II
ht
-}|ÖU0THE?K quot;
A. W. POT
-ocr page 2-v.- • ■ ; ■
V
quot; li
«rnbsp;% I
■ : 1 ■
S,
quot;ä
W\'
m
\' l
\' ?
r
^ t \' quot;
TT
-ocr page 4- -ocr page 5-DE WCHAAMPJKS VAN GUARNIERI
-ocr page 6-i. ■ V.
iM\'M
■-M
■■■ 1
m
S
Ir-/\'-
■ V.
(S.
MP»-
-ocr page 7-PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN
GRAAD VAN DOCTOR IN DE GENEESKUNDE
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,
OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
JHR. MR. B. C. DE SAVORNIN LOHMAN, HOOG-
LEERAAR IN DE FACULTEIT DER RECHTS-
GELEERDHEID, VOLGENS BESLUIT VAN DEN
SENAAT DER UNIVERSITEIT, TEGEN DE
BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER
GENEESKUNDE TE VERDEDIGEN OP DINSDAG
13 JANUARI 1931. DES NAMIDDAGS TE 4 UUR,
DOOR
ARTS, GEBOREN TE \'s-GRAVENHAGE
VAN GORCUM amp; COMP. N.V.
ASSEN
JiaUOThEEK OER
RIJKSUNIVERöJTm
UTReCMYo
:: ■ . ,•\'■yfi.i^üfsi^i--^:nbsp;■ .i ;r^——
\' quot; ^ Bfi ■■■nbsp;\'nbsp;■
AAN DE NAGEDACHTENIS MIJNER OUDERS.
\'nbsp;AAN MIJN VROUW.
-ocr page 10-1» quot;
.et\' T*-«
Het verschijnen van dit proejschrijt is mij een welkome
gelegenheid om de Hoogleeraren, Oud-Hoogleeraren, Lectoren,
Oud-Lectoren en Privaat-Docenten van de Geneeskundige en
Natuurphilosophische Faculteiten der Leidsche Hoogeschool
te danken voor het van hen ontoangen onderwijs.
Hooggeleerde AldershoJJ, voor Uwe bereidwilligheid om als
mijn Promotor te willen optreden, voor Uwe belangstelling
in mijn werk en voor de onbekrompen wijze, waarop Gij het
benoodigde materiaal te mijner beschikking steldet, ben ik U
grooten dank verschuldigd.
Hooggeleerde Tendeloo, U dank ik zeer, niet alleen voor
hetgeen ik van U leeren mocht gedurende de jaren, waarin ik
Uw assistent was, maar niet minder voor de hartelijke belang-
stelling en hulp, in woord en daad, die ik steeds, ook na dien
tijd, van U heb mogen ondervinden.
Moge de Algemeene Ziektekunde, zooals Gij die onderwijst,
de hechte grondslag blijven vormenvoor mijnverdere ontwikkeling!
Zeergeleerde Van Kerckhojj, omstandigheden, van Uw en
mijn wil onajhankelijk, maakten te spoedig een einde aan
den leerzaynen en aangenamen tijd, dien ik, als Uw assistent,
aan de Polikliniek voor Huidziekten te Leiden doorbracht.
Ik blijj U erkentelijk voor de gelegenheid, die Gij mij gaajt,
onder Uwe leiding een onderdeel der Geneeskunde practisch te
beoejenen.
Zeergeleerde Pondman, Brandwijk en Tasman, onze samen-
werking aan het Rijksserologisch Instituut zal ik niet licht
vergeten. Dat Gij, Waarde Pondman, den tijd hebt kunnen
vinden, om jotogrammen voor mij te vervaardigen, stemt mij
tot dankbaarheid.
Het Personeel van het Instituut, in het bijzonder U, geachte
Mejujjrouw de GraaJJ en ervaren de Vries, dank ik voor de
opgewekte en onvermoeide hulp, mij steeds betoond.
INHOUD.
Hoofdstuk I: Hoornvliesentingen met vaccine van
verschillende herkomst.......14
III: De specificiteit der lichaampjes van
IV: Over de eigenschappen en het wezen der
lichaampjes van Guarnieri .....56
V: De hoornvliesenting in de practijk. . 75
-ocr page 13-INLEIDING.
Onder die onderwerpen op geneeskundig gebied, die in
de laatste jaren de belangstelling zoowel van den leek als den
geneeskundige trekken, nemen de pokziekte en hare voor-
behoeding, de vaccinatie, een voorname plaats in.
Zoowel de veelvuldige gevallen van hersenontsteking
na inenting, als de pokkenepidemie van 1929, hebben althans
deze goede zijde, dat ze tot hernieuwd onderzoek dwingen
van een ziekte, waarvan de verwekker onbekend is, en van
een inenting, die men volmaakt waande.
Men mag verwachten, dat een zóó krachtig aangevat onder-
zoek, zij het ook misschien eerst in verre toekomst, tot werke-
lijke vermeerdering onzer kennis voeren zal.
Daar ik in het Rijksserologisch Instituut van nabij een deel
van dit werk mee mocht maken en ik een vrij groot aantal
met vaccine- en variolavirus besmette hoornvliezen onder-
zocht, lag het voor de hand te trachten iets meer te weten
te komen omtrent de beteekenis van de eigenaardige insluit-
sels, die hierbij in de epitheelcellen kunnen worden waar-
genomen. Deze insluitsels, de lichaampjes van
Guarnieri, werden reeds vóór hem in 1874 door
Weigert, die zich echter van een verklaring van het ver-
schijnsel onthield, in de huid gezien.
Guarnieri onderzocht, uitgaande van het werk van
Van der IvOEFF (1886) en L. Pfeiffer (1887), die beiden
meenden in de inhoud van pokpuisten protozoën ontdekt
te hebben, huid en slijmvliezen van aan variola gestorvenen.
In sommige epitheelcellen nam hij hchaampjes waar, die
een, met kernkleurstoffen kleurbaar, centrum en een zéér
moeilijk kleurbaar „cellijfquot; hadden, waarin soms fijne korrel-
tjes lagen.
Guarnieri meende, dat deze vormsels bij een temperatuur
van 38®—40® C. amoeboïde bewegingen uitvoerden, dat ze het
protoplasma van de geïnfecteerde cel verteerden en dat ze
zich vermeerderden door deeling. Hij kwam op grond van deze
waarnemingen tot de overtuiging, dat hij met organismen,
protozoën, te maken had.
Dat de lichaampjes Guarnieri\'s naam zullen vereeuwigen,
is aan twee omstandigheden te wijten:
1.nbsp;Guarnieri meende hiermee den verwekker der pok-
ziekte, den cytorhyctes variolae resp. vaccinae gevonden
te hebben, wat méér dan Weigert\'s eenvoudige beschrijving
de aandacht moest trekken.
2.nbsp;Guarnieri gaf de enting van het konijnenhoornvlies
als methode van onderzoek aan. In de huideruptie is hun
aantal gering; de waarneming wordt gestoord door de sterke
ontstekingsverschijnselen; in sommige cellen komen ook
normaliter, zich met kernkleurstoffen kleurende deeltjes voor,
die er mede verward kunnen worden. Ten opzichte van dit
alles is de hoornvliesenting een groote vooruitgang. Na
Guarnieri\'s eerste mededeelingen is over dit onderwerp
een literatuur ontstaan, zóó uitgebreid, dat op dit oogenblik
een volledig overzicht niet wel mogelijk is.
In deze inleiding zal ik me dan ook beperken tot het op-
sommen van de voornaamste hypothesen, die omtrent het
wezen der lichaampjes zijn opgesteld.
Tegenover Guarnieri en zijn, in later jaren afnemend
aantal, volgelingen, staan zij, die in de lichaampjes uitsluitend
producten of tengevolge der infectie veranderde bestand-
deelen van de epitheelcel zien (kernbrokjes, centrosomen,
nucleoli, mitochondriën, ontaarde, chemisch veranderde
deelen van het cytoplasma).
Afzonderlijke vermelding verdient in dit verband A.
Hueckei. (1898), die aan een groot materiaal, de lichaampjes
nauwkeurig bestudeerde en beschreef; later onderzoek heeft
slechts weinig toe kunnen voegen aan zijn beschrijving.
Hueckei. kwam tot de slotsom, dat deze vormsels uit het
protoplasma van de cel ontstonden, dat tengevolge van
gifwerking scheikundige veranderingen onderging.
Salmon, een leerling van Metchnikoff, en Borrei.
meenden dat de lichaampjes niets anders dan brokstukken
van leucoc3d:enkernen waren. Borrel is later tot een ander
inzicht gekomen.
Een vierde theorie, „even moeilijk te bewijzen als te
weerleggenquot; (Cowdry) is die van Von Prowazek: het
lichaampje wordt gevormd rondom den verwekker, die de
cel als „Elementar kör per chenquot; binnendringt, zich
hierin vermeerdert en tot „ I n i t i a 1 k ö r p e r c h e n quot; wordt.
Het lichaampje, opgebouwd uit chromatine en plastine,
is een „reactieproductquot; van de cel, gevormd om den ver-
wekker, die tot de groep der chlamydozoën, mantel-
diertjes, behoort.
Ook de verwekkers van het trachoom, de hondsdolheid,
het molluscum contagiosum en tal van dier- en planten-
ziekten, waarbij in het ziekelijk veranderd weefsel infeluit-
hchaampjes gevonden worden, rekende Von Prowazek tot
deze groep. Deze chlamydozoën werden door lyiPSCHÜTz
ondergebracht in de grootere groep der strongyloplasmen,
zeer kleine, ronde, filtreerbare micro-organismen, al of niet
aanleiding gevend tot het optreden van cel- of kerninsluitsels.
In de latere, vooral de Duitsche, literatuur, vindt deze
meening betrekkelijk veel aanhangers, vooral ook omdat
ze zich ongedwongen laat vereenigen met de vondst van
Paschen (1907), die in den inhoud van pokpuisten en in
vaccinelymphe, J—i ß groote, ronde lichaampjes, soms in
diplococvorm aantrof. Von Prowazek vereenzelvigde, na
aanvankelijke aarzeling, deze lichaampjes van Paschen met
zijn „Elementärkörperchenquot;.
Von Wasiei^Ewski en Winki^er (1925) hebben de moeite
genomen een tabel samen te stellen uit de namen van onder-
zoekers, de meeningen, die ze over de lichaampjes van Guar-
nieri hebben of hadden en de door hen gevolgde techniek.
Hieruit blijkt, dat 21 auteurs 7 meeningen vertegenwoordigen.
Behalve als methode voor zuiver wetenschappelijk onder-
zoek heeft de enting van het konijnenhoornvlies ook be-
teekenis gekregen als titratiemethode van koepokstof en als
hulpmiddel ter aantooning van vaccine- en variolavirus.
CoUNSII,MAN (1904), jürgens (1905), a1.dershoff (1906),
Paschen (191 i), Maizinger in Kraus\' en Brugsch\' handboek
(1913) raadden krachtig de enting van de cornea aan met
puistinhoud in alle gevallen, waarbij de diagnose „pokkeuquot;
twijfelachtig is.
Ter vereenvoudiging van het microscopisch onderzoek
der hoornvliezen en ter bespoediging der diagnose werd
van verschillende zijden (o.a. Aldershoff, von Wasielewski)
aangeraden het epitheel er af te krabben en uitsluitend dit
afkrabsel te kleuren en te onderzoeken.
PauIv (1915) meende zelfs elk histologisch onderzoek te
kunnen missen en, gebruik makend van het, reeds lang
vóór hem o.a. aan Hueckei. bekende, verschijnsel, dat vario-
la-papels in sublimaatalcohol veel sneller ondoorschijnend
worden dan de onveranderde cornea, de diagnose te kunnen
stellen op het macroscopisch uiterlijk van het hoornvlies
(z.g. proef van Paul).
In 1918 heeft hij moeten bekennen, dat hij hiermede wel
wat te ver gegaan is.
In Hoofdstuk V zal hierop nog nader worden ingegaan.
Dit onvolledig overzicht, wil ik besluiten met een enkel
woord omtrent de gevolgde nomenclatuur:
Wanneer zal men intracellulaire vormsels „lichaampjes
van Guarnieriquot; noemen?
De meeste schrijvers wagen zich niet aan een definitie.
HuECkels\' omschrijving: „Als Vaccinekörperchen bezeichne
ich kurzweg jene bei Vaccine in den Bpithelzellen der epider-
malen Efflorescenz vorkommenden Gebilde, welche als eigen-
thümliche Zelleinschlüsse bei dieser Affection schon von
anderen Forschern bemerkt worden sind und mannigfache
Deutungen erfahren haben \' is door haar vaagheid onbruik-
baar.
In een tijd toen men het over de vormen der lichaampjes
van Guarnieri nog niet eens was, was een dergelijke vaagheid
onvermijdelijk.
Ungermann en ZuEi^zER vatten als lichaampjes van
Guarnieri die insluitsels op, die rond zijn, zich met kern-
kleurstoffen kleuren, de celkern indeuken of vervormen,
en met een hofje omgeven zijn.
De lichaampjes kunnen echter zeer onregelmatige vormen
hebben, ze kleuren zich niet altijd met kernkleurstoffen
(met het methylblauw-eosinemengsel van Mann bijvoorbeeld
kleuren de lichaampjes zich rood, de kernen blauw), ze liggen
soms vrij ver van de kern verwijderd, zonder deze in te deuken
en het omgevend hofje is zeer waarschijnlijk een kunstproduct.
Beschouwt men echter de lichaampjes zooals ze zich voordoen
in op de gebruikelijke wijze geharde, en in celloïdine of
paraffine ingesloten weefselsneden die, bijvoorbeeld met
ijzerhaematoxyline gekleurd zijn, dan gaat de definitie van
Ungermann en Zuei^zer, afgezien van de door hen ge-
ëischten ronden vorm, vrijwel op.
Met deze beperkingen zal ik me in de volgende bladzijden
aan hunne definitie houden, waarbij ik me bewust ben,
dat ze te eng getrokken is: de lichaampjes, die ver van de
kern liggen en deze niet indrukken, vaUen er buiten. Wil
men echter de specificiteit der lichaampjes onderzoeken,
dan is het noodzakelijk de grenzen nauw te trekken, bij
entingen met andere stoffen te zoeken naar lichaampjes,
die aan deze, feitelijk te strenge, morphologische eischen
voldoen.
De door IvIPSChütz o.a. in het „Handbuch der pathogenen
Mikroorganismenquot; van Koi,i,e, Kraus en Uhi^enhuth (3de
druk 1930) gegeven definitie van celinsluitsels in het algemeen:
„Cellulaire Reaktion auf das eingedrungene spezifische
Virusquot; tracht het „wezenquot;, niet den vorm en kenmerken
der insluitsels te bepalen. „Celinsluitselquot; is volgens Lip-
SCHÜTZ dan ook veel meer een „biologischquot; dan een morpho-
logisch begrip. Maar alvorens het „wezenquot; dier lichaampjes
te onderzoeken is het toch gewenscht tot overeenstemming
te komen over hun vorm en kenmerken: aan elke definitie
van het wezen moet m.a.w. eene morphologische voorafgaan.
Alle vormsels, niet door „het specifieke virusquot; verwekt, die —
lyiPSCHÜTz geeft dit toe — soms bedriegelijk op „echtequot;
insluitsels kunnen gelijken, vat hij bij voorbaat samen onder
de groep „pseudo-insluitselsquot;.
Met de term „vaccinequot; wordt de smetstof in het algemeen
bedoeld, als tegenstelling tot variolavirus, dus ook dan,
wanneer het materiaal niet van het rund, maar van een
andere diersoort is verzameld.
Onder dermo vaccine wordt de van de huid van het rund,
onder testilapine de uit den teelbal, onder neurolapine de
uit de hersenen van een konijn gewonnen smetstof verstaan.
HOOFDSTUK I.
HOORNVIvIESENTINGEN MET VACCINE VAN
VERSCHILI.ENDE HERKOMST.
Met vaccinevirus van welke herkomst ook, mits in zekere
hoeveelheid en van zekere virulentie, is het mogelijk lichaam-
pjes van Guarnieri in het konijnenhoornvlies op te wekken.
Onverschillig is het in dit opzicht of men hiertoe de, door
verschillende koepokinrichtingen afgeleverde, met glycerine
verdunde dermovaccine, dan wel testilapine, neurolapine, of
vaccine in hersenen of testes van apen „gekweektquot; aanwendt i).
Bestaan er echter constante verschillen in het tijdstip
van verschijnen, het aantal, de vorm der lichaampjes van
Guarnieri, afhankelijk van de verschillende herkomst van
het virus?
Ent men een cornea met eenig materiaal, om na te gaan
of hierin koepokstof aanwezig,is, dus met uitsluitend diag-
nostisch doel, dan kan men hierover geen juiste gegevens
verzamelen, aangezien men in het onzekere verkeert omtrent
de hoeveelheid en virulentie der vaccine in het uitgangs-
materiaal aanwezig.
Om de gestelde vraag te beantwoorden, zou het nood-
zakelijk zijn, te enten met gelijke hoeveelheden der stoffen
van gelijke virulentie en het histologisch beeld te vergelijken
van even „oudequot; corneae.
Aan dezen eisch is slechts onvolkomen te voldoen; om
„de sterktequot; eener koepokstof te meten, staan uitsluitend
verdunningsmethoden ter onzer beschikking.
Stelt men zich een vaccinevirus voor als te bestaan uit
een zeker aantal zeer kleine, levende deeltjes, dan moet
men, evenals bij een bacteriesuspensie, onderscheiden:
I®. het aantal deeltjes per volumeneenheid.
2®. de gemiddelde virulentie der deeltjes.
S.T. en E. Sörensen (1925) zagen bij 28 konijnen slechts 21 maal
Keratitis, en 14 maal lichaampjes van Guarnieri, ondanks herhaalde entingen
met dermovaccine. Een dergelijk pover resultaat heb ik overigens nergens in
de literatuur vermeld gevonden.
Nu is het wel duidelijk, dat men door verdunnen alléén,
wél invloed op de concentratie, maar zonder meer niet op de
gemiddelde virulentie kan uitoefenen. Hetzelfde geldt
overigens ook, als men liet virus als een contagium fluidum
beschouwt, hetgeen door Beyerinck voor het virus van de
mozaïkziekte van de tabak werd aangenomen.
Dat dit geen „graue Theoriequot; is, bemerkt men, als men
naast elkander een dermovaccine en bijvoorbeeld, een
neurolapine titreert volgens de methode van Groth.
Deze bestaat hierin dat men van verschillende verdun-
ningen der koepokstof telkens o.i c.m^. in de geschoren
huid van een hoogstens acht maanden oud, albino-konijn
spuit en na twee en zeventig uur nagaat, welke verdunning
nog juist een zichtbaar en voelbaar knobbeltje geeft. Deze
verdunning zou dan een maat zijn voor de „sterktequot; der
koepokstof.
Vergelijkt men nu de neurolapine-papeltjes met die, door
dermovaccine verwekt, dan ziet men dat de eerste later
verschijnen, vlakker blijven en ook, bij de sterkste ver-
dunningen, in het midden een roodpaarsche kleur krijgen.
Histologisch overwegen liier versterf van het weefsel en
bloeding, terwijl bij de dermo vaccine-papels vooral een op-
hooping van gelobdkernige leucocyten op den voorgrond
treedt. Afgezien van andere factoren, kan dit onderscheid
het gevolg zijn van verschillende virulentie van beide stoffen.
Zeker is het géén bijzondere eigenschap van de neurolapine.
Ook de zeer „sterkequot; Japansche vaccine (Instituut Kitasato)
geeft, in de huid van het albino-konijn gespoten, versterf en
bloeding.
Werkwijze.
Teneinde nu de vraag naar het tijdstip van verschijnen, aan-
tal, vorm en grootte der lichaampjes van Guarnieri na enting
met verschillende koepokstoffen na te gaan, koos ik twee
in het Rijksserologisch Instituut aanwezige dermo vaccines
n.1. Amsterdamsche koepokstof (43/25) en Japansche uit
het Instituut Kitasato, een neurolapine n.1. den, door hersen-
passage voortgekweekte, oorspronkelijk van Gallardo af-
komstigen stam (Gallardo No. 23) en een testilapine, verkregen
door enting van dermovaccine in den teelbal van een konijn
en vijfmaal van testis op testis overgezet (Testilapine No. 6).
Van de beide laatste stoffen werd een suspensie vervaardigd
met negen volumendeelen glycerine.
Met geringe wijziging titreerde ik deze stoffen volgens
Groth; omdat bij intracutane inspuiting nu en dan onver-
mijdelijk wel eens een beetje vloeistof of langs de naald of
langs den zuiger van den injectiespuit teruggedreven wordt,
verhoogde ik de nauwkeurigheid door 0.2 c.m.® in te
spuiten; kleine fouten hebben dan minder invloed op het
resultaat.
Zóó doende, vond ik als verdunning die nä 72 uur nog
juist een voelbaar en zichtbaar knobbeltje veroorzaakte
voor de Amsterdamsche i/ioooo, voor de Japansche dermo-
vaccine 1/75000, voor de neurolapine 1/90000, voor de testi-
lapine 1/8000.
Vóór de enting werden nu van al deze stoffen gebruiks-
verdunningen gemaakt met physiologisch zoutwater, de
„zwakstequot; stof, de testilapine werd in de verdunning i : 10
gebruikt; bij 1 c.m.^ Japansche lymphe werd 46,4, bij | c.m.»
Amsterdamsche koepokstof 5.75, bij | c.m.^ neurolapine,
die in een suspensie van i: 10 ter beschilddng stond, 5,1 c.m.^
physiologisch zoutwater gevoegd.
Met elk dezer verdunningen werden zes hoornvliezen geënt,
die resp. na 6, 12, 24, 36, 48 en 72 uur onderzocht werden.
De scarificatie der hoornvliezen gebeurde onder plaatse-
lijke gevoelloosheid of, wat een enkele maal door de
weerspannigheid van het dier noodig bleek, onder aether-
narcose.
Nadat de oogbol buiten de oogholte gebracht was, werden
met een door Von Wasiei^Ewski aangegeven instrument,
dat het beste met een harkje vergeleken kan worden, ge-
kruiste, vrij oppervlakkige, entstrepen over het hoornvlies
aangebracht en van de verdunde koepokstof i/io c.m.^ in
deze entstrepen ingewreven.
Tegenover het maken van epitheelzakjes in de cornea,
de methode, die Guarnieri, von Sicherer, von Wasie-
i^ewski, Mdershoff e.a. toepasten, heeft deze wijze van
doen vóór, dat ze eenvoudiger is. Wil men het resultaat
van vele entingen met elkander vergelijken, dan heeft ze
bovendien het groote voordeel, dat ze regelmatig over het
oppervlak van het hoornvlies verdeelde en bij eenige oefening,
ook gelijk diepe entstrepen geeft; hoewel ik het niet probeerde,
lijkt me het aanbrengen van gelijk groote en gelijk diepe
epitheelzakjes technisch veel moeilijker.
De enucleatio bulbi had plaats onder algemeene narcose.
Vóór het uitnemen van den tweeden oogbol werd het dier
met chloroform gedood. Als fixatievloeistof maakte ik ge-
bruik van het door Bouin aangegeven mengsel, bestaande
uit i deel ijsazijn, 5 deelen formaline en 15 deelen verzadigde
waterige oplossing van picrinezuur.
Dit mengsel geeft aanmerkelijk betere resultaten dan de
algemeen gebruikte sublimaatalcohol of verdunde formaline.
Na harding werden de hoornvliezen ingesloten in celloïdine.
Wel heeft de paraffine-methode het voordeel, dat men dun-
nere sneden kan vervaardigen, ze heeft het nadeel, dat het
weefsel veel sterker schrompelt; overigens gelukt het, na
insluiting in celloïdine, wel zóó dunne coupes te snijden,
dat ze ook met de olieimmersie bekeken, een duidelijk beeld
leveren.
De in haar geheel ingesloten cornea werd gehalveerd;
van de eene helft werden meerdere sneden evenwijdig
aan, en loodrecht op het eerste sneevlak, van de tweede een
aantal coupes, eveneens evenwijdig aan dit sneevlak, zoo
dicht mogelijk langs den limbus corneae, onderzocht.
Als kleuring koos ik eene, die gemakkelijk en gelijkmatig
in haar resultaten is en waarmede Guarnieri\'s lichaampjes
uitstekend te onderscheiden zijn, namelijk de algemeen
bekende methode van Van Gieson, gewijzigd volgens
Weigert; nadat de sneden 15—20 minuten in het telkens
versch bereide mengsel van alcoholische haematoxyline
oplossing en liquor sesquichlorat. gekleurd, en in water
afgespoeld zijn, wordt als contrastkleuring zuurfuclisine-
picrinezuur gebruikt; de celkernen, de lichaampjes van
Guarnieri zijn dan zwart of grijs, het celprotoplasma geel,
de collagene bindweefselvezels rood gekleurd.
Deze kleuring staat slechts weinig achter bij die van
Heideniiain, duurt korter en eischt minder moeite.
Evenals die van Heideniiain geeft ze géén uitsluitsel
over den fijneren bouw van de insluitsels, wat ook bij dit
onderzoek niet noodig was. Bosc is, voor zoover ik na heb
kunnen gaan, een der weinigen, die ook van deze kleur-
methode gebruik maakte.
Uitkomsten:
Na 6 uur.
Geënt met testilapine.
Het stroma bevatte een gering aantal pol5anorplikernige leucocyten.
Het epitheel was nergens verdikt. In elke snede 3 tot 4 kemdeelings-
figuren. De scarificaties hadden zich gesloten; de gescarificeerde
plaatsen waren door geringe zwelling van epitheelcellen en kernen
te herkennen.
Géén lichaampjes van Guarnieri.
Vlak onder en in het epitheel kwamen, voomamelijk in de buurt
van den limbus corneae, weinige gelobdkernige leucocyten voor.
Geënt met Amsterdamsche vaccine.
Evenmin Guamieri\'s.
Geënt met neurolapine-Gallardo.
Idem.
Geënt met Japansche dermovaccine.
Idem.
Na 12 uur.
Testilapine: In en tusschen de epitheelcellen, vooral dicht bij den lim-
bus vrij veel gelobdkernige leucocyten, soms tot bizarre vormsels uitge-
rekt. Géén lichaampjes van Guarnieri. Geen verdikking van het epitheel.
Amsterdamsche vaccine: In elk der sneden enkele (2 tot 3) lichaampjes
van Guarnieri, rond van vorm, ± i /a. in doorsnede, een enkele heeft
den diplovorm.
Sommige epitheelcellen waren sterk gezwollen, waarschijnlijk ter
plaatse der scarificaties.
Gering aantal kemdeelingsfiguren.
Vooral in het midden van de cornea vele gelobdkernige leucocyten
in de epitheellaag; aan de limbuszijden méér in het stroma, slechts
een enkele was in het epitheel gekropen.
Neurolapine-Gallardo: Géén lichaampjes van Guarnieri.
De enting was hier wat dieper uitgevallen, zoodat de oppervlakkige
bindweefsellagen op enkele plaatsen verscheurd waren. In deze
spleten gezwollen epitheelcellen. Om deze „epitheelzakjesquot; in het
stroma vele gelobdkernige leucocyten. Ook hier leucocyten in het
epitheel, tot tien per coupe. Kemdeelingsfiguren zeldzaam (grootste
aantal per coupe 3). In het stroma van den limbus corneae vele
gelobdkernige leucocyten.
Japansche dermovaccine: Géén lichaampjes van Guarnieri. Het
epitheel hier en daar verdikt, hoofdzakelijk te wijten aan celzwelling.
Cel- en kemzwelling waren plaatselijk vrij sterk, waardoor de regel-
matige laagsgewijze bouw van het epitheel verloren was gegaan. Op
deze plekken enkele meerkemige reuscellen en cellen, die een andere
epitheelcel geheel omsloten („Schachtelzellenquot;).
Rondom vele epitheelcelkernen hofvorming; in deze hofjes vaak
een fijn protoplasma-netwerk. \'n Enkele maal had een kern een uit-
looper, niet ongelijk aan een pseudo-podium van een amoebe.
Na 24 uur.
Testilapine: Tot 20 lichaampjes van Guarnieri per snede, meestal
-ocr page 23-rond, een enkele maal ellipsvormig, soms paarsgewijze liggend.
Vaak ook een groote ronde, waarbij een zeer kleine. De doorsnede
der ellipsvormige 3—4 At. De ronde waren kleiner.
Tot 4 in één cel geteld. Ze lagen tot in de meest oppervlakkige,
hoewel mééstal in de diepere cellagen.
Behalve deze insluitsels kwamen in de epitheellaag vele gelobd-
kemige leucocyten voor, waarvan de kern soms zeer lang uitgerekt
was, zoodat sterk de indruk gewekt werd, dat deze bloedlichaampjes
tusschen epitheelcellen dóórkropen. Meestal waren deze, ook wanneer
ze, zooals enkele malen werd waargenomen, in de cel lagen, gemakkelijk
van G\'s lieh, te onderscheiden: altijd waren er wel enkele insluitsels,
waarover ik in twijfel bleef verkeeren.
Pleksgewijze, juist daar waar het aantal insluitsels het grootst A^as,
epitheelverdikking, die behalve aan celzwelling ook aan proliferatie
was te wijten.
Het aantal kemdeelingsfiguren véél grooter, dan in jongere corneae,
tot 20 per snede toe.
Hofvorming om de kernen zéér frequent.
Amsterdamsche vaccine: Tot 10 lichaampjes van Guarnieri per snede.
Ronde lichaampjes overwogen in aantal, daarnaast enkele elliptische.
De grootste hadden een middellijn van ± 3 ß.
In eene snede 20 tot 30 kemdeelingsfiguren.
In de epitheellaag vele gelobdkemige leucocyten.
Reuscellen lagen vooral in de meest oppervlakkige epitheellagen.
„Schachtelzellenquot; kwamen in gering aantal voor.
Neurolapine-Gallardo: Het aantal lichaampjes van Guarnieri scheen
iets kleiner te zijn dan in die met Amsterdamsche vaccine geënt.
(Tot 6 per snede, in sommige coupes maar een 3-tal). Het grootste
aantal in ééne coupe getelde kemdeelingsfiguren is 14.
Gelobdkemige leucocyten vooral aan den limbus comeae in het
bindweefsel; enkele waren in het epitheel gekropen, \'n Enkele „Schach-
telzellequot;. Reuscellen kwamen in de onderzochte sneden niet voor.
Japansche dermovaccine: De verdeeling der lichaampjes was in dit
hoornvlies blijkbaar zeer onregelmatig. In meerdere sneden kwamen
er géén voor; in andere lagen groepsgewijze een tiental bijeen.
Behalve kleine ronde, diepzwart gekleurde, lichtere en grootere
(gt; 3 i«) van onregelmatige sikkel- of halvemaan vorm.
In enkele cellen ronde, in een vacuole gelegen homogene, geel ge-
kleurde vormsels, die de celkern tot een halvemaan inbochtten.
Enkele reuscellen en „Schachtelzellenquot;.
Duidelijke epitheelverdikkingen; juist hier kwamen Guarnieri\'s voor.
Na 36 tmr.
Testilapine: Het epitheel was op meerdere plaatsen sterk verdikt,
soms waren lo cellagen te tellen. Het aantal kemdeelingsfiguren was
geringer dan in de 24 uur oude sneden, n.1. 5 tot 10. Ook het aantal
leucocyten, dat in epitheel en bindweefsel lag, was geringer.
Het aantal lichaampjes van Guarnieri was op de verdikte epitheel-
gedeelten niet te tellen: b.v. 25 per gezichtsveld (olieimmersie Zeiss
V12» oculair Zeiss 10 x).
De vorm was zeer verschillend; naast kleine ronde of nagenoeg
ronde, kwamen grootere driehoekige, sikkelvormige, staaf- en knots-
vormige voor. De kleinere lagen wel eens wat verder van de kern af;
de grootere platten deze af of drukten haar in. Als grootste doorsnede
werd 5/a gemeten. De grootere lagen meestal afzonderlijk; de kleinere
vaak bij meerdere (3—^4) in één cel.
In het algemeen lagen de kleinere meer aan de randen van de
epitheelverdikkingen, de grootere meer in het midden.
In het epitheel kwamen weer per snede een gering aantal (b.v.
4 of 5) leucocyten voor. Soms duidelijk in een epitheelcel, soms blijk-
baar intercellulair gelegen.
In de uiterste perifere gedeelten van het hoornvlies was de epitheel-
verdikking zwakker, het aantal insluitlichaampjes geringer.
Amsterdamsche vaccine: Deze sneden onderscheidden zich in geen
enkel opzicht van die, uit de met testilapine geënte, even oude cornea.
Neurolapine Gallardo: Wat Guarnieri\'s lichaampjes betreft, als
boven.
Hier en daar holtevorming in het epitheel; ook een sterk inter-
cellulair oedeem, waardoor de celgrenzen en intercellulaire bruggen
abnormaal duidelijk waren.
Jafansche dermovaccine: Als boven. In enkele epitheelcellen, ronde,
geelgekleurde lichamen, 4—5 ft in doorsnede, op hun beurt met ijzer-
haematoxyline zwart gekleurde kernbrokjes bevattend: „Schachtel-
zellenquot;, waarvan de omsloten cel albumineus ontaard is.
Na 48 uur.
Testilapine: De epitheellaag was bijna overal ongeschonden aan-
wezig, de breede verdikkingen werden door smalle onverdikte gedeelten
gescheiden.
Ontelbare, meestal groote, zwak gekleurde, onregelmatige
lichaampjes van G., naast een gering aantal kleine ronde intens zwart
gekleurde.
Enkele „Schachtelzellenquot;.
Het aantal kerndeelingsfiguren bedroeg hoogstens 7 per snede.
Het aantal gelobdkernige leucocyten was zoowel in het epitheel,
als in het stroma zeer gering, b.v. i—2 in de epitheellaag.
Hier en daar beginnende epitheelafschilfering; gezwollen, afgeronde
cellen lagen los van de onderlaag, buiten, maar nabij het hoornvlies-
oppervlak.
Amsterdamsche vaccine: Onderscheidde zich van de voorgaande in
geen enkel opzicht; de afschilfering was op een enkel plekje zóóver
gegaan, dat het epitheel geheel verdwenen was; onder deze plekjes
vrij veel gel. leucocyten in het bindweefsel, die elders zeer zeldzaam
waren. Deze plekjes werden beiderzijds begrensd door sterk verdikt
epitheel, waarin ontelbare, meestal groote, lichaampjes van Guarnieri,
welke ook waren te zien in sommige afgeschilferde cellen.
Enkele „Schachtelzellenquot;, waarvan zoowel de omsloten als de
omsluitende cel soms Guarnieri\'s bevatten.
Eenige meerkernige reuscellen.
Neurolapine-Gallardo\': Tn tegenstelling met de voorgaande, „even
20
oudequot; corneae, vrij veel leucocyten in het epitheel, waarin hier en daar
ook holtetjes, met een korrelige detritusmassa gevuld, voorkwamen. De
leucocyten waren vooral daar opgehoopt, waar het epitheel afschilferde.
Hier en daar tusschen epitheel en bindweefsel een homogene, geel
gekleurde massa: sereus vocht.
Lichaampjes van Guarnieri alsvoren.
Japansche dermovaccine: Ook hier holtetjes en spleetjes in het epi-
theel: celgrenzen opvallend duidelijk.
Reuscellen in groot aantal; nog geen epitheelafschilfering.
Lichaampjes van Guarnieri alsvoren; in sommige cellen, vooral in
de bovenste of middelste lagen zeer vele fijne zwarte korreltjes; de
vorm van deze deeltjes was soms rond, soms meer staafvormig; de
grootste waren met een hofje omgeven; uiteengevallen lichaampjes
van Guarnieri (?).
Na 72 uur.
Testilapine: Epitheelafschilfering sterker dan in het 48 uur oude
hoornvlies; onder de van epitheel beroofde plekken vele leucocyten
in het bindweefsel.
Holtevorming in het epitheel, welke holten soms met een korrelige
detritus gevuld waren, soms een enkele gelobdk. leucocyt bevatten.
Prachtige reuscellen met een ontelbaar aantal kernen en 6—12
lichaampjes van Guarnieri.
Amsterdamsche vaccine: In het centrum van het hoornvlies was het
epitheel, op enkele schamele resten na, afgestooten; in de periferie
was het nog grootendeels aanwezig; holtevorming in het epitheel.
Lichaampjes van Guarnieri: geen verschil met de 48 uur oude cornea.
Neurolapine Gallardo: Het epitheel ook hier grootendeels afgeschil-
ferd: bij den limbus corneae bedekt een fibrinebeslag het van epitheel
beroofde bindweefsel, dat vele gelobdk. leucocyten bevatte.
Lichaampjes van Guarnieri alsvoren.
Japansche vaccine: Ook hier verregaande epitheeldesquamatie;
geen verschillen met de voorafgaande „even oudequot; hoornvliezen.
Tracht men aan de hand van deze resultaten, de in het
begin van dit hoofdstuk gestelde vraag te beantwoorden,
dan kan dit antwoord slechts ontkennend luiden: opvallende
verschillen bestonden er tusschen de met verschillende
entstoffen geënte hoornvliezen niet; het vroegst na de enting
werden de insluitlichaampjes waargenomen in de met Amster-
damsche vaccine geënte cornea (12 uur); na 24 uur kwamen
ze in alle voor.
Na 36, 48, 72 uur waren tusschen het aantal, de vorm, de
grootte der hchaampjes in de verschillende hoornvhezen
géén, tusschen de overige veranderingen slechts onbeduidende
kwantitatieve verschillen te zien.
Ons allereerst tot de lichaampjes van Guarnieri bepalend:
we vonden al die vormen, welke door anderen beschreven
zijn: .ronde, ovaalronde, halter-, knots-, sikkelvormige
lichaampjes: in de „jongstequot; corneae kleine, ronde en intens
zwart gekleurde, later grootere, onregelmatige en minder
sterk gekleurde; daar waar de epitheelverdikking het sterkst
is, kwamen de grootste, aan de randen kleinere voor. De
eerste stelselmatige opsomming dezer vormen danken we
aan Hueckei. (1898).
Sommige auteurs o.a. Hueckel, Victor Schütz namen
waar, dat de lichaampjes van Guarnieri na verloop van enkele
dagen uiteen vielen. Dit was in de boven beschreven hoorn-
vliezen slechts hooge uitzondering (Japansche vaccine 48
uur); de gewone gang van zaken was deze, dat epitheelcellen
met de onveranderde insluitlichaampjes afschilferden. Niet
onwaarschijnlijk speelt hier een verschil in techniek een rol.
Hueckei. entte het hoornvlies met fijne naaldenprikjes,
Victor Schütz in epitheelzakjes; het prolifereerend epitheel
hoopt zich hierbij ten deele veiHg op in het steekkanaal,
bij de gekruiste oppervlakkige scarificaties puilt het veel
sterker boven het oppervlak van het hoornvlies uit, wat de
afschilfering ten goede komt; het epitheel kan al afschilferen
vóór de lichaampjes uiteenvallen.
Het tijdstip, waarop de lichaampjes na de enting het eerst
te zien zijn, wordt door verschillende schrijvers zéér ver-
schillend opgegeven; ongedwongen wordt dit verklaard
door de uiteenloopende „sterktequot; der gebruikte vaccine,
maar slechts ten deele. E. ppeiffer (1895) gaf aan na 6 uur
reeds insluitlichamen te hebben waargenomen; de afbeeldingen
die hij hiervan gaf, laten groote plompe vormsels zien, die
we op het oogenblik zeker niet meer voor vaccine-lichaampjes
zouden houden: evenmin is mij duidelijk, wat deze vormsels
wél zijn, misschien uit de entstof afkomstige deeltjes (?).
Hueckei., Von wasie1.ewski en Von Prowazek zouden
zelfs na 3 uur al lichaampjes van Guarnieri ontdekt
hebben.
Volgens Gorini en Bosc valt het tijdstip, waarop ze ver-
schijnen samen met dat, waarop een begin van celproHferatie
waar te nemen is. Aldershoff nam ze in 8 uur oude hoorn-
vliezen niet, in 16 uur oude wél waar, hetgeen met mijn
waarnemingen vrijwel overeenstemt.
Hoewel met betrekking tot de gestelde vraag het resultaat
negatief was, bood dit onderzoek de gelegenheid om in enkele
proevenreeksen het beloop van de hoornvhesenting stap
voor stap na te gaan.
Vat men de waargenomen verschijnselen samen, dan kan
men zeggen, dat zwelHng van epitheelcellen ter plaatse
van de scarificatie en een indringen van gel. leucoc^en in
het bindweefsel en epitheel de eerste verschijnselen zijn.
Opvallend is daarbij, hoe weinig na 6 uur van de scari-
ficaties zelf te zien is; nergens is de continuïteit van het
epitheel verbroken.
De immigratie van leucocyten, die aan den omtrek van het
hoornvlies het sterkst is, neemt nog toe; een groot aantal
leucocyten kruipt tusschen en in de epitheelcellen. Testi-
lapine en neurolapine, entstoffen dus, die in vergeHjking met
dermovaccine slechts een gering aantal bacteriëele kiemen
bevatten, maken hierop geen uitzondering. Al héél gauw
(6—12 uur) ziet men teekenen van epitheelprohferatie: n.l.
kerndeelingsfiguren.
Wanneer deze epitheelvermeerdering haar hoogtepunt
bereikt heeft en tot sterke epitheelverdikking (tot lo lagen
boven elkander) aanleiding heeft gegeven, is het aantal
leukocyten geringer dan tevoren.
Het aantal neemt weer toe, wanneer later het epitheel
afschilfert; onder de van epitheel beroofde plekken vindt men
een haardsgewijze leucocytenophooping.
Een ander opvallend verschijnsel is het toenemend oedeem
van het epitheel; in de cellen tot vacuole- en hofvorming
leidend, tusschen de cellen zich uitend in het ontstaan van
overbrugde spleetjes, en holtetjes, waarin soms ook een
enkele leucocyt is gedrongen; dat de desquamatie hierdoor
bevorderd wordt, is zeer waarschijnlijk.
Wel is duidelijk, dat naast de proliferatieve en regressieve
veranderingen, de exsudatieve geenszins ontbreken. Men
kan dit proces dus niet anders dan een ontsteking
noemen.
Van vele zijden wordt en werd dit bestreden: o.a. door
Bosc, Borrei., Paul en lyiPSCHÜTz.
Bosc meende, dat de verwekker van de vaccinia een
protozoön was, het plasmodium vaccinae. Dit plasmodium
zou géén ontsteking, maar een zuivere celproliferatie veroor-
zaken: „La réaction de 1\' organisme devant Ie virus est tout
a fait spéciale et se traduit par une prolifération cellulaire
pure, karyokinétique et de type néoplasique, sans trace de
processus phlegmasique banalquot;.
Borrbi, deelde variola en vaccinia in bij zijne „ é p i t h é-
lioses infectieusesquot; en zocht verband tusschen
deze „épithéhosesquot; en de blastomen.
Paul, die in 1915 de, na enting van variola-virus op het
hoornvHes verschijnende, epitheelheuvels nog als „haar d-
vormige nekrosequot; beschreef, gebruikte later de,
waarschijnlijk aan Borrbi, ontleende, term „ e p i t h e-
liosequot;.
Wanneer in het hoornvHesbindweefsel leucocyten voor-
komen, dan zou dit, volgens Paui,, wijzen op een mengin-
fectie. Hoewel onmiddellijk aan Paul toegegeven moet worden
dat bacteriëele verontreinigingen b.v. staphylococcen tot
sterke leucocyten-immigratie aanleiding kunnen geven, zal
het toch in verband met de boven beschreven histologische
beelden, in een gegeven geval wel ondoenlijk zijn uit te maken,
wanneer we wèl of wanneer we niet het recht hebben een
menginfectie aan te nemen.
Paui, bewijst bovendien deze menginfectie niet, door
bacteriologisch onderzoek, maar neemt ze slechts aan.
Zijne beweringen zijn dan ook volkomen in tegenspraak
met de ervaringen van Von Prowazek, die in een zijner
vele opstellen over het vaccinevirus opmerkt: „Auch in der
vaccinierten Cornea fällt zunächst der grosse Reichtum von
verschieden stark granuHerten Polynucleären aufquot;.
lyipschütz eindelijk vond, dat de weefselafwijkingen door
„strongyloplasmataquot; veroorzaakt, zoozeer van
de bekende ontstekingsvormen verschillen en zoo sterk ge-
lijken op de blastomen, dat hij zich gerechtigd achtte tot het
opstellen van een „werkhypothesequot;, volgens welke ook de
gezwellen door, in de gezwelcellen levende, strongyloplasmata
zouden worden verwekt.
Het ontbreken van bloedvaten in het hoornvlies maakt
dit tot een slecht object om na te gaan of zekere smetstof
in het algemeen een ontsteking of een ander proces
verwekt. Dat de afwijkingen, door vaccinatie veroorzaakt,
in het algemeen ontstekingen zijn, zal wel door niemand
betwijfeld worden.
De ettering der huidpustulae toe te schrijven aan bege-
leidende staphylo- of Streptococcen, zooals sommigen willen,
is onbewezen. Wassermann toonde aan, dat pokpuisten geheel
vrij van bacteriën kunnen zijn. Perkins en Pay, die een
uitvoerige studie maakten van de streptococci, uit bloed en
organen van aan pokken gestorvenen gekweekt, bewezen
dat de pustelvorming in de huid geen verband houdt met
deze micro-organismen. We hebben geen enkele reden om
aan te nemen, dat dit met vaccinepustels wèl het geval zou
zijn.
Vergelijken we de afwijkingen van de gevaccineerde huid
met die van de gevaccineerde cornea, dan ontbreken in de
laatste vesiculae en pustulae. Dit kan verklaard worden door
samenwerking van twee factoren:
I®. de lidslag (Hueckel).
2®. de bouw van het hoornvliesepitheel, waaraan een
hoornlaag ontbreekt.
Hoewel hier en daar microscopisch-kleine, met vocht en
leucocyten gevulde, holtetjes ontstaan, wordt door samen-
werking van deze factoren de vorming van grootere blaasjes
belemmerd. Overheerscht bij de vaccine-eruptie op de huid
de exsudatie over de, nimmer ontbrekende, proliferatie,
in de cornea valt vooral de epitheelvermeerdering op en geeft
aan deze acute ontsteking een bijzonder, hoewel, zooals uit
enting met andere smetstoffen zal blijken, geenszins specifiek
of pathognomonisch karakter.
Regelmatig vond ik ook, vooral in „ouderequot; corneae
„ S c h a c h t e 1 z e 11 e n quot; en r e u s c e 11 e n.
Onder „Schachtelzellenquot; verstaat men, sinds
Hueckel\'s eerste beschrijving (i8g8), epitheelcellen, die door
een andere epitheelcel geheel omsloten zijn. HueckeL sprak
van „invaginatiequot; van de ééne cel in de andere. Latere
schrijvers beschouwden het proces, dat tot de vonning van
Schachtelzellen leidde, veelal als een phagocytose. Daar
het onbewezen en onwaarschijnlijk is, dat een actief omvatten
door het uitsteken van schijnvoetjes plaats vindt, ware de
term „phagocytosequot; te vermijden. Veel waarschijnlijkei
klinkt de opvatting van HuECkel: een passief indrukken van
de eene cel in de andere.
Hallenberger (1918) veronderstelde, dat dit een gevolg
was van een ongelijk sterken celhydrops: de minder vocht
bevattende, vastere cel zou gedrukt worden in een vocht-
rijkere, en daardoor sterker vergroote, weekere cel.
Paui. (1917) meende, dat het, volgens Von Prowazek
uit plastine en chromatine bestaand, lichaampje van
Guarnieri tot een dochtercel zou uitgroeien en als „Schachtel-
zellequot; in de moedercel zou komen te liggen. Hai,i,Enberger
wees er terecht op, dat een dergelijke „endogenequot; celver-
meerdering bij hoogere diersoorten nooit is waargenomen.
Bij hoornvhezen, geënt met den inhoud van waterpokpuisten,
zag ik soms wèl „Schachtelzellenquot;, maar geen hchaampjes
van Guarnieri.
De onhoudbaarheid van Paui^\'s verondersteUing komt me
door deze waarneming, gevoegd bij de theoretische bezwaren
van hali.enberger, voldoende bewezen voor.
HOORNVI.IESENTINGEN MET MATERIAAL VER-
ZAMELD BIJ LIJDERS AAN POKKEN. („ALASTRIMquot;).
De, in den zomer en liet najaar van 1929, voorgekomen
gevallen van pokken, stelden me in staat om ook met dit
materiaal hoornvliesentingen uit te voeren.
Door welwillende medewerking van de behandelende ge-
neeskundigen kon inhoud van blaasjes en korsten verzameld
Worden.
Van enkele gevallen is het resultaat der enting door
Professor Axdershoff en mij in het Ned. Tijdschr. voor
Geneeskunde 2de helft 1929, No. 37, beschreven en afgebeeld.
De gevolgde werkwijze kwam overeen met de in Hoofdstuk
I voor de vaccine-entingen medegedeelde: na scarificatie
werd het voorwerpglas waarop de blaasjes-inhoud was
ingedroogd, krachtig over beide hoornvliezen gewreven,
in navolging van Ungermann en Zuei^zer, die hiermede
betere uitkomsten kregen, dan wanneer ze het ingedroogde
vocht eerst met physiologische zoutoplossing opweckten,
een door anderen (o.a. Paui, en Loewenthai.) toegepaste
methode.
Van korsten werd eerst met physiologische zoutoplossing
in een mortier een suspensie bereid.
Zoodra veranderingen op het hoornvhes zichtbaar waren,
werd het oog geënucleëerd, in Bouin\'s vloeistof gefixeerd,
en na harding met den vriesmicrotoom gesneden. L^everden
deze vriescoupes géén duidelijk resultaat op, dan werd het
hoornvHes ingesloten in celloïdine.
Waren den 3den dag géén veranderingen zichtbaar, dan
werd één der oogen uitgenomen en microscopisch onderzocht.
Indien dit onderzoek negatief of dubieus uitviel, werd het
dier opgeofferd en het andere hoornvHes op dezelfde wijze
nagekeken.
In tabel I vindt men de uitkomsten dezer entingen ver-
eenigd.
. ö |
Aard Materiaal |
Verpleegd te |
Ouderdom, |
Gevaccineerd. |
Mate- |
Dag sedert der |
Datum |
Resultaat. |
I |
V |
Rotterdam |
cj4 j- |
Neen |
8-8-29 |
— |
8-8-29 |
11-8 Links: een viertal epitheelheuvels. |
la |
K |
id. |
id. |
id. |
id. |
id. |
11-8 Links: zes epitheelheuvels. | |
2 |
V |
Utrecht, |
^20 j. |
op 6-jarigen |
14-8-29 |
5de |
14-8-29 |
17-8 Op beide corneae een zeer groot aantal |
3 |
K |
Rotterdam, |
c^3 j. |
Neen |
3-9-29 |
2iste |
3-9-29 |
6-9 L. oog: Enkele zeer fijne heuveltjes? Niet Guarnieri\'s: negatief. |
4 |
V |
Rotterdam, |
c^6èm. |
Neen |
3-9-29 |
2de |
3-9-29 |
6-9 Links: Tahrijke, verschillend groote, epi- |
5 |
V |
Rotterdam, |
lt;^5 j. |
Neen |
3-9-29 |
6de |
3-9-29 |
6-9 Links: iets boven het niveau uitstekende |
6 |
V |
Rotterdam, |
?8 j. |
op I-jarigen |
3-9-29 |
iide |
3-9-29 |
6-9 Links: niet glad, beeld niet typisch. |
7 |
V |
Rotterdam, |
j. |
Neen |
3-9-29 |
24 ste |
3-9-29 |
6-9 Links: ontelbare fijne heuveltjes langs de Rechts onderzocht op aanwezigheid van |
8 |
V |
Rotterdam, |
$33 j. |
Revaccinatie 1 yOTïrtpT TPATlAtaivt |
3-9-29 |
14de |
3-9-29 |
6-9 Links: entstrepen iets boven het niveau |
\\ a-q RecYvts-. tviee epU.\\vee\\heMveVs.
6-c) Links: vele zeer kleinp epitheelbeuvcltjes.
Mikroskopisch: vele kemdeelingsfigUTen,
vele gelobdk. leucocyten in bindweefsel
en epitheel.
Guarnieri\'s: positief.
lO
/
P / A-
I d\'H j-
^ 7 weken
Hotterdam,
Bergweg
Neen
3-9-29!
Rotterdam,
Bergweg
30 dag
20-8-29
Resultaat
onbekend
Neen
7-9-29 10-9 Links: glad.
Guarnieri\'s: negatief.
14-9 Rechts: entstrepen zichtbaar.
Guarnieri\'s: negatief.
10-9 Rechts: een zestal epitheelheuveltjes.
14-9 Links: glad.
Guarnieri\'s: negatief.
10-9 Links: ontelbare, verschillend groote epi-
theelheuveltjes.
Guarnieri\'s: positief.
14-9 Rechts: één enkele opgeworpen entstreep.
17-Ï0 Links: epitheelheuveltjes langs entstrepen.
Guarnieri\'s: positief.
Rechts: gefacetteerd.
V
V
Rotterdam,
Bergweg
Rotterdam,
Bergweg
6-9-29 —
6-9-29 —
7-9-29
Neen
7-9-29
lt;^4 j.
9e dag
Delft,
O. en N. Giist-
huis
14-9-29
met positief
resultaat
9-10-29. revaccinatie,
Géén vroege
reactie bemerkt.
14-10-29
14-10-29
II
12
13
17-10 Links: vele epitheelheuvels langs de ent-
strepen.
Guarnieri\'s: positief.
Rechts: idem.
22-10 Rechts: één prachtige epitheelheuvel met
navel.
Guarnieri\'s: positief.
Linkeroog: niet verwijderd.
Den Haag
Gem. Ziekenhuis
Zuidwal
Delft,
O. en N. Gast-
huis
Den Haag,
Gem. Ziekenhuis
Zuidwal
Utrecht,
Stads- en Acad.
ziekenhuis.
Utrecht,
Stads- en Acad.
ziekenhuis
Den Haag,
Gem. Ziekenhuis
Zuidwal
14
14-10-29
volwassen
vrouw
18-10-29
15
16
27-10 Beiderzijds vele epitheelheuveltjes.
Guarnieri\'s: positief.
25-10-29
volwassen
vrouw
als kind
17
30-10-29
30-10-29
18
id.
volwassen
man,echt-
genoot V.17
volwassen
man
30-10-29
30-10-29
19
31-10-29
i-ii Beiderzijds gefacetteerde corneae.
Guarnieri\'s: positief.
Corneae blijven volkomen glad.
Guarnieri\'s: negatief.
i-ii Beiderzijds epitheelheuveltjes.
Guarnieri\'s: positief.
Mate-
riaal ver-
zameld
op
Dag sedert
uitbreken
der
erupties.
Datum
enting
konijn.
£ Materiaal
• V = puist-
inhoud,
K = kor-
sten.
Gevaccineerd.
Wanneer.
Ouderdom,
Geslacht.
Resultaat.
Verpleegd te
Oh
Rotterdam
Coolsingel
id.
K
Irt
Utrecht,
Stads- en Acad.
Ziekenhuis 1
!
C?4 ]•
id.
c?2o j.
c?3 j-
m.
65 J-
$8 j.
c?2| j.
Rotterdam,
Bergweg
K
Rotterdam,
Berg\\veg
Rotterdam,
Bergweg
Rotterdam,
Bergweg
Rotterdam,
Bergweg
$33 j-
Rotterdam,
Bergweg
Neen
8-8-29
8-8-29
id.
14-8-29
3-9-29
3-9-29
3-9-29
3-9-29
3-9-29
3-9-29
id.
5de
14-8-29
id.
op 6-jarigen
leeftijd gevac-
cineerd
Neen
2iste
3-9-29
2de
3-9-29
6de
3-9-29
Ilde
3-9-29
Neen
Neen
op I-jarigen
leeftijd gevac-
cineerd.
Neen
24 ste
3-9-29
14de
3-9-29
Revaccinatie
2-8-29
zonder resultaat
V V
V.
\\
iï-8 Links: een viertal epitheelheuvels.
13-8 Reclits: één enkel heuveltje.
Guarnieri\'s: positief.
11-8 Links: zes epitheellieuvels.
13-8 Reclits: veertien epitlieellieuvels, de groot-
ste met navel.
Guarnieri\'s: positief.
17-8 Op beide comeae een zeer groot aantal
epitlieelheuvels van verschillende grootte.
Guarnieri\'s: positief.
6-9 L. oog: Enkele zeer fijne heuveltjes? Niet
glad. Enkele kemdeelingsfiguren.
Guarnieri\'s: negatief.
9-9 R.oog: glad.
Guarnieri\'s: negatief.
6-9 Links: Talrijke, verschillend groote, epi-
theelheuvels.
9-9 Rechts: Hoomvlies blijft glad.
Guarnieri\'s: negatief.
6-9 Links: iets boven het niveau uitstekende
entstrepen en kleine epitheelheuveltjes.
Guarnieri\'s: positief.
Rechts: comea afgekrabd.
In afkrabsel komen lichaampjes van
Paschen voor.
6-9 Links: niet glad, beeld niet typisch.
Guarnieri\'s: positief.
Rechter-oog niet onderzocht.
6-9 Links: ontelbare fijne heuveltjes langs de
entstrepen.
Guarnieri\'s: positief.
Rechts onderzocht op aanwezigheid van
lichaampjes van Paschen: twijfelachtig.
6-9 Links: entstrepen iets boven het niveau
van het hoomvlies verheven.
Guarnieri\'s; negatiel.
6-0 Recitós\'. twoe eTjit^eeWieMvels.
Rotterdam,
Bergweg
Rotterdam,
Bergweg
Rotterdam,
Bergweg
Rotterdam,
Bergweg
13
14
Delft,
O. en N. Gast-
huis
volwassen
vrouw
15
16
volwassen
vrouw
17
18
volwassen
man,echt-
genoot v.17
volwassen
man
19
Den Haag
Gem. Ziekenhuis
Zuidwal
Delft.
O. en N. Gast-
huis
Den Haag.
Gem. Ziekenhuis
Zuidwal
Utrecht,
Stads- en Acad.
ziekenhuis.
Utrecht,
Stads- en Acad.
ziekenhuis
Den Haag,
Gem. Ziekenhuis
Zuidwal
p / IC
! j.
6 4 i-
^ 7 weken
?
lt;^4 j-
lO
V
V
V
V
II
12
Meen
j
7-9-29
7-9-29
7-9-29
14-10-29
14-10-29
18-10-29
25-10-29
30-10-29
30-X0-29
31-10-29
3-9-29 —
3e dag
6-9-29
6-9-29
6-9-29
14-10-29
20-8-29
Resultaat
onbekend
Neen
9° dag
30-10-29
30-10-29
Neen
14-9-29
met positief
resultaat
9-10-29. revaccinatie.
Géén vroege
reactie bemerkt.
als kind
id.
6-g Links: vele zeer kleine epitheelheuveltjes.
Mikroskopisch: vele kemdeelingsfiguren,
vele gelobdk. leucocyten in bindweefsel
en epitheel.
Guarm\'eri\'s: positief.
10-9 Links: glad.
Guarnieri\'s: negatief.
14-9 Rechts: entstrepen zichtbaar.
Guarnieri\'s: negatief.
10-9 Rechts: een zestal epitheelheuveltjes.
14-9 Links: glad.
Guarnieri\'s: negatief.
10-9 Links: ontelbare, verschillend groote epi-
theelheuveltjes.
Guarnieri\'s: positief.
14-9 Rechts: één enkele opgeworpen entstreep.
17-10 Links: epitheelheuveltjes langs entstrepen.
Guarnieri\'s: positief.
Rechts: gefacetteerd.
17-10 Links: vele epitheelheuvels langs de ent-
strepen.
Guarnieri\'s: positief.
Rechts: idem.
22-10 Rechts: één prachtige epitheelheuvel met
navel.
Guarnieri\'s: positief.
Linkeroog: niet verwijderd.
27-10 Beiderzijds vele epitheelheuveltjes.
Guarnieri\'s: positief.
i-ii Beiderzijds gefacetteerde comeae.
Guarnieri\'s: positief.
Comeae blijven volkomen glad.
Guarnieri\'s: negatief.
i-ii Beiderzijds epitheelheuveltjes.
Guarnieri\'s: positief.
Materiaal van 19 patienten, bij wie de diagnose „pokkenquot;
of „alastrimquot; voor de behandelende geneeskundigen vast
stond, gaf dus na enting op het konijnenhoornvlies 13 maal
een positief resultaat, wat de lichaampjes van Guarnieri betreft.
Zes maal werden géén insluithchaampjes gevonden, hoewel
vele sneden, ontnomen aan verschillende deelen van de
cornea, nauwkeurig met de olieimmersie doorzocht werden.
Dertien maal ook was het resultaat „macroscopisch
positiefquot;, in zooverre als één of meerdere scherp omschreven
epitheelheuveltjes te zien waren.
Tusschen de macroscopische en de microscopische be-
vindingen bestond echter geen volkomen parallellisme;
tweemaal werden insluithchaampjes in macroscopisch
„gladdequot; hoornvliezen gevonden, en even vaak werden ze
in macroscopisch positieve corneae gemist.
In vorm, grootte, en kleurbaarheid kwamen de gevonden
insluitsels overeen met die, welke in „jongequot; vaccine-corneae
worden aangetroffen, d.w.z. ze waren klein, rond en kleurden
zich intens met ijzerhaematoxyhne; echter werden een enkele
maal ook grootere, onregelmatige en zwakker gekleurde,
zooals in vol-ontwikkelde vaccine-corneae, gevonden.
Hun aantal wisselde sterk in de verschillende gevallen en
in verschillende sneden van één zelfde hoornvlies, die, zooals
vanzelfsprekend is, in de eerste plaats werden aangelegd
daar, waar de macroscopische veranderingen duidelijk waren.
Soms moest een zestal sneden worden doorzocht vóór een
celgroepje gevonden werd, met enkele insluitsels, soms
werden deze in groot aantal in iedere snede aangetroffen.
De overige microscopische afwijkingen bestonden in haard-
vormige epitheelvermeerdering (kerndeehngsfiguren), celoe-
deem, „Schachtelzellenquot;, reuscellen en een gering aantal
gelobdkernige leucocyten in het bindweefsel.
De epitheelvermeerdering was, wat ook blijkt uit het
tweemaal ontbreken van macroscopisch zichtbare epitheel-
heuvels, soms zeer gering.
De meening van Paui, en Gins, dat hchaampjes van
Guarnieri aUeen dan aanwezig zijn, wanneer er een duidelijke
„epithehosequot; bestaat, geldt wèl voor de meeste, maar zeker
niet voor alle gevallen.
Uit deze beperkte proevenreeks blijkt tevens, dat I^oewen-
thai, terecht als eisch stelde, dat beide hoornvliezen geënt
moeten worden; van twee, met hetzelfde materiaal besmette
hoornvliezen, sloeg er soms maar één aan.
Amerikaansche schrijvers (Councilman c.s., CowDRy)
vonden in de epitheelcellen der variola-pustulae, behalve
de lichaampjes van Guarnieri, in de kernen eosinophiele
insluitsels, die groote overeenkomst zouden hebben, met
die, welke men in varicellaeblaasjes aantreft. Of zij deze
vormsels ook zagen na enting van variolamateriaal in het
konijnenhoornvlies, wordt niet medegedeeld. I^oewenthal,
Gins, Paul e.a., die hunne bevindingen met diagnostische
hoomvliesentingen uitvoerig beschreven, venneldden ze niet.
In sneden van „positievequot; variola-corneae, met haematoxy-
line-eosine gekleurd, is het me niet mogen gelukken deze
eosinophiele Hchaampjes aan te toonen.
Wèl is het me soms opgevallen, dat in met haematoxyÜne-
eosine gekleurde sneden, behalve blauw-gekleurde insluit-
lichaampjes, in het cytoplasma rood of roodpaars gekleurde
vormsels voorkwamen, die geheel met G.\'s L-, overeen-
kwamen: een verschijnsel, dat ook bij andere insluitlichaam-
pjes is waargenomen (amphophilie, I^ipschütz).
de specificiteit der i.ichaampjes
van guarnieri.
De woorden „specificiteitquot; en „specifiekquot; behooren tot
de meest gebruikte in de geneeskundige Hteratuur, vooral
in dat deel, dat bacteriologische of serologische onderwerpen
behandelt. Men heeft zelfs niet geschroomd van „specifiekquot;
de vergelijkende trappen „specifiekerquot; en „meest specifiekquot;
te vormen. Omdat een dergelijk overdadig gebruik deze
termen langzamerhand tot stopwoorden dreigt te verlagen,
is het gewenscht, dit hoofdstuk te beginnen met een bepaling
van hetgeen in het volgende onder „specifiekquot; zal worden
verstaan.
Specifiek wordt alleen dat verschijnsel of die toestand ge-
noemd, die in een bepaalde betrekking tot iets anders staat
en voor dit andere bewijzend is. Het verschijnsel of de toe-
stand A is dus specifiek voor B, indien A alléén voorkomt in
verband met B, en voor B bewijzend is. Komt A voor, zonder
dat B bestaat, dan kan A niet specifiek voor B zijn (zie
n. Ph. Tendei^oo „Allgemeine Pathologiequot;).
In het algemeen beschouwt men de hchaampjes van Guar-
nieri als specifiek voor Variola en vaccinia. „In dieser Hin-
sicht bestehen wohl in der Wissenschaft keine Zweifel mehrquot;
(VoivPiNO 1908).
De enkele waarnemingen, die het tegengestelde schenen
te bewijzen, werden door latere onderzoekers niet bevestigd
of op andere wijze verklaard of ter zijde gelegd.
Reeds in het jaar, volgende op dat van Guamieri\'s mede-
deelingen, verscheen een artikel van Ferroni en Massari,
waarin deze schrijvers betoogden, dat met crotonolie, Oost-
Indische inkt en osmiumdampen dezelfde insluitsels als door
Guarnieri waargenomen, in het hoornvlies konden worden
verwekt.
Monti bestreed hen en verklaarde hunne insluitsels tot
grove veranderingen, die zich niet met vaccineHchaampjes
heten vergelijken.
De grofheid dezer insluitsels schijnt overigens nogal mee
te kunnen vallen: Hueckel (1898) kon zoowel in door
osmiumdampen beschadigde als met vaccine geïnfecteerde
hoornvliezen intracellulaire lichaampjes aantoonen, die zich
van „echtequot; Guarnieri\'s uitsluitend onderscheidden door de
roode kleur, die ze in het mengsel van Bhrlich-Biondi aan-
namen. „Echtequot; lichaampjes van Guarnieri kleuren zich
daarin blauw of blauwgroen. Deze laatste zag hij alleen in
vaccine-corneae. Hij veronderstelde, dat vaccine, behalve
een niet-specifieke beschadiging van het protoplasma, waar-
door de roode lichaampjes zouden ontstaan, ook een speci-
fieke teweeg bracht, die gepaard ging met een scheikundige
verandering. Tengevolge van deze chemische verandering
zouden de „echtequot; lichaampjes van G. zich niet rood maar
blauw kleuren.
In 1903 beweerde Sikovsky, dat het hem gelukt zou zijn
met diphtherie-toxine in de epitheelcellen van konijnen-
hoornvliezen van Guarnieri\'s lichaampjes niet te onder-
scheiden insluitsels te hebben verwekt. Aldershoff en
Broers herhaalden deze proeven in 1906: ze vonden insluit-
sels, die wel een oppervlakkige gelijkenis met die van Guar-
nieri hadden, maar bij nader inzien er toch anders uitzagen.
Sommigen (Manchoux, I^evaditi) vonden ook na enting
met inhoud van blaasjes of puisten bij waterpokken derge-
lijke insluitlichaampjes, anderen lichaampjes die min of
meer op Guarnieri\'s geleken. (Swellengrebel, Bertanelli,
Gins.)
Gaat men de resultaten na van hen, die de enting van het
konijnenhoornvlies als diagnostische methode toepasten, dan
blijkt dat ook juist de waterpokken nogal eens tot positieve
uitkomsten leidden. (Gins, Ungermann en Zuelzer,
I^oewenthal).
Men zou echter kunnen aanvoeren, dat dit nog niet de
niet-specificiteit der lichaampjes behoeft te bewijzen, immers
tot op den huidigen dag wordt door de school van Sahli
een zeker verband tusschen het virus der waterpokken en
van pokken aangenomen (Neu-unitarismus). Dit „Neu-
unitarismusquot; is een, in een nieuw kleed gestoken, oude op-
vatting van den Weenschen dermatoloog Hebra. In 1903
verscheen ten onzent een artikel in de „Geneeskundige
Bladenquot; van de hand van den Amsterdamschen arts Cyfer,
die klinische, epidemiologische en immunologische gegevens
uit zijn praktijk bijeen bracht, die voor deze hypothese een
steun schenen te zijn.
Men zou dus kunnen beweren, dat inhoud van waterpok-
blaasjes een ongeschikt contrólemateriaal is.
Practisch is het niettemin van het grootste belang om
juist met varicellenmateriaal zoo mogelijk uitgebreide
proeven te nemen; de diagnostische enting wordt immers
waardeloos, zoodra zou blijken, dat een betrouwbare diffe-
rentiëele diagnose tusschen variola en varicellae er niet
mede te stellen is. Zelfs al ware het virus der varicellae een
gewijzigd of verzwakt variolavirus, dan nog blijven water-
pokken en pokken geheel verschillende ziekten, met een
geheel andere beteekenis, zoowel voor den lijder als voor
zijn omgeving.
Ungermann en Zuelzer (1920) vonden in gescarifi-
ceerde niet-geënte en ook in met terpentijn bestreken hoorn-
vhezen hchaampjes, die ze op gêen wijze van ,,echtequot;
Guarnieri\'s konden onderscheiden.
De m.i. eenige juiste gevolgtrekking ware, dat de hchaam-
pjes dus niet specifiek zijn.
De schrijvers echter vatten hun vondst als volgt samen:
,,Auch der Nachweiss der Einschlusskörperchen bei der
Diagnose Variola-vakzine hat somit einen quantitativen,
keinen absolut spezifischen Charakter. Das ist wohl kein
Grund, den Pockenkörperchen die Bedeutung spezifischer
Gebilde abzusprechenquot;.
De mogelijldieid bestaat natuurlijk, dat voortgezet onder-
zoek aan het licht zoude brengen, dat de door terpentijn enz.
verwekte insluitsels al mogen ze een g e 1 ij k e n i s hebben met
Guamieri\'s lichaampjes, toch in wezen daarvan verschillen.
G e 1 ij k e n i s beteekent immers nog niet g e 1 ij k h e i d.
Zoolang we echter het wezen der lichaampjes van G.
niet kennen, ter hunner herkenning uitsluitend op enkele
morphologische kenmerken, op hun wisselvallig gedrag ten
opzichte van kleurstoffen en op eenige scheikundige gegevens
zijn aangewezen, missen we het recht om, indien we in, met
met andere stoffen dan variola-vaccinemateriaal geënte,
hoornvliezen lichaampjes vinden, die bij den huidigen stand
onzer kennis van G\'s lichaampjes niet te onderscheiden
zijn, deze laatste als specifiek voor variola-vaccine te houden.
Elders zeggen Ungermann en Zuelzer: „Es ist keines-
wegs leicht über die Natur eines isoliert\'liegenden Körnchens
Klarheit zu erlangenquot;. Hiertegenover kan men stellen,
dat ook „die Naturquot; van het G\'s lichaampje ons niet duidelijk
is. Maar aan het geisoleerd-liggend insluitsel kan men wèl
nagaan, of het dezelfde morphologische en andere eigen-
schappen als de lich. v. G. heeft.
Op Guarnieri\'s lichaampjes sterk gelijkende of daarvan
op geen wijze te onderscheiden vormsels namen o.a. lyuksch
(1925), Loewenthal (1925), Hotori Watanabe (1930) waar,
na enting van het hoornvlies met herpessmetstof.
Loewenthal meende echter op grond van een verschillend
gedrag ten opzichte van de saffranine uit het mengsel
van Unna, de gelijkheid van beide te moeten bestrijden;
hij rekende ze met andere, op „onspecifiekequot; wijze verwekte,
vormsels tot de ,,Guarnierioidenquot;.
Ook de juistheid van controle-entingen met herpesma-
teriaal zou men op denzelfden grond als die met inhoud van
waterpokpuisten kunnen loochenen; Gildemeister en zijne
medewerkers (1925) berichtten over dierproeven, die op
het bestaan van gekruiste onvatbaarheidsbetrekkingen
tusschen herpes- en vaccine-virus zouden wijzen.
ivuksch meende uit het voorkomen van gelijkwaardige
insluitsels in met vaccine en met herpessmetstof geënte
hoornvliezen een verder bewijs voor de nauwe verwantschap
tusschen beide te kunnen putten. Dit argument van Luksch
is moeilijk te begrijpen, als men weet, dat deze onderzoeker,
zoowel in de Hchaampjes van Negri, van Guarnieri als in
„zijnquot; herpeslichaampjes producten eener lipoïde celont-
aarding ziet; dit proces zal toch niemand als specifiek voor
vaccinia of herpes willen beschouwen.
In 1929 verscheen in de „Ergebnisse der Hygiene, Bak-
teriologie etc.quot; een samenvattend overzicht over Variola
en vaccine van K. Arnold. De schrijver deelt hierin mede,
dat Groth, Kopp en Arnold i) twee soorten van insluit-
lichaampjes meenen te moeten onderscheiden: de eerste
soort ontwikkelt zich vanuit een nauwelijks zichtbaar vóór-
stadium, dat echter een duidelijk hofje heeft en in niet-
ontaarde cellen van de basale epitheellaag optreedt, tot in
Groth infecteerde de hoornvliezen door de smetstof in de cornea te spuiten.
-ocr page 40-duidelijke vacuolen liggende, op Guamieri\'s lichaampjes
g e 1 ij k e n d e vormsels; de tweede soort zijn de „e i g e n-
lij kequot; Hchaampjes van Guarnieri, die zich eerst na 2 x 24
uur zouden ontwikkeld hebben vooral in beschadigde ceUen
van het Stratum spinosum.
De eerste soort vonden ze óók in corneae, geënt met
inhoud van waterpok-, mond- en klauwzeer-, herpes- en
pemphigusblazen of met afgeschaafde vlekken van KopHk
bij mazelen; deze soort is dus niet specifiek. De „eigen-
lijkequot; Guamieri\'s Hchaampjes vonden ze alleen bij vaccine
en hiervan zegt K. Arnold: „...., so dass also der Nach-
weiss von Guarnierischen Körperchen nach wie vor als
beweisend für Variola oder Variola-vaccine angesehen werden
muss.quot; De zaak wordt met deze mededeehngen, die helaas
nog niet uitvoerig gepubhceerd zijn, nog ingewikkelder dan
tevoren.
In de eerste plaats: Guamieri\'s Hchaampjes zouden eerst
na 48 uur duidelijk ontwikkeld zijn; hoewel de tijd van ver-
schijning der Hchaampjes afhankelijk is o.a. van de ,,sterktequot;
van de gebruikte koepokstof, is dit toch wel héél laat, veel
later bijvoorbeeld dan in mijn, in hoofdstuk I beschreven
proeven, die met verdunde vaccine genomen werden.
Ten tweede: tot nu toe waren alle onderzoekers het er
over eens, dat Guamieri\'s Hchaampjes in den beginne kleine
ronde vormsels zijn, die zich in het verder beloop van het
proces ontwikkelen tot grootere vormen, een ontwikkeHng
dus, geheel evenwijdig loopend met die der aspecifieke
Hchaampjes door Groth c.s. beschreven.
Ten derde: Een beschrijving van de ontwikkeHng der
„eigenlijkequot; G\'s Hch. ontbreekt in Arnolds\' referaat
evenzeer als die van de morphologische verschillen tusschen
de aspecifieke en de specifieke soort, behoudens dan hun
zitplaats: van de eerste in de basale cellenlaag, van de tweede
vooral in het statum spinosum; in beide cellagen, ja door
het geheele epitheel verspreid, zijn echter door anderen
Hchaampjes van Guarnieri beschreven, geteekend en ge-
fotografeerd.
Bij den onbevooroordeelden lezer van Arnold\'s referaat
moet zich m.i. het denkbeeld opdringen, dat Groth c.s.
onbewust, hun vondsten aan het dogma der specificiteit
willen aanpassen.
In de volgende bladzijden zullen de resultaten van een
aantal hoornvliesentingen met allerlei materiaal, ook met
zuivere kweeken van microben worden medegedeeld.
Deze proeven, uitgezonderd die met herpessmetstof, wer-
den niet in het laboratorium, maar in de stallen van het
Rijksserologisch Instituut genomen, in een omgeving, waar
niet met koepokstof geëxperimenteerd werd, om de moge-
lijkheid van spontane infectie der konijnen met vaccine te
voorkomen.
De vraag die ik me hierbij stelde, luidt dus:
,,Gelukt het, na behandeling van het konijnenhoornvlies
met andere stoffen dan variola- en vaccinevirus daarin
insluitsels aan te toonen, die zich van de door Guarnieri
beschrevene niet laten onderscheiden? zoo ja, dan mogen
deze laatste niet als specifiek voor variola en vaccinia
worden beschouwd.quot;
A. Herpes febrilis s. simplex.
Ken kort overzicht van hetgeen omtrent de smetstof
uit herpesblaasjes bekend is, in het bijzonder over hetgeen
anderen vonden in met dit virus geënte hoornvliezen, moge
aan de beschrijving van eigen proeven voorafgaan.
Het verschijnen van herpesblaasjes, zooals deze bij tal
van infectieziekten: fibrineuze longontsteking, meningitis
epidemica e.a. vooral aan de lippen kunnen worden waar-
genomen, werd van ouds aan toxische, soms ook vasomo-
torische en neurotrophische factoren geweten: over de vraag
öf en welk microörganisme hierbij aetiologische beteekenis
heeft, zijn de meeningen verdeeld.
Schottmüller dacht aan een infectie met cohbacilli,
Drigalsky berichtte over het voorkomen van meningococ-
cen in de inhoud der blaasjes bij lijders aan meningitis
epidemica (geciteerd naar I^ipschiitz).
De vondsten van Mej. Dr. Kooy (i921), die uit herpesblaasjes
een polymorph, tot de mycobacteriaceae behoorend, gram-
negatief microörganisme kweekte en hierin den verwekker zag,
zijn evenmin bevestigd als die van Evans, die uit hersenen
van aan encephalitis epidemica gestorvenen, en uit hersenen
van konijnen, die aan encephalitis herpetica te gronde
gingen, streptococci isoleerde. P. Olitsky en Perrin Long
(1928) konden geen Streptococcen vinden als het materiaal
streng beschut werd tegen besmetting, Streptococcen konden
ook gekweekt worden uit normale konijnenhersenen, indien
ze deze, zooals Evans deed, in een mortier verwreven.
lyiPSCHÜTz (1921) verklaarde uitdrukkelijk, dat de inhoud
der blaasjes, tenzij ze secundair geïnfecteerd zijn, bacterio-
logisch steriel is.
Waldemar I^oewenthal kon dan ook in 1927 schrijven,
dat de bacteriologische onderzoekingsmethoden gefaald
hadden; hij stelde de werkhypothese op, dat de verwekker
onder de protozoën gezocht moest worden.
Omtrent de filtreerbaarheid van deze smetstof loopen
de meeningen uiteen. Tegenover positieve uitkomsten van
Loewenstein (1920), lyuger en I^auda (1921), werkende
met Berkelfeldkaarsen en van Blanc en Caminopetros
(1921), die het virus door een Chamberlandkaars 1, 1 konden
filtreeren, staan die van Perdrau (1922), die niet in staat
was de smetstof door Iv i, ly 2 of ly 3 kaarsen te filtreeren.
Na enting van herpesvirus op het konijnenhoornvhes,
welke onderzoekingsmethode vóór hem door Grüter,
Loewenstein (1920) e.a. was toegepast, vond Lipschütz
(1921) in de kernen van sommige epitheelcellen eosinophiele
vormsels, door een ongekleurd hofje gescheiden van het
chromatine, dat zich aan de kernwand had opgehoopt.
Ook deze vormsels meende Lipschütz op te moeten vatten
als „reactieproductenquot; van de kern op de daarin gedrongen
verwekkers, die tot de strongyloplasmata zouden behooren.
Belangrijk is wel, dat Lipschütz\' resultaten steeds dezelfde
waren, onafhankelijk van den aard der met herpes gecomph-
ceerde ziekte, waaraan de patiënt, bij wienhet materiaal
gewonnen was, leed.
Deze vondst werd van alle kanten bevestigd; de beteekenis,
die Lipschütz aan de, ook weer algemeen „insluit-
hchaampjesquot; genoemde, vormsels hechtte, ondervond echter
krachtige bestrijding o.a. door Luger en Lauda (1921).
Dezen beschouwden het verschijnsel als een „oxychromati-
schequot; ontaarding van de celkern, die wèl zekere beteekenis,
voor de diagnose „herpesquot; zou hebben, maar allerminst
specifiek zou zijn. Ze wezen er op, dat Heidenhain een
dergehjke scheiding tusschen oxy- en basichromatische
stof beschreven heeft in het darmepitheel van Triton hel-
veticus. Na enting van het hoornvhes met „Virus IIIquot;, een,
in den loop van hunne studie over waterpokken, in konijnen-
testikels door Rivers en Txllett (1923) gevonden smetstof,
treedt hetzelfde verschijnsel op. Ook in de kernen van het
epitheel van waterpok- en gordelroospuisten zijn dergelijke
„lichaampjesquot; gevonden.
De genese van het verschijnsel — een scheiding tusschen
basi- en oxychromatine — geeft Lipschütz (1930) toe;
tegen de opvatting „kernontaardingquot; blijft hij zich echter
verzetten. Deze strijd berust m.i. op een gebrekkig uiteen-
houden der vragen: „Aan welke invloeden is deze kernver-
andering toe te schrijven en in welke betrekking staat ze
tot den verwekker?quot; en „moet deze kernverandering tot de
ontaardingen worden gerekend?quot; De beantwoording van de
laatste vraag is afhankelijk van de definitie, die men van het
woord „ontaardingquot; geeft.
Behalve deze kernverandering vond Luksch (1925) in
het cellichaam zelve lichaampjes, die hij niet kon onder-
scheiden van die van Guarnieri (zie blz. 35).
Eindelijk heeft Loewenthal (1926) in preparaten, met
lithionkarmijn en Beiersch blauw geldeurd, intracellulaire
oxyphiele vormsels gevonden, die soms één, soms meerdere
„kernenquot; hadden, daarnaast op wormen en op wevers-
spoelen gelijkende dingen. Tot nu toe is het niemand gelukt
dit te bevestigen; de dood heeft lyOEWENTHAL belet, zijn
onderzoekingen te voltooien.
Haagen, Rivers en Muckenfuss berichtten in 1929 over
een kweek van herpesvirus in weefselcultures van konijnen-
hoornvlies. Ook hierin vonden ze eosinophiele insluit-
lichaampjes in de celkernen.
Eigen proeven:
Het materiaal, waarmede deze entingen werden uitgevoerd,
stamde deels uit blaasjes van herpes simplex labiahs, ont-
nomen aan twee leden van het personeel van het Rijks-
Serologisch Instituut, en aan een patiënte, bij wie de diagnose
op colibacillen-sepsis gesteld was, anderdeels werd gebruik
gemaakt van een uit de laboratoria van het „Reichs-Gesund-
heitsamtquot; te Berlijn—Dahlem gekregen, „herpesstamquot;
(hersenen van een konijn).
a. Inhoud van herpesblaasjes S. (Zie Tabel II).
Onderzocht werden vóór één, twee en drie dagen geënte
corneae.
Inhoud herpesblaasjes S
;
Hoornvliezen v. 498 D.
onderzocht na 3 x 24 uur
I
* Hoornvliezen v. i F
onderzocht na 2 x 24 uur
Hoornvliezen 9 Fnbsp;Hersenen v. 10 F
onderzocht na 24 uurnbsp;gestorven na 7 dagen
Hoornvliezen v. 21 Fnbsp;Hersenen v. ig F
onderzocht na 24 uurnbsp;gestorven na 10 dagen
Hoornvliezen v. 47 Fnbsp;Hersenen v. 50 F
onderzocht na 24 uurnbsp;na 8 x 24 uur gedood
0 Hoornvliezen v. 58 Fnbsp;Huid v. 65 F
onderzocht na 3 x 24 uurnbsp;géén eruptie
*) In deze hoornvliezen werden eosinophiele lichaampjes in sommige kernen gevonden.
quot;) In deze hoornvliezen werden lichaampjes gevonden, die zich niet onderscheidden van die van GuamierL
-ocr page 45-Corneae 498 Z) 3 x 24 uur.
Macroscopisch uiterlijk: gelijkmatig troebel.
Microscopisch onderzoek: Het epitheel was totaal afgestooten.
In het bindweefsel zeer vele gelobdkernige witte bloedcellen. De
bindweefselcelkemen waren gezwollen, lichtblauw gekleurd met
haematoxyline. Het bindweefsel was opvallend wij dmazig,oedemateus.
Cornea 1 F 2 x 24 uur.
Macroscopisch uiterlijk: Speldeknopgroote ronde verhevenheden,
die in het versehe preparaat volkomen doorschijnend waren.
Nadat het oog ongeveer i minuut in de hardingsvloeistof van
Bouin gelegen had, teekenden deze blaasjes (?) zich als ondoorschij-
nende geelwitte heuveltjes af op de overigens nog doorschijnende
omgeving, een beeld, dat sterk aan een positieve proef van Paul deed
denken.
Microscopisch onderzoek: Haardsgewijze was het epitheel verdikt;
cellen en kernen waren hier gezwollen. De celgrenzen waren opvallend
duidehjk; soms waren tusschen de cellen fijne spleetjes zichtbaar,
overbrugd door vezeltjes.
Door deze celzwelling had de laagsgewijze bouw van het epitheel
veel van zijn regelmatigheid ingeboet. Op een enkele plaats in de
epitheelverdikking een kleine holte (blaasvorming).
Veel reuscellen kwamen voor, vooral in de verbreede epitheel-
deelen: cellen met een groot aantal .dicht opeengepakte kernen.
In de celkernen van deze epitheelheuveltjes ovale of ronde
lichaampjes, welker grootste afmeting wisselde tusschen 3 en 5
rood of rosepaars van tint, omgeven door een licht hofje. De chroma-
tine van de kern was als een zéér smal blauw randje langs de kernmem-
braan opgehoopt,
Eenige kerndeelingsfiguren in het epitheel. Weinige gelobdkernige
witte bloedcellen in epitheel en bindweefsel.
In met ijzerhaematoxyline-zuurfuchsine-picrinezuur gekleurde
sneden namen de boven omschreven lichaampjes een grijszwarte tint
aan; ze waren minder sterk met ijzerhaematoxyline gekleurd dan de
onveranderde kernen.
In met joodgroenfuchsine gekleurde sneden werden enkele, in het
cytoplasma liggende, ronde korrels aangetroffen, waaromheen een
smal ongekleurd hofje. Ze lagen echter niet in een kemindeuking.
Cornea 9 F (i X 24 uur).
Macroscopisch uiterlijk: Volkomen glad en doorschijnend.
Microscopisch onderzoek: De afwijkingen kwamen in grove trekken
overeen met de, in het hoornvlies i F beschrevene, met dien verstande,
dat de epitheel-verdikkingen geringere afmetingen hadden en dat
nergens holtevorming werd gezien.
Ook hier dus weer eosinophiele lichaampjes in gezwollen kernen,
welker basi-chromatische stof langs de kernwand was opgehoopt.
(Zie figuur i).
In deze sneden werden ook eenige „Schachtelzellenquot; gezien, die zich
in geen enkel opzicht onderscheidden van die in met koepokstof
geënte hoornvliezen, beschreven.
In volgens van Giesen—^Weigert en met joodgroen-fuchsine gekleur-
de sneden kwamen enkele intracellulaire korrels voor, zwart resp.
rood van kleur, soms in een hofje liggend.
Na lang zoeken werd in een van Gieson-preparaat een „lichaampjequot;
gevonden, dat zich in geen enkel opzicht onderscheidde van die van
Guarnieri; het lag in een inbochting van de celkern.
Cornea 21 F i x 24 uur.
Macroscopisch uiterlijk: beiderzijds glad.
Microscopisch onderzoek: Het epitheel van de linker-cornea werd
met de entnaald afgekrabd en op dekglazen uitgestreken. De uit-
strijken werden na fixatie in sublimaat-alcohol en jodeering met de
oplossing van Lugol, gekleurd volgens Giemsa. Er werden géén intra-
nucleaire insluitsels gezien, noch vormsels, die aan lichaampjes van
Guarnieri zouden kunnen doen denken.
De rechtercomea werd op de gewone wijze ingesloten, gesneden en
gekleurd.
De entstrepen bleken zóó stevig te zijn aangekomen, dat er spleten
in het bindweefsel waren ontstaan, waarin het epitheel was ingedrongen.
In enkele cellen, in of bij deze spleten, lagen ronde of rond-ovale
lichaampjes, die wat vorm, grootte en kleur betreft, geheel overeen
kwamen met die, welke in andere hoornvliezen in de kernen werden
gezien.
Bij enkele van deze lichaampjes lag een klein (± i—i, 5 A\'), rond
basophiel korreltje, waarvan niet was uit te maken of het al dan niet
met het eosinofiele vormsel samenhing.
Deze lichaampjes waren niet met een hofje omgeven, hoewel ze zich
duidelijk tegen het celprotoplasma af teekenden. Rondom de epitheelin-
groeiingen (kerndeehngsfiguren) lagen in het bindweefsel enkele
gelobdkemige leucocyten.
Cornea F 3 x 24 uur.
In joodgroenfuchsine-preparaten werden géén, in van Gieson—
Weigert preparaten werd één intracellulair vormsel gevonden,
niet te onderscheiden van een lichaampje van Guarnieri,
Intranucleaire „lichaampjesquot; werden niet gevonden.
Een of twee kerndeehngsfiguren per snede.
Enkele gelobdkemige leucocyten verspreid door het bindweefsel.
Deze herpessmetstof Het zich dus wèl tweemaal van
hoornvHes op hoornvlies overenten, maar verloor daarna,
overgebracht in konijnenhersenen, haar werkzaamheid. Meent
men met Levaditi c.s. dat tusschen dermotrope en neuro-
trope stammen moet worden onderscheiden, dan zal men
deze smetstof als zeer weinig neurotroop moeten opvatten.
h. Inhoud van herpesblaasjes P.
L. Cornea 8g F 24 uur.
Macroscopisch uiterlijk: Iets verbreede entstrepen in het door-
schijnende hoornvliesoppervlak.
Microscopisch onderzoek: Haardvormige epitheelverdikkingen, die
zacht glooiend in de omgeving overgingen, meer te wijten aan sterke
celzwelling dan aan celvermeerdering.
In deze epitheelheuveltjes mooie eosinophiele insluitlichamen in
de celkernen, waarvan slechts een dun randje aan den omtrek met hae-
matoxyline gekleurd was. Vele reuscellen, waarvan de kernen even-
eens „herpeslichaampjesquot; bevatten. Op enkele plaatsen was het epi-
theel, waarschijnlijk door afschilfering, verdwenen.
In van Gieson—Weigert preparaten werden wel enkele zwarte
intra- of intercellulaire hchaampjes gevonden, die echter niet aan
de eischen, aan lichaampjes van Guarnieri te stellen, voldeden.
Weinige gelobdkernige witte bloedcellen in het bindweefsel, vooral
aan de rand van het hoornvlies.
Enkele leucocj^ten waren ook in de epitheellaag gekropen.
Het epitheel van het rechterhoornvlies van dit konijn
werd na 24 uur afgekrabd en met i i c.m®. physiologische
keukenzoutoplossing verwreven. Van deze suspensie werd
0,4 c.m^. in de hersenen van een „verschquot; konijn gespoten;
nadat dit dier aan de infectie gestorven was, werd onmiddel-
lijk 0,3 c.m^. van een suspensie (i : 10) in zoutsolutie van zijn
hersenen bij een volgend konijn intracerebraal ingespoten,
enz.
Uit Tabel III blijkt dat de tijd, waarin de dieren stierven
van 7—8 dagen in de eerste passages, in latere tot 4—5 dagen
werd verkort.
Het ziektebeeld bood de volgende symptonen:
Altijd bestond een rhinitis, met slijmerigen of slijm-
etterigen uitvloed, het dier kwijlde, was opvallend bewegelijk,
stond hoog op de pooten, was ataktisch, rolde omver, knarse-
tandde soms. Opvallend was de snelheid, waarmede het
ziekteproces tot den dood leidde, wanneer eenmaal deze
duidelijke verschijnselen van hersenontsteking aanwezig
waren.
Eenige malen werden de hersenen bacteriologisch onder-
zocht door ze uit te strijken op ascites-agarplaten.
Gevonden werden enkele kolonies van staphylococci
albi, hetgeen geweten werd aan verontreiniging van het
materiaal bij het uitnemen van de hersenen, wat natuurlijk
wèl met steriele instrumenten, maar dan toch in de „openquot;
lucht gebeurde.
Van de 7de hersenpassage werd wederom een suspensie
geënt in de hoornvhezen van een konijn met het volgende
resultaat:
„Stam Pquot;
Inhoud herpesblaasjes
i
Corneae 89 F
Na 24 uur onderzocht resp. afgekrabd.
Intranucleaire insluitlichaampjes.
Hersenen 93 F
Na 7 dagen in agone afgemaakt.
Hersenen 97 F
Na 7 dagen gestorven,
i
Hersenen 99 F
Na 5 dagen gestorven,
i
Hersenen 103 F
Na 7 dagen gestorven.
i
Hersenen 106 F
Na 4 dagen gestorven,
i
Hersenen iio F
Na 4 dagen gestorven,
i
Hersenen iii F
Na 4 dagen gestorven,
i
Corneae 70 F
Na 48 uur onderzocht.
Intranucleaire insluitlichaampjes.
Cornea yo F 2 x 24 uur.
Macroscopisch uiterlijk: verbreede entstreepen met iets opgeworpen
randen.
Microscopisch onderzoek: Haardvormige epitheelverdikkingen; cel-
zwelling en celvermeerdering. In \'t midden van enkele verdikkingen
een epitheeldefect met gelobdk. leucocyten ten deele opgevuld. Aan
de randen van deze defecten afschilfering van epitheelcellen. Ook
tusschen de epitheelcellen kwamen witte bloedcellen voor. Mooie reus-
cellen. In vrijwel alle epitheelcelkemen van deze verdikkingen eosino-
phiele „herpeslichaampjesquot; (Zie fig. 2). Daar waar vele leucocyten
in het epitheel gekropen zijn, lag een vrij groot aantal met ijzerhaema-
toxyline zwart gekleurde, ronde lichaampjes in het cytoplasma der
epitheelcellen; ze waren niet door hofjes omgeven; in joodgroen-
fuchsine preparaten kleurden dergelijke korrels zich rood.
Uit deze cornea-entingen en het beloop der hersenentingen
blijkt dat het gelukt is, het R.S.I. met een zelf-gewonnen
herpesstam te verrijken.
c.nbsp;Inhoud van herpesblaasjes W.
Cornea 100 F 24 uur.
Macroscopisch uiterlijk: Niet geheel glad, volkomen doorschijnend.
Microscopisch onderzoek:
Onderzoek van een groot aantal, met haematoxyline-eosine en
ijzerhaematoxyline-zuurfuchsine-picrinezuur gekleurde sneden leidde
niet tot het vinden van intranucleaire, eosinophiele insluitsels, noch
van vormsels die aan lichaampjes van Guarnieri zouden doen denken.
Wel was het epitheel matig verdikt door cel- en kemzwelling en cel-
vermeerdering; in elke coupe kwamen betrekkelijk veel kemdeelings-
figuren voor. Eosinophiele korrels in het cytoplasma van enkele epitheel-
cellen. Géén reuscellen maar wèl enkele ,.Schachtelzellenquot;.
In het bindweefsel vooral bij den limbus corneae vrij veel witte
bloedcellen.
d.nbsp;In het Rijks-Serologisch Instituut waren een drietal
„herpesstammenquot; van verschillende herkomst aanwezig n.1.
„Bazel Iquot;, „Bazel IIIquot; en „Dahlemquot;.
Dit materiaal was sinds begin 1928 in de vrieskast bewaard.
Ik spoot 15 Januari 1930 met elk der suspensies een konijn
in de hersenen in.
De stam „Dalhemquot; doodde het proefdier na 13 ! dagen.
Met gesuspendeerde hersensubstantie van dit konijn werd
No. 80 F op beide hoornvhezen geënt.
De andere dieren verdroegen de inspuiting zonder eenig
bezwaar; de smetstof had het langdurig verblijf in de vries-
kast waarschijnlijk niet overleefd i).
Een dezer dieren (70 F) werd later met succes op do hoornvliezen geSnt
met herpesstam P.
Cornea 80 F 2 X 24 uur.
Macroscopisch uiterlijk: Groot rond epitheel-defect.
Microscopisch onderzoek: Nergens werden eosinophiele insluitsels
in de kernen gevonden.
In enkele epitheelcellen lag in het cytoplasma een scherp begrensd
ovaal, met eosine rood gekleurd, lichaampje.
Op enkele plaatsen (scarificaties) was een epitheelkegel in het
bindweefsel gedrongen; in het aangrenzende bindweefsel talrijke,
ten deele uiteengevallen gelobdkernige witte bloedcellen.
Tusschen en in de epitheelcellen lagen hier eveneens leucocyten,
maar bovendien donkerblauw, met ijzerhaematoxyline intens zwart
gekleurde korrels. Een hofje omgaf deze lichaampjes niet, evenmin
lagen ze in een inbochting van de celkern. In joodgroen-fuchsine
preparaten zijn deze korrels rood gekleurd.
Vergelijken vs^e de uitkomsten dezer entingen met de
vondsten van IvIpschütz, Luksch en Loewenthai,, dan
komen we tot de slotsom, dat de door Lipschütz beschreven
„herpeslichaampjesquot; voorkwamen in enkele hoornvliezen,
geënt met inhoud van herpesblaasjes, welke na de verzameling
onmiddellijk verwerkt werd, niet in die, welke stamde van
een patiënte met „cohsepsisquot;.
Als factoren, waaraan deze mislukking kan geweten
worden, moeten worden genoemd:
I®. de zéér geringe hoeveelheid vocht, die verzameld kon
worden.
2®. de tijd (i 24 uur) verloopen tusschen het winnen van
het materiaal en het enten van het proefdier.
In de kernen der bindweefselcellen zocht ik deze hchaam-
pjes tevergeefs; ook hierin zouden ze volgens Lipschütz
voor kunnen komen.
lyipschütz wees er met zekeren nadruk op, dat men de
lichaampjes vooral in „jongequot; corneae moet zoeken; na
24 uur zouden ze slechts met moeite te vinden zijn.
Deze moeilijkheid ondervond ik niet; in 2 X 24 uur, ja
zelfs in 3 X 24 uur ,,oudequot; hoornvliezen waren ze in groote
getale aanwezig.
In met ijzerhaematoxyline volgens Heidenhain en een
slappe fuchsine-oplossing (1/2000) gekleurde sneden onder-
zocht ik de fijnere structuur dezer vormsels. Inderdaad ziet
men, zoo te werk gaande, vooral aan den omtrek van het
„herpeslichaampjequot;, maar soms ook (schijnbaar?) inwendig
liggend kleine, (± | zwarte, ronde korreltjes die zich niet
onderscheiden van chromatinekorrels, zooals deze ook in
„normalequot; kernen te zien zijn.
lyiPSCHÜTz zelve is trouwens, tenminste bij herpes febrihs
en genitalis, in gebreke gebleven „strongyloplasmataquot; aan
te toonen; bij herpes zoster daarentegen meende hij als
zoodanig uiterst fijne ronde korreltjes te moeten beschouwen,
die hij in de insluitlichaampjes vond.
Indien de voorstelling van Luger en Lauda over het
ontstaan dezer hchaampjes juist is, dan laat zich het voor-
komen van basophiele korrels aan den omtrek gemakkelijk
verklaren als gevolg van een onvolkomen scheiding tusschen
de basi- en oxychromatische stof.
Evenals Luksch, Hotori Watanabe e.a. vond ik, behalve
de hchaampjes van Lipschütz, met joodgroen-fuchsine rood,
met ijzerhaematoxyhne zwart gekleurde hchaampjes in het
cytoplasma.
De overgroote meerderheid van deze „lichaampjesquot; voldeed
echter niet aan de eischen die in de Inleiding aan hchaampjes
van Guarnieri gesteld werden, met name deukten ze slechts
zeer zelden de kern in. Deze enkelingen zijn dan
ook niet van lichaampjes van Guarnieri
te onderscheiden.
Hoornvlies 58 F bewijst, dat dergelijke hchaampjes ook
bij afwezigheid van „lichaampjes van Lipschützquot; voor
kunnen komen. Ook die, welke Hotori Watanabe afbeeldt,
toonen meestal geen nauw verband met de celkern. Hun
aantal is, althans volgens de teekeningen, zéér veel grooter,
dan van die, welke ik kon opsporen.
Loewenthal\'s protozoön-achtige vormsels heb ik niet
kunnen vinden, tenzij men als zoodanig de intracellulaire
eosinophiele „hchaampjesquot; wil beschouwen uit cornea 21 F.
Dit hoornvlies miste overigens alle afwijkingen, die het histo-
logisch beeld eener keratitis herpetica kenmerken.
Lipschütz beschreef dergelijke intracellulaire eosinophiele
lichaampjes als pseudo-insluithchaampjes en vatte ze op als
producten eener „hyahenequot; celontaarding. Daar ze in en
niet buiten de cel worden aangetroffen, zich met het picrine-
zuur uit het mengsel van Van Gieson geel kleuren, ware de
term „albumineuze ontaardingquot; te verkiezen.
Om de diagnostische waarde van de hoornvliesproef te
toetsen, heeft men vaak entingen met den inhoud van water-
pokpuisten uitgevoerd. Hetgeen daarna aan macroscopische
en microscopische veranderingen gevonden werd, achtten de
oudere schrijvers een uitvoeriger beschrijving blijkbaar niet
waard; ze beperkten zich tot de mededeehng, dat lichaampjes
van Guarnieri ontbraken.
Salmon (1905), Tyzzer (1905) (geciteerd naar Rivers en
Tillett), en Teissier, Gastinel en Reilly (1922) waren
niet in staat met den inhoud van waterpokblaasjes „een
specifieke reactiequot; in het konijnenhoornvhes op te wekken.
Aldershoff (1906) nam een veel sterker troebeUng waar
in de met varicellen-materiaal geënte cornea, dan in de
gevaccineerde; na 48 uur had zich ter plaatse van het epitheel-
zakje, waarin de etter gebracht was, een absces gevormd.
Microscopisch overwogen verval van epitheelcellen en op-
hooping van leucocyten; lichaampjes van Guarnieri ontbraken.
In 1909 kwam Bertarelli met een pubhcatie, waarin hij
in een reeks van 15 entingen regelmatig insluitsels in de
basale cellaag vond, die hij beschreef als zeer kleine ronde
korrels, omgeven door een ongekleurd hofje. Deze hchaampjes
lagen ver van de kern verwijderd. BertarelH beschouwde
deze vormsels als specifiek voor waterpokken. Op grond van
moeilijker kleurbaarheid en hunne ligging waren ze gemakke-
lijk van lichaampjes van Guarnieri te onderscheiden.
_ Swellengrebel (191 i) nam in 4 gevallen intranucleaire
lichaampjes waar, ook in een hofje gelegen, niet zelden door
fijne hnine-vezeltjes met de omgevende kernmassa verbonden.
Deze lichaampjes zouden uit de kern gestooten worden en
dan soms groote gelijkenis toonen met die van Guarnieri;
ook de kleuring van Ehrlich—Biondi—Heidenhain, waar-
bij „echtequot; Guarnieri\'s groen, pseudo-Guarnieri\'s rood ge-
kleurd zouden worden (Hueckel), liet Swellengrebel
soms in den steek. Het aantoonen van „Initialkörperchenquot;
zou dan uitkomst moeten brengen.
Het aantal extranucleaire lichaampjes was echter veel
geringer dan dat der intranucleaire.
Aan de specificiteit der variola-vaccine Hchaampjes
twijfelde Swellengrebel geenszins.
Volgens Manchoux zou Levaditi in varicellen-corneae
lichaampjes van Guarnieri gezien hebben.
Gins (1918) vond na enting met waterpok-materiaal weer
geheel andere veranderingen; bij de proef van Paul viel
reeds op, dat het hoornvHes een vlakke sluier-achtige troebe-
Hng toonde. Was deze troebehng minder gelijkmatig, maar
haardvormig dan kon dit tot vergissingen aanleiding geven
met een positieve proef van Paul; Gins bekende, dat hem
dit in den beginne overkomen was.
Microscopisch vielen de sneden op door een ongelijkmatige
kleuring volgens GiEmsa; sommige celgroepen hadden een
fel-rood protoplasma, andere weer bijzonder sterk gekleurde
kernen. Ook de rangschikking der cellen had plaatselijk
haar regelmatigheid verloren; het scheen of vreemde cel-
groepen tusschen het epitheel ingekropen waren. Bovendien
waren de sneden rijk aan „ringcellenquot;, (de door Elmassian
bij vaccine beschreven „cellules en sphacèle protoplasma-
tiquequot;), „Schachtelzellenquot; en vooral reuscellen. Op dezen
trias: negatieve proef van Paul, talrijke reuscellen en het
ontbreken van lichaampjes van Guarnieri, meende Gins
zelfs de diagnose „waterpokkenquot; te kunnen stellen.
In vele epitheelcellen kwamen insluitlichaampjes voor, die
zich meestal met de eosine uit het mengsel van Giemsa
kleurden, in overkleurde, dikke sneden de kleur van de kern-
substantie aannamen. Ook deze insluitsels waren weer veel-
vormig, door een ongekleurde zoom omgeven, ze deukten
de kern in en hadden de grootte van een normale epitheel-
kern.
Sommige van Gins\' afbeeldingen doen aan in epitheel-
cellen gekropen leucocyten denken; Gins zelf liet trouwens
de mogelijkheid, dat de insluithchaampjes voor een deel
veranderde witte bloedcellen waren, open.
In één geval van waterpokken vond Gins vormsels, die
„den Guarnierikörperchen recht ähnhch sahenquot; en omge-
keerd in sommige pokkengevallen lichaampjes, die geleken
op de insluitsels bij Varicellen.
\' Aan Gins\' onderzoek kleeft m.i. één groot bezwaar: het
dateert uit een tijd, toen in Duitschland pokken heerschten
en het maakte deel uit van een reeks, met diagnostisch doel
uitgevoerde, hoornvHesentingen, waarbij naar Gins\' eerlijke
bekentenis enkele vergissingen zijn voorgekomen. Juist
die gevallen, waarbij de clinicus in twijfel verkeerde, zal
bij voorkeur aan de laboratoriumproef de beslissing gelaten
zijn. Om de veranderingen, die inhoud, hetzij van pokpuisten
hetzij van waterpokpuisten, op het hoornvhes teweeg brengt,
na te gaan, dient uitgegaan te worden van materiaal,
dat van patienten stamt, bij wie de behandelende genees-
kundige volkomen zeker van zijn diagnose is.
Opvallend zijn de groote verschillen in uitkomsten, in de
literatuur vastgelegd, tegenover de regelmatigheid der be-
vindingen van eiken schrijver afzonderlijk.
Nader onderzoek, op grooten schaal, blijft hier ongetwijfeld
gewenscht, maar juist bij deze, meestal onschuldige, kinder-
ziekte stoot het verkrijgen van materiaal op groote moeilijk-
heden, omdat de lijders zelden in een ziekenhuis worden op-
genomen en men aangewezen is op de bereidwilhgheid der
artsen om hunne patienten een wel onschadelijke, maar
dan toch voor henzelve volkomen nuttelooze bewerking te
doen ondergaan.
Tot mijn spijt kan ik dan ook slechts berichten over hoorn-
vliesentingen bij 4 konijnen, uitgevoerd met puistinhoud
van twee patiëntjes.
Kigen onderzoek.
Waterpokpuistinhoud, welwillend verzameld door coli.
Carstens, kinderarts te Utrecht, werd gewreven in de ge-
scarificeerde hoornvliezen van 2 konijnen. Na 2 dagen
werden deze dieren gedood.
Daar alle corneae, zoowel microscopisch als macroscopisch,
in hoofdzaken overeenkwamen, kan volstaan worden met
een samenvattende beschrijving.
Macroscopisch uiterlijk: Glad en doorschijnend.
Microscopische bevindingen: (Fixatie: Bouin en Zenker. Kleuring:
Haematoxyline-eosine; van Gieson-Weigert).
Het stroma bevatte slechts weinig leucocyten.
Het epitheel was ongeschonden. Enkele kerndeelingsfiguren. De
celkernen gezwollen, vooral in de oppervlakkige lagen; ze kleurden
zich zwak met haematoxyline.
Ongekleurde hoven omgaven vaak de kernen.
Het protoplasma duidelijk korrelig.
„SchachtelzeUenquot; en reuscellen kwamen in matig aantal voor.
In enkele epitheelcellen in een hofje liggend, nagenoeg ronde,
met eosine rood gekleurde „lichamenquot; ter groote van een celkern,
homogeen van structuur, centraal soms een grillig „basophielquot; vorm-
seltje bevattend: kernrest (?). Deze lichamen kleurden zich in van
Giesonpreparaten geel.
Van lichaampjes van Guarnieri of iets, dat er op gelijkt, geen spoor.
Materiaal van een tweeden lijder aan waterpokken werd
ons bezorgd door den kinderarts Becking te Utrecht.
Ook dit werd gebracht in de hoornvliezen van 2 konijnen
en de corneae na 2 dagen onderzocht.
De uitkomsten kwamen grootendeels overeen met de bovenbe-
schrevene; het aantal reuscellen was op enkele plekken in de prepa-
\'raten héél groot: 4—5 per gezichtsveld bij goo-voudige vergrooting!
In één der hoornvliezen werden in de basale cellaag enkele (2 ä 3 per
snede) ronde, intens zwart met ijzerhaematoxyline gekleurde lichaam-
pjes, aangetroffen, die hoewel niet ver van de kern verwijderd, deze
niet indrukten.
Vergelijken we deze resultaten met de in de literatuur
vastgelegde, dan treft een analogie met die van Gins. Wel
werden in één hoornvlies enkele lichaampjes gevonden, die
aan de door BertarEi^li beschrevene herinneren; in tegen-
stelling tot hetgeen BerTARELLI aangeeft, stond hun kleuring
met ijzerhaematoxyhne, zeker niet achter bij die van Guar-
nieri\'s.
De gevonden reuscellen kwamen geheel overeen met die
welke in gevaccineerde corneae worden aangetroffen, onder-
scheidden zich van die in herpetische hoornvliezen; met
name zijn in deze laatste de afzonderlijke kernen kleiner en
duidelijk van elkander gescheiden, hun aantal is grooter
en toch beinvloeden ze elkanders vorm minder dan in de
cellen bij pokken en waterpokken.
Wat de door Gins waargenomen eosinophiele insluitsels
betreft: men kan allerlei overgangen vinden tusschen „Schach-
telzellenquot;, die cellen insluiten, welker protoplasma nog
fijnkorrelig is, en die een onveranderde kern hebben, via
cellen met min of meer homogeen protoplasma en een enkele
grillige kernrest, tot volkomen homogene, kernlooze proto-
plasmaklonters. Voorzoover de door Gins beschreven insluit-
sels géén gel. leucocyten en hunne resten zijn, waaraan enkele
zijner afbeeldingen doen denken, houd ik ze voor nekro-
biotisch te gronde gegane, „gephagocyteerdequot; epitheelcellen.
Bij vaccine-corneae kan men dergelijke vormsels aantreffen.
Voorloopig lijkt mij Gins\' trias: negatieve proef van Paul,
géén lichaampjes van Guarnieri, véél reuscellen, diagnostisch
niet te gebruiken; daarvoor loopen de uitkomsten der entingen
met varicellen-inhoud tevéél uiteen en, zooals later zal worden
beschreven, komen reuscellen niet alleen bij (koe)pokken en
waterpokken voor, maar ook in corneae met bekende microben
geënt.
Hoewel een verschijnsel om diagnostische beteekenis te
hebben niet specifiek behoeft te zijn, is het verschijnsel
„reuscellenquot; toch wel wat al te banaal.
De negatieve proef van Paul, en het ontbreken van Hchaam-
pjes van Guarnieri z ij n bovendien geen verschijnselen.
In tegenstelHng met Swellengrebel trof ik géén lichaam-
pjes aan, die op Guarnieri\'s geleken; het onderzochte mate-
riaal was echter wel zeer klein en in dit opzicht beschouw ik
mijn onderzoek dan ook als onvoldoende.
C. Entingen met micro-organismen, enz.
Pondman en, onafhankelijk van hem, Pette te Hamburg
toonden aan, dat de vaccinatie van konijnen, reeds tevoren
op de slijmvHezen van deze dieren aanwezige kiemen, tot
de groep der „Pasteurellaequot; behoorende, kan activeeren.
Het R.S.I. is een groot aantal van deze en dergelijke
stammen rijk.
Met een drietal entte ik konijnen op de gescarificeerde
hoornvHezen, met een, althans voor mij, verrassend resultaat.
Als entstof werden vier en twintig uur oude kweeken op
ascites-agar gebruikt, die met ongeveer 5 c.m^. physiologisch
zoutwater werden afgeschud; hierbij ontstond een melkwitte
suspensie.
Twee dagen na de enting werden de dieren gedood, de
oogen in de vloeistof van Bouin gefixeerd en de hoornvHezen
op de gewone wijze in celloïdine ingesloten.
Macroscopisch waren de hoornvliezen niet glad; de proef
van Paul viel bij alle negatief uit.
Als voorbeeld volge hier het verslag van het microscopisch
onderzoek van de met den stam „Groningenquot; geënte corneae.
In het bindweefsel kwamen weinige leucocyten voor; méér tusschen
en in epitheelcellen.
Het epitheel was matig en gelijkmatig verdikt, hetgeen berustte
zoowel op celoedeem, als op celvermeerdering (kemdeelingsfiguren).
Naast ,,Schachtelzellenquot; (fig. 3) en reuscellen vond ik in elke snede
-ocr page 57-meerdere lichaampjes, niet van die van Guarnieri te onderscheiden;
ze waren vrij klein (2—4 a in doorsnede), met een hofje omgeven en
ze lagen in een inhochting van de kern (fig. 4 en 5.)
De hoornvliezen, met den stam „Hamburgquot; geënt, kwamen
microscopisch ongeveer met de bovenbeschrevene overeen.
Het bindweefsel was echter rijker aan gelobdkernige leucocyten.
Naast insluitsels, die óf ver van de kern verwijderd, óf niet met
een hofje omgeven waren, ook weer meerdere, die de kenmerken van
de lichaampjes van Guarnieri hadden, (fig. 6)
Geringer in aantal, maar geenszins ontbrekend, waren
dergelijke cehnsluitsels in de met de stam „P.A.quot; geënte
hoornvliezen.
Vooral in de boven iets uitvoeriger beschreven, met den
stam Groningen geënte hoornvliezen was een vérgaande
analogie met gevaccineerde hoornvliezen niet te ontkennen;
de, meestal sterk uitgesproken, haardvormige epitheel-
vermeerdering der variola-vaccine-corneae ontbrak; maar
ook bij deze laatste kan deze soms gering zijn.
„Schachtelzellenquot;, reuscellen, celoedeem, van Guamieri\'s
niet te onderscheiden intracellulaire vormsels, dit alles te-
zamen deed heel sterk aan een vaccine-, of variolaenting denken.
Daar deze stammen uit de keel van een lijder aan hersen-
ontsteking na inenting („Groningenquot;), uit de gedroogde
koepokstof van Paschen („Hamburgquot;), uit het bloed van
een gevaccineerd konijn („P.A.quot;) gekweekt waren, moest
de vraag overwogen worden of het misschien mogelijk ware,
dat kleine hoeveelheden vaccine-virus zich in stand hadden
weten te houden, of zich misschien zelfs vermeerderd hadden
in symbiose met de „bacilli bipolaresquot;.
Ondanks het fantastische van deze veronderstelling, kon
de mogelijkheid zonder meer niet uitgesloten worden.
Daarom entte ik een vijftal konijnen met min of meer
„verwantequot; bacilh en wel twee met colistammen, en telkens
een met typhus-, paratyphus-A en paratyplms-B bacilli.
Bij twee dezer dieren en wel die met den coHstam „Beek-
manquot; en met den paratyphus-A stam „DeHquot; geënt, werden
ook weer op Guamieri\'s sterk gelijkende of daarmee identieke
lichaampjes gevonden.
L. en R. cornea konijn 104F {coli ,,Beekmanquot;)
Het epitheel was niet verdikt, wèl kwamen enkele kemdeelings-
figuren voor. Kleurlooze hofjes om sommige epitheelcelkernen.
Leucocyten waren zeldzaam in het bindweefsel, tusschen en in
epitheelcellen kwamen er meerdere voor.
Vrij veel insluitlichaampjes, de kern indrukkend, in een hofje
gelegen en met ijzerhaematoxyline zwart gekleurd, meestal rond van
vorm en van wisselende grootte.
Linkerhoornvlies, konijn 123F {Paratyphus-A„ Deliquot;)
Macroscopisch: glad.
Microscopisch: Het epitheel was matig verdikt; oedeem en proli-
feratie van epitheelcellen. Vele reuscellen.
Zoowel in epitheel als bindweefsel een vrij groot aantal gelobdkernige
leucocyten.
In de epitheelcellen kwamen drieërlei insluitsels voor:
r. gel. leucocyten.
2.nbsp;lichaampjes, die als brokstukken van leucocytenkemen konden
worden herkend.
3.nbsp;lichaampjes, niet te onderscheiden van die van Guarnieri.
Rechterhoornvlies konijn 123 F {Paratyphus-A „Deliquot;)
In sommige epitheelcellen enorm vergroote kernen. Hier en daar
een lichte uitbochting van het epitheel waaronder een holte met
uiteengevallen cellen gevuld.
Insluitlichaampjes als links: de allergrootste {±7 ß in doorsnede)
was niet gelijkmatig zwart gekleurd, er waren ronde lichtere plekjes
in te zien.
Van de negatieve entingen zij slechts vermeld, dat in alle kern-
deelingsfiguren in kleiner of grooter aantal voorkwamen evenals
ongekleurde hofjes om sommige epitheelcelkernen. Bij die met den
typhusbacillen stam „Fquot; geënte teekende ik aan :„reuscellen, niet van
die in gevaccineerde hoornvliezen te onderscheiden.quot;
Om na te gaan of regelmatig dergelijke insluitlichaampjes
in de hoornvhezen voorkwamen, werden met den para-
typhus-A stam „DeHquot; eenige maanden later nogmaals twee
konijnen geënt.
Ook in deze vier hoornvhezen kwamen enkele hchaampjes
voor, die de kern indrukten door een ongekleurd hofje om-
geven waren en met ijzerhaematoxyUne zwart gekleurd
werden. Hun aantal was echter veel geringer dan in de hoorn-
vhezen van konijn 123 F. Het aantal reuscellen was eveneens
geringer. In het bindweefsel kwamen vele gelobdkernige
leucocyten voor.
Met joodgroen-fuchsine kleurden deze insluitsels zich rood,
met haematoxyhne-eosine soms meer blauw, soms meer
roodpaars; bij deze kleuringen gedroegen ze zich dus niet
anders dan vaccinehchaampjes. Met diphtheriegif, de stof
waarmede o.a. Sikovsky positieve resultaten verkreeg, entte
ik een drietal konijnen.
Onverdund gif leidde niet tot het gewenschte doel; reeds
na 24 uur was van het epitheel slechts een schamel restje
over, voor het grootste gedeelte was het afgeschilferd; naast
deze celafschilfering beheerschte een zeer sterke immigratie
van gelobdkemige leucocyten het beeld.
In de hoornvliezen van konijn 238 F, geënt met vloeistof
voor de reactie van Schick, die 0,1 doodelijke dosis voor een
cavia per c.m^. bevat, waren per snede enkele ronde, met
ijzerhaematoxyline zwart gekleurde lichaampjes zichtbaar,
in een nis in de kern liggend en met een licht hofje omgeven.
I^eucocyten kwamen slechts in een zeer gering aantal voor;
het epitheel was in de buurt der entstrepen matig gezwollen.
Tenslotte moge ik hier nog vermelden, dat ik met de volgen-
de stoffen negatieve resultaten kreeg: tuberkelbacilli, B.C.G.-
vaccin, inhoud van pemphigusblazen, met, van het Institut
Pasteur gekregen, poliomyelitismateriaal (hersenen van een
aap) en, met keeluitstrijken van twee patienten die aan
poliomylitis resp. encephalitis leden, gecompliceerd met een
op herpes gelijkend uitslag op het mondslijmvlies.
De uitkomsten van de in dit hoofdstuk medegedeelde
entingen samenvattend, kan men dus zeggen, dat het met
andere stoffen dan vaccine- en variolavirus, namelijk soms
met herpesvirus, met sommige microörganismen, en met sterk
verdund diphtherietoxine gelukt is, in epitheelcellen van het
konijnenhoornvlies insluitsels te verwekken, die zich —
althans bij de gevolgde kleurmethoden — niet van lichaam-
pjes van Guarnieri onderscheidden. In een volgend hoofdstuk
zal nader in worden gegaan op de vraag of men met recht
mag verwachten, dat andere kleurmethoden een differentiatie
mogelijk zouden maken. Het bewijs van een gelijkheid
van deze vormsels met vaccine-lichaampjes is hiermede
natuurlijk niet geleverd; op morphologische gegevens alléén
zal dit bewijs ook wel niet geleverd kunnen worden.
Hoewel lichaampjes van Guarnieri regelmatig en in groot
aantal in gevaccineerde hoornvliezen plegen voor te komen,
mogen deze entingen, waarbij, wel is waar in geringer aantal
en ook onregelmatiger, dergelijke lichaampjes te vinden
waren, ernstigen twijfel aan de vrij wel algemeen erkende
specificiteit der vaccineHchaampjes wekken.
OVER DE EIGENSCHAPPEN EN HET WEZEN DER
LICHAAMPJES VAN GUARNIERI.
Het is me niet mogen gelukken „nieuwequot; eigenschappen
van deze lichaampjes te ontdekken, noch nieuwe gezichts-
punten omtrent hun wezen te openen. In dit hoofdstuk
zal een kritisch overzicht gegeven worden van hetgeen
anderen vonden en meenden; in aansluiting daaraan moge
het verslag volgen van eigen onderzoek naar de fijnere
structuur dezer vormsels.
Wanneer men, zooals bij de Hchaampjes van Guarnieri,
staat voor onbekende celbestanddeelen, zijn voor onmiddellijk
onderzoek de volgende groepen van eigenschappen toeganke-
lijk:
1.nbsp;chemische eigenschappen.
2.nbsp;morphologische:
a vorm en grootte.
h. de ligging in de cel; hunne verhouding tot bekende
celdeelen.
c.nbsp;hun gedrag bij verschillende kleurmethoden.
d.nbsp;hunne fijnere structuur.
Uit de gegevens, die dit onderzoek oplevert, zal men moeten
komen tot een oordeel omtrent den waarschijnlijken aard
dezer deeltjes.
Het resultaat van het scheikundig onderzoek der Hchaam-
pjes is vrij pover; Cowdry geeft op, dat ze noch de reactie
van MilIvON, noch de oxydasereactie of die van Bensley—
Mac Callum voor „verborgenquot; ijzer geven; met osmiumzuur
behandeld, kleuren ze zich niet zwart, ze zouden niet uit
vetten, koolhydraten of kristallijne stoffen bestaan.
Luksch meent, dat de Hchaampjes zouden zijn opgebouwd
uit Hpoïden. Het begrip „Hpoïdenquot; is scheikundig niet
scherp omlijnd; niet ieder rekent er dezelfde stoffen
toe. Abderhalden (geciteerd naar G. Herxheimer
„Krankheitslehre der Gegenwartquot; 1927) heeft zelfs voor-
gesteld, den naam hpoïden te laten vervallen.
Dat Hpoïden vetachtige stoffen zijn, oplosbaar in
alcohol, aether en chloroform is wel de meest gangbare
meening.
Het feit, dat Hchaampjes van Guarnieri zeer goed in
celloïdine-sneden, die bij de insluiting alcohol en alcohol-
aether passeeren, kleurbaar zijn, deed me aan Luksch\'
uitspraak twijfelen.
Eenige malen heb ik vriescoupes achtereenvolgens 24 uur
in alcohol absolutus, aether en chloroform gebracht en ze
daarna gekleurd volgens Van Gieson—^Weigert; de kleuring
had door de voorafgaande bewerking geenszins geleden en de
Hchaampjes waren voortreffelijk zichtbaar.
Hieruit mag wel besloten worden, dat de Hchaampjes
niet bestaan uit Hpoïden, hoewel natuurlijk geenszins bewezen
is, dat ze niet, door onze histologische vetreacties niet-aan-
toonbare, vetachtige stoffen zouden kunnen bevatten.
Het onderzoek naar de zuiver morphologische eigen-
schappen der Hchaampjes wordt in hooge mate bemoeilijkt
door het feit, dat alle bovengenoemde eigenschappen
zeer sterk kunnen wisselen, dat m.a.w. uit de waarneming
van vele Hchaampjes zeer moeilijk tot de eigenschappen
van „hetquot; vaccinelichaampje kan worden besloten.
Ungermann en Zuelzer e.a. hebben dit getracht; in de
Inleiding is op het onvolmaakte van hunne definitie gewezen.
In Hoofdstuk I is de aandacht gevestigd op de verschillen
in vorm en grootte: in den beginne vooral kleine, ronde,
intens gekleurde, later grootere, grillig gevormde, minder sterk
gekleurde Hchaampjes.
Hueckel vatte — m.i. terecht — het „groeienquot; van de
Hchaampjes op als ten deele veroorzaakt door opneming van
vocht. Bij het voortschrijden van het proces wordt immers
het geheele epitheel vochtrijker; niet onwaarschijnlijk is,
dat ook de vaccineHchaampjes hiervan hun deel krijgen.
In den losseren bouw, den grooteren afstand tusschen de
kleurbare deeltjes vindt dan ook de minder sterke kleurbaar-
heid der grootere vormsels een gereede verklaring.
Het ongekleurde hofje, dat men om de Hchaampjes vindt
is waarschijnlijk een kunstproduct.
CowDRY miste het in, in een druppel physiologische
-ocr page 62-zoutoplossing gesuspendeerd, met brillant-cresylblauw ge-
kleurd, versch afgekrabd epitheel.
Deze kleuring met brillant-cresylblauw is me, ondanks
haar schijnbare eenvoud, ten eenenmale mislukt. Evenmin
gelukte ze trouwens een, zoo ervaren, onderzoeker als Von
Prowazek.
Is wellicht het Amerikaansche preparaat van andere
samenstelhng als dat van Grübler?
Ook in „Klatschquot; preparaten van het hoornvhes, gefixeerd
in sublimaat-alcohol en volgens Giemsa gekleurd, mist men de
hofjes, waarop Von PROWAZEKe.a. wezen, en wat ook mij opviel.
Waarschijnlijk kunnen de geïsoleerd hggende cellen en
celgroepjes der Klatschpreparaten zich, bij de met de
fixatie onvermijdelijk verbonden schrompeling, beter in hun
geheel, en meer gelijkmatig samentrekken dan de, in stevig
onderling verband hggende, cellen der weefselsneden, waardoor
in deze laatste éérder holtetjes rondom kern en insluit-
hchaampjes ontstaan dan in de eerste.
In afbeeldingen van paraffinesneden zijn de hofjes dan ook
veel grooter dan in celloïdine coupes (vrgl. b.v. de groote
holten, die E. Pfeiffer in zijne publicatie afbeeldde).
Cowdry houdt ook de indeuking van de kern voor een
gevolg van de behandehng, die de weefselsneden hebben
doorstaan.
In ongekleurd hoornvhesafkrabsel in physiologisch zout-
water gesuspendeerd, heb ik deze indeukingen wel degelijk
aangetroffen. Wel is waarschijnlijk, dat een bestaande lichte
indeuking door schrompeling versterkt kan worden.
In de Inleiding is er ook reeds op gewezen, dat, alhoewel
de lichaampjes meestal in de nabijheid van de kern liggen, —
Gorini beschouwde dit topografisch verband tot de kern
zelfs als het voornaamste kenmerk der lichaampjes — men
de kleinste en kleine vormen, ook verder van de kern ver-
wijderd aan kan treffen. Hieruit trekken sommigen de
conclusie, dat ze dus niet van de kern afkomstig kunnen zijn.
Aldershoff meende dit argument te kunnen ontzenuwen,
door aan te nemen, dat de deeltjes met kracht van of uit de
kern geslingerd zouden worden. Deze kracht moet dan wèl
groot zijn; een deeltje met kleine massa, zich in een half-
vloeibare stof, zooals het celprotoplasma is, voortbewegend,
zal een groote wrijving ondervinden.
Het gedrag der lichaampjes bij verschillende kleuringen
wordt door sommige onderzoekers hoog aangeslagen, bij hunne
pogingen om de herkomst der deeltjes te verklaren.
Wat mag men uit de resultaten van histologische kleuringen
— de microchemische reacties uitgesloten — verwachten?
De beantwoording van deze vraag hangt samen met de
voorsteUing, die men zich vormt van het wezen van het
kleurproces. Meende men vroeger (Heidenhain, Unna e.a.),
dat het wezenlijke van de kleuring een scheikundige binding
tusschen kleurstof en weefsel was, tegenwoordig neigt men
meer tot physische en physico-chemische verklaringen.
Het verst gaat hierin wel Von Möi.i.endorff, die, althans
voor zure kleurstoffen, aanneemt, dat het resultaat der
kleuring, grootendeels of uitsluitend afhangt van de ver-
houding, die er bestaat tusschen den dispersiegraad van de
kleurstof en de dichtheid van de weefsel- en celdeelen. Kleu-
ring met zure kleurstoffen zou eenvoudig een doordrenking
van cellen en weefsels zijn. Uit een mengsel van twee of meer
zure kleurstoffen van verschillenden dispersiegraad zoude
hoogst-disperse de dichtste, die van geringer dispersiteit
de minder dichte weefseldeelen kleuren. Basische kleur-
stoffen zouden behalve door doordrenking, in bepaalde ge-
vallen ook kleuren door een neerslag op de oppervlakte
der weefselstructuren te vormen; dit neerslag zou het gevolg
zijn van een uitvlokking van basische kleurstof door zure
colloïden.
Bechhoi^d vat het kleuringsproces op als eene adsorptie
van de kleurstof aan de celstructuren, al dan niet gevolgd
door een chemische binding.
Deze theoretische beschouwingen zijn geheel in overeen-
stemming met het ervaringsfeit, dat zeer verschillende
weefselbestanddeelen zich met dezelfde kleurstof uit een
bepaald mengsel kunnen kleuren. Omgekeerd bewees Krebs,
een leerling van Von Möi^i^Endorff, aan dwarsgestreept
spierweefsel, dat dezelfde structuren zich, afhankelijk van
haar vochtgehalte, verschillend kunnen kleuren met éénzelfde
mengsel.
Daarnaast mag niet uit het oog worden verloren, dat vooral
ingewikkelde „gevoeligequot; kleuringen in de handen van ver-
schillende onderzoekers een verschillende uitkomst kunnen
geven. De Giemsakleuring, zoo buitengewoon gevoelig voor
verandering van de waterstofionenconcentratie, is hiervan
een bekend en sprekend voorbeeld, (vrgl. Romeis, Taschen-
buch der mikroskopischen Technik, I2te Augflage 1928).
Het blijft dan ook altijd min of meer gevaarlijk — een con-
clusie, die men in de literatuur over de lichaampjes van
Guarnieri herhaaldelijk tegenkomt — om uitsluitend op
een verschillende kleur, die overigens op elkander gelijkende
deeltjes, bij een bepaalde „ingewikkeldequot; kleuring door ver-
schillende onderzoekers uitgevoerd, aannemen, tot hunne
niet-gelijkheid te besluiten.
Een enkel voorbeeld moge het voorafgaande aan het bij-
zondere geval der lichaampjes van Guarnieri illustreeren.
Salmon, een leerHng van Metchnikoff, vergeleek, met
een vrij groot aantal methoden, de kleur van gelobde leuco-
cytenkernen met die van de lichaampjes van Guarnieri en
besloot uit de gelijke kleur tot hunne identiteit.
Later onderzoek (o.a. van Aldershoff en Broers 1906)
heeft met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uit-
gewezen, dat deze meening onjuist is.
Eén der argumenten, waarmede Hueckel Salmon be-
streed, was deze, dat leucocytenkernen in met joodgroen-
fuchsine gekleurde sneden blauwgroen, lichaampjes van
Guarnieri rood waren.
Dit argument gaat echter niet op, als men in plaats van
paraffinesneden volgens de modificatie van Albert Zimmer-
mann (Hueckel\'s werkwijze), op vriessneden de oorspronke-
lijke methode van Russell toepast, zooals ik deed.
De leucocytenkernen houden dan de fuchsine langer
vast dan sommige Guarnieri\'s. Het verschil tusschen beide
werkwijzen komt in hoofdzaak hierop neer, dat Albert
Zimmermann met een mengsel van beide stoffen, Russell
achtereenvolgens met fuchsine en joodgroen kleurde.
Als voorbeeld van een wisselvallige kleuring, waaruit
vérstrekkende conclusies getrokken zijn, kan ook die van
Ehrlich—Biondi—Heidenhain, met een mengsel van
Oranje-G, zuurfuchsine en methylgroen, dienen.
Hueckel grondde daarop de specificiteit der vaccine-
hchaampjes (zie blz. 33). De „echtequot; lichaampjes van
Guarnieri zouden zich hiermede blauw of blauwgroen kleuren.
Sommige waren omgeven door „attributenquot;, die rose
gekleurd waren: een rosegekleurde zoom, een krans van rose
korrels, soms draden, die door den omgevenden hof gespannen,
samen hingen met het celprotoplasma. In „jongequot; hoorn-
vhezen ontbraken deze attributen veelal om de insluitsels.
Geheel rood of rose gekleurde lichaampjes kwamen, behalve
in gevaccineerde hoornvliezen, óók voor in op andere wijze
beschadigde.
Aan LtJKSCH en Hotori Watanabe gelukte het niet
de vaccinelichaampjes groen te kleuren; ze werden altijd
rood.
Ik heb deze kleuring toegepast op vele celloïdine- en vries-
sneden. Het mengsel der kleurstoffen werd naar de aan-
wijzingen van Krause, volgens Romeis „die beste Vorschriftquot;,
bereid en in een geparaffineerde kolf van Erlemeyer
bewaard.
Het bleek me, dat het veel gemakkelijker was, om alle
hchaampjes rood, dan om sommige groen te kleuren.
Dit laatste gelukte me slechts in enkele sneden.
Is de veronderstelling te gewaagd, dat Hueckel niet twee,
in wezen verschillende, soorten van lichaampjes onder-
scheidde met deze kleuring, maar één enkele, welke exem-
plaren van verschillende dichtheid omvatte? Als men het
kleurstofmengsel op, in reageerbuizen gestolde, gelatine giet,
blijkt het methylgroen het gemakkelijkst te diffundeeren,
het hoogst dispers te zijn. Volgens Von Möllendorfp\'s
theorie zou dit dus de dichtste celstructuren moeten kleuren.
Dit klopt geheel met hetgeen Hueckel beschreef: de jonge,
weinig vocht bevattende, lichaampjes kleurden zich geheel
groen, de andere waren omgeven door rosegekleurde attri-
butenquot;: de perifere gedeelten van de lichaampjes, met vocht
doordrenkt en losser van bouw. Zelfs bij de zoo eenvoudige
kleuring met haematoxyhne-eosine is de kleur, die de lichaam-
pjes van Guarnieri (en ook die bij herpes ) aannemen, niet
altijd dezelfde: nu eens kleuren ze zich meer met de basische
dan weer meer met de zure kleurstof. Lipscitütz noemde
de insluitlichaampjes dan ook „amphophielquot;.
Reeds Von Hansemann (1904) verzette zich tegen de te
groote waarde, die sommigen aan „kleurreactiesquot; hechtten;
zijn betoog vatte hij samen in den uitspraak: „Auf die Farben-
nuancierungen lege ich also für die Unterscheidung nicht
so grossen Wert, als vielmehr auf die morphologischen
Verhältnisse, die hierbei in Frage kommenquot;.
Werden de vroegere onderzoekingen naar het wezen van
de hchaampjes van Guarnieri beheerscht door de vraag
of ze al dan niet protozoën of althans microörganismen
waren, in de latere literatuur werd vooral gezocht naar het
verband tusschen deze en de lichaampjes van Volpino,
van Casagrandi en die van Paschen.
Reeds Gorini (1902) vond in de epitheelcellen van geënte
hoornvliezen kleine, ronde korreltjes zonder hofje, die zich
met haemaluin kleurden. Gorini sprak van „chromatisch
stofquot; en liet zich verder niet over den aard dezer deeltjes uit.
Dat het géén, tegelijk met de koepokstof, ingebrachte bac-
teriën waren, trachtte hij door entingen met „sterielequot;
vaccine te bewijzen.
In 1904 vestigde Bosc de aandacht op eigenaardige
korreltjes, die hij „formes d\'apparence bactérienne ou
corpuscules chromatiquesquot; noemde. Deze lichaampjes waren
zóó klein, dat ze met de sterkste vergrootingen nauwelijks
zichtbaar waren, ze waren door een helder hofje omgeven.
Bosc veronderstelde, dat uit deze lichaampjes de lichaampjes
van Guarnieri groeiden, die vervolgens weer in dergelijke
chromatische korrels uiteen zouden vallen. Hij beschouwde
ze als één der ontwikkehngsvormen van zijn „plasmodium
vaccinaequot;.
Deze waarnemingen als punt van uitgang nemend, ver-
richtte Von Prowazek uitgebreide onderzoekingen, die
hem leidden tot het opstellen van zijn Chlamydozoëntheorie.
Von Prowazek onderscheidde drie soorten vanlichaampjes:
i^, B 1 e m e n t ä r-k ö r p e r c h e n, de verwekkers van
Variola en vaccinia, die de epitheelcellen binnendringen.
2®. Initial-körperchen, grooter dan de Blemen-
tär-körperchen en uit deze ontstaan, in de cel gelegen en nog
in staat zich te deelen.
3®. Om deze Initial-körperchen hoopen zich chromatine
en plastine op, die het lichaampje van Guar-
nieri vormen.
Het aantal Initial-körperchen, dat in de cel ligt, is aan-
vankelijk groot, maar slechts één of enkele zouden alle aan-
wezige „reactieproductenquot; tot zich trekken, wat een ver-
klaring geeft voor het feit, dat het aantal lichaampjes van
Guarnieri per cel beperkt is, het aantal Initial-körperchen
veel grooter.
Von Prowazek nam aan, dat later uit deze Guarnieri\'s
weer Elementär-körperchen vrij zouden komen; hoe dit
gebeurt, zou nog niet geheel bekend zijn.
Dit is Von Prowazek\'s theorie, zooals hij deze in 1915
samen met S. Miyaji formuleerde.
Aanvankelijk (1905) onderscheidde Von Prowazek
alléén „Initialkörperchenquot; en lichaampjes van Guarnieri.
De eerste meende hij reeds uur, de laatste 3 (!) uur
na de enting te hebben gezien.
Hij vereenzelvigde deze „Initialkörperquot; met de „formes
bactériennesquot; van Bosc.
Casagrandi (1906, geciteerd naar GalH-Valerio) vond
in koepokpuisten en pulpa, gekleurd volgens Volpino—
lyevaditi en Giemsa, uiterst fijne korreltjes, die den Berkefeld-
W-filter passeerden. Behalve in den puistinhoud zouden ze
ook in en tusschen de epitheelcellen voorkomen.
In 1907 nam E. Paschen in kinderlymphe en later ook in
variolapustels lichaampjes waar, die zich met de gebruikelijke
bacteriologische kleurstoffen niet lieten kleuren, vaak paars-
gewijze lagen en ongeveer | m in doorsnede maten. (fig. 7).
Berkefeldfilters hielden deze lichaampjes niet tegen, wel
de Chamberlandkaarsen. Ze boden aan de inwerking van
2 % azijnzuur en 2 % kahloog weerstand en zouden door serum
antivaccinosum worden geagglutineerd.
Dit laatste kon door Von Prowazek en Maccai,i,um
(1923) die een vernuftige methode aangaf om de korreltjes
door centrifugeeren van verontreinigingen te bevrijden,
niet worden bevestigd.
Als kleuring gaf Paschen aan: beitsing met Löf f Ier-beits,
kleuring met carbolfuchsine, beide onder verwarming.
In het mengsel van Giemsa nemen deze lichaampjes van
Paschen een zwakke blauwe tint aan.
Dergelijke lichaampjes vond Von Prowazek (1908) in
het beslag, dat na ultrafiltratie van koepokstof op den
agarkegel terugbleef. Een gering verschil in grootte weerhield
hem aanvankelijk om deze lichaampjes aan die van Paschen
gelijk te stellen; nader onderzoek leerde hem, dat geringe
verschillen in grootte te wijten waren aan de verschillende
kleurmethoden, die werden toegepast.
Volpino (1908) bestudeerde hoornvliesafkrabsel, in physi-
ologische zoutoplossing gesuspendeerd, in het donkere veld.
In de gezwollen epitheelcellen zag hij heldere zeer bewegelijke
korrels, ± 0,2 ß in doorsnede.
VOLPINO kon ze reeds 30 uren na de enting vinden; na 48
tot 70 uur waren ze het talrijkst. Werd bij het versehe on-
gekleurde preparaat op 56® verwarmd immuunserum gevoegd,
dan werden de bewegingen der deeltjes langzamer en hielden
ten laatste op.
Met zeer sterk verdunde Giemsa kleurstof (i druppel op
15 c.M^. water) kleurden ze zich blauw.
Casagrandi trachtte de gelijkheid van de door Volpino
en door hemzelve waargenomen deeltjes aannemelijk te ma-
ken, waartegen Volpino zich verzette.
Von Prowazek en Yamamato (1909) en, na hen Hart-
mann (1910) en Galli—Valerio (1912) spraken zich uit
voor de volkomen gelijkheid van al deze deeltjes.
In de nu volgende literatuur geraakten de lichaampjes van
Volpino en Casagrandi op den achtergrond; latere publi-
caties leveren hoofdzakelijk bijdragen tot of bestrijding van
de hypothesen van Paschen en Von Prowazek.
lyipschütz (1911) bracht de lichaampjes van Paschen en
de Elementärkörperchen van Von Prowazek onder in de,
door hem geconstrueerde, groep der „Strongyloplasmataquot; zéér
kleine, moeilijk kleurbare ronde microörganismen, de filtreer-
bare verwekkers van tal van ziekten.
„Strongyloplasmaquot; is een wijder begrip dan „Chlamy-
dozoënquot;; het laatste is een strongyloplasma, omgeven door
een insluitlichaampje.
Morosow (1927) meende, niet alleen in dermo vaccine,
pokpuisten en geënte hoornvHezen Hchaampjes van Paschen
te zien, maar ook in geënte teelballen en hersenen van
konijnen. Hij gaat zelfs zóóver, dat hij in het aantal Hchaam-
pjes van Paschen een maat meent te hebben voor de sterkte
van een koepokstof. Hij maakte bij zijn onderzoek gebruik
van een zilverkleuring, die, op een geringe wijziging na,
geheel overeenkomst met de bekende methode van Fontana—
Tribondeau.
Volgens Morosow\'s voorschriften onderzocht ik neuro-
lapine, met herpessmetstof en „virus fixequot; geïnfecteerde
konijnenhersenen en hersenen van een gezonden aap.
Van deze hersenen werden stukjes in physiologisch zoutwater
verwreven en van de suspensies uitstrijkpreparaten gemaakt.
Onder 12 stel neurolapine-hersenen, vond ik er één, waar-
van ik meende dat het, boven eiken twijfel verheven,
hchaampjes van Paschen bevatte: enkele gezichtsvelden
krioelden van gehjk grootte 0,5 a), zwarte korreltjes
waarvan sommige een diplococvorm hadden.
Controleproeven maakten dit, schijnbaar positief, resultaat
volkomen waardeloos.
Ook in normale apenhersenen, in herpes- en lyssa-hersenen
vond ik met dezelfde werkwijze, dergelijke gezichtsvelden;
diplococvormen ontbraken hier evenmin.
In beide gevallen kan ik in de korreltjes, die zoo sprekend
op lichaampjes van Paschen gelijken, niets anders zien,
dan een zilverneerslag, het groote euvel, waaraan alle
zilverimpregnaties min of meer lijden.
De kleuring volgens LöfflEr—PaschEn kan op dit mate-
riaal niet worden toegepast; de uitstrijken van hersenweefsel
worden dan tot donkerroode, bijna ondoorzichtige massa\'s.
Deze ervaring wettigt wel sterken twijfel aan de be-
vindingen van Morosow, wiens werkwijze ik pijnlijk nauw-
keurig volgde.
Paschen zelf heeft nooit „zijnquot; lichaampjes in neuro-
lapine, noch in, in weefselcultures gekweekte, smetstof
kunnen vinden; hij neemt dan ook (1930) zijn toevlucht tot
de hulp-hypothese, dat de Elementär-körperchen niet de
éénige vorm zijn, waaronder de smetstof zich manifesteert;
neurolapine etc. zou een niet-zichtbare, niet-kleurbare modi-
ficatie bevatten.
HuntemüllEr (1914) meende, dat de zg. hchaampjes van
Paschen slechts eiwitdeeltjes waren; in mengsels van serum
en bouillon zag hij dergelijke vormsels.
Hotori Watanabe (1930) trachtte, zoowel door ont-
kleuring van zijn preparaten met zuren, basen, alcohol en
aceton, als door kleuring met een groot aantal kleurstoffen
deze lichaampjes te onderscheiden van „gewonequot; eiwit-
korrels, wat hem echter niet gelukte.
Nu is de diagnose: „hchaampjes van Paschenquot; vrij
moeilijk en alléén te stellen wanneer het preparaat krioelt van
onderling gelijke korreltjes; dezen eisch stelt Paschen dan
ook. In eiken willekeurigen uitstrijk volgens Löf fier—Paschen
gekleurd, zijn wel enkele hchaampjes te vinden, die
er in vorm, grootte en kleur mee overeenkomen.
Bij waterpokken (Gins), molluscum contagiosum (Ivip-
schütz) zijn dergelijke vormsels gevonden; al naar het stand-
punt dat de verschillende schrijvers innemen, wordt hieruit
een argument geput vóór de opvatting dezer deeltjes als
weefseldetritus, dan wel vóór de groote beteekenis, die derge-
hjke strongyloplasmen hebben voor de aetiologie der ziekten
met filtreerbaren verwekker.
Als methoden om de fijnere structuur van Guarnieri\'s
lichaampjes zichtbaar te maken werden toegepast:
i®. De Giemsakleuring, zoowel op weefselsneden als vooral
op „Klatschquot;preparaten (Ewing, Von Prowazek, Lip-
schütz e.a.).
2®. eene kleuring met, door doorleiden van zuurstof ge-
wijzigd, Azuur I, door Boing.
3®. de methode van Unna—Pappenheim door Luksch.
Vooral in subhmaat-alcohol gefixeerde „Klatschquot;prepa-
raten van het hoornvhes volgens Giemsa gekleurd (zie
SCHMORL 15de druk, 1928, blz. 417) zouden fraaie resultaten
leveren.
Om me, door eigen aanschouwing, op de hoogte te stellen
van deze methode onderzocht ik:
I®. vier hoornvhezen met Japansche koepokstof geënt
resp. i, 2, 3 en 4 dagen na de enting.
2®. één, 3 X 24 uur „oudquot;, hoornvlies geënt met puist-
inhoud van een patiënte, lijdende aan vaccinia generalisata.
3®. één 2 X 24 uur „oudquot; hoornvlies, geënt met, in zout-
solutie gesuspendeerd, afkrabsel van een vaccinepuist bij
een aap.
4®. één hoornvlies, geënt met puistinhoud van een „alas-
trimquot;patiënt uit Delft, 3 X 24 uur na enting onderzocht.
5®. één hoornvlies, geënt met puistinhoud, eveneens
3 X 24 uur na de enting onderzocht.
Van de konijnen, met het sub 2, 3, 4 en 5 opgesomde mate-
riaal geënt, werd één hoornvhes op de gebruikelijke wijze
gesneden en gekleurd, om na te gaan of in het andere, met
Giemsa gekleurde, hchaampjes van Guarnieri verwacht
mochten worden. (Zie tabel IV).
Deze bevindingen komen dus min of meer overeen met
hetgeen Von Prowazek, LiPSCimTz e.a. vonden en laten
zich als volgt samenvatten:
I®. de lichaampjes van Guarnieri zijn niet homogeen van
bouw.
2®. de affiniteit van de bestanddeelen van het lichaampje
van Guarnieri tot de samenstellende kleurstoffen van het
mengsel van Giemsa kan, ook in hetzelfde lichaampje ver-
schillend zijn.
3®. zoowel in het celprotoplasma als in de insluitlichaampjes
kunnen rose, zéér kleine „puntjesquot; voorkomen (Elementär-
körperchen?) soms ook blauwe korrels (Initialkörperchen?).
4e. in het beloop der keratitis vaccinica resp. variolosa
neemt het aantal, volgens Löffi^er—Paschen kleurbare
± I A „grootequot; korrels, die soms in diplococvorm liggen,
toe.
Ook de methode van Unna—Pappenheim paste ik eenige
malen op hoornvliessneden toe.
Nu en dan waren inderdaad in de blauwgekleurde
lichaampjes van Guarnieri kleine roode korrels te zien, aan
de grens der zichtbaarheid.
Uit de uitspraak van I^uksch: bij de kleuring vanUnna-
Pappenheim worden Guarnieri\'s lichaampjes blauw gekleurd,
met roode „Innenkörperchenquot;, zou men mogen besluiten,
dat dit regel is. Dit is, naar mijn ervaring zeker niet het geval.
Evenmin stelle men zich voor, dat men met de kleuring
van Giemsa altijd „Initialkörperchenquot; te zien zou krijgen.
Von Prowazek zelf beeldde trouwens in één zijner publi-
caties meerdere, volgens Giemsa gekleurde lichaampjes af,
die géén „Initialkörperchenquot; bevatten.
Met de azuur-I kleuring van Boing bereikte ik niet het
gewenschte doel.
Dr. Tasman, de scheikundige van het R.S.I., en ik leidden
door een i : 5 verdunde azuuroplossing gedurende 72 uur
zuurstof. De kleurstof bevond zich in een Jena-glasfilter-
waschfleschje. Deze werkwijze waarborgde een innig contact
tusschen fijn verdeeld gas en vloeistof.
Nadat, met chroomzuur, kaliloog en gedistilleerd water
gereinigde, zuurstof geen resultaat opleverde, werd hetzelfde
proces herhaald met ongezuiverde zuurstof en, omdat Böing
aangaf, dat blazen over de met onbehandeld azuur-I gekleurde
preparaten nu en dan ook de „Innenkörperchenquot; rood
kleurde, met koolzuur.
Om na te gaan of werkelijk een verandering in deze op-
-ocr page 72-
Hoornvlies |
Intracellulaire lichaampjes. |
Lichaampjes van Paschen. |
Jap. vaccine |
Roseviolette, ronde tot rondo vale lichaampjes in sommige cellen, In meerdere cellen en kernen „hofjesquot; i in doorsnede welke een |
Kleuring volgens Löffler—Paschen: |
Jap. vaccine |
Het aantal intracellulaire lichaampjes is belangrijk grooter dan Naast ronde, elliptische roseviolette, die soms ten getale van |
Kleuring volgens Löffler—Paschen: |
Jap. vaccine |
Als 2 X 24 uur: Enkele roseviolette Guarnieri\'s hebben een |
Kleuring volgens Löffler—Paschen: |
Jap. vaccine |
Als die van 3 X 24 uur. Het eenige, wat opvallend is, is de on- |
Kleuring volgens Löffler—Paschen en Fontana—^Tribondeau: als die van 3 x 24 uur. Rondom de epitheelcellen is het aantal lich. v. Paschen het grootst. |
Hoomvlies |
. Intracellulaire lichaampjes. |
Lichaampjes van Paschen. |
Afkrabsel |
Guamieri\'s lichaampjes, gekleurd in aUe schakeeringen van In één cel komen 3 insluitlichaampjes voor, die een donkerblauw |
Niet onderzocht. j |
Puistinhoud |
Rood-violette lichaampjes van Guarnieri, behoorend tot de Daarin een lichtrood puntje aan de grens van waarneembaarheid. |
Kleuring volgens Löffler—Paschen: |
Puistinhoud |
Géén Guamieri\'s of andere insluitlichaampjes gezien in drie |
Kleuring volgens Löffler—Paschen: |
lossingen aantoonbaar was, verzochten we Dr. Minnaert,
Conservator aan het Natuurkundig I/aboratorium der
Rijks-Universiteit de absorptiespectra te willen fotografeeren.
Uit de fotogrammen bleek ten duidelijkste, dat de ab-
sorptiespectra geen principieele verschillen toonden, waaruit
besloten mag worden, dat geen scheikundige veranderingen
tengevolge van de behandehng waren opgetreden.
Het opvallend verschil in grootte tusschen de „Innen-
körperquot; der kleuring met Unna-Pappenheim, de zeer kleine
korreltjes in sommige, volgens Giemsa gekleurde, vaccine-
lichaampjes en „Initialkörperquot; is een beletsel om, zonder
meer, de gelijkheid van al deze vormsels aan te nemen.
Stellen de eerste misschien plastinekorrels voor, volgens
Von Prowazek c.s. één der bestanddeelen van het hchaampje
van Guarnieri? „Elementärkörperchenquot; toch zouden niet in
de hchaampjes, maar buiten de cel en in het cytoplasma
voorkomen.
In de verondersteUingen van Lipschütz en Von Prowazek,
hoe vernuftig ook opgesteld, is toch nog veel, dat nader
bewijs en verklaring behoeft.
Merkwaardigerwijze is er in de laatste tien jaar bitter weinig
nieuw bewijsmateriaal aan de argumenten van de auteurs
zelve toegevoegd, ondanks het feit dat de ziekten met filtreer-
baren verwekker in het middelpunt van de wetenschappelijke
belangstelhng staan.
De vraag, die Ei,massian reeds in 1908 terecht stelde:
„Welken geldigen reden kan men aanvoeren om deze zeer
kleine vormen als levende organismen, maar de grootere
als quot;reactieproductenquot; van de epitheelcel op te vattenquot;
is tot nu toe nog niet bevredigend beantwoord.
Welk standpunt men overigens ook ten opzichte van
Elementär- en Initialkörperchen inneemt, vrijwel algemeen
wordt tegenwoordig met Von Prowazek, Lipschütz en vele
vroegere onderzoekers aangenomen, dat het lichaampje van
Guarnieri uit bestanddeelen van de epitheelcel is opgebouwd.
Elk bestanddeel van de cel is op zijn beurt door een of
ander auteur aangezien als moederstof der vaccine-
lichaampjes.
Von Prowazek sprak van plastine en chromatine, waarbij
hij zich voorstelde dat niet alleen chromatische stof uit de
kern maar ook, reeds normahter, in het cytoplasma voor-
komend chromatine aan den opbouw zou mede werken.
Sommige dezer meeningen moet men niet al te ernstig
opvatten. Algemeen vindt men bijvoorbeeld in de literatuur
opgegeven, dat Babes de lichaampjes van Guarnieri be-
schouwde als uitgestooten kemlichaampjes. Babes grondde
dit echter niet op een uitvoerig onderzoek, maar gaf na een
demonstratie van preparaten door Guarnieri op het Genees-
kundig congres te Rome (1894) deze veronderstelling ten beste.
Hier nader op al deze meeningen in te gaan zou tot een
overbodige, dorre opsomming leiden omdat de gegevens
waarover ik beschik, niet voldoende zijn om een steekhoudend
oordeel uit te spreken, al komt het me ook méér dan waar-
schijnlijk voor, dat het vaccinehchaampje, althans ten deele,
uit chromatine bestaat.
Vermeldenswaard zijn wel de door Cowdry (1922) ver-
kregen uitkomsten met zijne brilliantcresylblauwkleuring
van versch hoornvliesepitheel. In ongevaccineerde hoorn-
vliezen nam hij gekleurde, door het celprotoplasma verspreide
deeltjes waar. In gevaccineerde comeae zag hij, op ver-
schillende tijden na de enting onderzoekend, dat het aantal
en de grootte van deze, met cresylblauw gekleurde, deeltjes
toenam, totdat eindelijk al deze stof zich tot een lichaampje
van Guarnieri had samengepakt.
Omtrent het aandeel van de kernsubstantie aan den
opbouw gaf deze werkwijze géén uitsluitsel, omdat de tijd,
gedurende welken de kleurstof mocht inwerken, te kort
was, dan dat het cresylblauw door het kernvlies zou kunnen
dringen.
De door Sai^mon en aanvankelijk ook door Borrei. ver-
dedigde meening, dat Guarnieri\'s lichaampjes brokstukken
van leucocytenkernen zouden zijn, heeft afgedaan, sinds
Ai^dershoff en Broers (1906) in geënte hoornvhezen, bij
370 in een vochtig kamertje bewaard, vaccinehchaampjes
konden aantoonen. aiydersiioff zelve wees er echter reeds
op, dat tengevolge van de weinig gunstige omstandigheden
waaronder deze hoornvhezen verkeerden, in ongeënte corneae
kleine kernbrokjes (karyorrhexis, chromatoptysis) in het
cytoplasma van sommige epitheelcellen te zien waren, die
hij van lichaampjes van Guarnieri meende te kunnen onder-
scheiden. Steinhardt c.s. (1914), Harde (192i) onder-
vonden dit nadeel in weefselkweeken zóó sterk, dat ze zich
over het al dan niet voorkomen van Guarnieri\'s lichaampjes
niet durfden uit te spreken.
Rivers, Haagen en Muckenfuss (1929) waren in deze
blijkbaar gelukkiger of meer optimistisch; zij vonden in hunne
weefselkweeken duidelijk vaccineHchaampjes.
Op geheel andere wijze heb ik nog eens de onhoudbaarheid
van de leucocyten-hypothese trachten aan te toonen.
Door onderhuidsche inspuitingen van gelijke deelen benzol
en olijfoHe (Selling, Pappenheim, Veit e.a.) werden konijnen
beroofd van het overgroote deel hunner witte bloedcellen
en daarna werd vaccine op de hoornvUezen geënt. Zouden
Guarnieri\'s Hchaampjes afkomstig zijn van leucocyten, dan
zou ik een grof verschil mogen verwachten tusschen het aantal
Hchaampjes van Guarnieri in deze hoornvHezen en dat in
even „oudequot; corneae van normale konijnen, met dezelfde
portie koepokstof op dezelfde wijze geënt. Veit (1921)
immers toonde aan, dat in de oorader ingespoten staphy-
lococcen, die bij normale konijnen abscessen in de inwendige
organen veroorzaakten, bij leucocyten-arme (eenigszins over-
dreven veelal „aleucocytairquot; genoemde) konijnen slechts
nekrosehaarden, zonder eenige exsudatie van witte bloedcellen,
deden optreden.
Konijn 200 F kreeg op 4 achtereenvolgende dagen telkens 2,5
c.m,3 van het henzol-olijfoliemengsel onderhuidsch ingespoten.
Vóór de behandeling bedroeg het aantal witte bloedcellen 8000
per m.m.3, vóór de laatste inspuiting 1400.
In aansluiting aan de 4de injectie werden beide hoornvliezen ieder
met i entlus koepokstof geënt. Den volgenden morgen werd het
dier dood gevonden,
Tusschen de hoornvliezen van een ge-
ënt normaal kon ij n en van het met ben-
zol behandelde bestond géén grof ver-
schil in het aantal lichaampjes van
Guarnieri. In de laatste ontbraken
witte bloedcellen.
Konijn 204 F werd in aansluiting aan de 5de inspuiting van 2,5
c.m.3 benzol-olijfolie op beide hoornvliezen geënt.
Het aantal witte bloedcellen bedroeg toen 450 per m.m.^, 5 uur
na de enting 2300, den volgenden morgen 150 (6c benzohnspuiting),
den 2den dag na de enting 100, minder dan i % van het aantal
vóór de behandeling. Het dier werd toen gedood.
De hoornvliezen toonden het beeld van
vol-ontwikkelde vaccine-corneae.
Tusschen deze en de corneae van een, op dezelfde tijd-
stippen geënt en gedood, normaal dier waren, afgezien van
de leucoc5den, géén grove verschillen zichtbaar, óók niet in
het aantal lichaampjes van Guarnieri.
Door histologisch onderzoek kon ik me overtuigen, dat niet
alleen in het bloed, maar ook in het beenmerg van dergelijke
konijnen, het aantal leucocyten, myelocyten en myeloblasten
uiterst gering was.
Deze ervaringen, gevoegd bij de vroegere van Aldershoff
en Broers en de, tot nu toe niet bevestigde, van Rivers,
Haagen en Muckenfuss, maken het wel zéér onwaar-
schijnlijk, dat de vaccine-Hchaampjes van leucocyten-kernen
zouden afstammen.
De veronderstelling, dat de lichaampjes van Guarnieri
micro-organismen zijn zouden, heeft eveneens vrijwel af-
gedaan; niet geheel; ze telt tot op den huidigen dag enkele
verdedigers.
Noch de kern, de amoeboïde beweging, het door vertering
in het cytoplasma van de epitheelcel ontstane hofje, belang-
rijke argumenten in Guamieri\'s betoog ten gunste van zijne
protozoaire hypothese, noch ook de gecomphceerde ontwikke-
lingsgang der vermeende parasieten, die Calkins (1904)
opstelde, hebben den toets der critiek doorstaan.
Degenen, die thans nog meenen, dat ze met microörga-
nismen te doen hebben, trachten dit door uitsluiting van
andere mogelijkheden, dus zijdehngs, te bewijzen (Gins,
VoN Wasielewski, Ungermann en Zuelzer).
Nog eens puntsgewijze opgesomd zijn de bezwaren tegen
de parasitaire theorie:
1.nbsp;de hchaampjes van Guarnieri zijn niet filtreerbaar,
in tegenstelling met het (koe)pokvirus (Casagrandi).
2.nbsp;Ze zijn wel zeer verschillend van vorm, maar het is nooit
gelukt uit de vormen een bepaalde ontwikkehngsgang samen
te stellen.
3.nbsp;Er is geen kern in aan te toonen, het is dus onwaar-
schijnlijk, dat ze protozoën zouden zijn.
4.nbsp;Het is mogelijk de lichaampjes te vernietigen door in-
grepen, die de besmettelijkheid van het weefsel niet op-
heffen (10% keukenzoutoplossing. Foa).
5.nbsp;Neurolapine en testilapine bevatten het virus in hooge
-ocr page 78-concentratie. In testes en hersenen zijn nooit hchaampjes
van Guarnieri aangetoond.
Deze bezwaren brachtten dan ook sommigen (Ungermann
en Zuelzer, Morosow) er toe het Guarnieri\'s lichaampje
niet als één individu, maar als een kolonie filtreerbare, micro-
organismen op te vatten.
HOOFDSTUK V.
DE HOORNVIvIESENTiNG IN DE PRACTIJK.
In de Inleiding werd reeds vermeld, dat meerdere schrijvers
de enting van het konijnenhoornvlies hebben aanbevolen
in die gevallen, waarbij de klinische diagnose „pokkenquot;
twijfelachtig is.
De uitkomsten van eenige onderzoekers, die dezen raad
opvolgden, wil ik in dit hoofdstuk verzamelen, om eenigen
indruk te geven, van hetgeen men van deze methode mag
verwachten.
Het aantoonen van vaccinevirus geeft zelden of nooit
moeilijkheden: meestal is het aantal Hchaampjes van
Guarnieri zóó groot en is ook de epitheelvermeerdering
zóó duidelijk, dat er geen twijfel mogelijk is. Vermoedt
men in een of ander materiaal weinig smetstof, dan trachte
men deze door testispassages tot vermeerdering te brengen
(Ohtawara 1922).
Bij de beoordeeling van de resultaten bij variola dienen
die, welke alléén macroscopisch, met de z.g. proef van Paui,,
verkregen zijn, gescheiden te worden van die, door macros-
copisch èn microscopisch onderzoek opgeleverd.
In 1915 gaf PauIv aan, dat, om de diagnose „pokkenquot; te
stellen of te verwerpen, het beeld, dat een, met verdacht
materiaal geënt, konijnenhoornvhes opleverde, nadat dit
een enkele minuut in sublimaat-alcohol gelegen had, vol-
doende zou zijn. Paul onderzocht het hoornvlies 48 uur
na de enting. Positief is de uitslag, wanneer omschreven
epitheelheuvels (door Paul in 1915 merkwaardigerwijze voor
„Herdnekrosenquot; gehouden) met centralen „kraterquot; of „navelquot;
te zien zijn.
„Dieses Phänomen ist für Variola so charakteristisch
und pathognomonisch, dass man mit absoluter Sicher-
keit schon makroskopisch die Varioladiagnose stellen
kann.quot;
In 1918 erkende Paul, dat hij, zóó te werk gaande, enkele
-ocr page 80-foutieve diagnoses gesteld had; in twijfelachtige gevallen achtte
hij microscopisch onderzoek onmisbaar.
Hierbij hechtte hij méér waarde aan het geheele uiterlijk
van het microscopisch beeld, dan aan het zoeken naar
hchaampjes van Guarnieri.
Paul\'s techniek stelde hem in staat ongeveer één (!)
uur na de enucleatio bulbi, het preparaat kant en klaar onder
het microscoop te leggen. Hij gaf aan, dat hij des te mooier
preparaten kreeg, naarmate hij het hoornvlies korter in de
fixeer-vloeistof het, eene ervaring, strijdend met die van
ieder ander, die de histologische techniek beoefent.
Men kan zich bij het lezen van de pubhcaties van Paul
niet onttrekken aan den indruk, dat het prijzenswaardig
streven om den twijfel van den geneeskundige zoo spoedig
mogelijk op te heffen, aan de nauwkeurigheid, en daarmede
aan de waarde, van zijn onderzoek afbreuk heeft gedaan.
Welke zijn de ervaringen van anderen met de proef van
Paul?
Gins gaf in 1916 de volgende cijfers,
^agnose^nbsp;Aantal, positief, negatief, twijfelachtig.
Variolanbsp;51 37nbsp;12nbsp;12
Varicellen ) ^qnbsp;qnbsp;o
Gins meende, dat het microscopisch onderzoek véél
minder zeker zijn zou, omdat het moeilijk zou zijn om de
sneden juist door een epitheelheuvel te leggen.
Slechts in 12 van de 37 macroscopisch positieve hoorn-
vliezen kon hij lichaampjes van Guarnieri vinden.
Deze moeilijklieid hebben, zooals blijken zal, anderen
niet ondervonden, evenmin als ik aan een betrekkelijk klein
materiaal. Wanneer macroscopisch epitheelheuvels zichtbaar
zijn, is het toch wel altijd mogelijk om het hoornvlies zóó
door te knippen, dat één of meer heuveltjes onmiddellijk
naaü het sneevlak hggen. Deze papels moeten dan volkomen
zeker getroffen worden, als men een korte reeks sneden met
den microtoom vervaardigt.
Friedemann en Gins deelden in 1917 mede, dat onder
1000 onderzoekingen 6 klinisch zekere gevallen van water-
pokken een positieve proef van Paul gaven, evenzoo i geval
van broom-acne, i van impetigo contagiosa, 4 gevallen van
luetisch exantheem. Ook hierbij werd géén microscopisch
onderzoek verricht.
In 1927 berichtten twee Amerikaansche onderzoekers,
John Toomey en John Gammel, dat de puistinhoud van 80
pokkenpatiënten 45 maal een positieve proef van Paul gaf.
Alle controle-entingen, 60 in getal, waarvan 30 scarificaties
zonder méér, verliepen negatief.
Hun oordeel was, dat de positieve proef van Paul patho-
gnomonisch voor pokken is. Desondanks zou de waarde van
de proef gering zijn; in gevallen met een hcht beloop, zou
de uitkomst negatief zijn.
Ricardo Jorge stond in zijn monographic over alastrim,
pokken, koepokken en encephahtis postvaccinahs (1927)
op het standpunt, dat de proef van Paul het microscopisch
onderzoek van de geënte cornea verdrongen heeft; hierin
toonde hij zich dus „plus royaliste que Ie roiquot;.
Bij entingen met „alastrimquot;materiaal zag hij slechts één
keer (aantal onderzoekingen niet vermeld) een positieven
proef van Paul. Even povere resultaten hadden, volgens
JORGE, BaujEAN op Martinique (15 gevallen, alle negatief)
en Van Hoof in Léopoldville („talrijkequot; entingen, slechts
i positief).
Ungermann en Zuelzer (1920) konden het microscopisch
onderzoek niet missen; pneumococcen uit een cavia, strep-
tococcen uit het exsudaat van een ontstoken kniegewricht
gekweekt, gaven na enting op het hoornvHes, abscesjes,
die zeer veel deden denken aan variola-papels.
Ook met Paul\'s waardeering van het microscopisch
preparaat, waren ze het niet eens; ze wezen er op, dat „epi-
theliosenquot;, „Schachtelzellenquot;, reuscellen ook bij entingen
met ander materiaal dan den inhoud van pokpuisten kunnen
voorkomen: het zou er in de eerste plaats op aankomen een
groot aantal Hchaampjes van Guarnieri te zoeken.
Ungermann en Zuelzer verwaarloosden op grond van dit
standpunt, het „geheele uiterlijkquot; van het preparaat dan
ook volkomen; ze stelden zich tevreden met de kleuring
van afgekrabd en uiteengeplozen hoornvliesepitheel.
Aan deze methode, aanvankehjk ook door Aldershoff
(1906) aanbevolen, door Von Wasielewski toegepast bij
zijne vaccine-entingen, kleven echter nadeelen, die zich
minder bij entingen met vaccine, sterk bij variola-entingen
kunnen doen gelden. Vaccine-entingen kunnen meestal
willekeurig herhaald worden en het aantal lichaampjes van
Guarnieri is gemeenhjk ook véél grooter dan na een variola-
enting.
Een, op de gebruikelijke wijze ingesloten hoornvHes is
een blijvend preparaat, voor tal van kleuringen toegankelijk;
leveren sneden van één gedeelte geen bevredigend resultaat,
dan kan men ze op een andere plaats aanleggen.
Heeft men het epitheel van het hoornvHes afgekrabd,
dan is dit voor verder onderzoek ten eenenmale verloren;
fouten of ongelukken bij het uiteenpluizen en kleuren zijn
onherstelbaar.
Aldershoff deed bovendien de ervaring op, dat Hchaam-
pjes van Guarnieri soms niet in afkrabsel, wèl in weefsel-
sneden te vinden waren, waarom hij dan ook tot de laatste
werkwijze terugkeerde.
OokWALDEMARlyOEWENTHAL (1924), werkendmet materiaal
van lijders aan variola minor, zag de noodzakelijkheid van
microscopisch onderzoek in. In den winter van 1922/23
kreeg hij, hoewel de epidemie niet geminderd was, slechts
zelden hoornvhezen, die een duidelijke positieve proef
van Paul opleverden.
Twee en twintig maal heeft Loewenthal bij dieren die
den 2den dag, vijftien maal bij dieren die den 3den dag gedood
werden, alléén op grond van microscopisch onderzoek de
diagnose „pokkenquot; kunnen .stellen.
In cijfers uitgedrukt, waren Loewenthal\'s bevindingen
als volgt:
Laboratorium diagnose: 169 X positief.
Klinische diagnose 159 x pokken.
2 X twijfelachtig.
2 X koepokpuisten.
6 X geen pokken.
Laboratorium diagnose: 11 x twijfelachtig.
KHnische diagnosenbsp;5 x pokken.
6 X géén pokken.
-ocr page 83-Ivaboratorium diagnose: 140 x negatief.
Klinische dianosenbsp;43 X pokken.
8 X twijfelachtig.
I X hoofdluis van een pokken-
lijder.
88 X géén pokken.
De gegevens omtrent hoornvhesentingen gedurende de
epidemie in 1929, hier te lande, van de pokziekte, welke
aanvankelijk voor „alastrimquot;, door een commissie „ad hoequot;
voor variola major gehouden is, zijn slechts schaarsch.
Dr. Hannema deelde mede, dat twee entingen verricht
door Dr. Van Rijssel, prosector-bacterioloog te Rotterdam,
macroscopisch positief verhepen, dat echter maar één maal
lichaampjes van Guarnieri werden gevonden.
Mej. Dr. Ruys, werkend met Rotterdamsch materiaal,
vond in twee geënte hoornvhezen lichaampjes van Guarnieri.
Zooals in Hoofdstuk II vermeld is, vond ik met materiaal
van 19 zékere gevallen 13 maal macroscopisch, min of meer,
typische veranderingen, 13 maal ook insluit-lichaampjes.
Vier twijfelachtige gevallen in Delft leverden driemaal een
negatief, éénmaal een microscopisch positieven uitkomst.
Er moge echter met nadruk op worden gewezen, dat een
positieve proef van Paul, in dien zin, dat epitheelheuvels
met „kratersquot; te zien zouden zijn, slechts in enkele gevallen
voorkwam; in het meerendeel zag men, een op een fijn
parelsnoer gelijkend rijtje, kleine epitheelheuveltjes langs
de entstrepen. Deze ervaring is goed vergelijkbaar met die
van lyoewenthal te Bern in den winter 1922—23.
Van het voorschrift van Paul om de hoornvliezen 48 uur
na de enting te onderzoeken zijn zoowel Ungermann en
ZuELZER, als LoEWENTHAiy en ook ik afgeweken. Zoodra
wordt waargenomen, dat één of beide hoornvliezen „niet
gladquot; zijn, onderzoeke men er één; ziet men bij bezichtiging
met de loupe geen veranderingen, dan worde er één na 72 uur,
het andere na 96 uur onderzocht.
Tot welke gevolgtrekkingen kunnen al deze ervaringen
leiden?
In de eerste plaats wel tot deze, dat de waarde van de
hoornvliesenting voor de practijk niet met voldoende zeker-
heid te beoordeelen is, zoolang omtrent entingen met
♦
-ocr page 84-varicellen-materiaal niet méér bekend is, dan tot nu toe.
De grootste in de literatuur bekende reeks dezer entingen
is die van Bertarelw (15stuks). Bedenkt men, dat de resul-
taten van verschillende onderzoekers ver uiteenhepen, dat
sommigen op hchaampjes van Guarnieri gehjkende insluitsels
vonden en dat, blijkens het voorafgaande, verkeerde labora-
torium-diagnoses gesteld zijn, juist met materiaal van een
ziekte, waarbij de differentieele diagnose tegenover variola,
ook klinisch groote moeilijkheden kan geven, dan is het niet
overdreven, vóór men een definitief oordeel uitspreekt, de
gegevens te eischen van een groot aantal entingen met inhoud
van waterpokblaasjes en puisten, uitgevoerd in een tijdperk,
waarin ter plaatse géén pokken voorkwamen.
Dat men desondanks voorzichtig handelt, als men een
zieke, bij wien de khnische diagnose twijfelachtig is en de
laboratoriumproef positief verloopt, als aan pokken lijdende
beschouwt, doet hieraan niets toe of af.
Een tweede conclusie is, dat wie de netelige vraag: „variola
major of minor?quot; te beantwoorden heeft, geen steun te ver-
wachten heeft van de uitkomst eener hoornvliesenting.
Tegenover negatieve uitkomsten staan tal van positieve.
Wel schijnt, ondanks het voorkomen van lichaampjes van
Guarnieri, bij variola minor, het macroscopisch beeld, resp.
de proef van Paul, vaak minder typische veranderingen dan
bij variola major te toonen; ter beoordeehng van het bijzonder
geval kan dit echter niet dienen.
Als laatste gevolgtrekking moge de, a priori vanzelf-
sprekende, eisch, dat een geënt hoornvhes, als elk ander
patholoog-anatomisch preparaat, niet alleen bezichtiging
met het bloote oog of de loupe, maar ook nauwkeurig micros-
copisch onderzoek verlangt, tegenover Paul c.s. worden
staande gehouden.
Wie Loewenthal navolgt, die, alvorens een onderzoek
als negatief te beschouwen, de geheele epitheellaag van
meerdere weefselsneden met de olieimmersie afzocht, handelt
juist voorzichtig genoeg.
Chapitre I. Les cornées de lapin inoculées de vaccines de
provenance différente et diluées autant que
possible jusqu\'au même degré, ne montrèrent
aucune différence remarquable en nombre, en
forme ou en dimension des corpuscules de
Guarnieri.
Les altérations dans la cornée vaccinée sont
considérées comme une inflanunation, cequi
est opposé à l\'opinion de Bosc, de Borrel,
de Lipschütz, de Paul et d\'autres. L\'hypothèse
de Paul que des cellules invaginées („Schachtel-
zellenquot;) seraient les corpuscules de Guarnieri
évolués en cellules, est contestée.
Chapitre II. Rapport de 15 cas d\'inoculation de matériel de
pustules et de croûtes varioleuses dans la cornée
du lapin.
Chapitre III. Le contenu de vésicules herpétiques, la toxine
diphtérique diluée et quelques souches bacté-
riennes font paraître dans les cellules épithé-
hales de la cornée des inclusions qui ne se
distinguent pas des corpuscules de Guarnieri.
Elles sont beaucoup moins nombreuses que
dans les cornées vaccinées; la valeur diagnos-
tique de la recherche des corps de Guarnieri
n\' en est pas ou à peine diminuée, mais ces
corpuscules ne sont pas spécifiques au sens
strict du mot.
Chapitre IV. Discussion des thèses les plus importantes
concernant la nature des corpuscules de Guar-
nieri. La thèse de Luksch que les corpuscules
consistent en lipoïdes, est réfutée.
La valeur des colorations dites „spécifiquesquot;
qui permettent de différencier les corpuscules
de Guarnieri d\'autres inclusions intracellulaires
ressemblantes est exagérée par quelques auteurs.
Les résultats obtenus par Aldershoff et Broers
{1906) qui vaccinèrent des cornées survivantes
et obtinrent ainsi des inclusions typiques, sont
affirmés par des expérimentations sur des
lapins chez qui le plus grand nombre des leuco-
cytes fut détruit par le benzol.
Ces expérimentations fournirent une preuve
de plus contre la théorie leucocytaire de Salmon
et d\'autres.
Chapitre V. Discussion de quelques résultats d\'inoculation
diagnostique de la cornée par la variole, tels
qu\'ils ont été pubhés dans le cours des années.
Nous insistons sur l\'importance de plus nom-
breuses inoculations avec le contenu de pustules
de varicelles à cause des résultats très diver-
gents obtenus en cette matière par les différents
investigateurs.
Il faut que chaque cornée inoculée, comme tout
autre préparation d\'anatomie pathologique soit
examinée macroscopiquement aussi bien que
microscopiquement.
Aldershoff, H. Vaccinelichaampjes, Acad. Proefschrift 1906
Aldershoff, H. en Broers, C. W. Contribution à 1\' étude
des corps intraépitheHaux de Guarnieri, Ann. Inst. Pasteur
1906, p. 779.
Aldershoff, H. Sneldiagnose bij pokken; Militair Gen.
Tijdschrift, 19e jaargang No. 3.
Aldershoff, H. en Pot, A. W. Onderzoekingen naar den
aard van het Virus van hier te lande voorgekomen
„Alastrimquot;-gevallen Ned. Tijdschrift v. Geneeskunde No.
37 : 1929-
Ariens Kappers, C. U. Het wezen van het kleurproces;
Geneeskundige Bladen XXI No. 10.
Arndt, Th. Studien zur Immunität und Morphologie bei
Vaccine; Centralbl. f. Bakteriol. I Orig. Bd. 47; 1908.
Arnold, K. Neuere Arbeiten über Variola und Vaccine;
Ergebn. Hyg. Band X; 1929.
Awerinzew, S. Zur Frage über die Krebsgeschwülste;
Centr. bl. f. Bakt. I Orig. Bd. 56; 1910.
Bechhold, H. Die Kolloide in Biologie u. Medizin; $te
Auflage 1928.
Bertarelli, E. Beitrag zur Aetiologie der Windpocken.
Centr.bl. f. Bakt. I Orig. Bd. 50; 1909.
Blunck, Zur Technik der Herstellung von Dauerzupf-
präparaten des vakzinierten Kaninchenhornhautepithels.
Centralbl. f. Bakt. I Orig. Bd. 94; 1925.
Boing, W. Untersuchungen über Vaccine. Arb. Reichs-
gesundh. Amt Bd. 52; 1920.
Borrel, A. Epithéhoses infectieuses et épithéliomas; Ann.
Inst. Pasteur T. 17 No. 2; 1903.
Borrel, A. Virus vaccinal dans la cornée du lapin. Compt.
rend, des Séances de la Soc. de Biol. T. 92; 1925.
Calkins, G. N. The hfehistory of cytoryctes variolae Guar-
nieri Journ. Med. Research Vol. 11; 1904.
Carrel, A. et Rivers, Th. M. La fabrication du vaccin in
vitro. Compt.rend. d. 1. Soc. de Biol, T. 96; 1927.
Carrel, A. „Tissue cultures in the study of virusesquot; in
„Filterable Virusesquot;. Edited by Th. Rivers, Baltimore 1928.
Clarke, J. J. Variola and Vaccinia; British Med. Journal
Vol. II p. 869; 1894.
Clarke, J. J. Einige Beobachtungen über die Morphologie
der Sporozoën von Variola. Centralbl. f. Bakt. Bd. 17; 1895.
CoPEMAN, M. Researches on Vaccinia. British Med. Journal
Vol. II; 1894.
CouNSiLMAN, W. T., Magrath, G. B. and Brinckerhoff,
W. R. The pathological anatomy and histology of variola.
Joum. Med. Research Vol. XI, 1904.
CowDRY, E. V. The supravital staining of vaccinae bodies.
Journ. of Exp. Med. Vol. 36, 1922.
CowDRY, E. V. and Nicholson, F. M. Inclusionbodies in
experimental herpetic infection of rabbits. Journ. experim.
Med. Vol. 38; N. 6; 1923.
CowDRY, E. V. „Intracellular pathology in virus-diseasesquot;
in „Filterable virusesquot;. Edited by Thomas M. Rivers,
Baltimore, 1928.
Cijfer, A. Over de uniteit en dualiteit der pokken en water-
pokken. Geneesk. Bladen X. 7. 1903.
Da Fano, C. Herpetic meningo-encephalitis in rabbits.
Journ. Path, and Bact. Vol. 26; 1923.
Elbert, B. I. und Gelberg, S. I. Ueber die biologische
Kontrolle der Pockenlymphe nach Groth u.s.w. Zeitschr.
f. Hyg. Bd. 107, 1927.
Elmassian, M. Contribution à 1\' étude microsc. de la cornée
chez le lapin, Centralbl. f. Bakt. I Orig. Bd. 48, 1909.
Foknet, w. Die Reinkultur des Pockenerregers. Deutsche
Med. Wochenschr. No. 37; 1913.
Fornet, w. Ueber die Reinkultur des Pockenerregers. Centr.
bl. f. Bakt. I Orig. Bd. 87; 1922.
Friedemann, V. und Gins, H. A. Experimentelle Unter-
suchungen über die Uebertragung der Pocken. Deutsche
Med. Wochenschr. No. 37; 1917.
Funck, M. Der Vaccine- und Variolaerreger. Centralbl. f.
Bakt. Bd. 29; 1901.
Galli—ValErio, B. Observations sur les Corpuscules de
la vaccine. Centralbl. f. Bakt. I Orig. Bd. 63; 1912.
GiEmsa,G.Ueber dieFärbungvonFeuchtpräparatenmitmeiner
Azur-EosinMethode. Ref. Bull. Inst. Pasteur Tome 8, 1910.
Gildemkister, K. und Herzberg, K. Experimentelle Unter-
suchungen über Herpes, I Mitt. Deutsche Med. Wochen-
schr. No. 3, 1925.
Gildemeister, E. und Herzberg, K. Experimentelle Unter-
suchungen über Herpes II Mitt. Deutsche Med. Wochen-
schr. No. 40, 1925.
Gildemeister, E. Weitere Untersuchungen über Immunitäts-
beziehungen zwischen Herpes und Pocken. Deutsche Med.
Wochenschr. No. 4, 1927.
Gildemeister, E. und Herzberg, K. Experimentelle Unter-
suchungen über Herpes. Klin. Wochenschrift No. 13, 1927.
Gildemeister, E. und Hilgers, P. Bestehen zwischen
Herpes und Vakzine Immunitätsbeziehungen? Centralbl.
f. Bakt. I Orig. Bd. 114, 1929.
Gildemeister, Haagen, und Scheele. Ueber das Verhalten
des Herpesvirus in der Gewebekultur. Centralbl. f. Bakt. I
Orig. Bd. 114, 1929.
Gins, H. A. Eerfahrungen mit der experimentellen Pocken-
diagnose n. Paul; Deutsche Med. Wochenschr. No. 37; 1916.
Gins, H. A. Ueber experimentelle Vaccine und Vaccine-
immunität. Zeitschr. f. Hyg. Bd. 82; 1916.
Gins, H. A. Ueber histologische Veränderungen und bisher
unbekannte Zelleinschlüsse in der mit Windpockeninhalt
geimpften Kaninclienhornhaut. Zeitschr. f. Hyg. Bd. 86;
1918.
Gins, H. A. Neue mikroskopische Befunde bei Variola.
Centralbl. f. d.ges. Hyg. Bd. II; 1923.
Gins, H. A. Mitteilungen über experimentelle Vaccine.
Verhandlungen der Berliner Mikrobiol. Gesellsch. 1925.
Gorini, C. Ueber die bei der mit Vaccine ausgeführten
Hornhautimpfung vorkommenden Zelleinschlüsse.
Centralbl. f. Bakt. I. Orig. Bd. 28; 1900.
„ „ „ Bd. 29; 1901.
» gt;gt; n gt;gt; gt;t Bd. 32; 1902.
Grüber, W. Kritische u. experimentelle Studien über die
Vaccineimmunität des Auges u.s.w. Archiv f. Augenheilk.
Bd. 70; 1912.
Guarnieri, Mitteilungen aus dem XI Intern. Med. Kongress.
Centralbl. f. Bakt. Bd. 16; 1894.
Haagen, E. Ueber das Verhalten des Variola-vaccinevirus
in der Gewebekultur. Centralbl. f. Bakt. I Orig. Bd. 109; 1928.
Hack, I. W. Gewebekulturen als Methode zum Studium des
Vaccinevirus. Centralbl. f. Bakt. I. Orig. Bd. 94;
1925.
HaIvLEnberger, Beitrag zur Aetiologie der Variola. Centralbl.
f. Bakt. I. Orig. Bd. 80; 1918.
HalIvEnberger, Bemerkungen zu der Arbeit Pauls: Ent-
wicklungsgang der Pockenepithehose der Kaninchen-horn-
haut. Deutsche Med. Wochenschr. No. 3, 1918.
Harde, E. Some observations on the virus of vaccinia. Ann.
Inst. Pasteur, Tome 30, 1916.
Herxheimer, G. Krankheitslehre der Gegenwart. Theodor
Steinkopff 1927, Dresden u. Leipzig.
Hotori Watanabe, Ueber Einschlusskörperchen bei Herpes
simplex. Centralbl. f. Bakt. I. Orig. Bd. 116; 1930.
Hotori Watanabe, Beiträge zur Färbung der Paschenschen
Körperchen. Centralbl. f. Bakt. I. Orig. Bd. 116; 1930.
Hueckel, A. Die Vaccinekörperchen. Ziegler\'s Beiträge
2 Suppl. Heft 1898.
HuNTEMtJLivER, Kritische Studien über Morphologie und
Züchtung von filtrierbaren Virusarten.Centralbl. f. Bakt. I.
Orig. Bd. 79; 1917.
Jorge, Ricardo. Alastrim et Variole etc. Lisboa; 1927.
Kooy, J. M. Ueber das Virus des fieberhaften Herpes. Kli-
nische Monatsblätter für Augenheilk. Bd. 66; 1921.
Lipschijtz, B. in Handbuch der pathogenen Protozoën.
Bd. I. Heft 2, 1911.
Lipschütz, B. Filtrierbare Infektionserreger und maligne
Tumoren. Centralbl. f. Bakt. I. Orig. Bd. 68; 1913.
LiPSCHtiTz, B. Ueber die Aetiologie des Herpes genitahs.
Dermatol. Wochenschr. Bd. 73, No. 30, 1921.
Lipschütz, B. Untersuchungen über die Aetiologie der Krank-
heiten der Herpesgruppe. Archiv f. Dermatol, u. Syph.
Bd. 136, 1921.
Lipschütz, B. Der Zellkern als Virusträger. Centralbl. f.
Bakt. Bd. 87; 1922.
Lipschütz, B. Herpetischer Zoster? Kerneinschluss oder
Kerndegeneration. Centralbl. f. Bakt. I Orig. Bd. 93, 1924.
Lipschütz, B. Kritik u. Diagnose der Zelleinschlussbildung.
Centralbl. f. Bakt. I Orig. Bd. 96, 1925.
Lipschütz, B. Chlamydozoën-Strongyloplasmenbefunde bei
Infektionen mit filtrierbaren Erregern. Handbuch der
pathogenen Mikroorganismen Kolle-Kraus-Uhlenhuth. Bd.
VIII; 1930.
Loewbnthal, W. Erfahrungen mit der biologischen Pocken-
diagnose nach Paul. Zeitschr. f. Hyg. u. Inf. krankh.
Bd. 103; 1924.
IvOEWENTHAL, W. Geflügel- und Säugetierpocken. Khn.
Wochenschrift 1925. S. 264.
LoewEnthal, W. Mikroskopische Befunde bei Herpes.
Centralbl. f. Bakt. I Orig. Bd. 97; 1926.
Loewenthal, W. Zur Frage der Herpesaetiologie. Centralbl.
f. Bakt. I Orig. Bd. loi; 1927.
lyuger, A. undlyAUDA, E. Herpetischer Zoster? Kerneinschluss
oder Kerndegeneration. Centralbl. f. Bakt. I Orig. Bd. 93;
1924.
Luger, A. und Lauda, E. Zur Frage der sogenannten Kern-
einschlüsse bei der herpetischen Infektion. Centralbl. f.,
Bakt. I. Orig. Bd. 97; 1926.
Luksch, f. Gibt es beim Menschen eine Vakzine-Encepha-
Htis? Centralbl. f. Bakt. I Orig. Bd. 96; 1925.
Maccallum, W. G. and Oppenheimer, E. H. Differential
centrifugalization. A method for the study of filtrable
viruses, as applied to vaccina. Journ, Amer. Med. Ass.
Vol. 78-I-1922.
Möllendorff, W. von. Bemerkungen zur Beurteilung
gefärbter Kernstrukturen in fixierten Präparaten. Münch.
Med. Wochenschr. No. 29; 1923.
Möllendorff, W. von. Untersuchungen zur Theorie der
Färbung fixierter Präparaten. Archiv, f. Mikrosk. Anat.
Bd. 97; 1923.
Morosow, M. Die Färbung der Paschensche Körperchen
durch Versilberung. Centralbl. f. Bakt. I Orig. Bd. 100;
1926.
Morosow, M. Beitrag zur Frage der Variola-Vakzine. Central-
bl. f. Bakt. I Orig, Bd. 103; 1927.
Mühlens, P. u. Hartmann, M. Zur Kenntnis des Vaccine-
erregers. Centralbl. f. Bakt. I Orig. Bd. 41; 1906.
Olitsky, P. K. and Long, P. H. The relation of Streptococci
to herpesvirus-encephalitis. Journ. Exp. Med. Vol. 48; 1928.
Olitsky, P. K. and Long, P. H. The action of the Levaditi-
strain of herpesvirus, and of vaccinevirus in the guineapig.
Journ. Exper. Med. Vol. 48; 1928.
Paschen, E. Zur Aetiologie der Variola und Vakzine. Deutsche
Med. Wochenschrift No. 44; 1913.
Paschen, E. Vergleichende Untersuchungen von Varizellen,
Variola u.s.w. Deutsche Med. Wochenschrift No. 24; 1917.
Paschen, E. Technik zur Darstellung der Elementärkörper-
chen, u.s.w. Deutsche Med. Wochenschr. No. 33; 1917.
Paschen, E. Ueber Hühnerpocken. Klin. Wochenschrift,
No. 4; 1926.
Paschen, E. Pocken. Handbuch der pathogenen Mikro-
organismen Kolle-Kraus-Uhlenhuth, Bd. VIII; 1930.
Paue, G. Ueber AufschUeszung, Isolierung und Einengung
von reinem vakzinalen Virus. Deutsche Med. Wochenschr.
No. 44; 1913.
Paul, G. Zur Diffentialdiagnose der Variola und der Vari-
zellen. Centralbl. f. Bakt. I Orig. Bd. 75; 1915.
Paul, G. Zur histologischen Technik des KornealVersuches
bei der Pockendiagnose. Deutsche Med. Wochenschr.
No. 29; 1917.
Paul, G. Entwicklungsgang der Pockenepitheliose u.s.w.
Deutsche Med. Wochenschr. No. 45; 1917.
Paul, G. Ueber Mischinfektionen auf der Kaninchenhorn-
haut, u.s.w. Centralbl. f. Bakt. I. Orig. Bd. 80; 1918.
Paul, G. Zur Naturgeschichte der Einschlusskörper bei der
Pockenepithehose. Centralbl. f. d. ges. Hyg. Bd. 2; 1923.
Perkins, R. G. and Pay, G. O. Studies on the etiology and
pathology of variola. Journ. Med. Research, Vol. 11, 1904.
Pfeiffer, E. Ueber die Züchtung des Vaccineerregers in
dem Corneaepithel u.s.w. Centralbl. f. Bakt. I. Bd. 18; 1895.
Prowazek, St. Untersuchungen über Vaccine I. Arb. a. d.
Kais. Gesundh.amt.; Bd. 22; 1905.
Prowazek, St. Untersuchungen über Vaccine II. Arb. a. d.
Kais. Gesundh.amt; Bd. 23; 1906.
Prowazek, St. Bemerkungen zur Spirochaeten- und Vaccine-
frage. Literaturnachlese. Centralbl. f. Bakt. I. Orig. Bd. 46;
1908.
Prowazek, St. Vaccine. Variola. Handb. der path. Protozoen.
Bd. I. 1911.
Prowazek, St. Weitere Untersuchungen über das Vaccine-
virus. Centralbl. f. Bakt. I Orig. Bd. 72; 1914.
Prowazek, St. und Miyaji, S. Weitere Untersuchungen über
das Vaccinevirus. Centralbl. f. Bakt. I. Orig. Bd. 75; 1915.
Rivers, T. M. and Tillett, W. S. Studies on varicella; the
susceptibility of rabbits to the virus of varicella. Journ.
Exper. Med. Vol. 38, 1923.
Rivers, T. M. and Tillett, W. S. Further observations on
the phenomena encountered in attempting to transmit
varicella to rabbits. Journ. Exper. Med. Vol. 39; 1924.
Rivers, T. M. and Tillett, W. S. The lesions in rabbits
experimentally infected by a virus encountered in the
attempted transmission of varicella. Journ. Exper. Med.
Vol. 40, 1924.
Rivers, T. M. Nuclear inclusions in the testicles of monkeys
injected with the tissue of human varicellalesions. Journ.
Exper. Med. Vol. 43; 1926.
Rivers, T. M., Haagen, E., and Muckenfuss, R. S. A
Study of vaccinal immunity in tissueculture. Journ. Exper.
Med. Vol. 50, 1929.
da Rocha—Lima, H. Die Chlamydozoën. Handbuch der
pathogenen Protozoën. Bd. II; 1920.
Saito, t. Geflügelpockenkörperchen und Guarnierischen
Körperchen. Centralbl. f. Bakt. I. Orig. Bd. 98; 1926.
Salmon, P. Recherches sur 1\' infection dans la vaccine et
la variole. Ann. Inst. Pasteur, T. 11; 1897.
Salmon, P. Conjunctive et Vaccine. Compt.rend. d. 1. Soc.
de Biol. T. 88; 1923.
Sanfelice, F. Ueber einige nach der Mannschen Methode
färbbare und Parasiten vortäuschende Gebilde. Centralbl.
f. Bakt. I. Orig. Bd. 70; 1913.
Schilling, V. Ueber die feinere Morphologie der Kurlof-
körper der Meerschweinchen, u.s.w. I. Centralbl. f. Bakt.
I. Orig. Bd. 58; 1911.
Schilling, V. Ueber die möghche Verwandlung von Struk-
turen zu Pseudoparasiten, u.s.w. Centralbl. f. Bakt. I.
Orig. Bd. 63; 1912.
Schilling, V. Ueber die feinere Morphologie der Kurlof-
körper, u.s.w. II. Centralbl. f. Bakter. I. Orig. Bd. 69; 1913.
Sklawunos, Th. G. Experimentell-histologische Studien
über Entzündung bei möglichst leukozytenfrei gemachten
Kaninchen. Krankheitsforschung, Bd. I; 1925.
Sobernheim, G. Die neueren Anschauungen über das Wesen
\' der Variola- u. Vakzineimmunität. Ergebn. d. Hyg. Bd.
VH; 1925.
SöRENSEN, S. T. und Sörensen, E. Mikroskopische Studien
über Vaccine u. Variola. Virchow\'s Archiv Bd. 258; 1925.
Steinhardt, E., Israeli, C und Lambert, R. A. Studies
on the cultivation of the virus of vaccinia I. Journ. Inf.
Diseases; p. 294; 1913.
Steinhardt, E. and Lambert, R. A. Studies on the cultivation
of the virus of vaccinia II. Journ. Inf. Diseases p. 87; 1914.
SwellenGrebel, N. H. Ueber Zelleinschlüsse die bei der
Homhautimpfung mit Varizellen auftreten. Archiv f.
Hyg. Bd. 74; 1911.
Schütz, V. Beiträge zur Kenntnis der Guarnierischen
Körperchen. Zeitschr. f. Hyg. u. Inf. Krankh. Bd. 105; 1925.
Tendeloo, N. Ph. Allgemeine Pathologie. Juhus Springer,
Berhn, 1919.
Tendeloo, N. Ph. Krankheitsforschung. Krankheitsfor-
schung, Bd. i, 1925.
Tendeloo, N. Ph. Entartung, Entzündung und Zellbildung.
Zell-Gewebs-und Reizeigenschaften. Krankheitsforschung,
Bd. I. 1925.
Terni, C. Contribution à 1\' étude de la variole et du vaccin
et des autres maladies similaires. Centralbl. f. Bakt. I.
Orig. Bd. 50; 1909.
Toomey, j. a. and Gammel, J. a. The Paul-test in the
diagnosis of small-pox. Journ. Infect. Dis. Vol. 41; 1927.
Ungermann, E. u. Zuelzer, M. Beiträge zur experimentellen
Pockendiagnose u.s.w. Arb. a. d. Reichsgesundh.amt.
Bd. 52; 1920.
Veit, B. „Entzündungsvorgängequot; bei Kaninchen, die durch
Benzol aleukocytär gemacht worden sind. Ziegler\'s Bei-
träge. Bd. 68; 1921.
Wasielewski, Th. von. Ueber die Form und Färbbarkeit
der Zelleinschlüsse bei Vaccineimpfungen. Centralbl. f.
Bakt. I. Orig. Bd. 21; 1897.
Wasielewski, Th. von. Ueber infektiöse Epithelerkrank-
ungen und ihre Beziehungen zu den Epithehomen. Deut-
sche Med. Wochenschr. No. 28; 1904.
Wasielewski, Th. von. Vakzinenachweis durch Frisch-
färbung abgeschabtes Hornhautepithels. Münch. Med.
Wochenschr. No. 17; 1925.
Wasielewski, Th. von. und Winkler, W. F. Das Pocken-
virus. Ergebn. der Hyg. Bd. VII. 1925.
WiNEXER, W. F, Vaccineimmunitätsversuche an der mit
Dionine behandelten Kaninchenhornhaut. Klin. Wochen-
schr. No. 19; 1923.
ZoELLER, Chr. et Bastouil. Kératite éberthienne et immu-
nité. Comp.rend. d. 1. Soc. de Biol. T. 90; 1924.
zurukzoglu, St. Experimentelle Untersuchungen über
Vaccine u. Herpes. Klin. Wochenschr. No. 2; 1927.
VERKLARING DER FIGUREN.
Figuur I. Hoornvlies van konijn 9 F, geënt met herpesstam S.
Hoofdzakelijk op celzwelHng berustende epitheelverdikking. Rondom
de kernen „hofjesquot;. Vooral in de linker helft van het gezichtsveld
zijn aan de kernen te onderscheiden een smal chromatinerandje en,
daarvan door een lichte zoom gescheiden, de z.g. hchaampjes van
Lipschütz.
(Celloïdine-snede. Haematoxyline-eosine. Vergrooting: 370 maal).
Figuur 2. Hoomvhes van konijn 70 F, geënt met herpesstam P.
Laat de intranucleaire hchaampjes bij sterke vergrooting zien. Links
boven reuscel. Ook hier rondom vele kernen hofjes.
(Celloïdine-snede. Haematoxyüne-eosine. Vergrooting: 1300
maal. Foto „Multifilmquot; Haarlem).
Figuur 3. Rechterhoornvhes van konijn 91 F, geënt met bac.
bipolaris „Groningenquot;. „SchachtelzeUequot;: in een holte van een epitheel-
cel met een halvemaanvormige, ter zijde gedrukte kern, hgt een andere
epitheelcel, waarvan voomameüjk de kern, aan de bovenzijde ook het
celprotoplasma te zien zijn.
(CeUoïdine-snede. Van Gieson—^Weigert. Vergrooting: 850 maal).
Figuur 4. Linkerhoomvlies van konijn 91 F, geënt met bac.
bipolaris „Groningenquot;. In een epitheelcel van de basale laag hgt een,
vrij groot, lichaampje in een hofje; de celkern is op die plaats inge-
bocht.
(Celloïdine -snede. Van Gieson—Weigert. Vergrooting: 850 maal).
Figuur 5. LinkerhoomvHes van konijn 91 F, geënt met bac.
bipolaris „Groningenquot;. Rond, intens zwart gekleurd insluitsel, met
een hofje omgeven en de kern indrukkend.
(Celloïdine-snede. Van Gieson—Weigert. Vergrooting ± 900 maal.
Foto „Multifilmquot; Haarlem).
Fi^ur 6. Rechterhoomvlies van konijn 90 F, geënt met bac.
bipolaris „Hamburgquot;. „SchachtelzeUequot;, waarbij de ingesloten cel
een ovaal, intens zwart gekleurd insluitsel bevat, dat in een diepe
nis van de celkern hgt.
(CeUoïdine-snede. Van Gieson—Weigert. Vergrooting: 850 maal).
Figuur 7. Linkerhoornvlies van konijn 2 F, geënt met Japansche
koepolötof. Lichaampjes van Paschen.
(Volgens de door Paschen aangegeven methode behandeld en
gekleurd. Phocu „Zeissquot; Apochrom. Immersie 1/12. Oculair H).
. PK
»
•nbsp;4- -
•nbsp;quot; ; \'
• j
Fig- 5-
-ocr page 100-\' • -nbsp;• - r\'-^\'
•■ M ■ \'•■J.-.--- ; •. ■
A\'-
■■\'f.si
.
■ Vi. ••■
■\'.Il
i
■S \'i
1
4-
k-.,.. I
• \' ^ - -, \'
rquot;nbsp;■
-ocr page 101-STELLINGEN.
I.
Bij voorbehoedende inentingen vermijde men, zoo mogelijk,
de toepassing van gemengde entstoffen.
II.
De sterkte van de vloeistof voor de reactie van Schick
worde niet in kleinste doodelijke doses voor de cavia, maar
in „L-f-quot;-doses uitgedrukt.
III.
Aan het „vitamineerenquot; van voedings- en genotmiddelen
bestaat hier te lande géén behoefte.
IV.
Naast plaatselijke behandeHng verdienen bij gonorrhoe
intraveneuze trypaflavineïnspuitingen toepassing, indien de
mogehjkheid bestaat, dat de lijder zich hoede voor langer-
durende zonnebestrahng.
V.
Asthmasigaretten en z.g. rookpoeders zijn gebrekkige en
verouderde middelen om den aanval van asthma bronchiale
te bestrijden.
VI.
Alvorens kinderen, lijdende aan nierbekkenontsteking
volgens Thomson met citras kaUcus te behandelen, is een
nauwkeurig onderzoek naar het bestaan eener latente tetanie
noodzakelijk.
VII.
Indien klinisch onderzoek niet de gewenschte zekerheid
geeft omtrent het al- of niet bestaan van graviditeit, verdient
de zwangerschapsreactie van Zondek en Aschheim toepassing.
Mv-
1
Vf
. . ^TK-.quot;^-,- Xl.
I ■nbsp;■ I .
mi
;.,Vnbsp;^\'-^vriil-viv.
m:
1
, ■■-i • r ; •
: f
tïv\'
-ocr page 103-Noch het ontbreken van „groeineigingquot; bij moedervlekken,
noch de waarneming, dat fibromyomen van de baarmoeder
met den stijgenden leeftijd soms belangrijk in omvang kunnen
afnemen, zijn voldoende redenen om aan de goedaardige
blastomen een autonomen groei te ontzeggen.
(Zie Ned. Tijdschr. v. Gen. II 1930 blz. 5242)-
IX.
Het door Tendeloo opgestelde schema der locahsatie van
emphyseem bij verschillende vormen van dyspnoe wordt
door Loeschke op ondeugdelijke gronden verworpen.
u
-ocr page 104-• -I
■quot;r
!
\'■ ■ •v.vï -■;.
i
. -i
-ocr page 105-■ :
mÉÈÊ^Êi
-ocr page 106-^lëm
.j\'
vT
I ^
-ocr page 108-