w
V\'iV-l
A t
f-^l\'-M
onderzoel^ na^il het^erband
en ballistische reaches
u
1. \'S.^i
; gt;1 ■ • , - ■
V, . Fv
i
\'■S
M
I-1
i\'V
.V
\\ v.;
i
A\';:-\'
■i \'Vjl
• \' A\'
\'1/ ;
•■Vf^,
hht
OBBINK
..1 vi .-U\'/j
V V^V^iV
ipfif kblswiispsfisisi
-ocr page 2-M
\'mi
-ocr page 3-gt; ^ u
f\' , / ^
-\'gt; -
S |
ONDERZOEK NAAR HET VERBAND
TUSSCHEN INWENDIGEN OOGDRUK EN
BALLISTISCHE REACTIES
■ . ...■\'-■A,: quot;
-ocr page 7-ONDERZOEK NAAR HET VERBAND
TUSSCHEN INWENDIGEN OOGDRUK EN
BALLISTISCHE REACTIES
ter verkrijging van den graad van
doctor in de geneeskunde
aan de rijks-universiteit te utrecht
op gezag van den rectür-magnificus
jtr. Mr. B. C. DE SAVORNIN LOHMAN hoog-
leeraar in de faculteit der rechts-
geleerdheid volgens besluit van den
senaat der universiteit tegen de be-
denkingen van de faculteit der ge-
neeskunde te verdedigen op DINSDAG
28 APRIL 1931 des namiddags te 4 uur
door
arts. geboren te kamperveen
drukkerij h. j. smits - utrecht
-ocr page 8-.....
- ■ -■■-.v;.:^ a
\'S-,«?-
^r ^
.\'•\'t:;:;\'quot; ■ ■ ■
■ „i / .quot;. !.•• / .
: : ■ - :
~ \'er-quot;\'-■
■I
^ :
■yiii^tv
igt; - :
Hoofdstuk V.
Hoofdstuk VI.
Het meten van den inwendigen oog-
druk........................
De ballistische methode .........
Methode van eigen onderzoek......
Eigen onderzoek...............
A.nbsp;Voorbereidend onderzoek
B.nbsp;Systematisch onderzoek van afzon-
derlijke oogen
C.nbsp;Vergelijkend onderzoek
Onderzoek naar de vormverandering
van varkensoogen bij verhoog ing van
inwendigen oogdruk ............
Slotbeschouwingen...............
Blz.
9
22
31
39
64
79
■A^y*:
-ocr page 11-Van de gelegenheid, die het verschijnen van dit proeft
schrift mij biedt, maak ik gaarne gebruik, om U Hooggeacht
te Hoogleeraren en Oud^Hoogleeraren, die tot mijn Universi^
taire vorming hebben bijgedragen, dank te zeggen.
Inzonderheid gedenk ik Professor Snellen, wiens op lang^
durige ervaring gebaseerde methoden, nauwgezette plichtsbe^
trachting en voornaam karakter mij veel hebben geleerd en
steeds in herinnering zullen blijven.
Den tijd, gedurende welken ik mij onder Uwe leiding in de
oogheelkunde bekwaamde. Hooggeleerde Weve, Hoogge-
achte Promotor, was voor mij van groote waarde. Veel ben
tk U voor de voltooiing van mijn opleiding verschuldigd. In
het bijzonder, dank ik U voor Uwe hulp en leiding bij het
verrichten van de proeven, met welke ik mij op Uwe aanspo-
ring heb bezig gehouden, en voor Uwe voortdurende belang^
stelling bij het samenstellen van dit proefschrift.
Ook U, Hooggeleerde Noyons, betuig ik mijn dank voor de
ondervonden hulp en belangstelling.
De buitengewone bereidwilligheid, waarmee Gij, Hoogge-
leerde Fokker, mij hebt willen voorlichten bij de mathemati-
sche moeilijkheden, die zich voordeden, zal ik niet licht ver-
geten.
Ik waardeer zeer. Zeergeleerde v. Heuven, dat de verhou-
ding tot U, ook in de periode gedurende welke Gij met hett
plaatsvervangend Directeurschap van het Ooglijdersgasthuis
belast waart, steeds van de meest aangename aard was.
U, Assistenten en Oud-Assistenten van het Ooglijdersgast-
huis, dank ik voor Uwen vriendschappelijken omgang.
Aan de samenwerking met Zusters en Personeel van het
Ooglijdersgasthuis, bewaar ik aangename herinneringen. U,
Schütz en Van Berkel, mijn dank voor Uw hulp bij het ver-
vaardigen van teekeningen en apparaten.
HOOFDSTUK I.
het meten van den inwendigen
oogdruk
Volgens Mac Leanontdekte juist een eeuw geleden
Mackenzie welk een groote plaats aan de verhooging van den
oogdruk in de belangstelling van hen, die zich met oogheel-
kunde bezig houden, toekomt. Het hoeft, gezien het belang van
deze ontdekking, geen verwondering te baren, dat ook een
andere natie deze eer voor zich tracht op te eischen. Zoo zegt
Bailliart ^) dat reeds voor Mackenzie zijn landsman Demouts
den toestand van drukverhooging, het glaucoom, herkende.
Hoe dit ook moge zijn. reeds spoedig kwam de oogdruk in het
midden der belangstelling te staan en begon men naar mid-
delen te zoeken hem nader te bepalen en zoo mogelijk in cij-
fers vast te leggen. De eenvoudigste methode om zich van
den in het oog heerschenden druk op de hoogte te stellen,
was en is de vingerpalpatie, een methode, die vanwege haar
algemeene bekendheid geen nadere beschrijving behoeft en
die volgens Bowman toeliet 7 verschillende trappen van oog-
druk te onderscheiden ( 1. -f2, 3, normaal. -1, -2. -3), of
9 indien men ook iets verhoogd en iets verlaagd wil mee-
Brit. Journal of Ophthalm. 3, p. 385, 1919.
Annal. d\'OcuIist. 157, p. 174, 1920.
-ocr page 14-rekenen. H. K. Müller^) deed onlangs een onderzoek naar
de nauwkeurigheid van de met deze methode verkregen re-
sultaten en vond een gemiddelde fout van 33%; in \'t alge-
meen worden de lage waarden over- en de hooge onder-
schat. Slechts wanneer men de gewaarwording „zeer weekquot;
(T-2) krijgt, is de oogdruk zeker niet boven 25 mm. kwik-
druk!
Door de door Muller nog eens bevestigde groote onnauw-
keurigheid van deze methode, werden talrijke onderzoekers
opgewekt naar betere wegen, die tot kennis van den oog-
druk zouden kunnen leiden, te zoeken. Vele instrumenten
werden in den loop der jaren met dit doel ontworpen. Zij
kregen den naam van (ophthalmo-) tonometers, op voor-
stel van Dondersquot;^). Telkens verhieven zich tegen deze be-
naming stemmen, die zeiden, dat men niet de mate van
spanning in den oogwand, maar den druk in het oog wilde
bepalen. Reeds R. A, Pick 1) liet zich in dezen zin uit.
Priestley Smith*) betoogt, ongetwijfeld onder den indruk
van een desbetreffend artikel van Cranston Walker *), dat
de begrippen spanning en druk ten onrechte dooréén ge-
bruikt worden. Het begrip spanning sluit „pullquot; in, druk
daarentegen „pushquot;. De druk van de vloeistof in het oog
houdt den oogwand in een toestand van spanning. Dat deze
twee begrippen niet identiek zijn, blijkt zeer duidelijk uit een
proefje van Rayner Batten^). Deze blies een worstvormige
kinderballon op. na deze voor een klein gedeelte door een
nauwe stijve ring te hebben gehaald; er ontstaan dan twee
ballons van verschillende grootte en verschillende wand-
spanning, hoe grooter de ballon des te grooter de spanning,
temyl de druk in de commun.iceerende ballons natuurlijk ge-
/mfcerf^) was reeds veel vroeger, langs theoretischen
gekomen. Hij stelde de formule
op Nnbsp;geldend voor een elastischen met vocht gevul-
den bol met homogenen wand. waarin F de spanning van
het omhulsel. R de straal en N de component, die in een
punt uit de gezamenlijke krachten F in de verschillende
mendianen ontstaat, voorstellen. N is in evenwicht met en
dus even groot als de inwendige druk.
Pick leidde zelfstandig eveneens deze formule af.
Cranston Walker licht haar op de volgende wijze toe: denk
een onder spanning staanden bol met homogenen wand ge-
sneden door een vlak in twee gelijke deelen. De totale kracht,
die op beide helften aangrijpend, er naar streeft ze uit el-
kaar te doen gaan. wordt bepaald door het product van den
mwendigen druk. en de oppervlakte van den door den bol in
het vlak gesneden cirkel, dus pnr^, als p den inwendigen druk
voorstelt. De totale kracht, die de halve bollen bijeenhoudt, be-
draagt de spanning van het boloppervlak per eenheid van
lengte, t. vermenigvuldigd met den omtrek van den cirkel, dus
27trt Daar de krachten in evenwicht zijn. is p7rr\'= 2jitt p = ll
Uit deze formule volgt dat de verhouding tusschen span-
ning en inwendigen oogdruk. voor oogen van verschillende
grootte, verschillend is, dus bij gelijken druk zal er een andere
(grootere) spanning heerschen in de omhulsels van een groot,
dan van een klein oog. De verhoudingen worden in het oog
echter veel ingewikkelder, daar noch de wand homogeen is,
noch de straal overal dezelfde. Zoo zal de spanning van de
cornea een andere zijn dan die van de sclera.
Al geeft de naam tonometer niet al te nauwkeurig weer,
wat men van het instrument verlangt, hij is zoo ingeburgerd
en van zoo eerbiedwaardige herkomst, dat hij zich wel hand-
haven zal. Bovendien speelt bij de metingen met verreweg de
meeste tonometer-modellen de wandspanning een rol.
Aan het ontwerpen van oog drukmeters is door Neder-
landers een groot aandeel genomen. Donders^) en von Graefe
waren de eersten, die zich aan de oplossing van dit vraag-
stuk waagden. In 1863 construeerde Hamer, onder leiding van
Donders, in het „Gasthuis voor Ooglijdersquot; te Utrecht een
tonometer, die op het volgende principe berustte. Een stift,
die glijden kon in een metalen buis, was verbonden met een
veer, waarvan de spanning bij indrukken overwonnen moest
worden. Werd de metalen tubus op de sclera gezet, dan werd
eenerzijds de stift naar binnen gedrongen en de veer aange-
spannen, anderzijds drukte de stift een kuiltje in de sclera.
De beweging van de stift kon op een wijzerplaat afgelezen
worden. Men had hier met twee wisselende grootten reke-
ning te houden. Ie. de aangewende kracht, 2e. de diepte van
de indeuking van de sclera.
Monnik^) ontwierp in 1869.een instrument waarmee het
mogelijk was óf de drukkracht óf de indeuking constant te
houden. Het had de grootte en vorm van een horloge met
een uitstekend gedeelte, waarin de stiften gleden, die op de
sclera geplaatst werden. Op de wijzerplaat liepen twee wijzers,
waarvan de een de aangewende kracht, de ander de diepte
van de indeuking. door zijn stand t.o.v. den eersten wijzer,
aangaf. Daar de wijzers niet meer van stand veranderden na
afneming van den tonometer van het oog, was het mogelijk,
door den eersten wijzer alleen in het oog te houden en een
bepaalden uitslag te doen maken, te werken met constanten
druk en evenzoo. door te zorgen dat de wijzers in een be-
paalden stand t.o.v. elkaar stonden, te werken met een be-
paalde indeuking. Terwijl Donders zijn instrument trachtte
te verbeteren en daartoe instrumentmakers van groote ver-
maardheid aan het werk zette (Lecoultre in Genève^). Stroh
de instrumentmaker van Wheatstone. in Londen), ontwierp
knellen een tonometer, met de bedoeling vooral den vorm
van de indrukking op de sclera vast te .leggen. Zijn tonometer
had 3 ten opzichte van elkaar bewegelijke stiften, waarvan
de middelste alleen de indeuking teweeg bracht, de beide an-
dere passief bewogen en gefixeerd werden wanneer een be-
paalde kracht was aangewend. Op deze wijze liet zich dus de
vorm van de scleraindeuking bepalen, bij aanwending van een
constante kracht.
Naast deze tonometrie-methode, waarbij dus óf een stift
met constante kracht tegen het oog wordt gedrukt en de
diepte der indeuking bepaald óf een bepaalde indeuking
wordt teweeggebracht en de kracht daartoe noodig wordt af-
gelezen (óf met inconstante kracht een inconstante indeuking
wordt gemaakt), kwam een andere methode zich aandienen.
In 1885 publiceerde Maklakoff^) de beschrijving van zijn in-
strument. dat volgens een nieuw principe ontworpen was. Ging
men tot nu toe uit van een indrukken van het oog — de im-
pressie-methode — Maklakofl ging over tot het afplatten van
het oog — de applanatie-methode. Hij zette op het hoornvlies
van het te onderzoeken oog een 10 gram wegenden cylinder,
die van onder met kleurstof was voorzien. Uit de grootte van
den cirkel, die van kleurstof beroofd was door de aanraking
met het hoornvlies, wilde hij besluiten tot de hoogte van den
druk in het oog. Reeds voor Maklakoff was door Wefcer 2)
er op gewezen dat bij de impressie-tonometers, zooals boven
al even ter sprake kwam, behalve de inwendige oogdruk ook
de wandspanning wordt gemeten. Imbert betoogde hetzelf-
de en toonde aan, dat bij toepassing van de applanatie-metho-
de de wandspanning is uitgeschakeld. A. Fick1) verduidelijkte
dit op de volgende wijze in fig. la is een draad gespannen
met de kracht P. Drukt men van boven met kracht Q dan
moet van onder met kracht Q q gedrukt worden om even-
wicht te maken, want een deel van den druk van onder wordt
door van boven naar beneden werkende componenten van de
spanning P tegengewerkt. In fig. lb is de draad recht ge-
spannen; hier is evenwicht als de druk boven en beneden
gelijk is.
Zijn zoon R. A. Fick beschreef een volgens dit beginsel
ontworpen, zeer eenvoudige, tonometer, bij welken niet, zoo-
als bij dien van Maklakoff, de druk (10 gram) constant bleef,
1nbsp;»)nbsp;Arch. d\'Opht. 5, p. 159, 1885.
2)nbsp;Klin. Monatsbl. 11. S. 436, 1873.
3)nbsp;Arch. d\'Ophtalm l.c.
-ocr page 19-doch het af te platten bolsegment steeds even groot bleef
terwijl de tot het afplatten benoodigde kracht wordt afgelezen.
Q
Q
fiq[lb
Ontleend aan Flck,
la onder een lioek gespannen draad.
Ib recht gespannen draad.\'
koster leverde kritiek op dit instrument en ontwierp een
eigen model.
^On^ de vele pogingen van zoo bekwame mannen ge-
V. Graef es Archiv 41, S. 113, 1895.
lukte het niet een tonometer te ontwerpen, die in de praktijk
voldeed, totdat in 1905 Schiötz een plotselinge ommekeer
teweeg bracht. Met zijn instrument keerde hij terug tot de
met een constant gewicht bezwaarde stift en het aflezen van
de diepte van de indeuking. Hij bestreed echter het princi-
pieele verschil tusschen impressie en applanatie, daar naar
zijn meening iedere applanatie-tonometer van niet te grooten
diameter tevens impressie-tonometer is. Daar hij een breed
voetstuk ontwierp van 9 mm. doorsnee, met een krommings-
straal van 15 mm., wordt het hoornvlies, dat een kleineren
krommingsstraal (7.5 a 8 mm. voor de voorvlakte) heeft, bij
opzetten van het toestel van Schiötz afgeplat, rond het mid-
den door de voetplaat, in het midden door de stift. Van den
oogdruk zal het afhangen of de afplatting door de stift zal
overgaan in een indeuking. De verticale component van de
wandspanning zal hier dus minder groot zijn, dan bij de vroe-
gere tonometer-modellen, die volgens de impressie-methoden
werkten. Op deze wijze vereenigt Schiötz de impressie tot op
zekere hoogte met de voordeelen der applanatie.
Deze tonometer bleek gemakkelijk genoeg te hanteeren en
nauwkeurig genoeg om ingang te vinden eerst in alle kli-
nieken, later in een steeds grooter wordend aantal spreek-
kamers. Schiötz voegde aan zijn apparaat een curve toe. Met
behulp van deze curve kan men de, door den wijzer vrij sterk
vergroot (20 X) weergegeven, mate van inzakken van de stift
in het hoornvlies omrekenen in mm. kwikdruk. Hij gaf er
de waarschuwing bij, dat deze cijfers slechts benaderend wa-
ren. Zij konden ook moeilijk anders zijn, daar het nu een-
maal onmogelijk is een tonometer te ijken door een gezond
Arch. f. Augenheilk. 52, S. 401, 1905.
-ocr page 21-levend menschelijk oog aan een manometer aan te sluiten, wat
toch theoretisch de eenig juiste methode is, afgezien nog van
de mdividueele verschillen van oogen onderling. Nadat Schiötz
m 1909 zijn curven herzien had^), door de techniek van zijn
Uking te verbeteren, werd hij door Mac Lean-) genoopt zijn
curven nogmaals aan een onderzoek te onderwerpen. Deze
toch vond met een tonometer van eigen constructie, die ech-
ter ,n hoofdzaak met die van Schiötz overeenkwam, belang-
rijk hoogere drukwaarden. dan met Schiötz s instrument. Ook
vond een afwijking in denzelfden zin.
^^htotz ) gaf dan ook een andere curve, die aan deze bezwa^
ten tegemoet kwam. na onderzoek van 30 lijkenoogen in situ.
ae Jaatste jaren werkte hij nog aan modificaties van zim
mstruxnent, o.a. aan vormverandering van de op bet oog druk-
kende stift hijzelf is er echter nog niet van overtuigd, dat
het ook verbeteringen zijn.
Priestjey Smith^) „.eent/dat het model van Mac lean beter
.s dan dat vannbsp;maar spreekt, door schade wijs gewor-
CiTis 7nbsp;^^nbsp;^^^ nauwkeurigheid
fout dan enkele mm. Hg. druk kan bepaald worden. Het
wijkbare fouten bij gebruik van den tonometer op menschen-
-ocr page 22-oogen te kennen. Bailliart^) noemt een tonometer goed, die
niet meer dan 4 a 5 mm. Hg. druk verschil geeft met den
manometer (2 verschillende tonometers kunnen dus 8 a 10
mm. uiteenloopen) en legt er dan ook den nadruk op steeds
hetzelfde toestel te gebruiken. Priestley Smith schat naar aan-
leiding van zijn eigen experimenten en die van Schiötz de
fout, die veroorzaakt kan worden door individueele verschil-
len tusschen onderzochte oogen van verschillende individuen
op 8 ot 10 ram. Hg. druk. Al eerder had Wessely op deze
foutenbron gewezen en zijn meening kenbaar gemaakt dat
de sclera hierbij een belangrijke rol speelt. Bij de publicatie van
zijn laatste curven verklaart Schiötz dat met zijn tonometer
slechts ,,drukgebiedenquot; zijn te meten, dit gebied strekt zich,
wanneer men het gewicht van 5.5 gram gebruikt over 6 mm.
uit, bij dat van 7,5 gram over 8—10 mm., bij 10 gram over 13
mm. en bij 15 gram over 15 mm. Wanneer een tonometer,
afwijkend in een bepaalden zin, gebruikt wordt op een oog
dat den uitslag nog verder in dien zin wijzigt, kunnen dus
zeer belangrijke verschillen tusschen den afgelezen en den
werkelijk heerschenden oogdruk ontstaan.
De genoemde marge van fouten is niet te bepalen langs di-
recten weg, maar kan langs indirecten toch benaderd worden
en wel door vergelijking van de resultaten met één tonometer
op verschillende oogen en van die, met verschillende tono-
metriemethoden op hetzelfde oog verkregen.
Eenige jaren geleden is als concurrent van den Schiötz tone-
\') Annal. d\'Oculist. 161, p. 81i 1924.
2) Ber. über die 38ste Zus. kunft der Deutschen Ophth. Ges. in
Heidelberg, S. 120, 1912.
ä) Acta Ophthalm. I.e.
meter het toestel van BailUart^) verschenen, waarin weer als in
het instrument van Donders, een veer aan het indrukken van
de stift, die op het hoornvlies komt te rusten, weerstand biedt,
doch terwijl het instrument van Donders-Hamer een huls had.
welker onderkant op het oog kwam te rusten, heeft Bailliart
evenals Schiötz een voetstuk aangebracht, nu echter met een
krommingsstraal van 12 mm. voor het hoornvlies en van H
mm, voor de sclera.
Evenals bij den Schiötz-tonometer is het principe, het meten
van de indeuking van het hoornvlies bij aanwending van een
bekend gewicht. Het groote verschil bestaat hierin, dat het
gewicht bij de 5cfttóY2-methode. bij de metingen, binnen niet
te ver uiteenliggende grenzen, gelijk blijft en bij die van
O^ühart telkens wisselt met de diepte van de indrukking. Het
leit dat de tonometer van Bailliart zoo buitengewoon gemak-
\'^eiijk te hanteeren is. ook bij den zittenden patiënt, deed hem
al vele vrienden verwerven. Of het weder invoeren van de twee
wisselende factoren, de kracht en de diepte van indrukking.
dezen tonometer de mindere van dien van Schiötz maakt, zal
ae tijd leeren.
Met een enkel woord moet ik nog terugkomen op de appla-
natie-tonometrie. Verschillende pogingen werden aangewend
aeze methode, die vanwege haar onnauwkeurigheid (vergel.
b.v. Priestley Smith-)) weinig werd toegepast, te verbeteren.
Horner^) modificeerde de methode door in plaats van den cy-
hnder van Maklakotf een doorzichtig gewicht op het hoorn-
^^^«es^t^gen en, met behulp van een verrekijker, de grootte
M Annal. d\'Ocullst. 160, p. 777, 1923.
Ophtiialraic Review I.e.
-ocr page 24-van het plat gedrukte gedeelte nauwkeurig af te lezen. Hij
legde den nadruk op het verschil tusschen „tonometerdrukquot;
en inwendigen oogdruk; daar immers, door het opzetten van
den tonometer, de druk noodzakelijkerwijs in het oog ver-
hoogd wordt en deze verhoogde druk wordt gemeten, is het
onjuist hiervoor den term inwendigen oogdruk te gebruiken
en verdient het aanbeveling van tonometerdruk te spreken.
Hoe belangrijk deze drukstijging kan zijn, blijkt uit proeven
van Priestley Smith Hij mat de drukstijging bij ossen-,
schapen- en varkensoogen bij belasting met verschillende ge-
wichten. o.a. met 20 gram (de Schiötz tonometer met het licht-
ste gewicht weegt 15.5 gram) en vond voor varkensoogen met
een spanning van 15 mm. Hg. druk een gemiddelde stijging
van 7 tot 14 mm., afhankelijk van den vorm van het opgezette
gewicht. De grootte van deze drukstijging varieert in verschil-
lende oogen, naar gelang van de grootte, van de elasticiteit
van de sclera en van haar rigiditeit.
De modificatie van Römer ondervangt eenige bezwaren van
de tonometers van Maklakof[ en Pick, bij den eersten het af-
spoelen van te veel kleurstof bij sterk tranen. {Ostwalt
vond een fout in die richting bij alle waarnemingen) en bij
den tweeden de moeilijkheid van het bepalen van het juiste
moment van aflezen, maar heeft haar ingewikkelde aflees-
methode tegen {Langenhan *).
Ondanks de groote vooruitgang op het gebied der tonome-
trie in de laatste decenniën, .vooral dank zij het werk van
Schiötz, is het er nog ver vandaan, dat op dit gebied het laat-
ste woord gesproken is.
Brit. Journal 1923 I.e.
a) V. Graefe\'s Arehiv 40, S. 22. 1894.
») Handbuch der ges. Augenh. 3te Aufl. DI, S. 286, 1925.
Het zou een stap vooruit beteekenen indien een methode
Z-nbsp;^^^^bij tijdens de
verhoogd werd. zoo-
dat het geen verschil maakte of bij proeven met ..openquot; of
..gesloten oogen. d.w.z. met open of gesloten manometer-
verbmdmg gewerkt werd.
Ook zouden methoden, die het mogelijk maakten de phy-
;sche eigenschappen van de oogomhulsels - rigiditeit, elas-
eu - nader te leeren kennen, een aanwinst beteekenen.
He staat vast. dat hierin individueele verschillen gevonden
jorden; b.v. naar den leeftijd. Bader vond dat voor het
^uste jaar dc sclera gemakkelijker kan ingedeukt worden, dan
de Cornea, na dien leeftijdsgrens is deze verhouding omge-
keerd en Casolino ^ dat bij belasting van reepen sceraal weef-
e^ die ontnomen aan jonge oogen. een zwaardere belasting
-thouden voordat zij scheuren, dan die. afkomstig van oude
zo k f K unbsp;-ethode van onder-
hoek behandeld worden, die wellicht geschikt zal blijken om
h t vraagstuk der tonometrie nader tot zijn oplossing te bren-
tonnJ;! rnbsp;gebruikelijke
tono:„etnemethoden vooraf te doen gaan, waarbij gelegL-
in heeTh :nbsp;Heden, die zich op dit gebied vo\'ordln.
volkomen volledigheid; dit was te meer overbodig daar £an-
.en^anin het Handbuch der ges. Augenh.. von Graefe und
Z itnbsp;^^ No. 5 en 6. 1930 een beschrij-
vrijwel alle ooit geconstrueerde tonometers.
-nbsp;S. 168. 1918.
Referaat Zentralb,. ,7. S. 59. ,927. (Ann. di Ottal.. eclin. ocu,
-ocr page 26-HOOFDSTUK II.
de ballistische methode
t
De op het eind van het vorige hoofdstuk genoemde be-
zwaren, die de thans gebruikelijke tonometriemethoden aan-
kleven, waren aanleiding te zoeken naar een anderen weg,
die zou kunnen leiden naar het begeerde doel, het meten van
den oogdruk. Via het in de industrie door den Franschen
mineraloog Thoulet ingevoerde principe, viel de aandacht op
de ballistische methode. Zooals de naam reeds zegt, wordt
bij deze methode met iets ,,geworpenquot;. Men laat twee licha-
men tegen elkaar botsen en leidt uit het gedrag van één van
die lichamen na de botsing iets af omtrent de eigenschappen
van het andere lichaam. Op eenvoudige wijze is deze gedach-
te te verwerkelijken door een kogeltje te laten vallen op het
te onderzoeken object, in casu het oog, en de beweging van
dit kogeltje te volgen. De eigenschap, die men in de industrie
langs dezen weg tracht te benaderen, is de hardheid. Indien
het mogelijk zou blijken, door het laten botsen tegen het oog
van een of ander daartoe geëigend voorwerp, den in het oog
heerschenden druk te meten, zou deze methode groote voor-
deden boven de bestaande bieden. Deze methode zou dyna-
misch zijn, in tegenstelling met de gebruikelijke, de statische.
De bedaren die deze laatste met zich brengt: verhooging
van den oogdruk. belangrijke verandering van den oog-
vorm en het zeer waarschijnlijk oproepen van reflectorische
verandenngen in het binnenste van het oog. alle samenhan-
gend met de noodzakelijkheid de toestellen gedurende län-
geren t,jd op het oog te doen rusten, zouden vermeden kun-
nen worden. Of ook het reflectorisch knijpen van den onder^
olt?nbsp;^^^ tijdens het
onder oek en de individueele verschillen tusschen de oogen
onderhng een minder grooten invloed zouden uitoefenen, dan
öiJ de gebruikelijke methoden, zou moeten blijken. Deze be-
schouwingen waren aanleiding de in dit proefschrift meege-
deelde onënteerende proeven op varkensoogen te verrichten.
Het bleek, nu de aandacht op dit terrein gevestigd was.
dat m de spierphysiologie dergelijke onderzoekingen reeds
germmen tijd aan den gang waren en dat in de oogheelkunde
m den jongsten tijd de belangstelling van verschillende on-
derzoekers zich in dezelfde richting ging bewegen. Bij nadere
kennismakmg bleken deze onderzoekers zich toch goeddeels
op naburig terrein bezig te houden. De bedoeling van mijn on-
derzoek was na te gaan of tonometrie langs ballistischen weg
\'n principe mogelijk was. Daartoe werd een toestelletje ont-
worpen. dat mogelijk maakte de,ballistische methode op var-
kensoogen bij wisselenden inwendigen oogdruk toe te passen.
üerst werd gepoogd met behulp van een op het hoornvlies
van een varkensoog geplaatste glazen cylinder. het reeds ge-
noemde kogeltje, nadat het van een bepaalde hoogte losgela-
ten was. m zijn terugkaatsing te volgen. Het was duidelijk,
dat de in.het oog heerschende druk de hoogte, tot welke het
Kogeltje terugsprong, beinvloedde. Bruikbare resultaten wa-
ren op deze wijze niet te krijgen.
Bij het overleg over de te volgen werkwijze maakte Prof.
Noyons opmerkzaam op de door hem gevolgde methode bij
onderzoekingen aangaande de hardheid van spieren. Zij bleek
voor ons doel geschikt. De gedachte om met de ballistische
methode eigenschappen van dierlijke weefsels te bestudee-
ren werd door Prof. Noyons\') het eerst ^opgevat. Deze wil-
de de hardheid, o.a. van spierweefsel, op de een of andere
wijze vastleggen en ontwierp daartoe het toestelletje, waar-
van de beschrijving hier volgt. Een kleine slinger met vast
draaipunt, waarvan de korte hefboomsarm, 6 cm. lang, om-
hoog wijst, draagt op den kop van dien korten arm een ge-
steelden glastraan, terwijl de andere, lange arm. 15 cm. lang,
een verschuifbaar gewichtje bezit, waardoor het moment van
dien hefboomsarm veranderlijk is. Uit een bepaalden stand
liet Prof. Noyons dit hamertje op het te onderzoeken object
vallen en de bewegingen, die het hamertje jmaakte. werden
opgeteekend op fotografisch papier. Op deze wijze kon hij
„ballistische sklerogrammenquot; vervaardigen. Bij proeven op
gelatineplaten van verschillende concentratie bleek de sklero-
meter de onderlinge hardheidsverschillen zeer nauwkeurig
aan te geven. Ondanks dit feit meende Prof. Noyons deze
methode niet zonder meer ter bepaling van de absolute hard-
heid te mogen gebruiken, daar het voorkomt dat objecten van
verschillenden bouw. die zich bij betasten gelijk hard voordoen,
met den sklerometer afwijkende uitkomsten geven. Dit zou zijn
grond vinden in het feit. dat bij de ballistische sklerometrie
vooral de elasticiteit van \'het object op den voorgrond treedt.
Dit feit deed Prof. Noyons zoeken naar een andere methode
») Versl. Koninkl. Akad. v. Wctensch. Wis- en Natk. afd., bl. 22. 1908
en bl. 801, 1910.
ter bepaling van de physiologische hardheid, die meer zou
overeenkomen met wat bij betasten werd gevonden. Hiertoe
gebruikte hij een ebonieten conus, die onder verschillende be-
lastingen in de te onderzoeken stof werd gedreven, de diepte
van indringen gold als maat voor de hardheid.
De overeenstemming van deze laatste methode met de ge-
bruikelijke tonometriemethoden (Mangold en Detering V volg-
den bij hun wijze van tonometreeren eigenlijk geheel de Noyon-
sche statische methode), lokte er zeer toe uit ook de dynami-
sche onderzoekswijze op het oog toe te passen. Trouwens
^oyons zelf gaf al een curve verkregen op een .varkensoog.
In navolging van het beschreven toestelletje werd ^door mij
ook een hamertje als botsend voorwerp genomen. De nadere
^zonderheden omtrent de proefopstelling zullen in het vol-
gend hoofdstuk beschreven worden.
De door Ney ons ingeslagen weg, werd later door verschil-
lende Physiologen gevolgd, o.a. door Gildemeister\'\'), Deze
onderzoeker betwijfelde of het juist was, de eigenschap, die
de sklerometer meet, „hardheidquot; te noemen. In de physica
wordt bij de bepaling van hardheid gebruik gemaakt van
methoden, die een blijvende vervorming meebrengen van het
te onderzoeken voorwerp. Gildemeister meende, dat het daar-
om beter was om, ten einde verwarring te voorkomen, de met
den sklerometer onderzochte eigenschap resistentie te noemen.
Behalve tegen den naam had hij ook bezwaar tegen de metho-
de. Hij toonde aan dat het hamertje sneller gedempt werd,
Wanneer het sloeg tegen een met papieren ruitertjes .bezwaar-
de. dan tegen een onbezwaarde snaar. Daar de resistentie
Pflügers Archiv. 201. S. 202, 1923,
Zeitschr, f. Blol. 63. S. 181, 1914.
voor den onderzoekenden vinger in beide gevallen gelijk
bleef, bleek het vallende hamertje niet deze te meten, doch
de in warmte omgezette hoeveelheid energie, bij snelle ver-
vorming van het onderzochte voorwerp. Deze hoeveelheid
energie neemt toe bij afnemende resistentie, maar het is niet
toelaatbaar omgekeerd uit het bedrag der verloren energie de
resistentie af te leiden, daar dit bedrag ook door andere oor-
zaken, b.v. door toename van de inwendige wrijving vermeer-
derd kan zijn. Gildemeister bepaalde ter meting van de eigen-
schap, waar het hier om gaat en die naar zijn meening een
elastische grootte is, niet den uitslag van het hamertje maar
den tijd van aanraking tusschen hamer en voorwerp, den
stoottijd, die korter wordt naarmate het voorwerp harder
aanvoelt. Bethe*) ontwierp een toestelletje tot meting van
de uitrekkingselasticiteit. Het hamertje valt hierbij op een
arm van een hefboom, waarvan de andere arm bevestigd is
aan het te onderzoeken voorwerp. Ook hij mat den tijd, ge-
durende welken de hamer den hefboomsarm aanraakte.
Steinhausen bracht de op deze wijze verkregen curven in
formule. Richter^) gebruikte den hefboom als slingerende
massa. Deze wordt in beweging gebracht door een er op
vallend hamertje, dat zooveel minder wegen moest, dat het
voldoende ver weggeslingerd werd, om de beweging van den
hefboom niet te storen door nastooten; hij toonde langs
fotografischen weg aan dat zijn elastometer aan dezen eisch
voldeed. Al deze physiologen hadden hun belangstelling
voornamelijk op spierweefsel gericht. Op oogheelkundig ge-
Pflügers Archiv. 205, S. 63, 1924.
2) Pflügers Archiv. 205, S. 76, 1924 en 212, S. 31, 1926.
=gt;) Pflügers Archiv. 22, S. 26, 1929.
bied was Vogelsang\') de eerste, die. op aansporing van
Römer, de ballistische methode toepaste. Hij ging als volgt
te werk: een kogel van hard gummi viel op het oog van een
liggenden patiënt, het oog werd daarbij anaesthetisch ge-
maakt en opengehouden met een ooglidhouder. De kogel
was met een lichte magneet verbonden, die zich in een in-
ductieklos bewoog. Op deze wijze werden slingeringen om-
gezet in wisselstroomen. deze werden met behulp van een
snaargalvanometer, weer veranderd in mechanische slinge-
ringen. die gefotografeerd konden worden. Een voordeel van
deze ingewikkelde methode was. dat de registratie niet in de
nabijheid van den patiënt behoefde te gebeuren.
Met deze opstelling verkreeg Vogelsang curven, die \'op
de een of andere wijze de elastische eigenschappen van de
oogomhulsels moesten bevatten. In de discussie naar aan-
leiding van de voordracht, waarin Vogelsang dit onderzoek
meedeelde, werd opgemerkt, dat hier alleen sprake kan zijn
Van tonometrie en niet van elastometrie. Mocht deze naams-
verandering inderdaad gewenscht zijn, dan is daarmede mijns
inziens het onderzoek nog niet waardeloos, op reeds eerder
uiteengezette gronden. Vogelsang kondigde een verder
onderzoek aan naar de factoren, die den vorm van de ver-
kregen curven bepalen,
In 1930 -) deed hij een tweede mededeeling over zijn onder-
zoekingen. Hij bleek zijn vorige methode geheel verlaten te
hebben, omdat de in de curven tot uitdrukking komende
demping, behalve van de drukelasticiteit, ook van de in-
Ber. über die 46ste Zus. kunft der Deutschen Ophth. Ges. in Hei-
helberg. S. 61. 1927.
Ber. über die 48ste Zus. kunft der Deutschen Ophth. Ges. in Hei-
helberg. S. 106, 1930.
wendige wrijving van het voorwerp afhankelijk is en boven-
dien de wijze van overbrenging met den snaargalvanometer
niet geschikt bleek. Statische elastometrie, die hij volgens
de methode van Mangold toepaste, oordeelde hij geheel on-
geschikt voor het onderzoek van oogen, omdat deze te lang
duurt en daardoor veranderingen veroorzaakt, die moeilijk
op hun waarde te schatten zijn. Hij gaf een afbeelding van
zijn nieuwe toestel, ontworpen in samenwerking met Stein\'
hausen en Richter. Een volledige beschrijving geeft hij in zijn
laatste publicatie waarin hij de oogheelkundige litera-
tuur betreffende de elasticiteit der oogomhulsels en de phy-
siologische en klinische, betreffende het elasticiteitsonderzoek
in het algemeen, bespreekt.
Het toestel is samengesteld uit den elastometer, die gelijk
is aan den door Richter gebruikte en bestaat uit hamer en
hefboom, een fotografion en een tijdschrijver. De hef-
boom heeft zelf ook den vorm van een hamer gekregen,
en heeft aan den eenen kant een stootvlakje, waar
het hamertje op valt en aan den anderen kant een dop, die
op het oog steunt. Bij het draaipunt van den hefboom is een
spiegeltje bevestigd, met behulp waarvan het draadbeeld
van een nitralampje op het fotografion geworpen wordt.
Voor ieder voorwerp van onderzoek moet het passende
gewicht van hefboom opgezocht worden. Om het gewicht te
kunnen veranderen is een schroef aangebracht, waarop
schijven passen. Altijd moet de slingerduur zoo kort mogelijk
zijn, opdat de met het onderzoek gepaard gaande prikkels
geen tijd hebben veranderingen van het levende weefsel te
voorschijn te roepen.
») Arch. f. AugcnheÜk. Bd. 103 S. 358, 1930.
-ocr page 33-Tijdschrijyer is een stemvork met 50 dubbelslingeringen in
de seconde.
Na vastgesteld te hebben, dat de ballistische claa-
tometrie alléén voor tonometrische doeleinden niet loonend
20U zijn. hoewel de Schiötzsche methode theoretisch niet be-
vredigend is, stelt Vogelsang zich de volgende vraag: gelukt
net bij gelijken oogdruk verschillen aan te toonen. wanneer dc
elasticiteitsverhoudingen van de oogomhulsels veranderd wor-
den? Inderdaad gelukt het, wanneer het oog blootgesteld
wordt aan de inwerking van 10% joodtinctuur, 30% melk-
zuur of 307o kaliloog gedurende 24 uur. verschillende curven
te krijgen. Deze werden opgenomen bij gelijken oogdruk op
de sclera. Te voren had Vogelsang reeds vastgesteld, dat bij
stijgenden oogdruk de slingeringen van den hefboom steeds
Weiner werden, totdat ten slotte een minimum werd bereikt;
\'j welken druk dit minimum ligt. vermeldt hij niet. Zooals
quot;it de volgende hoofdstukken blijken zal, levert Vogelsang\'s
Wijze van werken juist andere resultaten als de bij mijn on-
derzoek verkregene. Dit kan geen verwondering wekken,
d^ar geheel andere grootheden in het spel zijn. Vogelsang
registreert de beweging van een 30J4 gram zware hefboom,
die in contact met het oog blijft, ook nadat hij door het val-
ende hamertje getroffen is, dus eigenlijk de beweging van
den oogwand. Deze wordt bij stijgenden druk steeds geringer.
Curven opgenomen op de cornea gaven eveneens verschillen
te zien, tusschen normaal hoornvlies en hoornvlies, dat gedu-
rende eenige uren was blootgesteld aan de inwerking van 30%
»nelkzuur of 10% sublimaat. Vogelsang heeft de curven uitge-
rekend met behulp van de formules van Steinhausen. Het toe-
stel is bruikbaar voor het .patiëntenoog.
Een ballistisch onderzoek op lijkenoogen verrichtte
-ocr page 34-H. K. Müller ter opsporing van de fouten van den tonometer
van Schiötz. Hij liet een kleinen slinger op de oogen vallen,
terwijl hij den druk met een manometer regelde en mat langs
fotografischen weg de diepte van indrukking.
Het in de volgende hoofdstukken te beschrijven onderzoek,
heeft ten doel na te gaan hoe de terugkaatsing van een
op het oog vallend hamertje beinvloed wordt door verande-
ring van den oogdruk en vat dus de tonometrische zijde van
deze onderzoeksmethode aan. door Vogelsang terzijde gelaten,
terwille van elastometrische onderzoekingen. Müller schijnt
zich met hetzelfde onderwerp bezig gehouden te hebben. Het
verslag van zijn mededeeling bevat echter weinig bijzonder-
heden.
KUn. Monatsbl. 85 S. 104. 1930. (Versl. D.O.G., Heidelberg).
-ocr page 35-HOOFDSTUK HI.
Zooals reeds gezegd is, werden voor het onderzoek varkens-
oogen gebruikt. Deze werden vanaf het moment van exstir-
peeren tot dat zij onderzocht werden, bewaard in physiolo-
gische zoutoplossing. Uit deze oplossing werd een oog ge-
^ïracht in een koperen houdertje, dat met vele licht veerende
armpjes om het oog heengreep, het hoornvlies vrijlatend, en
daarin het oog rustte,zonder noemenswaard gedrukt te wor-
den. Aan dit houdertje was een holle buis bevestigd, die paste
m een iets wijdere buis, waaraan twee koperen plaatjes wa-
ren bevestigd, die de pijlers van een statief tusschen zich in
emden. Door deze inrichting kon het houdertje langs deze
pijlers op en neer geschoven worden en bovendien in de buis
naar voren en achteren; vastzetten kon gebeuren door middel
van een schroef. Aan dit statief was onder een hoek van 90°
een vorkvormig koperstuk bevestigd, waarin het hamertje
Was opgehangen. Dit schommelde, met zeer weinig wrijving
de punten van een paar fijne schroefjes, die meer of min-
r ingedraaid konden worden, waardoor het hamertje een
^e\'nig naar links en rechts verplaatsbaar was. Een hefboom-
pje kon over het boven het draaipunt uitstekende gedeelte van
en hamersteel heengedraaid worden, den hamer in horizon-
talen stand vasthouden en door terugdraaien hem steeds van
dezelfde hoogte doen neerkomen. Fig. 2 geeft het apparaatje
weer. Een hamertje (zie fig. 3) bestond uit een aluminium
steel van 1 dm. lengte, 4 mm. breedte en 1 mm. dikte. Aan
den steel was aan de onderzijde een lus aangebracht, eveneens
van aluminium, waarin de hamerkop, een beenen cylindertjc,
van voren afgerond, paste. Over den steel werd een koperen
blokje geschoven, aan weerszijden voorzien van kleine stalen
assen, die aan de uiteinden uithollingen hadden, waarin de
punten van de schroefjes, waaraan de hamer hing. pasten.
Door het blokje meer of minder ver over den hamersteel heen
te schuiven, kon het draaipunt ver-
legd worden. Behalve met dit alu-
minium hamertje, werd nog met een
ander gewerkt. Dit was van geheel
gelijke afmeting, doch van koper en
dus zwaarder. Dit koperen hamertje
werd bij sommige proeven met be-
hulp van \'een gewichtje, dat er aan
vastgeschroefd werd, nog extra ver-
zwaard.
Voordat het oog met het hou-
dertje in het statief werd geplaatst,
werd het eerst met behulp van een
platina naald van 0,5 mm. inwen-
dige doorsnee met een watermano-
meter verbonden. Deze naald droeg
haar opening opzij, 2 mm. van de
punt. In fig. 4 is het statief met ha-
mertje en oog aangeduid met St.,
het oog met O. het hamertje met
H. Bij de eerste proeven werd ge-
poogd de naald door den nervus
opticus in te voeren, daartoe was
aan het houdertje een buis gesol-
deerd, zooals boven beschreven,
waarin de naald den nervus opticus
zou kunnen bereiken. Het bleek
echter dat een naald, die in het
C
Hamer, zij- en vooraanzicht, glasvocht uit kwam, bijna steeds
-ocr page 38-steeds .verstopt raakte en zeker niet anders zou toelaten dan
van lagen naar hoogen druk te werken. Hetzelfde bezwaar
vindt men bij alle schrijvers over manometrie terug. Dit euvel
zou te verhelpen zijn door het glasvooht uit het oog te
verwijderen. Dit bleek echter door een niet te wijde naald
vrij moeilijk en niet zonder veel gemanipuleer met het oog
te lukken. Daarom gaf ik er de voorkeur aan het oog zijn
gewonen inhoud te laten behouden en de naald in te brengen
even achter den limbus corneae in de voorste oogkamer,
waarbij beschadiging van de lens vermeden werd. In het
begin kostte het wel eens moeite te verhinderen, dat een
luchtbel in de voorste oogkamer kwam; door met een ge-
ringen wateroverdruk in te steken, was dit gemakkelijk te
vermijden.
De manometer was op de volgende wijze geconstrueerd. Een
2,5 Meter lange glazen buis was bevestigd op een lat, die van
een cm. verdeeling voorzien was en verbonden was met een
glazen reservoir door middel van een gummislang. Dit reser-
voir liep van boven en van onder uit in een buis, van onder
ter verbinding met de manometerbuis, van boven om gelegen-
lieid te geven een dubbelballon, zooals in gebruik bij bloed-
drukmeters. met het reservoir te verbinden. ïn fig. 4 is het re-
servoir aangeduid door R, de dubbelballon door B. Daar het
reservoir niet geheel met vloeistof gevuld was. kon met be-
hulp van den dubbelballon de lucht boven de vloeistof samen-
geperst worden en het vloeistofniveau in de manometerbuis
op iedere gewenschte hoogte worden ingesteld. In de verbin-
ding tusschen reservoir en stijgbuis was een glazen T-stuk
angelascht, met behulp waarvan de naar de naald voerende
gummislang aan den manometer werd aangesloten. In deze
8 ang was op enkele cm. van de naald een kraan aangebracht,
le gelegenheid gaf het oog van den manometer af te sluiten.
\'j de kraan werd deze slang stevig vastgehouden in een
statief, zoodat de naald geen trekking op het oog kon uit-
oefenen, wanneer dit bij de proef op zijn plaats was gebracht.
Het oog werd voortdurend vochtig gehouden met physiolo-
9»sche zoutoplossing door een druppelinrichting.
Het statief met oog en hamertje werd, nadat gezorgd was,
dat het neerhangende hamertje in ruststand juist even het
hoornvlies raakte, geplaatst in den met een lens (L) evenwij-
dig gemaakten stralenbundel van een pointolite lamp (P), zóó
dat de schaduw van den hamersteel viel op de spleet (Spl.)
van een fotografisch registreerapparaat (F.). Dit apparaat
was geplaatst op een houten onderstel, dat met schroeven
hooger en lager gemaakt kon worden. Het bestond uit een
door een veer bewogen draaiende trommel, waarop met een
kleminrichting gevoelig papier kon worden bevestigd. Dit
papier kon belicht worden door een spleet, waarachter een
cylinderlens was aangebracht, zoodat het invallende licht ver-
zameld werd in een smalle lijn. Voor de spleet bevond zich een
klep, waarmee het opschrijven van de hamerbeweging op ieder
moment onderbroken kon worden. De trommel kon met ver-
schillende snelheden loopen. Ter opteekening van den tijd
werd bij een deel der proeven een chronometer van Jaquet
gebruikt. De aan dit toestel verbonden hefboom werd, even-
als de hamersteel, zoo in den lichtbundel geplaatst, dat de
schaduw op de spleet viel. De hefboom werd met een inter-
val van Vs sec. rhytmisch bewogen. De stand van de trommel
kon afgelezen worden op een wijzerplaat, waarover een wij-
zer buiten op het apparaat de beweging mee volvoerde.
De proeven werden nu als volgt genomen: nadat het oog
op de bestemde plaats was aangebracht, werd de druk op een
bepaalde hoogte ingesteld; meest werd begonnen met 10 cm.
waterdruk. Door lichten druk op het hoornvlies met den vin-
ger was het gemakkelijk aan te toonen, dat de verbinding met
den manometer open was, daar dan het niveau in de stijgbuis
lichte schommelingen vertoonde. Daarna werd de trommel op
gang gebracht, de hamer in horizontalen stand gebracht en
vastgezet, het klepje voor de spleet geopend en vervolgens de
tiamer losgelaten. Nadat deze weer tegen het hoornvlies tot
rust gekomen was, werd de klep gesloten, de druk verhoogd
en een nieuwe opname begonnen. Het ontwikkelen sloot on-
middellijk aan de opname aan. Het vertrek, waar de proeven
genomen werden, was tevens donkere kamer.
Zooveel mogelijk werd getracht het hamertje op het midden
van het hoornvlies te doen vallen. Doch niet altijd werd het
oornvhes als proefobject gebruikt. Bij een aantal proeven
werd het oog zoo in het hóudertje gedraafd, dat de sclera
naar voren kwam en aan het hamertje als stootkussen aan-
geboden werd. De sclera werd dan zoo goed mogelijk gerei-
nigd van conjunctivaal en episcleraal weefsel.
Ook werden proeven genomen met een „kunstoogquot;. Reeds
quot;ï 1912 had Wessely geëxperimenteerd met het voorste
eel van een oog, bevestigd op een met een manometer ver-
onden metalen kapsel, om na te gaan in hoeverre de sclera
de tonometrische waarden beïnvloedde. Dezelfde wijze van
werken werd door mij ook toegepast. De metalen kapsel
estond uit een cylindervormige koperen huls. waaraan aan
en achterkant een buisje was aangebracht voor de aansluiting
van den manometer. Aan den voorkant kon er een deksel op-
geschroefd worden, waarin zich een opening bevond, iets groo-
« dan een varkenshoornvlies.Tusschen deksel en huls werden
^^ operen platen eveneens met een gat voorzien, ingekneld. die
Jt voorste deel van het oog, dat aan den aequatorialen rand
hilldnbsp;vlak te kunnen leggen, op de plaats
\'eden en de huls waterdicht afsloten, dank zij tusschen-
Sevoegde gummiringen. Oorspronkelijk was dit toestelletje
Deutsche Ophthalm. Geselsch. Heidelberg 1912 I.e.
-ocr page 42-ontworpen om rubber membranen van verschillende dikte
ballistisch te onderzoeken. Dit werd hiermee dan ook gedaan.
De rubber membraan puilde hoe langer hoe meer uit bij stij-
genden druk en bootste een cornea na. voor zoover dit bij de
inconstante welving mogelijk was.
HOOFDSTUK IV.
Zooals in het vorige hoofdstuk is beschreven, deed de
eweging van den hamer een schaduw over de spleet en
dus over het gevoelige papier glijden. Daar dit door de trom-
mel in draaiende beweging werd gehouden, teekende de be-
jegende schaduw een figuur van nevenstaanden vorm op
het papier (zie fig. 5). De op een rechte lijn liggende punten
a. a, aquot; etc. geven de oogenblikken van aanraking met het
hoornvlies weer, terwijl de punten b, b\', bquot; het omkeerpunt
de hamerbeweging voorstellen. De spleet, door welke het
gevoelige papier belicht wordt, is voorgesteld door de twee
evenwijdige lijnen SS^ Het hamertje is in twee standen
geteekend, waarvan één de ruststand. De reeds opgeteekende
Iianierbeweging is weergegeven door een getrokken lijn, de
eweging, die nog opgeteekend zal worden door een stippel-
ijn. De draaiende trommel deed het papier van boven naar
oeneden langs de spleet schuiven.
^eeds dadelijk bleek, dat op de beschreven wijze bruikbare
curven konden vervaardigd worden. Ook bij lagen druk werd
et hamertje over een goed meetbaren afstand teruggekaatst
en kwam het na eenige slingeringen tot rust. Werd de druk
in het oog verhoogd, dan bleek het hamertje soms zoo dicht
tot den uitgangsstand (hamersteel horizontaal) terugge-
kaatst te worden, dat er niet meer geregistreerd kon worden.
Door te zorgen dat de spleet zich dicht onder het draaipunt
-\' * X
/
\' I
Schema van de wijze van registratie.
-ocr page 45-van den hamer bevond, werd de kans hierop zoo klein mo-
gelijk gemaakt.
Toen vast stond, dat goed registreerbare bewegingen door
«en hamer werden uitgevoerd, werd nagegaan:
of deze bewegingen onder gelijke omstandigheden ook
steeds gelijk uitvielen.
Het was noodig dit te onderzoeken, om zeker te zijn. dat
niet toevallige omstandigheden de beweging van het hamertje
in belangrijke mate beïnvloedden. Het leek bijvoorbeeld niet
TABEL I.
Slinge\' |
1 |
2 |
3 |
-1 |
5 |
1 |
56 |
56 |
56 |
56 |
567a |
2 |
35 |
35 |
34 |
34V2 |
35 |
3 |
26 |
26 |
25-/2 |
2572 |
2572 |
4 |
20 |
2OV2 |
20 |
2072 |
20\'/2 |
5 |
17 |
17 |
17 |
17 |
17 |
6 |
15 |
15 |
15 |
15 |
15 |
7 |
12\'/2 |
13 |
12\'/2 |
13 |
13 |
8 |
11 |
11 |
11\'/2 |
12 |
12 |
9 |
10 |
10 |
10 |
1072 |
1072 |
10 |
9 |
9 |
9V2 |
972 |
972 |
11 |
8 |
8 |
872 |
9 |
8 |
12 |
7\'/. |
7\'/2 |
8 |
8 |
772 |
13 |
7 |
7 |
7 |
7 |
7 |
14 |
6 |
6 |
6 |
672 |
6 |
15 |
5\'/2 |
572 |
6 |
5\'/2 | |
16 |
5 |
5 |
5 |
572 |
5 |
17 |
4\'/2 |
472 |
5 |
472 | |
18 |
4 |
4 |
4 |
472 |
4 |
onwaarschijnlijk, dat de hoeveelheid vocht, die op het hoorn-
vlies aanwezig was, op het oogenblik van aanraking, den
duur van deze aanraking en de daarop volgende beweging
van het hamertje zou beïnvloeden. De vochtigheid van het
hoornvlies wisselde, daar telkens een druppel physiologische
zoutoplossing het oog overstroomde. Het bleek, dat niet dan
zeer kleine verschillen tusschen de curven, die onder gelijke
voorwaarden op hetzelfde oog waren opgenomen, zich voor-
deden, zooals uit de tabel blijkt (zie tabel I). Hierin zijn
de getallen onder elkaar gezet, verkregen door het meten
van de grootte van de uitslagen op 5 curven, die achter
elkaar werden opgenomen op een varkensoog met een druk
van 20 cm. HgO, met het koperen hamertje. Bij de verdere
proeven werd volstaan met het maken van telkens één curve
bij één bepaalden druk. Als voorbeeld van de verkregen
curven is de strook gevoehg papier, met de zoo juist be-
sprokene, hierbij weergegeven (zie fig. 6.).
2° in hoeverre de plaats, waar het hoornvlies getroffen
werd, van belang was.
Om dit te onderzoeken, werd nagegaan hoe hoog het
hamertje opsprong bij het treffen van het hoornvlies op drie
verschillende plaatsen, n.1. het midden (1), een plek dicht
bij den rand op de langste cornea as (2) en een plek dicht bij
den rand op de kortste as gelegen (3). Hierbij kwamen vrij
groote verschillen aan het licht, zooals uit de volgende cijfers
(tabel II) blijkt, die de hoogte van de eerste slingering aan-
geven in mm. Deze proef werd gedaan met het aluminium
hamertje.
\'\' MMMU» MtlI\'M.» i| M! tI.«ltl)intlt;,||M\'!M!ljilt;«!,\\lt;|MHIl!(gt;,ftHÜ!i|Hl
..jH
Fig. 6.
Voorbeeld van curven.
TABEL II.
druk getroffen plaats eerste slingering
—nbsp;—nbsp;3nbsp;19
40 —nbsp;1nbsp;33
—nbsp;—nbsp;3nbsp;26
60 —nbsp;1nbsp;39
—nbsp;—nbsp;3nbsp;32
80 —nbsp;1nbsp;42
—nbsp;—nbsp;3nbsp;33
100 —nbsp;1nbsp;44
De hamer werd dus op het midden van het hoornvlies
belangrijk hooger teruggekaatst dan op meer naar den rand
gelegen plaatsen. Om deze verschillen te ontgaan, werd zoo-
veel mogelijk getracht den hamer op het midden van het
hoornvlies te doen neerkomen en in radiaire richting.
3° hoe lang het contact tusschen hamer en hoornvlies
duurde. Dit werd op de volgende wijze bepaald. De spleet
werd op zoodanige hoogte gebracht, dat nu de kop van den
hamer een schaduw op het gevoelige papier wierp en evenzoo
het hoornvlies van het in het statief geplaatste oog. De
trommel liep met de snelheid van 75 mm. per seconde. De
tijdschrijver gaf iedere V» seconde aan. Op deze wijze was
het mogelijk de aanraking van hamer aan hoornvlies op het
papier vast te leggen. De duur was voor het aluminium ha-
mertje zoo kort. dat een nauwkeurige uitmeting met de snel-
heid van onze trommel onmogelijk bleek, in ieder geval be-
droeg hij minder dan ^^ seconde. Vlak voor het tot rust
komen tegen het oog bij de op een na laatste slingering bedroeg
de aanrakingsduur ^^ seconde. Anders was het gesteld
bij het met het gewichtje bezwaarde koperen hamertje. Daar
bedroeg de aanrakingsduur op het einde van de eerste slin-
gering Vro seconde en op het einde van de curve V25 seconde.
B. Systematisch onderzoek van afzonderlijke oogen»
Nadat de in het vorig hoofdstuk beschreven proeven ge-
nomen waren, werd een aantal oogen aan een stelselmatig on-
derzoek onderworpen, waarbij de druk telkens met 10 cm.
water verhoogd werd en gestegen werd van 10 tot 150 cm.
waterdruk. De hamer viel hierbij steeds op het midden van
het hoornvlies.
Bij het bewerken van de op deze wijze verkregen curven,
deed zich in de eerste plaats de vraag voor: hoe kunnen deze
onderling het beste vergeleken worden, of anders gezegd, hoe
wordt de hamerbeweging het best gekarakteriseerd? Hiertoe
leenden zich verschillende methoden:
1® het tellen van het aantal slingeringen;
2° het uitmeten van den tijd, gedurende welken het ha-
mertje bewoog;
3® het meten van de amplitude van de eerste slingering;
4° het bepalen van de som van alle amplituden.
In de praktijk bleken de onder 1 ° en 2° genoemde metho-
den vrijwel dezelfde resultaten op te leveren. De afname van
den slingertijd in iedere curve was te gering om de resultaten
van het uitmeten van den tijd gedurende welken het hamer-
tje bewoog, te beinvloeden en zou dit trouwens voor iedere
curve in denzelfden zin gedaan hebben. De slingertijd bedroeg
ongeveer V4 seconde, het verschil tusschen de eerste en laat-
ste slingering in slingertijd bedroeg voor de gevallen, waar-
voor het berekend werd, ongeveer 8 % van den slingertijd
van de eerste slingering. Tengevolge hiervan liepen de lijnen.
in een coördinatenstelsel het aantal slingeringen en het
aantal seconden van haraerbeweging in beeld brachten, vrij-
\'quot;\'el evenwijdig.
In fig. 7 2ijn voor drie oogen in een coördinatenstelsel,
30 | |
1 |
20 |
cv | |
10 | |
c: |
0 |
000 b
----OOG 8
OOG 13
10 20 30 40 30 60 70 60 90 1 00 IIO 120 130 130
V
Verandering van het aantal slingeringen bij verhooging van den druk
baarbij op de abscis de druk in cm. HïO is afgezet en op de
ordinaat het aantal slingeringen, de betreffende getallen uit-
gezet en door lijnen verbonden; de curven van oog 6 en 8
berden met het koperen, die van oog 13 met het aluminium
hamertje opgenomen. De absolute waarden zijn onderling niet
Vergelijkbaar. Het valt dadelijk op, dat deze lijnen eerst min
of meer regelmatig stijgen om daarna een meer horizontaal
Verloop te nemen. Voor oog 8 houdt de stijging bij een druk
van 60 cm. water plotseling op. hetzelfde gebeurt geleidelij-
ker voor de oogen 6 en 13. zoodat respect, bij een druk van
100 en 60 cm. de lijnen horizontaal komen te loopen. Soms
waren er meerdere omknikkingsplaatsen. die de stijging deden
verminderen of voor korten afstand ophieven. Oog 6 b.v. heeft
bij 70 en oog 13 bij 30 een al bijna horizontaal loopende lijn.
Toch was het bij de meeste curven mogelijk een bepaalden
druk aan te geven, waarvóór de lijn vrij regelmatig steeg en
waarna zij min of meer horizontaal liep. Voor de oogen 6, 8
en 13 zijn deze drukhoogten 70. 60 en 30. Bij 14 andere oogen
werden de volgende getallen gevonden: 100, 90, 90, 80, 80,
80, 70, 70. 70, 70, 60, 50, 40, 40. Hieruit kan ter vergelijking,
maar zonder eenige andere beteekenis, als gemiddelde druk,
waarboven het aantal slingeringen bij verhooging van den
oogdruk niet of nauwelijks meer toeneemt 68 cm. HjO bere-
kend worden.
Ook bij de onder 3° genoemde wijze van vergelijken kwam
het zoo juist beschreven verloop van de grafische lijnen voor
den dag. Werden de amplituden van iedere hamerbeweging
uitgemeten en uitgezet in een coördinatenstelsel, waarin nu de
ordinaat de lengte van de amplitudo in mm. aangeeft, dan
ontstonden de lijnen weergegeven in fig. 8. Hierin zijn zoo-
wel de eerste amplituden afzonderlijk, als de som der ampli-
tuden van alle slingeringen van één curve uitgezet, volgens de
onder 4° genoemde methode. Ook hier weer eerst een stijgen,
daarna een omknikken en meer horizontaal loopen, al blijft
hier ook bij de hoogere drukwaarden een neiging tot stijgen
bestaan. Daar bleek, dat dit eigenaardig verloop in vrijwel
alle curven weer te vinden was, leek het de moeite waard te
trachten voor ieder oog de drukhoogte te bepalen, waarop
deze omknikking viel. Het omknikkingspunt ligt voor oog 8.
10 10 30 50 60 70 do 90 KM 110 120 130 l\'iO IJO
mi
70
00C6
-----..... 0065
00613
(gt;0 | |
E | |
.fc |
50 |
c | |
Ol |
^0 |
ON | |
.c | |
quot;Tj |
30 |
sl. | |
O | |
-O | |
10 | |
quot;3. | |
e | |
10 |
O 10 20 30 40 50 60 70 SO 90 100 110 120 130 140 130
Verandering van de amplituden der slingeringen bij verhooging
van den druk.
ook nu weer bij een druk van 60 cm. waterdruk, voor oog 6
20U men het in de bovenste grafische voorstelling bij een
druk van 100 cm. willen plaatsen, in de onderste bij 30 cm.
waterdruk, voor oog 13 bij een druk van 40 cm. Oog 6 geeft
een voorbeeld van de moeilijkheden, die zich kunnen voordoen
bij het bepalen van het knikpunt en van de afwijkingen bij
sommige oogen van het meest voorkomende type van grafi-
sche lijn, waarvan 8 en 13 voorbeelden geven. Het is duide-
lijk. dat er bij bijna ieder oog op een bepaalde drukhoogte
veranderingen optreden, die de hamerbeweging zoo beïnvloe-
den. dat vanaf dien druk deze niet meer zooveel in amplitudo
en aantal verschilt. In de gevallen, waarin het moeilijk viel
deze drukhoogte uit één grafische lijn af te lezen, lukte het
toch wel haar te bepalen bij het vergelijken van de ver-
schillende van één curve gemaakte grafische lijnen.
Werd ook hier het gemiddelde berekend van de omknik-
kingspunten, dan bleek dit voor 17 oogen, wanneer de som
van alle amplituden werd uitgezet, 69 cm. waterdruk en voor
30 oogen. wanneer alleen de eerste amplitudo in rekening
werd gebracht 55 cm. waterdruk te bedragen. De getallen
waren in het laatste geval: 90. 90. 80. 80. 70. 70, 70. 70. 70,
70. 60. 60.60. 60. 50, 50.50, 50. 40. 40. 40.40, 40, 40. 40 40
40, 30. 30. 30. ■
In fig. 8 is te zien, dat er niet veel verschil is tusschen het
verloop van de lijnen, die de amphtudo van de eerste slinge-
ring en het verloop van die. die de som van alle amplituden bij
de verschillende drukhoogten in beeld brengen. Bij de oogen
8 en 13 is het onderscheid zeer gering, bij oog 6 sterker uit-
gesproken. Bij het vergelijken van deze beide lijnen voor een
grooter aantal oogen, bleken zij in de meeste gevallen even-
wijdig te loopen; de verschillen waren meest in dien zin, dat
de knik bij de eerste amplitudo bij een lageren druk viel. zoo-
als uit de genoemde getallen blijkt.
Uit het feit dat de grootte van de amplituden blijft toene-
men bij een oogdruk. waarbij het aantal slingeringen con-
stant is geworden — de juist besproken lijnen blijven een stij-
gend verloop toonen: de lijnen, die het aantal slingeringen
weergeven, gaan horizontaal loopen — valt de conclusie te
trekken, dat de amplitudo van de slingeringen van het hamer-
tje „gevoeligerquot; is ten opzichte van den intraoculairen druk.
dan het aantal slingeringen, dat de hamer maakt, voor hij tot
rust komt tegen het oog. Een verklaring hiervoor is zeker o.a.
te zoeken in de kleefkracht. die de vochtige cornea op het
hamertje uitoefent, waardoor slingeringen met kleine ampli-
tudo door kleving van het hamertje aan de cornea verhin-
derd worden.
Het bovenstaande, gevoegd bij het feit, dat het in de grafi-
sche figuren in de meeste gevallen geen onderscheid maakt
of alleen de eerste amplitudo of alle in rekening worden ge-
bracht, m.a.w. dat de verhouding van de eerste amplitudo
tot de som van alle vrijwel constant is, maakt de eerste am-
plitudo tot een belangrijk gegeven.
Bij dit systematisch onderzoek, waarbij dus de invloed van
den oogdruk op de hamerbeweging en, de beste wijze om dien
invloed te karakteriseeren werd nagagaan, vroeg nog een be-
langrijk punt de aandacht en wel het gewicht van het hamer-
tje. Zooals reeds in een vorig hoofdstuk gezegd is. werden er
hamertjes van verschillend gewicht gebruikt. Het aluminium
hamertje zonder ophang- en slingerinrichting, woog 1100
mgr., het koperen 3300 mgr. en het gewichtje dat hieraan be-
vestigd kon worden 3 gram. Werden de hamertjes, in het sta-
tief terwijl de hamersteel ongeveer horizontaal stond, ge-
plaatst op de schaal van een balans, dan was voor het alumi-
nium hamertje 650 mgr. noodig, voor het koperen 1900 mgr.
en voor het koperen verzwaard met gewicht 6500 mgr. om
evenwicht te maken. Met deze drie verschillende hamerge-
wichten werden curven gemaakt. Bij vergelijking van deze
curven bleek, dat hoe zwaarder het hamertje was, hoe meer
slingeringen er gemaakt werden, daar het zware hamertje
c
.E30
ëgt;
Koper hamer
ttarTTermet gewicht
3 10
E
tO 20 30 40 54 60 /O 80 90 IM 110 120 130 140 130
Fig. 9.
Vergelijking van hamertjes van verschillend gewicht.
veel minder tot kleven aan het hoornvlies neigde dan de lich-
tere. Het zware hamertje maakte op het eind van iedere curve
een groot aantal zeer kleine slingeringen voor het tot rust
kwam. Hierdoor was het minder geschikt voor deze proeven.
Bovendien bleek de duur van aanraking tusschen hoornvlies
en hamer hierbij vrij sterk toe te nemen naar het eind van
iedere curve, zooals reeds vermeld is.
Bij vergelijking van de amplituden van de slingeringen de-
-ocr page 56-2er hamertjes bij gelijken oogdruk bleek het lichtste hamertje
de grootste te hdjben. In fig. 9 zijn de lijnen, verkregen door
ket uitmeten van curven, achtereenvolgens met de drie ha-
nierjes op hetzelfde oog opgenomen, weergegeven.
Daar weinig slingeringen en een groote amplitudo een ge-
wenschte combinatie was, werd bij de meeste proeven van het
lichte hamertje gebruik gemaakt. Wat vorm betrof liepen dé
curven met verschillende hamertjes opgenomen niet veel en
niet altijd in denzelfden zin uit elkaar.
Veel lichter kon het hamertje bij mijn proefopstelling niet
genomen worden, daar het dan tot dicht bij zijn uitgangspunt
20U worden teruggekaatst en registratie onmogelijk zou wor-
den. Dit bezwaar zou te ondervangen zijn door het hamertje
van een ander, minder ver van het oog gelegen uitgangspunt
te doen neerkomen. Daar het aluminium hamertje voor mijn
proeven geschikt bleek, werd van het werken met nog lich-
tere afgezien. Temeer, daar er dan nieuwe bezwaren opdui-
ken. omdat, hoe lichter het hamertje is, des te meer wordt de
hamerbeweging beinvloed door wrijving in de draaipunten
van de assen, waarop het hamertje slingert, door kleven aan
het hoornvlies en door luchtweerstand.
Naast den invloed van den oogdruk en het gewicht van
den hamer was er nog een derde punt van veel belang, n.1.
de beantwoording van de vraag of het al of niet open laten
van de kraan, die het oog met den manometer verbond, van
invloed was op de hamerbeweging. Om dit te onderzoeken
werden curven gemaakt bij verschillende drukhoogten, telkens
met open en gesloten kraan.
In fig. 10 is zoowel de grafische lijn, die de eerste amplitudo
als zij, die alle amplituden vertegenwoordigt, weergegeven.
Bij deze curven werd het koperen hamertje gebruikt. De ver-
schillen bij „openquot; en „geslotenquot; oog zijn klein en vallen nu
eens naar den eenen, dan naar den anderen kant uit. Hier-
uit valt de conclusie te trekken, dat het vallende hamertje,
006 16
O IC 3e 10 SI et S« »0 lx iia lu iw lu lt;{« lu in ito \\$t ut iio jit i» Ht
druk in dl Hl O
D06I6
10 20 jo ao sg (O ro ao so u» iio lu uo m im iw its lu im joo 210 m ia ;wiso
_op£n .......6E5L0T£(inbsp;drukincMHjO
Fig. 10.
Vergelijking van „openquot; met „geslotenquot; oog.
rooals te verwachten was, slechs een zeer geringe drukver-
hooging in het getroffen oog teweeg brengt, of een zoo snel
voorbijgaande drukverhooging, dat deze door de traagheid
van den vloeistof niet tot uiting kan komen; in het andere ge-
val zou het telkens het oog treffende hamertje zeker grootcre
verschillen te zien geven in zijn beweging bij „openquot; en „ge-
slotenquot; oog. De naald was bij deze proeven, evenals bij alle
andere, in de voorste oogkamer gebracht, zoodat zeer gemak-
kelijk vloeistof uit het oog in de naald kon gedrongen wor-
den, hetgeen, zooals reeds opgemerkt is, door lichten vinger-
druk op het hoornvlies, was aan te toonen. De kraan werd,
nadat deze ervaring was opgedaan, bij de proeven open-
gelaten.
C. Vergelijkend onderzoek.
1
Nu het vaststond, dat er, althans binnen een zeker drukgc-
bied, een gemakkelijk aantoonbaar verband bestaat tusschen de
hoogte, waarop een op het hoornvlies vallend hamertje wordt
teruggekaatst en den in het oog heerschenden druk, werd, na-
dat gezorgd was, dat alle andere voorwaarden gelijk bleven,
een 25-tal varkensoogen aan een vergelijkend onderzoek on-
derworpen. Hierbij werden bij een aantal oogen alleen de eer-
ste amplituden op het gevoelige papier in beeld gebracht. Toen
de op deze wijze verkregen curven uitgemeten en onderling
vergeleken werden, wat nu ook voor zoover het de absolute
waarden betrof kon gebeuren, bleek al dadelijk dat er groote
verschillen tusschen de curven aanwezig waren. Het was ge-
heel onmogelijk om bij onze proefopstelling uit de grootte van
de eerste amplitudo te besluiten tot den in het oog heerschen-
den druk. Deze grootte wisselde bij verschillende oogen bij ge-
lijken druk onderzocht, binnen wijde grenzen, zooals in fig. 11
te zien is, waarin de lijnen behooren bij 4 willekeurig gekozen
oogen. Oog 37 valt met zijn sterk stijgende lijn bij de hooge
drukwaarden, buiten den gewonen vorm. Nog enkele oogen
vertoonden deze weer sterker wordende neiging tot stijgen
aan het eind van de grafische lijn.
Deze belangrijke verschillen kunnen aan vele oorzaken toe-
geschreven worden. Eenige van deze mogelijke oorzaken
waren voor een onmiddellijk onderzoek toegankelijk. Het lag
voor de hand te denken aan den invloed van postmortale ver-
anderingen. Het tijdsverloop na den dood scheen echter geen
Fig. 11.
Onderlinge vergelijking van 4 willekeurig gekozen oogen.
invloed op de bewegingen van het hamertje te hebben. Groe-
peering naar het uur van onderzoek leverde geen grootere
overeenkomst tusschen de lijnen op, dan een willekeurige
groepeering. De proeven waren gedaan tusschen 14 en 23 uur
steeds met oogen van een des morgens geslacht varken.
fEen tweede mogelijkheid was. dat de wisselende ^rooffie
van de oogen de verschillen teweegbracht. Het volume wis-
selde van 7 tot 10^ ccm. Ook bij onderzoek van dit punt.
lukte het niet eenig verband met de hamerbeweging aan ite
toonen. Het lijdt geen twijfel, dat de grootte van de oogen in-
derdaad invloed heeft; deze invloed schijnt echter zeer ge-
ring te zijn in vergelijking met dien door andere factoren uit-
geoefend, zoodat hij niet aangetoond kan worden in de curven.
Ten derde kan verschil in kromming van het hoornvlies de
amplitudo van de hamerbeweging beinvloeden. De kromming
van het hoornvlies werd bij te weinig oogen gemeten, om een
zeker oordeel te kunnen uitspreken. Bij 4 oogen werd deze
slechts binnen zeer enge grenzen wisselend gevonden en bleek
de kromming van het hoornvlies bij stijgen van 25 tot 200 cm.
waterdruk niet of zeer weinig te verminderen. Laqueur^)
geeft aan dat de krommingsstraal bij varkensoogen wisselt
van 8,5—9.5 mm. en dat er normaliter een astigmatisme van
!.5—2 d. gevonden wordt. In ieder geval lijkt het onwaar-
schijnlijk. dat de groote gevonden verschillen uit het geringe
onderscheid in hoorvlieskromming zouden moeten verklaard
worden.
Waarschijnlijker is, dat de verklaring moet gezocht worden
in verschillen in die physische eigenschappen van de oog-
omhulsels, die aangeduid worden met de woorden elasticiteit
en rigiditeit.
Dat veranderingen van den inhoud van het oog geen al te
belangrijke rol spelen, zal blijken uit een nog te beschrijven
proef.
In de tot nu toe beschreven proeven trof steeds het ha-
mertje het hoornvlies van het onbeschadigde oog. Zooals
reeds in het hoofdstuk, waarin de methode van werken werd
Uiteengezet, gezegd is, werd ook bij een aantal oogen (9) de
») V. Graefe\'s Archiv 30. S 99. 1884.
-ocr page 61-sclera aan een onderzoek onderworpen. Het hamertje viel op
een zorgvuldig gereinigd deel van de sclera, dat ongeveer
1 cm. van den rand van het hoornvlies verwijderd was. Ook
hier werd van een waterdruk van 10 cm. gestegen tot 150 of
200 cm. Bij \'t doorzien van de curven bleek de amplitudo van de
hamerbeweging veel kleiner dan bij de proeven, bij welke het
hoornvlies als stootkussen diende en de demping van de ha-
merbeweging veel sneller tot stand te komen. De grafische
pi.
2a
\\o
O 10 te )0 4« J« io fo (O 90 in iio iic m ilt;k) iso no ijo ino ifo
Fig. 12.
Vergelijking van cornea met sclera van hetzelfde oog.
lijnen, die deze curven in beeld brachten, liepen dan ook veel
lager, dan zij. die bij de cornea hoorden. In fig. 12 zijn de
beide grafische lijnen van hoornvlies en sclera van oog 37
weergegeven. De inzinking, die bij een druk van 70 cm. in de
hoornvlies-lijn valt waar te nemen, is in die van de sclera
ook aangeduid, en wel door een horizontaal verloop. Er is in
deze beide lijnen en ook in die van de overige onderzochte
oogen een neiging tot evenwijdig loopen. Dit wijst er op, dat
SI quot;
e
O
-o
COnriLA 00CJ7
-5 »nbsp;___-—-^ __—^ SCLERA 006 37
de vorm van de lijnen voor een goed deel wordt bepaald
door een factor, die op hoornvlies en sclera gelijkelijk zijn
invloed laat gelden en dat de bestaande verschillen in phy-
sische eigenschappen bij dezen gemeenschappelijken factor
10
bo
ifo
19
O 10 20 JO 1)0 50 60 70 go 90 100 110 1^0 WO iW ISO
Fig. 13.
Verandering van amplitudo bij verhooging van druk in oogphantoom.
vergeleken een zwakken invloed uitoefenen. Wel schijnen
deze verschillen de amplitude van de hamerbeweging in sterke
mate te beïnvloeden, zooals reeds opgemerkt is, waarbij dan
ook het verschil in kromming beteekenis toegekend znoet
worden, dat tusschen hoornvlies en sclera aanzienlijk is.
Op een mogelijke verklaring voor de vorm van de lijnen
2al in de volgende hcx)fdstukken nog nader ingegaan worden.
Ten slotte werden nog onderzocht deelen van het oog.
bevestigd in de beschreven koperen huls. De bedoeling van
dit onderzoek was na te gaan in hoeverre de beweging van
het hamertje beïnvloed zou worden, wanneer in plaats van de
sclera een starre wand als oogomhulsel dienst deed. Wan-
neer een hoornvlies in de huls werd gebracht en de hamer-
beweging opgeteekend. bleek de grafische voorstelling van
de grootte van de amplituden een belangrijk steiler verloop
te nemen, dan de graf. voorstellingen, die betrekking
hebben op het ongeschonden oog. In fig. 13 geven de lijnen
een beeld van de hamerbeweging bij deze proef. Het is
duidelijk dat de typische ,.knikquot; hier ontbreekt. De lijnen
hebben wel een zekere neiging om om-te-buigen, doch doen
dit niet op de in de andere grafische voorstellingen opvallende
plotselinge wijze. Misschien zou bij nog hoogeren druk een
sterkere neiging tot horizontaal verloop aan den dag zijn
getreden; de hamer werd echter te hoog opgeworpen om nog
registratie mogelijk te maken. Hierbij moet vermeld worden,
dat het hoornvlies in de huls een sterkere kromming aannam
bij stijgenden druk. dan het normale hoornvlies.
Ook met uitgesneden deelen van de sclera in het „phan-
toomoogquot; werden curven gemaakt. Deze proeven werden
niet verder uitgebreid, daar de welving van de sclera te veel
wisselde bij verschillende drukhoogten en bij verschillende
stukken onderling.
Fig. H geeft een voorbeeld van een curve op sclera op-
genomen. De lijn. die bij deze curve hoort, is genummerd 64,
de lijnen genummerd 60 en 62 behooren bij sclera-curven van
ongeschonden oogen. Hier schijnt de „knikquot;, die bij de beide
laatste ligt bij -een druk van 90 en 40 cm. water, omhoog ge-
schoven te zijn tot 130 cm. (misschien ook moet 90 als het
knikpunt beschouwd worden, in dat geval zou deze lijn bij
een ongeschonden oog kunnen behooren). In hoeverre echter
de toenemende welving hier zijn invloed heeft uitgeoefend,
moet in het midden gelaten worden.
Hetzelfde bezwaar valt. zooals reeds is opgemerkt, ook te
maken tegen de proeven met uitgesneden hoornvlies. Daar
_ _
O 10 20 )0 itO S« iO 70 K lt;0 IM HO »0 DO IW ISI )U m I» m 100
Fig. H.
Vergelijking van sclera van intact oog met sclera in oogphantoom.
echter werd het geheele hoornvlies met een strook sclera in
het phantoomoog bevestigd en gaf de hoornvliesrand binnen
zekere grenzen een geraamte, dat sterke wisseling in welving
tegen hield.
De curven op het phantoomoog met hoornvlies gemaakt,
schijnen er op te wijzen, dat de typische „knikquot; gebonden
is aan het ongeschonden zijn van het oog. Blijbaar is er
bij hoogeren druk een invloed werkzaam, die nog hooger
opwerpen van het hamertje tegen werkt.
Werd een rubber membraan van ongeveer 1 mm. dikte in
-ocr page 65-het phantoomoog aangebracht, dan kon nevenstaande lijn
uit de daarmee verkregen curven ontworpen worden. De lijn
neemt een onregelmatig verloop, maar blijkt over den ge-
heelen afstand te stijgen (fig. 15).
Bij de tot nu toe beschreven proeven met het phantoom-
oog, was dit gevuld met water. Bij enkele proeven werd het
gevuld met een 0,5 % agar-agar oplossing, met het doel de
30 ------
20
10
O 10 20 30 50 60 7« M 90 100 110 «0 130 W |50 160 170 W 190 Zti ïw
Fig. 15.
Verandering van amplitudo bij verhooging van druk in het oogphantoom,
voorzien van een rubber membraan.
hamerbeweging te leeren kennen, wanneer de hamer een
membraan trof, die in spanning werd gehouden, door een
vloeistof met grootere viscositeit dan water. Als membraan
werd hierbij een ruWjerplaatje gebezigd van 0,6 mm. dikte.
Ter vergelijking werden ook eenige curven bij denzelfden
druk met watervulling geregistreerd. In fig. 16 zijn de am-
plituden uitgezet van twee curven, na elkaar opgenomen,
één met water en één met agar-agarvulling, bij een druk van
70 cm. water. De getrokken lijn hoort bij de curve met agar-
agarvulling, de gestippelde bij die met watervulling. Bij de
agar-agarvulling valt de geheele curve iets lager en gaat de
demping wat sneller. Daar een zoo groot verschil in viscositeit,
als dat tusschen de 0,5 % agar-agar oplossing en water zoo
Weinig invloed uitoefent, kan een mogelijk verschil in visco-
O |
60 |
quot;O | |
quot;Q- |
50 |
S | |
.Si | |
u | |
c | |
OU |
30 |
20 | |
10 |
O I 2 3 4 5 6 7 5 9 10 H U 1} n 15 16 1/ 18
Fig. 16.
Vergelijking van oogphantoom gevuld met water (gestippelde lijn)
met oogphant. gevuld met 0.5 % agar-agar, (getrokken lijn).
siteit van den inhoud van ongeschonden oogen, de hamer-
beweging nauwelijks beïnvloeden.
Wanneer nog eens samengevat wordt wat de reeks proe-
ven heeft opgeleverd, dan moet in de eerste plaats vermeld
worden, dat gebleken is, dat hetzelfde oog onder dezelfde
omstandigheden verschillende malen onderzocht, telkens de-
zelfde curve oplevert; dat het daarbij van belang is. te letten
op de plaats, waar het hoornvlies getroffen wordt; dat de
aanraking van hoornvlies en hamer van zoo korten duur is.
dat het geen verschil maakt of het oog „openquot; of „geslotenquot;
is. Vervolgens, dat het uitmeten van de eerste amplitudo een
bruikbare wijze van karakteriseeren van de hamerbeweging is
en dat. bij uitzetten van de aldus gevonden waarden in een
coördinatenstelsel, een bepaalde vorm van grafische lijn voor
den dag komt. die als kenmerk heeft, eerst een gelijkmatige
stijging en daarna een meer of minder plotselinge ombuiging
en meer horizontaal verloop. Ook werd vastgesteld dat het
hamertje met een werkzaam gewicht van 650 mgr. het best
bruikbaar was voor deze proeven.
Bij vergelijking van de resultaten van onderzoek van 25
varkensoogen, werd gevonden, dat er groote onderlinge ver-
schillen aanwezig waren en dat deze niet alleen verklaard
konden worden door postmortale veranderingen of ver-
schillen in grootte, hoornvlieskromming of viscositeit van den
inhoud, maar waarschijnlijk voornamelijk hun verklaring
vonden in verschillen in physische eigenschappen, als elastici-
teit en rigiditeit, van de oogomhulsels. Vervolgens bleek, dat
de op de sclera opgenomen curven een zekere overeenkomst
in vorm met de op het hoornvlies van hetzelfde oog gemaakte
hadden, wel bestond er een aanzienlijk verschil in hoogte.
dat werd toegeschreven aan verschillen in physische eigen-
schappen tusschen hoornvlies en sclera.
Bij proeven met cornea, geplaatst in het koperen phantoom-
oog, bleek de grafische voorstelling van de curven zijn eigen-
aardig karakter te verliezen en meer tot een rechte lijn te
naderen, welke vorm van lijn eveneens gevonden werd bij
het onderzoek van een rubbervlies; hier vertoonden zich
echter groote onregelmatigheden.
Het is bij het beschouwen van de grafische voorstellingen
zonder meer duidelijk, dat vóór de ombuiging de heerschende
oogdruk voor een goed deel de hamerbeweging bepaalt en
dat daarnaast individueele eigenschappen van de onderzochte
oogen invloed uitoefenen. Na de ombuiging gaan deze laatste
voor \'t grootste deel de hamerbeweging bepalen. Dat er zulke
groote individueele verschillen gevonden werden, kan geen
verwondering wekken, wanneer men in aanmerking neemt,
dat er geen enkele soort van keuze op de varkensoogen werd
toegepast; jong en oud, groot en klein zijn vertegenwoordigd.
Het lijkt met deze resultaten voor oogen niet onmogelijk,
dat bij lagere drukwaarden met de ballistische methode de
oogdruk kan bepaald worden, m.a.w. dat ballistische tonome-
trie mogelijk is, waarbij het groote verschil met andere tonome-
triemethoden hierin zou bestaan, dat het oog in zijn physiologi-
sche omstandigheden gelaten wordt, tijdens de meting. Voor-
dat hierover een beslist oordeel kan uitgesproken wor-
den, zou eerst door vergelijkend onderzoek van levende en
geëxstirpeerde menschenoogen, de invloed van de indivi-
dueele verschillen moeten worden bepaald.
Het onderzoek naar de mogelijkheid van ballistische tono-
metrie was hiermee eigenlijk beëindigd. De mogelijkheid kon
opengelaten worden, doch met twee beperkingen:
1 ° slechts bij lageren druk en 2° wanneer de individueele
verschillen bij levende menschenoogen niet te groot zouden
blijken te zijn.
De eigenaardige vorm van de grafische lijnen, die de hamer-
beweging in beeld brachten, vroeg echter nog een verklaring.
Om deze reden werden de in het volgende hoofdstuk be-
schreven proeven aan het voorgaande onderzoek aangesloten.
HOOFDSTUK V.
onderzoek naar de vormver^
andering van varkensoogen bij
verhooging van den
intraoculairen druk.
Zooals uit het in het vorige hoofdstuk meegedeelde blijkt,
is het waarschijnlijk, dat de eigenaardige vorm van de be-
schreven curven (eerst steil, dan ombuigend naar horizon-
taal) afhankelijk is van het intact zijn van het oog.
Zonder twijfel treedt er bij verhooging van den oogdruk
bij de meeste oogen op een gegeven moment een of andere
verandering in de oogomhulsels op, hetzij doordat een nieuwe
factor zijn invloed doet gelden, hetzij doordat een van af het
begin van de drukverhooging werkende factor, wegvalt. Het
lag voor de hand na te gaan, wat er bekend was over het
gedrag van de omhulsels van het (intacte) oog bij drukver-
hooging.
Literatuuroverzicht.
Verschillende methoden van onderzoek bleken hierbij toe-
passing te hebben gevonden.
Een ervan hield zich bezig met het bepalen van de volume-
toename van het oog bij drukstijging, een andere met het
maken van afdrukken van een oog, bij verschillende oog-
drukken, daarnaast was de verandering van krommings-
straal. speciaal van het hoornvlies, gemeten en tenslotte was
ook met reepen scleraal en corneaal weefsel geëxperimenteerd,
ter bepaling van de rekbaarheid. De meeningen waren aan-
vankelijk zeer verdeeld over de mate van rekbaarheid, die
aan de sclera mocht worden toegeschreven.
Terwijl Donders gesproken had van de ..kaum elastischen
scleroticaquot; en Berthold wat de vaatverhoudingen be-
treft. het oog met den schedel vergeleek, noemde Leber ®) de
sclera een elastisch kapsel. In den loop der jaren nam de
belangstelling voor de sclera hoe langer hoe meer toe en
groeide het aantal experimenteele onderzoekingen op dit
gebied snel aan. Deze belangstelling is ook op den huidigen
dag niet getaand. In den jongsten tijd beginnen physico-
chemische onderzoekingen van de oogomhulsels de aandacht
te vragen.
In 1864 deed Schelske1) een onderzoek over de betrekking
tusschen oogdruk en hoornvlieskromming. Hij schreef bij die
gelegenheid: de vraag naar de vormverandering van het
hoornvlies, is geen andere dan deze, hoe het physische prin-
cipe. volgens welk een hol elastisch lichaam bij verhooging
van den inwendigen druk den bolvorm nadert, toegepast
mag worden op het oog. Deze gedachte zou Koster later
uitwerken. Schelske wees er reeds op, dat bij het oog geen
1nbsp; v, Graefe\'s Archiv 10.2 S. 1, 1864.
-ocr page 71-gelijkmatige elasticiteit en geen homogeniteit van de wanden
mag aangenomen worden. Hij deed proeven met menschen-
oogen en vond, dat bij uitrekking van uitgesneden reepen
corneaal en scleraal weefsel „knickungenquot; in het regelmatig
verloop van de uitrekking aan het licht kwamen, die hij toe-
schreef aan het verschillend gedrag van verschillende sclera-
lagen.
Weber herhaalde dc proeven van Schelske met 3 tot
5 mm. breede strooken uit versehe menschenoogen en kwam
tot het besluit, dat de verwardheid van het resultaat grooter
werd evenredig met het aantal genomen proeven. Daarom
bepaalde hij geen gemiddelden, dit zou „mathematischer
Unsinnquot; geweest zijn. De eenige methode om over de uit-
rekbaarheid van de sclera gegevens te krijgen, ligt in de
bepaling van de uitzetting van den bulbus bij toename van
den inwendigen druk, was zijn oordeel.
von Schultén ^) voerde met honden- en konijnenoogen
proeven uit, in den door Weber bedoelden zin. Hij verbond
deze versch weggenomen oogen door middel van een canule,
die naast den nervus opticus in de sclera was ingestoken, met
een manometer, waarin met behulp van een zuiger de kwik-
druk geregeld kon worden. Tusschen oog en manometer be-
vond zich een glazen buis van fijn kaliber. In deze buis werd
een luchtbel gebracht, die de in de buis plaats hebbende vloei-
stofbeweging controleerbaar maakte, von Schultén ging op
de volgende manier te werk: hij verhoogde den manometer-
druk tot een bepaalde hoeveelheid vloeistof in het oog was
gedrongen, las den dan heerschenden druk af en liet dezen
v. Graefe\'s Archiv 23, S. 23, 1877.
«) v. Graefe\'s Archiv 30, S. 1, 1884.
weer dalen tot het beginniveau, waarbij werd genoteerd hoe-
veel vloeistof het oog weer verliet. Op deze wijze trachtte hij
den invloed van het ..lekkenquot; van het oog weg te werken. Het
gemiddelde van de in- en van de uitstroomende hoeveelheden
vocht was de volumetoename, immers werd bij het inpersen
de volumevermeerdering evenveel te hoog. als bij het uit-
laten de volumevermindering te laag werd geschat. Deze
bepalingen werden zeer snel gedaan, v. Schulten vond. dat de
..elastische uitrekbaarheidquot; van den bulbus bij de onderzoch-
te dieren bij lagen druk relatief belangrijk is en reeds bij 30
—40 mm. Hg, druk zeer gering wordt.
Straub meende, dat de oorzaak van dit verschijnsel gele-
gen was in het feit. dat de sclera eerst ontplooid werd en
daarna gerekt. Deze opvatting was een voorloopster van die
van Koster, waarbij op de benadering van den bolvorm de
aandacht werd gevestigd. Ook Straub was de meening toe-
gedaan. dat eerst vormverandering. ..ontplooiingquot;, van de
sclera optrad en daarna rekking.
Ischreyt -) kon zich met deze zienswijze niet vereenigen,
omdat een plooiing van de sclera zou moeten ontstaan, vol-
gens hem, onder den invloed van elastische vezels en er dus
twee soorten elastische vezels zouden moeten worden aange-
nomen, Deze verklaring nam Schelske\') voor een analoog
verschijnsel bij zijn rekkingsproeven wel aan. Ischreyt deed
deze rekkingsproeven op uitgebreide schaal opnieuw en ver-
waarloosde daarbij niet. zooals Weber gedaan had, ten koste
van een bruikbaar resultaat, het onderzoek van de verschil-
v. Graefe\'s Archiv 35. S, 35. lS89.
=) V. Graefe\'s Archiv 46. S. 677. 1898 en 48 S, 384. 1899.
\') v, Graefe\'s Archiv I.e.
lende deelen van de sclera. Een anatomisch onderzoek naar
het vezelverloop van dit weefsel sloot hij hierbij aan. Hij
kwam op grond van zijn onderzoek tot de conclusie, dat het
achterste deel van de sclera verschillen in bouw en eigenschap-
pen vertoont met het voorste. De achterste sclerakoepel bezit
een grootere rekbaarheid en hieruit meent Ischreyt de conclu-
sie te mogen trekken, dat dit een elastisch apparaat is, dienen-
de tot het onschadelijk maken van volumenveranderingen.
In 1895 reeds had Koster^) proeven gedaan ter nader on-
derzoek van het punt, waarop Schelske gewezen had, in hoe-
verre het oog bij verhooging van den inwendigen druk den
bolvorm tracht te naderen. Zijn groote vindingrijkheid blijkt
uit de wijze, waarop hij de vormverandering van het oog na-
ging. Op een trechter werd een gummimembraan gespannen,
op het midden waarvan een naald was aangebracht. De nau-
we opening van den trechter stond in verbinding met een geca-
libreerde buis, zoodat iedere beweging van den naald, zich
vele malen vergroot herhaalde in het vloeistofniveau van de
buis. Eenige van zulke trechters werden met de naald tegen
het te onderzoeken oog aangezet, terwijl de druk in dat oog
sprongsgewijs verhoogd werd. Bij het varkensoog bleek tot
een druk van 80 mm. Hg. alleen de afstand van nervus opti-
cus tot cornea toe te nemen, daarna begonnen ook de andere
afmetingen toe te nemen.
Koster herhaalde de proeven van v. Schultén en bepaalde
de volumentoename van varkens- en konijnenoogen bij ver-
hooging van den oogdruk. Hij gebruikte daarbij de manometer
van Leber, en kon met dit instrument niet zooals v. Schultén
op de boven beschreven wijze deed, het lekken uitschakelen.
v. Graefe\'s Archiv 41, S. 113, 1895.
-ocr page 74-Het weer laten zakken van den druk tot het beginniveau
kostte te veel tijd, de fout door de filtratie werd zooveel te
groot, dat er voor de volumetoename geen betrouwbare ge-
tallen konden verkregen worden. Koster perste een bepaalde
hoeveelheid vloeistof in het oog, en bracht onmiddellijk daar-
na het kwikniveau in het naar het oog gekeerde been op O
en Jas den druk af. Door zoo snel mogelijk te werken trachtte
hij de filtratiefout tot een minimum te beperken. De volume-
toename bleek het sterkst te zijn tot een druk van 30 mm. Hg.
(zie fig. 17, p. 76). Daar volgens Koster ook tot dien druk de
veranderingen in de maten \'t duidelijkst optraden, (uit de door
hem gegeven tabellen blijkt dit wel voor konijnenoogen, niet
voor varkensoogen) is de volumentoename tot 30 mm. Hg.
voornamelijk toe te schrijven aan vormverandering van het
oog, en wel aan benadering van den bolvorm, daar de korte
assen langer en de lange korter worden of gelijk blijven. Het
laatste zou dan toe te schrijven zijn aan een tegen elkaar op-
wegen van verlenging door rekking van de sclera en verkor-
ting door nadering tot den bolvorm. Bij de hoogere druk-
Avaarden zou de rekking van de sclera hoe langer hoe grooter
rol gaan spelen.
Op de proeven van Ischreyt leverde Koster\') kritiek, bc-
toogende, dat omtrent een weefsel, dat bestaat uit samenge-
vlochten vezels, niet door het uitsnijden van een strook gege-
vens kunnen worden verkregen en dat de door Ischreyt bij de
rekkingsproeven gebruikte gewichten veel te zwaar waren in
verhouding tot de rekking, waaraan de sclera in physiologi-
sche omstandigheden is blootgesteld.
Later was Kosterin de gelegenheid een volumencurve
») v. Graefe\'s Archiv 49, S. 448, 1900.
3) v. Gracfc\'s Archiv. 52 S. 402, 1901.
-ocr page 75-van een wegens lidcarcinoom geëxstirpeerd menschelijk oog te
maken (zie fig. 18, p. 78). Daarna werden volgens een, reeds
eerder door hem gevolgde methode gipsafdrukken van het oog
genomen bij verschillende oog drukken en ten slotte 24 uur la-
ter de volumemeting herhaald, nu met een vulling van olijfolie,
om lekken te voorkomen. Uit de gipsafdrukken bleek, dat de
achterste bulbuswand naar buiten verplaatst wordt, terwijl
de aequatoriale streek naar binnen komt. Aan het voorste deel
van het oog was haast geen verandering op te merken, blijk-
baar speelt de rekking van de sclera bij het menschelijk oog
een ondergeschikte rol. daar juist in het voorste deel de sclera
het dunst is. Ook bij het menschelijk oog bleek volgens Koster
bij drukverhooging de nadering tot den bolvorm op te treden.
Leber *) deelde deze opvatting van Koster en meende de
ruimtevermeerdering, die in het oog bij stijgenden druk ont-
staat, deels aan de nadering tot den bolvorm, deels aan rek-
king te moeten toeschrijven. Het naderen tot den bolvorm
gaat reeds met ongelijkmatige rekking gepaard, eerst is deze
dus onregelmatig, later gelijkmatig. Hij deed een uitgebreid
onderzoek naar de filtratie van varkens- en konijnenoogen.
Het bleek hem, dat een van te voren ontspannen oog gedu-
rende zeer langen tijd (uren), nadat het weer op een druk
van b.v. 24 mm. Hg. is gebracht, blijft uitzetten. Hij schreef
dit toe aan elastische nawerking. De hoeveelheid vloeistof, die
het oog verliet, bedroeg gemiddeld bij een, niet van te voren
ontspannen, konijnenoog 4 cmm. per minuut. De temperatuur
bleek hierbij van grooten invloed, bij lage temperatuur is er
geringere filtratie, dan bij hoogere.
Ook deed Leber een proef over de volumetoename van
gt;) Archiv f. Ophthalmol. 64. S. 1, 1906.
-ocr page 76-een varkensoog bij stijgen van den druk. Door snel werken
trachtte hij daarbij den invloed van de filtratie te ontgaan.
De geheele proef duurde nog geen 4 minuten. Wordt de
hierbij behoorende curve geteekend omgerekend op water-
druk, dan blijkt deze steil te stijgen tot ongeveer 35 cm. v/a-
terdruk en daarna zeer langzaam te gaan ombuigen. Leber
ging tot bijna 100 cm. waterdruk; een duidelijk rechtlijnig ver-
loop wordt daarbij niet bereikt.
Met het voorgaande in overeenstemming is, wat de meeste
onderzoekers vonden omtrent het gedrag van de krommings-
straal van het hoornvlies bij drukverhooging. Helmholtz1)
deelde mee, dat hij gevonden had, dat de krommingsstraal des
te grooter was, naarmate de oogdruk hooger was. Schelske
kon bij zijn proeven op konijnen- en menschenoogen deze uit-
spraak van Helmholtz bevestigen. Laqaeur^) vond bij verschc
varkensoogen, wanneer hij den druk door inspuiting in het
glasvocht zoo hoog maakte, dat \'t oog „ganz prallquot; aanvoelde,
een verlenging van den radius van 0,3—0,5 mm. Ook Eissen *)
vond, dat in \'t algemeen bij hoogeren druk de cornea vlakker
is dan bij lageren. Het bleek, dat onder 46 konijnenoogen er
niet twee gelijk reageerden op de drukverhooging, zoodat er
geen sprake kon zijn van eehige groepeering van de onder-
zochte oogen. Koster^) vond bij levende konijnenoogen geen
verschil in cornea radius tusschen een druk van 30 en 120
mm. Hg, Ten Doesschate\'^) bevestigde de vondst van Eissen,
1nbsp; Klin. Monatsbl. 61, S, 411, 1918.
-ocr page 77-dat bij konijnen de stijging van druk de cornea platter maakt.
Hij geeft eenige voorbeelden van wisselende hoornvliesstra-
len bij wisselenden oogdruk in het levende menschenoog. ech-
ter niet alle wisselingen zijn in den zin van grooter radius bij
hooger druk.
In lateren tijd herhaalde Greenes nog eens de volume-
metingen. volgens een andere methode. Hij deed een versch
varkensoog in een met zoutoplossing gevuld fleschje. dat af-
gesloten werd met een rubber stop, die doorboord werd door
een gecalibreerde buis en een naald. De laatste verbond het
óog met een ,,pressure bottlequot;, een soort gelijke inrichting,
als ik gebruikte om den druk in het oog te verhoogen. Een
varkensoog van gemiddelde grootte, had, terwijl uitgegaan
werd van 25 mm. Hg.\'druk, 1 cmm. grooteren inhoud per mm.
Hg. drukstijging. Na een druk van 35 mm. Hg. werd de vo-
lumetoename geleidelijk minder.
Casolino ®) herhaalde de proeven met reepen corneaal en
scleraalweefsel. Hij belastte reepen sclera met gewichten van
250 en 500 gr. en mat telkens na 5 min. de uitrekking. De
lengtetoename was in het eerst snel, bij het verzwaren van
het gewicht nam ze langzaam toe, om kort voor het scheuren
van de reep weer snel toe te nemen.
Eigen onderzoek.
Wanneer het er om te doen is, na te gaan of er bij
het intacte oog een eigenaardig beloop van de uitcekking van
de oogomhulsels te vinden is, dan is het meten van de volu-
Proc. Roy. Soc. of Med. Vol. VI Sect. Ophth. p. 72, 1913.
2) Zentral bl. 1927 I.e.
metoename, daartoe het doelmatigst. Tegen het werken met
reepen kan al dadelijk het bezwaar geopperd worden, dat het
oog niet meer intact is. Het meten van den radius van het
hoornvlies, laat het gedrag van de sclera in het duister. De
andere, door Koster gevolgde, methoden zijn omslachtig en
moeilijk op grootere schaal toe te passen.
Tot het doen van deze proeven werd een glazen bakje voor-
zien van een opschroefbaar koperen deksel. In het deksel wa-
ren bevestigd een glazen stijgbuis, die in cmm. verdeeld was en
een koperen tusschenstuk. waarop eenerzijds een naald, an-
derzijds een gummislang kon bevestigd worden, ter verbin-
ding van oog en manometer. De naald werd door den nervus
opticus in het oog gevoerd en daarna het deksel met de naald
en het daaraan hangende oog op het bakje geschroefd. Bij de
vulling met physiol. Na Cl.-oplossing werd gezorgd, dat er
geen luchtbel achterbleef en daarna werd de stijgbuis in de
daartoe bestemde opening geschroefd.
Begonnen werd met het slappe oog op een druk van 10
cm. water te brengen. Het niveau in de buis werd genoteerd
en de druk 10 cm. verhoogd. Daarna werd de stijging in de
buis afgelezen, de druk verhoogd enz. Spoedig bleek, dat bij
hoogere drukwaarden er een soms geringe, soms sterkere
voortdurende stijging van het niveau in de buis optrad. Om
dit lekken van het oog in rekening te kunnen brengen werd
op de volgende wijze te werk gegaan. Eerst werd de stand
van de vloeistof in de buis genoteerd, daarna werd een halve
min. gewacht en de stand weer afgelezen. Vervolgens werd
de druk verhoogd en weer na een halve minuut een aflezing
gedaan. De eventueele stijging in de eerste halve min, werd
van die in de tweede afgetrokken en het gevonden bedrag als
de volumetoename beschouwd. Dit is zeker niet geheel juist.
Leber vond, zooals reeds gezegd is, dat er een elastische na-
werking optreedt, die eerst na uren ophoudt. Een halve mi-
nuut is een willekeurig gekozen tijdsduur, na afloop van wel-
ken in deze proeven de nawerking werd verwaarloosd. Bo-
vendien was de in de eerste halve minuut optredende stijging
niet geheel op rekening van het lekken te stellen, maar droeg
ook de uitrekking van het oog daartoe bij. Deze tijdsduur
van een halve minuut werd gekozen, omdat het bleek dat dc
plotselinge sterke stijging tengevolge van de drukverhooging
dan afgeloopen was. De elastische nawerking werd opzette-
lijk verwaarloosd, daar om deze in rekening te brengen, de
proef zich telkens over vele uren zou hebben moeten uitstrek-
ken en er dan voor de oogen geheel andere omstandigheden
zouden zijn gaan gelden, dan bij het ballistische onderzoek.
Leber vond de volumetoename zelfs in de eerste Va minuut
veel grooter dan in de tweede. Bij deze proef werd dus slechts
de inhoudsverandering gemeten, die onmiddellijk na de druk-
verhooging tot stand kwam; bovendien moeten de volume-
vermeerderingen iets (enkele cmm.) grooter zijn, dan zij in
fig, 17 aangegeven zijn, d.w.z. de grafische lijn moet iets hoo-
ger en misschien iets anders van richting loopen. De genoem-
de fouten van deze methode om de volumetoename te onder-
zoeken, betreffen zoo geringe hoeveelheden, dat het karakter
van de lijn er niet door .gewijzigd kan worden.
Op de beschneven wijze werden een 20-tal oogen onder-
zocht. In fig. 17 is op de ordinaat de volumetoename, op
dc abscis de druktoename uitgezet. Ter vergelijking is een cur-
ve van Koster (aangeduid met K) eveneens weergegeven, om-
gerekend op waterdruk (v. Graefe\'s Archiv 41 S 155). Dade-
lijk valt op dat er eerst een sterke stijging optreedt en daarna
een ombuigen naar een meer horizontaal verloop. Het punt
van ombuigen viel voor 15 varkensoogen ongeveer bij 40, 40,
50. 50, 60. 60. 60. 60. 60, 60, 60, 60, 70. 70, 100 cm. waterdruk.
Over \'t algemeen loopen de curven hooger dan die van andere
schrijvers. De hoogte, waarop de curve zal loopen, is o.a. af-
hankelijk van de aanvankelijke vulling van \'t oog. Wordt er uit-
gegaan van een lagen druk, dan is het oog een slappe zak, die
ISO
1
1 IW
Fig. 17.
Meting van volumetoename bij verhooging van den oogdruk.
\\
tegen indeuking vrijwel geen weerstand biedt. Van de mate
van indeuking en vervorming zal het afhangen hoeveel vloei-
stof in het oog kan gepompt worden, voordat een bepaalde
druk optreedt. Het gevolg hiervan is, dat men van één oog
verschillende curven kan maken op verschillend niveau loo-
pend. Het punt van ombuiging blijkt dan toch bij dezelfde
drukhoogte te liggen. De tabel III geeft een proefverslag. De
11-2-30. 7 uur
TABEL III
Varkensoog 48
Volumen S\'/a cm.
Tijd |
sQ. is |
1 |
IS s |
C39 Q •9 1 w g |
• O § B |
•5 2 ie O O ü |
£ |
OT .5 |
gt; ^ | ||||
7 uur 43\'30\' |
10 |
92 | ||||
44\'30\' |
20 |
113 |
21 |
21 |
2.1 | |
45\' |
1 |
114 | ||||
45\'30\' |
30 |
156 |
42 |
62 |
4.1 | |
46\' |
3 |
159 | ||||
46\'30\' |
40 |
199 |
40 |
99 |
3.7 | |
47\' |
4 |
203 | ||||
47*30\' |
50 |
234 |
31 |
126 |
2.7 | |
48\' |
6 |
240 | ||||
48\'30\' |
60 |
265 |
25 |
145 |
1.9 | |
49\' |
6 |
271 | ||||
49*30\' |
70 |
291 |
20 |
159 |
1.4 | |
50\' |
5 |
296 | ||||
50*30\' |
80 |
311 |
15 |
169 |
1 | |
51\' |
7 |
318 | ||||
51*30\' |
100 |
342 |
24 |
186 |
0.85 | |
52* |
6 |
348 | ||||
52\'30\' |
130 |
374 |
26 |
206 |
0.67 | |
53\' |
8 |
382 | ||||
53\'30\' |
160 |
405 |
23 |
221 |
0.50 | |
54\' |
10 |
415 | ||||
54*30\' |
200 |
444 |
29 |
240 |
0.47 | |
55\' |
8 |
452 | ||||
55\'30\' |
8 |
460 |
3de kolom geeft de filtratie, hier dus ook voor een gedeelte nog
volumetoename. Dat dit slechts een klein gedeelte kan zijn,
volgt uit het grooter worden van de getallen in deze kolom,
terwijl de volumetoename hoe langer hoe kleiner wordt (zie
laatste kolom, waarin het aantal cmm. is aangegeven telkens
noodig om den druk 1 cm, te doen stijgen, berekend uit de
vorige kolommen). Het is toch onaannemelijk dat, terwijl de
dadelijk optredende rekking hoe langer hoe kleiner wordt, de
narekking zou toenemen; terwijl een dergelijke toename van
de filtratie te begrijpen en te verwachten is.
Als verklaring voor dit merkwaardig verloop van de volu-
metoename lijkt de hypothese van Koster, eerst nadering
tot den bolvorm, dan rekking van de sclera, veel aannemelij-
ker, dan een hypothese, die verschillende soorten elastische
vezels moet aannemen.
Bij één menschen oog kon een volumebepaling gedaan
worden. Het oog was geëxstirpeerd wegens secundair glau-
coom en had al eenigen tijd aan verhoogden druk blootge-
staan. In fig. 18 is de bovenste curve afkomstig van dat oog,
terwijl de onderste een omgerekende curve van Koster is voor
het menschenoog (v. Graefe\'s Archiv 52, S. 402). De lijn van
Kosters oog buigt belangrijk eerder om, misschien is het later
ombuigen van de bovenste lijn, een gevolg van de vooraf ge-
gane drukverhooging. De curve van Koster gemaakt met het
oog gevuld met olie (zie pag. 71) is buiten beschouwing gela-
ten, daar er met dat oog reeds zooveel gemanipuleerd was,
dat het resultaat van die proef nauwelijks meer belang kan
hebben.
In het volgende hoofdstuk zal er verband gezocht worden
tusschen de uitkomsten van deze proeven en de met de ballis-
tische methode verkregen resultaten.
HOOFDSTUK VI.
slotbeschouwingen
Het eerste deel van het in de voorgaande hoofdstukken be-
schreven onderzoek, leverde als resultaat de wetenschap op,
dat. een op een varkensoog vallend hamertje, bij trapsgewijze
verhooging van den oogdruk, tot een bepaalden druk steeds
hooger wordt teruggeworpen en dat na dien druk de opwerp-
hoogte minder en onregelmatiger toeneemt. Het tweede deel
van het onderzoek toonde aan. dat wanneer de druk in een
varkensoog telkens met 10 cm, H2O verhoogd wordt, de hoe-
veelheid vloeistof, die daartoe noodig is, bij een bepaalden druk
plotseling belangrijk minder wordt.
Tabel IV geeft een overzicht van de drukhoogten, waarop
de toename van dc uitwijking (kolom 2) en de hoeveelheid
vloeistof (kolom 3) minder wordt, Dc getallen duiden op het
aantal oogen, dat bij den op denzelfden regel staanden druk, de
genoemde verschijnselen vertoonde. Kolom 1 heeft betrekking
op de curven, waarin de som van de amplituden is uitgezet.
Daar de volgende beschouwingen de wijze van demping van
het hamertje betreffen, zijn deze hier belangrijker, dan de cur-
ven, die alleen de eerste amplitude in beeld brengen. De laatste
vertooncn de knik bij sommige oogen bij lageren druk.
Het blijkt, dat in beide kolommen tusschen 60 en 70 cm.
-ocr page 85-TABEL IV
Druk in cm.HaO |
Demping van |
Volumemeting |
20 | ||
30 |
1 | |
40 |
2 |
2 |
50 |
2 |
2 |
60 |
2 |
8 |
70 |
5 |
2 |
80 | ||
90 |
2 | |
100 |
1 |
1 |
110 |
2 |
Dc getallen onder de woorden: demping van hamer geven het aantal oogen.
dat bij den op denzelfden regel staanden druk het knlkpunt vertoont in de
curve, die de som van de amplituden weergeeft; de getallen onder: volume-
meting geven hetzelfde voor de curven, die de volumetoename in beeld
brengen.
waterdruk het veelvuldigst het knikpunt gevonden wordt. De
overeenkomst is niet volkomen, toch zijn de verschillen niet
grooter, dan de betrekkelijke onnauwkeurigheid, waarmee het
betreffende punt bepaald is, deed verwachten. Het ligt voor
de hand een samenhang tusschen deze twiee verschijnselen
aan te nemen. Als een mogelijke verklaring van dezen samen-
hang. mogen de hier volgende beschouwingen dienen, waarbij
eerst de wijze van demping van het hamertje ter sprake moet
komen. Hierbij heeft Prof. Fokker mij den weg gewezen, langs
welken sommige van de hier werkende krachten te benaderen
waren.
Wanneer het vallende hamertje het oog treft, is het
beladen met een zekere hoeveelheid energie. Het teruggekaat-
ste hamertje komt niet weer in zijn uitgangsstand terug, er is
een deel van de energie verloren gegaan. Waaraan moet dit
energieverlies toegeschreven worden?
Het hamertje doet een indeuking in het oog ontstaan, waar-
bij het al zijn energie afgeeft. De vormverandering bij de vloei-
stofverplaatsing, die bij de indeuking moet ontstaan, zal een
deel voor zich opeischen. Daarnaast komen voor energiever-
bruik in aanmerking: de vormverandering van den oogwand
en de kleving aan den oogwand. Het grootste deel van de
energie, het deel n.1., dat noodig was om bij de indeuking den
druk der oogvloeistof te overwinnen, wordt weer teruggege-
ven. Het energieverlies in den oogwand zal. in den beginne,
wanneer de oogwand nog slechts weinig gerekt is. gering zijn.
Bij stijgen van den druk zal het verlies uit dezen hoofde be-
langrijker worden. Bij een hevige botsing zal het ook grooter
zijn. dan bij een zwakke. Hoe hooger de druk en hoe heviger
de botsing des te meer energie gaat in den oogwand verloren.
Het energieverlies tengevolge van kleven aan het oog is een
verschijnsel van de inwendige wrijving der vloeistof, die het
oog vochtig houdt. Deze vloeistof wordt bij de botsing weg-
geperst. Bij een berekening, die Prof. Fokker zoo vriendelijk
was, te laten uitvoeren, bleek dat dit energieverlies afhangt
van den duur der botsing, zoodat het bij hoogeren druk ge-
ringer wordt. Ook is het evenredig met de derde macht van
de dikte van het vloeistoflaagje, zoodat bij opeenvolgende
botsingen, wanneer de eerste vloeistof hebben weggeperst, de
verliezen bij de laatste geringer zullen zijn.
Nemen we een oogenblik aan, dat het energieverlies bij de
vloeistofverplaatsing, ongetwijfeld een voorname factor, de
eenige factor is, die de .demping van het hamertje bepaalt,
dan geldt het volgende:
de arbeid, die bij de indeuking verricht wordt, wordt be-
paald door product van den oogdruk P en den inhoud van de
indeuking V, waarbij aangenomen wordt, dat de druk in het
oog niet verandert bij de botsing. De kinetische energie, die
aangewend wordt tot het maken van deze indeuking, bedraagt,
wanneer de snelheid van het hamertje v en de massa m
wordt genoemd, \'/j mv^, dus PV = \'/j mv^ of V = ^
Nemen we aan, dat het energieverlies evenredig is met de
verplaatste hoeveelheid vloeistof, dan laat zich dit energie-
verlies (E) voorstellen door E = /? waarin fi afhan-
kelijk is van den aard van de vloeistof in het oog.
Is de begin-energie \'/a mv® en bedraagt het verlies (3
dan bedraagt de overschietende energie \'/amv^l—
Dit wil dus zeggen, dat bij elke botsing de energiehoeveel-
heid kleiner wordt in de verhouding 1—p? de achtereen-
volgende energiehoeveelheden verhouden zich dus als:
(1—p)^ (l—p)\' etc., d.w.z. zij vormen een meetkun-
dige reeks.
•Blijkt het. dat de demping van het hamertje is voor te
stellen door een meetkundige reeks, dan kan men aannemen,
dat de bovenstaande beschouwing inderdaad op het hamertje
toepasselijk is en dat de vloeistofverplaatsing de voornaamste
factor is, die het energieverlies bepaalt en wel zoo, dat dit
verlies evenredig is met de vloeistofverplaatsing.
Het bleek mogelijk uit de amplituden, die op het papier,
uitgemeten konden worden, waarden voor de energie, waar-
mee het hamertje beladen was, te berekenen. Wanneer na-
gegaan wordt, wat eigenlijk op het gevoelige papier werd
vastgelegd, dan blijkt dat de lijnen, die de amplituden weer-
geven, veranderen met den tangens van den hoek, waarover de
hamersteel slingert. Niet de lengte van de lijnen is van
belang, doch de afstand, over welken de massa van het
r | |
7 |
a |
x | |
/ |
Fig. 19.
a afstand van draaipunt van hamer tot spleet; ^ = £ over welke de
hemer slingert; x = afstand over welke massa v. hamer wordt opgelicht.
hamertje wordt opgeheven, in fig 19 x genoemd. Deze af-
stand geeft een maat voor de hoeveelheid energie, noodig
om het hamertje een bepaalde uitwijking te doen maken,
respect, de hoeveelheid kinetische energie, waarmee het ha-
mertje uit een bepaalden stand vallend, het oog treft.
In deze fig. is: cos lt;P = dus h =
h\'nbsp;cos (p\'
X = h^a, dus X = —-— — a.
cos 9?
Daar de afstand a bekend is, kan bij elke waarde van 93,
de bijbehoorende waarde van x berekend worden.
Op de curven werd uitgemeten de afstand, die afgelegd werd
door den naar het oog gekeerden kant van het hamertje BB^ =
/ in fig. 20, daar het bleek, dat deze afstand in vele gevallen
nauwkeuriger meetbaar was, dan de door den anderen kant
van het hamertje afgelegde (AA^) en dus ook dan MM\\
Deze / kan met behulp van fig. 20 uitgedrukt worden in de
bijbehoorende waarde van 93. In deze figuur is het bovenste
stuk van het hamertje in twee standen geteekend; de hartlijn
van de hamersteel is gestippeld. De lijn, die den naar het
\'oog gekeerden kant van den hamer in den schuinen stand
voorstelt, is door getrokken tot zij de lijn, die denzelfden
kant in ruststand voorstelt, snijdt. Het snijpunt is verbonden
met het draaipunt van den hamer, waardoor twee congruente
driehoeken ontstaan.
De met een boog aangeduide hoeken zijn gelijk en geven
het aantal graden, waarover het hamertje slingert, aan (9?)
Uit de fig. volgt datp=^t tg \'/a V en
I = q tg (p
q — a^p
q =nbsp;tg \'/2 dus
lt;nbsp;l=ztg (p {a — b tg \'/a 9gt;)
-ocr page 90-
/f |
KcJ\'quot;quot; 1 \'l |
P | |
/ / / / |
i/^ | ||
/ / / / / / |
/ |
q | |
/ / |
f |
in |
/ |
B\' A
Fig. 20.
Bovenstuk van hamer in twee standen; voor verklaring der teekens
zie den tekst.
Daar a en è bekend zijn. kan voor elke waarde van tp,
de daarbij behoorende waarde voor l berekend worden.
Nu kan dus bij een gegeven grootte van L (p, zoowel l als
X berekend worden. Voor een aantal waarden van (p is dit
gedaan, de verkregen getallen zijn uitgezet in een coördi-
natenstelsel, waarin op de ordinaat waarden voor x, op de
abscis voor l zijn uitgezet. Op deze wijze werd een curve
verkregen met behulp van welke, bij een gemeten waarde
van /, dadelijk de daarbij behoorende voor x gevonden kan
worden.
Was voor een curve de rij getallen, die de hoeveelheden
energie bij de achtereenvolgende slingeringen voorstelden,
bepaald, dan kon door deze getallen uit te zetten op logarith-
misch papier, gemakkelijk nagegaan worden of zij afnamen in
een meetkundige reeks.
B
A
Inderdaad bleken deze getallen voor de lagere drukwaarden
op log. papier uitgezet, ten naaste bij een rechte lijn
te vormen. Hierdoor wordt dus aannemelijk, dat bij de lagere
drukwaarden de demping van het hamertje voornamelijk af-
hankelijk is van en evenredig met de vloeistofverplaatsing in
het oog. Gold de formule E = ßnbsp;zonder eenige be-
perking, dan zouden bij gelijken druk verschillende
oogen een even groote hameruitwijking moeten ver-
toonen, daar ß mv^ constant is, afgezien van verschillen in
viscositeit van den ooginhoud. Daar dit bij de onderzochte
varkensoogen niet het geval is, zijn ook de lijnen, die het
energieverval aangeven, niet geheel recht en niet geheel gelijk
van loop.
Volgens de genoemde formule, zal het energieverlies kleiner
worden bij stijging van den druk P, het hamertje dus\' hooger
teruggeworpen worden. Bij lagen druk komt de vloeistofver-
plaatsing in het oog relatief gemakkelijk tot stand, is echter
het in het vorige hoofdstuk besproken punt, na hetwelk een
geringe vloeistoftoevoer een belangrijke drukverhooging tot
stand doet komen, voorbij, dan zal een indeuking van het
oog een grootere tegenkracht ontmoeten en de vloeistof-
verplaatsing een veel geringeren omvang aannemen. Het
energieverlies uit dezen hoofde zal binnen veel enger grenzen
wisselen, dan voor het bereiken van dit punt. Het hamertje
zal bij verhooging van den druk niet meer die groote verschil-
len in uitwijking met de lagere drukhoogten vertoonen, die
vóór dit punt aan het licht kwamen.
De demping van het hamertje zal bij hoogeren druk ook
langzamer tot stand komen dan bij lageren, daar de eerst zeer
belangrijke factor, het energieverlies bij de vloeistofverplaat-
sing, hoe langer hoe meer aan belangrijkheid verliest bij stij-
genden druk. De andere factoren zullen meer invloed gaan
uitoefenen, het energieverlies in den oogwand zal gedeeltelijk
het verminderen van de voornaamste bron van verlies com-
penseeren; de kleving aan den oogwand echter veroorzaakt
juist een minder groot verlies bij hoogeren druk.
De lijnen, die het energieverval in beeld brengen, blijken bij
hoogeren druk meer van een rechte lijn af te wijken dan bij
lageren. Een voorbeeld hiervan geeft fig. 21. De lijn buigt
naar rechts om, eerst hoe langer hoe sterker, daarna ongeveer
in constante mate, uitdrukking van het feit, dat het energie-
verlies bij hoogeren druk langzamer verloopt, dan bij lageren.
Bij verschillende oogen nemen de lijnen, zooals reeds ge-
zegd is, een verschillend verloop. Wanneer men in aan-
merking neemt dat de factoren, die dit verlies bepalen, bij het
stijgen van den druk wisselen in belangrijkheid en dat de
gedragingen van den oogwand, wat betreft vormverandering
en rekking in hoofdzaak de demping van het hamertje be-
palen, dan kan het geen verwondering wekken, dat de lijnen
verschillen opleveren. Het is dus mogelijk met behulp van de
onderstelling dat het energieverlies evenredig is met de ver-
plaatste hoeveelheid vloeistof, zich een denkbeeld te vormen
over de wijze waarop de in de vorige hoofdstukken behandelde
verschijnselen samenhangen.
Waneer nog eens in het licht van de voorgaande beschou-
wingen de mogelijkheid van ballistische tonometrie wordt over-
wogen. dan blijkt, dat deze methode slechts bruikbaar is. in
het drukgebied, waarin het energieverlies van het hameitje
nagenoeg afhankelijk is van de verplaatste hoeveelheid vloei-
stof. In dat gebied is de uitwijking van het hamertje afhanke-
lijk van den oogdruk. en voor een klein deel van de indivi-
dueel verschillende eigenschappen van de oogomhulsels. Deze
verschillen zijn bij geëxstirpeerde varkensoogen te groot om
op deze wijze tonometrie mogelijk te maken. Hoe het in dit
opzicht met levende menschenoogen staat zou nader onder-
zocht moeten worden.
De individueele verschillen komen bij stijgenden druk steeds
meer tot uiting. Bij hoogeren druk is de ballistische methode
dus bruikbaar voor onderzoek van deze individueele verschil-
len. Het onderzoek hiervan heeft echter meer nut binnen
physiologische drukgrenzen.
I.
In principe verdient ballistische tonometrie de voorkeur
boven statische methoden.
II.
Strabismus dient zoo vroeg mogelijk behandeld te worden.
(Ut.: Worth, Squint).
III.
Art. 2. 4de lid van het Ontwerp van Wet, houdende rege-
len betreffende het hebben van Röntgentoestellen en het in
voorraad houden van radio-actieve stoffen, bevat een onge-
wenschte beperking van de bevoegdheid van den arts.
(lit: Handel. 2de Kamer 1930—\'31, bijlage 202).
IV.
Bij acute nephritis en beschadiging van de nieren door ver-
giften worde diathermic toegepast.
(lit.: Eppinger. Klin. Wochenschr. 1930, No. 44).
-ocr page 95-Bij onverklaarde rectale temperatuursverhooging verdient
gelijktijdige meting van de rectale en de mond-temperatuur,
eventueel voor en na lichaamsbeweging, aanbeveling.
(Ht: Zimmermann, D. Arch. KI. M. 147. S. 82, 1925).
Zimmermann, M. M. W. 1930, No. 48).
VI.
De meening, dat het sterven van het kind in utero een gun-
stigen invloed heeft op het beloop van de eclampsie, is on-
juist.
(lit.: Dr. A. Schaberg, Eclampsie).
VII.
De aquaductus cochleae vormt geen open verbinding tus-
schen de subarachnoirdale ruimte en de scala tympani.
(lit.: Rejto, Monatschr. f. Ohrenheilk. 55, S 324, 1921.
Karbowski, Monatschr. f. Ohrenheilk. 55, S, 496, 1921.
Grünberg, Zeitschr. f. H. N. u. O.hlk. 2, S 146, 1922).
VIII.
De goede resultaten met het dieet van G. H. S., bij tuber-
culosis cutis luposa bereikt, maken het waarschijnlijk, dat
vitamine-gebrek een rol speelt bij het ontstaan van deze huid-
aandoening.nbsp;\'
(lit.: Jesionek u. Bernhardt,
Diätet. Behandl. der Hauttub. und Ernähr, biologie 1930).
-ocr page 96-Het ontstaan der „zweetluchtquot; moet grootendeels toege-
schreven worden aan het ontleden van producten der talg-
kheren.
(Jit.: Löhner, Pflügers Arcb. 202, S. 25, 1924).
X.
Bij stuwingspapil is behoud van het gezichtsvermogen
slechts dan met eenige zekerheid te verwachten, wanneer in-
gegrepen wordt, voordat de functie van het oog heeft ge-
leden.
(lit.: V. Hippel, Arch. f. Augenhlk. 103, S. 76, 1930).
XI.
Bij Morbus Basedow ga men niet tot operatie over, dan na
het falen van Röntgenbestrahng.
(lit.: Strahlentherapie 15, S. 450
20, S. 233
27, S. 393
Röntgenpraxis 1, S. 100 en S. 160).
XII.
Bij het zoeken naar de oorzaken van de stijging der kanker-
sterfte, diene men in \'het oog te houden, dat het percentage
der eerstgeborenen, steeds toenemende is.
XIII.
Dierproeven zijn onmisbaar en geoorloofd.
-ocr page 97- -ocr page 98-r.
-ocr page 99- -ocr page 100-quot; -V
ss
■j- -wf.ii
^ t
\'\'-yc.\'\',\' | |
i gt; \' • .. . | |
\' ■ quot;.quot;V ; - | |
A ^^ | |