(i E S C H E N I\\
VAX HET
UT 1;. OUD-ST U DE NT EN F( )NDS.
DOOR
VAN
H oog leer aar te Groningeti
B U L E N S
]879
\\
Stoomdrukkerij. - J. M. E. amp; G. H. MEIJER. — Anutwdjun.
De schrijver van dit hoekje heeft zich met zijn werk ten doel gesteld, de opmerkzaamheid te vestigen op eene leemte, welke er in onze literatuur bestaat.
Over het -algemeen wordt er ten onzent ia het onderwijs der jeugd te weinig werk gemaakt van de kerkgeschiedenis in haar geheel, en in het bijzonder van de Nederlandsche Kerkgeschiedenis.
De geschriften, welke er over dit laatste studievak bestaan, zijn of voor velen te uitgebreid, of zij beantwoorden in andere opzichten niet aan het aangeduide doel.
De schrijver heeft getracht deze leemte eenigszins aan te vullen, en het zal hem een voldoening zijn, indien door dezen geringen arbeid meer bevoegde mannen worden opgewekt, om hunne krachten aan zoodanigen arbeid te beproeven.
Blijkt het, dat hij anderen de lust daartoe niet bestaat, en dat er een tweede deeltje in dezen geest begeerd wordt, dan zal de schrijver volgaarne aan deze begeerte trachten te voldoen.
Schrijver en Uitgever hegeeren van mij een tooord ter aanbeveling van dit boekje. Gaarne betuig ik, dat de uren door mij vóór vele jaren in Gelderseh Scherpenzeel aan de opleiding van den Heer Karssen tot Godsdienst-onderwijzer gewijd, bij mij in aangename herinnering blijven, en dat ik met ingenomenheid kennis nam van zijn plan, om aan het publiek, dat reeds meermalen toonde naar hem te willen luisteren, eene proeve als hier geleverd wordt aan te bieden. Ik stel mij niet aansprakelijk voor de juistheid van al wat hier als geschiedkundige waarheid wordt medegedeeld en onthoud mij ook van beantwoording van de vraag, in hoe verre de schrijver geacht mag tcorden in zijne wijze van behandeling gelukkig geslaagd te zijn. Wat dit laatste aangaat, ongetwijfeld komt hier veel aan op de bepaling van den kring, waarin een tcerkje als dit zal gebruikt morden. Werd ik tot eene nieuwe bearbeiding van mijne Katechetische studiën geroepen, ik zoude gaarne de vraag overwegen, in welken zin en op welke wijze de hier aangeboden leerstof in het katechetisch onderwijs eene ruimere plaats kan hekomen, dan daaraan pleegt ten deel te vallen. Ik bepaal mij hier tot de opmerking, dat kerk en school en huisgezin mijns inziens ten onzent gelijkelijk belang hebben hij eene grondige, al zij het ook in beknopten vorm gegeven, behandeling van de geschiedenis van het Christendom in Nederland. Dat bepaaldelijk onder de leden onzer Protestantsche kerkgenootschappen in het algemeen, inzonderheid ook, wat den tijd vóór de Hervorming betreft, eene droevige onkunde heerscht, zal wel menigeen met mij uit ervaring
VI
moeten getuigen. Reeds dat is mij reden genoeg, om met warmte de poging toe te juichen, door den schrijver beproefd, om de vruchten van den arbeid der mannen, die wij in dit gebied met dankbaarheid ah voorgangers eeren, in ruimeren kring te verbreiden. Mij dunkt, de bescheidenheid waarvan zijn voorbericht getuigt, geeft zoowel als de vlijt, aan dit werk besteed, hem recht op belangstelling van allen, wien het Christendom in Nederland ter harte gaat. God geve, dat schrijver en uitgever mogen ervaren, dat er nog zeer velen zijn, die van de bevordering van de waardeering des Chris-tendoms en van de verheffing van echt vaderlandsch gevoel heil verwachten voor Neerland\'s zonen en dochteren. Dat aan deze heide kostelijke zaken — liefde voor het Christendom en voor de kennis van de geschiedenis des vaderlands — bij oud en jong voortdurend behoefte bestaat, kan slechts worden ontkend, door wie in zijn eigen land een vreemdeling is.
Groningen G. H. Lamebs.
12 April 1879.
lees: |
ouden |
n |
naburige |
w |
opgevolgd |
n |
vijanden |
// |
772 |
// |
838 |
// |
837 |
// |
12 |
// |
2 |
// |
// |
// |
// |
17 |
// |
12 |
n |
n |
// |
// |
23 |
H |
1 X |
// |
0. |
// |
n |
25 |
n |
7 |
// |
H |
// |
// |
31 |
n |
3 |
tf |
b. |
// |
// |
37 |
1! |
11 |
n |
// |
n |
n |
45 |
it |
10 |
// |
O. |
// |
u |
100 |
// |
1 |
u |
// |
// |
U |
107 |
// |
12 |
// |
// |
n |
n |
126 |
// |
6 |
// |
// |
n |
Bladz. 3 regel 12 v. b. staat oud en
mvurige ongevolgd vijande 712 836 873
monnikkenorde „ monnikenorde brasser ij, dronkenschap lees: brasserij en dronkenschap monnikenorden lees monnikenorde kapitielsschool n kapittelschool Op bladzijde 34 moet onder Vierde Hoofdstuk het opschrift Vernieuwd gevaar gelezen worden. Voorts wordt voor fouten en misstellingen de toegevendheid van den lezeringeroepen.
VII
Nederland vóór de invoering van het Christendom.
1. Algemeene beschouwing- ........
2. Staatkundige, burgerlijke en zedelijke toestand der bewoners. . ............
3. Over den Godsdienst onzer Voorouders.....
Eerste pogingen tot invoering van het Christendom.
4. Nederland tot aan de 7de eeuw. ......
Bladz.
I
1.
2. 4.
8.
§ 5. De zendelingen der 7de eeuw....... . 10.
§ 6. De strijd van het Christendom in de 8stG eeuw. . 13.
§ 7. Willebrords medehelpers ........ 16.
§ 8. Bonifacius en zijn werk, zoowel in als buiten
§ 9. De opvolgers van Bonifacius en hun werk. ... 22.
DERDE HOOFDSTUK.
De zegepraal van het Christendom onder Karei den Groote. § 10. Laatste kampstrijd tegen uitwendige vijanden. . . 25. § 11. Gehalte van het toenmalige Christendom en inrichting der Kerk ........... 29.
VIERDE HOOFDSTUK.
Vernieuwd gevaar. § 12. Het Christendom onder den invloed der Noormannen ............ . 34.
VIII
VIJFDE HOOFDSTUK.
Het Christendom in Nederland van 900—1300.
§ 13. Innerlijke toestand......... . 39.
§ 14. Het leenstelsel en de kruistochten in betrekking tot Nederland en de Kerk......45.
ZESDE HOOFDSTUK.
Het Bisdom Utrecht van 800—1400. § 15. Utreclit van Hamokar tot op Dirk van der Aare,
§ 16. De bisschoppen van Utrecht van 1300 tot 1450. 61.
ZEVENDE HOOFDSTUK.
Algemeene toestand van de Middeleeuwen. § 17. Invloed der kerk op ontwikkeling en beschaving- ■ 75. § 18. Het volksonderwijs en zijn invloed •\'op de ontwikkeling............• 83.
§ 19. De letterkunde en hare werking op het volk. . 91.
ACHTSTE HOOFDSTUK.
Geestelijke Vereenigingen der Middeleeuwen.
§ 20. Kapittelen eu Kanunniken........102.
§ 21. Kloosters en kloosterorden.......108.
NEGENDE HOOFDSTUK.
Pogingen ter Hervorming der Kerk.
§ 32. Verspreide lichtstralen. 114.
§ 23, Hervormers vóór de hervorming 121. § 24. Wessel Gansfoort en Erasmus, voorloopers dei-
§ 25. Het bisdom Utrecht van Rudolf van Diepholt
tot den ondergang der wereldlijke macht. ■ 138.
EERSTE HOOFDSTUK. Nederland vóór de imering m let CMstendoin.
Slechts weinige bronnen staan ons ten dienste voor de kennis van den toestand en de geschiedenis van ons Vaderland in de oudste tijden. Onzeker is alles, wat de eerste eeuw vóór de geboorte van Christus voorafgaat. Verschillende stammen, naar de streek waar zij zich vestigden genoemd, en alle van Germaanschen oorsprong, bewoonden destijds den meerendeels moerassigen bodem dezer lage landen, welke voor een groot deel een andere gedaante had dan thans. De Batavieren en Friezen vormden de hoofdbestanddeelen der toenmalige bevolking van Nederland.
1. De bronnen, waaruit wij de kennis der oudste geschiedenis van Nederland putten, zijn de Eomeinsche geschiedschrijvers Julius Caesar, Tacitus, Plinius en anderen.
1
2
2. Behalve de Batavieren woonden hier de Marezaten, Kaninefaten, Usipeten, Sicambren, de Chamaven, Allemannen, enz.
3. De groote wouden, en de niet bedijkte rivieren en zeeën maakten den grond moerassig. De Zuiderzee was toen een meer, Flevo genaamd, en de rivieren hadden eene geheel andere uitmonding.
Wanneer kwamen de Batavieren in ons land? Wat beteekenen de namen Friezen, Kaninefaten, Marezaten, Batavieren ? Tot welken hoofdstam behoorden de Germanen ?
Staatkundige burgerlijke en zedelijke toestand der bewoners.
Volgens de mededeelingen der oude geschiedschrijvers, kwamen de Batavieren 100 jaren vóór Christus uit Duitschland in de Betuwe. Zij woonden aldaar onafhankelijk en ongestoord, totdat zij 50 jaren daarna door de fiomeinen werden verontrust. Deze Eomeinen hadden een groot deel van de toen bekende wereld ten oosten van Italië aan zich onderworpen en wilden ook hun rijk in het Westen van Europa uitbreiden. Zij vonden in ons Vaderland en in België eenen zóó moedigen tegenstand, dat zij besloten een verbond van vriendschap met de Batavieren aan te gaan. Deze bleven daardoor betrekkelijk onafhankelijk en hadden aanvankelijk meer voor- dan nadeel van het verblijf der Eomeinen hier te lande. Zij moesten hunne jongelingen laten
3
dienen, in de legioenen der Eomeinen, maar leerden van Len vele goede en nuttige dingen, als het bedijken van de rivieren en stranden, het bouwen van betere woningen, het graven van kanalen en grachten. Het vriendschapsverbond duurde tot het jaar 70 na Chr., toen de Batavieren, in vereeniging met andere stammen, het langzamerhand verzwaarde juk trachtten af te schudden, maar nu minder dan vroeger opgewassen tegen de Eomeinen zich op nieuw moesten onderwerpen. Hunne geschiedenis smelt sedert dien tijd hoe langer zoo meer met die der Eomeinen te zamen, en naarmate het Eomeinsche rijk door de groote volksverhuizing verzwakte en door de nieuwe volkeren in het westen veel van den ouden luister verloor, verdween ook het zelfstandig bestaan der oorspronkelijke bewoners, zoodat sedert het jaar 400, behalve dien der Friezen, de naam zelfs der verschillende volksstammen verloren ging. Zij vermengden zich met de Franken, die zich hier vestigden, en namen van hen zeden, gewoonten en beschaving over, terwijl hunne geschiedenis voortaan die van het Frankische rijk is. De burgerlijke en zedelijke toestand der oorspronkelijke bewoners komt geheel overeen met die der Germanen. Elke stam leefde onafhankelijk van den anderen. Zij hadden hunne koningen, die hen in den krijg aanvoerden en recht spraken. Zij leefden van landbouw, jacht en visscherij, terwijl hunne uitspanning bestond in het zich oefenen in de wapenen en het spel. Zij waren dapper, trouw, gastvrij, kuisch, gehard en eerlijk, maar daarentegen verslaafd aan spel en drank.
1. De Batavieren behoorden oorspronkelijk tot de Katten,
1*
4
eenen Germaansclien stam, aan de Wezer wonende. Zij kregen den naam van Batavieren naar de plaats, welke zij bewoonden.
2. Julius Caesar wilde Britannië veroveren en meende daarom dat het noodzakelijk was vasten voet te hebben aan deze zijde van het kanaal, daarom sloot hij liever een verbond, dan zijne legioenen te verzwakken.
3. De Batavieren werden om hunne trouw en dapperheid zelfs opgenomen in de lijfwacht der Romeinsche keizers.
4. De Romeinen lieten de Drusus-gracht graven, welke den Eijn met den IJsel moest verbinden, en waren de grondleggers van onderscheidene steden, zooals Leiden, Tiel, Wijk-bij-Duur-stede en andere.
5. De Batavieren stonden onder Claudius Civilis op, maar werden door den veldheer Cerialis weder onderworpen.
6. De- Friezen hebben in het Noorden van het rijk hunne onafhankelijkheid en hun volksbestaan gedurende alle eeuwen min of meer gehandhaafd.
VRAGEN.
Wat beteekent Bat-ouwe en Vale-ouwe? Wat zijn terpen of wieren? Wat was het Forum Hadriaui 9 Wat weet gij van Castra Vetera ? Welke volkeren namen deel aan de volksverhuizing en wanneer had deze plaats ? Waarom waren de Batavieren in hunnen opstand niet meer zoo opgewassen tegen de Romeinen als vroeger ?
§ 3.
Over den godsdienst onzer Voorouders.
Onze voorouders, evenals alle Germaansche volksstammen, hadden den natuurdienst. Zij stelden zich de natuurkrachten
en elementen persoonlijk voor, en gaven aan deze onderscheidene namen. Tuisko was de hoofdgod der Germanen. De goden werden onderscheiden in goede en kwade goden, terwijl sommigen met het volk waren ontstaan en anderen aan andere volken ontleend waren. Onder den hoofdgod stonden eene menigte goden van minderen rang. Tot de goede goden behoorden: Wodan, Thor, Freyr, Freia en Baldur. Tot de booze goden behoorden Loki, Midgardslang, Frenrir, de Hel en het Noodlot. Deze goden werden op eenvoudige wijze vereerd in heilige bosschen of bij meren en stroomen. Hun werden op volksfeesten bij gewijde eiken offers gebracht, dikwijls ook bloedige, en liederen werden daarbij gezongen door hunne priesters. Het Walhalla of het Paradijs der Germanen was een plaats waar zij zich zouden overgeven aan allerlei zinnelijke genietingen, terwijl zij zich als de grootste zaligheid voorstelden, temogen drinken uit de hersenpannen hunner verslagen vijanden. Als een uitvloeisel van het veelgodendom waren de Germanen en later ook de Franken zeer bijgeloovig. Men vereerde allerlei geesten, en sloeg geloof aan waarzeggerijen, hekserijen en den invloed van Boschnimfen, Witte wijven, Nachtmerries, Drollen, Eeuzen, enz.
1. De Natuurkrachten als onweder, storm en hagel waren de hoorbare en zichtbare voorstellingen der godheden, evenals water, lucht, aarde en vuur. Deze natuurdienst was eerst zuiver, maar door de aanraking met andere volken werd hij met vreemde bestanddeelen vermengd.
2. Tuisko was de zoon van Tui. Uit hem kwan het Duitsche volk voort, gelijk men uit den naam kan afleiden. Hij was de god van den schoonen, lichtenden hemel.
6
3. Vanen waren goden, die met het volk ontstaan waren, en Asen waren waarschijnlijk uitheemsche godheden.
4. Wodan of de Noordsche Odhin was de god van den donkeren hemel, in tegenoverstelling van Tui. Hij was alwetend, wijs, de heilige wetgever en rechter en de uitvinder van kunsten en wetenschappen.
5. Thor was de zoon van Wodan. In oude tijden was hij de hoofdgod van onderscheidene stammen. Hij werd vereerd als de god van den donder. Hij verspreidde zegen en vruchtbaarheid onder de menschen. Hij was de god van het huwelijk, daarom was het haardvuur aan hem gewijd. Zijn zinnebeeld was een hamer.
6. Freyr of Fro is de god van den verwarmenden, vruchtbaren zonneschijn; de god der liefde en van den dood. Hoewel er soms menschenofters aan hem werden gebracht en het everzwijn aan hem was gewijd, zoo treedt zijne zachte, weldoende zijde het meest op den voorgrond.
7. Freia was de zuster van Freyr. Zij was de vrouw van Kjördhr, de beschermgodin der vrouwen, vrouwelijke handwerken, vruchtbaarheid en huiselijk leven. De kat was aan haar toegewijd en haar sieraad was een halsband, als symbool van de maan of den melkweg.
8. Loki staat in macht gelijk met Wodan. Hij is de god van het vijandige beginsel, de bron van alle kwaad, van de verdervende natuurkrachten. Hij ontrooft aan de godin der aarde haar sieraad en aan den god des hemels zijne krapht. Hij is een spotter, een lasteraar der goden en toch kunnen zij hem niet missen, want hij geeft hun raad en redt hen uit moeielijke zaken; hij maakt weder goed wat hij bederft.
9. Loki heeft drie kinderen: Frenrir, de wolf, of de alles vernielende god van den dood, de Midgardslang, de zee, of de grens van de onderwereld, de Hel, de aarde, die alles verslindt.
7
de godin van den dood. Zij woont in het Nevelhuis; daar zit zij met een grimmig gelaat; al hare eigenschappen zijn afschuwelijk haar schotel is honger; hare dienstbaren zijn loomheid en matheid; haar bed is ziekte; hare bedgordijnen zijn nevelen.
10. De Germaansche goden waren onderworpen aan een alles beheerschend noodlot. Zij konden zich daartegen niet verzetten. Was het Noodlot hun gunstig, dan waren zij in staat hunne plannen uit te voeren, anders niet. Zij hadden alleen dit boven de menschen voor, dat zij beter dan deze de gangen van het Noodlot konden nagaan en daarnaar hunne plannen regelen.
Waarom heeteii de Germanen Duitschers? Welk woord is van Wodan afkomstig en welke dag is naar hem genoemd ? Waarom is een hamer aau Thor gewijd? Wat beteekent de naam Freia? Waarom was de kat aan haar gewijd? Welke hartstocht van Freyr wordt door het everzwijn voorgesteld ? Vanwaar komt de naam Hel? Wat zijn Nachtmerries, Kaboutermannetjes en Weerwolven? Worden deze namen en het geloof er aan ook nog in onzen tijd gevonden ?
Eerste pogingen tot invoering van net CMstendoi,
§ 4,
Nederland tot aan de 7lt;ie eeuw.
De Batavieren waren onbekend met het Christendom. Sommige geschiedschrijvers hebben als feiten vermeld, wat slechts vermoedens zijn: dat het Christendom reeds sporadisch aan de Batavieren en oude Friezen bekend was. Deze vermoedens berusten op legenden. Waarschijnlijk is het wel, dat er Batavieren zullen geweest zijn, die bekend waren met het Christendom, dewijl zij dienden in de legioenen der Romeinen, waar Christenen werden gevonden.
In het begin der 7de eeuw was er van de sporen van het Christendom, die men meende gevonden te hebben, niets over. De aanhoudende oorlogen der Eomeinen, de daarop gevolgde volksverhuizingen, de vestiging der Frankische heerschappij, maar bovenal de vrijheidlievende volksgeest stonden de komst van het Christendom in den weg. Hoewel er ten allen tijde van het beslaan der kerk mannen gevonden werden, die het bevel van den Heer, in Matth. 38: 19\'gegeven, ter harte na-
9
men, zoo duurde het tocli tot aan de 7de eeuw eer er een krachtige, heilzame zendingsgeest ontwaakte, die de zegenrijk-ste gevolgen voor deze landen met zich voerde. De Evangelieverkondiging der volgende eeuwen onder de Bataafsche Xe-derlandsche volksstammen ging uit van het Frankische rijk. Zij maakte een deel uit van de Evangelieverkondiging onder de Germaansche stammen, en ontmoette eenen geweldigen tegenstand. Hoewel de zendingsijver voortsproot uit de zucht tot behoudenis der zielen, zoo kon hij moeielijk van zuiver geestelijken aard blijven, dewijl in die barbaarsche tijden godsdienst en staatkunde nauw met elkander vereenigd waren.
1. Eene van de legenden, waarop de vermoedens van vroegtijdig aanzijn van het Christendom berusten, is dat de Apostel Petrus zekeren Augustinus, een der 70 discipelen, naarDuitsch-land heeft gezonden om het Evangelie te verkondigen. Ook spreekt men van Maternus als evangelieprediker.
3. Men meent eenige overblijfselen of symbolen uit den Eomeinschen tijd gevonden te hebben, waaruit op zijn hoogst kan blijken, dat er in de Eomeinsche legers Christenen waren, maar volstrekt niet, dat het Christendom aan de Batavieren als volksstam bekend was.
3. Als bijna zeker kan worden aangenomen dat de koningin der Warners, Theodochilde, bekend als eene godvreezende prinses, het Christendom aan den Eijn heeft gevestigd, en eene Christelijke kolonie heeft gesticht, waarvan het tegenwoordige Warmond nog overig is.
4. De heidensche priesters bevreesd voor het verlies van hunnen invloed, voedden zooveel mogelijk het denkbeeld, dat met de aanneming van het Christendom ook de vrijheid der
10
inwoners zou verloren gaan, welke vrees in vele opzichten gegrond was, dewijl de Frankische koningen hunnen invloed zochten uit te breiden door het Christendom, maar ook vau hunnen invloed gebruik maakten om veredeling en beschaving te bevorderen.
5. Sedert Clovis I, omstreeks 500 j. n. dir., het Christendom aannam volgden de Franken hunne vorsten in de aanneming van de Evangelieleer, en trachtten zij ook de naburige stammen z. a. de Saksers, Bourgondiërs, Allemannen en Friezen, aan zich te onderwerpen en te bekeeren. Vooral de Saksers en Friezen hebben nog eeuwen lang den strijd tegen het Christendom volgehouden.
Hoe ver strekte zich liet gebied der Franken uit ? Waar woonden de Friezen, Saksers en Bourgondiërs ?
Waardoor verzwakte en verdween de heerschappij der Eomeinen ? Waardoor werden de priesters in de gelegenheid gesteld het volk tegen den nieuwen godsdienst in te nemen ?
Nadat de Frankische koningen het Christendom in hun gebied hadden ingevoerd, wilden zij het ook door de volken in deze landen doen aannemen. Dagobert I vermeesterde het slotWil-tenburg bij Utrecht, en stichtte in 631 aldaar eene kapel. Vooral van de zijde der Friezen ondervond deze ijverige vorst veel tegenstand. Onder zijne regeering predikte Eligius in Vlaanderen, ponder de Zeeuwen en Friezen, terwijl ook Dagoberts zoon, Sigebert II, de evangelieprediking begunstigde. Sedert
11
Eligius bisschop was geworden, predikte hij tot 658 het evangelie met aanvankelijken zegen, doch de staatkundige ontlusten vernietigden de vruchten van zijn werk. Na den dood van Dagobert en Sigebert verzwakten de koningen uit het Merovin-gische stamhuis en de Hofmeyers, of Maires du Palais, kregen de teugels van het bewind in handen. Onder deze waren krachtige mannen, die het Christendom zeer genegen waren. De eerste was Pepijn van Landen, wiens beide dochters Geertrui en Bigga ijverige pogingen aanwendden tot vestiging van de Christelijke kerk. De zoon van Sigebert IF, Dagobert II, die naar Zeeland was verbannen geweest, werd met behulp van Wilfried, bi-schop van York, weder op den troon hersteld, en toen Wilfried in ons vaderland kwam om het Evangelie te verkondigen, werd hij door Dagobert II zeer ondersteund. Wilfried predikte het Evangelie in Friesland en vond aan het hof van koning Adgild een vriendelijk onthaal. In het jaar 678 ging hij naar Eome, en werd in zijn vorig ambt als bisschop van York hersteld. Het was zijn streven, de nieuw bekeerde volkeren aan den stoel van Kome te verbinden; hij stierf na een rusteloos leven in 709.
1. Dagobert I was de zoon van Chlotarius I. Het slot Wil-tenburg behoorde oorspronkelijk aan de Wilten, maar was door de Friezen vermeesterd, die dus hun gebied tot Utrecht hadden uitgebreid. De kapel werd gewijd aan den H. Thomas, en werd gesteld onder de herderlijke zorg van den Keulschen bisschop. De Friezen hebben deze kerk kort daarna verwoest.
2. Het tegenwoordige België of Zuid-Nederland maakte toen één geheel uit met Noord-Nederland, zoodat de zendelingen, die in beide declen predikten, gerekend werden in één
13
land te arbeiden. Eligius predikte in Vlaanderen en het naburige Zeeland, waar de Sacren woonden.
8. Eligius was een goudsmid, die door zijn kunst, maar vooral door zijn onverdachte vroomheid, grooten lof en eer genoot aan het hof der Frankische Koningen. Hij was met vurige liefde voor zijne medemenschen bezield, en door zijne geleerdheid trok hij zoozeer de aandacht, dat hij tot bisschop van Noyon werd verheven.
4. Geertrui, de oudste dochter van Pepijn van Landen, was Abdis van het klooster Nivelles in Brabant, en de jongste dochter Bigga werd wel eens als de stichtster beschouwd van de nonnenorde de Begijnen, thans nog bestaande.
5. Wilfried, die zeer woelziek was, werd genoodzaakt zijn bisdom York te verlaten, en vluchtte naar Zeeland. Hij werd op de kusten van Friesland gedreven en bij Adgild, een zeer minzaam, trouw en rechtvaardig vorst, liefderijk behandeld, en hoewel Wilfrieds vijand Ebroin al het mogelijke aanwendde om hem in zijne macht te krijgen, zoo wilde Adgild de gastvrijheid niet schenden.
6. Wilfried had te Eome zijne opleiding genoten als geestelijke, en was daarna aangesteld als leermeester van Koning Alfred van Deire in Engeland. Hij maakte zich op de kerkvergadering te Withbij in 664 bekend als voorvechter van den Eoomschen stoel en wist door te drijven, dat bij de viering van het Paaschfeest voortaan niet meer de voorschriften der Oostersche, maar der Westersche kerk werden opgevolgd.
quot;Wat Tras het Merovingische stamhuis? AVat verstaan wij door Maires du Palais? Welke pausen zaten op den Eoomschen stoel, in de 7de eeuwr Wat verstaan wij door Oostersche kerk? Welk verschil bestaat
13
ei\' in cle viering van het Paaschfeest bij de Westcrsche en Oostcrsche kerk? Wat was het ambt van een bisschop?
De strijd van het Christendom in de Ssta eeuw.
Hoewel de zelfverloochenende liefde van Eligius en de ijver van Wilfried gunstige indrukken hadden achtergelaten, zoo stak evenwel na den dood van Dagobert II en van Adgild I het heidendom met nieuwe kracht het hoofd op. De 8ste eeuw aanschouwt een vernieuwden kamp van het Christendom met het heidendom, en wel met gunstigen uitslag voor het eerste.
Aan het hoofd der vijanden staat de wreede Koning der Friezen, Eadbod I, die van 679-719 over Friesland regeerde. Hij breidde zijn gebied zeer uit, verwoestte de kerk te Utrecht, en maakte gebruik van de onlusten in het Frankische rijk, waas.-Dagobert II en diens zoon Sigebert werden vermoord, om de weinige sporen van het Christendom uit te roeien. Dat wekte in Engeland en Zeeland groote deelneming, waarvan het gevolg was dat eenige ijverige, bekwame, vrome zendelingen naar ons vaderland overkwamen. Door toedoen van Egbert, een Engelsch edelman, kwamen Wigbert en Willebrord naar Friesland. In het jaar 690 landde Wigbert in het rijk van Radbod, en vond tegen alle verwachting een tamelijk vredelievend onthaal. Hij bleef in Friesland tot 693, waarna hij, gedwongen of vrijwillig, naar Zeeland terugkeerde. Intusschen was ook Willebrord met 12 metgezellen in de Saksische landen aangekomen, en had zich naar Utrecht begeven. Hij begon den strijd tegen het heidendom op Walcheren, tegen den daar heerschenden Wodans-dienst, doch ziende dat de tijd nog niet rijp was voor een
14
krachtdadig optreden, dewijl de strijd tusscben Pepijn en Ebroin, twee hofmeyers, nog in vollen gang was, en hij dus van de staatkundige macht geen partij kon trekken, reisde hij naar Eome, om de pauselijke wijding als zendeling te verkrijgen. Hij keerde van daar, met reliquieu voorzien, terug en arbeidde in Limburg en in Brabant. Nadat Pepijn Ebroin had overwonnen, keerde Willebrord naar deze landen terug. Radbod werd in 693 door Pepijn overwonnen, en genoodzaakt den zendeling vrijen toegang tot zijne staten te verleenen. Door bemoeiing van den Frankischen hofmeyer werd Willebrord om zijnen ijver door Paus Sergius I aangesteld als Aartsbisschop der Priezen en vestigde zich te Utrecht. Hij zette van nu af aan zijn werk voort, bouwde in de plaats van de verwoeste kapel eene kerk en verbond daaraan een klooster als toevluchtsoord en onder-wijsplaats (996-730). Door hem of door zijn toedoen verrezen de vijf moederkerken te Vlaardingen, Kerkwerve, Petten, Velzen en Heiligerlee. Zoolang Pepijn leefde had het Christendom geen last van de vijanden, maar toen deze in 714 na een roemrijke regeering van S4 jaren stierf, stak Eadbod het hoofd weder op, doch werd in 717 op nieuw door Karei Martel verslagen, terwijl hij beloofde zich te zullen laten doopen. Willebrord trok zich gedurende deze onlusten in Staats-Vlaanderen, Zeeland en Limburg terug, en heeft zelf op het Fositen-eiland aan Koning Eadbod het Evangelie verkondigd, doch zonder gevolg.
]. Pepijn van Herstal, hofmeyer van Austrasië of het oostelijk gedeelte van het Frankische rijk, stond tegenover Ebroin, hofmeyer van Neustrië en Bourgondie, het westen en zuiden van Frankrijk. Ebroin was de moordenaar van de beide
15
vorsten Dagobert en Sigebert. Pepijn werd de grondlegger van een nieuw koningsgeslacht.
2. De kloosters waren in Engeland en Ierland bewoond door een groot aantal monniken, waaronder zeer ijverige en vrome mannen waren. Onderscheidene kloosterlingen, hetzij door reislust hetzij door zendingsijver bezield, gingen naar andere landen en predikten het Evangelie met goed gevolg.
3. Egbert had, nadat hij monnik was geworden en van een zware ziekte hersteld was, de belofte gedaan, om zijn leven aan het zendingswerk te wijden. Hij wilde het Evangelie aan zijne Angelsaksische stamgenooten prediken, waartoe ook de Friezen behoorden. Hij leed op zijne reis derwaarts schipbreuk, en dit als een Goddelijke roepstem beschouwende, keerde hij naar zijn klooster terug.
4. Wigbert was even als Egbert, een vroom en kundig Engelschman. Door toedoen van Egbert kwam hij in 690 in Friesland aan, waar hij twee jaren ongehinderd mocht prediken. Deze veranderde gezindheid van Eadbod vloeide voort uit de omstandigheid, dat deze zendelingen geen Franken maar Angel-saksers waren.
5. Willebrord was de zoon van Hegisus. Op 30 jarigen leeftijd werd hij monnik in het klooster te Hij. Willebrord was vroom naar de toenmalige begrippen, vurig en moedig van geest, hij had een vasten wil, was vriendelijk, en begiftigd met een schoon, mannelijk voorkomen, daarbij geduldig bij zijne ondernemingen.
6. Door de overwinning op Eadbod bij Wijk-bij-Duurstede, kon Pepijn van Herstal met kracht ten voordeele van de zending optreden. Hij stelde in plaats van Heidenen Christelijke ambtenaren aan, en moedigde den overgang tot het Christendom op alle mogelijke wijzen aan.
7. De vestiging van een Aartsbisdom Utrecht was van groot
16
gewicht voor de Evangelieprediking. Daardoor kwam er meer eenheid onder de verspreide Christenen; vandaar uit kon de zending onder bescherming der wereldlijke macht worden voortgezet ; sedert 696 kan men het Christendom in deze landen als gevestigd beschouwen.
8. De kerk, door Willebrord gesticht, werd aan St. Maarten gewijd en werd later de Dom of Kathedraalkerk.
9. Te lieiligerloo of Heiloo wijst men nog den zoogenaamden Willebrordsput aan, aan welks water in de middeleeuwen genezende kracht werd toegekend.
10. Het Fositeneiland of Helgoland, een eiland in de Noorzee, was gewijd aan de godin Fosite of Foste. Koning Ead-bod vluchtte na zijne nederlaag naar een der Deensche stamhoofden.
AVie was Karei Martel eu van waar had hij dien naam? Waarom waren de Friesche koningen niet zoo vijandig tegen de Saksische, als tegen de Frankische zendelingen ? Welke soort van vroomheid was in die dagen de heerscliende ? Wie was de godin Fosite of Foste ? Waai- lag het klooster Hij ? Waarom was Willebrord de rechte man op de rechte plaats ?
Willebrord stond in zijnen reuzenarbeid niet alleen, maar werd krachtig bijgestaan door Engelsche en Frankische zendelingen, die te Utrecht, in Holland en Kennemerland, aan de zeekusten en in den Bommelerwaard met moed eu zegen werkzaam waren. Eenige van deze medehelpers zijn met zekerheid bekend, zoo-
17
als Adelbert, Suitbert en Engelmundus ; anderen, die gelijktijdig met Willebrord of ua hem gearbeid hebben, zijn minder bekend. Tot hen behooren Werenfried, Willebald, Marcellinus, Lebuinus en Willehan. Onderscheidene kerken werden door hen gesticht, waaronder die van Wijk bij-Duurstede, Schoonre-woerd, Heusden en Eist in de Betuwe de voornaamste waren. Ook aan Eadbod werd het Evangelie verkondigd door Wulfran, bisschop van Lens. Deze vorst durfde na zijne vernedering door Karei Martel, niet meer zoo stout optreden tegen het Evangelie, doch de prediking stuitte af op zijne hardnekkigheid en heidensche vooroordeelen. Hij stierf in zijn ongeloof ia 719. Wij weten niet met zekerheid door wien hij werd onge-volgd, hetzij door Adgild II, of door Poppo, maar dit is zeker, dat de zendelingen na zijnen dood volkomen vrijheid hadden te prediken, en dat met hem de grootste vijand van het Christendom in deze landen was verwijderd van het wereldtooneel. Gesteund door het gezag van Karei Martel, Hofmeyer van Childerik II en Theodorik IV, verkreeg de kerk door de ijverige prediking van den grijzen, krachtigen Willebrord en zijne medehelpers aanmerkelijke uitbreiding. Hoewel Karei in 726 nog een opstand onder de Friezen moest onderdrukken, zoo was de grootste tegenstand gebroken. Nadat Willebrord in 730 na 50 jarigen arbeid was gestorven, werd zijn werk krachtig voortgezet door- Winfrid of Bonifaeius, den grooten apostel der Duitschers.
1. Adelbert wordt vereerd als de patroon van de kerk te Egmond. Hij was Engelschman van geboorte en Aartsdiaken van Willebrord. Gedurende vele jaren, tot 740 of 745, predikte hij in Kennemerland.
2
18
2. Suitbert, een zeer zedig en beminnelijk man, werkte eerst in de Betuwe en later onder de Bructeren, aan de oevers van de Eems. Hij werd in 693 door de Engelselie kerk tot Bisschop geordend, maar werkte zelfstandig, hoewel vriendschappelijk met Willebrord. De kerken te Wijk-bij-Duurstede, Schoon-rewoerd en Heusden zijn waarschijnlijk door hem gesticht.
3. Engelmundus, tijdgenoot van Willebrord, was van Priesehe afkomst, hij predikte het Evangelie te Velsen en stichtte er eene kerk, om welke reden hij ook de patroon van Velsen wordt genoemd.
4. Werenfrid predikte in 736 te Eist in de Betuwe.
5. Wulfran, die als bisschop den herderstaf vaarwel zeide, en den zendelingsstaf opnam, had in zoover zegen op zijn werk, dat Radbods zoon tot het Christendom werd toegebracht. Toen Radbod zich te Hoogwoude of Medenblik wilde laten doopen, vroeg hij waar zijne voorvaderen, de Friesche koningen, waren, die ongedoopt gestorven waren. De getrouwe, ijverige Wulfran antwoordde, dat dezen allen verloren waren, waarop de koning zijnen voet uit de doopvont terugtrok, en verklaarde liever ongedoopt bij zijne heldhaftige voorvaderen te zijn, dan gedoopt in den Christelijken hemel. Ontmoedigd door deze teleurstelling, verliet Bisschop Wulfran spoedig deze landen, en Radbod stierf kort daarna.
Wat verstaan wij door Kenneinerland en den Bommelerwaard ? Wat betcekende het ambt van Aartsdiaken.? AVat was de kerk van Engeland cn in hoeverre kon zij zelfstandig werkzaam zijn ? Is het antwoord van Wulfran in alle opzichten goed te keuren? Waar hadden de Friesche koningen hun residentie ?
19
Bonifacius en zijn werk, zoowel in als buiten Nederland.
Reeds ten tijde van Willebrord trad er een man op het zendingstooneel, die, zoowel om zijn persoon als om zijne veelvuldige werkzaamheden, zeer de aandacht verdient. Deze was Bonifacius, een van die menschen, die door grootheid van geest en niet door geweld of wereldlijke macht, hunnen tijd beheerschen; een man die, trots vele gebreken, welke hein aankleefden, door zijne vroomheid, zijne voor dien tijd uitgebreide bijbelkennis, zijn onwrikbare wilskracht en zijnen moed boven velen zijner ambtgenooten heeft uitgeblonken. Op 36 jarigen leeftijd landde hij als zendeling te Wijk-bij-Duurstede, uitgezonden door den abt Winbert, van het klooster Nutchelle. Hij kwam hier aan te midden der staatkundige beroeringen tusschen Radbod en de Frankische Hofmeyers, en bracht, dientengevolge eenigen tijd nutteloos door. Naar Rome gegaan, keerde hij als geordend zendeling terug en was door Paus Gregorius II ruimschoots van reliquicn voorzien. Hij keerde hier terug met het vaste voornemen om zijn gansche leven als zendeling van Rome te arbeiden aan de bekeering der Heideiische volken aan de oostzijde van den Rijn. De grijze Willebrord zag in hem zulk een geschikt persoon, dat hij hem tot zijn opvolger wilde aanstellen in het Bisdom—hetwelk Winfrid weigerde. Na twee jaren in deze landen gearbeid te hebben, werd hij door den Paus aangesteld als bisschop van geheel Germanië ofDuitsch-land, en hem de last opgedragen eenheid te bivngen in alle deeleu der kerk in Duitschland. Met groote nauwgezetheid, en dikwijls schijnbare hardheid, nam hij gedurende 30 jaren dit ambt waar en regelde met veel wijsheid de belangen der Duitsche christenen door het samenroepen van synoden, het aanstellen
2*
20
van gesoliikte geestelijken, het oprichten van kloosters en scholen. Op 70 jarigen leeftijd ontwaakte bij den grijsaard de zucht om nog eenmaal zijn geliefd Friesland te bezoeken, en terwijl hij hier met jeugdig vuur predikte, werd hij door een verwoede heidensche volksmenigte met 53 zijner volgelingen doodgeslagen. Dit geschiedde op den 5den Juni 755.
1. Winfrid werd in 680 te Kitton in het landschap Devonshire, uit een adellijk geslacht geboren. Op zijn 30ste jaar tot priester gewijd, ontwaakte in hem, gelijk in zoo velen zijner tijdgenooten, een onwederstaanbare zendingsijver.
2. De zendelingen in dien tijd ontleenden grooteudeels hunnen invloed aan den Rooraschen stoel. De Frankische koningen en hofmeijers stonden gaarne op vrienschappelijken voet met de pausen, en begunstigden vooral de prediking van die zendelingen, welke hun mandaat van den paus ontvingen.
3. In deze onbeschaafde, zinnelijke tijden, kwamen de zendelingen dikwijls meer dan voorzichtig was, te gemoet aan de zucht van het volk om te hangen aan uiterlijkheden. De re-liquiëndienst nam eene groote plaats in, en moest eenigszins te gemoet komen aan het gemis van heidensche amuletten en beelden.
■t. Winfrid moest te Rome eene soort van geloofsbelijdenis afleggen, eer hij tot Primaat der Duitsche kerk werd aangesteld, om den paus te overtuigen, dat hij niet alleen zuiver was in de leer maar ook een voorstander der priesterheerschappij. Op zijn terugtocht van Rome, predikte hij in Beieren en Thuringen aan heidenen en verbasterde Christenen het Evangelie.
21
5. Bonifacius weigerde den bisschopstitel uit Willebrords handen aan te nemen, omdat hij te jong was en te weinig ondervinding had, om zulk eene gewichtige betrekking te beklee-den. Daarbij zeide hij tot Willebrord : //Ik heb, o kerkvoogd, een heiligen last van den Hoog-waardigen paus Gregorius II ontvangen om de heidenen te bekeeren, en ik gevoel mijne roeping te diep, om den zendelingstaf met den herderstaf te verwisselen.quot;
6. In 733 werd Bonifacius tot algemeen bisschop verheven, en nam deze benoeming uit de hand des pausen aan. Veel bracht hij bij tot regeling der Duitsehe kerk. Hij stichtte de bisdommen Salzburg, Regensburg, \'friesingen en Passau, hield vijf synoden en vestigde te Fulda, onder goedkeuring van Karloman, eene Abdij. Hij toonde in alle takken van het bestuur zich een streng man. Zoowel geestelijken als leeken liet hij streng straffen, wanneer, en dit geschiedde helaas zeer dikwijls, op hun gedrag of leer wat aan te merken was. Zoo liet hij in 745 twee bisschoppen, Adelbert en Clemens, wegens onrechtzinnigheid afzetten.
7. In 731 werd Bonifacius met den titel van aartsbisschop vereerd. In 744 kreeg hij het aartsbisdom Keulen en in 745 dat van Mentz. In 752 zalfde hij Pepijn den Korte, den vader van Karei den Groote van Frankrijk, wat wel een bewijs is dat de geestelijkheid toen iu groot aanzien stond.
8. Bij zijn derde bezoek in Friesland, hetwelk zeer gezegend was, en waarop duizeuden werden bekeerd, verwierf hij de martelaarskroon tusschen Oostergo en Westergo, bij Dokkum. Zijn dood werd streng gewroken, en zijn bloed werd het zaad der kerk.
23
Wat is het Pallium? Wat is een Abdij? Wat is een Seend of Synode? Is de beschuldiging waar, dat Bonifacius eerzuchtig entrotschis geweest? Welke staatkundige gebeurtenis werd door hem in de hand gewerkt? Is inmenging in politieke aangelegenheden in priesters goed te keuren?
De opvolgers van Bonifacius en hun werk.
Keeds van den. aanvang der zendingswerkzaamheid in deze landen was Utrecht het uitgangspunt geweest. De kerk van Dagobert I werd de moederkerk in Nederland. Utrecht, als het middelpunt der Frankische heerschappij in deze landen, was daartoe bijzonder geschikt. Eerst had de Utrechtsche kerk een eigen zending, doch later, toen Willebrord als bisschop der Priesche kerk was aangesteld, ontleende zij hare volmacht aan Rome. Zij stond sedert dien tijd onder den Metropolitaan-Aartsbis-schop van Keulen, en hoewel hieruit herhaaldelijk twisten ontstonden, zoo bleef die ondergeschiktheid feitelijk bestaan. Hoewel het Bisdom Utrecht bestemd was om de Nederlandsche volkeren tot het Christendom te bekeeren, zoo was dit doel bij den dood van Willebrord nog lang niet bereikt. Bij den dood van den eersten bisschop werd geen opvolger benoemd, maar Bonifacius bestuurde het, in zijne hoedanigheid als Aartsbisschop van alle Germaansche landen. Ook na zijnen dood bleef de zetel eenigen tijd ledig. Gregorius, een leerling van Bonifacius, werd eerst als priester en later tot Abt van het Utrechtsche klooster aangesteld, en bestuurde als zoodanig het bisdom. Eerst na den dood van Gregorius werd zekere Alberik, een voorzichtig en wijs man, door den Aartsbisschop van Keulen
23
tot Utrechtscli kerkvoogd gewijd. Na hem trad uit de school, door Gregorius gesticht, de eerste geestelijke van Friesche afkomst als bisschop van Utrecht op. Het was Theodaard of Tjaard. Deze Tjaard regeerde van 784—790 met veel wijsheid, in een tijd van vrede, waarin het Christendom, zich over geheel Eriesland uitbreidde. Hij werd opgevolgd door Hamokar, die van \' 790—806 zijne krachten wijdde aan de belangen der kerk, welke zich door de bemoeiingen van Karei den Groote voor goed in Nederland vestigde.
1. Het Aartsbisdom Keulen was een bisdom, toen Dagobert de Utrechtsche kerk daaraan toevoegde. Toen Willebrord zelfstandig bisschop van Utrecht werd, hield de ondergeschiktheid aan Keulen natuurlijker wijze op. Doch na zijnen dood bleef de bisschopszetel open, en terstond liet de Keulsche bisschop zijne oude rechten gelden. Bonifacius echter wilde deze aanmatiging niet dulden en hield den Kenlschen kerkvoogd, die inmiddels Aartsbisschop was geworden, voor, dat hij als Algemeen Bisschop van Duitschland onmiddelijk ondergeschikt was aan Kome, en niet aan Keulen. ïoen Bonifacius Aartsbisschop van Mentz werd, stond in zijn lastbrief, dat ook Keulen eu Trecht of Utrecht tot zijn gebied behoorden. Er heerschte dus verwarring in dit opzicht, daar toch Keulen een Aartsbisdom was geworden. Later werd deze bepaling ook veranderd. Bonifacius maakte van zijn recht als Aartsbisschop van Mentz geen gebruik, maar liet den Bisschopszetel van Utrecht open.
2. Dewijl een Bisschop meer herderlijk werk dan zendingswerk te verrichten had, zoo was, zoolang de zending in Nederland met allerlei vijande te kampen had, eene dadelijke op-
34
volging overbodig. Daarbij was het zeer moeielijk een waardig opvolger van Willebrord te vinden. Om deze redenen liet Bonifacius den zetel onbezet.
3. Gregorius was van Fransclie afkomst, zoo men wil van koninklijken bloede. Hij leerde in zijne jeugd Bonifacius kennen, en volgde dezen op zijne zendingsreizen door Duitsch-land, terwijl hij zijne verdere opleiding ontving in de Abdij van Pritslar of Odorf. Eeeds ten tijde van Bonifacius diens ijverige medearbeider, werd hij na diens dood belast met de zorg voor de Utrechtsche kerk, en deed dit op uitstekende wijze. Bijgestaan door den Choor-Bisschop Alubert, verbond hij aan de door TV illebrord gestichte school een opleidingsschool voor zendelingen, die weldra zoo beroemd werd, dat er uit alle oorden van Europa jongelingen kwamen toestroomen1 waarvan onderscheidenen hooge kerkelijke ambten hebben bekleed.
4. Als proeve van den geest van Gregorius diene het volgende: Twee zijner broeders waren door een bende roovers vermoord. In die dagen heerschte de wet der wedervergelding. Toen men de moordenaars tot Gregorius bracht, zeide hij tot deze booswichten, nadat hij hen gespijzigd had: „Gaat in vrede en zondigt niet meer. Behoedt u voor de wraak mijner bloedverwanten.quot; Deze man wordt door vreemdelingen en inboorlingen om het zeerst geroemd. Vooral Ludger, een zijner meest beroemde leerlingen, eerde hem als zijn vader en prees zijn kunde als onderwijzer zoowel als zijn groote menschlievend-heid en vergevensgezindheid.
Wat zijn Choor- of Wijbisschoppen? Wat is een Stiftscliool? Wat zijn Kanurraiser \' Wat zijn Kapittelen ?
De zegepraal Yaii iet CMenlom oMer Karei fleu droole.
§ 10.
Laatste kampstrijd tegen uitwendige vijanden.
Hoewel in vele dealen van ons Vaderland reeds gevestigd, had het Christendom nog een zwaren strijd te strijden. Deze laatste worsteling werd gevoerd onder Karei den Groote. Hij regeerde over het Frankische rijk van 768 — 814. Gedurende zijne ruim 40 jarige regeering is er bijna geen jaar zonder veldslag verloopcn. De Saksers, en de met hen verbondene halfchristelijke , half-heidensche Friezen, met denj vermaarden Wittekind aan het hoofd, zijn door hem na een 32 jarigen kamp overwonnen, en met geweld of vrijwillig tot de aanneming van het Christendom gebracht. Toen in het jaar 712 door de Saksers de door Lebuinns gestichte kerk te Deventer was vernield, wilde Karei hen daarvoor tuchtigen. Hij trok tegen hen op en versloeg hen bij Osnabruck. In het jaar 774 stonden zij weder op, aangespoord en geholpen door Eadbod II, koning der Friezen en verwoestten in korten tijd al het goede dat door den ijverigen geloofsprediker Willebrord was gesticht.
36
Karei trok weder tegeu de geweldenaars op en versloeg hen ia twee veldslagen. Kadbod II vluchtte naar Denemarken en de onafliaukelijkheid van Friesland was sedert dien tijd verdwenen. Hoewel ook de Saksers waren overwonnen, zoo stond dit vrijheidlievende eu krachtige volk telkens weder op, wanneer de belangen des rijks Karei elders heenriepen, en noopte hem weder tot nieuwe veldtochteu. Wittekind voerde jaren achtereen zijn volk aan in den strijd voor hunne voorouderlijke begrippen, zeden en gewoonten.
In de jaren 782 eu 783 werden zij in twee allerbloedigste veldslagen ten onder gebracht, zoodat het Karei gelukte hen in 785 voor zich te winnen en tot het Christendom te doen overgaan. Karei beijverde zich tot het jaar 793, toen de oorlog op nieuw uitbrak, om de Saksers eenigermate onder een geregeld bestuur te brengen, maar eerst in 804 kon hij hen geheel onderwerpen, door hen als ballingen in verschillende deelen van zijn rijk in te lijven. Gedurende dezen kampstrijd was het ebbe en vloed op het gebied der Kerk. Telkens moesten verwoeste en geplunderde kloosters en kerken worden opgebouwd. De onderworpen volken moesten vrijwillig of gedwongen, door onderricht en doop worden ingelijfd in de gemeente, en hoewel de ijverige predikers Lebui-nns, Marcellinus, Willehad en Ludger, in onderscheidene deelen des lands met allerlei moeielijkheden hadden te kampen, zoo verdween het heidendom als godsdienst geheel uit deze landen en bleef alleen sporadisch bestaan.
1. De tegenstand der Friezen en Saksers laat zich gemakkelijk verklaren. Als men toch bedenkt dat een volk hetwelk zich Prielingen noemde, dat zijn eigen opperhoofden koos en
37
niet gebontleu was aan wetten of onderworpen aan belastingen, langzamerhand gedwongen werd, hun rijk te zien inkrimpen en hunne vrijheden tc zien verkorteu, dan kan men zich dien tegenstand in Kadbod en Widukund of Wittekiud zeer goed begrijpen. En ware het niet geweest, dat de gevolgen heilzaam zouden zijn, dan zou men ook geene enkele verdediging voor Kareis geweld kunnen aanvoeren.
2. Wittekind werd in het jaar 785 met zijn broeder Abbio te Attigni aan de Aisne gedoopt.
3. De overwonnen stammen namen het Christendom meer aan uit vrees voor den dood, dan uit overtuiging. Hoewel uitwendig in de Christelijke kerk ingelijfd, bleven zij met hun hart aan het heidendom gehecht, en dikwijls moesten de zendelingen meer toegeven aan zeden, gewoonten en bijgeloovighe-den, dan bestaanbaar was met de bijbelsche voorschriften en de leer der kerk.
4. De voornaamste overblijfselen van het heidendom, die nog eeuwen daarna gezien werden, en die zelfs door de kerk werden geleid, waren de Ordaliën of Godsoordeelen, waardoor recht werd gesproken. Zij bestonden in onderscheidene handelingen, waardoor de schuld moest worden aan het licht gebracht. De beschuldige moest met een stuk gloeiend ijzer in de hand loopen, of door het vuur gaan; soms zich in het water laten werpen, om uit het drijven of zinken te kunnen oordeelen. Het ordale met het lot of de twijgen, was het meest algemeene, doch ook het meest heidensche godsoordeel. Was er een moord begaan, dan moest een der bloedverwanten zeven personen beschuldigen.; Deze werden dan aan de loten-proef onderworpen. De heidensche, later de Christelijke priester nam om drie twijgen één weg, terwijl de laatstovergeblevene twijg, van te voren gemerkt, den schuldige aanwees.
5. Lebuinus of Liafwin kwam na den dood van Bonifacius
28
uit Engeland over, en predikte, door Gregorius uitgezonden, het Evangelie aan de grenzen der Saksers, in Overijsel. Hij stichtte de kerken te Wulpen en Deventer, in welke laatste plaats hij begraven ligt.
6. Marcellinus was een leerling der school van Willebrord, en werd, priester zijnde, met Lebuinus naar Overijsel gezonden. Hij stierf te Oldenzaal, een der plaatsen waar hij het Christendom bracht.
7. Willehad predikte van 772-779 het Evangelie in Friesland en vooral bij het vermaarde, nog heidensche Dokkum, met gevaar van zijn leven. Hij werd in 779 door Karei den Groote onder de Saksers gezonden. Hij predikte onder hen met vrucht, totdat Wittekind in 782 weder opstond. Na diens doop kon Willehad weder ongestoord voortarbeiden, terwijl hij door den paus tot bisschop van Bremen werd benoemd. Als zoodanig stierf hij in 789 te Brixen aan de Wezer.
Ludger was de zoon van Tiatgrim en Liafburg, beiden Christenen, uit een oud, voornaam Eriesch geslacht. Hij werd geboren in 744. Beeds in zijn jeugd was hij zeer weetgierig en werd reeds vroeg naar de school van Gregorius gezonden. Tot het jaar 766 bleef hij daar en ging toen met den Angelsakser Alubert naar York, waar hij op de school van den beroemden Alcuinus, den lateren raadsman van Karei den Groote, tot diaken werd opgeleid. Gedurende een tijdvak van 30 jaren, van 776 tot 809, was Ludger ijverig werkzaam als zendeling. Van 776-784 predikte hij te Dokkum. Karei zond hem sedert dien tijd naar de Oost- en West-Saksen terwijl hij na de geheele onderwerping van dat volk in 802 een klooster stichtte te Mimigardevord of Mnnster, waar hij de eerste bisschop werd. Met hem sluit zich de rij der Evangeliepredikers onder de heidenen in ons Vaderland en hoewel er nog sporen van heidendom werden aangetroffen en de kerk door de Noormannen werd be-
29
(Ireigd, zoo kan men toch sedert Ludger het Christendom als voor goed gevestigd beschouwen.
VRAGEN.
Wat waren Oost-Faliugers, West-Talingers en Augariers? Hoe was bij de Saksers het bestuur ingericht? Tegen welke volken moest Karei de Groote oorlog voeren, in het zuiden en oosten van Europa? Welk nut kan een gedwongen aanneming van het Christendom aanbrengen? Wau-ueer heeft zulk een onderdrukking van een telkens herhaalden opstand op dergelijke wijze plaats gevonden? Was het in de zendelingen en de kerk goed te keuren, dat zij toegevend waren voor verkeerde gewoonten? Zijn de sporen van heidendom in de 19de eeuw geheel verdwenen? Waar lag het landschap Twente ?
§ 11-
Gehalte van het toenmalig Christendom en inrichting der Kerk.
Het Christendom, door de zendelingen in deze landen verkondigd, was het Christendom naar de beschouwing der Room-sche kerk, wier hoofd en toongever in leer en inrichting de steeds in grootheid toenemende paus was. Het was niet de zuivere apostolische godsdienst van onzen Heer Jezus Christus. Het echte Christendom was bezoedeld door een stelsel van begrippen en ceremoniën, welke er de waarde zeer van verminderden. De leer van den doop en van het heilig avondmaal was reeds verminkt, de Mariadienst en de vereering van engelen en heiligen was reeds in vollen gang, de leer der goede werken en de beeldendienst waren reeds gevestigd, maar vooral de hiërarchie of priesterheerschappij verkleinde de waarde van
30
den nieuwen godsdienst. Dock in de dagen van geweld, bandeloosheid en geestelijke verstomping, waren vele van deze in den grond der zaak noodzakelijke feilen. Gesteund door den wereldlijken arm stond der geestelijkheid eene macht ten dienste, welke zij met vrucht kon aanwenden tegen de heidensche zonden. De wijze waarop velen tot het Christendom werden gebracht, was wel is waar af te keuren, dewijl het Christendom een godsdienst van overtuiging des harten is, doch zij die eenmaal den nieuwen godsdienst uit eigen beweging hadden om-lielsd, zagen in Karei met dankbaarheid hunnen redder van den heidenschen landgenoot en woesten nabuur, en nog eeuwen daarna herdachten hunne kinderen de groote werken van den Keizer, wien men gaarne alle inrichtingen en wetten toeschreef, waarop het volk roem droeg. Tegenover de wet der wedervergelding stelde het Christendom vergevensgezindheid, broederliefde. Tegenover de woeste, lichtzinnige, zedelooze godenfeesten, gebood het stille godsvereering in nette, later al te zeer versierde kerkgebouwen. Tegenover de ruwe hanteering van zwaard en knots, prees het vredelievendheid en aankweeking vau zachtere zeden en geestesontwikkeling aan. De toestand der vrouw werd verbeterd, de lijfeigenschap verzacht, terwijl een liefelijke, zachte invloed zich langzamerhand in alle takken der maatschappij deed gevoelen. De vaderlandsche kerk stond onder het bestuur van Utrechts bisschop. Het bisdom was verdeeld in aartsdiakenschappen ; onder den bisschop stonden een choor- of wijbisschop, aartsdiakenen, aartspriesters en priesters. De wijbisschop bestuurde de kerkelijke aangelegenheden in Friesland. De kerk was in zeker opzicht geheel onafhankelijk. Naast de burgerlijke was er in elk bisdom eene geestelijke rechtbank. Driemalen in het jaar vergaderde deze om de geestelijke rechten te handhaven. De uitspraken dezer rechtbank moesten bekrachtigd worden door den bisschop, terwijl men in hooger
31
beroep kon komen bij den aartsbisschop en den Paus. De bisschoppen hielden nu en dan visitatie-reizen in de onderscheidene kerspelen. Frederik, die van 834-836 bisschop was en Eixfrid was opgevolgd, deed, op aandrang van Lodewijk den Vrome, zulk een reis naar Zeeland, waar bloedschande en zedeloosheid van allerlei aard heerschten, terwijl door hem priesters werden gezonden naar West-Friesland, om nog overgebleven heidensche gewoonten tegen te gaan.
1. Terwijl zendeling Ludger, een zeer getrouw, vroom man, moest vluchten voor een opstand der Oost-F •\'rzen, die onder hunne opperhoofden, Unno en Eilrad, de kerken verwoestten, droeg hij aan den tot het Christendom bekeerden blinden zanger Bernleff op, om de kinderen, die gedurende zijn afwezen geboren werden, te doopen in den naam der H. Driecenheid, opdat zij toch niet ongedoopt zouden verloren gaan. Een bewijs, dat aan den doop te veel kracht werd toegeschreven, terwijl men bij het avondmaal, zoo eenvoudig, schoon en verheven, allerlei plechtigheden ^voegde, om op de zinnen te werken. Bernleff doopte er 18, van welke er 16 terstond na den doop stierven.
3. De zendeling Eligius beschrijft een goed Christen met deze woorden, waaruit genoegzaam blijkt wat het Christendom dier dagen was: //Een goed Christen bezoekt trouw de kerk en brengt zijne gaven, welke op het altaar moeten geofferd worden. Hij bewaart, zoo dikwijls de heilige sacramenten zullen gehouden worden, eenige dagen de kuischheid, opdat hij met een gerust geweten tot des Hceren altaar moge naderen; daarbij moet hij de geloofsartikelen en het gebed des Heeren van buiten kennen. Een goed Christen moet zijn ziel bevrijden van de straf, daar hij de middelen in zijne hand heeft; hij
32
moet nederig bidden om de voorspraak der heiligen. Als hij dat doet, kan hij in den dag des oordeels gerustelijk voor den eeuwigen rechter verschijnen, zeggende: /\'Geef Heer, omdat wij gegeven hebben.quot;
3. Karei zorgde dat er wijze wetten gegeven werden, waarin zedelijkheid en recht gehandhaafd werden. [Hij zorgde er voor, dat het land\' regelmatig werd bebouwd, waardoor meer welvaren begon te heerschen. Strenge verordeningen waarborgden de heiligheid der kerkgebouwen en der geestelijkheid. De kerken en kerkhoven werden tot vrijplaatsen gewijd. Overal verrezen kerken, kloosters en vooral daaraan verbonden scholen, door geleerde mannen, zooals een Alcuinus en anderen, bestuurd. Op deze scholen moest onderwijs worden gegeven in de talen, de rekenkunde en het kerkgezang. De kloosters werden bestemd tot beoefening der heiligheid, ter bevordering van kunsten en wetenschappen, en ter vervaardiging van afschriften der oude oorkonden.
4. Een aartsdiaken had eenige aartspriesters onder zich, die weder eenige groote kerkelijke gemeenten bestuurden. De gemeente zelve werd bestuurd door een pastoor, die in rang gelijk stond met den schelt, schout of burgemeester. De dienst in de buurtkerken werd door vicarissen verricht.
5. Hoewel de graaf in naam van den Keizer het land bestnurde en ook als zoodanig de belangen der kerk moest behartigen, zoo was de kerk toch onafhankelijk. Aan de geestelijke rechtbank was het Leend of Synodale recht gegeven. Dat recht beschermde de kerkelijke personen en eigendommen, gaf bepalingen omtrent zondagsviering en feestdagen, en beheerde de kerkelijke inkomsten. Het synodale recht strekte zich uit tot huwelijksvoltrekking, bemiddeling in familieaangelegenheden, het straffen van eerloozen en schenders der plechtige eed-zwering. Allen, die hunne belangen wilden besproken zien.
33
moesten op deze synode verschijnen, terwijl de uitspraak der bisschoppelijke rechtbank met die der grafelijke gelijk stond.
6. In den tijd van Karei, die in 814 stierf, en van zijnen opvolger Lode wijk den Vrome, werd ons land in onderscheidene graafschappen en hertogdommen verdeeld , die in geestelijke zaken allen ondergeschikt waren aan den bisschop van Utrecht. Zoolang deze kerkvoogden zich alleen bezig hielden met de geestelijke belangen van hunne diocese , vonden zij doorgaans geen tegenstand bij de uitoefening van hunne macht, doch nadat door schenkingen en giften het bisdom Utrecht rijk was geworden aan aardsche goederen, kwamen de belangen der bisschoppen met die der overige leenmannen dikwijls in botsing, hetwelk tot hevige oorlogen tusschen de Vasallen en het Sticht aanleiding gaf, zoodat de geschiedenis der uitwendige kerk later ecne aaneenschakeling was van jammerlijke twisten.
7. De visitatie-reizen der goedgezinde bisschoppen waren zeer noodig en heilzaam. Niet alleen was er op den wandal van minderen veel aan te merken, maar ook aanzienlijken maakten zich aan heidensche gewoonten schuldig. Lodewijk de Vrome was met zijn nicht Judith gehuwd, zonder kerkelijke toestemming. Frederik bestrafte hem hierover en haalde zich den haat van deze Judith zoozeer op den hals, dat hij in het jaar 838 als gevolg harer wraak door sluipmoordenaars werd omgebracht.
VRAGEN.
Wat waren heidensche zangers ? Konden deze menschen na hunne bekeering meer nut stichten dan anderen ? Wat was het leenstelsel in dien tijd? Waardoor was dit noodzakelijk? Welke graafschappen, hertogdommen en heerlijkheden ontstonden ten tijde van en na Karei den Groote in Nederland?
3
§ 13.
Het Christendom onder den invloed der Noormannen.
Na de Saksers en Friezen waren de gevaarlijkste en bitterste vijanden van het Christendom de bewoners van Zweden, Denemarken en Noorwegen, met den algemeenen naam van Denen of Noormannen bestempeld. Zij hebben twee eeuwen lang het Christelijk Europa verontrust en verwoest, terwijl zij trachtten het Christendom uitte roeien. De voornaamste reden waarom zij hier kwamen was roofzucht. Hun land was voor een groot deel onherbergzaam en woest, en door onlusten werden velen hunner grooten uit hunne bezittingen verdreven , die, als echte zeeroovers, de kusten van het in hun oog rijke Frankische grondgebied gingen bestoken en plunderen. Later veranderden die rooftochten in bepaalde oorlogen en wel in godsdienst-oorlogen. Door de toenemende macht van het Frankische rijk en de onderwerping der Friezen en Saksers, weken velen van deze overwonnenen naar Denemarken, zooals wij dit herhaaldelijk bij Radbod en zijne nakomelingen hebben opgemerkt. Deze uitgewekenen kweekten in hun toevluchtsoord een gloeienden haat aan tegen al wat Frankisch, of wat in hun oog hetzelfde was, tegen al wat chris-
35
telijk heette. Karei de Groote hield heu in bedwang, maar reeds de zendeling Ludger was met bezorgdheid dienaangaande vervuld, en ook Karei dacht soms aan de toekomst met tranen in de oogen. Lodewijk de Vrome erfde geenszins den krachtigen geest van zijnen vader, en mengde zich ongelukkiger wijze in binnenlaudsehe geschillen. Hij verleende den verdreven koning Heriold hulp tegen zijn volk. Heriold nam met zijne vrouw Thora het Christendom aan, en werd daarom te meer gehaat; aanhoudende oorlogen waren daarvan het gevolg, waardoor Wijk-bij-Duurstede, waar Heriold woonde, zeer te lijden had. Daarbij kwam de oneenigheid tus-schen Lodewijk en zijne zonen, waardoor het rijk zoodanig verzwakte dat overal graven en leenmannen moesten aangesteld worden , om de grenzen te bewaken. Van deze omstandigheden maakten de Noormannen gretig gebruik. De vasallen waren even als de kinderen van Lodewijk oneenig en zelfzuchtig, zoodat de roovers vrij spel hadden. Bij hunne strooptochten hadden zij het vooral gemunt op kerken en kloostergoederen, op gouden en zilveren sieraden. Bijna elk jaar keerden zij terug, maar vooral de jaren 834 . 37 , 40—46 staan als treurig in de geschiedenis aangeteekend. Deze rooftochten hielden eerst op, toen de drie rijken, eerst door een menigte opperhoofden geregeerd , vereenigd werden onder drie van elkander onafhankelijke vorsten , van welke Sueno of Swen de Gelukkige zich door de verovering vau Britannic (986—1014) heeft bekendgemaakt. Deze invallen der Denen hadden voor den toestand der kerk hunne licht-en schaduwzijde. De uitwendige toestand leed er zeer onder. De Abdy van Egmond en de kerken te Utrecht en Wijk bij Duurstede werden telkens geplunderd , en bleven jaren lang verwoest liggen. Vele naamchristenen gingen om den dood of ballingschap te ontgaan tot het heidendom over. De aanzienlijken verpandden hunne goederen om den losprijs te betalen, en
3*
36
tie armen vereenigden zich dikwijls met de geweldenaars om te rooveu. De vorsten moesten door geldgebrek overgaan tot uitmergeling en onderdrukking hunner onderdanen, het land bleef onbebouwd, en er ontstonden hongersnooden en pestziekten. Maar aan den anderen kant werden de waarlijk goedge-zinden te meer aan het Christendom gehecht, dewijl zij het zegenrijke van een vreedzaam Christendom te dieper gevoelden. De kerk zelve werd dus gezuiverd en de Noormannen kwamen, tot een grooten zegen voor zich zeiven, onder de zachte beademing van het Evangelie.
1. Heriold of Hariold werd verdreven, en week met zijne broeders Hemming en Eoruk naar het hof van Lodewijk den Vrome. Deze, denkende dat door een vriendelijke bejegening van Heriold de invallen der Noormannen zouden verminderen of ophouden, beleende hem en zijn broeders met Kennemerland, een gedeelte van Friesland en Walcheren, en stelde hem aan tot hertog over zijn leger. Niet alleen was dit zeer tegen den zin der overige graven en hertogen in deze landen , die niet gaarne een verdreven vreemdeling gehoorzaamden , zoodat bij de latere invallen der zeeschuimers de krachten door inwendige twisten werden verzwakt, maar ook werkte deze benoeming de invallen zeiven in de hand. Heriold nam het Christendom aan, een reden van vijandschap te meer, maar hij bleef ook zijne aanspraken op zijn rijk handhaven. Het volk haatte hem om zijn geloof, en de rijksgrooten om zijn preten-tiën.
2. Ten einde zich den last der regeering te verlichten, en zich meer te kunnen overgeven aan vrome bespiegelingen , stelde Lodewijk, nadat hij nauwelijks drie jaren had geregeerd, zijne drie zonen als mederegenten aan. Ieder hunner kreeg
37
een gedeelte van het uitgestrekte gebied. Lodewijk, Pipijn en LothariuSjde drie regenten , bleven onderling rustig, totdat Judith , \'s Keizers nicht eu vrouw , aan dezen een zoon schonk ,den la-teren Karei den Kale. Zij begeerde ook voor dezen zoon eeu deel der beleende landen. Lodewijk liet zich overhalen een nieuwe verdeeling aan te gaan, en sedert dien tijd was alles in verwarring. Het ging zelfs zoover dat Lodewijk door zijne zonen werd onttroond en gevangen gezet. De Noormannen hadden door deze onlusten vrij spel.
3. Nadat Lodewijk weder in zijn rechten hersteld was werden de Noormannen wel verdreven , maarzij landden in 873 met eeu groote macht op Walcheren, overwonnen de tegen hen afgezonden legers, haalden de Abdij van Egmond omver , doodden op wreedaardige wijze te Noordwijk een priester, Jeroen genaamd, veroverden het Forum Hadriani eu keerden bij de aankomst van Lodewijk met rijken buit beladen naar hunne woeste oorden terug.
4. Na den dood van Lodewijk in 840 ontbrandde er een hevige oorlog tusschen zijn zonen, welke drie jaren aanhield eu met het vredesverdrag van Verdun eindigde. Ons vaderland ten Noorden van den Rijn kwam onder de heerschappij van Lodewijk den Duitscher, terwijl het tegenwoordige Holland, Utrecht, Gelderland, benevens Zeeland, en het land tusschen Maas en Schelde aan Lotharius verviel, die dikwijls ten nadeele van zijnen broeder Lodewijk, de invallen der Noormannen begunstigde.
5. De macht der Noormannen en de verzwakking der Karolingische vorsten ging zoover, dat Karei de eenvoudige, in 913 zelfs aan E,ollo het graafschap Normandic afstond , en hem alzoo vasten voet gaf.
9. Hun haat tegen het Christendom nam evenwel langzamerhand meer af dan toe, hetwelk blijkt bij gelegenheid
38
dat zij onder het bestuur vau den vromen bisschop Ansf\'ried, van 994-1010, op hunne strooptochten langs Merwede, Waal eu Lek, ook Utrecht aantastten. Op het zien van den vromen , waardigen bisschop , die in plechtgewaad hun tegemoet trok, deinsden zij uit eerbied af, en sedert dien tijd was het woeste geweld geëindigd. De macht van het heidendom was gebroken.
7. Door den nood gedrongen, leerden onze verdrukte voorvaderen bidden , zooals wij weten vau de Friezen, in het jaar 873, toen de Noorman Rudolf met een aanzienlijke vloot in Friesland landde. Hoewel zeer gering in macht, versterkten zij zich vóór den strijd door het gebed, en onder aanvoering van Abdagus versloegen zij de woestelingen.
VRAGEN.
Hoe was het mogelijk, dat de Noormannen met zeeschepen tot voor Wijkbij-Duurstede konden komen ? Zoek naar eenige bijzonderheden vim het vredesverdrag te Verdun ? Wat verstaan wij door Karolingische Vorsten? Wat behoorde tot het hertogdom Nor mandie P
Het Clrtstendom ia MerlaM van 900—1300.
§ 13.
Nadat het heidendom binnen en de heidensche machten buiten waren onderdrukt, waardoor de kerk rust verkreeg, kwam met die rust ook het verval, hetwelk er toen reeds heerschte, te voorschijn en nam gedurende de eeuwen welke nu volgden op bedroevende wijze toe. Het tijdperk hetwelk nu voor ons ligt doet ons een schrikbarende verbastering aanschouwen, in alle deelen der kerk. Slechts aan het einde der 13de eeuw begonnen zich ook hier te lande, gelijk elders reeds vroeger, enkele sterren te vertoonen in den donkeren nacht. Deze verbastering ontstond niet alleen uit plaatselijke omstandigheden, maar vloeide voornamelijk voort uit den alge-meenen toestand der Christelijke kerk. In den eersten tijd van de vestiging der kerk in Europa en ook in ons Vaderland, gebruikte die kerk hare macht ten voordeele der staatkunde. De vorsten maakten haar uit dankbaarheid en zelfzucht
40
g oot; uit deze grootheid werden weelde en hiërarchie geboren, welke op hare beurt de bronnen werden van domheid, ongebondenheid en zedeloosheid, van tirannie en eindelooze twisten op geest lijk en maatschappelijk gebied, die, door ongeloof en bijgeloof gevoed, allerlei ellende veroorzaakten. De verbastering ging uit van de hoofden en drong tot de leeken door. De areestelijkea waren, enkelen uitgezonderd, dom, trotsch, weel-dsrig, heerschzuchtig. De leer der zeven sacramenten en die der transsubstantiatie, werd algemeen; de eeredienst ontaardde in afgodische, belachelijke ceremoniën ; terwijl het leven van geestelijken en leeken werd bezoedeld door gruwelijke zonden, welke door bijgeloovige, nietsbeteekenende boetedoeningen werden gevolgd. De invloed van en de eerbied voor de innerlijke waarde van den godsdienst werden niet gevoeld, of werden onderdrukt en gingen verloren, terwijl door de hoogere en lagere geestelijkheid het volk tot op zekere hoogte in domheid\'en geestverstomping werd gelaten, waardoor hun eigen invloed, macht en weelde werden verhoogd, dewijl te groote ontwikkeling de burgers te zelfstandig zou maken. Dit alles werd in de hand gewerkt door de wereldlijke macht der bisschoppen van Utrecht, die in aanhoudende veeten leefden met de leenmannen en achter-leenmannen uit dit tijdperk.
1. De paus van Eome begon zich langzamerhand te beschouwen als het hoofd der westersche kerk in Europa. De zendelingen, welke in deze landen en in alle Germaansehe landen werden gezonden, gingen met den uitdrukkelijken last, de nieuw bekeerden aan Eome te verbinden. Bonifaeius noemde zich zendeling van Rome. De pausen beschouwden zich van lieverlede als onfeilbaar op kerkelijk gebied. Gregorius VII, die van
41
1073-1086 paus was, beweerde, dat de bisschoppen van Eome nooit hadden gedwaald, en ook nooit dwalen zouden.
2. De voorgangers van Gregorius haddon, toen de kerk nog in hare wording was, de wereldlijke macht geëerbiedigd, gelijk Bonifacius in naam van den paus verzocht de benoeming van bisschoppen goed te keuren, en ook Johannes X, (914-928) verklaarde nog, dat de vorsten, als door God aangesteld, alleen bisschoppen mochten aanstellen. Bonifacius gebruikte zijnen invloed om Pepijn den Korte tot den troon te verheffen, en Karei de Groote ging naar Italië om de Longobarden te onderwerpen ten voordeele van den pauselijken stoel, waarvoor hem uit dankbaarheid in den kerstnacht van het jaar 800 de titel werd geschonken van Westersch-Keizer. Zoo steunde de eene macht de andere.
3. Gregorius VII en zijne opvolgers breidden met meer ot minder geluk hun gezag uit, ten nadeele der wereldlijke vorsten welke laatsten dikwijls geheel afhankelijk waren van de willekeur der geestelijken, daar dezen door ban en interdict op het bijgeloovige, domgehouden volk een alvermogenden invloed uitoefenden. Wat het hoofd deed, deden ook de mindere geestelijken. Gregorius liet Hendrik IV, Keizer van Duitschland, drie dagen lang barrevoets om genade smeeken aan de poorten van het kasteel der gravin van Canossa; bisschop Zweder van Kuilenburg sprak wekelijks den banvloek over al zijne tegenstanders uit, en Jan van Zierik, (1389—1390,) streed met strijdkolven gewapend, persoonlijk tegen den graaf van Gelder.
4. Er waren onder de geestelijken loffelijke uitzonderingen; bisschop Eadbod (in 900) sprak geen banvloek uit, maar bezong de liefde van God en Christus in latijnsche verzen, en bisschop Ansfried, die in 1010 stierf, schonk al zijne eigene goederen aan zijn bisdom en leefde in den laatsten tijd in vrome bespiegelingen m het klooster Hohorst.
42
5. Vele geestelijken waren trotsch, getuige de krenkende vernedering van graaf Dirk VI door bisschop Herbert. Terwijl deze liet beleg om Utrecht had geslagen, om zijnen zwager, graaf Otto van Benthem uit zijne gevangenschap te bevrijden, trad bisschop Herbert in plechtgewaad buiten de poort. De verschrikte graaf viel op zijn aangezicht en smeekte in het stof gebogen om genade, maar Herbert sprak den banvloek uit en eerst nadat hij lang blootshoofds en barrevoets gebeden had gaf Herbert aan den graaf den vredekus, doch behield niet te min voor zich het burggraafschap Benthem. Geheel anders handelde dus deze dan zijn voorganger Prederik, die van kindsbeen af door teedere godsvrucht en ootmoed had uitgemunt.
6. Dat de geestelijken dom waren, getuigt het gezegde van bisschop Filips van Bourgondië: «Onze tijd heeft niet genoeg aan ezels, maar aan menschen.quot; Van het volk kon men niet anders verwachten, van de eerste priesters bij de bekeering dezer landen ook niet. Bonifacius zelf en de eerste predikers waren ervaren in de schriften, en zij moedigden allen aan deze te onderzoeken, maar later werd dit met den dood gestraft.
7. Bonifacius leerde nog dat men alleen Grod en Christus aanbidden moest, maar later ging de eerbied, welke men voor Maria koesterde, in aanbidding over. Zij werd met God gelijk gesteld. Hare hemelvaart werd gevierd; men noemde haar de almachtige, de medeverlossende, de zaligmaakster, de middelares, de moeder der barmhartigheid. De vrome bisschoppen der Utrechtsche kerk tot op Adelbold, werden vereerd en aangebeden met al de heiligen en martelaren van vroegeren tijd. Het Willebrordsputje te Heilo kreeg wonderdoende kracht; bisschop Herbert vond aan het strand der Noord-zee reliquiën, en gaf deze ten geschenke aan de Abdy ie Egmom\'. Het mis-oft\'er verkortte de verdiensten van het l\'jden van Christus en de boe-
43
tedoeningen en goede werken werden dadelijke verdiensten. Godfried van Eheneti beval in 1073 te vasten en omgangen te houden, om Gods straffende hand, zichtbaar in eene vreeselijke overstrooming welke de stad Utrecht teisterde, te verzoenen. Ook de aflaat was reeds bekend. Wie ter kruisvaart ging, wie in 1246 de klooster-kerk te Egmond bezocht, wie het Margaretha-gasthuis te Utrecht een bezoek bracht, kreeg voor korteren of langeren tijd vergeving van zonden.
8. De Godsvereering, de eeredienst, bestond in nietsbeduidende, prachtige ceremoniën. De eerste kapellen, zooals Willebrord er een bouwde te Utrecht, werden in pracbitige tempels veranderd. Willebrord predikte nog in de Friesche taal zooals Melis Stoke bericht, maar de latere geestelijken predikten in het Latijn. Chrodegang van Metz gaf bevel dat er maandelijks twee malen of liever alle weken in de landtaal zou gepredikt worden, en de Friezen namen van Ludgerhet Christendom aan, onder voorwaarde dat de predikers verstaanbare taal zouden spreken. Wel een bewijs dat het elders niet geschiedde.
De beelden namen een eereplaats in de kerken in. Er was wel verboden deze te aanbidden, maar wanneer het door het domme volk geschiedde, werd het niet tegen gegaan, ja zelfs in de hand gewerkt. Te Rijnsburg verrichtte in 1185 een Mariabeeld allerlei wonderen, en gaf het zelfs aan een blind kind het gezicht weder. Er werden in de plaats van de God en den Zaligmaker verheerlijkende gezangen, liederen voor Maria aangeheven. Altaren, crucifixen, reliquiën en klokken werden gewijd. In éen woord, de eeredienst was een doodende vormendienst.
9. Het leven der geestelijken was dikwijls bedroevend. Mannen, zoo snood als de pausen Johannes XIII, Eugenius VI, Alexander VI, Innocentius VIII en Julius II, waren er wrl is waar niet aan te wijzen onder Utrechts bisschoppen, maar toch
44
wordt ons van Herman van Hoorn, die in 1156 stiert, medegedeeld dat hij eau nietsbeteekenend, traag en lafhartig man was, die ongestoord allerlei misdrijven in zijne tegenwoordigheid gedoogde, en bevreesd was om de losbandigheid zijner onderdanen te beteugelen. Jan van Nassau werd in 1288 om zijne weelde en zedeloosheid gedwongen afstand van het herdersambt te doen.
10. De mindere geestelijkheid week al evenzeer in den loop dezer duistere eeuwen van het rechte spoor. De eerste kloosters, bevolkt met vreemde monniken, stonden in eere. Het waren kloosters waarin matigheid, ware godsvrucht, werkzaamheid en vrijheid heerschten, maar later werden zij bevolkt met inlandsche monniken, behebt met de ondeugden dier dagen. De abten en abdissen werden trotsch eu heerschzuehtig, de gewone monniken en nonnen werden wellustig, lui, brooddronken; zij waren twistziek, ongehoorzaam, dom eu vadzig.
11. Dat alles had een bedroevenden invloed op het volk, of liever de kerk oefende weinig invloed uit; men leefde naar goedvinden en in allerlei zouden. De adellijken brachten hun tijd met jagen, visschen, tournooien en in brasserijen door; zij onderdrukten hunne onderhoorigen in zware lijfeigenschap; zij vermaakten zich met allerlei spelen, door narren opgeluisterd. Het landvolk leefde in slavernij en in daaruitvoortvloeiende verstomping en bijgeloof. Eecht en gerechtigheid werden niet geoefend, tenzij door de gebrekkige godsoordeelen, en de godsdienst bestond in vasten, boetedoeningen en offeranden aan heilige gestichten.
Wat weet gij van het leven van Gregorius VII ? Wat is de ban en het interdict? Wat is de leer der Ruomsche kerk omtrent het misoffer?
45
quot;Wat was het Gregoriannsche kerkgezang, en waarin is het van het onze onderscheiden? Welke is de Gothisehe, Byzantynsche en Korinthische bouworde in de kerken? Wat weet gij van den beeldenstrijd in dit tijdvak? Wie was Melis Stoke?
§ 14.
Het Leenstelsel, en de kruistochten in betrekking tot Nederland en de Kerk.
Bij veel kwaads hebben het leenstelsel en de kruistochten in die donkere tijden veel goeds uitgewerkt. Maatschappij en kerk — van godsdienst kunnen wij hier minder spreken — waren ten nauwste met elkander samengeweven. De eene oefende grooten invloed op de andere uit. Vooral was dit het geval in den eersten tijd van het Christendom in deze landen; later, toen het bleek dat beiden haar roeping vergaten, werden die banden losser, en juist dit was van heilzame uitwerking. Alles ging eerst van de kerk uit, maar de maatschappij begon zich zelfstandig te vestigen, er werd een middel- of burgerstand gevormd, de lijfeigenschap werd afgeschaft, en de zucht naar beschaving en verlichting in de steden en op het platte land begon te ontwaken; daarbij werden door de verbastering der oude monnikkenorden nieuwe noodzakelijk; er werd nieuw leven in die dorre doodsbeenderen gewekt; toen was er weder hoop op herstel. Het leenstelsel was een noodzakelijk gevolg van den loop der geschiedenis. De Karolingische vorsten verzwakten terstond na Karei den Groote. Zij gevoelden zich onbekwaam, het groote rijk te regeeren. Ten einde de grenzen te bewaken stelden zij graven, hertogen, burg- en markgraven in onderscheidene deelen van hun gebied aan. Deze kregen dit land in leen; bij hunnen dood verviel het weder aan den Keizer vau Duitschland of aan den hertog van
46
Lotharingen. Langzamerhand werd het eene gewoonte, dat dit leen van vader op zoon overging en deze gewoonte werd eindelijk beschouwd als een recht. Daardoor ontstonden de erfelijke leenen. Natuurlijkerwijze verzetten zich de leeuheeren tegen oe aanmatigingen hunner vasallen, en werden daarin geholpen door de edelen, die naijverig waren op de macht van den graaf of van den hertog. Om zich te sterken in den strijd welke daamit noodwendig voortvloeide, gaven de leenmannen weder deelen van hun leen aan een ander in leen, waardoor achterleenmannen ontstonden, die op hunne beurt den vasal ondersteunden. Dewijl deze achterleenmannen dikwijls tot den adelstand behoorden, zoo werd de naijver daardoor verminderd. De leenman, ten einde zich te verzekeren van de trouw zijner onderhoorigen op het platteland en in de ontstaande steden, gaf hun vrijheden of keuren, waardoor zij zich wederkeerig verbonden hunnen leenheer door geld of manschappen te ondersteunen. De nijverheid werd door hen bevorderd; de landbouw nam toe en werd veredeld, de geest werd ontwikkeld en buiten de kerk om werd een derde stand geboren, die dikwijls vijandig begon te worden tegen de geestelijke macht. Het belang van den graaf kwam dikwijls in botsing met de wereldlijke macht van den Utrechtschen bisschop, en de eerbied ging daardoor aanmerkelijk verloren; dewijl volk en overheid van nabij bemerkten, dat ook kerkdijken onheilig konden zijn. De groote menigte beschouwde de geestelijken als bovennatuurlijke wezens, wier doen en laten men niet mocht afkeuren-Een tweede oorzaak, waardoor het volk meer zelfstandig werd tegenover kerkelijke tirannie, waardoor de gezichtskring werd verwijd en de lust tot onderzoek werd gewekt, waren de kruistochten. Door deze werd een ander gevoel opgewekt, dan door ter mis gaan, kerkelijke belastingen opbrengen, gebeden prevelen voor Maria en de heiligen, vasten en boete-
47
doming kon gekweekt worden. Tot de dingen welke als een Gode welgevallig werk werden voorgesteld, behoorde van de vroegste tijden af, het doen van bedevaarten, vooral naar het H. Land. Duizenden pelgrims gingen jaarlijks ter bedevaart, om op het graf van den Zaligmaker te bidden, en om de heilige plaatsen te bezoeken. Deze bedevaarten werden sedert het ontstaan van den Mahomedaanschen godsdienst en het veroveren van Palestina door de Turken zeer belemmerd. .-Op het hooreu van de gewelddadigheden waaraan de pelgrims werden blootgesteld, snelden honderdduizenden, ja millioenen gedurende twee eeuwen, van 1095-1291, naar het Oosten, om aan de Turken het heilige land te ontrukken. Duizend maal duizenden lieten op die tockten, kruistochten genaamd, hun leven, en toch hadden zij slechts een zijdelingsch gevolg, Het doel werd in het eind niet bereikt, maar voor kerk en maatschappij droegen zij heilzame vruchten. Dewijl de pausen aflaat predikten aan allen die ter kruisvaart gingen, zoo kreeg deze met zijne ondergeschikte geestelijken veel meer gezag over de vorsten, en daardoor gordden edelen en vrijen zich tot den heiligen krijg aan. Maar de vorsten waren ook genoodzaakt den tehuis blijvenden groote vrijheden te veiieenen, uit vrees voor erger verlies. De adellijken moesten hunne lijfeigenen vrijlaten, en hen als dagloo-ners in dienst nemen. Er ontstonden ridderorden, die, hetzij geestelijk of wereldlijk een heilzaam tegenwicht stelden aan de vadzige, luie monniken; zij stelden zich vooral ten doel, de onschuld to beschermen en de gewonden te verplegen. Hieruit ontstond het gevoel van algemeene mensch lievendheid. Men leerde meer belangstellen in alles wat den godsdienst betrof, men aanschouwde van nabij dingen, waarvan men ter nauwernood had gehoord; men kwam in aanraking met ontwikkelde volken gelijk de Italianen eu Grieken, en men nam van hen de liefde voor kunsten en wetenschappen over. Tegenover het verlies aan
48
duizenden menschenlevens stond dit, dat menschenwaarde en godsdienstwaardeering werden verhoogd.
1. Men onderscheidt allodiale en feudale leenen, zwaard- en spilleleenen. Achtereenvolgens ontstonden in de zuidelijke Nederlanden: in 863 het graafschap Vlaanderen; in 900 het graafschap Namen; in 916 het graafschap Henegouwen. Op gelijke wijze als de vorige ontstonden ook de graafschappen Holland en Zeeland, Gelre of Gelderland, en ook het bisdom Utrecht was als wereldlijk rijk gedeeltelijk leengoed. In het jaar 922 kreeg een zekere Dirk van Karei den Eenvoudige, een aanzienlijk stuk land inleen, tusschen de Schelde en den Noordelijken Rijnarm, waartoe ook de kerk en Abdy van Egmond behoorde. Van Dirk II lezen wij dat hij de Abdy te Egmond van steen liet optrekken en de nonnen verplaatste naar Benne-broek, om haar te bewaren tegen den overlast der West-Friezen en dat hij er monniken voor in de plaats stelde. Onder de regeering van Dirk III ontstond de eerste oorlog met Adelbold, bisschop van Utrecht, over het heifen van een tol op het eiland Merwede. De bisschop werd door den Keizer in het gelijk gesteld, maar Dirk III overwon, en stichtte in 1015 de stad Dordrecht. Ook onder Dirk IV barstte er een hevige oorlog uit, om dezelfde redenen, die ten voordeele der Hollandsche graven eindigde. Holland heeft graven gehad uit vijf stamhuizen. Uit het eerste, het Hollandsche huis, tot 1299, 16 graven en eene gravin, waarvan er niet minder dan elf in openbaren oorlog of onmin met Utrecht waren.
2. De vrome graaf Willem II van Holland, die Koomsch koning is geweest, bevorderde kunsten en wetenschappen; ja hij schreef zelfs meditatiën over het lijden van den Heer Jezus.
49
Vele schoone gebouwen werden door hem gesticht, onder anderen het hof bij den vijver in \'a-Hage, en het stadhuis te Haarlem. Het werk zijner voorgangers, Moris III en Willem I, voortzettende schonk hij aan onderscheidene plaatsen privilegiën, zooals ,aan Alkmaar, Haarlem, Delft en Middelburg, terwijl hij Domburg en Westkapelle tot steden verhief; ja hij liet zich zelfs als burger der stad Utrecht inschrijven. Ook zijn zoon Floris V ging voort, de voetstappen zijns vaders te drukken. Hij ging zelfs nog veel verder en haalde zich daardoor zoozeer den haat der edelen op den hals, dat zij hem in 1296 onder aanvoering van Gijsbrecht van Amstel en Herman van Woerden op onmenschelijke wijze vermoordden. Hij had 30 huislieden tot den adelstand verheven en werd door de edelen //der Keerlen Godquot; genoemd.
3. Aan de zeven kruistochten, die in 1096,1147, 1189,1201, 1219, 1248, 1270 gedaan werden, namen deel graaf Boude-wijn IX van Vlaanderen, graaf Dirk VI, Floris III en Willem I, onder wiens leiding in 1219 de stad Damiate werd ingenomen, waaraan vooral de Haarlemmers en West-Eriezen deelnamen.
4. Het prediken van aflaat, bij het deelnemen aan de kruistochten of het doen van bedevaarten, deed vele edelen en vorsten besluiten naar het Oosten te gaan. Zoo weten wij dit van Dirk III, Dirk VI, Floris Hl, Willem IV en van vele vorstinnen, onder anderen van Sophia, de weduwe van Dirk VI. Ook Otto II, bisschop van Utrecht, ging in 1219 ter kruisvaart.
5. Voor de leden der ridderorden was even als voor de monniken, armoede, gehoorzaamheid en kuischheid ten plicht gesteld. De voornaamste orden waren de orde der Johan-niters, later Maltheser ridders genoemd, en die der Tempeliers of Tempelheeren; deze laatste orde verbreidde zich later over geheel
4
50
Europa, zij vestigde zich ook in de stad Utrecht. Zij werd door den paus opgeheven en de meeste leden werden in Frankrijk op gruwelijke wijze vermoord door Pilips IV, die zich wilde verrijken met hunne schatten. De Duitsche orde ging later naar de Oostzee, om de heidenen in Lijfland, Estland en Koerland te bestrijden.
VKAGEN.
Wat was het koninkrijk (later hertogdom) Lotharingen? Wat zijn allo-diale en feudale goederen, zwaard- en spilleleenen? Wat zijn huislieden en keerlen ? Wat waren Roomsch-Koningen? Wie was Peter van Amièns? Wat waren heremieten? Wat deed Bernard van Clairvaux in betrekking tot de krnistcchten. Wat zijn keuren? Wat zijn Damiaatjes? Wat zijn Kalifen ?
Het Bisdom ütreclit m 800—1400.
§ 15.
Utrecht, van Hamokar tot op Dirk van der Aare. Van 800—1200.
Gelijk reeds is opgemerkt, was het Bisdom Utrecht gedeeltelijk een leengoed. Het gezag der Utrechtsche bisschoppen werd van lieverlede uitgebreid; het strekte zich uit over het tegenwoordige Utrecht; daarbij kwamen Amstelland, het Gooi, en Woerden met omliggende plaatsen; dit alles vormde het Sticht of Nedersticht. Vervolgens hadden de bisschoppen rech^ op Overijsel of het Oversticht, op Drenthe en Groningen, terwijl Friesland een twistappel was tusschen de Graven van Holland en deze kerkvoogden. Hendrik IV beleende in 1084 den bisschop van Utrecht met dit laatste gewest. Deze groote uitgebreidheid van gebied was een gevolg van schenkingen der Duitsche keizers, die, door de macht der kerk op den troon gekomen, op hunne
beurt diensten bewijzen wilden en tevens hunne macht wilden
4*
schragen door het aanzien van de Utrechtsche heeren, die daarom ook gewoonlijk op de hand der keizers waren. De geschiedenis der Utrechtsche bisschoppen is eene aaneenschakeling van oorlogen, van pogingen ter uitbreiding of handhaving van hun gezag, of ter verrijking hunner schatkist; slechts enkelen onder hen bekom-marden zich om hun herderlijk werk; zeldzaam zijn de mannen die trachtten de gebreken in de kerk tegen te gaan. Hoezeer waren die opvolgers van Willebrord ontaard! Hoe weinig behartigden zij de vermaningen van Bonifacius en Alcuinus om vreedzaam, nederig en liefderijk te zijn ! Was het wonder, dat deze oorlogzuchtige, heerschzuchtige en wraakgierige mannen, welke Utrecht binnen zijne veste heeft gezien, dikwijls op de schro-melijkste wijze misbruik maakten van hun geestelijk gezag ? Dit gezag toch strekte zich, met uitzondering van enkele stichtingen, zooals de Abdijen van Egmond en Rijnsburg, over geheel Nederland uit, en de invloed welken de Metropoli-taan-Aartsbisschop van Keulen kon uitoefenen, was al zeer gering , dewijl deze niet met kracht durfde handelen, uit vrees voor de keizers. Dat gedeelte dezer landen, waarover de Utrechtsche bisschoppen niet heerschten, stond onder het onmiddellijk bestuur van den paus.
Moeielijk is het, eene juiste volgorde in de bisschoppelijke regeering te verkrijgen. Volgens nauwkeurige onderzoekingen is de opvolgingslijn van Hamokar tot Boudewijn I aldus geweest: eerst krijgen wij de bisschoppen tot Adelbold, den verloochenaar zijner geestelijke roeping, in 1010. Vervolgens de bisschoppen, die na hem streefden naar uitbreiding hunner bezittingen tot Godebald , die beproefde eene hervorming in zijnen stand te weeg te brengen, in 1112. Ten derde de algeheele verbastering tot op Dirk van der Aare, die gekozen werd nadat twee bisschoppen, die tegelijk om den bisschopsmyter streden, kort na elkander waren gestorven, tot 1198.
53
Eixfrid of Eijkfried, opvolger van Hamokar.
Frederik, een Fries van geboorte, — 838 vermoord.
Alfrik.
Eginhard.
Ludger, f 850.
Hunger, f 866.
Odilbald, of Egilbold, f 899.
Eadbod, f 918.
Baldrik de Vrome, f 977.
Volkmar Poppo, f 990.
Boudewijn I of Baldewijn, f 994.
Ansfrid of Aufridus, f 1010.
Adelbold, f 1037.
Bernulf, f 1054.
Willem van Gelder, f 1074.
Koenraad van Zwaben, f 1099 vermoord.
Buchardus, f 1112.
Godebald, f 1128.
Andries van Knik, f 1138.
Herbert of Heribert, f 1150.
Herman van Hoorn, f 1156.
Godfried van Ehenen, f 1178.
Boudewijn van Benthem, 1199.
Dirk van Holland en Arnold van Isenburg, f 1198.
1. Eixfried was van Friesohe afkomst. Hij was ijverig en zeer geleerd. Karei de Groote had hem lief en schonk hem vele bezittingen, Lodewijk de Vrome bevestigde deze, uit liefde voor God en ter eere van Utrecht\'s beschermheilige.
2. Frederik was geboren te Sesber een dorpje bij Franeker.
54
Hij was een leerling van Eixfried en werd op aanbeveling van Lodewijk den Vrome tot Bisschop aangesteld. Hij was zeer nederig en nam den bissehopsschepter slechts schoorvoetend aan. Hij was nog een man gelijk zijne voorgangers en stelde de geestelijke belangen van zijn bisdom boven de wereldlijke. Zijn treurig uiteinde is reeds vermeld.
3. Alfrik, broeder van Frederik, was insgelijks een vroom man, die zijne eigene goederen aan de kerk wegschonk, en in groote matigheid leefde. Onder zijn bestuur werd het land deerlijk door de Noormannen geteisterd, terwijl de priester Jeroen, een zeer vroom en zelfs in lateren tijd heilig verklaard man, werd gedood.
4. Eginhard of Egihardus is volgens sommigen de levensbeschrijver van Karei den Groote; overigens is hij niet bekend.
5. Ludger of Ludgerius. Een zachtmoedig man en een ijverig beoefenaar der Godgeleerdheid.
6. Hunger werd tweemalen uit zijn bisdom verdreven door de Noormannen. Hij vond een schuilplaats in het klooster Odilenburg bij Koermonde. Hij maakte zich nog al naam op kerkvergaderingen en als scheidsrechter in geschillen.
7. Odilbald of Egilbold. Een man van groote bekwaamheden en sterk voorstander van de afschaffing der lijfeigenschap. Hij gaf dus als geestelijke een waardig voorbeeld aan de wereldlijke heeren.
8. Radbod werd met algemeene stemmen door geestelijkheid en volk tot bisschop verheven. Hij was nederig; dit getuigen zijne woorden bij de aanvaarding van zijn ambt: /,1k Eadbod, een zondig mensch, ben waardig geoordeeld om onder de dienaren der ütrechtsche kerk gerekend te worden. Geve God, dat ik ook waardig moge geacht worden hunnen omgang in den hemel te genieten.quot;
Water was zijn drank; een monnikspij zijn kleeding.
55
9. Baldrik, eeu jong edelman, beklom in de eerste jaren der lOde eeuw den bisschopszetel. Hij herstelde de verwoeste kerken van het Sticht en stond in hoog aanzien bij Hendrik den Vogelaar, keizer van Duitschland. Hij wordt de vernieuwer van Utrecht genoemd; onder zijn bestuur werden onderscheidene kloosters, kerken en abdijen gesticht. Dirk I stichtte er een te Egmond. Het klooster te Tiel kwam onder zijn beheer. Wichman van Zutphen stichtte een klooster op den Elterberg. Hij zelf stichtte het klooster en een kerk te Oldenzaal, benevens een kapittel van kanunniken. Hij wordt de Vrome genoemd, waarschijnlijk om zijne hooge waardeering van heiligen en reliquiën.
10. Omtrent zijn opvolgers bestaat verschil. Het waarschijnlijkste is dat twee namen, die afzonderlijk genoemd worden, verbonden moeten worden en wij Volkmar Poppo voor zijn opvolger hebben te houden.
11- Boudewijn van Benthem. Waarschijnlijk was hij eeu kleinzoon van Graaf Arnoud van Holland. Hij wordt als een braaf man geroemd en regeerde slechts kort.
12. Ansfrid of Aufridus was de zoon van een zekeren graaf van Leuven en vóór zijn bisschoppelijke waardigheid gehuwd met Hilswinde, gravin van Strijen. Tot zijnen mannelijken leeftijd bekleedde hij staatsposten en stond bij Keizer Otto I, wiens wapendrager hij was, in hoog aanzien. Ansfrid was een voorbeeld van milddadigheid, wijsheid en godsvrucht. Hij werd door de grooten der aarde en door zijne gemeenteleden met den grootsten eerbied behandeld. In het jaar 1005 werd hij blind en ongeschikt voor zijn werk. Als een eenvoudig kloosterling trok hij zich terug, en bracht zijne dagen in vrome bespiegelingen, in het klooster Hohorst op den heiligen berg bij Amersfoort, hetwelk door hem gesticht was, door; daar stierf hij. Met hem wordt de lijn van goede bisschoppen verbroken.
56
13. Adelbold was de eerste bisschop, die den bisschopsstaf met het zwaard verwisselde. Hij duldde geen wereldlijke macht boven zich. Dientengevolge begon hij een strijd met Dirk III, graaf van Holland. Hij wordt wel geroemd om zijn ijver, godsvrucht en beoefening van de wetenschappen, doch dit alles wordt overschaduwd door zijne grenzenlooze heerschzucht. Door toedoen van Keizer Hendrik II werd hij van monnik tot bisschop verheven.
14. Van Bernulf, priester van Oosterbeek bij Arnhem, had men bij zijne verkiezing tot bisschop de beste verwachtingen: hij was toen een eenvoudig, vroom man, maar door de vele schenkingen waarmede zijn bisdom begiftigd werd, werd zijn hoogmoed en hebzucht zoo zeer geprikkeld, dat hij zelfs een oorlog begon om in het bezit te komen van Holland, hoewel hij reeds de inkomsten van Drenthe en van de stad Goor met omliggende landen had ontvangen. Hij stierf in een reuk van groote heiligheid.
15. Willem, broeder van Kichard van Gelder, volgde Bernulf op. Bij veel goeds, zooals schranderheid en kloekmoedigheid, voegde zich bij dezen kerkvoogd strijdlust. Hij stookte heimelijk tot eigen voordeel de onlusten aan tegen Floris I, graaf van Holland. Als een bijzonderheid wordt gemeld, dat hij een tocht deed naar het H. Land en een groot tegenstander was van Gregorius VII, waarschijnlijk uit zelfzucht. Men zegt dat hij op zijn doodbed berouw heeft gehad over zijn gedrag tegenover Gregorius, en zichzelven en allen die zich tegen den paus van Eome gekant hadden, als vervloekten veroordeeld heeft.
16. Koenraad van Zwaben was even als Willem tegenstander van Gregorius VII. Op een kerkvergadering te Gerstungen in 1085 sprak hij mannelijke, vredelievende en daarbij christelijke taal ten voordeele van Hendrik IV, doch zijne woorden
57
waren beter dan zijne daden, want ook hij voerde een oorlog om het bezit van Holland tegen Dirk V. Het Sticht werd onder zijne regeering begiftigd met Broeckerhoven op de Veluwe, het Graafschap Staveren, met Oostergo en Westergo en met de hoeve Orten in Noord-Brabant. Hij bouwde de Mariakerk te Utrecht en vermeerderde het gezag van het Dom-Kapittel.
17. Bnchardus heerschte in rust en vrede. Hij wordt godvruchtig , braaf en vredelievend genoemd, doch de smet van hebzucht kleefde ook hem aan. Tot bewijs diene het volgende: Er was twist ontstaan tusschen Floris II van Holland en den bisschop over eene kerk te Alburg, door Koenraad geroofd. Buchardus gaf haar terug, maar de Abt van St. Truijen, die dezen twist bijlegde en heeft beschreven, zegt: »Ik moest den zeer rijken en zwaarlijvigen Floris met zilveren koorden uit Holland naar Utrecht trekken en \'s bisschops onbuigzamen nek met een hamer van hetzelfde metaal te mijwaarts neigen.quot;
18. Bisschop Godebald staat gunstig in de geschiedenis aangeschreven. Hij was de eerste van eene reeks bisschoppen, die liever onrecht verdroeg dan dat hij het zwaard hanteerde. Hij liet geduldig toe dat hem Oostergo en Westergo werden ontnomen. Daarentegen trachtte hij alom hervormingen in kloosters en abdijen tot stand te brengen. Vooral de kloosterlingen der Abdij te Staveren waren bekend om hunne zedeloosheid; de priesters werden daaruit verdreven en in hunne plaats twaalf monniken uit de Abdij te Oost-broeck overgeplaatst. Ook de Keguliere kanunniken uit Middelburg werden verdreven en Praem onstra tenser monniken in hunne plaats gesteld. Godebald stichtte een modelklooster of abdij buiten de Wittevrouwepoort te Utrecht, hetwelk hij met Benedictijner monniken en met adellijke nonnen vulde. Dit klooster werd om zijne gestrengheid ,/de kerker der ordequot; ge-
58
naamd. In zijn tijd predikte de beruchte Tanchelijnj over wien later meer zal worden gehandeld.
19. Zijn opvolger, Andries van Kuick, was van denzelfden geest als zijn voorganger; hij was ook ijverig in het hervormen van kloosters en het bouwen van kerken en abdijen. Het klooster te Egmond werd door hem gezuiverd en de kloosterlingen door Oostbroecker broeders vervangen.
20. Heribert of Herbert kwam onder vele moeielijkheden en verdeeldheden op den bisschopszetel. De graafschappen Oostergo en Westergo, door Koenraad III weder aan Utrecht geschonken, stonden tegen hem op, doch werden door den moedigen bisschop weder onderworpen.
Onder Herberts regeering brandde bijna geheel Utrecht af, zoodat de St. Maartens, de Pieter-Paulus-, Jans- en Kruiskerken, een prooi der vlammen werden. Herbert was een geducht man in woorden en daden, die zoowel het wereldlijk zwaard als ban en interdict wist te gebruiken.
21. Na den dood van Herbert ontstonden er in het bisdom vreeselijke onlusten over de opvolging, die sedert dien tijd een aanhoudende bron van verdeeldheid werden.
In den eersten tijd werden de bisschoppen door het volk en de geestelijkheid gekozen, terwijl zij door den Keizer met ring en staf werden bevestigd. Hendrik V deed in 1122 afstand van het bevestigen met den ring en behield alleen het recht, den Bisschop te bevestigen met den wereldlijken schepten Daardoor werd het bisdom wel onafhankelijk in kerkelijke zaken, maar daardoor werd ook de deur opengezet voor allerlei kuiperijen van elkander vijandige partijen. De wereldlijke vorsten oefenden dikwijls een overwegenden invloed uit op de keuze van een nieuwen Bisschop en meer dan éénmaal werden geheel onwaardige mannen op den geestelijken stoel geplaatst. Bij den dood van Herbert begeerden Graaf Dirk VI
59
van Holland en de graven van Gelre en Kleef, Herman van Hoorn tot Bisschop, terwijl de burgers, landlieden en geestelijken Frederik, den zoon van zekeren Graaf Adolf, begeerden. Door de wapenen der machtige Graven werd eindelijk Herman van Hoorn verkozen, die slechts met moeite zijn gezag kon handhaven.
22. Dezelfde moeielijkheden hadden er plaats met zijn opvolger, Godfried van Ehenen. De Kapittelen van St. Salvator en van den Dom hadden alleen het recht Bisschoppen te kiezen, maar de andere drie wilden hun oud recht zich niet laten ontnemen. Frederik I, bijgenaamd Barbarossa, wist door zijn invloed de Kapittelen te bewegen zijn gunsteling Godfried te kiezen.
23. Boudewijn van Benthem was de broeder van den onge-lukkigen graaf van Holland, Floris III. Hij was, gedurende de regeering van Godfried, Proost van de Kapittelen van St. Maria en Oldenzaal. Hij was zachtmoedig en vreedzaam, maar ook gestreng in de handhaving van zijn gezag.
24. Dirk van Holland, domproost van Utrecht, oom en gunsteling van Dirk VII, en Arnold van Isenburg, gunsteling van den Gelderschen graaf, dongen te gelijk naar den Bisschopszetel. De onderscheidene leenen met hunne vorsten trokken partij; het Nedersticht was voor Dirk en Overijsel voor Arnold. Keizer Hendrik VI trad als scheidsrechter op en onderwierp de keuze aan den paus. Deze besliste ten gunste van Dirk, nadat Arnold te Eome was overleden. De nieuwe Bisschop, wiens wereldlijk gezag in zijne afwezigheid door Dirk VII was waargenomen, stierf op zijne terugreis, te Pavia.
60
VRAGEN.
Wie was Hendrik de Vogelaar? Waar ligt de Elterberg? Waarom droeg de Keizer de bescherming van den handel juist aan Utrecht op? Wie waren ürbanus, Odulphus en Lebuinns ? Hoe was de opvolging der Graven uit het Hollandsche huis? Wat had er plaats op de kerkvergadering teGerstungeu? Wie was Frederik Barbarossa? Wat is een proost? Waarom trokken de wereldlijke vorsten dikwijls partij bij de keuze van een nieuwen Bisschop?
§ 16
De Bisschoppen van Utrecht van 1200—1450.
Bij de behandeling der vorige § is ons gebleken, dat de laatst genoemde bisschoppen van Utrecht wel dappere krijgslieden en soms ook schrandere mannen waren, maar dat bijna geen hunner den naam van zielenherder met recht kon dragen. Dit was niet alleen het geval met de Bisschoppen van Utrecht, maar ook op hunne naburige medebroeders is hetzelfde van toepassing. De Bisschoppen van Keulen en Luik waren van gelijk gehalte, ja zij waren nog slechter. En hoe kan het anders! Slechte voorgangers, gelijk vaak de pausen — vleiers in overvloed — staande in een reuk van heiligheid bij het volk — door vorsten gevreesd — geliefd en verwend — zich badende in weelde en overvloed — en daarbij dikwijls zonder persoonlijk Christelijk leven — kon men daarvan veel goeds verwachten? Zij die regeerden in de twee eeuwen welke nu volgden, gingen op hetzelfde voetspoor voort; zij werden steeds oorlogzuchtiger en meer bedorven. Bijgeloof, loszinnigheid, leervervalsching en ceremoniën-dienst stegen tot een schrikbarende hoogte en
61
de enkele stem, welke zich verhief was van eenen verdachten man, zoodat zijn stem die eens roependen in de woestijn was. Doch daarna kwam de tijd, dat juist door die groote verbastering het licht te spoediger zou dagen. Hoe slechter de tijden zijn, des te grooter is ook de begeerte naar verbetering. Ook hier openbaarde zich het machtwoord des Heeren «Er zij licht!quot;
Na den dood van Dirk van Holland en Arnold van Isenburg, volgden:
Dirk van der Are of Dirk II, f1202.
Otto van Gelder, f 1215,
Otto II van der Lippe, 1226 vermoord.
Willibrand, 1233,
Otto III van Holland, t 1249,
Grosewijn van Amstel, 1251 Afgezet,
Hendrik van Vianden, f 1267.
Jan van Nassau, 1288 Afgezet.
Jan II van Zierik, 1296 Bisschop van Toul 1 1304.
Willem Bertholt van Mechelen, 1301 gesneuveld.
Guido van Avennes, t 1317.
Prederik II van Zierik, t 1322.
Jakob van Oudshoorn, t 1321,
Jan van Diest, t 1340.
Nicolaas de Caputis, 1340 geabdiceerd.
Jan 11 van Arkel, 11384 verpl. naar Luik 1378,
Jan III van Vernenburg, f 1371, vergiftigd.
Arnold van Hoorn, 1377 naar Luik verpl.
Floris van Wevelichhoven, t 1394,
Irederik III van Blanckenheim, t 1423.
Rudolph van Diepholt, t 1455.
62
en zijn tegenstanders Zweder van Kuilenburg, t 1433, en Walraven van Meurs.
1. Op het vernemen van den dood van Dirk van Holland in 1302 te Pavia, kwamen de Kapittelen te zamen om Dirk van der Are, proost te Maastricht en gunsteling van Keizer Hendrik VI, tot zijn opvolger te benoemen. Hij vond bij zijne komst in het bisdom alles in de grootste wanorde. Dertien jaren poogde hij in den staat der geldmiddelen en in geheel zijn wereldlijk gebied regel te brengen. Dirk vergat evenwel de geestelijke belangen van zijn bisdom niet. Hij maakte bepalingen omtrent het schenden van geestelijke personen en goederen en bepaalde zelfs dat de Kapittelen en Bisschoppen zich in sommige geschillen aan de eindbeslissing van den paus moesten onderwerpen. Deze wetten hadden voornamelijk ten doel de geestelijke macht boven de wereldlijke te verheffen en al wat op het bisschoppelijk bestuur betrekking had door geestelijken te doen beheeren.
2, Door den invloed van den Aartsbisschop van Keulen en de graven van Holland en Gelderland, die met elkander vermaagschapt waren en op dit oogenblik één belang beoogden, werd Otto van Gelder tot opvolger van Dirk gekozen.
Volgens de kerkelijke ordonnantiën moest een bisschop 30 jaren oud zijn en dewijl Otto slechts 18 jaren was, moest de goedkeuring van den paus verzocht worden. Deze werd niet terstond gegeven, maar de benoeming werd ook niet tegengewerkt en hoewel Otto\'s schoonheid, mannelijkheid en degelijkheid worden geroemd, zoo was het toch voor het gezag van den geestelijken stoel te wenschen geweest, dat een bedaagd man was gekozen. Otto van Gelder regeerde slechts drie jaren.
63
3. De domproost Otto van der Lippe volgde hem als Otto II op. Hij werd door den invloed der Geldersclie en Holland-sche graven tot deze waardigheid verheven. Hij deed met Prederik Barbarossa en Andreas van Hongarije een tocht naar het H. Land en keerde na vijf jaren in vrede in zijn bisdom weder. Drenthe en Overijsel werden onder zijne regeering oproerig. De bisschop, ondersteund door den Gelderschen graaf, trok aan het hoofd van een sterk leger in het muitende landschap, doch met het ongelukkig gevolg dat de bisschop bij een hevig gevecht in een moeras bleef steken en door de verwoede Drenthenaars op wreedaardige wijze werd omgebracht.
4. Vol rouw en wraaklust over den dood van hunnen vorst, zochten de Ütrechtsche geestelijken en ingezetenen naar een man, die den dood van Otto II kon wreken. Zij meenden dezen gevonden te hebben in Willibrand van Oldenburg, bisschop van Paderborn. Deze kreeg van den paus vergunning zijn bisdom te verruilen en ging na diens toestemming in allerijl naar Utrecht. Willibrand was een schrander en dapper man. Nadat hij den ban had uitgesproken over de moordenaars van Otto II, verzamelde hij een machtig heir en trok van zes zijden het oproerige Drenthe binnen. De oproerlingen werden ten onder gebracht en Rudolf van Koeverden, hun aanvoerder, vervallen verklaard van zijne rechten op Drenthe. Zij moesten 3000 keulsche Marken oorlogsschatting betalen, ter verzoening van Otto\'s dood, een Benediktijner nonnenklooster stichten en 400 soldaten naar de Oostzee zenden ter bestrijding der Heidenen in Lijfland.
5. Otto III, broeder van Moris IV, was een wijs regent. Hij herstelde de verarmde geldmiddelen en ontving van Willem II, Eoomsch koning, het landschap Twenthe, hetwelk aan den oproerigen graaf van Goor werd ontnomen. Als geestelijke beteekende hij weinig, daar hij zijn werk als zoodanig over
64
liet aan zijn wijbisschop Theodoricus, bisschop van Virone.
6. Gosewijn van Amstel was zóó geheel ongeschikt voor zijn ambt als wereldlijk heer, (en dit gold in dien tijd als het voornaamste) dat hij werd afgezet. De omstandigheden ver-eischten eenen krachtigen prelaat. Hij was tegen den zin van Willem II van Holland gekozen en werd door diens toedoen weder tot den afstand gedwongen. Gosewijn was een zachtmoedig man en meer ervaren in Gods woord dan in het hanteeren van het zwaard, daarom liet hij zich het onrecht welgevallen.
7. Niet alzoo zijne bloedverwanten. Dit zou zijn opvolger Hendrik van Vianden ondervinden. Hendrik was domproost te Keulen en verwisselde van waardigheid met Gosewijn. Sommige schrijvers willen dat Hendrik reeds in 1249 gekozen werd, en ontkennen daarom de geheele regeering van Gosewijn. Bij de keuze van Gosewijn kreeg Hendrik verscheidene stemmen. Waarschijnlijk is dat koning Willem zijn gunsteling den titel van Electus toekende, welken hij behield totdat hij in 1251 Postu-latus werd. Hij was het tegenbeeld van zijn voorganger. Hendrik schonk aan de ridders van St. Jan en van Maltha vele voorrechten. Hij gaf Amersfoort en Oudewater burgerlijke rechten en wetten en begon den bouw van de nieuwe Domkerk.
8. Jan van Nassau was in vele opzichten een nietsbedui-dend man. Zijne uitgaven evenwel waren zeer beduidend, zóó, dat het Sticht, — evenwel al zeer verarmd door de onophoudelijke oorlogen — door zijne verkwistende levenswijze geheel dreigde te gronde te gaan. Hij verpandde en verkocht onderscheidene deelen van zijn gebied, zooals Vlieland en Montfoort. Door dit alles vervreemdde de bisschop zijne onderdanen zóo zeer van zich, dat eene oproerige bende zich van het bestuur meester maakte en den kerkvoogd noodzaakte naar Deventer te vluchten. Hij werd door Moris wei weder hersteld, maar zijn weelde, domheid en geheele ongeschiktheid deden eindelijk het alge-
65
meene Kapittel besluiten, hem na een twintigjarige regeering tot afstand te noodzaken, met behoud van 1000 ponden jaar-lijksch pensioen.
9. Jan van Zierik of Zirck, uit het Lotharingische vorstenhuis gesproten, aanvaardde geen gemakkelijke taak. Hem komt de eer toe, een waardig kerkvoogd te mogen genoemd worden, de omstandigheden in aanmerking genomen. Hij vaardigde onderscheidene herderlijke brieven aan zijne ontaarde geestelijken uit. Daarin spreekt hij den ban uit over ontuchtige priesters. Hij stelde straffen op de verstoring der kerkelijke tucht, op woeker, valschen handel, geheime huwelijken, zelfmoord, ontvreemding van kerkelijke goederen, onheilige bediening der Sacramenten en vervalsching of afwijking van de leer. Hij bepaalde dat door de geestelijken eiken Zondag het Onze Vader en de 12 Artikelen des Geloofs en minstens 3 of 4 maal per jaar de wet des Heeren en de leer der 7 Sacramenten in de landtaal moesten verklaard worden. Jammer dat zijne bekwaamheden den paus verleidden hem naar Toul te verplaatsen. Utrecht had hem langer dan 8 jaren noodig gehad.
10. Willem Bertholt van Mechelen was bekwaam, zoowel in geestelijke als wereldlijke zaken. Hoewel hij zijne herderlijke betrekking niet geheel voorbijzag, hetwelk daaruit blijkt dat hij verbood, voortaan een onechte tot een geestelijk ambt aan te stellen en twee kerkelijke ambten te gelijk te bekleeden, zoo wordt dit goede geheel overschaduwd door zijne heerschzucht. Door geld ondersteund, wierf hij zich een machtig leger en viel daarmede in Amstelland en Woerden, welke streken door hem op de schromelijkste wijze werden vernield. Daarna trok hij tegen de Hollanders op en leverde hun slag bij Montfoort met het ongelukkig gevolg, dat hij sneuvelde. Hoewel hij zijn verdiend loon had ontvangen, toch dachten de dappere Hol-
66
landers er niet zoo over. Het ontzag voor een geestelijke was nog zoo groot en het bijgeloof zoo sterk, dat er ten zoen voor \'s mans dood, twee geestelijke stichtingen werden gevestigd.
11. Na den dood van Willem ontstonden er moeielijkheden over de opvolging, een gevolg van den verachterden toestand van het Sticht. Het Hollandsche huis was onder de regeering van Willem van Mechelen uitgestorven en Jan van Avennes, Graaf van Henegouwen, was ook graaf geworden over Holland en Zeeland. Deze Jan van Avennes wist door te drijven dat zijn broeder Gui bisschop werd. Bisschop Gui was om zijne politieke en krijgskundige bekwaamheden buitenslands bekend. Hij woonde in 1311 het Concilie van Rome bij, waar hem de Kardinaalshoed werd aangeboden, welken hij evenwel weigerde. In zijn afwezen stonden de Stellingwerver-Friezen op, daartoe verlokt door een valsch doodbericht. Gui keerde daarop terstond terug en onderwierp hen met behulp van Willem III. Ten einde uitgaven te besparen, ging hij drie jaren in Frankrijk in alle eenvoudigheid doorbrengen, terwijl hij de wetten van Jan van Zierik bekrachtigde en uitbreidde. De groote schuldenlast was bij zijn dood geheel door zijne spaarzaamheid gedelgd. Vele sterkten en kasteelen waren gebouwd en de steden in het Oversticht bloeiden zeer. Hij was schoon van aangezicht en gestalte — hij had bevallige manieren, een groote welbespraaktheid, een schrander doorzicht en een helder verstand; alle goede gaven, welke hij zeer wel besteedde.
12. Bisschop Frederik van Zierik, door toedoen van Willem III van Holland gekozen, regeerde vier jaren. Hij werd in zijn bestuur zeer belemmerd door zijne afhankelijkheid van Holland. De goede staat der geldmiddelen in het Sticht werd spoedig veranderd. Hij begon de gelden te verspillen, door zich te Eome als bisschop te laten wijden, hetwelk
67
hem ontzaglijk groote sommeii kostte. Er zijn nog enkele voorschriften van hem over, in den vorm van die, welke Jan van Zierik had uitgevaardigd. Onder anderen bepaalde hij dat zij die een geestelijk ambt bekleedden, ook in hun ambtsgebied moesten wonen.
13. Jakob van Outshoorn kwam ziekelijk en met verdriet op den troon en stierf eenige maanden na zijne wijding te Rome. Hij was de tweede bisschop die zich op zoodanige wijze liet kronen. Vroeger geschiedde dit alleen door den Metropolitaan-Aartsbisschop, doch de paus verbond hoe langer zoo meer de geestelijkheid van Utrecht aan zich, om daardoor de geheele kerk van Nederland te beheerschen.
14. Jakob van Zuden hoopte bij den dood van Outshoorn tot bisschop benoemd te zullen worden. Dit viel hem bitter tegen. Willem III van Holland bewerkte dat Jan van Diest, een bloedverwant van hem, door Paus Johannes XXII werd benoemd. Van Zuden bleef evenwel deelen in de gunst van den graaf. De Kapittelen hadden gaarne Jan van Bronkliorst gehad, maar zij durfden uit vrees voor Holland niet tegen werken. Jan van Diest was zulk een nietswaardig vorst, dat onder zijne regeering bijna het geheele Nedersticht in handen van den Graaf van Holland kwam, terwijl de Graaf van Gelderland het Bovensticht aan zich trachtte te brengen. Des bisschops uitgaven waren zoo groot, dat hij aanhoudend geld leende en daarvoor kapittelgoederen, ja zelfs ambten verpandde eu verkocht. Eindelijk was er niets meer te verpanden. De graven van Holland en Gelderland verdeelden de inkomsten van het Sticht onder elkander eu gaven Jan 2000 pouden tournoois in het jaar als traktement. Welk een verschil nu, en toen Dirk van der Are het bewind voerde. Toen was Holland leenplichtig aan, en Gelderland eeu achterleen van Utrecht. M illem VI van Holland stelde Jan van Arkel als stedehouder
5*
68
aan, terwijl de regeering en de gilden beloofden bij den dood van Jan een vriend der Hollandsehe graven tot bisschop te helpen kiezen. In het sterfjaar van Jan werd Geert Grroote te Deventer geboren. In de duisternis ging een ster op !
15. Bij den dood van Jan van Diest trachtten Willem IV van Holland en Reinoud II van Gelderland, beiden hun gunsteling tot bisschop te doen kiezen. De eerste stelde Jan van Arkel, de tweede Jan van Bronkhorst voor. Doch tot hunne ongedachte ergernis nam de paus, wien een vinger gegeven was, de geheele hand. Hij stelde in plaats van de twee voorgedragenen, Nicolaas de Caputis, een romeinsch edelman, domproost te Deventer, als bisschop aan. Deze in Rome zijnde, zond een Vicaris. Er waren in de kerk Choor- of Wijbisschoppen, Suffragaanbisschoppen en Vicariï. De Suffragaan- of medebisschoppen stonden in rang met den bisschop gelijk, mochten in het buitenland onder de geloovigen een bisdom bezitten, kerken, kapellen en altaren wijden, ja zelfs aflaten schenken, maar zij waren toch altijd en in alles aan den bisschop onder-worpen. Zij vertegenwoordigden den bisschop in geestelijke zaken. De Vicarius of plaatsvervanger was de vertegenwoordiger van den bisschop in wereldlijke zaken. De Vicaris door Nicolaas gezonden, zag weldra in dat de bisschop zelf moest tegenwoordig zijn; deze kwam wel, doch vond de zaken zoo verward dat hij nog binnen het jaar afstand deed van zijn bewind, ten behoeve van Jan van Arkel.
16. Jan II van Arkel was in allen deele een groot man en een waardig lid van zijn roemruchtig geslacht. Gedurende zijn tweeëntwintigjarig bewind heeft hij zeer veel goeds gesticht op wereldlijk en geestelijk gebied. Hij trachtte in tijd van oorlog zijn gezag roemrijk te handhaven en toonde zich dapper ; maar nauwelijks was de vrede hersteld, of van Arkel legde er zich op toe de finantieele, maatschappelijke, letterkun-
69
dige en godsdienstige belangen van zijn Sticht te bevorderen. Door zijne zuinigheid, welke daaruit blijkt dat hij tweemalen in Frankrijk als een nederig burger ging wonen, wist hij alle verpande goederen af te lossen, — dat hij zeer veel moest uitgeven voor oorlogskosten, was niets anders dan een uitvloeisel der bedroevende tijdsomstandigheden. Drie malen moest hij strijden tegen Holland; eerst tegen Willem IV, die, gelukkig voor het Sticht, in 1345 tegen de West-Friezen sneuvelde; daarna werd hij gewikkeld in de verderfelijke twisten tusschen de Hoekschen en Kabeljauwen, waarbij Utrecht gewoonlijk de zijde der eersten koos. Ook inwendige vijanden moesten onderworpen worden. Zes voogden, door den bisschop aangesteld bij zijn vertrek naar Frankrijk, moesten getuchtigd worden over de aanmatigingen en ontvreemding van bisschoppelijke goederen. Uit al die omstandigheden redde zich de waardige bisschop, steunende op Gods hulp. In een tijdsverloop van drie jaren had hij de schulden afgelost, de verpande sloten gekocht of bemachtigd en zijne vijanden beteugeld. De verwoeste kerken werden in vredestijd door hem opgebouwd, verfraaid en met schilderwerk en sieraden voorzien. Hij gaf aan de domkerk uit eigen middelen een kostbaren myter met een zilveren, vergulden bisschopsstaf. De letteren werden door hem beoefend en bevorderd. Hij voorzag kerken en kloosters van boekerijen, waarin ook geschriften van zijn eigen hand waren.
17. Jan III van Vernenburg was als bisschop in alle opzichten een beklagenswaardig man. Het goede, door Jan II gesticht, ging onder zijne regeering verloren. Grootendeels was dit aan zwakheid, maar toch ook aan de omstandigheden toe te schrijven. Hij meende liet goed, maar wist niet te handelen. Toen een verschrikkelijke pest 11000 menscken in Utrecht wegraapte en Hertog Albrecht van Beijeren, de voogd van den krankzinnigen
70
Willem V, begon te twisten over niet opgebrachte pandsommen, welke de Utrechtschen moesten betalen, gaven zij de schuld van zoo veel wederwaardigheden aan den ongeluk-kigen bisschop. De paus liet die beschuldigingen onderzoeken, doch in dien tusschentijd stierf Jan III onverwacht, waarschijnlijk aan vergif. Hij stichtte het H. Geest-Gasthuis te Utrecht en gaf aan het landschap Twenthe wetten en rechten.
18. Arnold van Hoorn, een zeer geleerd, dapper, minzaam en vrijzinnig man, heeft veel toegebracht tot de wederoprichting van het Sticht, Niet alleen loste hij de schulden van zijn voorganger af, maar kon zelfs aan de Geldersche hertogin Machteld vijfentwintigduizend oude schilden leenen. Gelijk alle bisschoppen had hij een onrustig leven en moest hij aanhoudend oorlog voeren. Niettegenstaande dit, blijkt het toch uit verschillende stukken, dat hij voor het geestelijk welzijn goed zorgde. In het jaar 1875 vaardigde hij een lastbrief aan zijn bisdom uit, waarin hij het bisdom voor veel verkeerdheden vrijwaarde, die het land gedurende een reeks van jaren hadden beroerd. Voortaan zouden geen goederen mogen verkocht of verpand worden zonder toestemming der kerk; er zou geen oorlog gevoerd of vrede gesloten worden dan met gemeen overleg; de landzaten zouden niet gekweld worden door bovenmatige belasting op huizen of landerijen en ieder zou naar recht en billijkheid behandeld worden, mits met onderwerping van geestelijken en leeken. Ook behartigde hij zijn herderlijk werk. In 1374 gaf hij aan de stad Leiden voorrechten, die hem doen kennen als een verlicht, vrijgevig man. Hij veroorloofde het stadsgerecht, misdadigers te straffen, die hunne toevlucht tot de kerk hadden genomen. Waren er burgers die door noodzakelijkheid de vele feestdagen hadden ontheiligd, deze mochten door hebzuchtige, tirannieke priesters niet worden gestraft. Geestelijken, die zich door oproerigheid, brooddrou-
71
kenheid of onzedelijkheid misdroegen, moesten streng worden gestraft. Arnold van Hoorn was vóór zijne wijding Kanunnik te Keulen en had bij zijne benoeming tot tegenstander Zweder van Uiterloo, een man die niet kon lezen en de mis niet kon zingen, Welk een toestand, dat zulk een man als bisschop kon genoemd worden. Urbanus VI verplaatste van Hoorn naar Luik.
19. De regeering van Arnolds opvolger kenmerkt zich vooral hierdoor, dat er in geen vijftien jaar een buitenlandsche oorlog werd gevoerd. Alleen had Floris van Wevelichhoven strijd te voeren met eenen tegenstander, die door Paus Clemens VII te Avignon als bisschop werd aangesteld. Moris had partij gekozen voor den tegenpaus Urbanus VI en daarom stelde Clemens VII Eeinald van Vian^n tot tegenbisschop aan, die evenwel door Floris tot zwijgen werd gebracht. Hij was spaarzaam, ijverig, scherpzinnig en wanneer er geen voorval van groote gestrengheid, ja van wreedheid van hem geboekt stond, zou hij den lof van een waardig opvolger der oude bisschoppen verdienen. Deze treurige geschiedenis, die met bloedige letters staat aangeteekend in de regeering van Floris en de geschiedenis van het bisdom, was de volgende. Zekere Jacob van Gulick had op bedriegelijke wijze zich doen doorgaan voor Suffragaan-bisschop van Floris en op deze wijze verscheidene dingen gedaan tegen de reglementen der kerk. Hieruit ontstond de grootste verwarring. Kerken, kloosters, priesters eu andere zaken, door hem gewijd, waren ontheiligd en zijn werk werd nietig verklaard. De bedrieger werd gevangen genomen en het kerkelijk strafgericht, over hem uitgesproken, werd op vreeselijke wijze volvoerd. Nadat hij onder allerlei ceremoniën van zijne valschelijk toegeëigende ambten en kleedij was ontdaan, schraapte de bisschop hem met een stuk glas de onheilige handen tot op het been af. Daarna werd hem het haar afge-
schoren en de ongelukkige werd aan den wereldlijken rechter overgegeven, die hem in een ketel met kokend water liet dompelen, totdat zijn gekerm den bisschop bewoog hem te laten onthoofden. Dit onmenschelijk vonnis werd op den 31 December 1392 uitgevoerd. In 1380 had Fioris uit ketterhaat het lijk van zekeren Mattheus, de Lollard bijgenaamd, laten opgraven en verbranden, waaruit blijkt dat ook hier te lande reeds ketters werden gevonden. Waarlijk een verblijdend verschijnsel!
20. ïe midden vau vorstentwist en verdeeldheid onder de kanunniken, kwam Fredrik van Blankenheim aan de regeering, daartoe door Bouifacius IX gekozen boven zijn mededinger Eogier van Bronckhorst. Frederik van Blanckenheim, bisschop van Straatsburg, was een verstandig, vrij ontwikkeld en grootmoedig man. Hij regeerde bijna 30 jaren en handhaafde de aloude macht van het bisdom op schitterende wijze tegen tal van vijanden. Doch zijn scherpzinnig oog zag voor het Sticht een donkere toekomst te gemoet, waarvoor de woorden, op zijn sterfbed gesproken, een duidelijk bewijs leveren. „De Utrechtenaarsquot; zoo sprak hij, \'/zullen na mijnen dood, wanneer het te laat is, gewaar worden dat ik hen als een vreedzaam en goedertieren heer geregeerd heb. Ieder geestelijke wil den meester spelen en niemand wil de minste zijn Het was dan ook bedroevend in de kerk gesteld, doch staatkundige redenen hielden de hoofden der kerk terug, paal en perk te stellen aan de onderlinge twisten en het jagen naar grootheid tegen te gaan. Als geestelijke deed hij zeer weinig, of liever te veel, want hij bevorderde het bijgeloof. Als wereldlijk heer had hij de handen vol. Vooral werd Frederiks regeering onrustig gemaakt door den zooge-naamden Arkelschen oorlog. Hertog Albrecht vorderde van Jan van Arkel rekenschap van zijn rentmeesterschap over Holland. Deze weigerde zulks niet alleen, maar verklaarde zelfs aan zijnen Heer den oorlog. Deze laatste sterkte zich tegen
73
zijn vasal door buitenlandsche vijanden. Ook Utrecht sloot zich bij den Hertog aan. Daarop werd een plan van oorlog en verdeeling gemaakt, waarbij de bondgenooten elkander we-derzijdsche trouw in vrede en oorlog beloofden. Waarlijk eene zeldzaamheid, tusschen Holland en Utrecht. Na een kleinen wapenstilstand ontbrandde de krijg opnieuw, in 1405 en duurde met korte tusschenpoozen tot 1431 voort, hoewel de oorzaken veranderden,
21. Frederik had goed gezien; hij kende zijnen tijd. Zeven of acht mededingers deden zich op, die elk hunne aanhangers hadden. Van dezen waren Eudolph van Diepholt en Zweder van Kuilenburg de voornaamsten. Zweder van Kuilenburg werd door de meeste kanunniken gekozen, doch de heerschzuchtige paus Martinus V weigerde zijne toestemming en stelde zekeren Eabanus aan. Deze bemerkende dat hij zijn gezag bij zoo veel verdeeldheid niet kon handhaven, droeg zijne waardigheid aan Zweder van Kuilenburg over, terwijl hij zelf domproost zou zijn. Thans ontbrandde er een strijd, die niet alleen voor het Sticht, maar voor het geheele vaderland de treurigste gevolgen had. Zweder van Kuilenburg deed, als de door den paus gekozene zijn intocht in Utrecht, waarvan een hevig oproer het gevolg was. Vele aanhangers van Eudolph werden gedood en Zweder nam het vergoten bloed voor zijne rekening. In het jaar 1433 of 34 stierf Zweder te Arnhem. Eudolph was nu wel van hem bevrijd, doch kreeg een nieuwen tegenstander in Walraven van Meurs. Allerlei onlusten hierover onstaan en klachten over de verwarring, deden den paus Martinus V besluiten. Kardinaal Nicolaas de Cusa naar deze landen te zenden, ten einde den toestand der kerk te onderzoeken. In betrekking tot deze twistzaak trof Nicolaas de Cusa eene schikking, waarbij Walraven van zijn vermeend recht afstand deed, terwijl Eudolph hem jaarlijks Vio van de inkomsten der geestelijkheid verzekerde.
74
Dit laatste was zeer tegen den zin der Utrechtsche en Deven-tersche kapittelen en de moeielijkheden daaruit ontstaan, liepen zoo hoog dat Eudolph het regeeren moede werd en de laatste dagen zijns levens op het huis Ter Horst door ging brengen. Hij was een man geschikt voor zijn tijd, aan wien het bisdom, wat het finantieele betreft, groote verplichting had. De geestelijkheid was hem vijandig, dewijl hij dikwijls tegen hun zelfzucht handelde, maar overigens wist hij ieder voor zich in te nemen en de lof van dapperheid, moed, standvastigheid en juist oordeel kan hem niet worden onthouden. Zijn dood was de vooravond van den ondergang van het wereldlijk gezag van Utrecht\'s Mytervorsten.
VKAGEN.
Hoe was het met de macht der kerk iu het algemeen ? Was deze nog zoo onbepaald als in den tijd van Gregorius VII? Wiewasde Nogaret en wat verrichtte hij ? Wat verstaan wij door de Babylonische gevangenschap der pausen ?
Welke pausen regeerden van 1200—1.100? Wat was het werk van een pauselijk legaat? Wat moesten Thesauriers verrichten? Wat werd er in 1312 op het concilie te Rome bepaald omtrent de Tempeliers? Wat is een Kommandeur van de Balie van de St. Jans orde? Waarom waren bedelmonniken en andere geestelijken zoo dikwijls oneenig, gelijk blijkt uit een ordonnantie van Frederik van Zierik ?
Wat was een Kastelein ? Waarom heette Willem III van Holland de Goede ? Wat is een bijzitter in de Geestelijke Rota ? Wat zijn seculaire kanunniken ?
ZEVENDE HOOFDSTUK. Algeieeie toestami m de miMeleeiwen.
Invloed der Kerk op ontwikkeling en beschaving.
Zoo zagen wij gedurende den loop van zeven eeuwen de kerk van Rome in het algemeen en de kerk van Utreclit in het bijzonder, langzamerhand ontaarden. Wij zagen haar hare geestelijke roeping dikwijls vergeten. Naast eenige groote, godvruchtige mannen, was er een schaar nietswaardigen, die met voorbijzien van de heiligheid van hunnen stand, met woeste hand naar het moordend zwaard grepen, niet om daarmede het rijk Gods op aarde tegen den roekeloozen aanval der Heidenen, gelijk in den eersten tijd, te verdedigen, maar alleen ter voldoening hunner lage heb- en winzucht, door welke zij zich niet ontzagen langs allerlei slinksche wegen het goed der aan hun zorg toevertrouwde leeken meester te worden. Wij zagen aan den eenen kant de macht en tirannie der geestelijkheid vermeerderen, maar aan den anderen kant verminderen, hiervan waren de vele opstanden, tegenkantingen en oorlogsverklaringen der va-sallen en wereldlijke vorsten getuigen. Wij zagen de
76
leer en den eeredienst vervalschen, de lust tot onderzoek bij de geestelijkheid verminderen, de zucht tot kloosterachtige werkheiligheid, luiheid en ongebondenheid toenemen. Wij moeten evenwel dien tijd der middeleeuwen niet al te zwart kleuren en de kerk niet al te hard vallen. De middeleeuwen vormen het tijdvak van den overgang uit den staat van het Heidendom tot het Christendom, van ruwheid en barbaarschheid tot zachte zeden en hooger volkomenheid. Het menschdom was nog in zijne kindsheid. Wij mogen dien tijd niet beoordeelen van ons standpunt — de behoeften waren anders, de middelen tot opvoeding schaarscher, de bronnen ter ontwikkeling minder overvloedig. Het is waar, de kerk hield de volkeren in dien kindschen staat; zij ging de vrijheid van het denken te keer; zij vorderde onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan hare uitspraken en bevelen, doch tegenover de ruwe menigte kon zij tot op zekere hoogte niet anders handelen. De voornaamste grieve bestaat hierin, dat de kerk te lang op haar standpunt bleef staan; zij begreep niet of wilde niet begrijpen, dat zij rekening moest houden met de maatschappelijke en zedelijke ontwikkeling. Veel en velerlei is evenwel het nut door de kerk gesticht. Door de geheele afhankelijkheid van Rome werd de eenheid der volkeren bewaard, in weerwil der onderscheidene nationaliteiten; door het onderwerpen der wereldlijke macht aan de geestelijke, richtte zij een bolwerk op tegen de aanmatigingen en knevelarijen der vorsten en toen die invloed verminderde, waren de oorzaken dezer bezorgdheid weggenomen, door de intellectueele ontwikkeling. De godsdienst was, ja een zinnelijke ceremoniën-dienst, en waar hij dit niet was, een droomerige, soms ziekelijke mystiek, maar juist dit maakte hem aangenaam in de oogen der zinnelijke volkeren en later voor het hart van onze vroomgezinde vaderen. De Nederlandsche kerk daarenboven onderscheidde zich in menig opzicht van de
77
algemeene. In weerwil van veel kwaads, nam zij hier dat uiterste van wanstaltigheid niet aan. Vele wereldlijke en geestelijke vorsten hadden hun volk waarlijk lief en legden zich op hun welzijn toe. Wie denkt niet met achting aan Dirk I en II, Arnoud, Willem I, II en III, aan Floris V ? Ook aan Adelbold, Jan en Frederik van Zierik, bekend van wege hunne vrijzinnigheid en lust tot de wetenschappen. Door den invloed der kerk, door de prediking en werkzaamheid van vele goede geestelijken, nam ons volkskarakter dien grondtrek van innige vroomheid en echt godsdienstig gevoel aan, waardoor het zich gunstig van den vreemdeling onderscheidt en door de vroegtijdige ontwikkeling in geestelijke en wereldlijke scholen, openbaarde zich hier de zucht naar verbetering en ontwikkeling in het groot, vroeger dan elders.
1. Niet alleen streefden de hoofden naar gezags- en inkomsten vermeerdering, maar ook de minderen deden dit. Het klooster der Keguliere kanunniken te Middelburg werd in 113fi tot een Abdy verheven. Vijfendertig Abten hebben er over geregeerd, tot het in 1371 tot een bisdom werd verheven. De stichting nam zoo aanmerkelijk in bezittingen toe, dat deze Abdy het rijkste gesticht van Zeeland was en den grootsten invloed op de staatsaangelegenheden van dit gewest uitoefende. Van allerlei gelegenheden werd gebruik gemaakt om kloosters, abdyen en kerken te doen stichten met rijke schenkingen. Andreas van Knik, b. v., deed door zijnen bloedverwant den Graaf van Knik in 1128 een praemonstratenser abdy stichten, een uur boven Kuilenburg, ten zoen voor den moord op Floris II.
De Abdy te Egmond werd door de Hollandsche graven zóózeer begunstigd en geestelijken wisten van de omstandighe-
78
den zoozeer partij te trekken, zooals dit geschiedde bij de plechtige teraardebestelling van Dirk VII, dat de Abt van deze Abdy, Lubertus van Eijswijk, in 1216, Willem, Heer van Egmond, kon beoorlogen en onderwerpen.
In de twaalfde eeuw waren in ons vaderland niet minder dan zesenzestig Abdyen gesticht en het getal der geestelijken beliep eenige honderdduizenden.
In het jaar 1251 bracht de Abt Lubertus II van Egmond liet zoo ver, dat hij bisschoppelijke sieraden mocht dragen.
Sedert de 8ste eeuw voerde men het afkoopen van kerkelijke straffen in, ten voordeele der kerk. De ordaliën, de begrafenisplechtigheden, de aflaten, de huwelijksplechtigheden, waren alle bronnen van toenemende weelde, ja zelfs moesten de huislieden op sommige plaatsen voor eiken ploeg twee mudden koren en een half mud haver opbrengen. Hertog Albrecht van Beijeren moest ten zoen voor den moord op een Edelman, Jan van Adigen in 1366 te \'s-Hage, een kapittel van 13 kanunniken stichten, ten einde te laten bidden voor de ziel van den vermoorde.
Niet alleen nam de lust in het kloosterleven bij mannen toe, maar ook voorname vrouwen, zooals Johanna van Valois weduwe van Graaf Willem III, die na den dood van haren man Cisterciënser non werd, zochten in zulk een leren de rust voor hare ziel.
2. Hoewel Dirk VI van ontzetting het zwaard uit de hand liet vallen, toen Bisschop Herbert den ban over hem uitsprak, zoo zijn er toch voorbeelden van het tegenovergestelde.
In het jaar 1269 beoorloogde Otto van Gelder den Aartsbisschop van Keulen, in vereeniging met den Graaf van Gulick. De Aartsbisschop sprak het interdict uit over deze twee gewesten, doch dit verhinderde niet dat zelfs de bisschop van Utreclit de hulp van dezen Otto inriep in zijn strijd tegen de oproerige Kenne-
79
mers. Ook in den oorlog tegen Brabant hinderde Otto het interdict niet.
IJtrecht\'s burgerij achtte zóó weinig den bisschop, dat zij weigerde te luisteren naar Frederik van Blankenheim, toen hij in 1393 de Lockhorsters en de Lichtenbergers wilde verzoenen; zij sloot in 1449 voor Frederik van Diepholt de poorten en wilde een uitgeschreven belasting niet opbrengen.
In het jaar 1488 verjaagden de inwoners van Zierikzee tot tweemalen toe de monniken uit de kloosters in hunne stad.
In het jaar 1292 liet Hertog Jan van Brabant een plakkaat afkondigen tegen de bedelmonniken en beval in het 49ste artikel den overheden, hen uit hunne steden te verdrijven. In 1294 verbood Gui van Vlaanderen de vermeerdering der geestelijke goederen en in 1328 verbood Willem III van Hollamd, vaste goederen aan de kerk te verkoopen.
3. Zekere monnik uit dien tijd getuigt van zijne medebroeders: „In hunne cellen zitten de kloosterlingen ledig, zonder eenige geestelijke bezigheid. In hunne gebeden is hun hart vol van beestachtige en wereldsche gedachten. Zij zijn naarstig bij den disch, traag in het bidden, vaardig om te pruilen, wanneer het eten of drinken niet naar hunnen zin is. De plaatsen waar hunne voorvaderen het vleesch, de wereld en den duivel bestreden, zijn tot bordeelen en legers van aardsche duivelen geworden, waarin niet alleen de onkuischheid, maar ook overdaad, dronkenschap, eigendom van goederen en eene oneindige reeks van allerlei gebreken heerscht.quot;
Jan van Zierik zeide, dat die broeders het meeste geacht waren, die zich het meest aan dronkenschap overgaven.
In Leiden bedreven zij in een der laatste jaren van de 14ie eeuw des nachts allerlei baldadigheden langs de straten en aan monniken en nonnen moesten bevelen gegeven worden zich ordelijk te kleeden.
80
4. De eerste geestelijken waren bedreven in de heilige schriften, de lateren waren dom. Het voornaamste werk der monniken was het afschrijven van kerkvaders, kanonieke geschriften en het bijhouden der geschiedenis. In de schrijfkunst hadden velen het tot de grootste volkomenheid gebracht. Bisschop Jan van Zierik verbood aan de dekenen en opzichters in zijn bisdom, dus aan de voornaamsten naast hem, zich te bemoeien met huwelijkszaKcn, maar e moeielijicfiecien e aten beslissen in Utrecht, waar vele geleerde en ervaren mannen woonden. Hoe kon het ook anders! Waar men, zooals wij gezien hebben, een bisschop durfde aanbevelen, die niet eens lezen kon, hoe kon men daar over het algemeen van de lagere geestelijkheid iets beters verwachten.
5. Er waren evenwel gunstige uitzonderingen. Een monnik Wilhelmus, die in de eerste jaren der IS46 eeuw leefde, heeft zich verdienstelijk gemaakt met het voortzetten der Egmon-der kroniek. Ook de beroemde Melis Stoke was een kundig en verlicht man; ook hij behoorde tot den geestelijken stand en maakte zich verdienstelijk door het schrijven van een zeer waarheidlievende rijmkroniek. In de eerste helft van de 14lJe eeuw leefde Johannes Beka, die de geschiedenis der Utrechtsche bisschoppen heeft beschreven; hij was kanunnik in het Utrechtsche kapittel. Na Beka leefde Philips van Leiden, eerst pastoor te Zierikzee, later Leeraar in de geestelijke rechten. Hij was algemeen beroemd en bekleedde vijf kanunniksplaatsen, terwijl hij deken was van het kapittel Middelburg. Zijne werken zijn zoo beroemd, dat zij in 1701 opnieuw zijn uitgegeven. Ook enkele bisschoppen, zooals Radbod, Ploris van Wevelicli-hoven, en vóór hem Adelbold, waren kundig in kerk- en staatsrecht.
6. De middeleeuwen vormenhet tijdvak van overgang. Wij zien onderscheidene wereldlijke vorsten over verschillende graaf-
81
schappen eu liertogdommen worstelen ter uitbreiding van hun gebied, of ter bevestiging hunner grenzen. Allerlei woestheid en geweldenarijen werden gepleegd ; het recht was gebrekkig. Er bestonden slechts wetten bij overlevering ; het recht van den sterkste gold, of de verwerpelijke ordaliën. Alles was in wording, niets was nog gevestigd, en de geestelijkheid, zoowel de hoogere als de lagere, behoorde tot dat wordende volk. Elk tijdvak in de geschiedenis van het menschdora heeft eigenaardige eischen.
7. De hoofdzonden, welke in de kerk heerschten in het algemeen, tierden ook in ons vaderland, doch het ontbrak hier niet aan enkele vrome mannen, die er met ijver op uit waren om bij de uiterlijke pracht van doop, avondmaal, vormsel en priesterwijding, innerlijke godsvrucht te eischen en te bevorderen. De geestelijke, die de mis bediende, werd aangemaand tot nederigheid des harten, biddenden eerbied, onbegrensd geloot, het bedoelen van Gods eer en berouw over de zonden, terwijl de leeken met den grootsten eerbied en vromen zin de mis moesten bijwonen, dewijl zij na de transsubstantiatie van den ouwel in onmiddellijke tegenwoordigheid waren van hunnen Heer en Hoogepriester.
Gods naam moest met den hoogsten eerbied worden genoemd, hoewel er eene menigte wonderdoende Heiligen naast Hem geplaatst werden. De verdiensten van den Zaligmaker werden hoog gewaardeerd en op Zijn zoenbloed te vertrouwen in leven en sterven werd noodzakelijk geacht, hoewel aan goede werken, aan heiligen, aan Maria, aan boetedoeningen en aan offeranden zeer veel kracht werd toegeschreven. Alle verkeerde vormen, alle bygeloovige plechtigheden, alle ongerijmde leerstellingen der kerk van Kome waren ook hier bekend, doch zij werden door allen van harte geloofd; het was niet enkel vorm, zooals helaas in andere landen maar al te zeer gezien werd; in alles
6
82
sprak de vrome zin onzer voorvaderen zich uit en deze verloochende zich niet in den gedurigeu strijd tegen geestelijkheid en kerk-tyrannie ; ja die vroomheid was dikwijls de oorzaak van ontevredenheid, als vorst eu volk zagen dat de wandel en de leer der geestelijken zoozeer met elkander streden.
8. Toen de predikers van het Christendom den grond hadden gelegd tot veredeling, ontwikkeling, beschaving en vromen zin, was het der kerk van Eome, die langzamerhand hare machtige hand op de Nederlandsche kerk begon te leggen, niet mogelijk, te verhinderen, dat in dien goeden grond goede vruchten groeiden. Toen de vorsten uit eigenbelang of goeden zin den grond gelegd hadden voor een ordelijke verdeeling der maatschappij in standen met gelijke rechten, was het ook onmogelijk de verdere ontwikkeling hiervan te stuiten. Het bijgeloof mocht een verkeerde richting geven aan het godsdienstig bewustzijn, uitroeien kon het dit niet; door alle tijden heen sprak het luide. De priester-eerbied, de lust tot vrome stichtingen, de uitoefening der ceremoniën, bewijzen dit. Het maatschappelijk maar vooral het huiselijk leven getuigen van het goede door de kerk gesticht.
De man is niet meer enkel werkkracht, die zwoegt en slaaft voor het onderhoud der zijnen, of als lijfeigene voor zijn heer, maar de huispriester, die op gezette tijden met zijn gezin God verheerlijkt eu dankoffers brengt. De vrouw is niet meer de slavin, maar de liefhebbende moeder — aan welke recht wordt gedaan door huwelijkswetten — die de kweekster kan zijn van al wat goed en schoon is. Als het kind nauwelijks spreken kan leert zij het reeds bidden, en al is dit gebed dikwijls een «Ave Mariaquot;, of een niet begrepen „Vader Onzerquot;, het is toch een gebed, een uitdrukking van afhankelijkheid, waarop in latere tijden het gebouw des geloofs kan gevestigd worden. Ook op feestmalen werd de vroomheid niet verloochend. Geboorte-
83
dagen, begrafenisplechtigheden, het doopen van een kind, de eerste kerkgang der moeder, de opneming in de gemeente, het huwelijk werden dikwijls luidruchtig genoeg gevierd, doch nooit zou het bidden of danken worden vergeten, evenmin als het drinken der drie gewijde bekers ter eere Gods, ter eere der H. Maagd eu der H. Engelen. De dronk van St. Geerte Minne was niet alleen aan tafel, maar ook bij andere gelegenheden in hooge eer. Wij kunnen dit in onzen tijd niet aanbevelen, maar ook niet uit de hoogte veroordeelen.
VRAGEN.
Weet gij iets van de toenmalige inrichting dei- landsregeering? Hoever strekte zich b. v. de macht der graven van Holland uit ? In welke betrekking stonden zij tot het groote duitsche rijk? Waardoor oefenden zij huune macht over de onderdanen uit ? Waarvan trokken zij hunne inkomsten ? Wat naren beden? Wat waren baljuws, drosten eu schouten? Wat was een hofkapelaan, kanselier, en een geheimschrijver van staat? Weet gij eenige bijzonderheden van de iuwijdingsijlechtighedeu der vorsten en van de bisschoppen? Wat was oen prefectus tu\'bis van Utrecht? Wat waren kerk- en kloostergraven ? Wat waren scholasters en officiales ?
Waarin bestonden gewoonlijk de toegestane keuzen?
Wat waren Schepenen, Azigen, Aldermannen ? Wat waren bij het gerecht in die dagen stille waarheden en openbare vierscharen?
Het volksonderwijs en zijn invloed op de ontwikkeling.
Toen de Heer zijn bevel uitsprak: Gaat heen, onderwijst alle volken, had hij daarmede het denkbeeld van school uit-
G*
84
gesproken. Christendom zonder onderwijs, in welken vorm ook gegeven, is niet denkbaar. Moet het Christendom strijd voeren tegen onkunde, barbaarschheid en zedeloosheid, dan doet het dit met zedelijke wapenen, door invloed uit te oefenen op verstand en hart; en bij wieu zou dit beter kunnen geschieden dan bij het kind? Dit begrepen ook de stichters der Nederlandsohe kerk en hunne beschermers, de wereldlijke vorsten. De eersten gevoelden de behoefte daaraan, ten einde het Christendom bij volgende geslachten langs geleidelijken weg ingang te doen vinden. De anderen begunstigden het onderwijs uit welbegrepen eigenbelang. De kerk deed wél dit ouderwijs ter hand te nemen ; maar het was dan ook hare roeping dit onderwijs niet alleen dienstbaar te maken aan de bevestiging van haar gezag, of het aanleeren van godsdienstige leerstukken eu vrome handelingen, het moest ook medewerken tot verstandelijke en physieke ontwikkeling, ten einde het volk op te leiden tot maatschappelijk en zedelijk bewustzijn. Toen de behoefte daaraan o-evoeld begon te worden, weigerde de kerk dikwijls aan de bevrediging hiervan mede tt; werken. Thans trad de staat of de toenmalige wereldlijke macht tusschen beide en trachtte te bewerken wat de kerk niet gaf. Door vrijbrieven of keuren gaven de vorsten de gelegenheid vrij onderwijs te genieten. Naast het kerkelijke of daar tegenover werd verkregen wat uoodig was, en vooral aan het onderwijs is het te danken, dat Nederland zoo vroeg rijp was voor hervorming op maatschappelijk, kerkelijk en godsdienstig gebied. Met dit onderwijs stonden vele zaken in het nauwste verband, welke ook op hare beurt bijdroegen tot bereiking van het gewenschte doel, maar die toch haren grond in de volksontwikkeling door onderwijs hadden.
1. Ook onder het heidendom waren in Nederland scholen.
85
Zoo was er een te Koomburg bij Leiden. Dit Roomburg was een der kasteelen of burgten door de Eomeinen opgericht. Deze was evenwel geen volkschool. Alleen voorname Eomeinen of inboorlingen werden er onderwezen in de zeven vrije kunsten. Deze kunsten waren de grammatica, dialectica, rhetorica, musica, arithmetica, geometria en astronomia. De ambtelooze personen ontvingen alleen ouderwijs in de drie eersten, bet trivium, de staatsdienaren moesten ook de vier laatsten, het quadrivium beoefenen. Deze Komeinsche scholen hadden later aanmerkelijken invloed op de beoefening der Latijnsche taal en op den gang van het staatsbestuur onder de Frankische en Friesche koningen. Onder de Friezen waren geschrevene wetten, bardenzangen en volksliederen, hetgeen onmogelijk was als de schrijfkunst niet beoefend werd, en dit verraadt het aanwezen van scholen.
3. Eeeds vóór de invoering van het Christendom in deze landen was het schoolonderwijs in Britannië bekend, welks inwoners behoorden tot den Angel-Saksischen stam, waartoe ook de Friezen gerekend worden. In dit Britannië heerschte een zucht tot intellectueele ontwikkeling, die door vorsten als Alfred de Groote op alle mogelijke wijzen werd aangekweekt. Vandaar dat de geestelijken en de zendelingen uit dit land een groote voorliefde voor wetenschappen bezaten, hetwelk van grooten invloed was op den gang der zaken in ons Vaderland, dewijl deze volkeren, gelijk wij gezien hebben, het Evangelie van deze mannen begeerig aannamen.
3. Bonifacius en Willebrord waren ijverige voorstanders van het onderwijs. Zij behoorden tot de Benedictijnerorde, die zich in dit opzicht altijd gunstig heeft onderscheiden. Van Bonifacius wordt verhaald, dat hij de lezing der H. Schrift in de landtaal voorstond en aandrong op het recht verstand daarvan. Op zijne reizen als algemeen bisschop stichtte hij scholen, en vergenoegde zich niet met werktuigelijk onderwijs, maar eischte
86
verstandelijke ontwikkeling. Hij las zelfs dikwijls iets voor bij zijn schoolbezoek, om den juisten leestoon aan te geven, en door zijn vriendelijk gelaat en zijne minzaamheid won hij de harten der kinderen. Hij was dus in dat opzicht een echte evangelie-prediker.
4. Karei de Groote brak de baan voor eigenlijk volks-on-derwijs. Hij verhief de Dnitsche taal tot volkstaal, en liet den Bijbel er in overzetten. In 789 verordende hij, dat bij alle kerken en geestelijke stichtingen scholen moesten zijn. De geestelijken waren natuurlijk onderwijzers, en niet alleen moesten de rijken en de stedelingen onderwijs ontvangen, ook de bewoners van het platte land moesten in dit voorrecht deelen. Ja zelfs voerde hij leerplicht in, en liet de ouders met kerkelijke straffen tuchtigen indien zij verzuimden hunne kinderen ter school te zenden. Daar werden deze dan onderwezen in lezen, schrijven, rekenen en zingen. Dit waren de zoogenaamde Parochiescholen, dewijl zij bij elke Parochie behoorden te zijn. Godsdienst en opvoeding waren toen éen. De twaalf artikelen, de Wet des Heeren en het Onze Vader moesten in de school worden geleerd door ieder kind.
6. Naast de parochiaalscholen waren er dom-, kapittel-, stift-en triviaalscholen. De dom- en kapittelscholen waren de kathedraalscholen, die onder toezicht stonden van den Bisschop of van de leden der kapittelen, terwijl de stiftscholeu bestuurd werden door de kapittelen buiten Utrecht. Het waren inrichtingen voor middelbaar en hooger onderwijs, waar de profane en gewijde kunsten, hetzij het trivium alleen of vereenigd met het quadrivium \\verd onderwezen. Karei de Goote had bovendien nog een sehool bij zijn paleis, de hofschool. Daar was een gezelschap van uitgelezene, wetenschappelijke mannen, die den Keizer zelfs op zijne reizen omgaven, en die zich zeiven oefenende in de wetenschappen, hem met raad en daad bijstonden. Aan het hoofd dezer hofschool stond Alcuinus, een Engelsch gees-
S7
telijke, die door zijne veelzijdige ontwikkeling, waarvan eene menigte geschriften getuigen, niet alleen uitmuntend geschikt was aan het hoofd der gansche school inrichting in het Frankische rijk te staan, maar die ook grooten invloed had op het leven der geestelijkheid in het uitgestrekt gebied.
Groote mannen hebben tot zijne leerlingen behoord, van welke in Duitschland Rabanus Maurus en in ons land Gregorius van Utrecht alom bekend zijn.
Karei zelf was inspecteur, die onderzoek deed naar de vorderingen, en die door belooningen en straffen den ijver aanvuurde en de lauwheid zelfs bij adelijke kinderen berispte.
7. Zoolang er geen scholen waren moest het voorstellingsvermogen der onbeschaafde volkeren te hulp worden gekomen door zinnebeeldige voorstellingen in de kerken, óf het onderwijs in den godsdienst moest mondeling zijn. De wijze waarop dit geschiedde was de erotematische leervorm, namelijk vragen en antwoorden, het zoogenaamde katechiseeren der katechumee-nen op katecheotenscholen. Onder liet heidendom was het ideaal van schoolopvoeden, kinderen physiek en intellectueel te ontwikkelen; het Christendom stelde zich tot taak het hart te vormen voor een hooger leven, voor de gemeenschap met God en daaraan werd opvoeding en onderwijs uitsluitend gewijd. Dit werd door de geestelijken verricht. ïoen de kerk grootere uitbreiding verkreeg en de werkzaamheden vermenigvuldigden moest dit gedeelte van de roeping der kerk overgebracht worden op de scholen, die sedert dien tijd dienstbaar waren aan die kerk, en in den eersten tijd geleid werden uitsluitend door geestelijken, die dan ook niets anders deden dan onderwijzen. Deze geestelijken waren doorgaans reizende kloosterlingen en behoorden tot orden aan welke het geven van onderwijs was opgedragen. Toen de Benedictijner-orde nog bloeide gelijk in de dagen van Willebrord en Bonifacius,
88
was het onderwijs aan deze orde opgedragen, maar later trokken de Minderbroeders, of Bedelmonniken het onderwijs aan zich. Zij konden evenwel moeilijk burgerrecht verkrijgen, en waren om hunne huichelachtige armoede dikwijls tot aanstoot, zooals wij gezien hebben bij de inwoners van Zierikzee, die hen de stad uitdreven. Dewijl zij soms spoedig weder vertrokken, kon het onderwijs niet anders dan gebrekkig zijn. Van lieverlede werd daarom de behoefte geboren, eenen vasten onderwijzer aan te stellen. Als zoodanig trad de koster op. Was dit een ontwikkeld man dan baarde dit geen nadeel, maar dikwijls werd hier te weinig op gelet. Hij kon daarenboven zijne krachten niet onverdeeld aan het onderwijs wijden, dewijl hij als koster vele bijposten had. Dewijl de drukkunst nog niet was uitgevonden ging het onderwijs met groote moeielijkheden gepaard, en het was van dien aard, dat er slechts weinig vruchten in massa van gezien werden. De leerling die zelf zocht en zelf vond kon het tot zekere hoogte brengen, en uit zulke leerlingen groeiden dan ook later geleerde mannen.
8. Het hooger onderwijs ging ook van de kerk uit. Geestelijken waren ook daar de leeraars. Eerst later traden wereldlijke personen als onderwijzers op, en dan nog alleen in profane wetenschappen. De universiteiten en akademiën die in de 11de en 13de eeuw ontstonden kregen in Nederland geen burgerrecht.
De school van Gregorius was gelijk vroeger is medegedeeld zeer beroemd, en handhaafde dezen roem nog lang. Onder de regeering van Balderik den Vrome, die na den dood van den geleerden Radbod Bisschop werd, werd het oude Utrecht hersteld en de verwoeste kerk en domschool weder opgericht. Tot hare auditores behoorden drie keizerlijke prinsen, Otto, Hendrik en Bruno. Otto werd later de beroemde Keizer Otto I, en Bruno is Aartsbisschop van Keulen geworden en zeer bekend in de algemeene kerkgeschiedenis.
89
9. Nog onderscheidene andere inrichtingen waren in dien tijd beroemd. Vreemdelingen kwamen naar Nederlandsche inrichtingen en Nederlanders gingen naar collegiën in het buitenland.
Nicolaas de Caputis stichtte er een te Perusia met beurzen, waar ook Nederlanders studeerden. In het buitenland waren de abdij of stiftscholen van Luik, Clermond, Corby en anderen beroemd. In ons vaderland onderscheidden zich de scholen te Egmond en Eijnsburg. Daar werden de Jonkers en Jonkvrouwen bekwaam gemaakt eene positie in de wereld in te nemen, en waardige leden der kerk te worden. Het eerste had dikwijls den boventoon. Niet alleen werd hier wetenschappelijk onderwijs gegeven, maar tie leerlingen konden zich ook oefenen in ridderspelen. De abdis te Eijnsburg, Hare Hoogheid genoemd, gaf aan de adellijke jufferschap onderwijs in de wellevendheid en in handwerken, terwijl deze, wanneer zij des morgens waren onderwezen in de gewijde kunsten, des middags zich konden vermaken met paardrijden en den omgang der ridderknapen of pages. Zoo de tijden, zoo de zeden. Dit laatste had toen eene goede zijde, dewijl onder behoorlijk opzicht, de ruwe zijde van beiderlei kunne verzacht werd.
10. Mocht al in enkele inrichtingen van hooger onderwijs ook aan het physieke en verstandelijke deel van den mensch recht geschieden, over het algemeen was dit toch niet het geval. Toen de lijfeigenschap nog in volle werking was werd hieraan ook geen behoefte gevoeld. De kerk vergenoegde zich uitsluitend met de godsdienstige opvoeding; andere zedelijke behoeften kende men niet. Anders werd het bij het ontstaan van een burgerstand. Deze burgerstand begon zich toe te leggen op landbouw, handel en nijverheid, en daaraan was natuurlijk de behoefte aan meer wetenschappelijk onderwijs verbonden. De handel vereischte schrijfkunst, een goed onderricht in het re-
90
kenen en boekhouden, en daarenboven de kennis van die talen, welke in de handeldrijvende steden, langs de Oostzee vooral gesproken werden. De monniken hadden het wel ver in de schrijfkunst gebracht, maar zeer schaars werden zulke geestelijken gevonden, welke zich met de andere noodzakelijke kundigheden gemeenzaam hadden gemaakt. Hoewel zij zich tegen die profane zaken verzetten zoo konden zij den voortgang niet stuiten; de tijdsomstandigheden waren te machtig. Sedert dien tijd ontstonden de schrijfscholen, waaraan al spoedig het Tekenonderricht en de beoefening der Latijnsche taal verbonden werd. Alleen zij die een openbare betrekking in de stadsregeering of in de gilden moesten bekleeden, de kooplieden of fabrikanten, en de zonen van ambtelooze burgers ontvingen hunne opleiding in die stadsscholen.
11. De Graven en Hertogen gaven aan enkele steden het recht zulke scholen op te richten, en tevens zulke onderwijzers aan te stellen als zij noodig keurden. Leiden, Dordrecht, Schiedam, Haarlem, Amsterdam, Zwolle, Gouda, Oudewater, Harderwijk deelden in deze voorrechten reeds vóór 1400. De geestelijken werden dikwijls voorbijgegaan en wereldlijke personen namen van hun vermeend monopolie bezit. Onderwijs in den godsdienst bleef ook nu een voornaam deel van het onderwijs uitmaken en de jeugd werd afgestaan om als koorknapen en zangers bij godsdienstige plechtigheden dienst te doen.
12. Deze scholen bloeiden vóór de hervorming zeer, en hoewel het onderwijs om verschillende redenen veel te wenschen overliet — hoewel leerplan, leerstof en leergang niet die volkomenheid hadden als nu, zoo was het onderwijs in de middeleeuwen toch vrij goed. Getuigen zijn de groote mannen, welke er hier en daar opstonden en het groot aantal leerlingen uit alle landen, hetwelk soms tot 1000 steeg.
Dit onderwijs had grooten invloed op de ontwikkeling in het algemeen, vooral sedert het Nederduitsch schrijftaal werd en er
91
onderscheidene werken in de volkstaal werden opgesteld. Floris V bevorderde dit laatste, en Melis Stoke was de eerste Nederduitsche Chroniekschrijver.
De rederijkers-kamers en de spelen van Sinne, waarover later, bevorderden insgelijks volksbeschaving en rechte waardeering van den godsdienst.
Op welke wijze gaven de leeraars in Israël hun ouderwijs? Wat weet gij van de profetenscholen? Welk onderwijs gaven Grieksehe wijsgeeren, als Socrates, Plato, Aristoteles? Wat is de Nieuw-Platonische en Nieuw-Alexandrijnsche school ? Wat was het ideaal der Spartanen, Atheners eu Romeinen op het gebied van opvoeding en ouderwijs? Waartoe dienden de Romeinsche burgten, gelijk Roomburg er eene was ? Wat behoorde tot de zeven vrije kunsten, en welke leerstof werd tot elke gebracht? Wat weet gij van de pogingen van Alfred den Groote tot volksontwikkeling ? Welke taal werd vóór Karei den Groote gebruikt in geschriften en in het dagelijksch leven? Wat is werktuigelijk en wat is verstandelijk ouderwijs? Helder dit eens door voorbeelden op? Weet gij iets van Karei den Groote\'s -huiselijk leven en van zijne eigene ontwikkeling? Wie was Rabanus Maurus? Welke monnikenorden waren bedelorden? Wat weet gij van Bruno, Aartsbisschop van Keulen, en wat van Otto I, Keizer van Duitschland?
Waardoor kwam het dat het aantal leerlingen op de scholen zoo afwisselend was, als het geweest is? Wat is leerstof, leerplan en leergang ?
§ 19.
De letterkunde en hare werking op het volk.
Het gedicht en het gezang, in het algemeen de letterkunde.
93
hebben altijd grooten invloed uitgeoefend op het menschelijk hart. Van Luther is gezegd, dat hij door zijne zangen meer menschen tot de hervormde leerbegrippen heeft bekeerd dan door zijn prediking, en al is dit overdreven, reeds onder het heidendom gevoelde men de kracht van het gezang. De blinde Bernulff bezong als heiden de groote daden zijner Friesche voorvaderen, en ging ook na zijnen overgang tot het Christendom voort door liederen op Frieslands bewoners te werken, om welke reden hij zeer geliefd was bij Ludger. Eeeds vroeg werd in Nederland de dichtkunst beoefend. Aan het hof der Merovingsche vorsten werd de hoog-duitsche taal gesproken. Omtrent de 8ste eeuw begon het Nederduitsch zich van het Hoogduitsch te scheiden, en reeds toen werden er gedeelten uit den bijbel in deze taal overgezet. Eerst met de komst van Willebrord kwam er meer gang in de ontwikkeling der taal en Karei de Groote vooral bevorderde den voortgang. Ook Lodewijk de Vrome was een ijverig voorstander van de wetenschap. Hij liet den geheelen bijbel in dichtmaat overbrengen. Door de invallen der Noormannen stond de wetenschap langen tijd stil. De geschriften welke bestonden werden dikwijls geroofd of verbrand dewijl zij in kerken of kloosters bewaard werden, en dezen werden door de woestelingen het eerst aangetast. De gedichten uit dien tijd zijn dan ook zeer schaarsch, maar daaruit behoeft men niet te besluiten dat er toen niet gezongen werd. Juist zulke tijden leveren voorden beoefenaar der letterkunde ruime stof. Al wat uit dien tijd bestaat behoort meer tot de wereldsche liederen en heeft betrekking op de geschiedenis dier dagen. Na de kruistochten en reeds in dit tijdvak ontwaakte een nieuw leven op dit gebied. Er ontstond eene algemeene godsdienstige geestdrift. De wonderen van het H. Land, de lotgevallen der kruisvaarders, de heldendaden der ridders, zoowel geestelijke als wereldlijke werden bezongen. Aan de hoven der Vorsten en der Edelen
93
kwamen de zoogenaamde //Vindersquot; in groote eere, die door hunne zangen het hart veredelden, en den ruwen geest ver. zachtten. Deze zangen en de voortbrengselen in proza //Karelromansquot; genoemd, waren tot in het begin dezer eeuw een lieve-lingslektnur der lagere burgerklassen. Er bestonden vele romantische voortbrengselen, aan de kerkgeschiedenis of de kruistochten ontleend, zooals het geschrift : //De ridder metten swane,quot; een stamsage van den aanvoerder van den eersten kruistocht. Die geschriften waren dikwijls bedroevend van taal en stijl, maar de geest welke er uit sprak was kinderlijk eenvoudig en frisch.
Wanneer wij deze letterkundige voortbrengselen lezen, krijgen wij geen hoogen dunk van de zeden der geestelijken iu de middeleeuwen, en daar zij zeer geliefd waren bij het volk, deden zij geen voordeel aan den eerbied, welken men aan deze geestelijkheid verschuldigd was. Evenwel er moest wat degelijkers in de plaats komen voor die wonderverhalen en legenden, naarmate de vrije poorter zich ontwikkelde en toenam in gezond verstand en levenslust, welke gekweekt werden door onderwijs en welvaart. Een der eerste en betere voortbrengselen der dichtkunst is de dierenfabel, waarin een Vos en een Kater op roof uitgaan, en waarin op meesterlijke wijze beschreven wordt, hoe er verwarring ontstond door dien roof in het huis van den geestelijke.
Een der oudste en beste schrijvers is Jacob van Maerlant, die het gebied van het fantastische verliet en de werkelijkheid zoowel op godsdienstig als maatschappelijk gebied begon te beschrijven. In zijn laatste werk wekt hij met gloed de kruisvaarders op het zwaard aan te gespen en het gevallen St. Jean d\' Acre te heroveren. Hij stierf in 1392.
In dienzelfden tijd leefde Melis Stoke, zijn werk heeft meer historische dan dichterlijke waarde.
94
lu de zuidelijke Nederlanden, namelijk in het Brabantsehe stadje Leeuwen, leefde een man, die meer aanspraak kon maken op den naam van dichter. Hij beschreef de heldendaden van Jan I van Brabant.
Onder de geestelijke gedichten der middeleeuwen waren er vele van een liefelijken vorm en van een uiterst mystieken inhoud ; zij hadden betrekking op heiligen, legenden en bijbelsche tafereelen. Hiertoe behoort het Driekoningenlied uit de 14de eeuw, waarin Maria te midden harer armoede als rijk in moedervreugde wordt afgeschilderd.
De zangers en sprekers uit die dageu reisden van stad lot stad, wanneer zij niet in dienst stonden van den een of andereu heer. Een der beroemste reizende sprekers was Meister Willem van Hillegeartsberge, Hij dichtte, en een medereiziger zong eu speelde op den cither. Zijn lied van St. Geerteminne en van de Amsterdamsche Sacramenten is bekend.
Ook het proza maakte vorderingen. Reeds vroeg maakte men gebruik van gedeelten des Bijbels, vooral der Psalmen, welke men las bij uitvaarten. Er bestonden levens van Jezus, van Maria en de Heiligen, benevens eene groote menigte vertoogen onder de namen van Spiegels, Visioenen, Getijdeboeken, Litanieën, quot;Soutersquot; van Maria en anderen.
Het was hoog noodig dat er een hervorming kwam in de prediking der geestelijken. De behoefte daaraan werd niet alleen door allen diep gevoeld, maar ook uitgesproken en ten deele bevredigd.
Naast de dichtkunst en het proza trad het tooneelspel op om te werken op den geest der tijden.
Heeds sedert den tijd van Karei den Groote, vertoonden de geestelijken na afloop van de gewone kerkediensten op feestdagen, in de kerk de eene of andere gebeurtenis uit het K Testament, ten einde het volk op aanschouwelijke wijze te
95
leeren. Deze vertooniugen heetten Mysterieën. Zoo lang zij met ernst en plechtigheid werden uitgevoerd, werden zij eerbiedig beschouwd en vielen in den smaak, doch spoedig verbasterden zij zoodanig, dat de Bisschoppen het vertoonen er van in 1293 moesten verbieden. Zij werden nu wel uit de kerken geweerd, maar verhuisden sedert dien tijd naar buiten. De „Vindersquot; die vroeger hun brood in de sloten der adelijke heeren vonden, waren genoodzaakt hun brood elders te verdienen. Zij grepen de gelegenheid aan en namen de spelen van Sinne over. Spoedig viel dit zoo zeer in den smaak dat geen kerkelijk of wereldlijk feest gevierd kon worden, zonder dat er een gezelschap van die reizende tooneelisten de plechtigheid en de vreugde verhoogde. Doch het waren niet alleen de Vinders die zich hiermede bezighielden, ook de burgers, ja zelfs de aanzienlijken richtten vereenigingen op, waarin zij hunne dichterlijke gaven oefenden, en zich vermaakten met tooneelvoorstellingen. Deze vereenigingen werden Rederijkerskamers genoemd. De vertooningen waren aan geestelijke zaken ontleend. In den eersten tijd hield men zich in alles aan de regelen der kerk. Van leer, ceremoniën en andere plechtigheden durfde men niets afdoen en de waarde er van niet betwijfelen; sedert de herleving der klassieke studiën werd dit anders. Vele rederijkerskamers veroorloofden zich toen een eigen oordeel uit te spreken over kerkleer en geestelijkheid. In hunne spelen, waarin deugd en ondeugd persoonlijk werden voorgesteld, werd de geestelijkheid soms op geduchte, snerpende wijze gegeeseld, en nog voor dat Erasmus zijne scherpe pen had gepunt, hadden de monniken, priesters en nonnen menig hard woord moeten hoeren, zoowel in geschriften als bij openbare vertooningen. De leden der rederijkerskamers waren gewoonlijk ook de eersten, die later tot de kerkhervorming toetraden.
96
1. Willebrord legde den grond tot de kloosterscholen, de zoogenaamde monasteria, scholen ter opleiding van geestelijken.
2. Karei de Groote verhief de Germaansche taal tot schrijftaal, door te verordenen dat onderwijs en rechtspraak in die taal zoude plaats hebben, terwijl hij geschikte leerredenen voor ongeletterde geestelijken liet opstellen. Veel wat op de kennis van taal en zeden betrekking had is weder verloren gegaan ; ook een spraakkunst door Karei opgesteld.
3. Uit dezen tijd zijn nog afkomstig eenige zoogenaamde Evangeliën, Harmoniën waarvan een uitgegeven stuk de Heiland (Heiland) genoemd waarschijnlijk een brokstuk is. Daarbij het Hludwigslied of de Zegezang ter eere van Lode-wijk III den Stamelaar in 881 bij eene overwinning op de Noormannen behaald. De schrijver dezer gedichten is waarschijnlijk de monnik Hucbald, uit het klooster St. Amant te Valenciennes.
4. Vele van den toen geschreven stukken behooren gezamenlijk tot het opper- en nederduitsch dewijl deze talen zeer weinig verschilden.
De liederen, nu en later vervaardigd, zijn meest allen Cansos of minneliederen, die door de Troubadours of Trouvères ter eere van de eene of andere adelijke jonkvrouw ten believe van Vorsten of Bidders werdeu gezongen.
5. De Karei — en andere Romans, waren geen geschriften zooals ontzenuwende zedebedervende romans thans zijn, maar eenvoudige naïeve ontboezemingen van het kinderlijk gevoel. Zij waren in het llomanisch geschreven; van daar de naam.
6. Jacob van Maerlant was koster nabij den Briel; hij was een Vlaming van geboorte* Hij bezat een dichterlijke ziel en
97
was vol begeerte zijnen geest mot nuttige kundigheden te verrijken ; daartoe was hem de kennis der Fransehe en Latijnsche talen zeer nuttig- In den eersten tijd huldigde hij den geest zijns tijds en doorvlocht de geschiedenis mot fabelen. Later zeide hij dit veld vaarwel en besteedde zijne gaven tot nut zijner medeburgers. Zijne werken getuigen hiervan, üit dezen tijd dagteekenen zijn Rijmbijbel, het leven van den H. Prancis-cus, de Spiegel Historiael, de Wapene- Martijn en Verkeerde Martijn.
Als proeve van zijne vrijmoedigheid diene, dat hij in zijn Spiegel Historiael het schandelijke voorval van Pausin Johanna opneemt. In zijn //Wapene Martijnquot; berispt hij de geestelijken uit zijnen tijd op deze wijze :
„Hets (er is) menich, onbesceiden swijn Ter priesterschap verrezen,
en Terder. Zi (de geestelijken) wisen du (n) den rechten pat;
Wél die daar lienx toekeerde.
lier in \'t weldoen zijn zi lat (traag)
Zij eten vast (veel) zij drinken zat;
En volghe niet zulken lieerde (herder),
Zi ne minnen uiet voor den scat.
Haer hant is altoes gat (open)
Noyt en was volc boven die eerde.
Die meer goeds (goederen) begeerde.quot;
In zijn laatste werk //van den lande van Overzeequot;, spaart hij noch vorsten, noch stedelingen, noch geestelijken. In al zijne geschriften trekt hij tegen brasserijen, domheid, hebzucht en leervervalsching te velde. Op de volgende wijze waarschuwt hij de geestelijken, in welke waarschuwing hij Jezus laat spreken:
98
„Die mijn erve dus grijpt au,
(Dat ic met mme bloede wan)
Dats een wolf, glieen lierde: (herder)
Hevet hi die rente dan.
Hem en raeck waer die wolf ran.
Die dat scaep verterde.
Absolucie, zegel en de bau Es al te eoepe (te koop) metten mau.quot;
Om deze stoute taal was hij geen vriend der geestelijken, maar het volk verslond als liet ware deze geschriften en hij vond eene menigte navolgers.
8. Hoe lief de toenmalige liederen konden zijn en welk een vromen mijstiek-godsdienstige tint zij droegen, kunnen de volgende regelen uit het Driekoningenlied bewijzen;
Si (Maria) setteu dat kind op liare seoet (schoot)
Sie cussedet voer zyn moudekyu zoet.
iSie setten dat kint op haeren arm.
Mit groter vrouden (vreugde) saeh sy \'t aen.
Die moeder die makeden den kinde een bat.
Hoe lieflik dat het daerinue sat.
Dat kindekiju pletterden metter hand.
Dat het water uten becken sprauc.
Die os en ook dat eselkiju
Die aenbaden dat soete kindekiju.
9. Jan van Boendale (1280—1351) leverde een merkwaardig geschrift, //de leeken-spiegelquot; door het volk zeer geliefd, dewijl de schrijver blaakte van genegenheid voor den derden stand. Van die geestelijken, welke door onzedelijken wandel aanstoot gaven zegt hij :
„Deze sullen ewelike
Sitteu in den helseheu slike
Omdat si andreu \'t goede leren
Eu selve nochtau archheit (boosheid) hanteren.
99
10. De levens van Jezus, van Maria, van de Heiligen en andere geestelijke geschriften waren in proza, en hoewel zeer gebrekkig en opgevuld met tegenstrijdige begrippen — zij deden toch hun nut, dewijl zij niet alleen het volk tot onderzoek aanspoorden, maar ook kennis verspreidden, welke anders niet tot de leeken werd gebracht. De leeken worden vermaand „om toe horen wat Jhesus spracquot;, quot;om toe luisteren na Jhesum onse Meister.quot; De kennis van Jezus is de //opperste philosophic,quot; en de schrijvers erkennen alleen de verkondiging zijner leer en niet de leer der kerk.
Hoewel Maria hoog geacht werd als «de allersuetste Magetquot; en als een quot;puer creatuur,quot; Jezus lijden en sterven is bij die volksschrijvers hoofdzaak. Hij is //onze allergebenedidenste Boeholder, een medecijnmeister teghen alle sieckten, die onze harte suveren en gesont mot maken.quot;
11. De Franciskauer-monnik Jan Brugman vooral maakte als reizend prediker veel opgang; de toehoorders hingen aan zijne lippen. Hij leefde in het midden der XVdli eeuw.
Ook de Brabantsche priester Jan van Bode was gevierd. Hij schreef een boek getiteld : //des Conines sommequot;. „Hij wil hierin doen zien //hoe wi onze rekeninghe maken sullen teghens den groten rekendach, die wi ymmer ten ionxthen daghe doen moeten, daer men summa summarum voer den groten coninc brenghen moet.quot;
13. Hoezeer de spelen van Sinne in den smaak der geestelijken vielen blijkt onder anderen daaruit, dat in 1-118 op Driekoningen het spel van Herodes in den Dom werd gevierd. Zelfs kwamen zij vooral in de XYde eeuw meer in zwang; Jaques Mol, een kunstschilder, leverde aan de geestelijken te Alkmaar de volgende rekening in :
;/In den eersten ghemaeckt voor de clercken een hel — noch ghemaeckt des Satans pauwelion — noch ghemaeckt, twee paar
7*
100
duyvels kleeren—nocli gemaeekt een schild voor de christelijke ridder — nocli heb ick telcen, dat zij speelden, de duyvels ge-schildert, ende noeh sommige pylen ende ander snuystery. — Somma verdient het een ende het aer XII guldens. Betaelt 8 Octobris 1495.quot;
Ziedaar een staaltje van den tijd. Welk een zegen zou de morgen der kerkhervorming aanbrengen, die reeds aan de kimme zichtbaar werd.
13. De redekijkerskamers, navolging van de Chambres Rhe-toriques in Frankrijk, waren liefhebberijvereenigingen, die te zamen een letterkundig verbond uitmaakten. De oudsten dier vereenigingen zijn die te Gent, onder den naam van de Balsem of Maria ter eere en die te Yperen, benevens de Alpha en de Omega, welke reeds in de 14de eeuw bestonden. In de Noordelijke Nederlanden was die van Middelburg de eerste, in 1430 opgericht, onder den naam van \'t Bloemeke Jesse of in liefde bloeijend.
13. Als een voorbeeld van zelfstandig onderzoek diene, dat in 1494 de rederijkskamer te Antwerpen de vraag stelde: Wat de allernoodzakelijkste en grootste mysterie en gratie was, die God tot \'s menschen welwezen en zaligheid geordonneert en verleend heeft.quot; De prijs voor de beantwoording was twee zilveren potten, een schaal en een rozenhoed. Twintig rederijkerskamers zonden antwoorden in. Geen enkele gaf een der Sacramenten der kerk tot antwoord op. De kamers van Brussel, Lier en Gent zeiden ,/de dood van den Zaligmaker,quot; die van Kortrijk »het Woord.quot;
14. Het was jammer dat bij veel goeds en edels, hetwelk beoogd werd, zoo veel kwam hetwelk streed met den waren levens, ernst en den eerbied aan den godsdienst in het algemeen verschuldigd. De feesten aan de wedstrijden der rederijkerskamers verbonden, ontaardden dikwijls in buitensporige brasserij, dronkenschap.
101
Kunt gij bewijzen, dat ook bij het ontstaan der oude volken barden of zangers gevonden werden ? Wat weet gij van de diebtkunst en de letterkunde in bet algemeen bij de Hebreen, bij de Grieken en Romeinen ? In hoever werd de diehtkunst bij de Batavieren beoefend ? Waren er behalve de „Karelromansquot; ook nog andere? Van waar de naam van Mysteriën voor deze tooneelspelen ? Wat zijn souterliede-kens, eollatiën en sermoenen? Wat is een leerdichter?
Geestelijke vereenlgingei der midfleleenwen.
§ 20
Vóór de verbreiding vnn het Christendom in Europa werden de onderscheidene heidensche volken, die er zich vestigden of er zich ontwikkelden door eéne macht beheersclit, en tot op zekere hoogte tot één geheel verbonden. Die macht zetelde bij de Komeinsche Keizers van het Westen, en het middelpunt dezer macht was het oude Kome. Deze macht had hare lichtzijde, daar zij de onbeschaafde horden en pas zich vestigende volken in toom hield, en hen deed deelen in de algemeene beschaving. Toen het Westerscli-Romeinsche rijk in duigen viel, scheen deze onderlinge band verbroken, doch er had zich langzamerhand eene andere macht ontwikkeld, die deze taak op zich nam, en in vele opzichten op heilzamer en edeler wijze sedert dien tijd heeft volbracht. In de plaats van den wereldlijken scepter der Eomeinsche Keizers, werd de herdersstaf der geestelijkheid gevoerd, en in plaats van den band door de wereldlijke wet gesmeed, hield voortaan de geestelijke band de volkeren te zamen, die zijne knellende zijde in de
103
priesterheerschappij, de zoozeer gehate hiërarchie, deed gevoelen.
Een machtige voedingsfactor dezer hiërarchie was het kapittel* kanunnik-en kloosterwezen, hetwelk korten tijd na zijn ontstaan, door de hoofden der kerk werd in beslag genomen, en met vrucht aangewend tot bevestiging en uitbreiding der geestelijke macht. Het kloosterwezen, sedert de vierde eeuw ontstaan, vormt een afzonderlijk deel der Christelijke kerk, waarmede gerekend moet worden. De kloosters hebben ten allen tijde grooten invloed uitgeoefend; zij hadden zoowel hunne licht- als schaduwzijde, die ook in ons Vaderland van het oogeublik af, dat het aan het heidendom ontrukt werd, gezien werden. De geschiedenis van het monniken- en kloosterwezen in Nederland heeft behalve het algemeene, ook nog een bijzonder karakter, waardoor het zich in vele opzichten onderscheidt.
Het kloosterwezen is een uitvloeisel van de verkeerde opvatting der heiligmaking. In eigenlijken zin neemt het zijnen oorsprong in de zucht der leeken om. zich af te zonderen j.van de wereld, ten einde het bevel des Heeren: „Weest dan gylie-den volmaakt, gelijk uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt isquot; in praktijk te brengen. Gaat het kloosterleven oorspronkelijk niet van de leeken uit, dan mist het zijn eigenaardig karakter. Nederland levert daarvan een voorbeeld. Het kloosterwezen en het monnikenleven zien wij in ons Vaderland niet van de leeken uitgaan, maar van de geestelijkheid zelve ; eerst in latere tijden werd het meer eene volkszaak. Van dat oogenblik neemt het in bloei toe en verkrijgt eene verbazende uitgebreidheid, — uitvloeisel van den godsdienstigen geest onzer vaderen. De kloosters en monniken worden dus voorafgegaan dooide kapittelen en kanunniken, die natuurlijkerwijze de kerk en priesterheerschappij als ideaal beschouwden. Later, toen de kapittelen verliepen of hervormd werden tot kloosters, toen zij niet bevolkt werden door vreemdelingen, maar door ingeborenen.
104
toonden de bewoners der kloosters, dat zij hun vrijheidlievend-lieid ook medenamen binnen kloostermuren, en een tweede-eigenaardigheid van het Nederlandsche kloosterwezen openbaarde zich hierin, dat de bewoners zich voor verreweg het grootste deel niet wilden stellen onder de macht van den nabij zij nd\'en Bisschop of Aartsbisschop, maar onder die van den meer verwijderden Paus.
1. De meest invloedrijke zendelingen in ons Vaderland waren geordend door, en ontleenden hunnen invloed aan het Frankische hof, hetwelk weder tot op zekere hoogte afhankelijk was van den Opperbisschop te Home. Het was het doel der Evangeliepredikers, de veroverde en aan het heidendom ontrukte gewesten aan de kerk van Eome te verbinden, en het volk was zoo met eerbied voor de eerste geestelijken, die zij als hun geestelijke vaders aanmerkten, vervuld, dat het zich van dien algemeen heerschenden kerkelijken geest kon noch wilde losmaken.
2. Meer dan eens geschiedde het, dat het volk door de kracht van den wereldlijken arm tot het Christendom werd gebracht. Natuurlijk beschouwden de nieuwbekeerden de geestelijken als hunne nieuwe beheerschers, en zoolang zij niet overtuigd waren van de zedelijke meerderheid van den nieuwen godsdienst, zoolang was de nieuwe band in hun oog een knellende. Toen echter gezien werd, dat door het Christendom de toestand der vrouw werd verbeterd, de lijfeigenschap werd verzacht of afgeschaft, de verstandelijke vermogens werden ontwikkeld, de zedelijkheid gehandhaafd, en dat de landbouw en nijverheid een hooger vlucht namen, toen bleek de macht der kerk — toen ter tijde één met het Christendom — een heilzame macht, en het volk onderwierp zich daaraan niet alleen gewillig, maar werd oor-
105
zaak, dat er langzamerhand misbruik van gegeven of genomen rechten werd gemaakt.
3. Vooral de kloosters in Nederland waren door hunne eigen-aardige wijze van wording en inrichting geschikt om als een machtige factor der hiërarchie dienst te toen. De eerste inrichtingen van dien aard in ons vaderland waren geen eigenlijk gezegde kloosters, waar adelijke of burgerlijke mannen en vrouwen zich vereenigden tot het gebed, tot het doen van boete, ten einde zich voor te bereiden voor de eeuwigheid ; het waren huizen, waar de geestelijken te zamen woonden; eerst zen-dingstations, later zetels van geestelijke en ook wereldlijke heerschappij.
4. Indien ergens het Christendom ingang vond, werd aldaar spoedig behoefte gevoeld aan een kerkgebouw ; aan dat kerkgebouw werd een huis bevestigd voor den geestelijke dier plaats, en door de mildheid van den wereldlijken heer of van de gemeenteleden namen die kerk en de pastorie weldra in aanzien toe. Dikwijls gebeurde het dat aan ééne kerk twee of meer geestelijken waren verbonden, die, ongehuwd zijnde, verkozen te zamen te wonen. Bovendien voegden zich andare geestelijken uit naburige dorpen bij elkander als hun kerk door watervloeden werd verwoest of door de invallen der overgeblevene heidenen werd geplunderd, en zoo ontstonden hier en elders de zoogenaamde kapittel-huizen of kerken.
5. Er waren te dier tijde onderscheidene soorten van kerken. Er waren kapellen, waar alleen werd gepredikt, zonder dat er andere geestelijke diensten werden verricht. Was er een gemeente gevestigd, dan heette het kerkgebouw parochiekerk. Boven deze parochiekerk stond de Kathedraalkerk-, indezever-richtte de Bisschop als het hoofd der (ftocese zelf den dienst: daar bediende hij zelf de mis en had hij zijn kathedra: vandaar de naam kathedraalkerk. Werd er in later tijd een eigenlijk klooster
106
gesticht, dan verbond men daaraan ook gewoonlijk eene kerk, de zoogenaamde kloosterJcerk.
6. Men onderscheidde collegiaal- en kathedraal-kapittelen. Als een kerk was verwoest en weer herbouwd, dan werd zij door grooteren luister omgeven dan vroeger, en er werden eenige geestelijken aan verbonden, die te zamen een collegie vormden. Over die kanunnik-geestelijken werd een abt of proost aangesteld, die dan over dat collegiaalkapittel macht uitoefende, gelijk de Bisschop dat deed over het collegie aan de hoofdkerk of kathedraal verbonden. Vandaar de onderscheiding in collegiaal — en kathedraal-kapittelen.
7. Het te zamen wonen van geestelijken (canonici) of kanunniken was dus in eigenlijken zin geen beginsel, maar een noodzakelijk kwaad, ten einde zich te beveiligen tegen vijanden van buiten. Doch het droeg do kiemen van andere vijanden in zich.* Die heilige afzondering der geestelijken verbaasde het volk, terwijl het met ontzag en eerbied vervuld was voor die heilige gebouwen, waarin die kanunniken verzameld waren. Ontzaggelijk waren dan ook dikwijls de bezittingen dezer kapittelhuizen. Maar juist die weelde was de vlieg, welke de zalf stinkende maakte. Toen de kerken werden van goud, werden de harten koud.
8. liet samenwonen bracht natuurlijk een leefregel mede; de geestelijken waren aan huiselijke wetten verbonden. Doch onder hen die genoodzaakt waren samen te wonen, waren er dikwijls, die liever hun persoonlijke vrijheid behielden. Daardoor ontstond dikwijls strijd met den abt of proost en zelfs met den Bisschop, en deze gedurige strijd eindigde met de overwinning der kanunniken; doch uit die overwinning kwam het verval voort. Eerst onttrokken zij zich aan den algemeenen leefregel, later begon hen zelfs het gemeenschappelijk te zamen-wonen te verdrieten ; de kapittelgoederen werden verdeeld, en
107
iedere kanunnik kreeg zijn prebende, die hij geheel als een vrij, wereldlijk man bestuurde. De kanunnik ontsloeg zich van de geestelijke verplichtingen, maar handhaafde zijn geestelijke rechten. Van dien tijd af bestonden er wereldlijke of seculaire kanunniken.
9. Door dit verval werd een hervorming noodig. Adelbert van Mentz, Ivo van Chartres, Gerohuis van Reichersberg en vooral Norbert van Xanten traden als hervormers van het kanunnikwezen op, en stichtten de orde der reguliere kanunniken.
10. De seculaire kanunniken waren een verbastering van de vroegere bewoners der kapittelhuizen; deze huizen waren aan de kerken toegevoegd; de kerk was dus hoofddoel. De reguliere kanunniken waren geestelijken, die een religieus leven wilden leiden, en daartoe te zamen gingen wonen. Zij bouwden huizen of kanunnik-kloosters, en beschouwden de kerk als bijzaak; de kerkgebouwen werden slechts als plaatsen aangemerkt waar de geestelijken hun gemeenschappelijke godsdienstoefening hielden.
11. Norbert van Xanten stichtte zulk een vereeniging van kanunniken, die veel overeenkomst had met een monnikenorden Hoofddoel was vereeniging van kanunniken, doch ook niet geestelijken konden in de orde worden opgenomen, zoodat daardoor het eigenlijk karakter van het kanunnikenwezen verloren ging. Deze orde werd in 113-1 door den Paus bevestigd, en telde in later tijd 1300 mannen-kloosters, 1400 vrouwen-kloosters met 100,000 leden.
13. De orde door Norbert gesticht en Pncmonstratenssr-orde genoemd, schijnt uit Antwerpen naar Zeeland en uit Xanten naar Gelderland te zijn overgebracht, en zich vervolgens uit Gelderland verder in Friesland en in verdere gewesten verspreid te hebben. De voornaamste stichtingen dezer orde
108
in ons vaderland waren de Geldersche abdij van Mariënweerd en de Zeeuwsclie abdij te Middelburg, beide in 1128 gesticht, die tevens de moederkloosters dezer orde iu ons vaderland waren. Mariën-gaarde te Hallum in 1163 gebouwd, werd zeer beroemd, eu de moeder van onderscheidene stichtingen, zooals het klooster te Buvenvoorde, het Geriksklooster te Lidlum en Tzummarum, benevens de Marne-abdij. Ook het klooster te Waterlooswerve, in 1397 gevestigd, was zeer vermaard.
VEAGEN.
Wanneer en waardoor nam het Westersch-Komeinselie rijk een einde ? Welke volken leefden toen in liet oosten van Europa? Wat was de lijf-eigenscliap en waarin was zij oudersolieiden van de Joodsche en lieden-daagsche slavernij ? Welke plaats nam de vrouw in bij de volken van westersch Europa, en welke plaats neemt zij in bij de niet-Cliristelijke volken in onze dagen ? Wat weet gij van Adelbert van Mentz, Ivo van Chartres en van Gerohuis van Reichersberg? Waar lag de Abdij van Mariën-weerd ?
§ 31.
De geschiedenis van het kloosterwezen in ons Vaderland valt gedeeltelijk te zamen met de algemeene geschiedenis der monniken-orden in Europa. De goede hoedanigheden der onderscheidene monnikenorden, in den loop der eeuwen ontstaan, kwamen ook der Nederlandsche kerk ten goede, maar ook de hier gevestigde orden deelden in de algemeene verbastering en moesten worden hervormd of door andere worden vervangen. De kloostergeschiedenis vóór de hervorming kan
109
in twee groote tijdvakken worden verdeeld, namelijk de geschiedenis der monnikenorden vóór en na dc veertiende eeuw. Deze splitsing grondt zich op het feit, dat er vóór de twaalfde eeuw zeer weinig kloosters in ons vaderland werden aangetroffen, en dat in de dertiende en veertiende eeuw hun aantal aanmerkelijk toenam. Van dien tijd af begonnen de verbasteringen de pogingen ter hervorming, hetzij door invoed van buiten, of door oprichting van nieuwe orden. Het zou kunnen zijn dat in de 9de eeuw of nog vroeger wel kloosters bestaan hebben, maar dat hun bestaan de aandacht der geschiedschrijvers is ontgaan, of dat zij zóó onaanzienlijk zijn geweest en zóó kort hebben gebloeid, dat er geen melding van gemaakt is. Het klooster op Ameland zou toch nimmer ter onzer kennis gekomen zijn, ware het niet dat het later is verplaatst naar Ferwert; dit kan dus ook het geval met anderen geweest zijn. Niet te verwonderen zou het zijn, dat zij ten onder waren gegaan door de verwoestende invallen der Noormannen of dooiden ouderlingen strijd der Franken en Friezen.
Kloosters kunnen slechts daar ontstaan en bestaan waar rust heerscht, omdat de bewoners rust en afzondering zoeken, en die rust werd in ons Vaderland gemist. Het Christendom was hier wel vroegtijdig aanwezig doch slechts sporadisch, het echt reli-gieuse leven moest eerst dieper wortelen schieten bij de bevolking. Zoolang dus de kloosterstichting niet van het volk uitging waren de bestaande kloosters plantingen van vreemden bodem, die zich door haren heilzamen invloed moesten aanbevelen. Wat in andere landen de vroegtijdige stichting van kloosters noodzakelijk maakte, namelijk de overbrenging van beschaving en Christelijke instellingen, ging hier reeds van de kapittelen en kapittelscholen uit, zoodat ook van deze zijde geen drang tot kloosterstichting uitging. Hierbij kwam nog dat het kloosterwezen, toen ons Vaderland tot rust kwam in
110
minder goeden reuk stond. De eenige orde, namelijk de Benedictijner orde, was van hare oorspronkelijke reinheid vervallen en moest eerst door hervorming nieuw levensvoedsel ontvangen, of vervangen worden door geheel nieuwe vereenigingen. Van toen af verrezen de kloosters bij honderdtallen en niet alleen waren gedurende de middeleeuwen alle in Europa bestaande orden in ons Vaderland vertegenwoordigd, maar ook uitsluitend Nederlandsche stichtingen of onderdeelen van orden werden aangetroffen. De kloosters waren de kweekplaatsen van kennis, en vooral binnen de muren der kloostercellen werden de kiemen ontwikkeld, welke de hervorming in de zestiende eeuw voortbrachten. De kloosterorden zochten het heil der kerk in uitwendige vormen en hervormingen. Eerst toen het bleek, dat zij dit niet of ten minste op die wijze niet vermochten, ontstonden vereenigingen van anderen aard, of werden op zich zelve staande pogingen aangewend, welke de hervorming der 16Je eeuw ten gevolge hadden — een hervorming der kerk, van het hart uitgaande en doorgaande tot het leven.
1. Het oudste klooster in ons Vaderland is hoogst waarschijnlijk het Benedictijner klooster op Ameland, in 866 gesticht door Hugo van Haijo, heer van Ameland. Daarop volgt, voor zoo verre bekend is, de Abdy van Egmond. Zij dagteekent uit het laatst der negende eeuw, en stond aan het hoofd der Nederlandsche kloosters. In 1009 ontstond het klooster op den Heiligenberg, welk klooster in 1148 als abdy van St. Paulus naar Utrecht werd verplaatst. In de twaalfde eeuw verrezen naast deze stichting de abdyen van Oostbroek, met een aanverwant vrouwenklooster, benevens die van Oudwijk. In Holland was de stichting voor adellijke jonkvrouwen te Rijnsburg
algemeen bekend en beroemd. De eerste abdijen waren bisschoppelijke stichtingen: de twee laatsten waren door graven gevestigd.
2. Zeeland en Gelre hadden geen Benedictijner kloosters, maar Friesland bezat vijf van deze gestichten. Het klooster op Ameland werd in 1090 naar Ferwerd verplaatst, omdat de Noormannen, vroeger op het vasteland stroopende, thans de eilanden onveilig maakten. De kloosters te Stavoren en te Feldwirt, waar ook nonnen woonden, waren beroemd. Andere Benedictijner kloosters waren te Eottum in 1350, te Buren, Marsum, Bonbergnm en te Zwartewater in 1337.
3. De Pramonstratenserorde breidde zich vooral in Friesland uit. Bij een visitatie der kloosters dezer orde, gehouden na een grooten watervloed, waarbij duizenden menschen waren omgekomen, bleek het dat er nog 3000 geestelijke broeders en zusters in de Friesche kloosters waren overgebleven. In Holland, Zeeland en Utrecht maakte de orde minder opgang, omdat haar geest te streng was, en in dien tijd bijna als algemeene regel goldt: hoe dichter bij den bisschop hoe slechter Christenen, en hoe verder verwijderd, hoe ernstiger geest onder bevolking en geestelijkheid.
4. De Cistereienser-orde werd uit Duitschland in Friesland en Groningen overgeplaatst. Vooral waren het Cistercienser-nonnen, die in deze gewesten vele kloosters hadden. De moederkloosters, van waar de andere gestichten uitgingen waren de kloosters van Bloemkamp en van Aduard. Het klooster Klaar-kamp werd in 1165 gesticht. Monnikenkloosters dezer orde waren ook te Eikerzee, Ysselstein, Warmond, Heemstede, Zie-rikzee en Wateringen, terwijl de nonnen hare stichtingen hadden te Deventer op den Hoenepe, in Utrecht de kloosters van St. Servaas en Mariendaal, te Loosduinen, het klooster Ma-riëukamp, te Assen en eenige andere minder aanzienlijke stichtingen.
112
5. De Benedictijner-, Prfcmonstratenser- en Cistercienser-orden waren op liet einde dea 13de eeuw nog wel in vollen bloei, doch de toenemende rijkdom en onderlinge naijver bewerkten haar verval, zoodat wij deze orden in de 14(le eeuw zien plaats maken voor andere, waartoe vooral behooren: de Bcdelmonnikken, (Franciscanen en Dominicanen), de Karthuizers, de Karmeliters, de Kruisbroeders en Cellebroedcrs.
6. Behalve de monnikenorden hebben ook de geestelijke ridderorden een grooten invloed op den loop der kerkgeschiedenis uitgeoefend. Zij waren verdeeld in drie orden.
1 De Tempeliers, die tot 1312 bleven bestaan, en o. a. hunne inrichtingen hadden te Nijmegen, Beverwijck, Haarlem, op Texel, te Middelburg, Zierikzee en Wijk-bij-Duurstede.
II. De Johanniter ridders. Zij hadden kloosters te Utrecht, waar de Landkommandeur zijn verblijf hield in 1312, te Haarlem in 1316, te Soeterwoude, Oudewater, Middelburg en te Harderwijk, waar nog overblijfselen hunner stichting gevonden worden op het buitengoed \'s Heeren Loo, te Montfoort, Buren, Ingen en op andere plaatsen.
III. De Duitsehe ridders hielden verblijf te Utrecht, (Landkommandeur in 1230), Valkenburg (Kommandeur in 1241). Middelburg, Leiden, Ehenen, Thiol, Doesburg, Ootmarsum, Schoonhoven en Dieren zagen hen binnen hunne muren.
7. De voornaamste nonnenorden in ons Vaderland waren die der Benedictijner- eu Praemonstratensernonnen; de Cister-cienser- en Dominicanernonnen ; de Duitsehe geestelijke ridder-zusters, Karmelitessen, Brigittijnen, Franciscaner- tertiariszusters, Klarissen, Cellezusters onder den regel van Augustinus, Reguliere Kanonnikessen, in of onder \'t kapittel van Windesii nn en Sion; Kanonnikessen onder visitatie van Sion en onafhankelijke Kanonnikessen; eindelijk de Begijnen, in de 13|1lt;- en 14^ eeuw opgekomen.
113
Wat is u nader bekend van Norbert en de Praemonstratenserorde ? Wat was het kenmerkend onderscheid tusschen Franciscaner en Dominicaner bedelmonniken ? Wat was een Congregatie ? Waardoor werd de stichting van geestelijke orden dikwijls in de hand gewerkt en geschiedde het altijd uit behoefte des harten? Wat is het eigenaardige der onderscheidene orden? A\\ at was het doel der drie onderscheidene ridderorden en welke was de levenswijze en kleediag der ridders?
8
Pogingen ter iervorming Ier Kert
§ 22
Terwijl elders in Europa met meerdere of mindere vrijmoedigheid pogingen werden gedaan ter verbetering van priesterstand, van kloosterwezen, van prediking en zelfs tot zuivering der leer, was Nederland nog in volslagen duisternis gehuld. Het verzet tegen de geestelijkheid, tegen zedeloosheid, onwetendheid en tirannie was niet voldoende om de duisternis te doen opklaren. Het was niet genoeg het bestaande af te keuren, er moest iets positiefs plaats hebben. De algeheele onderworpenheid der Neder-landsche kerk aan het Pauselijk gezag, het meegaande, langzame, maar zekere karakter van het Nederlandsche volk, en daarbij de ketterhaat der kerk van Kome hielden onze vaderen terug van opstand tegen de bestaande orde. Aan godsdienstigheid en vromen zin ontbrak het niet, maar wat uitheemsch is verkrijgt in Nederland niet spoedig het burgerrecht. De Katharen, Albigenzen, Waldenzen, Wicleffieten en Hussieten waren hier niet onbekend, dewijl zij in de Zuidelijke Nederlanden een toevlucht vonden, en ook aanhangers telden. Noord-Nederland bleef niet van ketterij bevrijd, hoewel zij niet openlijk bekend was. Lekte het evenwel uit, dan werd
115
ook het kleinste verzet streng gestraft. Wij moeten evenwel niet meeuen, dat onze vaderlandsehe kerk arm was aan mannen, die het bederf inzagen, en die door hunne vroomheid en geleerdheid invloed uitoefenden. Neen, maar hun werk was een voorbereidend werk ; zij poogden het voortwoekerende kwaad te stuiten; hun doel was, het bestaande te eerbiedigen en in alle eenvoudigheid, maar degelijkheid, deu weg te banen tot eene algeheele reformatie. Bisschoppen en mindere geestelijken bleven hierin niet achterlijk, doch enkele misgewassen, uit ontevredenheid of uit zelfzucht geboren, schrikten velen af, doortastende maatregelen te nemen.
1. Onder de buitenlandsche secten, die door verzet tegen de kerk ontstonden, en ook in ons Vaderland aanhangers vonden, behoort de seete der Katharen. De Katharen vormden een secte, die het eerst onder de slavische Christenen ontstond. H un vaderland was Bosnië, Slavonic en Bulgarije. Hunne leer werd vandaar naar Italië, Frankrijk, België en ook naar Noord-Nederland overgebracht. De Katharen ontkenden vele kerkelijke leerstellingen, zoo als die aangaande de transsubstantiatie, den water-doop van kinderen, de boetedoeningen en de verdiensten der heiligen. Zij verwierpen daarbij al wat op de zinnen werkte en hielden zich voor de ware navolgers der Apostolische Christenen. Zij waren echter in hooge mate met de dwaling van het Manicheisme besmet. Dewijl zij geloofden dat het vleesch, de stof, oorzaak was der zonde, zoo meenden zij dat de hoogste heiligheid bestond in het vernietigen van het vleesch. Vleesch eten was verboden, en het huwelijk werd veracht. De secte verviel tot de grootste onzinnigheid, en de beruchte Tanchelijn, een droevige figuur in de kerkge-
8*
116
schiedenis kwam uit haar voort. Al spoedig trok de kerk tegen de Katharen te velde. Tn het laatst der 10d« eeuw werden hunne leeringen in Frankrijk bekend, en in 1025 brachten Italianen deze naar Kame.rijk en Luik. In 1145 werden op last van Keizer Lotharius eenige menschen te Utrecht verbrand, die met het Katharisme- besmet waren. Hunne secte breidde zich in weerwil der vervolging zoozeer uit, dat zij in liet midden der 12de eeuw volgens hunne eigene bekentenis in alle deelen van België hunne volgelingen telden. In het Zuiden van Frankrijk werd in 1309 een algemeene kruistocht tegen hen gepredikt, waaraan ook Nederlanders deel namen. Door de vuurproef werden zij tot bekentenis hunner ketterijen gedwongen en vele onsehuldigen stierven op den brandstapel. In 1217 werden te Kamerijk vijftig Katharen levend begraven, en in 1239 tachtig mannen, vrouwen en kinderen op een feest van Robert van quot;Vlaanderen ten gelieve der kerk levend verbrand. Door al deze vervolgingen werden de Katharen verstrooid en grooten-deels uitgeroeid. Intusschen, bij het volk stonden zij in hooge eer. Men noemde hen //goede menschenquot; en velen gingen latei-tot de veel zuiverder leer der Waldenzen over.
2, De Waldenzen, volgens sommigen menschen, die het reine apostolische Christendom in de valleijen van Piëmont hebben bewaard, volgens anderen — wat juist is — volgelingen van Petrus Waldus, waren in den waren zin des woords Christenen. Hunne geschiedenis bevestigt dit. Zij gebruikten de H. schrift in de landtaal, waren zuiver in de leer, in weerwil van enkele vreemde opvattingen en hoogst matig, rechtvaardig, eenvoudig en godzalig in hunnen levenswandel. De priesterstand werd door hen verworpen, en aan de lecken het recht gegeven te prediken. Daardoor hadden zij het volk tot vrienden en de geestelijkheid tot vijanden. De vervolgingen der kerk tegen deze menschen dagteekenen reeds van vroegen tijd. In het jaar 1170 gaven
117
zij een afschrift hunner geloofsbelijdenis, maar werden veroordeeld. Zij gingen voort met de prediking hunner leer. Daarop begonnen de vervolgingen. Zij vloden naar versetülleude landen, en droegen onderscheidene namen. Zij werden verward met Lolharden, Picarden, Katharen, enz. Zoodra zij in een land kwamen, begonnen zij te evangeliseeren en vonden spoedig aanhang. Een inkwisiteur schrijft van hen: «liet is geen wonder dat deze ketters aanhangers vinden, want de priesters zijn dom, en zij zijn in alle zaken welgeoefend.quot; Reeds in 1351 predikte de kanunnik Willem Corneliszoon te Antwerpen de leer der Waldenzen en werd daarom verbrand. De minste tegenstand tegen de kerk werd als Vaudoiserie of Waldensische ketterij uitgekreten. Het handelsverkeer tussehen Noord- en Zuid-Nederland deed hen ook in ons land bekend worden. De Vlaamsche Rijmbijbel, welken zij in België bij hunne komst aldaar hadden doen vervaardigen werd ook in ons vaderland gebruikt, en vele Fransche namen uit dien tijd iu Friesland doen vermoeden, dat zij ook naar dit gewest zijn gevlucht. Daarbij hebben zij in andere landen grooten invloed uitgeoefend op de pogingen ter hervorming, zooals in Engeland op Wickleff en in Boheme op Hus.
3. Ook de leer van Wicklelï, een Oxfordsch hoogleeraar, was niet vreemd in Noord-Nederland. Wickleif leefde ten tijde der Hoeksche en Kabeljauwsehe twisten. Jacoba van Beijeren had de Engelschen tot vrienden en het is waarschijnlijk, dat er zich onder de Engelsche soldaten, die hier kwamen, aanhangers\'van Wiekleft\' waren, dewijl zijne leer grooten aanhang in Engeland vond; daarenboven woonden er veel Nederlandsche kooplieden in Engeland of hadden er hunne kantoren. Wiekleff leerde dat het brood en de wijn in het Avondmaal niet veranderden; dat de aflaten geen kracht hadden, terwijl hij de Priesters en de kerk iu vele zaken ondergeschikt wilde maken aan de wereldlijke macht en meer dan eenig ander de Pauselijke hiërarchie bestreed; het kloos-
terleven verfoeide hij: vooral den bedelmonniken droeg hij haat toe. Hoewel in de verte niet op eene lijn kunnende staan met de latere hervormers, zoo ontstak hij toch aan de overzijde van het kanaal een licht in den donkeren nacht.
4. Ook in het Oosten van Europa ging het licht op en wierp zijn schijnsel tot in het westen.
Johannes Hus, de Prager Hoogleeraar, gebruikte het avondmaal onder de teekenen van brood en wijn, en kleefde vele leerstellingen van Wickleff aan. Hij verkondigde deze openlijk en haalde zich en zijnen volgelingen zoozeer den haat der kerk op den hals, dat zij hem verbrandde en tegen de Hussieten een verdelgingskrijg uitschreef. Boheme werd daardoor 30 jaren lang aan de groolste ellende prijs gegeven.
Martinus V riep in 1420 ook de Nederlanders ter kruisvaart op en vele edelen en burgers schaarden zich onder de vanen der ketterjagers. Het kan niet anders\'of velen van deze uitgetogenen kwamen terug met kettersche gevoelens besmet, want hoewel nog slaven der hiërarchie en der kerkleer zoo hadden de Nederlanders toch te veel gezond verstand en te veel vrijheidzucht om niet in te zien dat er, op welk een wijze dan ook, hervorming moest plaats hebben. Daarom moesten zij elke poging daartoe in het werk gesteld toejuichen.
5. Ook de secte der Begharden. die in westelijk Duitschland en noordelijk Frankrijk bestond, had hier hare vertakkingen. Wij weten dat uit de brieven van G-eert Groote. Deze secte werd ook genoemd: de broeders van den vrijen geest. Het was een misgewas der hervormingspogingen; zij streefden naar al te groote vrijheid en deze vrijheid sloeg tot losbandigheid over.
Een Augustijner-monnik, Bartholomeus, predikte te Kampen en te Zwolle hare leer, welke gekant was niet alleen tegen de kerk maar tegen alle goede zeden. Deze Beghard werd door toedoen van Geert Groote, die zelf ook een hervormer was en
119
een voorname rol in de kerk heeft gespeeld, veroordeeld; hij moest tot teeken van zijn ketterijen twee lappen op zijn kleed dragen, in den vorm van scharen, één op zijn borst cn één op zijn rug.
6. Onder de Utreohtsehe bisschoppen waren ook hervormingsvrienden. Jan van Zierik gebood zelfs, zijne bevelen tot verbetering der geestelijkheid gegeven, openlijk in de kerk op zonen feestdagen voor te lezen, en de verordeningen ter zuivering van het kloosterleven en ter heiliging der leer vier malen \'s jaars te herinneren.
Daarbij moesten er gebeden gedaan worden voor het zedelijk herstel der Utrechtsche kerk. Ook Gui van Avenues, die voor verbeterd onderwijs zorgde, Frederik van Zierik, die de Geestelijken beval als trouwe leiders voor hunne kudde te waken en David van Bourgondië, die het gehalte der kennis zocht te verbeteren, verdienen onzen lof. Maar al deze wenschen bleven groo-tendeels wenschen, dewijl er geen krachtige maatregelen werden genomen. De hervorming moest van de leden uitgaan, dan eerst zou het lichaam beter worden. Er moest op het volk gewerkt worden, door zuiverder prediking van het eenvoudig woord van God. Zou dit echter met vrucht geschieden dan moest er afscheiding plaats hebben, want met de hervorming van het lichaam der kerk moest de hiërarchie vallen, en met haar het geheele Roomsche stelsel van leer en ceremoniën. Al de pogingen in deze landen gedaan waren evenwel rechtstreeks vijandig aan afscheiding.
7. Een der inheemsche misgeboorten der pogingen ter hervorming van de kerk in de kerk was de persoon en het werk van Tanchelijn. Veel is er over dezen man geschreven en verschillend zijn de oordeelvellingen over hem, even verschillend als de namen waaronder hij bekend staat. Waarschijnlijk is hij in Vlaanderen geboren, en ook zijn stand is niet met zekerheid bekend. Dit is zeker, dat hij zich van
130
het monnikskleed bediende om daardoor een zekere lieiligheid te verwerven. Hiermede gewapend en begaafd met groote welsprekendheid, predikte hij niet alleen tegen de bestaande leer, maar verkondigde de grofste ongerijmdheden en werkte door woord en daad de zedeloosheid in de hand. Er wordt zelfs van hem verhaald, dat hij zich God noemde, omdat hij evenals Christus den H. Geest bezat en deze ook God was genoemd, terwijl er bijgevoegd wordt, dat hij zich zou verloofd hebben aan een Mariabeeld. Vooral zijn karakter en zijn levenswandel waren aanstootelijk. Hij was in de hoogste mate opgeblazen, heerschzuchtig, wellustig en geldgierig en bewerkte het volk als door een magische kracht om zijn doel te bereiken. Daar hij omringd was door drieduizend gewapenden, durfde geen vorst of priester hem weerstand bieden en alleen door sluipmoord kon men zich van hem in 1115 ontslaan. Hij had ontzaglijk veel vrienden, maar evenveel vijanden. Vooral de geestelijkheid was op hem gebeten, omdat hij het volk aanmaande geene tienden te betalen en de sacramenten niet te gebruiken, dewijl de Priesters niets deden en de kracht der sacramenten afhing van de bedienaren, die niets anders waren dan bedienaars van bordeelen, gelijk hij de kerken noemde. Zóó groot was zijn aanhang en zóó groot de reuk van heiligheid waarin hij stond onder het volk. dat het water waarmede hij zich wiesch als een heilige gedachtenis bewaard en als een sacrament werd uitgedeeld. Ook in ons Vaderland, vooral in Zeeland, had hij een grooten aanhang ; met name wordtgenoemd een smid Manasse, die eene vereeniging van twaalf mannen vormde, broeders en apostels genoemd, wien hij gezamenlijk ééne vrouw gaf. Spoedig echter stierf zijn aanhang hier te lande uit, en vooral door de ijverige bemoeiingen van den Abt Norbert, den stichter der Praemonstratenserorde werden de heillooze gevolgen weldra uitgewischt.
In geenen deele staat hij op ééne lijn met de reine Walden-
121
zen, en ook niet met de Katharen, hoewel hij in eenige opzichten tot deze laatsten overhelde.
VEA.GEN
Wat weet gij uit de algemeene kerkgeschiedenis van de Katharen? Wat beteekent huu naam? Wat was het Manicheïsme? Waar woonden de Waldenzen? Wat weet gij van Petrus Waldus? Wat is u van den IIus-sieten-oorlog bekend ? Wie was llieronymus van Praag ? Wat was de Augustijner monnikenorde ?
Hervormers vóór de hervorming.
Reeds werkte in de Zuidelijke Nederlanden Johannes Euijs-broeck, vooral in de St. Gudulekerk te Brussel en later in het klooster Groeneudaal met zegen, ten einde de dwalingen en gebreken uit de kerk te verwijderen, toen de Heer der Gemeente in ons Vaderland de komst van een reeks groote mannen voorbereidde, die tot aan de Hervorming als lichten in de donkere dagen van ongeloof en bijgeloof hebben geschitterd. Mannen, die door hunne leer, door hunne vrome gemoedstemming en door hunnen Christelijken wandel, zonder dat zij het wisten of wilden, den weg bereidden voor de gezegende kerkhervorming, door Luther en zijne medehelpers tot stand gebracht. De vader van die allen was Geert Groote, de stichter van de broederschap des gemeenen levens, een man, die met hart en ziel tot de kerk wilde behooren en aan het welzijn dier kerk zijn gansche leven besteedde, en die toch nooit onder de Heiligen is opgenomen, maar onder de hervormden met eere wordt genoemd. Hij ging als Johannes de Dooper het land door, prekende boete en bekeering. Door eenvoudige Sermoenen in het
122
Hollandscli gehouden, predikte hij met onweerstaanbare kracht voor priesters en leeken, voor geleerden en ongeleerden, om toeh de zonde te haten, om vruchten voort te brengen der bekeering waardig, biddende, aalmoezen gevende en vastende. In zijne Sermoenen en in vele brieven was hij onverbiddelijk streng en openbaarde op beschamende wijze de zonden der geestelijkheid. Hoewel hij godvruchtig was en met alle kracht hervorming-predikte in het leven, zoo was zijne leer toch geheel kerkelijk. Ook zijne leerlingen bleven getrouwe leden der kerk, maar het kon niet anders of sommige van hunne begrippen moesten rechtstreeks tegen het consequent doorgevoerde leerstelsel indruischen.
Tot zijne onmiddellijke leerlingen of tot de mannen die uit zijne school zijn voortgekomen, of met hem in vriendschappelijke betrekking stonden, behooren: Floris Eadewijns, vicaris der kerk te Deventer, opvolger van Geert Groote en stichter van het klooster te AVindesheim. Gerard Zerbold van Zutphen, een zeer geleerd en vroom man, die in het moeder-Fraterhuis de huisgodsdienst leidde. Johannes Brinckerinck, na Johannes van den Gronde, rector in het Meester Geertshuis te Deventer. Onder hen treffen wij vele geleerden aan, zoo als Alexander Hegius, Johannes Sintius en Johannes Busch, vele beroemde predikers, gelijk Wernbold te Utrecht, Wilhelmus Henrici te Amersfoort, Hendrik Goude te Zwolle, en wie kent niet de namen van Thomas van Kempen, den vromen schrijver van «de navolging van Christusquot; en den levensbeschrijver van Groote, Wessel Gansfort en Erasmus, allen mannen uit de Fraterscholen voortgekomen? Overal verrezen zulke Fraterhuizen. Niet alleen in ons Vaderland, zooals te Zwolle, Amersfoort, Hoorn, Doesburg, Harderwijk, Utrecht en Nijmegen en op andere plaatsen, maar zelfs in het buitenland, te Gent, Brussel, Keulen, Osnabruck en te Rostock.
123
De pogingen van Geert Groote en zijne volgelingen werden door de goedgezinden der kerk op hoogen prijs gesteld. Men beschouwde hen als de bron der in Nederland opgewekte godsvrucht. Nicolaas de Cusa heeft hen geprezen en begiftigd en reeds drie jaren na den dood van den grooten man, wijdde de Suffragaan-bisschop van Utrecht in 1387 het klooster te Windesheim in. Toen later de Jezuiten hunne scholen en hnnne huizen lieten sloopen had hun gezegend werk uitgediend, en nog grootere dingen dan zij hadden gedaan waren tot stand gekomen.
1. Johannes Euijsbroeck werd in 1293 in het dorpje, waarnaar zijn naam genoemd is, geboren. Heeds als kind openbaarde er zich bij hem een groote zucht tot kennis en godzaligheid, waarin hij het dan ook zeer ver bracht. Hij werd op zijn 24ste jaar tot priester gewijd en leefde in dien stand, als vicaris der Gudulakerk te Brussel als een voorbeeld van zelfverloochening en kastijding des vleesches. Het meeste behagen schepte hij in stille overdenkingen. Hij predikte met grooten ijver te Brussel tegen sommige misbruiken der kerk, maar hield zicli toch vast aan de wettige instellingen ; daarom was hij een vijand van de ketters, die te dikwijls hunne vrijheid gebruikten als een oorzaak voor het vleesch. Hij bestrafte met vrijmoedigheid de zonden der geestelijken, maar toch eischte hij onderwerping aan het kerkelijk gezag. Hij kantte zich hevig tegen de uitersten der hervormingsgezinden aau, evenwel slechts zoolang als deze streden met zijne overtuigingen. In vele zaken was hij het met hen eens. Hij beoefende de Godgeleerdheid met zijn hart en gevoel, zonder echter zijne verstandelijke kennis geheel te verzaken. Volgens hem moest Christus in
124
ons hart geboren worden, en met die geboorte ontvingen wij de ware wijsheid. De kerk moet gebouwd worden op hetgeen Hij leerde en deed, en de ware vrienden van Jezus zijn zij, die Hem volgen.
Uit zijne prediking en geschriften blijkt, dat hij het in beginsel met de ketters eens was, maar dat hij de kerk te lief had om met hen in alles mede te gaan.
Op zijn zestigste jaar ging hij met eenige zijner vrienden in het klooster te Groenendal bij Brussel; dit was een Augustijner kanunnikenklooster. De klachten over de kloosters waren toen algemeen, lluysbroeek beschrijft de kloosterlingen, enkele orden en leden uitgezonderd, als vraatzuchtigen en zwelgers ; „zij zijn wereldsgezind en dartel; zij zijn najagers vau wellusten en vertreden Gods geboden met voeten. De nonnen gaan uit in prachtige kleederen en verlokken velen tot zonde.quot; Met kracht bestreed hij door zijn woord en door zijne ingetogene, matige levenswijze hunne gebreken, en de goede reuk waarin Groenen-daal spoedig stond lokte velen er heen. Onder hen, die den vromen prior bezochten behoorden de beroemde Johannes Tauler en Geert Groote, die veel van hem heeft geleerd, en op wiens leven en werken hij een grooten invloed heeft uitgeoefend. Johannes Ruysbroeck stierf op 88 jarigen leeftijd,
3. Geert Groote was in October 1340 op den Brink te Deventer geboren. Op zijn 18de jaar werd hij te Parijs tot meester in de rechten bevorderd en bezocht op vergunning van zijnen vader, die burgemeester was, Avignon, de zetel van den Paus. Daarna vestigde hij zich te Keulen en gaf onderwijs in de scholastieke wijsbegeerte, de oudheidkunde en de godgeleerdheid. Daarna keerde hij naar het vaderland terug waar hij door middel van beurzen onbekommerd kon leven. De prior van het Karthuizer monnikenklooster bezocht Geert Groote, terwijl hij te Utrecht vertoefde, en had door zijne gesprekken zulk een invloed op hem dat
125
hij afstand deed van zijne inkomsten, ja zelfs van de nalatenschap zijner ouders en slechts zooveel overhield, dat hij sober kon leven. Hij kleedde zich in een ruwe pij en leefde streng ascetisch. Kort na dien tijd werd hij bewoner van genoemd klooster bij Arnhem en trachtte door allerlei kastijdingen zijn vleesch te kruisigen. Zijn leven was zóó voorbeeldig, dat hij weldra in hooge achting stond en zijne predikgaven werden door de broeders zóó gewaardeerd, dat zij hem, die geen priester wilde worden, uit eerbied voor den stand aanraadden zich tot diaken te laten wijden om zoo bet recht te hebben te prediken. Na drie jaren in strenge afzondering te hebben doorgebracht, trad hij, op vergunning van den Utrechtschen bisschop, als prediker op, onder ontzaggelijken toeloop. Twee of driemalen per dag predikte hij uren lang en de hoorders bleven in de pauze bij elkander. Hij reisde van stad tot stad, predikende en leerende, vergezeld van een kist met boeken en een notaris. De kist met boeken diende tot onderwijzing en wederlegging en de notaris moest procesverbaal opmaken tegen allen, die hem bestreden of hinderden. Wie hem aanviel had een geduchte tegenpartij, wel zachtmoedig maar streng; dit bewijzen zijne fi-t latijnsche brieven aan geestelijken geschreven. Hij stond in hooge achting bij het hof van Eome, dat hem beschouwde als eenen trouwen zoon, en dit was hij ook. Daar hij zeer bedreven was in het kauonieke recht durfden zijne tegenstanders niet openlijk tegen hem optreden, en al was hij geen bijgeloovig vereerder van heiligen of van Maria, hij duldde toch niet, dat iemand afweek van de zuivere leer. Dit bewijst de door hem bewerkstelligde veroordeeling van den Augustijner monnik Bartholomeus. Wie de wereld lief hadden haatten hem, daar hij op meedoogenlooze wijze streed tegen de simonie, geldgierigheid en schraapzucht, en de ontuchtigheid der ütrechtsehe geestelijkheid gispte. Zijne vijanden wisten eindelijk te bewerken dat Floris van Wevelichhoveu een gebod uitvaardigde, dat nie-
136
mand dan zij, die bet mandaat daartoe hadden, mocliten prediken. Groote was nu verhinderd te prediken, en als een gehoorzaam leek wilde hij het gebod niet overtreden. Sedert dien tijd ouderwees, vermaande en bestrafte hij als privaat persoon en ging te Deventer wonen. Hier ontving hij allen, die raad en hulp noodig hadden, en gaf aan zijne leerlingen overvloedig werk in het afschrijven van boeken, waarvoor hij hen bij gedeelten betaalde- Daardoor moesten zij telkens bij hem komen, en had hij alzoo een overwegenden invloed op hen, zoodat zijne denkbeelden op die wijze werden voortgeplant. Hoewel hij reeds op jarigen leeftijd stierf, zoo had hij toch gelegenheid gehad vóór zijn sterven een begin te maken met een geliefkoosd plan. Hij wilde namelijk als kloosterhervormer optreden, en vooral gingen de nonnenkloosters hem ter harte. Hij had zijn vaderlijk huis afgestaan ten behoeve eener vrouwenvereeniging. Deze vrouwen moesten onder het opzicht der schepenen staan; zij moesten gewone kleederen dragen en niet bedelen langs de huizen, maar door handenwerk den kost verdienen; de oneerzamen en licht-vaardigen moesten verwijderd worden. Hij zelf predikte voor haar, doch kwam alleen op deze wijze met haar in aanraking. Hij sprak met haar alleen op een afstand, iets dat hij met vele vrome mannen in dien tijd gemeen hadjeene vermeende noodzakelijkheid voor een vroom leven.
3. Floris Radewijns vicaris der kerk te Deventer en meester in de vrije kunsten aan de hoogeschool te Praag kwam op zekeren dag tot Groote om het voorstel te doen, de sc., ■ n\'vende en leerende jongelieden van de kapittelsschool in een gemeenschappelijk huis te doen samenwonen en te doen leven van een gemeenschappelijke kas. Na eenige aarzeling keurde Groote het plan goed. ,,111 den naam des Heeren maak een beginquot; zeide hij, en sedert dien tijd brachten de afschrijvers van boeken- hun verdiende geld aan Floris. Deze stond aan hun hoofd. Allen
137
verbonden zicli tot gehoorzaamheid, maar niemand deed geloften in den zin der monniken. De levenswijze der jongelingen was zeer eenvoudig en voorbeeldig, en velen, weldra ook van buiten de stad, sloten zich aan de broederschap aan. Zij moesten nederig, eenvoudig, arm en kuisch zijn en werden broeders van goeden wil of van het gemeene, d. i. van het gemeenschappelijke leven genoemd. Met zeer veel nauwgezetheid werden de meest beroemde werken, daartoe ter leen gevraagd, in kloosters afgeschreven; deze werden onderling vergeleken en beoordeeld; er werden opmerkingen bijgevoegd en druk besproken. Hierdoor ontstond een wetenschappelijk samenzijn, niet alleen zeer nuttig voor de broeders maar ook heilzaam voor de herleving der letterkunde, want men bepaalde zich in dien tijd met het be-studeeren van door de kerk gesanctioneerde werken, die dikwijls weinig beteekenend waren. Fioris Kadewijns zag alles na en zocht de schoonste plaatsen op. Spoedig verrezen op andere plaatsen dergelijke vereenigingen, en de leden stelden zich overal in betrekking tot het onderwijs.
Alzoo was de broederschap des gemeenen levens gevestigd en de vrome Geert Groote mocht de beginselen van zijn voornemen bevestigd zien, toen hij op den 38st811 Augustus 1384 aan de pestziekte, een gevolg van zijne zelfopofferende liefde, stierf. Stervende uitte hij den wensch, dat de broeders een door de kerk geordend monniken- en nonnenklooster zouden oprichten als een toevluchtsoord voor allen, die raad en hulp be-hocfJen. Hij gevoelde de behoefte daaraan, ten einde zijne geliefde volgelingen voor tegenstand en lasten te bewaren.
Floris Kadewijns haastte zich aan het. verlangen van den gestorven meester te voldoen en weldra had hij door aanzienlijke giften in landerijen, een geschikte plaats gevonden. Daarop togen de broeders zelf aan het werk. De groote huisvader Floris moedigde hen aan en ondersteunde hen. In 1387 begon de
138
bouw der kerk, die weldra gevolgd werd door drie huizen met eetzaal en bakkerij, en in October 1387 werden deze gebouwen, staande te Windesheim bij Zwolle, plechtig ingewijd. Zes broeders werden in de Augustijner-orde opgenomen en leefden voortaan in den geest des meesters. Hierdoor kregen de bewoners van Windesheim zulk eenen goeden naam, dat zij overal geroepen werden kloosters te hervormen. Zij hebben in het geheel 86 monniken- en 26 nonnenkloosters gesticht, hervormd en bestuurd. Deze allen behoorden tot het klooster te Windesheim.
4. Tot de groote mannen der middeleeuwen, die in nauwe betrekking tot de broeders des gemeenen levens stonden, behoort Thomas a Kempis. Het was zijn doel evenals van de andere fraterheeren den godsdienst te verbeteren, vromen zin en zedelijkheid bij zijne landgenooten op te wekken. Thomas a Kempis bracht 65 jaren zijns levens in het St. Agnesklooster bij Zwolle door en besteedde zijnen tijd nuttig; een bewijs daarvoor leveren de talrijke geschriften, welke hij heeft nagelaten, zoowel vertaalde als oorspronkelijke.
Deze geschritten ademen soms een geest van Mysticisme, maar voor het meerendeel van gezonde mystiek. De tijden waarin hij leefde, en de wijze waarop hij zijne dagen sleet, werkten op zijnen geest. Hij was gelijk Geert Groote en zijne volgelingen een trouw lid der Eoomsche kerk en kon als zoodanig geen eigenlijk gezegd hervormer worden, maar toch blijkt het uit zijne werken, dat hij van vele dingen een zuiver evangelisch begrip had en dit trachtte hij ook aan anderen duidelijk te maken. Aan de verdienste van Christus schreef hij overwegende kracht toe, alleen daardoor kon men de zaligheid deelachtig worden. De deugden der heiligen werden door hem hooggeschat, maar bijna uitsluitend wees hij op het leven van den Heer.
Het gouden boekske : //Over de navolging van Christusquot; bewijst
12!)
dit. Geen boek is ook na den bijbel meer verspreid dan dit; het is moer dan 3000 malen herdrukt.
Over het algemeen heeft hij door zijne sermoenen en door zijn voorbeeld gunstig medegewerkt tot beteugeling van de uitspattingen der geestelijkheid.
5. Johannes Brinekerink werd omstreeks 1359 in of bij Zutphen uit aanzienlijke ouders geboren. Groot geworden hoorde ook hij met de grootste verbazing en machtigen indruk de goede woorden van Geert Groote en sloot zieh bij hem aan. Hij was sedert dien tijd voor Groote wat Lukas voor Paul us was. Groote beminde hem als zijn zoon. Zijne vrienden Johannes Vos, een zeer geleerd jongmensch en ijverig medestichter der fraterhuizen, en Johannes a Kempis, de broeder van Thomas, zijn beroemd in de kerkgeschiedenis. Na den dood van Groote bestuurde Johannes van der Gronde het zusterhuis te Deventer, en na diens vroegtijdigen dood kwam Brinekerink in zijne plaats. Nadat het klooster te Windesheim was opgericht rustte onze Johannes niet, vóór dat er ook dergeiijk zusterklooster was verrezen. Keeds in het jaar 1403 stond er een te Dieperveen, gewijd aan de H. Maria en St Agues, en Brinekerink trad als biechtvader der zusters op.
In 1408 kwam Johannes A os van Windesheim om er de twaalf eerste nonnen, aan den H. Augustinus gewijd, te ordenen. Dit klooster kreeg weldra groote vermaardheid en werd zóó met goederen bedeeld, dat het langen tijd een der rijkste conventen van ons vaderland was.
fi. anneer wij Luthers werkzaamheid beschouwen zien wij dat hij overal onder de Augustijner-monniken eenen grooten aanhang verwierf. Hij zelf was ook Augustijner kloosterbroeder. Dit verschijnsel heeft zijnen grond in de voorbereidende werkzaamheden der kloosterhervormers in ons tijdvak. Vooral waren het Augustijners, die een goeden reuk van zich
9
130
gaven in deze donkere tijden. Nicolaas de Cusa, Bernardinus en Johannes Brugman hebben als hervormers der kloosters een goeden naam, maar in de verte kunnen zij niet wedijveren met de Fraterheeren, tot wie ook Johannes Busch behoorde. Hij werd in 1399 te Zwolle geboren en ontving van zijne moeder Margaretha Gruter eene vrome opvoeding. Johannes Gele, rector der beroemde stadsschool, was zijn onderwijzer en deze man maakte een diepen indruk op hem. Hij werd zeer werkzaam met de zaligheid zijner ziel en ging, alle hooge plannen vaarwel zeggende, in het klooster te Windesheim. Na anderhalfjarigen proeftijd werd hij als monnik aangenomen 6 Januari 1419.
De eerste maal dat Busch als kloosterhervormer optrad was bij gelegenheid dat Adolf van Berg een kerkje in zijn gebied gelegen tot een klooster der Reguliere Kanunniken wilde hervormen. Johannes Busch werd met drie broeders uitgezonden dit werk ten uitvoer te brengen. Hij kweet zich in 4 jaren zoo goed van dezen last, dat hij in 1429 werd uitgezonden om de door onzedelijkheid en ontucht beruchte Abdij Ludengekerke in Noord-Friesland te zuiveren. Na dien tijd stichtte hij twee kloosters te Bevenvijck en had het opzicht over het bouwen der kloosterkerk van het nonnenconvent Bruinesse bij Kampen; in 1437 ging hij naar Wittenberg als superior van het klooster Wit-tenborg en Hildesheim. Dit klooster stond even als Windesheim hoog aangeschreven, zoodat het Concilie van Bazel in 1435 aan deze beide had opgedragen de Augustijner kloosters in Saxen en ïhuringen te hervormen.
Door zijne bemoeiingen en zijnen vromen ijver werkte hij niet alleen gunstig op de Augustijner-orde in deze landen maar was ook de oorzaak dat door Johannes van Hagen, op zijne prediking bekeerd, de Bursfelder congregatie werd gevormd, die nog bij het
131
leven van haren stichter van Hagen 36 monniken-conventen telde van de orde der Benedictijnen.
In 1448 werd hij proost van het Augustijner klooster te Halle en oefende als zoodanig het herderlijk ambt uit over een omtrek van elf mijlen en een bevolking van 200000 zielen.
Nicolaas de Cusa droeg hem den bijzonder vereerenden last op in het geheele Aartsbisdom Maagdenburg zijne krachten te beproeven. Hij kweet zich op voortreft\'elijke wijze van dezen last, zoodat van hem getuigd werd, dat hij overal waar hij kwam eene nieuwe wereld schiep. De steden Weimar, Leipzig en ook Erfurt zagen hem binnen hare muren. In het Augustijner klooster van deze laatste stad nam de groote Luther vijftig jaren later zijn intrek. Onder allerlei tegenwerkingen, lasteringen, gevaren, zelfs levensgevaren, werkte deze ijverige, doortastende man aan den bloei der kerk. Met allerlei viel men hem lastig, doch niets was hem te veel. Onvermoeid bleef hij werkzaam tot zijn 80ste jaar en stierf als prior van Let klooster Sulta in 1479. Hij was in waarheid een hervormer vóór de hervorming op kloostergebied.
VRAGEN.
Waar ligt liet dorpje Iluysbroeck ? II03 kwam het dat de zetel van den paus te Avignon gevestigd was? Wat was een prior? Wie was Johannes Tauler? Welke titel staat in den tegenwoordigen tijd gelijk met Meester in de vrije kunsten? Weet gij iets van het werkje: „Over de navolging van Christus?\'\' Wat is u bekend van de Bursfeldcr congregatie? Waar lag het klooster Sulta of Sul tam?
§ 24.
Wessel Gansfoort en Erasmus, voorloopers der hervorming.
De groote mannen, welke wij in de vorige § hebben beschouwd, wijdden al hunne krachten aan de verbjtering van het klooster.
9*
132
wezeu. Het kloosterleven was hun ideaal; zich van de wereld af te zonderen, en alzoo in reinheid en bespiegeling het leven door te brengen was het doel waarnaar zij streefden. Van dc kloosters uit moest de kerk hervormd worden. De vrome mys-tische- geest welke in hunne werken doorstraalt is zeer te prijzen, doch allen huldigden meer of minder dc leer der kerk ; do hierarchic was bij hen heilig; de kerk was de moeder, die alle zaken, dit geestelijk leven betrefVende, moest besturen. Het bespiegelend leven stond bij allen hooger dan de wetenschap, hoewel zij geen tegenstanders daarvan waren. Hierdoor bleven zij bewaard voor tegenkanting en vervolging. Hoe meer wij echter de 16de eeuw naderen, hoe meer de denkbeelden worden verlicht, hoe grooter de tegenspraak tegen de kerk en hare instellingen wordt. De mannen die in het laatst der 13lt;1gt;\' eeuw leefden waren, voorgelicht door hunne voorgangers, meer evangelisch gezind : velen onder hen hadden zulke zuivere begrippen dat de latere hervormers hun eigen beeld in deze mannen terug vonden. Hadden zij even als de krachtige helden der IB4® eeuw genoegzameu moed en geestkracht bezeten, zij zouden misschien reeds de baan hebben gebroken voorde grootegebeurtenissen welke volgden, doch zij waren niet voor het martelaarschap geschikt en \'.daarom leefden en leerden zij in stilte in hun studeervertrek. Desniettemin waren zij hoogstgevaarlijk voor het gebouw der kerk, en waren vele hoofden der kerk niet diep overtuigd geweest van eene noodzakelijke hervorming — zij zouden de kerkelijke censuur hun zekerlijk niet hebben bespaard. Doch Gods voorzienigheid wilde het anders. Zij wilde den tijd geheel en al doen rijpen , om op radicale wijze het gebouw te sloopen en een nieuw veel heerlijker te doen opbouwen. Onder deze onmiddelijke voorloopers van Luther en zijne mede-hervormers , bekleeden Wessel Gansfoorten Erasmus als Nederlanders een voorname plaats. De eerste trachtte door zijne bemoeiingen aan de wetenschap een meer practische bcteekenis te
] 33
geven en haar dienstbaar te maken aan een zuivere opvatting dei-leer; zijne groote geleerdheid en veelzijdige ervaring stelden hem daartoe in staat ; de tweede gebruikte zijne geleerdheid tot een geesel voor de ongerijmdheden, bespottelijkheden en het bederf van de kerk en hare leden ; hij gaf den geleerden wat het volk door de rederijkerskamers deelachtig werd, en zoo werkten beiden op eigenaardige wijze mede, tot volvoering van Gods plan.
1. Wessel Gansfoort aanschouwde in het jaar 1419 te Groningen het eerste levenslicht. Zijne ouders ontvielen hem op zeer jeugdigen leeftijd, waarna hij opgevoed werd door zijne tante Omilia Elantes. Deze vrouw zond hem tot zijne vorming naar de fraterschool te Zwolle , en daar kwam hij in aanraking met den vromen Thomas a Kempis, wiens gesprekken een blijvenden invloed op het gemoed van den jongeling uitoefenden. Wessel wilde zich eerst aan het kloosterleven wijden, daartoe door het goede voorbeeld der broeders opgewekt, doch na eenigen tijd dit beproefd te hebben gevoelde hij eene andere roeping. Hij was overtuigd dat men de wereld niet behoefde te ontvluchten om den Heer te dienen, ja dat men aan het heil der menschheid beter kon arbeiden door te toonen dat men de wereld overwint, dan te zitten „met een boeksken in een hoeksken.quot; Daarom ging hij naar de hoogeschool te Keulen, vroeger zeer beroemd, doch later verbasterd, hoewel in dien tijd nog haren roem handhavende. Wessel maakte gebruik van de beurzen welke aan deze inrichting verbonden waren, om zijne studiën gemakkelijk te kunnen voortzetten. Doch op den duur beviel het den diepzinnigen jongeling hier niet. De dorre scholastiek der Dominicanen had uitgediend en had plaats gemaakt voor de bespiegelende mystiek der fraterheeren
184
en het practische christendom van Thomas. Hij deed hier evenwel veel kennis op; hij bestudeerde wijsbegeerte en godgeleerdheid en werd bekend met de Grieksche taal. In zijne snipperuren besteedde hij\'zijnen tijd met voedsel te zoeken voor zijn hart in de geschriften van Kupertus, abt van het stadje Deutz, een ijverig tegenstander van het zedebederf der kerk.
Achtereenvolgens bezocht hij de hoogeseholen van Heidel-berg, Leuven en Parijs, in welke laatste plaats hij een ijverig deel nam aan de twisten over nominalisme en realisme. Gans-foort weifelde langen tijd tusschen deza beide richtingen der wetenschap, maar verklaarde eindelijk aan de zijde der nominalisten te staan. In het jaar 1470 vertoefde Gans-foort te Home en stond bij Paus Sixtus IV in groote eer. Deze was een voorstander der letterkunde, welke tot nieuw leven was gekomen door de inneming van Konstantinopel in 1453. Bij deze gelegenheid waren vele geleerde Grieken naar Italië gevlucht en verspreidden de kennis der Grieksche taal en letteren, tot heil der wetenschap. Na velerlei omzwervingen, nu eens te Florence en te Venetië dau weder te Bazel, waar hij in vriendschap leefde met Johannes Reuchlin en Rudolf Agrieola, kwam hij eindelijk te Heidel-berg, waar hij geroepen werd door Filips den oprechte, die in 1476 de Godgeleerde faculteit in eere wilde brengen, doch werd in zijne loopbaan aldaar gestuit door vijanden, die zijne aanstelling als onderwijzer beletten op grond dat hij den doctorstitel niet bezat. Ontmoedigd over dezen tegenstand keerde hij met een schat van geleerdheid en levenservaring tot heil van zijn vaderland in 1478 terug. Sedert dien tijd bracht hij zijne dagen in het klooster Adewerd bij Groningen door en trachtte aldaar zijne kundigheden door woord en schrift productief te maken.
3. De geschriften van Gansfoort doen hem ons kennen als
135
een licht van zijn tijd. Hij werd door zijn vrienden het //licht der wereldquot; genoemd en door zijne vijanden «meester in de tegenspraakquot; en op beide titels had hij min of\' meer recht. Eenige aanhalingen uit zijne werken kunnen dit bewijzen. „Waarheid heb ik van kindsbeen af gezocht „zoo schreef hijquot; terwijl men door de waarheid tot het leven komt.quot;
„In God den Heer te gelooven is waarheid ; niet in het volbrengen van ceremoniën en kerkelijke wettenquot;.
„Dewijl ook leeraars en de pausen kunnen dwalen, zoo moet het Evangelie ons eenig richtsnoer in geloof en leven zijnquot;.
„De kerkelijke voorschriften moeten alleen dan opgevolgd worden wanneer zij overeenstemmen met Christus, anders niet.quot; quot; Niemand wordt door zijne eigene verdiensten zalig; er is slechts één offer van den Hoogepriester en alleen in zooverre wij daaraan deel hebben worden wij zalig en rein. Door zijn bloed is Hij de verlosser en verzoener der wereld.quot;
„Het geloof is het vertrouwen op God in Christus. Het is het middel waardoor men de geestelijke spijs van Godswoord geniet; wie gelooft heeft het vleesch geworden Woord in zich. Het geloof is werkende in de liefde en de meusch wordt er door gerechtvaardigd.quot;
De grondzuil waarop Luther bouwde was het geloof en het geloof alleen, terwijl bij Wessel geloof en liefde en daaruit voortvloeiende heiligheid de beginselen en hoofdzaak zijn van alles.
„Alleen Hij kan volkomen aflaat geven die ook de vereisch-ten kan schenken tot vergiffenis, namelijk boete, droefheid, genade, liefde en reinheid des harten.quot;
„De kerk kan alleen afsnijden van de zichtbare gemeenschap, maar niet van de geestelijke gemeenschap met God.quot; „ De paus kan zeer goed dwalen, en velen hebben zelfs ergerlijk gedwaaldquot;
136
Christus is bij Wessel de eenige naam tot zaliglieid en ook zijn grafschrift : //Ik weet niets dan Jezus Christus en dien gekruisigdquot; bewijst zulks. Is het wonder dat Luther toen hij met de schriften van Wessel bekend werd uitriep: „Had ik eerder die schriften gelezen, dan zou men denken dat ik dezen man had nageschreven.quot;
Deze man stierf in het jaar 1489 in het klooster Adewerd bij Groningen.
4. De lotgevallen van Erasmus of Gerrit Gerrits komen in het kort hier op neder. Hij was de natuurlijke zoon van Gerrit Elias en van Elizabeth, de dochter van een geneesheer te Zevenbergen. Familieaangelegenheden verhinderden zijne ouders elkander te huwen. Zijn vader ging naar Italië en werd monnik. Nadat hij vijf jaren daarna als geestelijke was teruggekeerd deed hij zijnen zoon te Gouda ter school, doch deze deed daar meer kwaad dan goed ; ook zijn verblijf te Utrecht was hem niet nuttig. Eerst toen hij onder de leiding kwam van Alexander Hegius en Johannes Sen tins, leeraren aan de Deventersche school, begon zijne vorming. Hier bestudeerde hij de Grieksche taal en oefende hij zich in de H. Schrift, terwijl Hegius hem de gebreken aanwees in de Latijnsche vertaling van het N. Testament. Ware dit nuttige onderwijs onafgebroken voortgezet, dan was Erasmus\' geleerdheid reeds vroeger gerijpt, maar hij moest door vele verdrukkingen tot grootheid stijgen. Zijne moeder stierf in 1480 aan de pest en zijn vader overleed vijf jaren later, zoodat hij van toen af onder voogden kwam, die op alle mogelijke wijzen de gaven van den jongeling zochten te onderdrukken, en niet rustten vóór dat zij hem in een klooster hadden geplaatst. Op negentienjarigen leeftijd zag Erasmus zich genoodzaakt tegeu zijnen wil de kloostergelofte af te leggen. Hij werd in het klooster Steen of ter Steene geplaatst, en hoewel geheel en al zonder leiding
137
zijnde, verlooulieiide hij ook hier zijnen onuitdoofbaren studielnst niet. In gezelschap van twee vrienden bestudeerde hij de werken der ouden. Hier bleef hij vijf jaren en werd toen door don Aartsbisschop van Kamerijk als geheimschrijver aangesteld op zijne reis naar Eome ; hoewel dit geen doorgang vond, was Erasmus toch vrij en ging naar Parijs, Engeland en Italië, alwaar hij te Turijn doctor in de Godgeleerdheid werd ; sedert dien tijd was hij onafhankelijk van verkeerden invloed, die evenwel zijn karakter reeds op schromelijke wijze had bedorven. Door de vele verdrukkingen was Erasmus achterdochtig en vreesachtig van aard geworden, en vooral dit laatste hield hem later terug openlijk als hervormer op te treden , hoewel ook hij in menig opzicht eene hervorming wenschte. Gedurende zijn verblijf in het klooster te Steen vervaardigde hij een uittreksel uit de schoonste plaatsen van Laurentius Valla, en een verhandeling over de verachting der wereld, in welke geschriften zijne vroomheid uitkomt, en waarin hij zich wel een vriend toont van het kloosterleven, indien het slechts op de rechte wijze geleid wordt. Nog onderscheidene werken werden door hem in het licht gegeven, van welke vooral zijn //Lof der Zotheid,quot; beroemd is, waardoor hij zich den haat der monniken en priesters op den hals haalde, die er op een satirieke wijze in gegispt werden.
In 1516 verscheen er van zijne hand eene uitgave van het Grieksche Testament met een latijnsche vertaling en aantee-keningen. Dit werk heeft veel bijgedragen tot eene meer praktische beoefening der Godgeleerdheid. Daardoor opende hij den weg, om kennis te putten uit de bron en niet te gaan op zijpaden. De toon, waarin zijne geschriften gesteld waren, was alles behalve zacht, doch de taal was waar en aangrijpend en in dit opzicht kan hij in de rij van de voorloopers der hervorming geplaatst worden.
138
Wat is scholastiek? Kent gij beroemde scholastieken ? Wat is het onderscheid tasschen mystiek en scholastiek ? Zijn n eenige beroemde mystieken bekend? Hoe kan de wijsbegeerte worden toegepast op Godgeleerdheid? Wat verstaan wij door theosophie en philologie? Wat is platonische en aristotelische philosophic? Wat leerden de nominalisten en de realisten? Wat is u bekend van het klooster Adewerd bij Groningen? Wie waren Reuchlin en Rudolph Agricola? Wat verstaan wij door praktische Godgeleerdheid? Wie was Lanrentins Valla?
§ 25.
Het bisdom Utrecht van Rudolph van Diepholt tot den ondergang dep wereldlijke macht.
Indien ooit, clan is ook in de voorbereiding der kerkhervorming Gods voorzienigheid zichtbaar. Veel wat naar meuschelijke berekeningen moest dienen om. den droevigen toestand der kerk te bestendigen, werd juist het middel om het licht te spoediger te doen dagen. Ook in de geschiedenis van het Utrechtsche bisdom is dit op te merken. Door de groote verdeeldheid, welke er in dit deel der kerk van quot;Rome heerschte in den tijd dat Rudolph van Diepholt en Walraven van Meurs elkander bestreden, vond de Paus het noodzakelijk niet alleen orde en rust te doen herstellen, maar ook geestelijkheid en monnikenwezen te zuiveren, opdat de kerk niet geheel in minachting zoude geraken. De man, die met deze gewichtige zending belast werd, was Nicolaas de Cusa. Hij scheen daarvoor de meest geschikte
139
persoon. Hij was als kweekeling van Je broeders des gemeenen levens te Deventer geen vreemdeling. Met ijver ging hij aan zijn taak, maar hij deed het op zonderlinge wijze. De kardinaal was een kundig man. Zijn zender had zich intussehen in hem bedrogen. Hij moest het pauselijk gezag handhaven, maar hij was volstrekt geen vereerder hiervan, zoodat hij niet als verdediger daarvan optrad maar het ondermijnde. »De pausen moeten wel om der orde wil gehoorzaamd worden, maar zijn door menscheu aangesteld en mogen door Conciliën worden afgezet.quot; Waar een hoog geplaatst persoon zoo sprak, daar konden de minderen niet zeer onderdanig zijn. „De kerk is niet gebouwd op Petrus, maar op diens belijdenisquot; dit was zijn oordeel, en daarmede viel de hiërarchie. Hij was gekomen om de kloosters te hervormen, maar hij kon het met den besten wil ter wereld niet — het diep bederf kwam te meer uit. Do achting, waarin de kloosters bij het volk stonden, nam af. De paus had hem gezonden ook om aflaat te prediken en geld mede te brengen, hij voldeed wel aan dien plicht, maar zeide er toch van «dat het jubile veel schade deed aan de beurzen en aan de zielen.quot; Van het geld hetwelk hij verzamelde gaf hij maar een deel aan Rome. In plaats van den tijd der hervorming te verschuiven, verhaastte hij de groote gebeurtenissen die op handen waren. De paus, die hem met volmacht had heen gezonden, bekommerde zich weinig om bijzaken; hoofdzaak was voor hem het geld, dat de kardinaal overmaakte. Zijn voorbeeld had grooten invloed en gaf aan anderen vrijmoedigheid zich tegen de geestelijken en hunne schraapzucht te verzetten. Philips van Bourgondië gaf in 1452 een plakaat waarbij het verboden werd, aan de geestelijkheid goederen te verkoopen, dewijl het niet lang meer zou duren, volgens zijn zeggen, dat de kerk zijn geheele gebied in bezit had. In 1403 verbood de regeering van Leiden het vertoonen van reliquien en het rondventen van aflaten.
140
Door toedoen van Cusa had Walraven van Meurs afstand gedaan van zijne aanspraken op bet bisdom van Utrecht en leefde sedert dien tijd in vriendschap met den wettigen bisschop Deze begon ten gelieve van zijnen vriend eenen oorlog met den bisschop van Munster over de opvolging, daar Walraven aan Eudolph beloofd had diens gunsteling Koenraad van Diepholt op den bisschopszetel te helpen. Daaruit ontstond een oorlog, die niet alleen de schatkist uitputte, maar ook oorzaak werd dat Utrecht meer en meer onder den invloed der Bourgondische hertogen geraakte en eindelijk ten onder ging.
Nadat van Diepholt in 1455 gestorven was kwam Gijsbrecht van lirederode 1456 [geabdiceerd).
David van Bourgondië f 1496 Frederik van Baden f 1517.
Philips van Bourgondië (alleen geestelijk gebieder).
1. Gijsbrecht van Brederode was een afstammeling van het aloude geslacht van dien naam. Hoewel Hertog Arnold van Gelder en Philips van Bourgondië al het mogelijke deden om hunne gunstelingen Stephanus, Hertog van Beyeren en Kanunnik te Keulen aan de eene zijde, en David van Bourgondië ter andere zijde op den bisschopszetel te brengen, zoo waren de Kapittelen daartoe niet te bewegen. Gijsbrecht van Brederode was Domproost en Raadsheer van Holland, Zeeland en Friesland. Bij zijne verkiezing kreeg hij zeven en zestig van de zeventig aanwezige stemmen — een bewijs dat hij algemeen gewild was. In dezen man is de onbestendigheid van al het aardsche geluk bewaarheid geworden; niemand der Utrechtsche bisschoppen had zulk een beklagenswaardig leven als hij; doch zijne vernedering
141
verhoogt zijne waarde in het oog der nakomelingschap. Hij nam de waardigheid met bezorgdheid aan alsof hij de rampen gevoelde, welke hem treffen zouden. Een onbevangen blik kou ook van te voren wel eenigszius doorzien, dat bij de smeulende onlusten van binnen, en de vijandschap der machtige Bourgondische Hertogen van buiten, op den duur geen geluk te wachten was. Zijne edelmoedigheid bracht hem dadelijk ongeluk aan. Hij gaf aan hen, die bij vroegere gelegenheden gebannen waren, vrijheid terug te keeren; dat was zeer tegen den ziu van de vijandige partijen; er ontstond een schromelijk oproer, hetwelk zoover ging, dat de burgerij door het kanonvuur uit elkander moest gedreven worden. De oproermakers, die zelfs de geestelijke goederen aangetast hadden, werden streng gestraft en van het burgerrecht beroofd.
iSTauwelijks was de rust hersteld of Philips van Bourgondië begon allerlei kuiperijen ten voordeele van een zijner negentien onwettige kinderen, David van Bourgondië, dien hij op den bisschopszetel wilde plaatsen.
Van den gierigeu paus Calixtus III, tot wien hij zich in het geheim wendde, kreeg hij door groote opoffering de verzekering dat David bisschop zou worden, en hoewel de schraper insgelijks de gebruikelijke storting van Gijsbrecht aannam zoo deed hij toch spoedig aan zijne belofte gestand. 1\'hilips, die wel voorzag dat hij zijn voornemen met geweld zou moeten uitvoeren, verzamelde een groot leger en trok met 14000 man tegen Utrecht op. Gijsbrecht, die zich ook gewapend had, voorzag evenwel dat hij het bisdom wellicht tot den ondergang zou brengen indien hij niet toegaf, en door bemiddeling van den Hertog van Kleef, werd er een vergelijk gesloten. Hij had daarbij den treurigen moed afstand van zijne rechten te doen ten behoeve van David van Bourgondië. Hij zou Domproost van Utrecht blijven en kreeg ook de proostdij van Donatus,
142
ter vergoeding van die van St. Salvator, welke hij bij zijne troonsbeklimming had afgestaan; bovendien moest hij een rijk jaarlijksch inkomen aan geld genieten. Eeeds terstond deed ])avid zijnen intocht in Utrecht, en werd door Brederode zelf naar den Bisschopstroon gebracht. De burgerij en enkele steden, zooals Deventer, moesten met geweld tot de erkenning gedwongen worden, dewijl Brederode zeer geliefd was.
Bij de troonsbeklimming van David was het met de onafhankelijkheid van het bisdom gedaan; het Bourgondische huis streefde naar onbepaalde oppermacht, en David verloochende den karaktertrek van zijn geslacht niet.
3. Als wereldlijk vorst was David een trouweloos, laaghartig, heerschzuchtig man, die zich, door hoofsche vleiers opgeruid, van zijne vermeende vijanden op wreede wijze trachtte te ontslaan. Op\'geestelijk gebied kon men hem den lof van een goed kerkvorst niet onthouden. Hij bevorderde kunsten en wetenschappen ; priesters en studenten stonden bij hem in groote gunst; onderscheidene kerken en gestichten ondervonden zijne mildheid, en domme geestelijken moesten zijne bestraffingen op allerlei wijze ondervinden.
Zelf ondervroeg hij hen bij hunne wijding en schroomde niet de onkundigen af te wijzen; volgens zijne beu-ering begeerde hij geen ezels in zijn diocese. Bovendien heeft de rechtspleging onder zijn bestuur groote verbeteringen ondergaan. Wellust en hoogmoed waren in hem heerschende ondeugden.
Aanvankelijk stond de afgezette bisschop hoog in Davids gunst maar spoedig keerde door toedoen van oorblazers deze stand van zaken. Toen in 1467 hertog Philips was gestorven, werd David , bevreesd voor de macht der Brederode\'s en trachtte zich van Gijsbrecht te ontdoen. Eeinoud, de broeder van den Domproost en Gijsbrecht zelf werden op laaghartige wijze gevangen genomen. Reinoud werd zelfs op de pijnbank gedwongen dingen
143
te belijden, waarvan hij zich niets bewust was, en Gijsbreeht bleef tot 1474 gevangen, toen hij op zeer vernederende voorwaarden werd ontslagen. Hertog Karei de Stoute, de opvolger van Philips van Bourgondië, mengde zich in deze zaken en noodzaakte den bisschop, Eeinoud te ontslaan, omdat hij volkomen van zijn onschuld overtuigd was.
Nadat alzoo de Brederodes waren vernederd wilde David zijn gezag steeds vermeerderen en onbepaald gebieden; daarbij was hem de steun van zijn oom Karei den Stoute bijzonder gunstig. Hij ontnam der stadsregeering al hare rechten, en stelde zelfs den Magistraat naar eigen goedvinden aan. Toen Karei de Stoute in 1477 bij Nancy sneuvelde verloor hij zijnen machtigen steun. De Staten van Utrecht, hadden reeds lang op eene gelegenheid gewacht, zich uit de vernedering, waarin zij door den bisschop gehouden werden op te richten. Na Kareis dood vereenigden zij zich met de misnoegde burgerij en de vrienden van Brederode. David werd daardoor genoodzaakt Utrecht te ontruimen, terwijl ook Amersfoort in 1478 de aanhangers van den Bourgondiër de stad uitjoeg. De oude onlusten der Hoekschen en Kabeljauwschen, reeds zoolang de geesel des lands, werden daardoor op nieuw aangevuurd. De Utrechtschen sloten zich bij de Hoekschen aan, dewijl zij vreesden dat Maximiliaan, de man van Maria Kareis dochter en opvolgster, David weder op den bisschopszetel zou trachten te plaatsen. De oorlog, welke daarop gevoerd werd duurde tot 1483, toen Maximiliaan met groote macht er een eind aan maakte, de stad Utrecht innam, David uit zijne gevangenschap waarin hij gedurende den oorlog geraakt werd, bevrijdde en het bestuur der stad naar zijn goedvinden regelde. Hiermede was echter de rust niet voor goed verzekerd. De onlusten en twisten gedurende Davids bewind zijn te veelvuldig om allen opgenoemd te worden. Genoeg dat David niet ge-
144
schikt was om het Sticht in een tijd van zooveel beroeringen te regeeren, hij was te weinig zelfstandig, te veel slaaf van zijne raadslieden en gunstelingen om de rust te bewaren, en zoo onstandvastig, dat hij dikwerf den volgenden dag weder introk wat hij den vorigen dag had verordend. Na bijna 40 jaren met zwakke hand geregeerd te hebben stierf hij in 1496 te Wijk-bij-Duurstede.
3. Tot nog toe waren er meest gunstelingen van den een of anderen vorst gekozen en ook bij de nu noodzakelijk geworden verkiezing trad het nepotisme te voorschijn. Maximiliaan van Oostenrijk wist door zijne machtige stem Frederik van Baden op den bisschopstroon te verkrijgen. Hij wordt geroemd als een vriendelijk, weldadig, deugdzaam en dapper man — waartegenover echter ondeugden stonden als geldgierigheid, laatdunkendheid en weelderigheid. Onder andere omstandigheden had hij een ander man kunnen zijn, doch de alles overheerschende macht van den Duitschen Keizer Maximiliaan bond hem de handen. Het Bisdom Utrecht had in den loop der tijden groote uitbreiding gekregen. Behalve de bepaalde bezittingen als het Nedersticht en Oversticht, had het ook grooten invloed in Friesland en Groningen; dit laatste gewest erkende den Utrecht-schen bisschop als Heer. Nu en dan werd Groningen even als Drenthe en Overijssel oproerig en moest met geweld worden bedwongen. Thans onderwierpen zij zich weder vrijwillig aan Frederik van Baden. Hertog Albrecht van Saksen werd door Maximiliaan naar Friesland gezonden om de onlusten tusschen de Schieringers en Vetkoopers te bedwingen en werd daarvoor tot Potentaat van Friesland aangesteld. Deze kon het niet verdragen, dat de Groningers zich thans aan Frederik onderwierpen en wist te bewerken dat er een oorlog uitbrak tusschen den Hertog van Kleef en den Bisschop. Hierdoor kon Frederik geen voordeel trekken van het rustige bezit van Groningen.
Hertog Albrecht van Saksen heerschte in Friesland willekeurig en de Groningers wilden hem daarvoor den oorlog aandoen. Zij belegerden Appingadam. Joris van Saksen, broeder van Hendrik van Saksen, sloeg daarop het beleg voor Groningen, en de inwoners geen hulp kunnende krijgen van hunnen bisschop namen Edzard graaf van Oost-Friesland als hunnen heer aan. Dit was een groot verlies voor het Bisdom; om het bezit van dit land waren stroomen bloeds in den loop der middeneeuwen vergoten en thans was het verloren. Hierbij kwam een twist met den Gelderschen Hertog Karei. De oorlog, welke hieruit ontstond vervreemdde den bisschop zoozeer van zijne onderdanen, dat zij Hertog Karei als hunnen beschermer tegen den bisschop en diens vriend Floris van IJsselstein aannairen. Toen de Bisschop daarna een verbond had gesloten met Albrecht van Saksen waren de Groningers daar hevig over verbitterd en maakten den bisschop het leven zoo zuur, dat hij heimelijk met den koning van Frankrijk onderhandelde over het verruilen van zijnen bisschopszetel met dien van Metz.
Maximiliaan, dit vernemende, was over deze onderhandeling zoo vertoornd, dat hij deze zaak als eene geschikte gelegenheid aangreep om zijn plan te volvoeren, en den bisschop te dwingen tegen vergoeding eener jaarlijksche som, het bestuur over Utrecht aan hem en zijnen kleinzoon Karei, den lateren Karei V, af te staan. De bisschoppelijke waardigheid werd geschonken aan Philips van Bourgondië, broeder van den vroegeren bisschop David. De staten van Utrecht werden door den machtigen arm van den Keizer gedwongen in 1517 den nieuwen bisschop te erkennen.
Karei, die in 1315 graaf van Holland en Zeeland werd, volgde in 1519 zijnen grootvader Maximiliaan als keizer van Duitschland op en wist achtereenvolgens al de Nederlandsche gewesten onder zijnen scepter te vereenigen. Zoodoende had het
146
Bisdom Utrecht als wereldlijk gebied opgehouden te bestaan. Door hoogmoed der vorsten was het groot geworden, maar ook door hoogmoed kwam het ten val. De tijden toch waren veranderd. De vorsten vreesden niet meer voor ban en interdict, en beteugelden zonder schroom de heerschzucht der Utrechtsche bisschoppen. Langzamerhand kwam er meer eenheid in taal, rechtspleging en ontwikkeling van den geest, zoodat de tijd voor afzonderlijke staten, graafschappen en hertogdommen was verstreken. De taaie aan het Utrechtsche bisdom opgedragen was vervuld. Voortaan bleef de bisschop alleen geestelijk gezag behouden, en wij hebben gezien dat ook dit laatste hoe langer zoo kleiner werd, totdat met het doorbreken der hervorming de Utrechtsche kerk ook hare aloude beteekenis voor deze landen verloor.
VRAGEN.
Wat is een Kardinaal? Wat zijn jubiles? Weet gij iets van het geslacht der van Brederode\'s ? Wat is u bekend van Arnoud en Adolf Karei van Gelder ? Verhaal eens den overgang van het Beyersche huis tot het Bonrgondische en van het Bourgondische tot het Oostenrijksclic gravenhuis? Wat zijn Schieringcrs en Vetkoopers? Wat is de Jonker Fransen-oorlog in dien tijd geweest? Wat was Oost-Friesland? Wat was het doel en de macht der staten in ieder gewest? Hoe was de toestand der Friesche kerk in dien tij d ?
_ % -v gt; \'
. gt; /
.r gt;
\' - ; gt;. i ^ r ^ ■ ! •quot;- ^ - /
quot;quot;V\' ■ ■ : .•■ , A
■* ■ ^ ,}Y quot;M- \' t quot; quot;- -\' \' -\' ■ •
■ ■ ■•quot; •.■* ■ • v4 ?
gt; • s ^ ^
--•■\'•,■ v ! 1 - - ■*. ^ * t - i ^ T
Xquot;é. gt; ■
«.w quot;•
■ ^ amp; V ■
r\\ r ■\' ^
t \' . t - f ,■». \\ .
■•* \' i-- quot;■ \' - •■• ^i.
1 \'■r i £ ■\' quot;r r^quot;- •\'^ \' \' .4
^ h
r ■/•■
0«*\'/
, ^ : v -■: ; -v ^
C. V -t
^ ^ ^ - \' w ■ t
r -* ^
\\ . V