-ocr page 1-
-ocr page 2-

Hist. Gen. oct. 749

-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

VELDBLOEMEN.

-ocr page 6-
-ocr page 7-
-ocr page 8-

Hoe arm blijft do wereld, als wij alleen hare bergen, rivieren en steden zien.

(joethi:.

J

rijksuniversiteit te utrecht

1754 2550

-ocr page 9-

Di\' lezers mijner schetsen «uit den vreemde,quot; zullen in dit bundeltje voor het meerendeel oude bekenden aantreffen. Toen mijn werkje uitverkocht was, besloot ik om de diclitstukjes te laten herdrukken, met bijvoeging van eenige anderen, in jaarboekje of bloemlezing geplaatst. Wat nu tot verduidelijking noodig was, heb ik in de aanteekeningen opgenomen.

Ik heb voor dit bundeltje den titel van ve 1 d 111 oemen gekozen, eensdeels om er mede aan te duiden, dat het slechts een bescheiden plaatsje vraagt, en anderdeels, omdat de dicht-

-ocr page 10-

stukjes vooliil dagleekeneu uit den tijd van verpoozing, doorgebragt in liet midden der natuur, ver van liet stadsgewoel.

De ■welwillende beoordeeling en ontvangst bij de eerste uitgaaf, gaaf mij vrijmoedigheid om tot dezen tweeden druk te besluiten, die, naar ik hoop, weder eenige belangstelling moge ondervinden.

V. C

-ocr page 11-

GE DKOOG I) E 151. ()E M E N.

Vaak üep ik zoekend door de gaarde,

Ik boud daar menig ruiker zaum , Of, \'k liet der plant een weinig aarde, En plaatste haar voor \'t open raam.

De fraaiste bloemen liet ik droogen;

\'k Heb waarlijk in der tijd gemeend, Zij zouden wellust zijn voor de oogen , Zoo in \'r herbarium vereend.

Maar, ach! hoe kort kan schoonheid roemen, Hoe ras verdwenen kleur en zwier!

-ocr page 12-

Gij frissche, lieve, geur\'ge bloemen, (rij werdt ^vat wtroo —- op wit papier !

Ik heb ook vaak een lied gezongen, Verfrisclit door geur van poesie.

Zij waren me uit de ziel gedrongen, Die zuelit . die klank . die melodie.

Doch nu liet ik die verzen drukken. De pers gaf weder wat ik schreef.

Och! of nu van mijn zielsverrukken ,

Och! of de geur der bloem slechts bleov

Maar zegt gij nu , mijn waarde lieden ! Wij missen hier die kleur en sier?

k Wilde u een\' frissche bloemtuil bieden , Helaas! \'t werd stroo — op wit papier!

TnleuUuff op de Botanitche Itichtamicii vnn Pr. Sj/iuozo.

-ocr page 13-

BLO EI.TEN DE HEIDE.

Als de bloemen \'t veld versieren,

Als de bloesem is ontplooid En de vog\'len Instia- zwieren

Door \'t geboomte, rijk getooid ; Als het geurt langs beemd en wei Dor en doodsch is \'t op de hei!

Als de zomerzonnestralen

Kleuren scheppen rijk in gloed , Akkers golven in de dalen,

Alles spreekt van overvloed ; Als het landvolk gaat ten rei — Dor en doodsch is \'t op de hei!

-ocr page 14-

10

Maar , zijn onder donzig loover Geurge vruchten rijpgestoofd;

Buigt de boom zijn takken over , Volgelaan met kostbaar ooft;

Kleurt dc herfst, met fijn pensee!, Keeds het loover bruin en geel: —

Hoort gij \'t oogstlied rasch weergalmen, Waar de sikkel liikkrend straalt,

Nu de vrucht der korenhalmen

\'s Landmans zorg en vlijt betaalt — Geurig, bloeijend is de hei,

Rijk getooid in pronklivrei.

Ziet! daar dalen langs de bermen Scharen neder in het duin,

Gonzend vliegen bijenzwermen In den ruimen bloementuin.

O ! wat rijke honigschat,

Heel dat blozend veld bevat!

-ocr page 15-

11

Dor bleef vaak des mensohen leven,

Als het heistruikje op het veld, Schoon ook de ademtogt mogt zweven Die Gods schooue lente meldt,

Koud en doodsch hleef lang het hart Dat den levensadem tart.

Zou dan lente en zomer beide

Henensnellen zonder hoop?

Zou de dorre doodsche heide,

Beeld zijn van dien levensloop?

Want verwaarloosd was de jeugd, Arm aan Godsdienst, arm aan deugd.

Neen ! vertraagt niet mensehenvrinden !

Staakt niet wat uw hand begon, Mooglijk zult gij bloesems vinden , Geurend bij de najaarszon !

En het veld, zoo doodsch in schijn. Zal een hof des Heeren zijn.

September 187(1.

-ocr page 16-

12

A

ROETE AAN DE SC\'IIOTSCHE HOOGLANDEN.

Ik groet u , Schotland ! keurtafroeleu

Hebt gij voor onzen blik ontplooid : Uw bergen, die onze oogen streel en, Uw heuvlen rijk met groen getooid. Gij wildet ons uw meiren toonen, Die als de paarlen in de kroonen, In uwen krans zijn neergevleid: Wij stonden bij uw waterstroomen; En over \'t loover van uw boomen, Was lentes feestkleed uitgespreid.

Nog toont gij, op uw breede toppen,

De velden, wit van sneeuw en ijs: Gij kleinst uw\' stroom tot waterdoppen,

-ocr page 17-

Die bruisen op ontzetbre wijs.

lliev opent gij uw diepe kolken,

Daar, huwt ge uw bergen aan de wolkeu,

Die rustig leunen op \'t graniet; En verder, roept ge uw bergrivieren, Die \'t wonderschoon tafreel versieren , Dat gij aan onze blikken biedt.

Vaak dalen over rots en boomen

De digte witte nevlen neêr ;

( hitlasten zich in regenstroomen ,

Of keeren tot de wolken wéér.

Maar ook dat spel is schoon t\' aanschouwen; Het werpt een waas op uw landdouwen,

Van \'t zachtste en diepste hemelsblaauw liet spreidt zich al uw beemden over, En siert het frissche lenteloover,

Met d\'uchtendglans van \'s hemels dauw.

Soms toovert gij met zonnestralen, En schept het heerlijkst coloriet;

-ocr page 18-

14

.

Hier is hot donker in de dalen,

Ginds felle lichtglans in \'t verschiet. Gij teekent. wouden in uw meren En laat uw trotsche schets stofferen

Door rots en burgt en kapiteel;

Gij werpt uw eilandgroepen neder; Zij spiegelen zich in \'t water weder , Eu afgewerkt is \'t schoon tafreel.

\'k Gevoel het, Schotland ! hoe uw zonen,

Soms weggevoerd naar \'t verre strand , Al mogten ze onder palmen wonen,

Wéér smachtten naar hun vaderland. Waar zullen zij hun H i g h 1 a n d s vinden, Die zij van de eerste jeugd beminden?

Hun heengaan kostte rouw en smart. O, land! zoo vol aantrek\'lijkheden, O, volk, zoo goed, zoo rein van zeden, Gij leeft voor immer in mijn hart! —

-ocr page 19-

DE ZANG VANKYNO BIJ OSCAR\'S DOOD.

Welk vrecselijk gedruisch komt mijne rust verstoren !

O ! zie, hoe ginds en her de helle bliksem schiet! Wat doet de storm zich fel langs woud en bergrug hooren,

Die d\' eik ontwortelt, en hem afknot als een riet; De pijnboom, die nog pas in groenend loof mogt prijken,

Stort steenend van den top der hooge rots ter neêr; En woedend stuift de stroom — ja ! doet zijn oevers wijken — Verwarring van alom, waar ik mijn blikken keer!

Hoor! hoe de stormwind loeit, in woede fel ontstoken; Zie! iioo in blaauwen gloed de bliksem henen vlugt.

-ocr page 20-

r

() 1 de aarde schijnt vau vuur en sulferdamp te rookeu En iedrc donderslag rolt rommlsnd door de lucht.

De zon is schuil gegaan , door nevelen omtogen,

De raaf vliegt krassend rond, en dwarrelt heen en weer,

Xu schiet zij naar omlaag, dan stijgt zij naar den hoogen -Verschrikking van alom , waar ik mijn blikken keer ! —

De hagelslag, vereend met sneeuw en regenvlagen,

Stort klettrend neêr o]gt; do aard, en ratelt in dien val:

Zie! hoe de golven woest de rotsen tegenjagen ,

Doch met beschuimden kop staat rots bij rotse pal.

Straks stuiven zij verwoed het graauwe luchtruim tegen, Of deinzen wéér terug, en ploffen in het meer;

Zij stijgen als een berg, ontlasten zich in regen -Ontroering van alom , waar ik mijn blikken keer !

Maar hoe? ik zie een\' schim der bergen top betreden. Een held uit Morvens stam,- wiens oogwenk vlammen schiet.

De golven buigen \'t hoofd, zij krimpen zich de leden, Zie ! hoe op zijn bevel de nevel henenvliedt!

Nu ijlt hij naar het dal, dan schijnt hij op te varen.

P

J

-ocr page 21-

Malvinal \'k zag eau traan uw treurend oog ontspringen,

En hoc do kleur des dood uw wangen overtoog,

Toen ge in hot eanzaam bosch uw Oscar zoudt bezingen.

Doch al uw zoete hoop op deze maar vervloog:

quot; De dag van zoot genot, van stille vreugd, vlood henen;

ii Thands ligt do b jog verlamd in \'t eenzaam hutje neêr ; » () hinde! sluimer zacht! uw vijand is verdwenen —

n Der bergen stoutste zoon - held Oscar is niet meer...quot;

Treur vrij, o schoone maagd! uw minnaar is verloren;

Stort vrij uw boezem uit in eenzaam stil geween:

Want Morvens braafste held is door den dood verkoren;

Ach! door eens moorders hand heeft hij dien doodgeleên. Hij was het, die zoo straks den stormwind heeft bewogen.

En \'t nevelfloers verscheurd\', of hij Malvina vond, Vandaar dat dof gednusch, vandaar die vlammende oogen, Die pijnigende vrees, die kille schrik in \'t rond.

\'

V

-ocr page 22-

Nog moge rots bij rots zijn roem en eer verbreiden, En melden aan de faam, wat held in Oscar viel.

Ja! immer zal de bard hem \'t lied der citer wijden. En zingen van zijn raagt en van zijn groote ziel.

Dan knielt de bergzoon néér bij zijne kille groeve.

En uit dat eenzaam graf ontmoet hem deze toon;

«Neen! \'k eisch geen wraak, maar wil slechts dat u \'t lot «liet lot van ()scar, Morvens fierstenheldenzoon!quot; (bedroeve

Gij, Morvens dochtrenschaar, moogt vrij uw tranen wijden Aan hem. wiens leus het was, der vrouw een schild te zijn.

Die eens u van de raagt des dwinglands kwam bevrijden, En voor uw heil alleen nog tartte hand en pijn.

Ach! met hem is de kracht uit Morvens stam gevaren , Gij vijand, juich van vreugd, - mijn harte krimpt in een,

Doch mogt, in \'t nachtlijk uur, zijn schim nog om u waren, Vrees niets meer van die schim: zij wenscht de rust alleen.

-ocr page 23-

1!»

SMEEKSCIIIUFT VAN DEN SCHOTSCIIEN BliUAR-VAL.

Ik stort mij schuimend langs uw rotsen,

Eu werp mijn\' stortvloed neer, Die kokend voortijlt langs de schotsen,

Eu opstuift keer op keer.

Zou \'t nu mijn goeden Heer gelusteu. Om naar mijn wenscli te doen Laat dan de schaduw op mij rusten.

Van \'f (]igt ou mollig groen. De koele spar, de hooge dennen.

Aan d\' oeverzoom geplant,

Doen straks u hooger schoonheid kennen, Getooverd door uw hand.

-ocr page 24-

\'JO

r~~

Dan zlon zij , buigend naar de kloven,

De speling van het licht, De schaduwen gespreid van boven,

Door \'t loover zacht en digt.

Plant al de heuvlen vol mst berken.

En leen oen luistrend oor ,

\\V ant straks zult ge in de twijgen merken, liet zangrig voglenkoor.

-ocr page 25-

DE PELGRIM.

Och! open de deur, heb erbarming met mij ! // De wind blaast zoo fel om mij heen, Het dal is zoo ver en de sneeuwjagt zoo digt » Ik zwerf in die kou hier alleen.

(jteen balling staat hier voor uw gastvrije deur a Door Koning of Keizer verjaagd ; Heb deernis! een grijsaard in treurigen staat, «lp hij, dio gastvrijheid n vraagt.

-ocr page 26-

Ken liulplooze pelgrim, zoo oud en zoo zwak, // Die om zijne zonden zoo dwaalt.

Om Godswil doe open. O! open mij toch!

n Gij wordt met mijn zegen betaald.

liet hert ligt gerust op zijn legerstee neèr, «Voor stormen noch koude vervaard;

Ik dwaal in die stormen — en waar zal ik gaan «Voor mij is geen schuilplaats op aard.

Ginds bruist de rivier door den stormwind gezweept «Ach! hoor toch zijn buldrend geluid;

Ik arme, 3noet thans door dien woedenden stroom »Zoo gij mij uw deur niet ontsluit.

De weg is zoo hard en met kluiten bedekt, «Zoo hobblig, zoo zwaar voor mijn voet;

Doch harder schijnt mij nog uw harte te zijn, «Nog wreeder, uw menanhlijk gemoed.

-ocr page 27-

quot; Vaanvel dan — o! wreede! — Uod zij u nabij,

«Hij schenke n toch nimmer liet lot, » Dat eenmaal als mij , u een schuilplaats ontbreekt! quot;— Neen! daarvoor beveiligo u God! —quot;quot;

J)e jager lag warm op zijn legerstee neer.

En hoorde naar zuchten noch klagt.

Maar later klonk dikwijls die stem in zijn oor, Bij kouden en stormenden nacht.

Want ziet, als de zon door het nevelfloers brak

En de effene golven bescheen.

Toen vond hij een lijk tusschen biezen en wier. Ach! Pelgrim — uw lijden verdween !

WALTER SCOTT.

-ocr page 28-

ZATEI; DAG-A VOND IX DE HUT DER HOOGLANDEN.

O , Schotland! gij mijn lief, mijn dierbaar land! Voor ii rijst mijn gebed steeds naar den hoogen. \'t Ontbreek u nooit aan zoons, daar ge opkunt bogen. Zoo vroom en vroed, gezegend door Gods hand!

Och ! mogt de Heer dat schoon eenvoudig leven Bewaren voor de smet van weelde en smaad !

(Verzoeking dreigt, als God zoo veel wil geven !) Maar \'t deugdzaam volk is krachtig in der daad. Dan zal een muur ons dierbaar land omringen. En al het volk het lied des vredes zingen.

Frdfjnitnt ait lift yedicht von ROBERT BUhNS.

-ocr page 29-

TWEE IERSCHE MELODIËJf.

1.

IN NI SF ALLEN.

Innisfallen! \'k hi-eng n mijne gruetc ,

Deel nog lang in kalmt\' en zonnesclujn;

Ieder prijz\' uw sclioon, wie n ontmoete, En mijn hart zal nooit ondankbaar zijn.

Innisfallen! \'k mogt uw Welkom! hooren,

Toen \'k voor \'t eerst uw lief gelaat kwam zien; Vaak nog trilt dat Welkom! in mijn ooren, Dat ge in \'t avonduur mij aan kwaamt biên.

-ocr page 30-

2(;

Och! oj) \'s levens steile en donkre jaden, In de branding van dien oceaan ,

Kan een vredig Welkom! \'t hart verzaden, Dat ligt in die branding zon vergaan.

Zie! gij wekt de hoop weer op in \'t leven, Gij voert vrede en vreugde langs uw pad ,

\'t Loover werpt zijn schaduw op uw dreven . Gij , gij heht des moeden hand gevat.

Innisfallen! doe mij lagchen, weenen,

\'k Voel de zoetheid van dien lacli, dien traan;

Want een lichtstraal dringt door \'t loover henen , Over u is \'t zonlicht opgegaan.

MonllK.

-ocr page 31-

II.

ARK AN MOKE.

U! Arranmore, schoon Arranmore!

Vaak leeft gij in mijn droom, Dan dwaal ik nog uw heuvlen door,

En rust aan de oeverzoom.

Want welk een weg ik sinds betrad

En wat mijn oog ook zag,

\'k Vond nergens meer uw zonnig pad, Uw groet, uw vreugdelach.

Daar stond ik \'s morgens aan uw kust

En klom van rots tot rots.

Dan was mijn hart zoo schaars in rust Als \'t schuim en \'t golfgeklots.

-ocr page 32-

En zag ik straks de wolken vliên,

Gekroond met gulden wrong, Dan meende ik \'t Eden ook te zien, Waarvan de dichter zong.

Dat Eden, waar de brave leeft;

liet land, zoo wonderschoon. Dat in \'t visioen daar luchtig zweeft,

Met bloem en bladerkroon. ()! droom zoo vol van poezij ,

Gij waart mijn jong\'lingsdroom! ! Mijn luchtkasteelen schiept ook srij Aan nwen oeverzoom.

-ocr page 33-

IKKLAXD.

liij eiken oogopslag een nieuw en sclioon tafreel ! Valloijen, die daar groenen aan mijn voeten , Of bergen die hot -vvolkenfloers ontmoeten ! Kaskaden , stout ontsprongen aan \'t gareel!

ü ! land der hoogten en der diepten, gij zij t schoon I \'t Smaragden land draagt d\' altijd groene kroon.

co NA.

-ocr page 34-

r

TIIEIvEMIN . RIJ IIKT SLOT TE I IE! DELIgt;Elift.

quot;k Mogt vroeger reeds dit heerlijk oord aanschouwen ,

(\'t Was in mijn lang vervlogen jonglingstijd.) Die berg, getooid met torens en gebouwen,

Dat groenend dal, heeft eens mijn hart verblijd.

Ik kwam, en stond op gindsche breede bogen,

Waardoor de Neckar-stroom zijn golven rigt, Een lenteregen druppelde uit den hoogen , Een wolkenfloers verborg mij \'t berggezigt.

J

-ocr page 35-

;il

Maar eensklaps werd die sluijer weggeschoven,

Een zonnestraal schoot zegevierend neêr. De bouwval hief het stralend hoofd naar boven, liet lieflijk dal vertoonde \'t feestkleed weêr.

En sedert mogt ik menig land doorkruisen,

\'k Heb menig schoon natuurtafreel bespied,

Maar nergens hoorde ik meer don Neckar ruischen. Dat schoon geheel ontmoette ik elders niet.

Ja! vroeg ik soms, verzonken in gedachte:

«Waar riept gij \'t liefst uw vriendenkring bijeen?quot; \'t Was deze plek, die me altijd tegenlachte; — Wat bange reden drong mij thans daarheen

Helaas! \'k moest daar een\' droeve tijding hooren,

W ant de oogarts sprak , en \'k heb zijn woord geloofd, »Eén oog is reeds geheel voor u verloren,

»En weldra wordt ook \'t andere n ontroofd.quot;

-ocr page 36-

r

ii.

Mijn\' dochter weet niet, cn /.ij moet niet weten, W at onheil dreigt, wat smarte mij verbeidt.

Do bergweg wenkt, het schrikbeeld zij vergeten! Kom ! \'t ])!icl gezocht, dat, naar den bouwval leidt.

»u! zie eens Vader, hoe aan onze voeten

a Dc stad regt vriendlijk aan den bergrand rust!

«Zie! hoe de Neckar-golfjes ons begroeten,

quot;Hoe \'t water ruischt en groenende oevers kust!

quot;Snel ijlt de Neckar naar don Khijnstroom henen, ii Hij zoekt den vloed, wiens stem hij he;;-ff gehoord :

quot;Zijn golfjes, door het avondrood beschenen,

quot;Zijn purper, mot oen\' gulden rand omboord!quot;

quot;\'t Is schoon mijn kind!quot; zoo sprak ik , maar ik wendde Mijn oog tor zij, en zachtkens fluisterde ik:

-ocr page 37-

r

»Ocli! dat mijn hart nog die verrukking kende! «Helaas! lief kind, verduisterd wordt, mijn blik.quot;

»Geen groenend dal zal ooit mijn oog meer treffen,

«Geen heuveltop, met frisschen wijngaardkrans; quot;Geen bergen, die de kruin ten hemel heffen,

i.\' Geen spel des lichts , noch gulden zonneglans !quot;

Soms drijft de wind de wolken voor zich henen ,

Dan straalt het dal; — \'t blijft nacht voor mijn gezigt. Ach ! in dit lieflijk oord kan ik slechts weenen ,

Vaarwel! Vaarwel! O, albezielend licht!!

J

-ocr page 38-

34

DE ZOX.

Sulioou is de dagvorstin en schittrend zijn de stralen, Die ze uitgiet op de zee en langs de vruchtbre dalen. Zij geeüt haar levensgloed, in stille majesteit. Verlichting is haar doel, haar vreugd weldadigheid.

\'k Vernam (\'t is lang geleên) dat men haar eens ging vragen: Of \'t haar niet pijnlijk was, of \'t haar niet moest mishagen, Dat zij, zoo wondergroot, in \'t oog van\'t menschenras, Toch niet meer dan een schijf van enkle duimen was?

-ocr page 39-

r

«In\'t minst niet, was haar woord. quot;Zou mij die meen ing krenken? \'Wie zijn de menschen toch, die aan dien onzin denken? /diet is een dom geslacht , dat wat het oog aanschouwt «Maar zonder onderzoek, alléén voor waarheid houdt!quot;

«Neen! slechts de wijze mensch, die met geen schijn tevreden, «Het pad der wetenschap volijvrig gaat betreden, «Die onderscheidt alras mijn wezen van den schijn, quot;En \'t oordeel van dien mensch kan slechtsbeslissendzijn.quot;

Vnj naai- LESSING.

J

-ocr page 40-

r

HET HAKZGEBERGTE.

De Broeken.

Daar rijst, de trotsche berg, in stille majesteit, En liceft in breede plooi, zijn\' mantel uitgespreid. Nog is een nevelfloers rondom zijn\' kruin geweven. De wolken blijven kalm langs zijnen schedel zweven. Gegroet, o , forsche reus! O, kunstwerk van graniet! Wie staat niet diep geroerd , als hij die grootheid ziet?

Drie duizend voeten hoog beurt gij uw schoudren op; En zesmaal honderd voet, nog tot uw\' hoogsten top. Zoo staat gij daar alléén, als koning van de bergen ; Gij blijft der eeuwen lof en heur bewondering vergen. Ja! wat het Harzgebergt\' ook groots en schoons vertoon\' IJ, Broeken! noemt de Harz, zijn sieraad en zijn kroon.

J

-ocr page 41-

Maar, als dc wandelaar u slechts van verre ziet, Dan kent hij nog uw glans , uw volle grootheid niet. Wel doet ge ons op uw\' weg vermoeid, aamechtig hijgen, Doch schenkt weêr rijk\'lijk loon, aan wie uw kruin hestijgen. En \'k weet, dat op deez\' aard hij \'t meest voldoening vindt. Die zich ten leuze stelt, n volharding overwint!quot;

Daar vangt de bergweg aan , zich slingrend aan den rand, Of kronklend langs dien rug, met statig hout beplant. Wel zijn wij Harzburg slechts zoo even uitgetreden.

Maar \'t dal verkleint zich reeds in zijn bekoorlijkheden, liet wordt maar kinderspel, wat daar ons oog aanschouwt; Doch . vóór ons , schijnt een stad der reuzen opgebouwd.

Al steiler wordt het pad, en woester wordt het oord, W aarin men slechts \'t geluid van eigen voetstap hoort. De stad, het dal, het woud zijn uit ons oog verdwenen; Wij zien de rotsen slechts, geworpen om ons henen;

Maar eensklaps dringt een stroom met dreunend golfgeklots. Zich schuimend langs het pad, en beukt op rots bij rots.

-ocr page 42-

r

ü ! wilt gij wond\'reu zien, du wond\'reu der natuur, Betreedt dit eenzaam oord, in \'t stille morgenuur !

Zie! \'t zonlicht werpt zijn goud op \'t witte schuim der stroomen, Of dartelt over \'t groen en door het loot\' der hoornen. Hoe eenzaam is \'t en woest! hoe doodstil om u héén! Gij spelt geen\' and\'ren naam, dan dien van God, alléén.

Snel daalt het bergpad at\', maar steiler rijst het wéér, Het landlijk Molckenhaus \'«inkt in de diepte neêr. En woester wordt de weg, cn steiler zijn de wanden, Maar\'tisgeen houwkunst hier,geen werk vanmenschenhanden, \'t Zijn templen der natuur, door zonnegloed bestraald, Zoo als geen kunstpenseel die ooit hoeft afgemaald.

Beschouw die wonderheén, voor \'t oog ten loon gespreid. Wat hand heeft hier den grond met rotsen geplaveid? Dat wondre zamenstel gaat mijn begrip te boven!

W ie heeft die rotsen ginds, zóó op elkaar geschoven? Hoe statig dringt die muur als door den afgrond heen! Geen menschenvoet mogt ooit dien reuzentop betreen.

t

J

-ocr page 43-

r

(iiuds sell ij ut een ridderslot in puin te ziju vergaan; Sleehts bleef nog, hier en daar. een enkle pijler staan. Zijn dat ruïnen hier van lang verwoeste dorpen? Millioenen steenen toch zijn woest doorééngeworpen. Vergeefs zoek ik in \'t rond naar zacht en mollig groen, Ik vind slechts wit graniet, in allerlei fatsoen.

LHquot; laatste glooijing nog ! Daar zijn wij aan den top: Hij hief voor weinig tijds den nevelsluijer op. Ontzag\'lijk vergezigt! Versterkt u thans, mijn oogen! Wie ziet die heerlijkheid, en blijft hier onbewogen? O! gastvrij Brockeuhaus ! ik hoor uw noodigiug, Ik bid u, stoor mij niet, ik ben bewondering!

Mijn oog dwaalt in het rond. maar ziet geen einde meer. De bergen rijzen, en de hemel buigt zich neer. Het zonlicht werpt zijn goud, zijn\' gloed, naar alle kanten, Bezaait het wit graniet met duizend diamanten.

Wat éénig vergezigt is aan den blik gegund!

Meet vijftig mijlen hier, als gij ze meten kunt!

f

J

■ui

-ocr page 44-

40

Wat werd in vroeger\' tijd, veel van dit oord verhaald! Hoe werd toen elk verhaal met drupplen zweets betaald! (Het was in d\' ouden tijd, en nog in de eeuw van ijzer, In deez\' verlichten tijd zijn wis do menschen wijzer!) Wie toen in \'t avonduur, van u, o Bloksberg! sprak. Lei elk het zwijgen op, geen die de stilte brak.

lt; )t\' was \'t niet elk bekend? Daar brandde in \'t naehtlijk uur, In blaauwen zwavelgloed \'t gevreesde heksenvuur.

Daar kwam te middernacht het helsch gebroed te zamen, Om tegen \'s landmails deugd een\' toeleg te beramen.

Daar werd het heksenkruid gevlochten tot eenquot; krans, En tot het morgenrood verlengde men den dans.

Wie zou in \'t naehtlijk uur die danszaal ooit betreen? Daar staat de d u i v e 1 s-sto e 1, die vreemd behouwen steen. Ginds ruischt de heksenbron, om \'s wandlaars dorst te lesschen, En \'t oog ontwaart alom de vreemde heksenbessen. Het waschvat staat gevuld met water tot den rand. En toch , wie waagde \'t werk? Geen zwakke menschenhand.

-ocr page 45-

41

r

Eu zag men dan \'t graniet, zoo in het rond verdeeld, Daar hadden in den nacht, de duivlen ineê gespeeld. ^\\rel kon geen paardenkracht die reuzenkeijen wenden. Maar dat was kinderspel voor deze heksenbenden. Zij grepen brokken op. van meer dan duizend pond, Geworpen door do lucht, of rollend langs don grond.

Ja ! ieder had er vaak veel zonderlings aanschouwd. En in den Walpurgsnacht (1) was \'t daar wel \'t minst ver-Dan zou, van killen schrik, hot haar te berge rijzen; (trouwd. \'t Verhaal, \'t verhaal alleen, was waarlijk reeds om te ijzen! Wel was de ridderstoet getooid in stalen dosch ,

Maar wie, wie drong er dan door \'t donker Brockenbosch ?

O, Broeken! trotsche berg! (rij, hemelhooge rots! Getuige van de magt en van de grootheid Gods,

Gaaf gij eens \'ruime stof aan kranke geestesvlagen ?

(1) Van ;!ll April op 1 .Mei. een nacht, berucht dour de heksenvaart.

V

-ocr page 46-

42

r

Moest men u tot eeu oord \\\'iiu spokerij verlagen , Bevolken, met een heir van geesten, vol venijn,

Moest gij, do heksenberg, der duivlen woonplaats zijn?

Ik weet het, nimmer zijn uw raads\'len opgelost. Uw vraagstuk heeft, o berg! veel onderzoeks gekost. Men tracht en zoekt nog steeds uw wording te verklaren; Nog blijft men vaak verbaasd op uwe vorming staren. Men ziet het zonderling, het treffend schouwspel aan; Men peinst, men overdenkt, en zwijgend blijft men staa

O . Broeken ! grijze reus ! ik weet niets van uw lot, Maar gij verkondigt mij de grootheid van mijn God. Hij , die zijn schittrend ijs daar henen werpt als stukken , Hij kon het wit graniet uit \'s afgronds kolken rukken, Eu driemaal duizend voet verheffen in de lucht. •Ta , God! oneindig God! uw naam is hier geducht.

(lij ! zijt het, (iij alléén ! die zijt en eeuwig waart, Uit U alléén de pracht en heerlijkheid der aard.

ï

J

-ocr page 47-

r

Gij leefdet, eer èn berg, en rots geboren waren, Gij gronddet voor deez\' aard, die vaste steunpilaren. Gegroet dan. trotsclie berg ! gegroet, o vaste rots ! Gedenkzuil van de magt en van de grootheid Gods!

Spreek, trotsch gevaarte! spreek, wat heeft uw oog aanschouwd ,

Sinds u do Hemelheer zoo prachtig heeft volbouwd? Gij heft uw\' breeden top tot in den damp der wolken, Gij ziet aan uwen voet het wemelen der volken. Ja! hoeveel eeuwen ook als neevlen zijn vergaan. Gij blijft met fiere kruin hier onbeweeglijk staan.

Maar ach ! wat is de monsch. bij al uw woest graniet ? Men merkt den wandelaar op uwe zijden uiet,

Die door uw steenwoestijn, zijn eigen weg moet kiezen, Vol vreeze, dat hij soms zijn gidsen zal verliezen. Ach! wat, wat is de mensch, al is hij vorst en heer. Bij u, o steenkolos?... Een stofje slechts —• niets meer.

1

-ocr page 48-

r

Maar neen! ik voel mij men s c h , ook op den Brockentop, Ik hef blijmoedig \'t oog naar mijnen Schepper op. Hij heeft hot stof dór aard, de hergen zelfs gewogen,

Maar vestigt ook op mij, zijn\' trouwe vaderoogen.

In Hem verheugt zich \'t hart, bij zooveel rijk genot, Hij kent ons levenspad en hooi ons levenslot.

Ontplooi, o berg ! uw pracht en blijf nog eeuwen staan , Eens zal uw majesteit, uw trotsche glans vergaan. Ik weet niet welk een kracht dit praalgebouw zal sloopen. Maar \'k vrees die magten niet, de mensch blijf; biddend hopen. Voor hem een toekomst nog, God schenkt hem d\' eerepalm. Zelfs o]) der bergen kruin zingt hij een\' zegepsalm.

J

-ocr page 49-

45

HET KREMLIN.

liet Kremlin Is de spin:

En Moscou\'s stratennet De webbe door die spin geweven. Zij heeft dit werk, haar tijd en vlijt gegeven, En ver de perken uitgezet.

Het Kremlin Is de spin ;

Zij zag der vlammen gloed Eens \'t werk van eeuwen woest vernielen, Maar ook hoe haar belagers nedervielen, Zij was gewroken, en greep moed.

-ocr page 50-

4(1

Hot Kremlin ■ Is de s])in ;

Haar vonklend starend oog-Zag vorschend nit naar alle zijden, Wee! wie het wagen dorst haar te bestrijden, Haar spottend tergde, of haar bedroog ! —

Het Kremlin Is de spin;

En in haar huisde een geest Bezwangerd met verovringsplannen , Zij heulde eeuw nit eeuw in met de tyrannen Door \'t volk in wijden kring gevreesd.

Het Kremlin Is de spin ;

Verstijfde ze ook van schrik ,

Bij \'t sehoone woord van Alexander : «Dat in mijn rijk lijfeigenschap verander, »De revolutieman — hen ik!quot;

-ocr page 51-

Het Kremlin Zij de spin ;

En Moscou\'s stratennet liet sieraad van oud Ruslands steden , Zie 1 nn de vrijheid daagt na \'t droef verleden Nn wordt de kroon op \'t werk gezet.

-ocr page 52-

qiKKBORN.

1.

MIJ \\ E M O E1 )EK TA A L.

•Mijn moedertaal, wat klinkt gij schoon,

Hoe diep treft gij mijn hart.

O ! bij uw heven , zachten toon,

(Tevoel ik troost in smart.

Met liefdesband omwindt gij mij,

(Een zachte moederarm)

(üj streelt mijn oor, gij maakt mij blij. Dan klopt mij \'t hart zoo warm.

-ocr page 53-

4!)

Als ik ii lioor, ben ik nog kind En \'k smaak iioü; kindervreugd.

o o

Uw adem blijft de lentewind,

Die \'t krank gemoed verheugt.

Grootvader zei: «mijn jongen, zie!

« Vouw zoo de handen zaam !quot;

Toen zonk ik neder aan zijn knie, \'k Aanbad des Heeren naam.

En \'k merkte \'t wel, dat werd verhoord , Al sprak ik nog zoo zacht;

\'t Was of het stil gesproken woord Mij vrede in \'t harte bragt.

Mijn moedertaal zoo rond en regt.

Als \'k op uw toon maar let.

Dan klinkt, als \'t hart: «\'Mijn Vader !quot; zegt Dit woord als een srebed.

-ocr page 54-

50

Geen vogleuzang, geen orgeltoon,

Die zoo mijn hart bewoog;

Uw klank lokt door \'t eenvoudig schoon. De tranen mij in quot;t oog.

-ocr page 55-

A VOND-VREDE.

De wereld om mij henen Schijnt als in slaap gesust,

Men hoort niet lagchen, weenen. \'t Is rondom stilte en rust.

Soms ritselen de sprietjes,

Bij \'t zuchtje van den wind.

Dat zijn de wiegeliedjes,

Waar \'t schaapje rust bij vindt.

Het dorpje ligt in quot;t duister, \'t Is nevel wat men ziet;

Soms hoort men zacht gefluister, Maar menschen merkt men niet.

-ocr page 56-

Het rund slaapt in de weide,

liet wild slaapt aan mijn voet \'t Is stil, als op de heide,

AVat is die slnim\'ring zoet!

O, dat is hemelvrede!

Nn zwijgt ook smaad en spot; Thans rijz\' de stille bede, — «Verhoor mij, goede God!quot; -

-ocr page 57-

KEGENLIEDJE.

Regen , regen , ruisch!

Wij zitten vredig \'t hnis! Hot vogeltje rust op den tak, De koeijen schuilen onder \'t dak . Regen, regen ruisch!

Wij zitten vredig \'t huis!

Regen, regen stroom!

Het geur\' uit struik en boom! Het bloempje buigt zijn kelkje neêr Het blaadje lacht en blinkt niet meer Regen , regen st room!

Het geur\' uit struik en boom!

-ocr page 58-

liegen, regen suis!

In stralen- over \'t huis!

Een rijke stroom voor veld en gaard, Verkwikking voor de smaclitende aard. liegen, regen suis!

In stralen over \'t huis!

liegen, regen rol !

En maak de greppels vol!

Laat dan dc wolken verder gaan. De zon Aveèr klaar aan \'t luchtruim staan liegen, regen rol !

En maak de greppels vol!

-ocr page 59-

4.

ZO \\D AG S-KUST.

J gt;o rust trekt om door huis en stal,

AYaar kan het kalmer zijn? I)i\' schaduw glijdt langs schuur en deel.

\'t Is buiten zonneschijn.

Di\'iiir is de plaats van stil geluk:

Daar zit een jonge vrouw. Zij heeEr een zuig ling aan haar liorst;

Zoet beeld van liefde en trouw!

(leen wolkjes aan de blaauwe lucht.

Geen wolkjes op \'t gelaat;

Geen klank, dan giudsche kerkklokstoon,

Die \'t uur der ruste slaat. —

r

J

-ocr page 60-

HET PLAATSJE MIJN EK JEUGD.

Dat paadje langs de beukenheg,

Wel, dat was wondermooi!

\'k W as altijd \'s morgens vroeg op weg, En rolde in dauw en hooi.

Daar speelde ik vaak in \'t schemeruur

Met kiezels en mei zand,

Grootvader haalde me op den duur, En hield mij aan do hand.

Hoe wenschte ik dan zóó groot t:o zijn. Om over \'t hek te zien!

-ocr page 61-

Grootvader zei: «heb maar geen pijn, »\'t Zal gaamv genoeg gescliiên.quot;

Het kwam zoo ver, ik zag den tooi

Van \'s wereld wonderboom.

Toch vond ik hem niet half zoo mooi Als in mijn\' kinderdroom.

-ocr page 62-

.MIJN ANNA.

Mijn anna is mijn kostlijkst irood,

Zoo bloeijend als een roos: Zij heeft een hart vol liefde en moed Mijn\' anna is als melk en bloed. Zoo zacht, zoo goed altoos.

Een ander roem zijn kostbaar pand.

Zijn\' bloementuin, of gaard: Een ander roem op bunders land, ()f boge op adel . rang en stand. Maar. wat is anna waard?

Zij is mijn roem. zij mint mij teer. \'k Ben zalig aan haar zij.

-ocr page 63-

De rozen — ach! verwelken wéér, De stormwind werpt de vruchten neêr. Mijn\' ANNA lilijft mij bij.

Met axxa vrees ik nood noch smart.

Voor ontrouw is geen nood.

Mijn Axxa bloeit steeds in mijn hart, Men bloempje, dat de stormen tart, Tot aan den kalmen dood.

-ocr page 64-

(il)

t.

GROOTMOEDER.

Grootmoeder zit in d\' armstoel, Zij leest den bijbel, stil!

Hoe of die vriendlijke oude Nog altijd lezen wil!

Zij heeft haar bril gekregen,

Maar kijkt haar oogen blind.

Zij is zoo kalm, zoo rustig. Tevreden als een kind.

Wat is zij heden morgen In \'t bijbelwoord verdiept !

Zij hoort niets van den grendel, Noch hoe het schuifraam piept.

-ocr page 65-

Cl

Zij merkt niet dat de kater

Zich op haar linnen wiegt, Dat do kanarievogel,

Haar op den schouder vliegt.

Wat schijnt de zon weer vriend lijk

Zij kleurt haar wang nog rood. Maar hemel! — Wat, wat zie ik ? De üjoede vrouw — is (load!

-ocr page 66-

8.

UIT DE HI STOK IK.

Graaf Rudolf Tan den Uöklenbiirfr.

(In liet jaar 1145.)

„Hijs 0(1, lieer Graaf van Böcklenburg! de landman lirengt zijn kooin; „Kijs op, heer Graaf! ontvang den cijns, dc wachter blaas den hoorn. „De landman meende een heer te zijn, maar dit bekwam hem slecht; ..\\u komt hij als een lastdier aan, de landman is uw knecht.quot;

Vrouw Walborg zat in \'t zijden kleed, dc borst met goud omboord. De landman slccjrt zijn kostbre vracht door slik en modder voort. Zoo kwamen daar dc wagens aan, hoog opgetast met koorn. Het graaflijk paar zag trots ter neèr, de wachter blies den hoorn.

„Welaan, heer Graaf ! ontsluit dc poort, de valbrug neergehaald ! „De landman buigt zich onder \'t juk, dc schuld wordt afbetaald.quot;

-ocr page 67-

()0

Nh lacht de Graaf tocli in zijnquot; baard, zijn vrouw |)kgt;;iit ouk haar m mil, Zij rijzen op, cn dalen af, en zien regt Her in \'r rond.

Daar gaat de zware valbrug neèr, de wagens rijden voort,

Dc voerlui rijden rustig door, de laatste sluit de poort.

Hij sluit de poort, cn roept nu luid: „de landman is geen slaaf ! „Strek uit uw hand, maak los den band, bedenk u ras, heer Graaf 1quot;

Nn wordt het echtpaar bleek van schrik cn wit gelijk dc wand. Er springt uit iedren zak een man, het wapen in dc hand.

„Welnu, heer Graaf ! ontvang den cijns, de zakken zijn gevuld ; „Zoo lost de landman bij zijn\' heer een\' ongeregte schuld.quot;

-ocr page 68-

«4

!».

O ra af Geert iu Oldeuwördeu.

(In het jaar 1319.)

Graaf geehï, Graaf geehï de Groote, steekt trotsch de vanen op,

En voert in Oldenwörden den schrik en angst ten top.

Hij jaagt hen uit de huizen , de boeren met hun vee;

Ilij sleept \'t geld de woning uit, en werpt het vuur in stee.

Zij vlugten en zij loopen, van \'t erf met vrouw en kind.

Zij vlieden naar hun tempel, half naakt door weèr en wind.

Daar komt Graaf geert de Groote, met trommel en met vaan.

En plaatst daar hoven \'t kerkje, den vunr\'gen rooden liaan !

„Laat (zegt hij) allen braden, in \'t woedend vlammen-graf!quot;

Eeeds daalt, als gloénde regen, het lood van boven af.

„Heer Graaf! ach, heb erbarmen ! in dezen bittren nood !quot;

Het druppelt door de scheuren, het ijzer wordt al rood.

„Heer Graaf, erbarm u onzer, God schenkt u zegen weer 1quot;

\'t Gloeijend lood drupt zengend op vrouw en kinderen neêr.

„Zoo hebt gij geen ontferming in jammer en in nood ?

„Komt, makkers ! grijpt het ijzer, en slaat den booswicht dood !quot;

De wanhoop gaf hun krachten, geen krijgsman bleef er staan.

Wat kwam Graaf geert de Groote beschaamd in Holstein aan! 1

-ocr page 69-

65

10.

1) E K K A B B E N \\rIi () U W.

Krabben! Krabben !

Wat slaapt dat steêvolk ongehoord!

De winkels zijn nog digt:

Wij moeten eerder op en voort,

Wij hebben \'t niet zoo ligt.

Ik kom al van liet koele strand,

En draag mijn koopwaar rond;

Hier slaapt men naar den steedschen trant, Den ganschen morgenstond.

Krabben! Krabben I Daar zie \'k er een aan \'t pompen gaan:

Ko—op! Krabben, lieve kind!

Dan is mijn werk gaauw afgedaan,

Kijk ! of gij betre vindt!

Koop nir mijn mand, zoo goed gevuld, \'l Is frissche, lekkre waar!

-ocr page 70-

olt;;

r

Zeekreeften— Kind heb tocli geduld, \'t Is nog te vroeg in \'t jaar.

Krabben! Krabben!

Daar zag ik laatst die juffer weêr,

Een rijke schoone, hoor!

Haar houding was zoo slank en teer.

Zij deed zich keurig voor. Wij moeten altijd barvoets gaan,

Van \'t kille strand naar stad , En heeft men zout op \'t brood gedaan. Men lieei\'t al veel gehad.

Krabben! Krabben!

Wat is die markt toch ruim en schoon !

Een last om aan te zien! Die boomen, met hun bladerkroon.

Staan ginds als rijke liên.

Daar staat een bank naast iedre deur;

Wat zijn die ruiten licht! Nu, kijkjes hier te kust en keur — Wel 1 wat een mooi gezigt!

-ocr page 71-

Krab lien ! Krabben !

OchI kon ik hier eens zondags zijn.

Mijn liart zwol op van vreugd! Dan keek ik achter \'t breed gordijn,

Naar \'t spelen van de jeugd.

Naar al \'t gerij langs markt cn straat.

Naar al dien zondags-tooi I Dat joelt, cn rijdt, en loopt, cu praat — Och ! wat is alles mooi !

Krabben 1 Krabben !

Maar foei. wat staat daar achter \'t glas?

Een doodsbleek, ak\'lig man!

\'k Wou, dat \'k de markt al over was,

Daar schrik ik waarlijk van.

Neen, liever frisch . met roggebrood.

Dan rijk, maar krank, in stad. \'k Ben dankbaar voor \'t geen God mij bood Diit niemand \'t slechter had!

-ocr page 72-

os

11.

11ET VISÖCH ER S-X ET.

Mooi elsje zat bij d\' onderdeur,

Bij d\' onderdeur ,

Een visscher sloop op zij ;

»\'k Zie elsje ! dat je kousen breit,

» Wel I ieve meid !

■/Die brei je vast voor inij?quot;

nu Neen , hoor ! die zijn voor broertje, man! nn Voor broertje, man!

»quot; Zijn schip gaat gaauw weer heen. //»Maar jij breit netten fikseh en wijd,

»//Zoo fikseh en wijd,

////Brei kousen, naar je been!quot;quot;

—.

-ocr page 73-

Ja, elsje! \'k brei mijn netten goed, // Mijn netten goed ,

«Voor \'t domme visschenheir,

Maar jij breit kousen net en fijn,

v Zoo net eu fijn,

// Dat leer ik nimmer meer!quot;

En elsje! als jij kousen breit, // Wel lieve meid !

// Dan brei je die zoo digt,

Dat jij daarmee de visscliers vangt, // De visscliers vangt,

» Zelfs met het stuurst gezigt!quot;

-ocr page 74-

70

K,

DK HARPSPEELSTER.

Eens was ik jong en schoon ,

Verwelkt is nu die kroon.

Mij bloeiiien rozen op de wang,

Ik droeg mijn lokken zwaar en lang.

Toen was ik jong en sclioon.

Verwelkt is nu die kroon.

ik zong voor groot en kieen ,

Van liefde en vreugd alleen,

En als ik zong op zacliten toon,

Dan sprak men soms: «Wat is zij schoon !quot;

Ik zong voor groot en kleen,

Van liefde en vreugd alleen.

\'s

^ J

I.

-ocr page 75-

71

c

Ik dacht aan zorg noch nood, Ik dacht niet aan den dood. Van markt tot markt, van huis tot huis. Zong ik mijn lied hij \'t feestgedruisch, Ik dacht aan zorg noch nood. Ik dacht niet aan den dood.

J

Ik zing nog immer voort,

\'k Sleep mij van oord tot oord; En zing ik \'t lied der vrolijkheid,

AVie vraagt er of mijn hart ook schreit ? Ik zing helaas! maar voort. Een traan in \'t harp-accoord.

-ocr page 76-

13.

ROMMELKAMER.

Inleiding- op de sclietsen uit het Arineuhnis.

Ligt hebt gij een vertrek in huis, Dat speelplaats werd voor rat en muis; Een hoek vaak donker, dompig, oud, Het schoorsteen, al zijn leven koud.

Daar loert de spin op gragen buit, En komen ook hare eijeren uit; De houtworm zit er steeds te knagen , De vliegen hangen in de ragen ;

Daar vindt men bouten zonder kop, Gebroken spul, onthoofde pop,

r

-ocr page 77-

Geschonden goed (door nik cn stoot) En ürootvaArs stoel met lossen poot,

Genoeg , zoon oude-rommelhoek ,

Waar ieder vrij naar \'t nieuwe zoek,

Waar niemands aandacht wordt geboeid, En daar alleen de schimmel groeit.

Daar scliijnt geen zon, daar licht geen maan. \'t Verouderd meubel mag er staan,

Maar \'t wordt bezocht door kat noch hond. De mot alleen dwaalt daar in \'t rond. Die plaats wordt zelden schoongemaakt, Want d\' oude tijd zit daar en waakt, Van wien ook zelfs de knapste heeren, Geloof mij, heel wat kunnen leeren.

-ocr page 78-

7

r ^

14

TOEN IK WEG GING.

Gij leicklet mij tot op den berg,

\'t Vaarwel! klonk uit uw mond : De tranen sprongen in mijn oog, Toen ik daar eenzaam stond.

Jk zag liet gloeijend avondrood , En bleef nog weenend staan; Ik zag weêr naar dien smallen weg: \'k Zag u al verder gaan.

Daar lag liet dal; ik zag de kerk, Waarop hel zonlicht scheen.

V J

-ocr page 79-

Toen daalde ik stil het bergpad at\' En bleef voorts gansch alléén.

God weet, hoe vaak ik na dien stond

Aan \'t uur van afscheid dacht.

Mijn hart bleef altijd op dien berlt;r . Waar \'t dal zoo vriendlijk lacht.

-ocr page 80-

DE SCHILDWACHT.

Daar staat een schildwacht eenzaam op tie heide:*

Hem riep de ontbreidelde oorlog in \'t geweer. Hij is alléén met God en zijn gedachte,

Hij wandelt in het maanlicht op en neer.

De heide ligt daar kalm, en breed , en rustig,

En ver, zoo ver \'t geoefendst oog ook ziet.

Breidt zij zich uit, al verder in de raimte,

Zij geeft een breed, schier eindeloos verschiet. De zon, de dauw, de nevlige avondtinten,

\'t Loopt al door een, \'t is doodsche stilte en vree, De heide, die zich uitbreidt aan zijn voeten, fs zachtkens trol vond. als oen kalme zeo.

-ocr page 81-

Daar staat hij, als een paal in d\' aard gezet; (Met maanlicht schittert op zijn bajonet),

Ilij laat zijn\' Mik langs heel de heide dwalen. Van pnnt tot punt, zoo ver hij \'t oog kan slaan.

Zijn geest dringt verder in den nacht en nevlen, Zoo komt hij dra (waar slechts gedachten gaan), Tot aan het huis, daar bij de pastorie,

(\'t Is van den watermolen, maar een stap of drie), Daar gaat hij langs de weide, langs do beek

Tot aan het hek. den ingang van de kluis;.....

Nu buigt hij \'t hoofd . en fluistert zacht: »ons huis !quot;\'

Ilij loopt op nieuw al langzaam hoen en weer.

AV at zal men doen? Gedachten blijven dwalen,

ie kan hour vlugt in snelheid achterhalen? De schildwacht niet, alléén mot zijn geweer. Hij vliegt naar do oude buurt op geestesvleuglen, Van huis tot huis. O 1 Zie hoe snol hij zweeft;

Juist als \'le duiven, die hij zelf mogt voode;i. Aan wie hij nog haar oude namen geeft.

-ocr page 82-

Vaak volgde hij , aan grootvaars knie gebogen, Daar, aan den voet van d\' ouden eikenboom. Die duiven-vlugt, mot vurig starende oogen, Zij vlogen hoog, zoo hoog als in zijn\' droom.

Toen was het schoon, en alles was zoo vredig.

Toen wekte hem \'t kanonschot \'s morgens niet. Hij ging eerst naar zijn\' oom, dan naar don molen: Van huis tot huis, juist als hij \'t nu wéér ziet. Sinds leerde hij te leven, en zag \'t sterven: Hij weet thans goed. hoe kort het leven is. De stervling komt en gaat als heidebloemen , Ontplooid, vertreden in de wildernis.

Zij bloeijen niet, als men ze soms verplant, Zij bloeijen kort in eigen vaderland.

Hij beurt het hoofd weer op en wandelt voort. \\\\ ie komt met hoed en stok daar door de heide! Wee! Had hij van die zij \'t gerucht gehoord! Xn staat hij . cu ziet om: men komt al nader ! \'t Scliijnt nog een krachtig man, maar mat en moe. Wat zoekt hij in den nacht wel op de heide? Hij weet het niet maar roept den vreemdling toe:

-ocr page 83-

//Wertla!quot; — «Mijn iiknüüik!quot; luidt het, en: «mijn

(vader?quot;

Zie! kostte \'t ook een\' kogel, ook het leven, Zij liggen borst aan borst, en weg — \'t geweer. Den grijsaard is de hood van \'t hoofd gegleden,

liet maanlicht straalt op zijnen schedel neer. Nog blinken enklc zilvergraanwe haren. En \'t voorhoofd toont do rimpels van den tijd. Och! in die vriendlijke oogen blinken tranen: — «God lof! gij leeft! nu is mijn hart verblijd!quot; En HEXDitiK diep ontroerd, kan naauwlijks spreken: /AVat zon de hand der ouderliefde breken?quot;

-ocr page 84-

80

OORLOli,

Weet g\'ij wat oorlnu\' is?

\'k Zal \'t u verhalen, (üj hebt irelioonl lioe Sjianjiinrds kvijgsliên moorden : Zij mengen gif in sj)ijzen en in drank,

En eten meê, om zamen straks te sterven.

Bali! dat vergif, dat veinzen en verraden, Is \'t regte niet. Ijij God! dat is geen krijg! Ik wil alléén van wakkre strijders hooren, Als leeuwen veehtend op het bloedig veld. Wij mensehen zijn geen adders en gem slangen . Wij hebben bloed en ook een weinig gal.

Maar kookt er. bruist het somtijds ook in de adren, (ieen sluipmoord kleef toch aan eens mensehen ziel.

r

V.

-ocr page 85-

\'t Is niet goring, om hier den strijd te wagen. Wij hebben \'t leven lief. en dan —- de dood ! (De dood is bitter, zegt liet bijbelwoord)

Geen krijgsheir dan ter slagtbank voortgedreven. Maar voor hot regt zij lijf en blood gegeven. De lafaard keèr, wij gaan in Gods naam voort.—

Ha! toen daar de eerste kogel aan kwam snellen! Langs de ehaiissée, als langs een kegelbaan. Een bliksemstraal! — daar komt hij ! zie, hij komt! I lij valt en springtweêr op, en valt en springt alweder, Gelijk een reiger doet, voor hij zijn vhigt begint. Wij dringen allen door den schrik op zij, \'r Is doodsche stilte in heel de breede rij. \'t Wordt later anders; \'t is, als hoorde \'t zoo. Men ziet ze komen, wendt hot hoofd ter zijde , En ziet nog eens, op wien het was gemunt, Wie daar blijft liggen, en wij trekken verder.

Maar \'t ergst van alles is \'t gejammer en \'t gesclirei Van menseh en dier. \'t Kommando dreunt er door, En \'t «voorwaartsquot; dringt den strijders in het oor.

-ocr page 86-

Wij hadden toen ecu kleinen grijzen man

Tot kommandant;, zoor mager en zeer l)look :

Zijn aangezigt leek voel op ongelsch leder .

Ook liad hij valsche tanden in den mond.

.Maar och! Hij had een stem om van te beven :

liet klonk zoo hol, zoo aklig in ons oor.

Hoort! Hoort ! daar commandeert hij langs de rijen:

quot;Quarré!quot; — en wij, wij dringen ons te zaam.

Van wal tot wal de schoud\'ren digt bijeen.

De bajonnetten schittren langs de rij :

i/Iloud stand! (zoo roept hij) ziet, daar komen zij!quot;

Zij kwamen — hemel! neen, \'k zal \'t nooit vergeten . Een woest rumoer, gedreun van paardenhoeven, Hot knettren van \'t geweer als d\' on weerslag.

Maar onzo grijze schroouwt door alles henen . Als bomde een stormklok: //Jongens, staat! houdt Alarm, rumoer, getier aan allo zijden! (stand!quot; En toch (als waren wc in een kerkgebouw bijeen) Zoo voer de stilte soms, door al de rijen heen. — Daar bruist het langs den heirweg als oen vloed.

-ocr page 87-

\'t Woelt al dooreen als golven aan het strand ;

Woest krijgsgeschrei, en wolken stuivend zand. De paarden rennen, en de mensclien dwarlen, Als bij een storm de bonte kraaijfëhvlugt.

liet arme volk ! — Daar dreunt \'t kommando; //Vuur!quot; En acb! zij vallen neder:

Nooit ziet ons oog die trouwe broeders weder.

Gelijk de wind het stroo van de akkers veegt, Zoo heeft het lood de krijgsliên weggenomen.

Daar liggen zij. En //voorwaarts!quot; dreunt het weer. En in den stormpas voort, door dik en dun,

Door stof en hitte ; — hitte is nog het ergst. Als men van dorst schier niet meer denken kan. Men stapt al verder, droomt met wakende oogen, Men ziet in zijn verbeelding \'t water staan:

Hier ruischt een beek, gindsch klept een watermolen. Daar biedt een kind een\' frisschen dronk u aan. Gij grijpt er naar, toch weet ge, - \'t is een droom ! Loom wordt de tred: het duizelt in het hoofd:

-ocr page 88-

Gij moot u sterken, en gij wilt gaan spreken. Hoe wonderlijk! liet woord stokt in de keel. Gij zegt: »-\\vat hitte !quot; — en is \'t ook al niet veel. \'t Is dof en aklig wat n dringt, in de ooren . Ken graftoon, dien gij uit uw mond moet liooren. \'t Is alles droog, en stijf, en stram als Ieder;

Daar dringt een van de makkers uit de rij Met rollend oog, hij keert en wendt zich weder . Hij balt de vuist, en zinkt daar aan uw zij. God lof! daar! daar is water, in de weide:

Daar is een kolk! Wij dringen naar den kant. \'t Is drinken of verdrinken, wat kan\'t schelen, Als \'t al daar binnen gloeit, en hijgt, en brandt?

Zoo gaat het in den krijg, liij \'t ooreloogen; \'t Is honger, dorst en dood, bij \'t krijgsgedruisch, Maar als wij \'t regt van \'t vaderland beoogen , «De vaan ontplooid! de lafaards blijven t\'huis!quot;

-ocr page 89-

DE JONGE WEDUWE.

Als \'t wolkgevaarte \'s avonds jaagt.

Dan droom ik ine aan uw zij: Zoo trok het leger ook daarheen. En gij — gij waart er bij!

Als \'t woud zijn dorre hladren strooit,

Dan droom ik me aan uw zij ; Zoo viel er menig brave borst,

En gij — waart ook daarbij !

Dan staar ik droevig voor mij heen,

En droom ik me aan uw zij:

Ik eet alleen mijn avondbrood.

Maar gij — zijt niet daarbij 1

-ocr page 90-

r

AAN ZWITSER LA N D.

O, land der Gletschers! land der bergen!

O, onvolprezen Zwitserland !

Zondt gij mijn\' luit een loflied vergen,

Zij viel dra uit de ontroerde hand.

Als ge uw lawinen neer doet dalen ,

Uw\' kruin in zonnegloed laat stralen ,

Voelt elk de magtloosheid der taal.

Een tempel zijt gij, vol altaren,

Uw\' hergen zijn de kroonpilaren ,

Uw\' sneeuwkmin is er de offerschaal!

Maar kan geen mensch het schoon verkonden,

Dat gij in uwen kreits besluit,

Al leeft uw naam in duizend monden,

Al roept Euroop uw glorie uit, ,)

J

m

-ocr page 91-

Toch hobt gij in uw Alpcndreveu Een\' schoone reisles neérgesclireven,

Wel waardig, dat haar \'t hart bewaart. Ja! waar uw pracht ous doet verstommen, Daar roept gij in uw heiligdommen,

lt; )iis stil gemoed ter bedevaart I

Trotsch heft: gij voor het oog der volken,

Uw breede toppen naar omhoog.

Gij weeft uw gordel uit de wolken,

Uw\' sneeuwkruin zoekt den hemelboog. Gij blijft de zou in \'t aanzigt staren. De aard schijnt ten hemel op te varen.

Maar, \'t is begoochling, die ge ous boodt. Slechts sneeuw en ijs eu gure winden,

Doet ge op uw hoogste toppen vinden, Toefde ik er lang, ik vond don dood.

Doch, lieflijk is het in uw dalen.

Waar alles ademt, alles bloeit:

-ocr page 92-

88

Waar \'t koestrend licht, iler zonnestralen

Door kleurschakeering de aandacht boeit. Betooveren\'de lustwaranden!

Gij strooit het ooft met volle handen,

En prachtig golft uw halmenzee.

Daar drupt met eiken voetstap zegen. Gij zendt mij de avondkoelte tegen,

Jjii geeft haar nog uw geuren mee.

Neen! \'t ligt niet in het ijdel pogen,

Niet in des menschen trotschen waan. Of hij het meeste zou vei-mogen,

Die ook het hoogste meent te staan. Do nedrigheid geeft levenskrachten, Van haar blijft de aarde heil verwachten,

Zij maakt de menschen waarlijk groot. De sneeuwtop weeft slechts ijsfestoenen. Maar \'t lagchend dal zal bloeijen, groenen. Hier is het leven, diiar de dood.

-ocr page 93-

Tneo proeven uit «le litteratuur der Woestyuprcdikiiig-.

1.

LUBACquot; VOOR ZIJN\' REUTER.

(De lier/ter.)

«(Tij durft u herder heeten,

»Eu lielit dat ambt vervuld.\'

«Zoo draagt gij dan die keten «Alleen door eigen schuld.

//Of. zendt gij ligt begeeren,

»(_)in zonder magtiging //Het volk te mogen leercn,

«Door uwe prediking ?

«De koning heeft gesproken,

//Tot lieel zijn rijksgebied: //«Het loutringsvunr ontstoken, ////Hervormden duld ik nietquot;....

-ocr page 94-

1)0

\'/Maar gij hebt snood vergeten quot;AVat u, uw vorst verbood;

«En nu , nu moet gij \'t weten, «Mijn regtspraak is: — «uw dood!quot;

(De Geoangene.)

Toen sprak luüac deez\' woorden: (En waardig was zijn woord)

•/Heeft men in Frankrijks oorden, quot;Mijnquot; prediking gehoord,

quot;Ook de eerste bloed-getuigeu quot;Verzwegen \'t heilwoord niet: quot;Zij wilden \'t hoofd niet buigen quot;In cksaüs rijksgebied.

quot;Geen oproer mag het lieeten, quot;Als \'t hart, voor God ontgloeid, quot;In reinheid van geweten,

quot;Door \'t Woord, do hoorders boeit. quot;Of, wordt in deze staten quot;De gruwelleer geleerd:

-ocr page 95-

//// Men moet zijn\' God verlaten, \'/«Dan wordt dc vorst geëerd?quot;

«Indien ik naar uw wetten,

//liet leven heb verbeurd,

//God zal op \'t vonnis letten.

//llij — die mijn regters keurt. //\\aar Hem verlangt mijn harte, .\'/ü[) Hem is al mijn loop,

./Door Hem, bevrijd van smarte, //Voleindig ik mijn\' loop.

«Neen ! niemand kan mij schaden : «Die \'t al bestuurt is God 1 //Zijn hand omvat de draden . quot;Hij, llij regeert mijn lot.

//Xiets kan mijn rust verstooren , quot;Geen\' wraakzucht die mij leidt, //Ik kan uw vonnis hooren , — «Ik bon ter dood bereid.quot;

-ocr page 96-

02

DE LEERAAE TER STRAFPLAATS.

«Ik hen niot te beklagen,

«Benijdt veeleer mijn lot «Ik vrees niet voor de slagen,

//Mijn herder is mijn God.

//Dit is mijn kracht, mijn wapen, «Wat vreeze ik dan nog moer? «De Herder leidt zijn schapen:

//Mijn herder, is de Heer.quot;

«Orijp moed, grijp moed, mijn harte! «Versterk n in Gods kracht, «quot;k Veracht de pijn, de smarte, «Den doodstrijd, die mij wacht.

-ocr page 97-

quot;Grijp moed, den trap bestegen, «Met kalme rust in \'t oog;

«Want zie! die bange wegen, «Zij leiden naar omlioog!quot;

Men voert hem langs de straten , (hnstuwd aan alle zij Door dienaars en soldaten. Een breede knechtenrij. \'t (Jerommel van de trommen Dreunt voort langs markt en straat , 1 )it moet hem doen verstommen, 1 )ie daar tor strafplaats gaat.

Maar ziet! bij \'t hout gekomen. Daar valt hij biddend neêr. De martlaar (roem der vromen) Vraagt hulpe van den lieer. Hij rijst! Hij doet de stappen Met onverschrokken moed.

-ocr page 98-

!l

Zijn ziel vliegt langs die trappen Gods Englen te gemoet!

Zóó heerlijk was liet sterven Des herders, teêr bemind.

Maar \'t heil zou hij verwerven, Dat men hier boven vindt.

Haast zon men \'t lot benijden, Zoo roemrijk en zoo schoon, Dat langs dien weg van lijden, Getuigt van znlk een kroon.

Staakt Broeders ! dan het klagen , Ei! zucht en weent niet meer! Hij zal uw\' traan niet vragen. Hij leeft reeds bij zijn\' ITeer. (■een vijand kan hem schaden. Gevaren vreest hij niet,

En op de hemelpaden Ontmoet hom geen verdriet!

-ocr page 99-

Maar, dat wij hom gedenken En treden in zijn spoor! Hij blijft ons allen wenken, Hij ging ons moedig voor. En zoo \'t Gods wil mogt wezen Dat ons zijn lot verbeid\',

Laat ons (als hij) niet vreezen , Het voert tot zaligheid!

-ocr page 100-

DE KATAKOMBEN TE ROME.

Hoe somber is uw plaats, gewijde stad der dooden!

De duisternis bedekt uw pracht.

Toch waart gij toevlugtsoord, in duizend bange nooden,

Een vrijstad in den lijdensnacht. — Uw woningen zijn naauw, verweerde Katakomben !

Maar ook, nw burger eischt niet, veel; Uw pad leidt naar het graf, uw kameren zijn tomben,

Een kerkhof is uw groot geheel. — (üj bergt\'het overschot der christen-martelaren,

Hun naam hebt gij in steen gegrift,

(üj blijEt zoo roerend schoon dat sterven ons verklaren ,

In zinnebeeld en teekenschrift. —

O ! als het woest geweld, onzinnig en verbolgen,

Het zwaard straks doopte in menschenbloed,

J

-ocr page 101-

Als \'t wachtwoord weder klonk, om christnen te vervolgen,

Dan greep men bij uw graven moed.

Daar daalt de schare neêr, in \'t eenzaam plegtig duister:

Alen steekt ontroerd de graflamp aan,

He smart, verscheurt de ziel, toch klaagt zij niet, neen luister!

Men heft er zegepsahnen aan.

Diiiir wordt do kelk gevuld, daar wordt het brood gebroken.

Daar viert men \'s Ticeren avondmaal,

En in de ziele wordt de lichtgloed weêr ontstoken.

Men vreest voor kerker, vuur noch staal. (rij nikt o stad des doods! aan volgende geslachten

Den blinddoek af, van \'t zelfbedrog !

1 [oe ook het ongeloof de ziele doe versmachten

Uw koude steenen spreken nog.

U w woord (der eeuwen stem) komt ons in d\' ooren dringen:

(Blijv\' niemand voor dat woord meer doof!) «Slechts hij kan magt en kracht en doodsgeweld bedwingen, quot;Mij slechts met dankend hart het blij triomflied zingen, «Die nimmer wankelt in \'t geloof !quot;

-ocr page 102-

r

r

NAPELS.

Zijt gij een plek, uit den hemel gedaald? Leenden n de engelen kleuren en verwen? Daalden zij neêr om een oord te beschermen, Kwistig met rijkdom en luister bestraald?

Zijt gij een parel, geworpen op \'t strand,

Waar de cypressen en palmboomen groenen. Bloesems ontluiken van geur\'ge citroenen,

Waar ook d\' oranje en granaat werd geplant?

Rein is uw hemel en zuiver uw lucht.

Heerlijk is \'t zeevlak waarin ge u moogt spiegelen , Blaauw zijn de golfjes die spelende wiegelen, \'t Koeltje zelfs geurt, uit uw bosohjes ontvlugt i

V.

J

X

-ocr page 103-

mi

Noemt niet deez\' aard, u haar sieraad en kroon I Mogt ge niet de edelste lofspraak verwerven ? U, slechts te zien, en dan rustig te sterven,(1) Vol van uw luister, vervuld met uw schoon?

Maar met wat schitterenden glans overlaan, Zie \'k niet daar regts uw Vesuvius rooken?

niijft ook daar links niet uw zwavelgrot koken? Schuilt in uw bodem geen woeste Vulkaan?

Ach ! wat verkondigt uw Lava aan de aard ? Wat blijft ons uw Solfatiira getuigen?

Dwazen! die zicli voor de orakeltaal buigen: n\'t Eden hervonden, het raadsel verklaard!quot;

Napels! wat schoons gij mijn blikken ook boodt, Ben ik ook magtloos uw glans te bezingen.

Toch blijft uw pracht mij den klaagtoon ontwringen: «Eén schrede ook slechts, tusschen u en den dood!quot;

1

„Vodi Na po li, c jioi mnovi!\'

-ocr page 104-

100

IJDELE VREUGDE.

Och! de wijzen wisten \'t wel:

IJd\'le vreugd is kinderspel,

Welk genot gij ook moogt kiezen, Weldra zal \'t zijn genr verliezen;

Want de vreugd vangt naanwlijks aan. Of \'t genot is reeds vergaan.

Ziet, de wereld schijnt zoo mild. En haar waar is zoo gewild,

Maar haar sprenk is steeds gebleven: Veel heioven, weinig geven.

Bloemen toont zij in \'t verschiet, Van de doornen spreekt zij niet.

-ocr page 105-

Uit

--gt;

IJcTlc vreugd is kinderspel,

Ze is gelijk een waterbel,

Door het glinstrend licht beschenen,

Maar te spoedig weer verdwenen.

Door het koeltje eerst opgebeurd,

Door den togtwind straks verscheurd.

Luchtig zweeft de zeepbel voort,

\'t Oog wordt door den glans bekoord. Spieglend beeld, vol kleur en stralen! Hoe! gaat ge eensklaps nederdalen?

Ach! de zeepbel lost zich op,

In een zilten waterdrop.

Waarlijk, de ijd\'le vreugd der aard Is meest even weinig waard.

\'t Zinlijk spel mag \'t oog verbazen Bij den glans der spiegelglazen,

\'t Lichtbeeld blinke wonderschoon Bij de kristallijnen kroon;

-ocr page 106-

11)2

M aar \'t genot, liet wulpsche spel.

lil ij kt een looze waterbel.

Over lie ijd\'le vreugd van \'t leven. Komt de kille nachtwind zweven.

En is de ijd\'le vreugd vergaan, \'t Eind van alles wordt — een traan.

-ocr page 107-

P A R IJ S.

Parijs, Parijs! gij stad der weelde,

Verschijnt gij eiud\'lijk voor mijn oog? (\' Do stad, die menig drama speelde,

Dat eensklaps gansch Euroop bewoog!) Gij zijt omzoomd door heuvelklingen. Die u met lagehend groen omringen,

Wat is die aanblik nieuw en schoon 1 Gij kust do frissche Seineboorden, Die vaak \'t kanongebulder hoorden, Ten val of steun van Frankrijks troon

Ik heb gewandeld langs uw pleinen;

Ik heb uw straten-net bezocht, Dat uitgestrekt in breede lijnen. En kronkelend bij bogt op bogt,

-ocr page 108-

Zicli uitspant voor mijn\' stai-eiule oogen; Tropheën, die uw\' roem verhoogen,

Verheffen luuir metalen kruin,

En \'k blijf verbaasd de rij aanschouwen . Dier eeuwenoude praalgebouwen, Die kunstkolossen van arduin.

Ik zag uw wijd beroemde zalen,

Die, rijk versierd met kostbaar doek, Ons Frankrijks heerlijkheid verhalen,

Ons dringen tot herhaald bezoek.

En wie kan mij de schatten noemen. Waarop, Parijs! ge u moogt beroemen.

In Louvre\'s galerij bewaard?

Waar \'t oog vermoeid van \'t eind\'loos staren, Het west en \'t oosten, \'t werk van jaren, In bonte pracht ziet zaamvergaard ?

Maar uit uw\' Elyseeschc velden,

Waar langs de frissche Seine stroomt ,

-ocr page 109-

105

Kwam ons de Fiumi uuu\' tijding melden,

Die nooit een stervling had gedroomd: (1) Dat in de stad der barrikaden,

De wereld liare puiksieraden ,

In rijken tooi te zamen las:

Dat daar een strijdperk was ontsloten.

Doch dat de leus der strijdgenooten,

Slechts kunst, en smaak, en vinding was.

Straks op\'neu zich de wijde deuren;

En uit het groote voorportaal Zie ik een tooverrijk van kleuren,

Langs ranke zuilen van metaal.

Hier schittren Frankrijks diamanten. En ginds en ver, naar alle kanten,

Staar ik verwonderd op het schoon\'. Een breede rij van vlagguirlanden Vermelden steden, volken, landen, Als medestrijders om do kroon.

1

1855, het jaar dei- corstc wcrcldtciituonstulliiij;

-ocr page 110-

iim;

Ik zag ! — maar neen! geen stift of veder Vermeldt de wondren die \'k aanschouw. Geen woorden geven d\' indruk weder,

Ontvangen in dit kunstgebouw.

Langs onafzienbre vensterbogen,

liigt ik mijn blikken, maar mijn oogen

Vertrouw ik niet, bij wat ik zie. En Frankrijks maagd ten troon verheven, Heeft reeds de lauwren zaamgeweven, Den zegekrans der industrie.

Maar ik verlaat die trotsche zalen.

Ginds, langs de lijn der Boulevards, Zie ik uw\' weidschen opschik pralen,

Zoek ik de plaats der martelaars. Uw katakomben zijn me ontsloten. Die grafgewelven uwer grooten ;

Ik dwaald\' er rond door gang en cel. En hij \'t verlaten mijner guiden,

Zocht ik den Dom der Invaliden. Met Bonaparte\'s grafkapel.

-ocr page 111-

Straks doolde ik door de breede paden,

Van uw\' beroemden plantentuin;

Waar bloemen zich in \'t zonlicht baden .

Eu dieren dartlen door het duin.

\'k Zie schoone vormen, woeste krachten, De soorten, rassen en geslachten,

lu vorm en kleuren wijd verdeeld.

Ziet! hoe in \'t donkre loof der boomen . Of in der vijvers frissehe stroomen Het voglenheir al dartiend speelt.

En zou \'k uw Luxembourg- bestijgen.

De trappen van uw rijk Cluny,

En van uw Tul lenen zwijgen ,

Of van uw statig Kivoli?

Maar, wie voldaan u inoog verlaten. Ik zoek het eind der breede straten.

Waar mij , uw Pc re la Chaise roept, \'t Walhalla van der Franken zonen.

Waar steeds de dood zijn\' magt blijft toonen. Waar sombre kruisen staan gegroept.

-ocr page 112-

108

r ^

Eu mi, gegroet gij stad der steden!

\'k Ben uw geraas, uw woelen moe;

Ik rigfnaar stiller oord mijn schreden,

Natuur lacht mij zoo vriendlijk toe.

Ik ga langs bergen, door valleijen,

Mijn geest in kalme rust vermei jen:

Maar, wuft Parijs! \'k heef voor uw lol,

En \'k /.eg (wat op mijn lippen speelde)

Gij ruimt te groote plaats —der weelde.

(Jij geeft te weinig plaats — aan god.

l J

-ocr page 113-

10!»

ZENDINGLIED.

Er drijven donkre wolken

Langs menig lieHijk oord. \'t Is droevig bij de volken .

Verstoken van het Woord; Di\'uir knelt de zonde-keten,

(Een keten zwaar als lood) Ach ! heid\'nen zijn gezeten , In schaduw van don dood.

Wie zal die wolken scheuren !

Wat magt die hier bevrijdt Wien zal men waardig kenron.

Tot dezen worstelstrijd? Wie zal in lustwaranden .

Door nevelen bedekt.

-ocr page 114-

11(1

Don liohtgloed doen ontbranden, Die sluimerenden wekt?

Dat zal hef Woord des Heeren,

liet Evangeliewoord;

Dit kan het licht formeeren.

Dat door de nev\'len hoort; Dit zal de hoeijen breken, Den vijand wederstaan:

Dit zal van vrede spreken , Der zonde magt verslaan.

Vereent, u dan , getuigen !

(retuigen van den lieer.

(iaat eerst do knieën buigen. En keert dan moedig weêr. (xeloofskraoht zij uw wapen!

Dat. do ootmoad u versier 1 Vereent n . legerknapen !

Verheft de kruisbanier !

-ocr page 115-

Ill

Laat, laat dien kreet weêrlt;raimen

Ju Christus kerk , alom.

Van lof, gebed en psalmen

Getnige \'t heiligdom.

Reeds scheuren zich de wolken ,

En de afgod valt tot. gruis. De zending brengt den volken,

Den vredegroet van \'t kruis.

-ocr page 116-

NAAR T VADERLAND.

De Bergstroom.

Hoe schoon zijn de beekjes, den bergtop ontvlugl Zij kussen het aardrijk , weerkaatsen de lucht: Zij dartlen en springen langs kiezel en mos, Of hupplen ter zijde, door wijngaard en bosch. Zij kennen geen\' teugel, zij dulden geen\' dwang, Zij zingen zoo lustig, en spelen zoo lang.

Soms wandlen zij zamen langs \'t glooijende pad, Doch straks is de stroom uit elkander gespat. Zi j werden in \'t spelen door rotsen belaagd, Die hebben de groep weer verdeeld en verjaagd. Maar hoe zij ook dwalen. toch dalen zij zacht, Naar \'t lagchende dal, dat hen allen verwacht. —

-ocr page 117-

na

r

Zoo dartelt ook de mensch door de eerste levensjaren, Ann moeders schoot geleund, ot\' spelende aan haar zij. Een\' bloemtuil in de hand, een\' bloemkrans door de haren. Zoo huppelt hij op de aard, getooid in feestkleedij.

Een lach, een spel, een droom! - ziedaar het kindsche leven! Ken hemel in de ziel, een geurig bloemenpad.

Maar toch een levens-spel, maar toch een voorwaarts streven. Een zucht naar \'t bloeijend land, met zijn\' verborgen schat.

Daar nadren de beekjes vereenigd ter rij , Tot bergstroom geworden, zoo moedig en vrij. Hij kiest zich geen wegen door menschen bepaald : \'t Is beter na strijden de zege behaald.

Kristal is dat water en glinstrend dat pad .

Uit rotsen gegroefd , soms in bloemen gevat.

Hoe lier is die bergstroom, zoo moedig en stout.

Zich spieglend in \'t zonlicht en schittrend als goud I Steeds krullen de golven zich driftiger voort. Zij vrcezen geen rots, die haar wedloop verstoort. Zij stuiven hem tegen, bezingen zijnquot; val.

En zoeken het einde van \'t groenende dal. —

J

-ocr page 118-

114

Ziedaar des jonglings beelil! liet rijk der idealen Vertoont zich aan zijn\' geest in weidsche kleurenpracht; Hij droomt van heldenmoed , van \'t roemrijk zegepralen In \'s levens worstelperk, dat hem als strijder wacht.

Hij kiest zich zelf een\' weg. Zijn streven, zijn hegeereu (Met liefde in \'t moedig hart, het tintiend oog vol vnnr) Is, steunend op zijn kracht, gevaren te trotseeren ,

Eens vrij en groot te zijn, heheerscher dor natiinr.

Maar heeft nu de bergvloed zijn\' wedloop volbragt. Hij wordt door een\' grootvorst der stroomen gewacht. Mij kiest hem vrijwillig tot leidsman en heer, En werpt in zijn bedding zich bruisend ter neêr. Nog toont hij zijn\' herkomst in kleur en in gloed, Doch straks overheerscht hem de magtige vloed. Met schepen beladen, met schatten bevracht, Ontwikkelt de stroom zijn weldadige kracht.

Zijn golfslag spreidt welvaart en zegen door \'t land , Verfrischt het geboomte aan den oever geplant, Drenkt menschen en dieren, en bloemen en kruid. Of strooit aan zijn zoomen de goudkorrels uit, —

-ocr page 119-

115

Zoo werpt zich ook de man in \'t ruim muatschajiplijk leven, En wordt hein \'t lietlijk dal der blijde jeugd ontrukt.

Zijn werkkring is bepaald , zijn lastbrief afgegeven,

Hij voelt voor \'t eerst de zorg, die op zijn schoudren drukt.

Maar denkt hij soms terug aan ras vervlogen tijden.

Toch is de roeping schoon , die al zijn krachten vraagt. Als ijver hem bezielt, als trouw en deugd hem leiden, Dan zegent hij den last, dien hij teu zegen draagt.

De magtige stroom gaat met waardigheid voort, En waar men zijn stem eu zijn heilgroete hoort.

Daar roemt men den vriend , wiens arbeidzame hand. De bloeijende havens met masten beplant.

Nog breidt hij zijn armen ter zegening uit,

(Gelukkig het oord dat hij zeg\'nend omsluit).

Maar, of hem al welvaart en vrede verzelt,

De dagen zijns levens zijn spoedig geteld.

Ginds bruisen de golven in \'t graauwe verschiet.

Daar heeft d\' Oceaan zijn oumeetlijk gebied.

De stroom zoekt zijn stranden, en de eb voert hem mee. Zijn loop is voleindigd, zijn graf wordt: de zee! —

i

-ocr page 120-

I K;

r

De zee schotst ook hut lot dor wissleudo geslachton , Do broode menschonstroom daalt naar do diepten af;

Kas is de loop voleind, do dood blijft allen wachten, Dos menschen hoorlijkhcid vergaat in \'t. zwijgend graf.

Maar wat de dood hem roov\', het levenhem \'t ontmkkeu, Vermag geen doodsgowold, het edelst deel houdt stand; En mogt de kroon der deugd, don mensch de slapen drukken. Dan zij de reis volbragt, hij groet zijn vaderland! !

J

-ocr page 121-

J 17

aaxteekkxix(;kx.

(1) 1)1. 1.quot;). Ir i.s ono of the poems, which had hecn best proscrv\'d hv tradition, and is «ronorallv thought t(.» have been composed bv Ossian. harold.

(2) bl. 11). De watervallen, in dc Hooglanden bekend onder den naam van the Falls of Urnar, vertoonen zich in ecne ontzaggelijk ruwe, diepe en woeste bergkloof. Wat vooral de schoonheid dezer watervallen verhoogt, is het houtgewas dat de bergruggen bedekt , waardoor eene liefelijke schaduw over het prachtig spel der wateren in de diepte geworpen wordt. Toen burns deze merkwaardige plek in de Hooglanden bezocht, was alles naakt en kaal; zijn oog zag wat er gemist werd , en in den vorm van dit smeekschrii\'t (door den hertog lagehend ontvangen) werd de schoone bepoting verzocht en \\erkregen.

-ocr page 122-

ns

r

(M) 1)1. 25. Innisfallen is het sehoonsto ciliuul in de niccrcii van Killanu\'y, vooral van Dniinrouck-Hill biedt het niet zijn fraai houtgewas, malsclic weiden en merkwaardige bouwvallen, met klimop bedekt, een fraai panorama.

(() bl. 27. Arranmore is het laatste eiland aan de westkust, in de Galway-baai. Westelijk varende ontmoet men geen land meer, voor dat men Amerika bereikt.

De verbeelding heeft dus vrij spel en het volksgeloof verhaalt ons, dat als cenigc omstandigheden zanien-werken, er een wondersehoou land uit de golven dei-zee opdoemt. Uit wordt dus het visioen van het Eden genoemd, waar mooue op doelt.

(5) bl. :u). Zie F. THEREMIN Abendstuiiden , pag. \'J\'J.

((») bl. ;!(gt;. De Broeken, meer algemeen ouder den naam van den Bloksberg bekend, hoeft door zijne zonderlinge eu vaak huiveringwekkende formatie, aanleiding gegeven om er de verblijfplaats van duistere magten eu woeste luehtgeesten te zoeken. GOETHE\'S Faust vermeldt daar allerlei heksentooneelen, gelijk men zieh herinnert. De Walpurgsnaeht (van 30 April - o)) 1 Mei) was vooral berueht door de groote heksenvaart.

J

-ocr page 123-

i I!)

. ^

(7) lil. IT). Het Kremlin is lie groote scboimi; vesting, (lie in het niiildelimnt van Moseou gebouwd, de gansehe stad hcheerscht. Het gezigt, vooral bij ondergaande zou, van een der torens op de stad (die twintig uur gaans in omvang heeft) mag eenig genoemd worden. Die vergulde daken van torens en kerken, sehier ontelbaar, tusscheu het groen, bieden een zeldzaam sehouwspel.

In het Kremlin is de vorstelijke ridderzaal, en na de bezigtiging werd mij verhaald, dat daar de adel van Uusland was verzameld geweest om de lijfeigensehap af te sehatt\'en. De rede waarmede Keizer alexander de gewigtige zaak had ingeleid begon aldus; // Ik wil dat de lijfeigensehap afgeschaft worde, - alzoo is zij afgeschaft. Maar ik heb u, mijne Heeren ! zaamgerocpen tot gemeensehappelijk overleg, en nu vraag ik wat is beter: dat de revolutie zich bewege van beneden naar boven, of dat wij zelf er mede beginnen, enz.quot;

(s) 1,1.48. De dichtstukjes beginnende niet Mijne Moedertaal, en eindigende met de Jonge Weduwe, zijn overzettingen uit klaus okoïh\'s Quickborn . waarvan de negende uitgaaf reeds verscheen. Over dezen dichter uit llolstein zie men; L it den Vreemde bl. 95 enz. De dichtstukjes zijn geschreven in de taal der landelijke bevolking, (Dithmarsche Mn tul a ft) en inderdaad er

V

-ocr page 124-

120

r

waait oen frissclic lucht door deze ocnvondigc god i eb ten. De vertnlinu; worde beschouwd als eene opwekkinj; om bet oorspronkelijke te lezen.

(11) hl. 80. Over deze stukjes beboorende tot de litteratuur der woestijn prediking-, zie men: Ui t d e n V ree m d e bl. 201 enz., waarin het belangrijke der martelaarsliederen, waarvan deze twee eene bescbeidene proeve zijn, wordt uiteengezet.

(10) bl. JKS. In het voorjaar van 1808 te Xajx\'ls zijnde, was ik getuige der uitbarsting\' van den Vesuvius. Geheel vervuld met al de pracht van Napels en dc omgeving\', gaf die uitbarsting mij den indruk, in deze regel e 11 wed ergege ven.

f

J

|

-ocr page 125-

1 N 11 O ü D. (*)

lillHl/..

GEDROOGDE BLOEMKN ............7

BLOEIJENDE HEIDE..........................................\'.I

GROETE AAN DE SCHOTSCHE HOOGLANDEN\'............12

DE ZANG VAN UYNO BIJ OSCAR\'S DOOD (1) 13

SMEEKSCHRIFT VAN DEN SCHOTSCHEN BUUAR-VAL(2) 11)

DE PELGRIM ............................................................21

ZATERDAG-AVOND IN DE HUT DER HOOGLANDEN,

Fnigiiient..............................................................LM

TWEE 1EBSCHE MELODIËN :

1. Innisfallen (:-!)..........................................23

2. Arranmore (4)............................................27

IERLAND............................................................................2!»

THEREMIN BIJ HET SLOT TE HEIDELBERG (5) .. 30

DE ZON................................................................................;J4

HET HARZ-GEBERGTE («) ................................................ÜO

HET KREMLIN (7)..................................-13

QUICKBORN : (8)

1. Mijne Moedcrtiial . . 48

2. Avoiul-Vmlc............................................31

•\'!. Regenliedjc . ..........................3S

4. Zondags-Kust ..........................................33

3. Het plaatsje niijncr jeugd......................3C

(*) De cijfers, tusselien haakjes geplaatst, verwijzen naar de Aanteekeningen.

-ocr page 126-

122

C

Mladz.

\'i. Mijne Amiii ............................................ü8

7. Gmotuiocdcr ........................................................00

S. Lit de Historie. Graaf Kudolf vun denBöklcn-

bnrg ......................................62

9. // Graaf Geert i» Oldemvörden . (54

10. Do Kralibcnvrouw..............................................65

11. Het Vissehers-net..............................................6iS

12. De Harpspeelster ....................................70

lii. liommelknmer, (inleiding op de sehetsen uit

het Armenhuis)..............................................72

14. Toen ik weg ging-......................................7

15. De Sehildwaeht..........................................76

16. Oorlog..........................................................80

17. De jonge Weduwe...... ......................85

AAN ZWITSERLAND..........................................................86

TWEE PROEVEN UIT UE LITTERATUUR DKil WOESTIJX-

PREDIKING: (!))

1. Lubae voor zijn Kcgter ................................89

2. De Leeraar ter Strafplaats......................\'J2

DE KATAKOMBEN TE ROME..........................................U6

NAPELS (10) ......................................................................98

ijdele vreuude.............................101

parijs.....................................10

ZENDINGLIED..............................110

naar \'ï vaderland (de Hergstrooiii).............. 113

AANTEEKENINGEN................................ 119

V___

-ocr page 127-
-ocr page 128-
-ocr page 129-
-ocr page 130-
-ocr page 131-
-ocr page 132-