vuur had gegooid. Vuurvlieg zag dus niet in wat de waarheid was. Hij zou die alleen dan hebben kunnen zien, als hij in den stoel van zijn buurman, hier den dokter, was gaan zitten en met dokters oogen gekeken had. Dan zou hij gezien hebben, waarom de dwangteugels bij zijn tuig waren gevoegd, en dan zou hij de schuld op de rechte schouders geladen hebben. Zooals het nu stond, zocht hij de schuld bij den dokter en hield hij zich zeiven voor het slachtoffer van alle mogelijke onrechtvaardigheid.

Op zekeren ongeluksdag, toen Vuurvlieg een tal van vervelende visites met den dokter had afgelegd, zette een lichte kastijding van zijn ongeduld zijn bloed in vuur, en , zonder aan de dwangteugels of aan iets anders te denken, stak hij den neus m den wind, lei zijn ooren in den nek, en onder het mompelen van „ja wel, meesters!quot; trok hij wild zijn dwangteugels stuk, en holde in woeste vaart de nauwe dorpstraat door. Eindelijk werd hij bij het tolhek tot staan gebracht, maar hij besloot zijn lief dagwerk met het slikbord aan stukken te slaan. Zijn meester ontkwam nauwlijks aan het gevaar. Vuurvlieg werd nu naar de paardenmarkt gezonden en op nieuw verkocht.

Onmogelijk kunnen wij hem bij al zijn verdere avonturen volgen ; zij waren allen om zoo te zeggen variatiën op het zelfde liedje : de worsteling van het gezag met een die weigerde er zich aan te onderwerpen. Een ellendige worsteling, onverschillig of die uitbreekt in openlijken strijd of zich bepaalt tot inwendig gemor.

-ocr page 77-

59

De arme Vuurvlieg viel eindelijk in handen van een paar-denkooper, die hem naar een plaats zond, waar zijn streken niet bekend waren, en hem, na hem eenige weken weinig eten en veel werk gegeven te hebben , schandelijk genoeg verkocht aan een vreedzamen dorpsburgemeester, die hem als verjaarscadeau voor zijn achttienjarige dochter bestemde.

Nu had echter onze Vuurvlieg ondervinding genoeg opgedaan om te weten, dat zijn gewoonte van zich te verzetten hem voortdurend in ongelegenheid bracht. En ofschoon hij zijn slechte gewoonte nog niet moe was geworden , was hij dit de onaangenaamheden, die deze gewoonte hem veroorzaakte, wel degelijk. Nu en dan kon hij zelfs knorrig op zich zeiven zijn, omdat hij er aan toegegeven had, en dan herinnerde hij zich Egeria\'s woorden: „Zij, die zich in het achteruitslaan toegeven, zullen het soms doen als zij er alles in de wereld voor zouden overhebben om maar te kunnen verdragen.quot; Toch kon hij zich geen enkel geval herinneren, waarin hij achter uitgeslagen had zonder een, zooals hij meende, afdoende reden, en daarom trachtte hij maar te vergeten, dat Egeria ook gezegd had: „Ieder die achteruitslaan wil, kan er natuurlijk ook wel een reden voor vinden.quot;

Eindelijk waren thans echter rustiger dagen voor Vuurvlieg aangebroken. Wat toch kan een paard liever begeeren, dan toe te behooren aan een jong aardig meisje, dat hem lief wil hebben, niet als een dienstknecht, maar als haar makker en vriend? Egeria\'s verhalen van Oostersche lieftalligheid kwamen hem weer in \'t geheugen, wanneer zijn nieuwe meesteres hem lekkere beetjes bracht, die zij hem dan uit haar hand wilde laten eten, en wanneer hij dan meestal zijn afkeer niet kon over-

-ocr page 78-

60

■winnen en terugdeinsde voor hare liefkozingen , zei zij niets anders als dat het arme dier zenuwachtig en schuw was, en dat men hem vroeger mogelijk ruw behandeld had.

„Zoo behoort het nu te gaan,quot; meende Vuurvlieg, en hij begon beter dan ooit over zich zeiven te denken. De zwakke geweten sknagin gen die hij onlangs gevoeld had, werden in slaap gesust. „Ik had gelijk en Egeria niet,quot; dacht hij, als hij zijn lichte vracht over de duinen droeg. „Ik had gelijk en Egeria ongelijk. Ik zei dat ik nooit zonder reden achteruit had geslagen en dat ik dit ook nooit doen zou. Onzin is het, dat men niet in staat zou zijn om het te laten.quot;

En hij geloofde dit inderdaad, totdat, belaas! het goede leventje zijn bloed weer aanzette en hij weer even prikkelbaar werd als ooit, en wat kon hij er tegen doen, hij, die alle kracht tot zelfbedwang miste? Er verliep nog een week vol zelfvertrouwen en pret, en toen ....

Zij kon het niet helpen , het mooie jonge meisje , dat zoo vriendelijk voor hem geweest was. Hij moest dit zelf bekennen, toen hij haar daar voor zich liggen zag, met de oogen, die hem zoo vriendelijk plachten aan te staren, gesloten, en het prachtige zwarte haar langs de bleeke wangen. De knecht, die ijlings toeschoot, was zoo door schrik bevangen, dat hij er zelfs niet aan dacht om Vuurvlieg bij den teugel te grijpen.

Zij waren op een morgenridje in de duinen uitgegaan, en het meisje had zachtjes willen galoppeeren. Een paar dagen te voren had een booze geest — booze geesten zijn zoo vindingrijk — Vuurvlieg in het oor geblazen, dat het wel heel mooi leek om zoo vriendelijk behandeld te worden, als het maar geen andere

-ocr page 79-

61

vorm van onrechtvaardigen dwang was. „Meesters ! — Had hij tot nog toe niet altoos getoond, zelf meester te zijn . . En zoo was liet ook hier gegaan, hier, ofschoon hij thans, zooals Egeria voorspeld had, er alles in de wereld voor zou hebben over gehad om te kunnen verdragen. De tot nog toe maar half gewaardeerde goedheid , hem bewezen, de gestadige zorg dat hij het prettig hebben zou, de kleine opofteringen voor hem gedaan, dat alles schoot hem nu weer te binnen .... en hoe had hij dat alles beloond? De galop had vrij lang aangehouden, zij wilde wat uitrusten en hield daarom den teugel aan, en toen bleek de oude gewoonte hem de baas te zijn : die oude gewoonte had hem gedreven om achteruit te slaan en nog eens achteruit te slaan en zoolang achteruit te slaan, totdat zijn meesteres voor hem op den grond lag. . .

Een uur verliep, en nog steeds stond Vuurvlieg bij haar op de zelfde plaats, met het zelfde tooneel voor oogen, zonder aan weggaan te denken, terwijl hij nu toch had kunnen loopen waar hij wou.

Toen hoorde hij gerucht van paarden en menschen, en onder hen was een wanhopend vader. Maar niemand lette op Vuurvlieg: hij was niets meer voor zijn meesters, en hij stond daar als een steenen beeld steeds op de zelfde plaats, turend naar \'t geen hij gedaan had.

Nu fluisterde iemand, die haar den pols gevoeld en haar gelaat met water besprenkeld had: „Zij komt weer bij.quot;

En zoo was het. Vuurvliegs meesteres was bedwelmd geweest en haar rechterarm was erg gekneusd; maar zij leefde nog, en toen haar vader haar weenend van vreugd aan zijn borst drukte en zij naar hem opzag, glimlachte zij, omdat ze Vuurvlieg, die al dien jammer veroorzaakt had, zoo dichtbij zag staan. Ja, daar

-ocr page 80-

62

stond hij en zijn oogen waren, toen zij hem aankeek , strak op haar gevestigd, en haastig fluisterde zij haarvader in: „Beloof me een ding, vader! Laat de arme Vuurvlieg ergens naartoe gaan om beter gemaakt te worden!quot;

„Meesters!quot; — Zij, die blijvend bezield zijn door een geest van vergevingsgezindheid en liefde, zij hebben het recht om meesters en meerderen te zijn!

Vuurvlieg werd naar een inrichting gebracht, waar hij volgens een bijzonder stelsel getemd zou worden. Het doel, daar beoogd, was niet enkel de heerschappij over het lichaam der paarden uit te oefenen, maar de volle onderwerping van hun wil te verkrijgen aan de erkende macht en meerderheid van den mensch.

De beenen werden zoo vastgebonden, dat het dier door zijn worstelingen geen schade veroorzaken kon, en eindelijk, uitgeput naar het lichaam, tot de onderwerping van zijn wil kwam. Vuurvlieg kon, zooveel als hij wilde, uren achtereen trappen, achteruitslaan, steigeren, zijn meester en meerdere stond ongedeerd, bedaard en altoos vriendelijk naast hem — de vreeselijke tucht bewees dat het zijn meester was ; maar de vriendelykheid bewees het toch ook. Toen Vuurvlieg daar hijgend en geheel overmand op het zaagsel nederlag, eindelijk overwonnen en eindelijk overtuigd, en toen de pikeur zijn afgematte leden streelde, kwamen hem al zijn misvattingen en verkeerde inzichten over de menschen even duidelijk voor den geest, alsof Nol zelf ze hem zou hebben uitgelegd: \'t was hem nu zoo klaar, dat hij zelf niet begreep hoe hij ooit anders had kunnen denken. Maar toen hij zich zijn besluit, waaraan hij maar al te getrouw was gebleven, herinnerde, zijn besluit om achteruit te slaan, zoodra hij meen-

-ocr page 81-

63

de dat men hem niet goed genoeg behandelde, toen brak hem het zweet op nieuw en zoo hevig uit, dab de pikeur nog meer medelijden met hem kreeg en hem nog meer klopte en streelde om hem tot bedaren te brengen, zoodat Vuurvlieg eindelijk begon te denken aan den vader en de dochter, die elkander zoo liefkoosden in de duinen op den vreeselijken dag toen hij het zoo erg verkorven had. . . .

Zoo zag hij eindelijk de mogelijkheid in, dat onderwerping, liefde en geluk hand aan hand konden gaan. Vuurvlieg was nu genezen. Hij werd teruggebracht naar een tehuis, waar hij, in welke geringe mate dan ook, het zijne kon doen om er een waar tehuis van te helpen maken: een kring namelijk waarin alle schepselen, meerderen zoowel als minderen, ieder naar zijn vermogen en aard, medewerken tot het gemak en het genoegen van allen.

Daarom gehoorzaamde hij dan ook nu aan de lichtste beweging , door zijn lieve jonge meesteres aan de teugels gegeven, en toch vreesde hij haar niet meer zooals vroeger, integendeel, hij had haar liever dan ooit.

Dieren onder menschen — bedienden onder meesters — kinderen onder ouders — gezinnen onder \'t hoofd van \'t huis — mannen onder overheden — volken onder regeeringen — allen onder God — voor allen is het het zelfde: in onderwerping van den wil ligt ware vrede.

Gelukkig daarom de veulens, die onderwerping leeren, zonder weerbarstigen strijd; want waar, zeer waar zijn de woorden van Egeria: „Zij, die zich in het achteruitslaan toegeven, zullen het soms doen , als zij er alles in de wereld voor zouden overhebben om te kunnen verdragen.quot;

-ocr page 82-

ZONDER LICHT GEEN LEVEN.

„Wat kan men er meer aan doen dan ik er aan gedaan heb?quot; riep Hans Jansen, de eenige zoon van een boekdrukker, terwijl hij in den hoek van een plaatsje achter zijns vaders huis zich klagend heenboog over een stervenden rozeboom.

Hans Jansen was wat men gewoonlijk „niet heel snikquot; noemt, dat wil zeggen, dat hij de zaken in de wereld niet zoo kon zien en begrijpen als anderen. Meer dan de helft van hetgeen om hem heen gebeurde bleef voor hem verborgen. Hij was toch zoo wat half en half idioot.

\'t Was heel droevig voor zijn ouders dat dit zoo zijn moest; maar \'t lag er nu eens toe, en zij hadden er zich als goede Christenen mee verzoend en langzamerhand geleerd de gouden randjes ook van deze wolk te zien. Stond Hans in sommige opzichten beneden anderen, in enkele dingen was hij weer boven hen verheven. De liefde tot God en tot zijn naasten was hom als ingeschapen; hij bezat ze, zonder ooit dien strijd te

-ocr page 83-
-ocr page 84-
-ocr page 85-

65

hebben moeten voeren, dien het sommigen kost om er eindelijk toe te komen. Hij zou zijn avond- en zijn morgen-gebed en zijn dankzeggen na den eten niet hebben verzuimd, al had hij er ook een keizer door kunnen believen, en een onvriendelijk woord tegen wien ook werd nooit van hem gehoord. Waarlijk, al bezat Hans ook geen boekengeleerdheid, het zag er in zijn binnenste nog zoo donker niet uit.

Hij had daarbij een hartstocht, een bijzondere reden tot vreugde en genot. Dol hield hij van bloemen, en zelden zag men hem in den zomer zonder een bloem in zijn knoopsgat. Dit kwam omdat hij zich door z^ne goedhartigheid vele vrienden gemaakt had, die er plezier in vonden om hem genoegen te doen en, zoo dikwijls zij maar konden , een ruiker te geven , want iedereen wist dat hij niets bezat wat naar een eigenlijken tuin geleek.

Het nog nieuwe huis van den ouden heer Jansen was, even buiten de stad, van rooden baksteen opgetrokken, tusschen een rij andere huizen in. Van voren had het een afgeschoten plaats met kiezel bestrooid, en van achteren een vierkant lapje grond, waarop men in het midden een pomp en aan den eenen kant een hondenhok zag. Dit lapje grond was wel is waar met aarde bedekt, en hier en daar kwamen er plekjes gras uitkijken; maar het werd voor bleek gebruikt, en nooit was het nog door bloemen opgevroolijkt, sinds den dag waarop er de muren om werden opgetrokken , waartusschen nu aan de gespannen touwen het goed te droogen hing.

De oude heer Jansen verlangde naar geen tuin. Van den ochtend tot den avond was hij op zijn drukkerij in de stad

GATTY. 5

-ocr page 86-

66

aan \'t werk, en zijn vrouw had de handen vol genoeg met de zorg voor het huishouden, terwijl van een idiooten jongen als Hans niet verwacht kon worden dat hij een tuin in orde houden zou.

Hoe Hans zoo dolveel van bloemen hield, was een raadsel, maar er zijn meer van die raadsels in de wereld. Van een heel klein kind af was hij een liefhebber van bloemen geweest, en heel wat uren had hij in zijn eentje in een hoek van de achterplaats gezeten, al grabbelend in de oude zwarte aarde, en spelend dat hij in een tuin was met bloembedden en wandelpaden er in, zooals hij die elders wel gezien had. Wat meer is, een paar malen had hij beproefd om er boontjes van geneugten en zaden van sterrekers, die hij van een buurjongen kreeg, in te duwen; maar hoe het ging of niet, er kwam niets van terecht, zoodat hij zich dus maar weer tevreden moest stellen met te spelen dat er een tuin was.

Nu evenwel was het geen bloem in zijn verbeelding, waarover hij zoo jammerde, maar een echte roos in een pot, die hij een week of wat geleden gekregen had. Een bloemist, een kennis van. zijn vader, had hem eens door zijn tuin laten wandelen, en toen hij bespeurde, hoe den armen Hans van pure verrukking over al de pracht om hem heen de tranen langs de wangen rolden, had hij hem bij \'t heengaan niet alleen een mooien ruiker van tulpen en hyacinten gegeven, maar ook een rozeboompje in een pot.

„Daar heb je nu,quot; zei hij tot Hans , „daar heb je nu zoo \'n mooie mosroos als er maar ooit een is grootgebracht. Binnen een paar maanden zal hij bloeien, en dan zal je eens een pracht van rozen zien en een lekkere lucht ruiken.quot;

-ocr page 87-

67

Hans nam den pot al bevend aan en stond met den mond vol tanden , verlegen en verbouwereerd. . . Hij wou wel wat vragen, maar hij dorst niet.

„Wat is er, jongen?quot; vroeg de bloemist. „Spreek vrij op!quot;

„Hoe maakt u toch uw bloemen zoo mooi?quot; stotterde Hans, half verschrikt over hetgeen hij daar zei.

„Wel,quot; was het antwoord, „de eene op deze, de andere weer op een andere manier; maar wij vertellen onze geheimen zoo maar niet aan iedereen. Ik wil jou intusschen wel zeggen, hoe jij je roos mooi krijgen kunt; want jij zult er wel geen misbruik van maken, daar ben ik zeker van. Je hebt immers bij je thuis een lapje grond met aarde er in, hé?quot;

„Ja, ja!quot; riep Hans.

„Dan zal ik je vertellen wat je doen moet,quot; vervolgde de bloemist. „Je graaft een gat op een goed beschut plekje, vrij diep, begrijp je! Daar leg je dan onderin een paar beenen en wat haar. — Mijn zoon zal je dat wel geven. — Dan neem je de roos uit den pot, maar je past vooral op, dat je de aardkluit niet beschadigt die er onderaan zit! Je zet de plant in het gat, op het haar en de beenen, je vult het gat netjes met aarde aan, je zegt tegen niemand iets van hetgeen je gedaan hebt, en daarmee is het uit. Onthoud goed, dat de plant tegen den wind beschut moet staan, geef ze dadelijk wat water en dan telkens als je ziet dat de aarde heel droog wordt, en begiet ze met zeepsop zoo dikwijls als je \'t krijgen kunt. Zeepsop, beenen en haar, daar komt het op aan, daar gaat niets boven om rozen mooi te krijgen. Als je doet wat ik je zeg en goed op je boompje past , dan zul je , eer de zomer om is , rozen hebben zoo groot als een

5*

-ocr page 88-

68

hoed en zoo helder van kleur als kersen. Ziezoo! veel geluk er mee !quot;

En dit was nu het rozeboompje, dit kale, verwelkte ding! Maar hoe was het zoo geworden, daar zat de kneep! De zoon van den bloemist had Hans haar gegeven, voor beenen kon hij zelf zorgen — er lagen er genoeg bij \'t hondenhok. Hij had een gat gegraven en de beenen en het haar er in gelegd; de plant had hij uit dèn pot genomen zonder de kluit aarde te beschadigen, toen had hij ze op het haar gezet en het gat aangevuld, en hij had de plant dadelijk water gegeven, en ver der had hij dit gedaan zoodra hij zag dat de aarde heel droog werd. En op al de waschdagen had hij ze met zeepsop bediend, want hij kon dan zeepsop krijgen zooveel als hij maar hebben wou. Zoo had hij alles gedaan, alles, heusch! Want hij had de roos ook gezet op het best beschutte plekje dat hij vinden kon, in het zelfde hoekje waar hij als kind tuintje zat te spelen, en het was hem er bij geweest alsof een oude droom plotseling waarheid werd.

En er op passen! — Kon een gierigaard zijn goud zorgvuldiger bewaken dan hij zijn rozeboompje? Niemand anders was er dan ook aangekomen, want hij had er aan niemand iets van verteld, half van wege een onbestemde gedachte dat de bloemist het hem verboden had, half omdat hij zijn moeder voor het einde van den zomer eens aardig verrassen wou met de prachtige, lekker ruikende rozen.

Zelfs de meid, die het goed op de plaats uithing, wist niets van de roos; want om het voor haar geheim te houden en het boompje nog des te beter te beschutten, had Hans den hoek,

-ocr page 89-

69

waarin liet geplant was, met planken, van den eenen muur tot den anderen, afgeschoten, zoodat niemand kon zien wat daarachter verborgen stond. De onnoozele ziel had, zoo dacht men, daar louter voor pleizier die planken zoo gezet.

Met de knoppen wou het aleerst nieu gaan, met die knoppen die dagelijks hadden moeten zwellen en groeien. Zelfs zijn oog, nu gescherpt door angstige bezorgdheid, bespeurde het, dat zij eer afnamen dan toenamen, en toen hij dit na eenigen tijd al meer en meer bemerkte, raapte hij op zekeren dag al zijn moed bijeen en ging naar den bloemist om hem zijn nood te klagen.

Maar toen deze vernam, dat al wat hij voorgeschreven had, trouw opgevolgd was, zei hij glimlachend; „Hoor eens, je kunt er gerust op aan, ik weet het uit lange ondervinding: er is niets beter voor rozen dan beenen en haar. Geef het boompje een beetje meer water of zeepsop. Misschien is de grond bij je wat schraal, geef de roos dus nog wat nat, dan zullen de knoppen gauw genoeg zwellen, daar sta ik je borg voor. Ik geloof waarachtig, dat je de knoppen van zoo dichtbij bekijkt, dat je ze niet goed meer ziet. Daar kan je toe komen, dat verzeker ik je! Ik zou denken dat de knoppen wel degelijk gegroeid zijn, al kan jij het niet gelooven. Laat ze maar stilletjes betuilen, en maak er je maar niet angstig over. Het moet goed gaan met beenen, zeepsop en haar. Dat is de beste mest die er voor rozen in de wereld bestaat.quot;

Hans luisterde met open mond, knikte toen \'t uit was met een „dank u wel!quot; en ging heen, hopende dat hij werkelijk niet goed gekeken had. En hij nam nu de planken niet zoo dik-

-ocr page 90-

70

wij Is meer weg, uit vrees dat zijn kijken van al te dichtbij misschien kwaad zou doen. Maar de enkele keeren dat hij de planken wegnam, voelde hij zich hoe langer hoe ongelukkiger. Het gezonde groen van de blaren verdween en de knoppen verschrompelden al meer en meer. Nergens was meer groei te bekennen: het boompje stierf allengs weg. . . althans Hans dacht zoo, en te vergeefs wreef hij zich de oogen om beter te kunnen zien. Op zekeren dag, toen de laatst overgebleven blaadjes in elkaar gekronkeld en bruin geworden waren, zonk hij op den grond neer en jammerde, zooals wij van hem hoorden: „Wat kan ik er meer aan doen, dan ik er aan gedaan hebPquot;

De droom van een droom, die eindlijk waarheid zou worden, was voorbij. De tuin, dien hij gespeeld had dat er was, zou zijn eenigen tuin blijven.

Hij zette de planken weer op, want het gezicht van het stervende boompje deed hem te veel zeer, en toen ging hij er weer op den grond bij zitten, al wist hij ook niet waarom.

Juist begon de hond te blaffen, de deur werd opengedaan en zijn moeder riep „Hans!quot; De bloemist was dezen kant uitgekomen en wou meteen de rozen eens kijken, die nu wel open zouden zijn. Hans kon niet spreken, maar ging den bloemist voor naar het hoekje op de achterplaats. Toen zij er waren, wees hij op de planken, eer hij ze wegtrok, en, terwijl hij door zijne tranen heen trachtte te glimlachen, vroeg hij:

„Kon ik het boompje wel beter beschut hebben als zoo? Het is nooit door de zon verschroeid geworden, \'t is nooit koud geweest, de wind kon er niet bij. Het heeft beenen gehad en haaien water en alles wat n gezegd heeft, en ik heb er goed op

-ocr page 91-

71

gepast, zoo goed als ik kon, en toch is het nu doodgegaan, geloof ik!quot;

Al sprekende had Hans de planken weggenomen en het verwelkte boompje ontbloot.

De bloemist staarde eerst het boompje en toen Hans met onverholen verbazing aan.

„Je wilt toch niet zeggen,quot; riep hij eindelijk uit, „datje er dien plankenboel zoo den heelen tijd over hebt gehouden? . . . Heb je dat gedaan? . . . Maar wat dacht je dan toch, mannetje? Hoe kon je je verbeelden dat een plant zoo zou blijven leven? Zoo heeft ze immers geen licht gehad!quot;

„Daar heeft u niets van gezegd,quot; antwoordde Hans, terwijl zijn gezicht betrok van verbuisdheid en verdriet. „U heeft gezegd dat u rozen mooi maakte met beenen, haar en zeepsop, en dat ik mijn roos daar ook mooi mee krijgen zou.quot;

„Maar dan toch niet zonder zonneschijn!quot; riep de bloemist, geërgerd door zoo\'n vergissing.

Hans antwoordde niet. Hij kon geen woord zeggen: hij was weer op den grond gaan zitten en verborg zijn gezicht in de handen.

„Ik moet dan wel als een ezel gesproken hebben,quot; ging de bloemist half tot zich zeiven voort. „Maar wie zou nu ook ooit gedacht hebben, dat iemand op den inval komen kon, om een plant in \'t leven te houden zonder licht? . . . Toch had ik het moeten bedenken,quot; voegde hij er bij, toen zijn blik op den armen Hans viel.

„Hoor eens Hans!quot; vervolgde hij, zijn hand op den schouder van den knaap leggende, „ik zal trachten om het je aan je verstand te brengen, \'t Is jouw schuld niet, in \'t geheel niet, maar

-ocr page 92-

72

wel de mijne. Ik vergat je iets te zeggen. Ik sprak als een ezel, toen ik je vertelde dat men rozen mooi kon maken met mest en dergelijke dingen, alsof je \'t daar alleen mee afkon. Dat meende ik niet. Onze lieve Heer heeft de rozen gemaakt, weet je, en bij maakte ze zoo dat ze niet tieren kunnen zonder het licht, dat hij ze gegeven heeft om in te leven, en dat licht komt van boven zie je?quot;

Hier hield de bloemist op, om te zien hoe of hij voort moest gaan, en onze Hans schudde het hoofd en keek toen naar zijn vriend op. En zijn vriend zag het licht van den hemel vallen op dat droevige, half verstandige gezicht, terwijl de roodgeweende oogen vroegen om te begrijpen.

„Zij kunnen het niet doen zonder G-ods licht,quot; hernam nu de bloemist. „Wat voor mest of je ze ook geeft, die mest en al die andere dingen zijn maar hulpmiddelen Hans! Een mensch kan mee- of tegenwerken door een goede of een slechte behandeling, dat \'s waar, maar dat is ook alles. Beenen, haar en zeepsop zijn de beste rozenmest die er in de wereld bestaat, dat \'s ook waar en dat is een groot geheim; maar dat alles is niets waard, mijn jongen, zonder het goddelijk geheim — het licht dat van den hemel komt. . . Begrijp je wat ik meen, Hans?quot;

„Ik doe mijn best,quot; zei Hans.

„Nu,quot; vervolgde de bloemist, „het is mijn schuld geweest en niet de jouwe. Ik zal je een ander rozeboompje geven, of we zulleü zien dat we dit nog behouden, want als er nog maar een sprankje leven in zit, dan kan het licht het weer opfleuren. Maar luister nu eens; Jij bent zoo op zijn tijd een goede jongen, ben je niet? Ik geloof zelfs dat je \'t altoos bent,

-ocr page 93-

73

maar laten we maar zeggen : op zijn tijd. Vertel me nu eens, wat maakt je zoo goed?quot;

„Gods goedheid,quot; zei Hans.

„Daar heb je \'t!quot; riep de bloemist. „Al die geleerdheid en al dat gewurm in de wereld helpen je niets zonder Gods goedheid, is het wel, Hans?quot;

Hans knikte toestemmend.

„\'t Is maar mest en \'t zijn maar hulpmiddelen,quot; vervolgde de bloemist, „\'t Zijn beste dingen, dat \'s zeker, net als de beenen, het haar en de zeepsop voor de rozen, want niemand kan tegenspreken dat die er bovenst best voor zijn. Maar alle hulpmiddelen van de wereld brengen je nog niet waar je wezen moet, zonder Gods goedheid voor de menschen en Gods licht voor de planten. En naar mijn begrip is dat nu voor allebei het licht dat van den hemel komt.quot;

Of Hans den draad van die redeneering wel heelemaal volgen kon, gelooven we niet; maar hij kon bij zijn kleinen voorraad opmerkingen nu toch deze nuttige waarheid, zoo duur door hem betaald, voegen: dat planten niet kunnen leven zonder licht.

Wie belang stellen in zijn verder lot, zullen blij zijn te vernemen, dat de bloemist kort daarop de helft van de achterplaats van den boekdrukker voor zijn eigen rekening in een tuintje herschiep en Hans zulke planten en zulke hulpmiddelen schonk, dat moeder en zoon zich het volgende jaar in het genot van prachtige bloemen op hun eigen grond konden verheugen.

Maar dit was nog niet alles. De knaap toonde zich zoo zorgvuldig en oplettend, en tevens zoo vatbaar voor den raad, dien men hem voor zijn tuintje gaf, en de bezigheid, die men hem

-ocr page 94-

74

daarin verschaft had, scheen zoo gunstig te werken tot opklaring van zijn verwarden geest, dat de bloemist op een goeden dag besloot, hem het een en ander in zijn uitgebreide zaak toe te vertrouwen. En de proef viel niet ongelukkig uit. Als het op bloemen aankwam, kon men Hans niet alleen vertrouwen, maar zelfs had hij er verstand van. En zoo gebeurde het dat de arme idioot zijn verdere dagen sleet in den grooten tuin van den bloemist, tusschen de bloemén — zijn ideaal van een aardsch paradijs.

-ocr page 95-

DE WET VAN HET BOSCH.

„Nooit!quot;

\'Wat klinkt zoo\'n woord vreemd op een vroegen zomermorgen in een bosch, eer de zon nog gansch door den nevel drong en de dauw van de bloemen verdween; terwijl de natuur nog bezig is met haar toilet en met zich klaar te maken om haar dagtaak weer te beginnen.

„Nooit!quot;

Wat een woord uit den mond van een jeugdig schepseltje, dat al even weinig weet van hetgeen verleden is als van hetgeen nog gebeuren zal, en dat dus volstrekt niet op de hoogte staat om over wat ook een stellig oordeel uit te spreken. Maar hoe dit ook wezen moge, jeugdigen en onervarenen zijn altoos het meest geneigd om er eigenwijze stellingen op na te houden, en zoo dacht dan ook de jonge denneboom volstrekt niet om de lessen, door de natuur gegeven, noch om zijn eigen beperkt vermogen om een oordeel te kunnen vellen, maar stak hij zijn takken rechts en links uit in iedereens gezicht, en zei:

„Nooit!quot;

Een eekhoorntje, dat op een boom in de buurt heel tevreden

-ocr page 96-

76

het zaad uit een pijnappel op te peuzelen zat, schrikte zoodanig van dat hooge woord, dat hij zijn lekkernij op den grond liet vallen, en, van tak tot tak springend, zoo hoog als hij maar kon naar boven klom, en toen naar beneden glurende, met vreezen en beven in zichzelf vroeg: „Wat zou er toch met de denne-boomen te doen zijn?quot;

Er was met de denneboomen eigenlijk niets te doen; zij waren maar wat opgewonden.

Met een aantal andere boomen groeiden zij samen op in een prettig bosch. Daar waren eiken, olmen, beuken en linden en denneboomen van allerlei soort, en tusschen hen in stond hier en daar een berk met zilverwitte schors.

Nu was er éen van die berken, die gedurende de heele lente al de denneboomen gadegeslagen had, zich er over verwonderend hoe snel zij groeiden, en wat een domme gewoonte zij hadden om zich altijd in een andermans weg te dringen en zich nooit te buigen of te schikken naar anderen.

Als de berk had gewild, zou hij het zelfde al in vorige jaren hebben kunnen zien; maar hij was van geen onderzoekenden aard, hij bemoeide zich niet veel met de zaken van anderen, zoodat zijn aandacht er nu eerst op gevallen was, omdat de den-neboom naast hem zoo dicht bij hem was gekomen, dat, als de wind wat opstak, de dennetakken stukjes van zijn teeren papier-achtigen bast afstieten.

Grewoonlijk komt men er wel toe om op te letten als zijn eigen gemak er bij betrokken is, en dit was hier nu het geval. Hoe weinig de berk ook vroeger op den denneboom mocht gelet hebben, het leed geen twijfel of het was zeer onaangenaam om in

-ocr page 97-

77

het gezicht gekrabd te worden, en toen hij dit nu zelf voelde, begon hij er over te redeneeren.

Eerst had hij nog getracht zelf op zij en den denneboom uit den weg te gaan, want hij was toegevend en goedhartig van karakter, maar die poging bleek vruchteloos. Op geen honderdste part na kon hij zich zoo snel naar den anderen kant ombuigen, als de dennetakken groeiden, zoodat zij, hij mocht doen wat hij wou, maar aldoor op hem aankwamen en hem alle dagen erger plaagden.

Heel natuurlijk was het dus dat de arme berk er over begon na te denken, of zulk een handelwijs van de zijde der den-neboomen wel billijk en rechtvaardig was, en de uitslag van zijn onderzoek deed hem hun gedrag in alle opzichten zeer laakbaar vinden.

„Want,quot; zei hij, met het oog op het groepjfe dennen, die dicht bij hem, vlak tegen elkander aangroeiden, „als zij allen op die manier hun takken blijven uitschieten, wat zullen zij het dan warm en benauwd krijgen! Geen koeltje zal er meer tusschen door kunnen blazen, en dat zal volstrekt geen goed doen aan hun gezondheid. Bovendien zijn zij met hun slechte manieren stellig en zeker plagen voor de maatschappij. Ik moet hun toch, in hun eigen belang, zoo goed als in het mijne, eens een goeden raad geven.quot;

Op een mooien morgen — den reeds aangeduiden vroegen zomermorgen — gaf dan ook de berk, wiens zilverwitte bast \'s nachts nog wat meer bekrabd was geworden dan anders, ronduit zijn meening te kennen.

„Hoort eens,quot; begon hij, „als jelui nu maar een klein beetje

-ocr page 98-

78

woudt toegeven en je takken niet zoo stijf naar alle kanten uitsteken, dan zou je \'t, geloof ik, voor je zeiven veel gemakkelijker hebben, en dan zou het zeker veel aangenamer zijn voor je buren. Probeert het eens!quot;

„Je bent verbazend bij de hand met ongevraagden raad te geven,quot; merkte de jonge den, die naast den berk stond, op vrij onbeschaamden toon aan. „Wij hebben het heel goed, geloof ik, zooals het tot nog toe is, en wat het toegeven betreft, waarvan je gelieft te praten, voor wat of voor wien zijn wij verplicht uit den weg te gaan, dat zou ik wel eens willen weten?quot;

„Voor mij, en voor al je buren,quot; antwoordde de berk, een beetje driftig.

„Nooit!quot; riep hierop de denneboom op beslisten toon uit. En de dennen, die achter hem stonden, riepen ook „Nooit!quot; en dat ging zoo voort, totdat eindelijk al de dennen in de rondte als uit een mond riepen: „Nooit!quot; „Nooit!quot; „Nooit!quot; en zoo den armen eekhoorn een doodschrik op \'t lijf joegen. Elk haartje van zijn dikken staart trilde van angst, terwijl hij van den top van den boom naar beneden gluurde, toch nieuwsgierig naar hetgeen er met de denneboomen gaande was.

En werkelijk was er dit met hen gaande, dat zij niet weinig stijfhoofdig waren, en daar niemand erg stijfhoofdig kan zijn, zonder tevens zeer zelfzuchtig te wezen, zoo was er meer met hen gaande, dan zij zeiven wel vermoedden. Stijfhoofdigheid en zelfzucht zijn toch twee zeer leelijke eigenschappen. De dennen kenden echter zoo weinig hun eigen aard, dat zij er waarlijk nog iets heel moois in vonden om den zachtzinnigen raad van den berk op zulk een onbeschaamde manier te beantwoorden. Zij zagen

-ocr page 99-

79

er een bewijs in van een ferm, onafhankelijk karakter, en terwijl zij 7,00 hun „Nooit!quot; uitschreeuwden, staken zij hun takken zoo stijf en recht uit als maar mogelijk was, totdat die elkander kruisten en nog eens kruisten en in elkaar verward raakten.

„Wat vormen wij zoo een lieve groep!quot; riepen ze toen. „Hoe netjes sluiten wij in elkaar! Hoe aardig zal dat staan als we nog meer groen zullen hebben! De woudduiven zouden zeker niet weinig in haar schik zijn geweest, als zij nu tusschen ons in haar nesten hadden gebouwd. Hoe jammer voor die arme dieren dat zij het niet geweten hebben! Ik hoor ze daar kirren in den olm, waar ze op een ongemakkelijke hoogte zitten, erg aan wind en weer blootgesteld.quot;

„Maak je niet bezorgd over ons,quot; kirden de duiven uit haar nest in den olm. „Wij zijn veel beter af, waar we nu zijn; wij hebben hier meer koelte en frisscher schaduw, dan gij ons geven kunt tusschen de naalden van uw dicht op elkaar groeiende takken.quot;

„Ieder zijn smaak!quot; riepen de jonge denneboomen, een beetje nurksch door het koele bescheid van de woudduiven. „Als jelui liever wind en regen hebt dan een veilige schuilplaats, dan ben je er nu zeker het best aan toe. Maar je moet niet praten van schaduw, want iedereen weet dat je daarvan nu eigenlijk gezegd niets hebt, in vergelijking van wat je hier vinden kondt, als wij eens heel groen zullen zijn.quot;

„Maar wanneer zal dat zijn?quot; vroegen de woudduiven. „Weet je niet, waarde vrienden, dat de lente voorbij is, dat de voorzomer al begonnen is en al de knoppen in het bosch bladen geworden zijn? Van bniten ben je overal groen, niet alleen door

-ocr page 100-

80

je oude groen gebleven naalden, maar ook door je jonge zo-merspruiten; maar we vreezen, dat het minder goed gesteld staat met je binnenste takken.quot;

„ITet zou kunnen zijn,quot; zei een den, „dat, daar we altijddoor groen blijven, het met onze uitspruitsels niet zoo regelmatig gaat als met die van andere boomen.quot; De den, die zoo gesproken had, voelde zich toch wel wat zenuwachtig na die dwaze opmerking. Zijn antwoord was echter heel welkom aan zijn natuur-genooten, die blij waren zich te kunnen vasthouden aan de eerste de beste uitlegging van iets, wat hen wel wat begon te verontrusten.

„Natuurlijk!quot; riepen zij alsof ze ten volle overtuigd waren, en een van hen voegde er nog bij: „Onze buitenste takken zijn al een geruimen tijd zoo groen als ze wezen kunnen en bloeien nu al; zeker zullen wij gauw geheel groen zijn!quot;

„Zeker!quot; riepen de dennen in de buurt hem na, want zij hielden vast aan elkanders gevoelen en waren trotsch op hun familiezwak.

„Wij willen niet twisten,quot; kirden de woudduiven. „De dagen zijn te kort om elkaar lief te hebben, laat staan dan dat er nog tijd zou overblijven voor standjes.quot;

Zoo gingen de zaken dan haar ouden gang. Weken verliepen, maar de in elkaar grijpende takken der dennen waren er niet groener op geworden. Mooie pijnappeltjes hingen aan de buitenste takken, en, naar het uiterlijk te oordeelen, verkeerde de groep dennen in den bloeiendsten staat; maar inwendig was alles bruin en dor, en die bruinigheid en dorheid namen meer en meer toe, in plaats van te verminderen. Geen

-ocr page 101-

81

wonder ook, want het was een zeer iieete zomer, zoodat de lucht in het dennenboschje bedompt en ongezond werd, terwijl er na hevige regens een nare damp uit den grond opsteeg, die hier niet door frissche koeltjes kon worden weggewaaid.

De denneboomen bleven echter even stijfhoofdig als te voren; zij gingen voort met op hun oude manier te groeien en zich zeiven wijs te maken dat alles in de beste orde was.

„Wat komt het er op aan,quot; riepen zij, „of wij van binnen groen zijn of niet? Wij zijn overigens bloeiend en wel, en die dorre takken van onderen hebben niet veel te beteekenen.quot; In-tusschen konden zij toch de reden niet best begrijpen, waarom zij aan den eenen kant zooveel groener waren dan aan de andere zij,

„Dom, datje dit niet vat!quot; riep de berk uit, die dagelijks meer verbitterd werd. „Geen enkele boom in de wereld kan groeien en bloeien, als hij het zou willen doen zooals jelui! Maar wat helpt het om er over te praten? Telkens als je je beweegt, voel je en ondervind je immers dat je mekaar in den weg staat, net als je \'t anderen ook doet, en in het bijzonder mij !quot;

„Vriendje!quot; antwoordde zijn buurman, deden, „je humeur maakt je onbillijk. Wij zijn er juist op uit om ons nooit met elkanders of met een andermans zaken te bemoeien. Wij houden er ons aan om ieder onzen eigen weg te gaan en dit anderen ook te laten doen. Daar staan we op als op ons recht.quot;

„Dat is ook ons recht!quot; riep het dennenboschje in koor.

„Malligheid met je recht,quot; hield de berk vol. „Welk voordeel ligt er in zoo\'n recht om het zoowel je zeiven als je buren ellendig lastig te maken? Als we ieder alleen op een wei ston-

gattx. 6

-ocr page 102-

82

den, dan kon het er door, dan kon ieder vrij zijn gang gaan. Maar onderlinge toegevendheid is de wet van het bosch, en als we ons daaraan niet onderwerpen, zouden we allemaal ongelukkig worden.quot;

„Hoor eens, vriend,quot; hervatte de denneboom, „jij bent een van degenen, die zwakheid voor vriendelijkheid aanzien en een deugd maken van een gebrek. Onze karakters komen niet overeen, dat wil ik gul bekennen. In de eerste plaats zijn wij, dennen, in staat om eigen denkbeelden te hebben en voor ons zeiven een oordeel te vormen, hetgeen niet ieders zaak is. En in de tweede plaats hebben wij moed genoeg om zelfs tot den dood toe te blijven volharden op den goeden weg, dien wij ons eens hebben afgebakend.quot;

De denneboom richtte zich in al zijn stijfheid op, toen hij zich zeiven door die mooie redeneering eens recht verkwikt had.

„Volharden ja,quot; hernam de berk op spottenden toon, „volharden tot je eigen ongemak en dat van allen die je omringen!quot;

„Onzin!quot; antwoordde de denneboom geraakt. „Iets wat noch slecht, noch onredelijk op zich zelf is, kan onmogelijk anderen benadeelen, en nooit zal ik zoo laag zinken om mijn gedrag naar de grillen van anderen te regelen. Maar er zijn er genoeg die, om bij hun buren een plasdankje voor hun inschikkelijkheid op te loopen, hun dierbaarste beginselen zonder bedenking zouden opofleren!quot;

„Kom, kom!quot; zei de berk, „laat het ons zoo hoog niet opnemen. Er zijn er wel anderen, die graag de domste stijfkoppigheid en de kleinste zelfzucht achter het mom van vastheid van karakter, of van beginselen, of van de hemel weet wat, zouden willen ver-

-ocr page 103-

83

bergen. Maar nu zou ik weieens willen weten, op grond van welk beginsel jij zoo volhardt in jouw stijve, ongemakkelijke manier van groeien, als het niet is uit het beginsel om te doen, wat je nu eenmaal wilt, ten koste van het welzijn van anderen?quot;

„Dat \'s een onbeschaamde uitlegging!quot; riep de denneboom. „Wij groeien op de manier, die de natuur ons voorgeschre-•ven heeft, en ons recht om het zoo te doen, is dus onbetwistbaar. Ook bezitten wij een eigen karakter, wij zijn niet zooals sommigen, die zich in allerlei bochten wringen, om zich bij hun buren bemind te maken.quot;

„Ik zal maar zwijgen,\'.\' zei de berk; „want mijn woorden doen niets af. Toch zou ik wel willen dat je nog een oogenblikje naar mij woudt luisteren. . . Denk je bijgeval dat de beuk zijn karakter verzaakt, als hij zijn sierlijke takken buigt om zijn vriend naast hem plaats te laten om ook te kunnen bloeien? Kijk eens, hoe prachtig hij groeit, hoe beschermend hij zijn kruin over de andere boo-men uitstrekt; en toch, wie is er zoo toegevend en inschikkelijk als hij?quot;

■ „Het is zijn aard om dienstwillig te zijn. de onze om standvastig te wezen!quot; riep de den.

„Het is zijn aard om, net als iedere andere boom, zijn takken om zich heen uit te schieten,quot; hield de berk vol. „Maaibij schikt zich naar het gemak en het genoegen van anderen.quot;

„Ik geef niets om het voorbeeld, dat je mij stellen wilt!quot; riep de den. „Het is dat van de zwakste en neerbuigendste van alle boomen! Neen, ik voor mij veracht die onderworpenheid, die jij zoo prijst. Nooit zul je, hoop ik, van ons zien, dat wij ons zoo

6*

-ocr page 104-

84

zwak gaan buigen en onze karakters verloochenen, al hing er zelfs de bloei van het gansche bosch aan!quot;

Blijkbaar was alle redeneering vergeefs, en de berk besloot het er dus maar bij te laten; maar hij mompelde toch nog bij zich zeiven:

„Nu, je zult er de gevolgen van zien!quot;

De denneboom werd nieuwsgierig en luisterde of er nog iets komen zou, en toen de berk bleef zwijgen, hernam hij eindelijk op een hoogen, onverschilligen toon:

„Ik begrijp niet wat je met die gevolgen meent!quot;

„Er zal oen tijd komen, dat je het heel goed begrijpen zult,quot; mompelde de berk gemelijk, want daar de wind opgestoken was, prikten de dennetakken hem weer akelig in zijn bast. „En lang zal het ook niet duren, of ik ben van je gekwel verlost.quot;

„Wees zoo goed je wat verstaanbaarder uit te drukken,quot; riep de den, die zich toch niet heelemaal op zijn gemak begon te gevoelen.

„Nu, in ronde woorden dan, als je dat verkiest,quot; hernam de berk: „Je bent allen op het punt van te sterven.quot;

„Nooit!quot; riep de denneboom, maar hij beefde van angst, terwijl hij \'t woord uitsprak; en toen de andere denneboomen volgens gewoonte het „nooit!quot; nagalmden, sidderden ook zij even hard.

„Nu, wij zullen zien,quot; hernam de berk. „Iedereen is natuurlijk blind voor zijn eigen gebreken, en het is niet aangenaam om harde waarheden aan stijfhoofdige lui te verkondigen. Maar er springt geen vogel in het bosch rond, die niet weet, dat je

-ocr page 105-

85

takken in dorre staken veranderen; en over een jaar of wat zult ge van buiten niet groener zijn dan nu van binnen. De vliegen en de muggen, die in de bedompte lucht om je heen gonzen, weten het net zoo goed als wij. Vraag het maar eens aan den eekhoorn, wat hij denkt over je bruine krakende takken, die onder zijn sprong dreigen te breken! En de woudduiven, die hebben je al lang geleden een wenk over je toestand gegeven. Maar je wilt niets weten van wenken, evenmin, geloof ik, als van geneesmiddelen.quot;

Dat wilden de dennen inderdaad niet; maar toch trilde er een huivering door hun groep, en zij deden hun best om de woorden van den berk te vergeten. En toen de winter kwam en al de boomen met sneeuw bedekt waren , lachten zij er om, want toen kon niemand een dooden tak van een levende onderscheiden; en toen de sneeuw wegsmolt, hadden zij met hun van buiten groenblijven toch altijd nog een boel voor boven alle andere boomen. Daarbij was het een stille en rustige tijd, de bladerlooze boomen stonden half te slapen en hadden geen lust om te praten. De altijdgroene boomen waren nog maar even levendig genoeg om nu en dan een praatje onder elkaar te houden.

Eindelijk besloten de dennen om eens over hun toestand te raadplegen met een verren bloedverwant, den Schotschen den. Met eenige anderen van zijn soort stond hij op een hoogte in het bosch. De dennen zonden hem den eekhoorn als boodschapper en droegen dezen op, hem te vragen: „of hij ooit uitweek voor het gemak van anderenquot;. Maar toen de eekhoorn het antwoord terugbracht: „Als het noodzakelijk is, dan

-ocr page 106-

86

moet het wel,quot; toen maakten de denneboomen hun neef voor een gemeenen kerel uit en zwoeren zij zoo\'n laag voorbeeld niet te volgen.

Nu praatten zij onder elkander over de boosheid van de wereld, en trachtten zich zeiven wijs te maken, dat de berkeboom hun toestand veel erger voorgesteld had dan die inderdaad was, enkel met het doel om hen te verontrusten; en zij vertelden elkander ten slotte , dat zij niets te vreezen hadden. Maar de angst bleef hen toch bij, en toen de lente en de zomer op den winter volgden , en al de andere boomen hun loof terugkregen en er een algemeen ontwaken tot een nieuw leven ontstond, toen kwam er een nieuwe schrik over het dennenboschje; want, helaas, de bruinte en dorheid hadden zich hoe langer hoe verder verspreid en er was hoe langer hoe minder groen aan de opeengepakte takken te zien.

Hadden zij nu nog maar naar raad willen luisteren, dan zou het nog niet te laat geweest zijn. Zelfs de vogeltjes vertelden het hun, hoe akelig het was om door hun takken te springen; zelfs de eekhoorn klaagde dat hij het zoo benauwd kreeg als hij tus-schen hen doorliep om een pijnappel op te rapen. Maar zij hadden zich nu eens in het hoofd gezet, dat het zoo mooi was om onafhankelijkheid van karakter te toonen en geen acht te slaan op hetgeen anderen zeiden; zij waren nu eens overtuigd dat het eerlijk en rechtvaardig was om standvastig zijn eigen weg te blijven volgen, mits men anderen maar veroorloofde om het zelfde te doen. Bij al hun redeneeren vergaten zij echter, dat afgetrokken bespiegelingen wel des noods toegepast kunnen worden als men heel alleen op zich zeiven staat, maar nooit in een bosch. Zij groeiden dus voort

-ocr page 107-
-ocr page 108-
-ocr page 109-

87

als vroeger, en de berkeboom praatte er niet meer over, hetzij dan omdat zijn zilveren bast toch ai afgevallen en hij er op verhard geworden was, hetzij omdat hij bij zich zelf besloten had, zonder morren een leed te dragen dat toch niet te keeren viel.

Zeker is het dat er geen verdere woordenwisselingen gevoerd werden, en dat er op den toestand der denneboomen schijnbaar geen acht meer geslagen werd, totdat, jaren later, op een lentemorgen het heele bosch versteld stond door de onverwachte komst van den nieuwen eigenaar, die een eerste bezoek in de lanen kwam afleggen.

Van tijd tot tijd werden er bijlslagen en gepraat gehoord, want de eigenaar werd door zijn boschwachter vergezeld. Eindelijk kwamen zij ook bij het dennenboschje.

„Nou, dat \'s ook niet alles!quot; riep de nieuwe meester, toen hij het aankeek. En geen wonder! Bijna al de boomen waren de slachtoffers van hun zelfzucht geworden en langzamerhand weggestorven. Zij stonden nog wel rechtop als vroeger, maar zij waren in hun stijfkoppigheid verwelkt, verdord en dood gegaan.

De eigenaar en de bosch wachter spraken een poos samen en vertelden elkaar, dat de helft van die boomen al sinds jaren uitgeroeid had moeten worden, want dat zij er niet op gemaakt waren om zoo dicht opéén gepakt te staan, daar het dan met hun onhandige manier van groeien altoos zeker was dat de helft dood moest.

Van het heele boschje was er nog maar éen meer, die genoeg leefde om deze woorden te hooren ; maar de ervaring kwam ook voor hem te laat. Al zijn oude vrienden werden weldra voor zijn oogen omgehouwen , en hij , die toevallig wat op zij ge-

-ocr page 110-

88

staan had en daardoor niet met de overigen gestorven was , werd alleen gespaard, in de hoop dat hij nog wel zooveel zou bijkomen om voor een kerstboom te kunnen dienen.

Een naren eenzamen zomer bracht hij door, niettegenstaande de frissche wind thans vrij om hem heen blies en hij zich niet weinig versterkt voelde door de lekkere koelte, en niettegenstaande de vogeltjes weer kweelden op zijn takken en er zongen van liefde en geluk- Zij echter, die met hem geleefd en gedacht hadden, waren heengegaan, en hunne plaatsen bleven ledig. . .

Och, zeker was er een fout door hen begaan, maar wat hielp het nu nog die aan te wijzen! Zijn buren deden hem intusschen geen verwijtingen, noch ook staken zij den gek met hem, zelfs niet de nu bevrijde en gelukkige zilveren berk; in het prettige bosch heerschte toch een te zachtzinnige geest om zich te kunnen verheugen over het ongeluk van anderen.

Eerst toen de Kerstdagen kwamen en zijn lot onherroepelijk bepaald was, zag de den in wat de fout was geweest. Toen de hel verlichte zaal, in \'t midden waarvan hij, behangen met allerlei mooiïgheden, stond, volstroomde met kinderen, en toen die allen op hem toevlogen en over elkander heen vielen in hun drift om het moois van zijn takken te grijpen — toen dus ook van die kinderen ieder zijn eigen weg ging, zonder zich in het minst te bekreunen over zijn buren — en toen daarop de ouders tusschenbeiden traden, de vechtersbazen tegenhielden en hun onder \'t oog brachten , hoe zij elkander plaats gunnen en niet alleen op eigen voordeel, maar ook op het plezier van allen moesten bedacht zijn — toen ging er een licht voor den denne-

-ocr page 111-

89

boom op, en herinnerde hij zich de woorden, die de berk eens tot hem gericht had:

„Onderlinge toegevendheid is de wet van het bosch, en als we ons daaraan niet onderwerpen, zouden we allemaal ongelukkig worden.quot;

-ocr page 112-

OTEUWSGIEEIGHEID IS ALTIJD GEEN ZONDE.

„Ik zou toch weleens willen weten wat er met den kikvorsch gebeurt, als die zoo naar boven gaat en verdwijnt, zonder spoor na te laten, om dan weer op eens, als wij hem het minst verwachten, met een plons bij ons te komen. Weet iemand ook, waar hij naar toe gaat? Vertel mij dat een van allen eens!quot;

Zoo babbelde de larf van een waternimf, terwijl zij met haar tallooze natuurgenooten tusschen de planten op den bodem van het water op voedsel aasde.

Het gebeurde in een mooien vijver in \'t midden van een bosch. Statige hoornen groeiden er om heen en spiegelden zich in de gladde oppervlakte ; terwijl de biezen en vergeet-mij-nietjes langs de kanten dubbel schenen, zoo precies werden ze door het water weerkaatst.

„Wat gaat het ons aan, wat de kikvorsch uitvoert?quot; antwoordde er een op de gedane vraag. „Wat.kan het ons schelen?quot;

„Zorg zelf maar dat je aan den kost komt,quot; riep een andere, „en bemoei je niet met een andermans zaken !quot;

„Maar ik ben er zoo nieuwsgierig naar,quot; hernam de eerste spreekster. „Jelui kan ik allemaal zien, als je mij hier tusschen

-ocr page 113-

91

de planten in \'t water voorbijkomt; en, zie ik je niet meer, dan weet ik dat je verderop bent gegaan. Maar nu heb ik zoo pas nog een kikvorsch gevolgd, die naar boven steeg, en op eens ging hij naar den kant van het water, en toen verloor ik hem uit het gezicht — weg was hij. Zou hij deze wereld uit zijn? jVIaar wat kan daar dan buiten de wereld wezen?quot;

„Let maar liever op de wereld, waarin je bent, juffrouw praatgraag!quot; riep een larf, die voorbijschoot, „en laat het „buiten de wereldquot;, als er dan nog iets buiten de wereld is, over aan hen, die er buiten zijn . . . Kijk eens, wat een lekker beetje of je daar gemist hebt met je nieuwsgierigheid naar iets wat misschien niet eens bestaat!quot; Zoo sprekende, snapte ze een insekt vlak voor den neus van hare vriendin weg.

De nieuwsgierigheid van de larf zakte wel wat door deze en soortgelijke opmerkingen, en zij ging weer aan haar gewone bezigheid: het zoeken en vervolgen van haar prooi.

Maar zij mocht doen wat zij wou, laten kon zij het niet om over het vreemde verdwijnen van den kikvorsch na te denken, en op nieuw begon ze weldra iedereen, die ze zag, te vragen : wat er toch wel met den kikvorsch gebeurde, als die de wereld uitging ?

De stekelbaarsjes keken haar van terzijde aan en schoten voorbij zonder te antwoorden, want zij wisten er niets meer van dan de larf, en waren er toch niet op gesteld om hun onkunde te bekennen; en de palingen kronkelden weg in de modder, want zij hielden er niet van om in hun rust gestoord te worden.

De larf werd ongeduldig. Zij was er in geslaagd om sommige leden van haar geslacht even nieuwsgierig te maken als zij.

-ocr page 114-

92

en nu dwaalde ze met hare volgelingen al maar rond, en richtte de zelfde dwaze vraag tot ieder die zij ontmoette.

Plotseling deed zich een hevig geplons in \'t water hooren, en een groote gele kikvorsch zwom naar beneden en kwam tusschen de larven in.

„Vraag het nu aan den kikvorsch zelf,quot; opperde een stekelbaarsje, terwijl het met een ondeugend knipoogje naar boven schoot. De raad scheen zoo kwaad niet; het was alleen maar gemakkelijker gezegd dan gedaan. De kikvorsch toch was een aanzienlijk persoon, voor wien de mindere bewoners van het water ontzag hadden, en er behoorde een meer dan gewone vrijmoedigheid toe om iemand van zijn stand en waardigheid zoo maar te durven vragen, waar hij naar toe was geweest en waar hij vandaan kwam. Al heel licht zou hij zoo\'n vraag als een staaltje van verregaande onbeschaamdheid beschouwen.

Toch wilde de larf deze eenige kans om hare nieuwsgierigheid te bevredigen niet verloren laten gaan, en toen ze een paar malen om de wortels van een waterlelie heengedraaid had, raapte zij al haar moed bijeen, naderde den kikvorsch zoo bescheiden mogelijk en vroeg:

„Is het aan een heel ongelukkig schepsel veroorloofd, een woordje te spreken?quot;

De kikvorsch keek haar met zijn goudgerande oogen verwonderd aan en antwoordde:

\' „Ongelukkige schepsels doen beter om te zwijgen; ik spreek nooit als ik niet in mijn schik ben.quot;

„Maar ik zal eerst recht in mijn schik wezen als ik spreken mag,quot; hernam de larf, zoo snel mogelijk.

-ocr page 115-

93

„Spreek dan maar op,quot; riep de kikvorsch; „wat kan het mij schelen!quot;

„Ik wilde u eigenlijk wat vragen, hooggeachte kikvorsch,quot; hernam de larf.

„Vraag op,quot; bromde de kikvorsch op geen zeer aanmoedigenden toon; maar het verlof was dan toch gegeven.

„Wat is er toch buiten de wereld?quot; vroeg de larf nu met een door ontroering haast onhoorbare stem.

„Wat voor wereld meen je?quot; stiet de kikvorsch uit, terwijl hij zijn groote oogen heen en weer deed rollen.

„Deze wereld natuurlijk, onze wereld,quot; antwoordde de larf.

„Meen je dezen vijver?quot; vroeg de kikvorsch, met een spot-tenden glimlach.

„Ik meen de plaats, die wij bewonen, hoe u die dan ook gelieft te noemen,quot; riep de larf stoutweg. „Ik voor mij noem het de wereld.quot;

„Zoo, noem jij het de wereld, opgewonden klein ding?quot; kwaakte de kikvorsch. „En dan is de plaats, waar je niet woont, zeker „buiten de wereldquot; he?quot;

En de kikvorsch schudde van \'t lachen, terwijl hij dit zei.

„Dat is het nu juist wat ik zoo graag van u zon willen hoo-ren,quot; hernam de larf levendig.

„Zoo waarlijk, kleintje!quot; hernam de kikvorsch, terwijl zijn oogen een prettiger uitdrukking kregen. „Komaan, dat zal ik je dan eens vertellen: het is daar droog land.quot;

Er volgden eenige seconden stilte en toen vroeg de larf op ge-dempten toon: „Kan men daar ook zwemmen?quot;

„Ik zou het niet denken,quot; grinnikte de kikvorsch, „Droog

-ocr page 116-

94

land is geen water, klein ding! Het is juist alles behalve dat.quot;

„Maar vertel me eens, wat het dan wel is?quot; drong de larf aan.

„Jij bent wel de lastigste van al de nieuwsgierige schepsels die ik ooit in mijn leven ontmoet heb,quot; rieji de kikvorsch. „Nu dan, droog land is zoo wat het zelfde als de modder op den grond van dezen vijver, behalve dat het er niet nat is, want er is geen water.quot;

„Heusch niet?quot; riep de larf, „maar wat is er dan?quot;

„Ja, daar heb je nu juist de moeielijkheid, zie je, om je dat uit te leggen,quot; hernam de kikvorsch. „Daar is natuurlijk wat anders, en dat noemen ze lucht; maar hoe ik je aan je verstand zal brengen, wat dat eigenlijk is, dat weet ik niet. Volgens mijn gevoelen is het ten naastenbij niets. Begrijp je \'t?quot;

„Niet al te best,quot; zei de larf aarzelend.

„Ja, daar was ik wel bang voor. Luister daarom naar mijn raad en doe geen domme vragen meer; het helpt je toch niet.quot;

„G-eëerde kikvorsch,quot; hernam de larf, „ik moet hieromtrent met u van gevoelen verschillen. Het zal mij, naar mijn inzien, wel degelijk helpen, als mijn ontoombare nieuwsgierigheid voldaan kan worden en ik de kennis verkrijg die ik najaag. Zou het niet al een boel gewonnen wezen, als ik tevreden kon zijn, waar ik ben? En dat kan ik tegenwoordig niet zijn, zoo plaagt mij mijne onwetendheid, ze maakt mij ziek en ellendig.quot;

„Je bent al een heel dwaas schepseltje,quot; zei de kikvorsch, „als je je niet tevreden weet te stellen met de ondervinding van anderen. Ik verzeker je, dat de zaak niet waard is, om er je over te kwellen. Maar daar ik toch een beetje eerbied heb voor je

-ocr page 117-

95

verstand, dat voor zulk een klein wezentje verbazend ontwikkeld is, zoo wil ik je een voorstel doen. Als je op mijn rug wilt gaan zitten, dan zal ik je meenemen naar het drooge land, en dan kun je er zelf over oordeelen, wat daar is en hoe je \'t vindt. Ik voor mij houd het voor een dwaze onderneming, maar dat moet je nu zelf weten. Ik bied het je aan, om je plezier te doen.quot;

„En ik neem het met grenzelooze dankbaarheid aan!quot; riep de opgetogen larf.

„Kruip dan maar op mijn rug en klem je er zoo stevig op vast als je kunt, want bedenk wel, dat als je er afgleedt als ik eens uit het water ben, je moeilijk weer terecht zoudt komen.quot;

De larf deed zooals haar gezegd werd, en de kikvorsch zwom zachtjes aan naar boven, naar de biezen aan den waterkant.

„Hou vast!quot; riep hij nog eens, en toen stak hij den kop uit het water en klauterde langs den oever op, tot hij in het gras kwam.

„Zoo, nu zijn wij er!quot; riep hij uit. „quot;Wat zegje nu wel van het drooge land?quot; Maar hij ontving geen antwoord . . .

„Ei! verdwenen?quot; ging hij voort, „daar was ik wel bang voor! Dat domme schepsel is zeker van mijn rug afgegleden, \'t Is jammer, maar ik kan er niets aan doen. Mogelijk komt ze hier nog wel boven water, en dan kon ik haar er uithelpen: ik zal dus nog wat wachten en uitkijken.quot;

En onze kikvorsch wipte met kleine sprongetjes over \'t gras langs den oever van den vijver, telkens tusschen de biezen glurende, of het hem ook gelukken mocht het donker gevlekte li-chaamtje van de larf te ontdekken.

Hoe was het intusschen met onze larf gegaan? — quot;Wel ver van

-ocr page 118-

96

uit zorgeloosheid van \'s kikvorsch rug afgegleden te zijn, had zij er zich integendeel met al hare macht aan vastgeklemd , en zoo was het oogenblik gekomen, waarin ze met haar gezicht uit het water zou rijzen. Maar op dat zelfde oogenblik was ze waggelend van haar zitplaats weer in den vijver gestort, al hijgende en worstelende om \'t leven er af te brengen. Een doodelijke schok scheen haar door al de leden te zijn gevaren, een langdurige flauwte overviel haar, en langzaam eerst kwam zij weer zoowat bij...

„Verschrikkelijk !quot; riep zij uit, toen zij weer wat bekomen was. „Buiten deze wereld is niets anders als de dood. De kikvorsch heeft me bedrogen; hij kan daar ook niet naar toe gaan, dat is zeker.quot;

Zoo sprekende hervatte de larf haar oude bezigheid. Haar lust tot onderzoek was sterk gedaald, ofschoon haar geest toch nog altoos onvoldaan bleef. Voor het oogenblik echter vond zij afleiding genoeg in het vertellen aan hare natuurgenooten van wat zij gedaan had en waar zij geweest was.

Wie kon er koud blijven bij zulk een verhaal? De nieuwheid van \'t geval, het geheimzinnige en het gevaar er aan verbonden, de uitkomst, hoe noodlottig dan ook, en het nog altoos onverklaarbare mirakel, wat er toch wel met den kikvorsch gebeurde — dit alles omhulde de zaak met een romantisch waas, en de larf had weldra een heelen sleep van vragende, kakelende, gissende volgelingen achter zich.

De dag begon af te nemen en het jagen op prooi langzamerhand minder levendig te worden, toen de nieuwsgierige larf, van een omzwerving tussehen de waterplanten terugkeerend, eens-

-ocr page 119-

97

klaps haar vriend, den gelen kikvorsch, peinzend zitten zag op een steen, die op den bodem van den vijver lag.

„U hier!quot; riep de verschrikte larf. „Dan moet ik dus onderstellen, dat gij deze wereld volstrekt niet zijt uitgeweest! quot;Wel foei, hoe hebt ge mij dan willen bedriegen ! Maar dat komt er van , als men vreemden vertrouwt, zooals ik dwaas genoeg ben geweest om te doen.quot;

„Ik sta verbaasd over je beleedigende opmerkingen,quot; zei de kikvorsch op ernstigen toon. „Nochtans, jonge deerne, wil ik het je vergeven, want je bent zoo slecht opgevoed en onwetend, dat men kwalijk fatsoenlijkheid van je verwachten kan. Het is natuurlijk volstrekt niet bij je opgekomen, om er eens over na te denken , hoe ik mij wel gevoelde , toen ik van morgen op het gras te land kwam en merkte dat je niet meer op mijn rug zat. Waarom ben je toch niet stevig blijven zitten, zooals ik je gezegd had? . . . Maar zoo gaat het altijd met zulke dwaze schepsels, die meenen dat ze alles kunnen doorgronden en onderzoeken, en die zich intusschen door de eerste de beste moeie-lijkheid uit het veld laten slaan.quot;

„Die beschuldigingen zijn onrechtvaardig!quot; riep de verontwaardigde larf.

Zoo stonden ze op het punt om lievig ruzie te krijgen, en stellig zou dit er dan ook van gekomen zijn, als de kikvorsch niet met buitengewone edelmoedigheid voorgesteld had, dat de larf hem haar wedervaren maar eens zou verhalen, teneinde zich, als ze kon, van de beschuldiging van onfatsoenlijkheid te zuiveren.

Het verhaal was spoedig begonnen en de kikvorsch staarde gattï. 7

-ocr page 120-

98

de larf met zijn groote oogen zwijgend aan, bij het vernemen der bijzonderheden van haar verschrikkelijk avontuur.

„En,quot; zei de larf ten slotte, „daar het nu vast staat, dat er buiten deze wereld niets anders te vinden is als de dood, zoo zijn al uw verhalen, alsof gij daar ergens zoudt kunnen heengaan , natuurlijk pure verzinsels. Mocht ge dan ook al deze wereld kunnen verlaten, dan gaat ge toch zeker naar een andere plaats toe , waarvan ge mij niets vertellen vrilt. Ik weet heel goed dat gij het volle recht hebt om uw geheim voor u zeiven te bewaren; maar daar ik geen lust voel om mij langer door fabelachtige reisverhalen voor den gek te laten houden , heb ik de eer u goeden avond te wenschen.quot;

„Je moogt niet weggaan,quot; riep de kikvorsch, „voordat je even geduldig zult geluisterd hebben naar de geschiedenis die ik je vertellen wil, als ik nu geluisterd heb naar jouw verhaal.quot;

„Ja , ik moet bekennen dat dit billijk is ,quot; stemde de larf toe, terwijl zij bleef.

Ku vertelde de kikvorsch haar, hoe hij aan den kant van den vijver had verwijld, in de hoop van haar nog te zullen zien, en hoe hij door het gras heen en weer gesprongen en gedurig tusschen de biezen gegluurd had. „Eindelijk,quot; zoo ging hij voort, „zag ik, ofschoon ik jou niet meer onder mijn oogen kreeg, toch iets, dat voor jou van meer belang is dan liet voor eenig ander levend wezen zijn kan.quot;

„quot;Wat was dat dan?quot; vroeg de weetgrage larf, wier nieuwsgierigheid weer begon te stijgen , terwijl haar boosheid bedaarde.

„Langs den gladden, groenen stengel van een van die biezen,quot;

-ocr page 121-
-ocr page 122-
-ocr page 123-

99

zoo hernam de kikvorsch, „zag ik er een van jouw soort zoetjes en zachtjes naar boven klimmen , totdat ze heelemaal uit het water was en, stevig aan de bies vastgeklemd, bloot stond aan den vollen gloed van de zon. Daar ik wist hoe gesteld jelui anders bent op den koelen natten bodem van den vijver, bleef ik verwonderd toekijken en zag nu — hoe het eigenlijk gebeurde, dat kan ik je niet best uitleggen — maar \'t was net of er een opening in \'t lichaam van je natuurgenoot kwam, en met moeite, met wringen en wurmen, kroop daaruit langzamerhand een van die schitterende schepseltjes , die fladderen door de lucht waarvan ik je verteld heb, en die de oogen verblinden door hun pracht. Alsof ze nog niet heelemaal uit een verwarden droom ontwaakt was, trok ze langzaam haar vleugels uit het omhulsel, dat zij op het punt stond van te verlaten, en, daar die vleugeltjes eerst nog wat gerimpeld en vochtig waren, spreidde zij ze uit in den zonneschijn, totdat ze er als vuur in glinsterden. Onmogelijk kan ik je zeggen hoe lang deze zonderlinge gedaanteverwisseling duurde, daarvoor was ik te veel verstomd van verbazing en bewondering; maar eindelijk zag ik, hoe het mooie diertje zich een paar seconden lang in de lucht in evenwicht hield, eer het wegvloog, en hoe toen die vier gaasachtige vleugeltjes de zon weerkaatsten.. En ik hoorde het geklap, waarmee ze in de lucht sloegen, en ik tuurde naar het glinsterend blauw en groen, dat van het lijfje van de waternimf afstraalde, terwijl zij verder en verder in wijde kringen over den vijver heen-vloog. Nu dook ik weer naar beneden om jou op te zoeken, blij dat ik zooveel nieuws voor je had opgedaan.quot;

Hier zweeg de kikvorsch en een lange stilte volgde.

7*

-ocr page 124-

100

„\'t Is een wonderbaar verhaal,quot; merkte eindelijk de larf, minder bevangen dan men zou verwacht hebben, op.

„Ja wel is \'t een wonderlijk verhaal,quot; herhaalde de kikvorsch. „Mag ik je nu eens vragen wat je er wel van denkt?quot;

„Ik onderwerp me aan uw oordeel,quot; klonk het beleefde antwoord.

„Goed zoo!quot; zei de kikvorsch. „Je wordt waarlijk fatsoenlijk. Ik voor mij zou gelooven, dat hetgeen ik nu gezien heb, een verklaring is van jouw oogenschijnlijk zoo dwaze nieuwsgierigheid, van jouw groot verlangen om toch iets te weten te komen van een wereld buiten jouw wereld.quot;

„Dat zou wel waar kunnen zijn,quot; merkte de larf op twijfel-achtigen toon aan, „altoos in de onderstelling dat men op uw mededeelingen aan kan.quot;

„Onthoud dit, schepseltje!quot; riep de kikvorsch, „dat jouw wantrouwen mij niet beleedigen kan, maar dat het je zelve een mooi vooruitzicht ontrooven zou.quot;

„Zoudt u dan waarlijk gelooven dat dat prachtige diertje, dat u daar beschreven hebt, eens een . . .quot;

„Genoeg!quot; kwaakte de kikvorsch. „Ik voel me niet geroepen om nadere uitlegging te geven. Vaarwel! De nacht valt hier reeds voor jouw wereld in; ik ga weer naar mijn grasrijke woning op het droge land. quot;Wel te rusten, klein ding! Ontwaak morgen met hoop in het hart,quot;

En daarop zwom de kikvorsch naar den oever en klauterde langs den kant op, terwijl de larf terugkeerde naar haar natuur-genooten, die in den donker uitrustten van de vermoeienissen der dagelijksche jacht. . .

-ocr page 125-

101

„Beloof het!quot; klonk het dringend.

„Ik beloof het,quot; was het ernstige antwoord.

„Eerlijk?quot; hernam de eerste stem.

„Plechtig!quot; verzekerde de tweede.

Maar die tweede stem was kwijnend en zwak; onze larf toch voelde zich ziek en onaangenaam; zij had hare gewone vlugheid verloren en was erg gedrukt. De insekten, die zij gewoon was te vervolgen, liet zij thans ongedeerd voorbij zwemmen, de waterplanten, waarop ze zoo vlug placht te klauteren, liet ze onaangeroerd ; ja, zelfs het water, waarin ze geboren was en altoos met zoo veel genoegen rondzwom, kwam haar nu zwaar voor.

Naar boven moest ze, naar boven! Dat gevoel overmeesterde haar geheel, en aan dien onweerstaanbaren drang zou ze moeten voldoen. En ze dacht aan het verhaal van den kikvorsch, en helderder allengs rees de overtuiging bij haar op, dat de tijd gekomen was, waarin het raadsel van haar bestaan voor haar opgelost zou worden.

Hare vrienden en betrekkingen verzamelden zich om haar heen. Eenigen hunner waren van gelijken leeftijd als zij , anderen behoorden tot een jonger geslacht, eerst in den loop van \'t jaar in \'t leven getreden. Allen echter waren het aanhangsters van haar, allen had zij met hare geestdriftige hoop bezield, en allen zouden haar nu in hare zwakheid zoo gaarne hebben bijgestaan. . . Maar er was geen kruid meer voor haar gewassen, niets bleef haar over als de hoop, dat het goed met haar afloopen mocht.

Een dringend verzoek werd er nu tot haar gericht: plechtig moest zij beloven, dat, als hare verwachting bewaarheid werd, zij het aan de anderen zou komen vertellen.

-ocr page 126-

102

„Pas op, dat je \'t niet vergeet!quot; riep een der jongeren.

„Denk je dan dat ik onze oude woning ooit zou vergeten?quot; steunde de zieke. „Dat ik niet meer denken zou om ons prettig leventje hier, om onze jachten, onze vernuftige jagerslisten en \'t pleizier als we onze prooi betrapten? Denk je dat ik de hoop en de vrees, die we samen gedeeld hebben, en waarover ik je nu alles hoop te komen vertellen, vergeten zou? Neen, dat is onmogelijk !quot;

„Maar als je nu eens niet meer in staat was om bij ons terug te komen ?quot; merkte een ander op.

„Dat zou verbazend ongelukkig wezen,quot; mompelde de larf; „maar kom ! wat zou er onmogelijk zijn in zulk een verheven toestand als wij in het vooruitzicht hebben? . . . Vaarwel, vrienden, vaarwel! ik kan hier niet langer blijven. Binnen kort zul je me in een nieuwe, prachtige gedaante terugzien — tot zoolang vaarwel!quot;

Kwijnend was de stem en kwijnend waren de bewegingen van de larf, terwijl zij door het water heen naar boven rees, naar het riet en de biezen aan den oever. Twee harer liefste zusters en eenige vrienden en vriendinnen, vermeteler dan de overigen, verzelden haar bij hare opstijging, in de hoop dat ze een kijkje zouden kunnen nemen van hetgeen daar boven zou geschieden ; maar hierin vonden zij zich natuurlijk teleurgesteld. Sinds het oogenblik dat onze larf zich vastklemde aan een bieshalm en langzaam uit het element harer geboorte opkroop tot ze in de lucht zou gekomen zijn, sinds dat oogenblik zagen hare gezellinnen haar niet meer. De oogen der larven, enkel gevormd om in het water te kijken, waren ongeschikt om daar buiten iets te kunnen waarnemen, en het kleine gezelschap onderzoekers

-ocr page 127-

103

keerde terneergeslagen en verdrietig naar den bodem van den vijver terug.

De zon stond hoog aan den hemel, toen onze larf van hare vrienden afscheid nam , en den ganschen langen dag wachtten zij op hare terugkomst, eerst met opgewekte hoop , toen in ongedurigheid. En toen de avond aanbrak, overviel hen een treurige vrees, die eindelijk tot wanhoop klom.

„Zij heeft ons vergeten,quot; riepen er eenigen. „Ze zal dood zijn,quot; meenden anderen. „Ze zal nog wel bij ons terugkomen,quot; hielden enkelen, zich aan de hoop vastklemmend, vol.

Maar vruchteloos steeg de eene uitkijker na den andere, zoover als \'t kon , bij de biezen naar boven , in de hoop van eenig spoor van de verlorene te zullen ontdekken; moedeloos keerden zij allen van den vermoeienden en vergeefschen tocht terug, en zelfs de vroolijksten begonnen neerslachtig te worden.

Eindelijk bracht de nacht een tijdelijk vergeten van het leed voor hen mede ; maar de eerste stralen der rijzende zon, die de gansche overige natuur met vreugde en hoop vervulden, deed hen ontwaken met een gevoel van bitterheid over de teleurstelling die zij ondervonden hadden.

„Het ging ons zoo goed, toen wij nog niet over zulke dingen dachten,quot; zeiden zij. „Maar als er eerst zulke verwachtingen bij je opgewekt zijn, als zij ons voorgespiegeld heeft, en je je dan daarin bedrogen ziet, dan is er meer geduld toe noodig om dat te dragen, dan wij bezitten.quot;

En zij droegen het dan ook niet met geduld: met toome-looze woestheid begonnen zij weer hun prooi na te jagen en overal waar zij kwamen oefenden zij een vreeselijke wraak uit. Zoo

-ocr page 128-

104

verliep de volgende dag, en, toen weer de avond viel, heerschte er onder hen een mokkend zwijgen; zij hadden opgehouden met over de verloren vriendin te treuren, en opgehouden ook met na te denken over hun eigen onzeker lot.

Op den morgen van den derden dag zwom echter een der geliefdste zusters van. onze larf naar een troep toe, die zich juist gereed maakte om den dagehjkschen arbeid weer te beginnen.

Er glinsterde een buitengewone gloed in hare oogen, zoodat allen, die haar aanzagen, er door getroffen werden.

„Vrienden,quot; zoo sprak zij, „ik was, zooals gij weet, een dei-geliefdste zusters van onze verlorene bloedverwante. Ik vertrouwde haar, zoo goed als mij zelve, en zou duizendmaal borg gebleven zijn voor hetgeen zij zeide. Oordeel dus zelf, hoe ik geleden heb onder het tot nog toe niet vervullen van haar belofte. Helaas! waarom is zij nog niet weer bij ons gekomen!quot;

Hier zweeg de spreekster een oogenblik, en eenige harer toehoorders, die in een hoekje bij elkaar zaten, mompelden: „Hoe wou ze terugkomen! Dat sprookje over die andere wereld in de lucht is toch valsch.quot;

„Zij is niet teruggekeerd,quot; hernam de zuster. „Maar ik, vrienden, ik voel dat ik nu naar haar toe ga, waar ze dan ook wezen mag, \'t zij in dat nieuwe leven, waarover zij zoo dikwijls sprak, hetzij in den dood, waaruit geen terugkeeren mogelijk is. Evenals zij ga ik nii naar boven. Een onweerstaanbaar verlangen drijft mij er toe; maar eer ik heenga, hernieuw ik, zoowel voor mij zelve als voor mijne zuster, de belofte, die zij eens deed. Als onze verwachting uitkomt, dan zullen we terugkeeren om het je te vertellen. Als ik niet terugkom . . . Maar verlaat je

-ocr page 129-

105

op mij, mijn woord is mij meer waard dan mijn leven. Vaarwel !quot;

En de larf steeg door het water naar boven, gevolgd door de laatste der drie zusters, en door een paar van de jongeren. Toen zij den oever van den vijver bereikt liad, greep zij zich vast aan den stengel van een vergeet-mij-niet en klauterde uit het water op in de lucht.

Zij, die haar vergezelden, zagen haar het water verlaten; maar toen konden zij niets meer zien. Slechts het gevoel van haar gemis bleef hun bij en treurig keerden zij naar den bodem van het water terug.

Evenals van te voren verliep de dag, zonder dat er een spoor van de heengegane gezien werd. Te vergeefs herhaalde men hare stellige gezegden: de hoop, op nieuw door haar aangewakkerd, verdween met het ondergaan der zon, en menige stem verhief zich nu ook tegen haar bedrog en haar gebrek aan liefde. „Zij is trouweloos,quot; zeiden er eenigen. „Zij vergeet ons in haar nieuw geluk, evenals haar zuster!quot; riepen anderen. „Het sprookje van die andere wereld is toch valsch,quot; mompelde het troepje in den hoek. Slechts heel enkelen fluisterden elkander toe: „Laat ons niet wanhopen.quot;

Een ding nochtans was zeker, zij kwam niet terug, en de te-leurgestelden trachtten evenals vroeger afleiding te vinden in het verspreiden van verwoesting en dood om zich heen.

Weder verliep er een dag, en bij het krieken van den volgende kroop de derde en laatste zuster langzaam naar een nog half slapend troepje van haar bijzondere vriendinnen en maakte ze wakker.

„Kijk eens naar mijn oogen,quot; zei ze. „Is er niet wat vreemds

-ocr page 130-

106

aan te zien? Ik heb een gevoel alsof ze gezwollen zijn en alsof ze uitpuilen, en ik zie onduidelijk als door een nevel. Zeker is het nu met mij net zoo gesteld als met de anderen, voor zij ons verlieten. Ik voel me benauwd evenals zij, en een geheimzinnige macht drijft ook mij naar boven. Luister dus, want op mijn afscheidswoord kun je aan. Laat die andere wereld zijn wat ze wil, al is ze prachtig en gelukzalig boven alles wat we kunnen hopen en verwachten, maak je dan toch niet bang dat ik anders worden en jelui vergeten zal. Meer kan ik niet beloven; maar, als het eenigszins mogelijk is, dan zal ik terugkomen. Bedenk echter, dat er weieens een andere wereld kon zijn, waarvan wij ons in de onze, een heel verkeerd begrip maken. Vaarwel en laat de hoop niet varen !quot;

En ook zij rees naar boven, door het koele water heen, naar de planten aan den oever, en langs het blad van een gouden ranonkel steeg zij uit het element harer geboorte op naar die lucht-wereld, waarin de oogen van de larven haar niet konden volgen. Hare gezellinnen verwijlden nog een poos bij de plaats, waar zij verdwenen was, maar geen teeken, geen geluid kwam meer tot haar. Slechts het droevige gevoel van haar gemis bleef ook thans achter.

Weder volgden uren van vruchteloos wachten, van hernieuwde teleurstelling, van pijnlijke twijfelingen, van strijd tusschen hoop en geen hoop. En toen gingen er achtereenvolgens anderen naar boven, want voor allen zou de tijd komen, dat zij zich gedrongen zouden voelen om hun bestemming te gaan vervullen. De uitwerking van dat heengaan op de achterblijvenden was echter altoos de zelfde; er waren er altijd eenigen die twijfelden en vreesden,

-ocr page 131-

107

anderen die er ongeloovig den spot mee dreven, en weer anderen die bleven hopen.

Hadden zij het slechts kunnen weten, die arme schepsels ! Hadden hun oogen, nu tot hun waterwereld begrensd, maar kracht genoeg gehad om in de lucht daar boven te zien, hoeveel angst en ongedurigheid zouden hun bespaard gebleven zijn! Maar zonden ze dan ook niet hun tijd verloren hebben met vruchte-looze pogingen om naar boven te klimmen eer ze er rijp voor waren ?

Was nu evenwel de waternimf in de lucht werkelijk zoo trouweloos geweest als de larven in \'t water meenden? Dacht zij werkelijk niet meer aan wie zij achtergelaten had, toen zij haar omhulsel aan den waterkant verliet en op glinsterende vleugeltjes in de zomerlucht opvloog? Had zij toen inderdaad geen gevoel meer voor het leed en de angsten van haar geslacht, geen geheugen meer voor de belofte die zij deed? Ver van daar: zelfs onder het verrukkelijkst zweven dacht zij er aan, en telkens keerde zij naar de oppervlakte van die wereld terug, die eens haar wereld geweest was. Maar ook in haar nieuw bestaan was er een macht waaraan ze zich onderwerpen moest: zij kon niet in de waterwereld terugkeeren. De geringste aanraking met het nat, als zij er overheen zweefde met plan om er in neer te dalen, bracht al een schier doodelijken schok bij haar te weeg, evenals zij eens ondervonden had, toen zij zich nog als larf, op den rug van den kikvorsch, in de lucht had willen wagen, en onwillekeurig repten dan hare vleugelen zieli om van de onnatuurlijke aanraking van het nat bevrijd te worden.

„Och, wat heb ik toch een spijt van de belofte, die ik als

-ocr page 132-

108

larf zoo dom en zoo stellig gedaan heb!quot; kreet ze dan. En zoo zweefde zij boven de grens, die tusschen haar en de anderen lag, hopend dat eindelijk het een of ander toeval haar de geliefden nog eens zou doen zien.

Hare standvastigheid bleef niet onbeloond, want daar zij nooit naliet om zelfs bij hare verste zwerftochten altoos weer terug te komen op de oude plek, waar zij eens het water verlaten had, mocht ze daar ook hare zuster, die haar zoo spoedig volgde, verwelkomen.

En dikwijls gonsde later de frissche lucht bij den vijver in het bosch, op schoone zomermiddagen van het wiekgeklap der waternimfen, als zij, in verrukking over haar nieuw leven, onophoudelijk over het kristallen water dartelden. En dan gebeurde het wel eens, dat de komst van een nieuwe bloedverwant van beneden een nog grooter vreugde opwekte, haar geluk nog verhoogde. Zoet was het ook zeker voor iedere nieuw aangekomene, in een nieuwe wereld verwelkomd te worden door oude vrienden.

Zoet was het tevens, en even verwonderlijk als zoet, te vernemen, hoe, terwijl zij, als larven, in onwetendheid daar beneden leefden en vreesden, de vleugels van haar, over wie zij treurden, reeds gestraald hadden in den gulden zonneschijn. O, als zij het maar geweten hadden !

Schoone vijver in het bosch, bevolkt met een geheimzinnig leven, van welks geheimen wij nog zoo weinig weten, wie zou niet gaarne aan uw oever vertoeven, wie er niet gaarne onderzoeken en nadenken, daar, waar de benkeboom zijn sierlijke tak-

-ocr page 133-

109

ken uitspreidt, zich verheugend in zijn bevalligheid, door het water weerkaatst; daar, waar in een namelooze stilte de onschuldige vogeltjes hun vreugdelied kweelen; daar, waarde blauwe vergeet-mIj-nietjes haar oude sprookjes vertellen aan het lange gras, dat zich wiegelend heenbuigt over zijn grillige schaduw; daar, waar de waternimfen dansen over de gladde oppervlakte, verlangend om het angstige gemoed gerust te stellen van hare natuurgenooten, die in de diepte nog hopen en vreezen!

-ocr page 134-

DE DOOI.

IJs, sneeuw en water — hoe is \'t mogelijk dat zulke na-familie, bloedverwanten om zoo te zeggen van \'t begin van de schepping af, krakeelen over hun rechten en rang, en over wie van de drie nu wel \'t hoogste is, in plaats van prettig samen te leven en naar gelang van omstandigheden beurtelings wat toe te geven.

En toch was het zoo. Het had dien winter heel hard gevroren, en het ijs in de molenvliet was zoo dik en sterk geworden en daarbij zoo glad en mooi, dat het zijn oorsprong vergat en zich verbeeldde van kristal te zijn.

Ga nu eens na wat een onzin! Maar daar is geen dwaasheid zoo groot, die de menschen niet zouden gaan gelooven, als zij eens over hun eigen volmaaktheden beginnen te suften.

Terwijl het ijs zich dan nu verbeeldde een kristallen vloer te zijn, begon het op het water, dat onder hem liep, neer te zien als op een onbeschaamden indringer, en het als een wat al te groote gemeenzaamheid te beschouwen, dat de sneeuw uit de lucht op hem, ijs, kwam neervallen.

Het was zoo met zijn eigen gewicht vervuld, dat ieder-

-ocr page 135-

Ill

een, zoo meende hij, er even zoo vol van wezen en zich op een eerbiedigen afstand van hem houden en hem bewonderen moest. Hij maakte zelfs eenige heel onaangename opmerkingen daaromtrent.

„Je zoudt mij zeer verplichten,quot; zoo zei het ijs eens tegen het water dat uit de wetering in de vliet liep, „je zoudt me zeer verplichten, als je zoo goed wondt zijn, om een anderen weg te kiezen, wanneer je in mijn nabijheid komt. Gra als je blieft rechts of links over het veld, of in de slooten, of waar je verkiest, behalve zoo vlak onder mij. Je zult me nog doodplagen met dat eeuwigdurend gegolf en geplas ouder me. Vermaak je, bid ik je, op eeu andere manier, als met lui van mijn stand lastig te vallen! Ik geloof, dat je zelf niet weet, hoe onaangenaam of je je bij anderen maakt, zoo gewend ben je om altijd maar je eigen weg te volgen. Waarachtig, ik kan het niet langer uithouden, en je moet dus je onrust ergens anders gaan botvieren — zij zou wel maken, dat ik niet genoeg kon letten op mijn vrienden!quot;

Die „vriendenquot; nu, waarvan het ijs sprak, waren de schaatsen-rijders, die niet ophielden hem als mooi te prijzen, terwijl zij over zijn gladde oppervlakte heenzwierdeu en er allerlei fraaie krullen op trokken.

„Maar ik wenschte wel,quot; antwoordde het water, terwijl het bleef voortstroomen, „dat jij geen onzin vertelde en dat je mij wat meer ruimte liet, in plaats van zoo dicht tegen mij aan te dringen, dat ik eiken dag al smaller word en meer ineenzak. Wanneer je dat niet wilt laten, zal ik stellig, zoodra ik maar kan, er uit komen breken, en dan zal ik boven zijn! Ik begrijp

-ocr page 136-

112

niet, waarom ik door mijn buren onder den duim moet gehouden worden, al zijn zij ook nog zoo prachtig en glad. Pas dus maar liever op je zelf. Wanneer de wellen op de hei weer gaan opborrelen en de beek en de wetering vullen, en ik hier met geweld de vliet kom instroomen, dan licht ik je op als een veer, en dan zal het er gek met je uitzien. Ik zou een andere richting nemen, wel zeker! — in de slooten zou ik gaan, waarom niét? Hartelijk, dank voor je vriendelijken raad! En dat alles zou ik doen om jou te believen! Wel, ik zou ér nog eer over denken om door den grond heen te zinken, ofschoon ik vertrouw dat ik mijn eigen peil te goed ken om zoo iets ooit te probeeren. Intusschen waarschuw ik jou, dat je, als je zelf niet beleefd bent, ook geen beleefdheden van mij te verwachten hebt, en dat het met je schoonheid en je kracht gedaan zal zijn, als ik er maar eens doorheen kan dringen!quot;

„Als!quot; riep het ijs op spottenden toon.

„Als? wel zeker als!quot; herhaalde het water woedend. „Hoe stevig en hoe sterk je ook bent, het hoeft slechts te gaan dooien om alles net zoo te doen gebeuren als ik gezegd heb. Maar wat zou jij ook weten van dooi, van hei, van wellen en van de kracht van ingesloten water, jij die altijd op de zelfde plaats vast zit en nooit ergens naar vraagt! Als je mij eens om raad vroegt, dan zou ik, die zoo veel meer weet dan jij . . . je wel een wenkje kunnen geven . . . over het je te schikken in de noodzakelijkheid .. . dat zou je zeer te pas komen . . . Maar . .

Het bleef bij dat maar, het kwam niet verder; want, terwijl het water nog aan \'t praten was, bevroor er weer een gedeelte van, en, hoe meer het bevroor, hoe onduidelijker het te verstaan was.

-ocr page 137-

113

totdat er eindelijk in \'t geheel niets meer van te hooren viel.

Intusschen werd het ijs al dikker en dikker en verwaander ook. „\'t Is mij de moeite niet waard,quot; zei het, „om mij te bemoeien met hetgeen er onder mij gebeurt! Daar is het water nu, en daar moet het maar blijven ook. Laat het bluffen en zaniken zooveel het wil, toch blijft het onder en ik boven, \'t Is niet mogelijk om er uit te komen; wat het met zijn lang gepraat meent, het bleef zelf midden in zijn geschiedenis steken. Ik wou wel dat het een anderen kant opging ; maar als het dit dan niet wil, welnu, dan moet het maar zoo blijven: hij onder en ik boven. Het ploetert in al zijn als en verdrinkt in al zijn waarschuwingen; maar men kan dan ook geen zelfstandigheid verwachten van iets wat zoo rusteloos is. Er behoort wat vastheid van karakter toe om zijn stand in de maatschappij op te houden. Op rollende steenen groeit geen mos. Ik zit stevig! En daar komen mijn vrienden aan om mij eer te bewijzen, of ik zou me zeer moeten bedriegen!quot;

Ja, de vrienden kwamen, en zij waren zoo talrijk, dat het ijs in de molenvliet zich wel tweemalen zoo voornaam voelde als ooit te voren.

\'t quot;Was waarlijk een aardig tooneel. Hier zag men aardige meisjes in sleden, door vroolijke jongens voortgeduwd. Daar waren er anderen aan \'t schaatsenrijden, dan eens vogelvlug voorbijschietend, dan weer kunstenmakend en ronddraaiend en heen en weder zwierend over de geheele breedte van het ijs, terwijl op een afgezonderd plekje kinderen aan het glijden waren, al juichend en vallend, al lachend en proestend, even gelukkig als al de anderen.

gatty. 8

-ocr page 138-

114

Waarlijk, het ijs waarop dit aardige tooneel voorviel, mocht wel een beetje ijdel wezen. Maar het verbeeldde zich, dat dit alles gedaan werd om hem te vereeren; want, ziet ge, het had nooit school gegaan en had dus niet beter geleerd en kon dus niet inzien hoe weinig het eigenlijk te beteekenen had. — „Dat ik nu met zooveel eer en onderscheiding behandeld word! Dat ik tot steun strek aan zulk een uitgelezen gezelschap ! Dat ik zooveel menschen gelukkig maak!quot; zoo dacht het ijs nu en dan, terwijl zijn vrienden zich bleven vermaken. Spreken kon het niet, daarvoor was het in te groote verrukking, en daar het gevoelde dat het leven niets meer en beters geven kon, verlangde het maar, dat het op die manier steeds mocht blijven voortduren.

Arm ijs! Het dacht enkel aan zich zelf. Het tokkelen van het water onder hem hinderde hem niet meer. „Wat kunnen zulke kleinigheden mij of mijn vrienden schelen?quot; zoo prevelde het.

Het water stroomde dus voort, zonder dat er acht op geslagen werd, en de avond viel en het gezelschap ging naar huis. Maar bij het vallen van den nacht draaide de wind naar het zuidwesten en begon het zachtjes te sneeuwen. In het begin was het heel weinig, eigenlijk maar sneeuwstof, en door de duisternis kon het ijs eigenlijk niet merken wat er voorviel, want voelen deed het dat beetje sneeuw niet. Maar langzamerhand dwarrelden er vlokken door de lucht, en terwijl zij dit deden, zeiden zij tot elkander: „Wat zullen wij morgen ochtend bewonderd worden, als de menschen wakker zijn! \'t G-ebeurt niet alle dagen in het jaar dat de aarde zoo fraai uitgedoscht

-ocr page 139-

115

wordt. Slechts nu en dan krijgt zij zulk een bezoek uit de wolken. Laten wij haar nu heelemaal goed bedekken, zoodat ze overal zoo wit ziet als het maar kan!quot;

Zoo gezegd, zoo gedaan, en toen de morgen aanbrak, was er niets meer van het ijs in de molenvliet te zien. Het ijs zou zich waarlijk den heelen dag hebben kunnen verbeelden dat het nacht was, want alles bleef even donker voor hem, zooals het daar onder de gevallen sneeuw bedolven lag. Maar een paar kleine deugnieten, die een sullebaantje wilden maken om eens ferm te glijden, schopten de sneeuw wat weg, en toen merkte het ijs hoe het er mee stond.

Daar lag het nu bedekt met een dikke witte vacht, waardoor het niet kon heenkijken. Waar waren nu zijn vrienden, zijn schoonheid, zijn glorie? Hij dacht aan gisteren, en zijn hart brak schier. O, waarom hadden die ellendige sneeuwvlokken hem nu zoo leelijk gemaakt? Zoo\'n onbeschaamdheid was nog nooit vertoond ! Het tokkelen van het water onder hem beteekende er niets bij.

De sneeuwvlokken waren verbaasd. „Wij komen omdat wij er zijn,quot; fluisterden zij, terwijl ze nog altoos door zachtkens uit de lucht bleven vallen en zich als dons op het ijs nedervlei-den. „Wij hebben het recht om neer te dalen waar we verkiezen. We zouden wel eens willen zien, wie ons dat beletten wou! We zouden te zwaar voor de wolken geworden zijn, als ze ons allen hadden moeten blijven dragen, en daarom zijn er wat van ons naar beneden gekomen. Wij begrijpen niets van je onbeleefdheid. Je moest er je veeleer gevleid door gevoelen dat we jou uitgekozen hebben om op je neer te komen — wij, die

8*

-ocr page 140-

116

gewend zijn om door de winden gedragen te worden en in de wolken te leven! Maar zulk een ontvangst kwetst ons natuurlijk in ons gevoel!quot;

„Gevoel!quot; riep het ijs, half geneigd om van ergernis te barsten, „durf jelui nog van gevoel praten, zwervende vagebonden, zonder huis of hof, die ongenoodigd op mijn gezicht bent komen vallen en al mijn schoonheid en geluk op eens bedorven hebt . . . !quot;

Het ijs kon niet voortgaan, bet bleef in zijn woorden steken.

„Zwervende vagebonden!quot; herhaalden de sneeuwvlokken, schier buiten zich zeiven van drift: „dat komt er nu van, als men van lage afkomst is en zich daarbij afgunstig en gemeen aanstelt. Daar zie je nu wat het geeft, als je in een modderige kloof van de lage aarde t\' huis hoort! Je kunt zelfs het goede niet waardeeren, dat tot je komt, jij akelige, bevveginglooze stofmassa! Zwervende vagebonden, wel ja! En dat tegen ons, die, door de winden gedragen, in de wolken des hemels leven! Lieve goedheid, denk je dat wij ons tot jouw peil zouden willen verlagen? En dan spreek jij van schoonheid, alsof wij hier een ander schoon konden vinden, als dat wat wij zeiven aanbrengen! Een mooie schoonheid, van die leelijke, vuile stof van jouw aarde! Maar je weet natuurlijk niet beter, en, wat erger is, je zoudt het niet beter willen leeren, al kon je het ook. O, hoe naar toch, als men van lage afkomst is en zich daarbij nog afgunstig en gemeen aanstelt! Wat is het ellendig, om, als men gewoon is met de winden en de wolken om te gaan, zich op zoo\'n vreemde, ongewone plaats te bevinden !quot;

-ocr page 141-

117

„Als de winden en wolken dan zooveel van jelui houden, laten zij je dan komen halen!quot; riep het ijs. „Ik verlang maar een ding: gaat heen! Gaat weg met je verwaande gemaaktheid en je witte schoonheid, je bent het niet waard dat ik je draag.quot;

Snoever daar je bent! We zouden je wel voor altijd willen bedekken en onzichtbaar maken,quot; bromden de sneeuwvlokken. „En wij zijn ook volstrekt niet van plan om heen te gaan voor jouw plezier en om aan jouw grillen te voldoen. Wij zijn hier nu eens en zullen hier blijven, je moogt schreeuwen en schelden zooveel als je wilt. Wij zijn boven en jij bent onder, en daar mag je blijven ook !quot;

En dit scheen werkelijk eerst zoo te zullen voortduren; maar toen later al de wolken voorbij waren gedreven, toen er geen sneeuw meer viel en de zon weer begon te schijnen, kwamen er ook weer liefhebbers van schaatsenrijden kijken bij de vliet.

„Jongens, hoe jammer!quot; zeiden zij eerst tot elkaar. En toen: „Maar de sneeuw ligt niet dik.quot; En eindelijk: „Ze kan makkelijk opgeruimd worden, als we maar een paar mannen hadden met schoppen en bezems.quot; En zij lieten een paar mannen met schoppen en bezems komen, en die veegden en schoffelden, en schoftelden en veegden, totdat er een groote uitgestrektheid ijs schoon gemaakt was, met de sneeuw op hoopen aan de kanten gestapeld.

Dat was een hard geval voor de sneeuw! Zulk een zacht, teer ding zoo hardhandig te behandelen, dat was inderdaad wreed. De arme sneeuw werd zoo lang geduwd en gesmeten en vuil gemaakt en weggeschopt, tot ze op het punt stond van uit puur medelijden met zich zelve te smelten.

-ocr page 142-

118

Maar er was niet veel aan te veranderen, en zoo lag ze dan langs de kanten van de molenvliet, brommende en grommende, als eenige troost die haar overbleef.

„Nu,quot; bromde ze, „dat\'s ook gastvrij en vriendelijk, en dat nog wel tegen bezoekers, zooals wij zijn ! Maar dat komt er van als men zijn hooger standpunt verlaat en in lagere kringen neerdaalt. \'t Is mooi, om mijn helder wit zoo vuil te maken met die hatelijke bezems! \'En mij zoo te kneuzen en op zij te gooien met die afschuwelijke schoppen, alsof ik modder was! Ach, wij die in den hemel thuis hooren, moesten nooit op de aarde komen, dat is maar al te duidelijk. De menschen hier weten niet wat het is teer en fijn te zijn ... O, mijn gunst, wat zal er nu gebeuren ? . . .quot;

En wel mocht de sneeuw dat uitroepen. Eenige glijdende jongens hadden het onder elkander aan den stok gekregen, en nu drongen zij op eens naar\' den kant van de vliet, en een twaalftal handen pakten en knepen en drukten de sneeuw tot ballen, en weldra vlogen die in alle richtingen en raakten hier een hals, daar een neus, daar weer een buis of pet, en smakten dan verstrooid uiteen. Wie weet hoe lang de strijd nog geduurd zou hebben, als de schaatsenrijders niet tusschenbeiden gekomen waren.

De verbrokkelde, bemorste stukken sneeuw konden geen woord meer uiten. Maar het ijs sprak nu vlug genoeg. „Daar hebt ge je verdiende loon!quot; riep het vroolijk uit. „Nu zie je eens wat het geeft om tegenover je meerderen te komen pochen. Je waart te teer en te fijn voor de aarde, niet waar? Welnu, blijf dan in de lucht! Niemand heeft je hier geroepen, dat heb ik je al

-ocr page 143-

119

eens gezegd. Nu moet je achteraf liggen en toezien hoe de wereld mij bewondert! Je woudt mij voor eeuwig bedekken, niet waar, jij zwak, dwaas ding? Maar mijn vrienden wisten daar wel een speldje bij te steken, en nu heb jij je verdiende loon. Ik zal je binnen een paar dagen wel heelemaal tot rede brengen: jou, zoowel als het water daaronder, met zijn onrustige boosheid. Wat een dwaasheid! Jelui woudt allebei boven zijn, niet waar? Als je maar kondt, arme schepsels! Maar je begreept niet, verblinde kabouters, dat ik de eenige ben, in staat om op mij zeiven te staan!quot;

„Dat zullen wij gauw zien,quot; gromde het water van onderen, en heel wat luider dan vroeger. ,.Ik weet wat ik voel en jij zult het weldra ook weten. Al kan ik dan niet op mijzelf staan, ik kan mijn tijd toch afwachten. — Allebei wilden wij bovenop zijn, zei je? Wie zijn die allebei, als je blieft? Je zult mij met mijn kracht toch wel niet gaan gelijk stellen met die zwakke sneeuw? Wat zie je dan verkeerd!quot;

„Alsof kracht de eenige verdienste was!quot; mompelde de weinige ongedeerde sneeuw, die nog op het ijs lag. „Wat een ruwe, aardsche opmerking! Maar dat is nu juist zooals men het verwachten kan: zij zijn hier beneden allemaal het zelfde, het water en het ijs en alles; het is hier geen geschikt gezelschap voor ons; maar helaas, wij hebben dat te laat ontdekt. Wij vernederden ons zeiven door hier neer te dalen, en daarom verdienen we wel dubbel medelijden, dat is zeker!quot;

Zouden er wel ooit drie zulke dwaze schepsels geweest zijn, als dat water, die sneeuw en dat ijs? — Ik durf er geen „neenquot; op zeggen.

-ocr page 144-

120

Eer de dag ten einde liep, hadden de schaatsenrijders elkander reeds herhaaldelijk gevraagd; „Wordt het ijs niet zacht?quot; — „Knapt de sneeuw niet minder?quot; —Maar het ijs was nog volkomen te vertrouwen, en de schaatsenrijders haalden dus hun hart nog eens op. Bij het naar huis gaan, waren zij het er echter over eens, dat het zou gaan dooien. Daar het ijs deze meening niet hoorde uiten, wist het er ook niets van. Het vermoedde dan ook volstrekt niet, waarom het water onder hem zooveel rumoeriger was dan anders, en dacht dat het alleen uit boosheid tegen hem zou zijn. Het ijs blufte en pochte er dus maar steeds op los en zei dat zijn vrienden hem ook wel eens zouden komen helpen bevrijden van het water, evenals zij hem dit nu gedaan hadden van de sneeuw. „Wat is het toch heerlijk om machtige vrienden te hebben!quot; riep het zegevierend uit. Maar het water murmelde en giebelde en gaf geen antwoord. Een paar wellen op de hei waren weer aan \'t borrelen gegaan toen de dooi eenige uren had aangehouden, en een vrij sterke stroom drong van de wetering in de vliet. En weldra ging er nu een kreet op om plaats.

„Plaats! plaats!quot; klonk het, „geef wat meer ruimte! Hoort gij het niet, stijfkoppig ijs?quot;

En nu begon de ruzie. „Ik wijk geen duimbreed voor jou, onrustig, wispelturig water!quot;

„Als je het niet doet, dan spoel ik je weg!quot;

„Je zult dan eerst de heele wereld moeten wegspoelen. Ik zal mij weten te handhaven.quot;

„Dat zullen wij binnen een oogenblik zien!quot;

En zoo twistten zij voort, terwijl de sneeuwhoopen aan de kanten jammerden: „O, wat een ruwe trawanten zijn dat! Hoe

-ocr page 145-

121

naar toch als men van lage afkomst en zoo gemeen is! Wij zijn hier heelemaal misplaatst!quot;

Intusschen stroomde het water steeds de vliet in en begon het daar hoe langer zoo meer te zwellen, totdat ten laatste de kristallen vloer, trots al zijn weerstreven, opgetild werd, en men een scherp gekraak hoorde, dat van het eene einde tot het andere langs de oppervlakte voortritste. Het ijs kon zich niet langer Jiandhaven.

Eu toen kwam er een tweede en een derde gekraak, thans langs de kanten, want de drukking naar boven werd al sterker en sterker, en op een plek drong het water zelfs door eeu scheur heen. Het kon daar echter nog niet op roemen, want, zoodra het de oppervlakte van het ijs beroerde, bevroor het.

Dit was alles geweest wat het water thans doen kon, want de dooi op de hei had opgehouden. Het ijs kon zich nochtans niet meer van die vreeselijke scheuren herstellen, en het werd nu van weerskanten uitgelachen, nadat het eerst zoo gebluft had. Het water van onderen en de sneeuw van boven, anders gauw genoeg klaar om elkander in het haar te zitten, vereenigden zich om den gemeenschappelijken vijand te beschimpen. Zoo gaat het in de wereld!

En toen nu de dooi voor goed inviel, \'t geen spoedig gebeurde, en de schaatsenrijders en glijders voor goed heengingen, o, wat kwamen er toen treurige dagen voor het arme verlaten ijs ! „Mijn vrienden verloochenen mij,quot; riep het uit, „en mijn vijanden verheugen zich! Die scheuren hebben mij het hart gebroken! Ik geloof dat ik wegsmelt.quot;

En zoo was het ook; de sneeuwvlokken verdwenen het eerst.

-ocr page 146-

122

toen werd het ijs van boven nat. „Ja,quot; jammerde het, „het water is door me heengedrongen, dat is maar al te waar! Dat komt er van, als men zich in slecht gezelschap bevindt; maar, hoe dit ook zij, de sneeuwvlokken zijn nu weg, en dat is ten minste beleefd. Zij hebben gedaan wat haar verzocht werd, en dat is altoos iets.quot;

Het water was echter niet uit zich zelf door het ijs heengedrongen, en de sneeuwvlokken waren niet uit zich zeiven zoo beleefd geweest om weg te gaan; maar de knapste lui kunnen zich wel eens vergissen.

quot;Weldra vond het water daar onder de drukking van het ijs zoo erg niet meer. Er kwam wat meer ruimte om zich te bewegen. „Nu, dat is goed,quot; zei het. „Mijn vriend het ijs begint te wijken. Beter laat dan nooit, zullen wij maar zeggen. Hij verstaat eindelijk rede.quot;

Maar het ijs verstond geen rede, het smolt alleen weg. En toen het al dunner en dunner werd, verzette het zich ook hoe langer hoe minder tegen het water en zei het zelfs: „Wij zullen, geloof ik, allemaal op \'t laatst nog goede vrienden en buren worden.quot;

Maar zij werden nog veel meer dan dat, want op een goeden dag bemerkten zij dat zij broeders waren. Toen toch het ijs zoo dun werd, dat het water er langs de kanten bovenop kwam, toen brak het ijs in duizend stukken, die door elkander hotsten en schommelden en elk oogenblik al verder wegsmolten. En ook de sneeuwhoopen, die langs de kanten lagen, vielen in, en zoo rolden zij allen door elkander, ijs en sneeuw en water. En zij hotsten en schommelden en plasten, en riepen:

-ocr page 147-

123

„Wat hebben wij gedaan ? Yv afc voor onzin hebben wij toch verkocht? Wij hebben op elkander gescholden, elkaar tegengewerkt en gehinderd en de een tegen den ander gebluft, terwijl wij lieve, lieve vrienden, terwijl wij broeders onder elkaar zijn!quot;

Navolgde een lange en innige omhelzing; zij omvatten elkaar en lieten elkaar niet meer los. Maar hoe jammer dat zij niet vroeger tot elkander kwamen! — Mogen alle broeders daaraan denken en niet wachten totdat de dooi invalt!

-ocr page 148-

IN DEN MOESTUIN.

Een — twee — drie — vier — vijf — keurig opgebarkte bedden in een moestuin, vier er van twee aan twee naast elkander met een voetpad er tusschen, terwijl het vijfde, wat smaller en langer, zich bovenaan, langs het grintpad uitstrekt. quot;Wie heeft er niet al in zijn eigen tuin op zoele lentemorgens en avonden bij zulke bedden gestaan en gekeken naar het opkomen van \'t zaad?

Eadijzen stonden er in het eene bed , van de drie soorten, witte, roede en langstaartige; wortels in het andere bed, dat wel twee voet diep omgespit was geworden om de wortels gemakkelijk naar onderen te laten uitschieten. Uien groeiden er in het derde bed , en beetwortels in het vierde, gele en roode door elkander, terwijl het vijfde gedeeltelijk met mosterd en gedeeltelijk met kers bezaaid was.

Al de zaden hadden een tijdlang geslapen, naar het scheen, want, zooals de gladgeharkte bedden daar donker en kaal lagen, verrieden zij door geen enkel teeken dat er iets in hen omging. Toch sliepen de zaden niet. De korreltjes waren bezig met hun taak te vervullen, ieder op zijn wijze; uitwendig verdorden zij, maar de inwendige kiem zwol en groeide, totdat zij

-ocr page 149-

125

uit haar windsels opkwam en haar weg door het aarden dekkleed heen naar het daglicht vond.

Zij kwamen natuurlijk niet allen te gelijk op, noch allen juist op de zelfde manier; maar wat de tijd betreft, had de tuinman toch zijn berekening zoo knap gemaakt, dat de eene soort niet veel later dan de andere uitbotte. En wat beteekende het geringe verschil van vorm tusschen die eerste jonge blaadjes ? \'t Is waar, de jonge mosterdplantjes waren rond en dik, de kers ovaal en puntig, de wortels vertoonden slechts groene draden, de uien scherpe smalle blaadjes , terwijl de beetwortels er vreemd en bont uitzagen. Maar allen ontwaakten toch tot het zelfde leven en het zelfde genot, en werden, zoodra zij zich vertoonden, met een vriendelijk welkom begroet door den dauw, het licht, den zonneschijn en den wind, die zij allen, kinderen van éene moeder en aan de zelfde invloeden onderhevig, noodig hadden om tot volkomenheid te geraken.

Wat kon er dan toch den lust tot het maken van vergelijkingen, wat kon er nijd en wrok in hun gemoed brengen, wat hen bezielen met verkeerde denkbeelden en droevige twijfelingen? quot;Was er dan maar éene wijs om goed te zijn, om goed te doen? Kon ieder schepsel dan niet op zijn eigen manier goed wezen, zonder genoodzaakt te worden om het op de manier van een ander te zijn? Men zou haast denken dat een ronddolende slecht onderwezen worm, die nog niet tot zijn volle verstand gekomen was, zulke dwaze gedachten opgewekt had.

Het begon met eene vraag, waar nu eigenlijk geen onheusch-heid in stak.

„Ik merk,quot; zei de wortel, „dat ik met den dag al dieper en

-ocr page 150-

126

dieper den grond inga. Eindelijk zal ik nog, wie weet hoe lang worden. Sinds weken ging ik al geregeld rechtuit naar beneden, en aan het einde loop ik spits toe, in de mooiste evenredigheid. Een reiziger vertelde me nog dezer dagen , dat het volmaakt was, en ik geloof dat hij gelijk heeft.quot;

(Ziet ge, daar heb je hem al, dien ongelukkigen ronddolen-den worm!)

„Uit mijn jonge dagen,quot; vervolgde de wortel, „herinner ik het mij nog, wat het is om dicht bij de oppervlakte van den grond te leven; maar nooit smaakte ik zulk een waar genot, als toen ik diep naar onderen schoot, waar alles zoo kostelijk en warm is. Dan eerst voelt men zich stevig gevestigd en ferm in zijn schik! En ik hoop dat het zoo voort mag gaan, want ik zie niet in, waarom het eigenlijk uitscheiden zou. Maar vertel mij eens, burenvoegde hij er goedaardig bij, „hoe gaat het toch met jelui? Ik zou wel eens willen weten of je wortels ook even lang en slank en oranjekleurig zijn als de mijne; of ze ook even goed groeien en ook zoo diep in den grond boren ? Ik wou heusch, dat wij allen net het zelfde waren, want volmaaktheid is toch maar nommer een.quot;

„Ben jij er zoo zeker van dat je den weg der volmaking betreedt?quot; spotte eene stem uit het naburige radijzenbed — de witte en roode radijzen toch zijn bijtend en scherp van aard. — „Als lange, dunne oranje wortels , die diep den grond inschieten, jouw ideaal van volmaaktheid zijn, dan raad ik je om je studie nog maar eens op nieuw te beginnen. Lieve hemel ! had je ons maar eer geraadpleegd. Wij hebben allang opgehouden met naar onderen te gaan en hebben ons naar alle kanten

-ocr page 151-

127

uitgezet tot stevige, ronde, vaste knollen, van binnen wit en niet oranje, en rood van buiten.quot;

„Wit, meent zij,quot; riep een andere.

„Eood noem ik het,quot; herhaalde de eerste; „maar dat komt er niet op aan, oranje is het zeker niet!quot;

„Neen, oranje zeker niet!quot; riepen al de radijzen.

„Dus ,quot; vervolgde de eerste radijs , „dus vinden wij het al heel naar voor jou , als je zoo maar al door langer en langer wordt, en we raden je in gemoede aan, om je daarover maar liever stil te houden en \'t niet aan anderen te vertellen. Wij zijn vrienden, dat weet je, en ons kun je vertrouwen; maar, heusch, je moet er van afzien om al je macht en kracht daaronder in den grond in het donker te verspillen, zonder dat iemand er iets van ziet of hoort. Kom zooveel mogelijk naar boven, maak daar je werk van , zooals wij het doen , dan zul je in aanzien bij je vrienden raken. Wat reizigers zeggen, daar kun je niet op aan. Zij hebben niets anders te doen als rond te dwalen en te praten, en zij vertellen ook aan ons dat wij volmaakt zijn. Vertrouw hen niet, maar doe liever wat wij je zeggen en verander van richting, kort en goed. Eol je op tot een flinken ronden knol, zoo vast als je maar kunt. \'t Zal je niet moeielijk vallen, als je maar eens begint. Je behoeft maar. . .quot;

„Laat mij eerst eens een woordje in \'t midden brengen,quot; viel een langstaartige radijs uit het zelfde bed in. „Ik kan er het nut niet van inzien, om nu van het eene uiterste in het andere te vervallen, en daar zou je al heel gauw toe komen als je juffrouw Rondhoofd\'s advies gingt volgen. Zij moest zich eigenlijk schamen, dat ze haar eigen persoonlijke meening zoo aan haar

-ocr page 152-

128

buren tracht op te dringen. Kijk nu eens naar ons! Wij schieten gematigd naar onderen, zooals wij weten dat het hoort. Die ronde knollen zijn de onnatuurlijkste en nuttelooste dingen van de wereld. Maar, goede vriend, aan den anderen kant hebben wij ook geleerd, waar we op moeten houden met den grond in te gaan, en dat is nu het grootste geheim, zie je, waarvan ge, zooals ik vrees, op dit oogenblik nog niets begrijpt. Hoe eer het je dua aan het verstand gebracht wordt, hoe beter. Er moet een grens aan alles zijn, en \'t is dwaasheid om zoo diep den grond in te schieten. Dat de grond zooveel beter zou worden, naarmate je dieper komt, dat kan men niet aannemen, want waarom zou dat eigenlijk wezen? De groote kunst is, om zooveel mogelijk gebruik te maken van hetgeen voor de hand ligt, zooals wij dat doen. \'t Is tijd genoeg om de diepte verder in te gaan, als je eerst genoten hebt van \'t geen je zooveel gemakkelijker krijgen kunt. Gisteren nog zei de man, die er eenige van ons kwam uithalen: „Die zij,n nu juist goed!quot; Ik laat het nu aan je zelf over om na te gaan , of niet sommige menschen van onze kennis, ongelijk hebben.quot;

„Je overbluft me, dat moet ik bekennen,quot; mompelde de wortel. „Maar \'t is toch opmerkelijk, dat jelui, raadgevers, het niet eens zijt onderling. Zou ik mij nu mijn heele leven door vergist hebben?. . . Dan zou het toch verloren tijd zijn om te willen bewijzen dat ik het aan \'t goede eind had. Maar nu een knol worden — neen, dat niet, geen knol! Ik geloof ook niet dat ik ooit tot een vasten, ronden knol zou kunnen groeien, al deed ik er nog zoo mijn best toe!quot;

„Je weet het niet, als je het nog niet beproefd hebt,quot; fluis-

-ocr page 153-

129

terde de ronde radijs op overredenden toon. „Maar stellig zult ge het nooit beproeven, als ge naar onze ouderwetsche vriendin van hier naast luistert, die haar geheele leven door op twee gedachten gehinkt heeft; die zich noch tot een Hinken vleezigen knol heeft willen vormen, zooals ik heb gedaan, noch spits toeloopend naar onderen heeft willen uitschieten, zooals gij. Maar dat is zeker, er kan geen verandering bij je plaats hebben zonder krachtsinspanning.quot;

„Dat is zoo,quot; mompelde de wortel op treurigen toon; „maar ik ben te oud om mij nu nog in een andere gedaante te wringen. Of ik gedwaald heb of niet, mijn lot is thans beslist. Ik ben te diep naar onderen geschoten om weer naar boven te kunnen komen; maar laat de kleintjes het eens probeeren. Hoor je \'t, jongens! Laat sommigen van jelui eens, als je kunt, ophouden met verder naar onderen te schieten en zich naar alle kanten uitdijen, tot stevige ronde knollen.quot;

„O, wat een gekheid met je ronde knollen!quot; riep de lang-staartige radijs minachtend uit. „Wat zou er van de wereld worden, als die dwaasheid opging! Ik bid je, jongens, luistert naar mij! Gra voort tot een middelmatige diepte , en stel je dan tevreden; en als je dan nog iets te doen wilt hebben, schiet dan voor je plezier wat vezels uit. Ik weet wel datje ook buitendien stevig genoeg staat, maar \'t is een aangenaam tijdverdrijf.quot;

„quot;Wat een zonderlinge zelfverblinding heerscht daar!quot; merkten de uien onder elkander op. „Hoor je al dat gebabbel wel over vorm en groeimanier? En ze begrijpen er geen van allen een jota van. Die snaak daar slaat door over vaste knollen, alsof er geen bollen bestonden die bij lagen groeien, de eene schub

gattt. 9

-ocr page 154-

130

over de andere! Natuurlijk heeft die lange oranjemijnheer, niet zijn spits toeloopenden staart, het grootste ongelijk van allemaal ; maar ik betwijfel het toch ook of juffrouw Eondhoofd wel veel wijzer is, als zij spreekt van vaste knollen, die wit van binnen, en, hoe belachelijk! rood van buiten zijn. Ik zou wel eens willen weten waar hun schilferachtige schil dan gebleven is? En \'t zal mij benieuwen wie hen dan ooit zal kunnen schillen! Arme schepsels! ik kan mij niet begrijpen hoe zij tot zulk een verkeerde manier van groeien gekomen zijn. Wat moeten zij dom en koppig wezen ! Ik wou wel dat wij wat dichter in de buurt stonden, dan zouden wij hun wel wat beters kunnen leeren en hun toonen hoe zij doen moeten.quot;

„Ik heb lang genoeg vlak bij je gestaan,quot; bromde een don-kerroode kroot in het naburige bed, „maar mij heb je nog nooit iets geleerd; en ik zal er wel op passen dat je het nooit doen zult ook! Jij zoudt een aardige meester wezen, jij, die het zoo belachelijk vindt om rood te zijn! Ik houd het er voor dat je zelf niet rood worden kunt en dat je daarom die kleur uit wangunst beschimpt. Nu durf ik me vleien van binnen even goed rood te zijn als van buiten, en dus zou ik dan in jouw oogen nog belachelijker moeten wezen als die roodé juffrouw van hierover, die, volgens haar eigen zeggen, uitgevonden heeft dat ze van binnen wit zou zijn —\'t geen ik echter zeer betwijfel. Maar eigenlijk is het te dwaas om je er kwaad over te maken; ik zeg er dus niets meer van dan dit: zie zoo spoedig mogelijk rood te worden ! Daar ge in den zelfden grond staat als ik, zult ge er ook wel toe in staat zijn.quot;

„O, maar noem het geen rood!quot; riep een gele beetwortel.

-ocr page 155-

131

vredelievend van karakter, uit. „\'t Is eigenlijk maar een lichte tint er van, eer amberkleurig dan rood; en dat zal het zeker wel zijn, wat de langstaartige oranjemijnheer bedoelt.quot;

„Misschien wel, want mogelijk noemt hij rood wel oranje, net als jij het amberkleurig blieft te noemen,quot; antwoordde de kroot, nog rooder wordende dan anders. „In elk geval is hij verstandiger dan onze buurman hier, met zijn lagen op lagen, zijn schubben over schubben, en zijn schilferachtige schil over alles heen. Denk eens aan, hoeveel tijd er met zulk een beuzelachtige groeimanier verspild wordt! Groei op tot een goede, vaste, vlee-zige zelfstandigheid, begrijp je, en laat men aan je uiterlijk kunnen zien, dat je weet hoe men leven moet. Ik kijk maar naar de uitkomst; het beteekent nog al iets, zulk een lichaam als het mijne uit den grond om zich heen te halen. Dat heet nog te leven voor een doel, zou ik denken. Niemand, durf ik zeggen, niemand maakt beter gebruik van de gelegenheid dan ik, of ziet zijn moeite beter beloond, en voor mij is stellig een groote toekomst weggelegd.quot;

„TToor je hen wel?quot; fluisterde de kers tot haar buurman, den mosterd, „hoor je wel hoe zij daar samen over hun groei en hun wortels, over hun bollen, gedaante, kleur en grootte praten ? liet brengt mij heelemaal van de kook; want ik doe niets van wat zij doen — nietmetal, ofschoon ik toch in denzelfden grond leef. quot;Wat valt daar aan te doen ? . . . Hoe stelt gij het tochr Groeit gij ook op tot groote, witte, vaste knollen, of tot lange, oranje, puntig toeloopende wortels , of tot een dikke , vleezige , roode zelfstandigheid, of tot bollen met schubben bij lagen over elkaar? Sommigen hunner praten er van, om tot uitspanning en tijd-

9*

-ocr page 156-

132

verdrijf wat vezels uit te schieten, en dat is nu juist het eenige werk dat ik ooit gedaan heb. Voor mij is er stellig nooit een groote toekomst weggelegd! Kom, antwoord me eens, maar doe het zachtjes als je blieft, want ik zou mij schamen als men hoorde wat ik over mij zelve gezegd heb.quot;

„Ik groei ook maar met vezels in den grond zuchtte de mosterd; „maar ik zou mij ook gaarne naar alle kanten willen uitspreiden, naar beneden en naar boven en overal heen, zooals de anderen, als ik maar kon. Ik wenschte wel dat ik maar nooit gezaaid was geworden! Beter is het nooit gezaaid te zijn en nooit gebloeid te hebben , dan gezaaid te zijn en gebloeid te hebben voor zulk een beuzelachtig doel! Ellendig zijn wij wel. Er moet intusschen ergens een onrechtvaardigheid schuilen: de grond schijnt hun te geven, wat hij ons onthoudt.quot;

„Of wel, wij zijn zeiven te zwak en te onmachtig om tot ons te nemen wat de grond ons aanbiedt,quot; hernam de kers. „Helaas! dat wij nu gezaaid moesten worden om zoo nutteloos en ongelukkig te wezen!quot;

Zij huilden den gansehen avond door. Maar zij voelden zich niet alleen ongelukkig; de wortel was ook niet op zijn gemak en kon zijn natuurlijke aandrift niet langer in tevredenheid volgen. Hij dacht er toch steeds over, dat hij eigenlijk een stevige, ronde knol behoorde te zijn, wit van binnen en rood van buiten. Bij de ui rees de twijfel op, of de kroot eigenlijk geen gelijk had, en of niet een fiksche, vleezige roode zelfstandigheid veel meer te beteekenen had dan dat bleeke schub over schub gegroei, waaraan zij steeds toegegeven had. Zij vreesde dat het vergeefsche moeite van haar was geweest en een beuzelachtig verspild leven.

-ocr page 157-

133

Mogelijk was zij wel niet diep genoeg den grond ingegaan. . . Sommigen praatten van vezels uit te schieten voor plezier — daar was zij zeker nooit toe gekomen, want zij had de vezels noodig tot haar steun en kon zich zonder dat niet vastklemmen. Anderen waren dus veel zelfstandiger dan zij, en dus, helaas, zeker ook veel wijzer!

Zelfs de kroot was niet geheel op haar gemak; zij mocht zeggen wat zij wou, maar hetgeen zij beuzelachtig had genoemd, scheen haar thans, nu zij er bedaard over nadacht, vernuftig toe, en gaarne zou zij zich zelve hebben wijs gemaakt dat zij ook laagsgewijs groeide. Maar dit wilde niet vlotten.

Mogelijk waren de hoovaardige knolradijsjes wel de eenigen, die in hun stevigen , zelfstandigen groei vrij van twijfelingen bleven, en zij meenden dan ook stellig dat iedereen behoorde te doen zoo als zij.

Wat heerschte daar een onrust in dien moestuin! En \'t werd hoe langer hoe erger. Men riep de winden, de voorbijdrijvende wolken, de zon, de maan en de sterren daar boven aan, om hun loop een poos te staken en te beslissen wie gelijk en wie ongelijk had; wie een goed gebruik en wie misbruik maakte van zijn gaven en krachten; wie het beste en wie het minste voordeel trok van het leven en van de omstandigheden; wiens stelsel het eenige goede was, dat zij allen moesten trachten te volgen. Maar zij riepen en vroegen te vergeefs, totdat op zekeren avond de wolken , die zich reeds dagen lang boven den moestuin saamgepakt hadden, zich in regen begonnen te ontlasten. En toen die regen haastig in den sedert lang zoo droogen grond drong, ging er een algemeen geroep op: „Daar

-ocr page 158-

134

is nu een bode; nu zullen wij het vernemen!quot; \'t quot;Was of zij meenden, dat niemand iets anders in de wereld te doen had , als hun ruzie te beslechten.

Het gevraag begon op nieuw: wie had gelijken wie ongelijk? — Wie wist hier het ware geheim ? — De kers alleen deed in het geheel geen vragen, maar trilde vreesachtig onder den regen; „wantdacht zij , „het uur van mijn schande en vernedering heeft geslagen. Arm, nutteloos schepsel, daar ik ben, ik zal het hoofd nooit meer kunnen oprichten!quot;

De wortel, in wiens diep omgespit bed de regen het gemakkelijkst drong en het diepst inzoog — de wortel droeg de zaak op een welsprekende wijs voor; hij zette uiteen hoe de twist begonnen was, wat hij gezegd had en wat men hem had geantwoord, wat hij eens hoopte en wat hij nu vreesde.

De regen haastte zich niet om te antwoorden zoolang hij in stroomen neerplaste; maar toen de druppels zachter begonnen te vallen, ruischten zij : „Vrede., vrede, vrede!quot; over den moestuin heen. En werkelijk schenen zij vrede mede te brengen, zoodat er zich rondom kalmte verspreidde. Toen vervolgden de druppels: „Gij stofjes in een onmetelijk rijk! ieder van u brengt een deeltje aan tot de volmaaktheid van het geheel, terwijl ieder van u begaafd is met bijzondere eigenschappen en krachten, en ieder van u goed is in zijn soort. — Hoe kwamen toch die wreede twijfelingen en die wangunst bij uop? Deugen de zandduinen niet, omdat er geen gras op kan groeien zooals in de weiden ? Deugen de weiden niet, omdat zij de zee niet zouden kunnen tegenhouden ? Stroomt de beek te vergeefs, omdat zij zich niet kan uitbreiden tot een zee ? En is de zee alleen goed, omdat haar water

-ocr page 159-

135

zout is? Neen, ieder is goed in zijn soort; ieder brengt zijn deel bij tot het groote volmaakte geheel — vrede zij dus onder u!quot; En zachter, liefelijker dan ooit ruischte de zomerbui weer op de aarde neer.

„Aan ieder uwer,quot; hervatten de druppels, „aan ieder uwer zijn bijzondere eigenschappen en krachten gegeven. Sommigen zijn er voor gemaakt om diep den grond in te dringen , anderen weer om zich op de oppervlakte te verheugen; deze zweven licht over de aarde heen en klemmen er zich slechts even aan vast, die weder grijpen stevig in den grond met wijd uitgespreide wortels. Maar de een is daarom zoowel nuttig als de andere, en allen zijn goed in hun soort.quot;

Het geruisch der droppels veranderde in tikken, het tikken hield op, en toen de maan over den moestuin gluurde, heerschte er vrede overal.

Die vrede werd ook niet weder verstoord; en sinds hield zelfs de kers het hoofd omhoog, zij was immers ook goed in haar soort ?

Maar toen in dat jaar de wortels gerooid werden, gebeurde het dat er bij waren van de wonderlijkste vormen: dikke verdraaide klompen , die niet behoorlijk naar onderen waren uitgeschoten.

De tuinman stond er verbaasd over, want hij verbeeldde zich dat hij het wortelbed ter dege had omgespit. „Al wat maar een beetje verstand had,quot; prevelde hij, „zou naar onderen geschoten zijn , daarvan ben ik zeker.quot; En hij had niet geheel ongelijk; want, ziet ge, de wortel was niet verstandig geweest, toen hij bespiegelingen begon te maken en toen hij zijn jon-

-ocr page 160-

136

geren aanried om te trachten iets anders te worden als waarvoor zij bestemd waren.

Toch bleken de arme lompe vergroeide dingen niet geheel nutteloos; want toen de tuinman op het punt stond om ze kwaad weg te smijten , bedacht hij dat de keukenmeid ze toch nog wel in de soep kon gebruiken, al konden ze dan ook niet want daarvoor zagen ze er te gemeen uit — zoo in hun geheel in een schotel op tafel komen.

En de keukenmeid deed ze in de soep.

-ocr page 161-

rtgt;y • \' ^-

-ocr page 162-
-ocr page 163-
-ocr page 164-