-ocr page 1-

r ^ O

3e oorspronkelijk:

.eteekenis van de aegis

-ocr page 2-

V lt; ■■
*

S

i S

«

W:

V •»■..

s •

■\'■\'•ft.- • \'

-ocr page 3-

mmii\'^m-mmmmM

;I

i\'-c.

IMî-v-V \' \' V

. t

-ocr page 4-

- - ; \' • • \' \' ^ .
Msmmmmm

. ■ ■

... .

• ;

\'■\'■••i.\'-i

-ocr page 5-

De Oorspronkelijke Beteekenis
van de Aegis

-ocr page 6-
-ocr page 7-

De Oorspronkelijke Beteekenis

van de Aegis

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE
AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT OP GEZAG
VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS
Jhr Dr B. C. DE SAVORNIN LOHMAN
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER RECHTS-
GELEERDHEID VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT
DER UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN
DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE
TE VERDEDIGEN OP MAANDAG 30 MAART 1931
DES NAMIDDAGS TE 3 UUR

door

NIGOLAAS PRINS

GEBOREN TE UTRECHT

Cl

H. J. PARIS ♦ AMSTERDAM • MCMXXXI

BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
U T R E r H T.

-ocr page 8-

Het manuscript van dit proefschrift is ter perse gezonden den

Februari 1931.
Promotor: Dr
C. W, Vollgraff

-ocr page 9-

AAN MIJN VROUW

I

sf

-ocr page 10- -ocr page 11-

Bij de voleindiging van dit proefschrift wensch ik gaarne U, Hoog-
geleerde VoUgraff, mijn grooten dank te betuigen voor de welwillend-
heid, waarop Gij, ondanks Uw drukke bezigheden, veel tijd hebt
willen afzonderen, om als Promotor Uw aandacht aan mijn werk te
wijden. Zeer erkentelijk ben ik voor de wijze, waarop U mij met Uw
raad ter zijde stond. Weldadig is mij ook steeds de herinnering aan
Uw boeiende colleges.

Aan U, Hooggeleerde Damsté, die nu van een welverdiende rust
geniet, mijn dank voor het genoten onderwijs, tevens aan U allen,
Hoogleeraren in de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte, die tot
mijn vorming hebt bijgedragen.

Tenslotte wil ik mijn waardeering uitspreken voor de hulp, die ik
vroeger van U, Zeergeleerde van Hoorn, bij de bestudeering der
Archaeologie heb mogen ondervinden.

-ocr page 12-

INHOUD

Pag.

i

i — de passages, waarin bij homerus de aegis

wordt genoemd................ 5

cap. II — etymologie...................ï6

Cap. ill — de AEGIS in de kunst ..............20

23
29

39
68
88
98

105

cap. iv — de opvatting van grieksche en romeinsche
schrijvers aangaande de aegis ....

cap. v — hedendaagsche opvattingen......

cap. vi — oorlog en bovennatuurlijke machten
c
ap. vii — het gebruik van het dierenvel . . .
c
ap. viii — de geit en het geitevel in de religie

cap. ix — de aegisdragende goden........

Inleiding
Cap.

cap. x — bijzonderheden der aegis.......

Cap. xi — de aegis als veldteeken bestaande uit

een geitevel..................n8

Litteratuurlijst...............•.........123

-ocr page 13-

INLEIDING

De oorsprong van taal en religie ligt in de nevelen der voorhis-
torie, waarbinnen het licht der absolute waarheid niet dan slechts
aarzelend zijn zoekende stralen vermag te werpen. Hier is een ge-
bied, dat aan kundige vorschers de grootste moeilijkheden opleverde
en waarvan de pool wellicht nooit ontdekt zal worden. Met het voort-
schrijden der historische tijden zijn ook de vraagstukken voor beide,
taal en religie, voortdurend en in allerlei opzichten toegenomen,
eensdeels omdat haar ontwikkeling aan allerlei veranderingen onder-
hevig was, anderdeels wegens haar rijkdom aan schakeeringen, waarbij
het ontwarren van oorzaak en gevolg zeer gecompliceerd is geworden.
De woorden, voertuigen der uit te spreken gedachten, behouden
vaak hun eenmaal verkregen vorm, ondanks talrijke wijzigingen van
inhoud. Wil men van het eindpunt terugkeeren tot den oorsprong,
dan blijkt meermalen, dat het beginpunt onvindbaar is. Wat het
woord is voor de gedachte, zijn de ceremoniën voor het godsdienstig
gevoel, dat immers daardoor aan het onzichtbare een zichtbaren
vorm wil geven tot kenbaarmaking van bedoeling en wensch. Ook
zij behouden veelal geheel of gedeeltelijk haar uitwendigen vorm bij
verandering van inwendige, godsdienstige opvatting. De moeilijk-
heden, om hier tot het oorspronkelijke terug te keeren, kent een ieder,
die zich met eenig probleem op dit gebied heeft bezig gehouden.

Taal en godsdienst bezitten een uitwendigen vorm in woord en
ritus; maar terwijl bij de woordvorming sprake kan zijn van bepaalde
wetten, volgens welke zij zich ontwikkelde, is dit voor den gods-
dienstigen ritus onmogelijk. Zekerheid op dit gebied wordt slechts
verkregen voor de evolutie van iederen ritus op zichzelf, indien men,
met gebruikmaking van de gegevens, verschaft door dien eenen gods-
dienst, waarvan de ritus deel uitmaakt, in staat is schakel aan scha-
kel te verbinden. Ontbreekt er één gegeven, dan kan de vergelijkende
methode hulp bieden, hetgeen hoogstens tot een zekeren graad van
waarschijnlijkheid kan leiden i).

i) „In theology facts are harder to seek, truth more difficult to formulate

I

-ocr page 14-

Dat de woordvormingen wél, maar de godsdienstige uitingen nfét
haar wetten kennen, komt voor een deel hierdoor, dat woorden ge-
bonden zijn aan het beperkt, klankvormend mechanisme, terwijl de
godsdienst gebaseerd is op het geloof, waaraan geen grenzen gesteld
kunnen worden.

Evenmin als het mogelijk is twee oud-Grieksche vazen aan te
wijzen, wier teekening trek voor trek precies dezelfde is, kunnen
bij twee verschillende godsdiensten twee gebruiken gevonden worden,
die met elkaar in alle opzichten overeenstemmen. Maar al kunnen
geen bindende wetten worden vastgesteld voor de talloos vele vor-
men, waaronder het religieuze leven zich openbaart, toch is het door
het vergelijken van godsdiensten mogelijk overeenkomstige, zij het
dan zeer algemeene, ontwikkelings-trappen aan te duiden, zooals:
praeanimisme, animisme, totemisme, fetischisme, theriomorphisme;
en in elk dezer groepen wederom verwante vormen: in het fetischisme
b.v.: steen-, dier- en boomvereering. Wel zijn de wijzen, waarop deze
vereering aan den dag treedt, zeer verschillend, maar de algemeene
overeenkomsten, aangetoond bij volkeren, die in geenerlei betrekking
tot elkaar gestaan hebben, leeren, dat de wegen, door de menschheid
op het gebied van den godsdienst betreden, vaak parallel loopen en
elkaar kruisen. De vergelijkende godsdienstwetenschap zoekt deze
parallellen en kruispunten en helpt zoo wezenlijk mee aan een moge-
lijke verklaring van het onbegrepene. Er kleeft echter een groot gevaar
aan de vergelijkende methode. Men is zoo licht geneigd het aldus
verkregen resultaat als een axioma te behandelen. Wanneer Samter
schrijft: „Die Forschungen der neueren Zeit haben mit genügender
Sicherheit gelehrt. . . ., dass auf einer niedrigen Kulturstufe bei allen
Völkern ohne Rücksicht auf Stamm- oder Rassenverwandtschaft die
gleichen Vorstellungen aus der gleichen seelischen Wurzel hervor-
gegangen sindquot;, wordt, ondanks het toegevoegde „genügenderquot; (dat
de „Sicherkeitquot; weer wat neerdrukt), de deur reeds te wijd opengezet
voor ongewenschte toepassingen. Het is daarom zeer wel te begrijpen,
dat aan den anderen kant Toutain zich verzet tegen het deduceeren
van stellingen uit algemeenheden op het gebied der godsdienstweten-
schap, vooral wanneer de historische bodem verlaten wordt. Maar

than in ritual. Ritual i.e. what men did, is either known or not known; what
they meant by what they did .... can sometimes be certainly known, more
often precariously inferredquot;. Harrison 2 : 163.
r) Samter: 2.
2) Toutain: 65, 68 e.v., 84.

-ocr page 15-

deze eisch is te zwaar. Hoe zouden anders verscheidene Homerische
voorstellingen begrepen kunnen worden en dus Homerus zelf, als
men, na de historische bronnen te hebben uitgeput, zonder zekerheid
te verkrijgen, aan de vergelijkende methode de kans onthoudt, dat
zij licht zal werpen op de eigenlijke bedoeling en de wijze van ontstaan
dezer gebruiken en zoodoende de waarheid zal kunnen benaderen?

Een dezer onzekere Homerische voorstellingen is de aegis. Haar
benaming is een vertrouwde klank voor een ieder, die met Homerus
bekend is. Het beeld, door dit woord opgewekt, gelijkt meestal op
den vorm, haar door de Grieksche kunstenaars bij het scheppen der
beeltenis van de godin Athene gegeven, nl. van een zeer korte „péle-
rinequot; of borstbedekking. Houdt men dit in het oog bij het lezen van
Homerus, dan blijkt, dat deze „pélerinequot; op een geheel andere wijze
wordt gebruikt dan de beeldende kunst doet vermoeden. Zij wordt
ter hand genomen en geschud om schrik onder de vijanden te ver-
wekken. Dit is alreeds een vreemde combinatie van vorm, gebruik en
uitwerking, waarvoor Homerus zelf de oplossing niet geven kan.
Wanneer men te rade gaat bij lexica en handboeken, leert men, dat
de verklaringen niet met elkaar overeenstemmen: bij den een is zij
het schild van Zeus, al of niet bestaande uit een geitevel; bij den ander
een harnas of het symbool van een donderwolk, den stormwind of
bliksem. Dikwijls meent men, dat eenige dezer verklaringen in het-
zelfde woord vervat zouden zijn, waarbij de eene beteekenis uit de
andere voort zou vloeien. Wanneer men dit alles: de weergave in de
kunst, de beschrijvingen bij Homerus en de hedendaagsche verkla-
ringen, in het oog houdt, is het gevolg, dat de opgewekte voorstelling
bij het noemen van de aegis zeer vaag is. Hierom is een hernieuwd
onderzoek gerechtvaardigd. In aansluiting met hetgeen gezegd is
over taal en godsdienstig ritueel — want hiertoe behoort de aegis —
moeten eerst de historische bronnen worden bezien. Voor het ver-
krijgen van een vaste basis, vanwaaruit verder geopereerd kan wor-
den, is het noodig allereerst de Homerische passages te verzamelen,
de kenmerken te rangschikken en daaruit een algemeene formule
af te leiden. Deze moet vervolgens worden vergeleken met de uit-
komsten der etymologie en de conclusie, verkregen door het naspeuren
der bronnen, die het dichtst bij Homerus liggen: de Grieksche en
Romeinsche schrijvers, gepaard aan de weergave door de Grieksche
kunst. Hierna zal worden bepaald, waarin het onbevredigende ligt
der hedendaagsche opvattingen, vervolgens ter verklaring van het
onbegrepene worden nagegaan, wat andere volkeren in gelijke om-

-ocr page 16-

standigheden, als waarin de aegis optreedt, deden en geloofden. Dit
is het goed recht der vergehjkende methode, die, zooals gezegd, dan
haar kans krijgt, wanneer andere middelen falen. Zoo kan een hypo-
these worden opgebouwd, steeds nog gebaseerd op de algemeene
Homerische formule, die tenslotte getoetst zal worden aan de details
der aegis-beschrijving bij Homerus.

-ocr page 17-

caput i

de passages bij homerus, waarin de aegis wordt

GENOEMD

Voor het volledig begrijpen van de werking der aegis is het vooral
noodig ook de omstandigheden te weten, waaronder zij verschijnt,
zoodat telkens een korte beschrijving van het voorafgaande en vol-
gende gegeven zal worden. Om een goede formule te verkrijgen, zullen
bij iedere passage de kenmerken in het kort worden opgesomd en wel
allereerst als hoofdzaak: de omstandigheden, waaronder de aegis
verschijnt, de handeling ermee verricht, het (bedoeld of werkelijk)
gevolg dezer handeling, de wijze van dragen en de drager (i. c. de
draagster). Op het tweede plan komen de gedetailleerde beschrijving
en de epitheta. Deze indeeling is niet willekeurig, maar gaat uit van
den wensch de handeling te stellen boven het voorwerp zelf, waarvan
de verklaring gezocht wordt. Het voordeel hiervan is, dat zoo een
breedere basis gelegd kan worden dan indien men van den beginne
af aan rekening zou moeten houden met kleinere details, die nu op
het tweede plan gesteld zijn.

i. Ilias b: 442—454.

Agamemnon roept naar aanleiding van een misleidenden droom,
hem door Zeus gezonden, een vergadering samen, waarin besloten
wordt de manschappen op de proef te stellen door den terugkeer
naar Griekenland te gelasten. Het leger verzet zich niet, maar het
ingrijpen van Odysseus en Nestor redt de situatie. Er volgen deze
woorden:

aitlxa xtjQvxeaai Xiyvcp^ó^yoiai xéXevaer
HtjQvaaeiy néXefióvÓE
xóqij xofiówvxaq \'Axaiov^.
ol fihv èxrjQvaaov, rol ^yetgovto fxó.X\' cóxa.
ol ó\' ifitp\' \'Argeicoya ótozgetpéeg /SaatXijes
êvvoy xQtvovxe^, fitiè dè yXavxójntg \'A\'amp;i^vtj
alyld\'nbsp;iglrifioy, ayrjecov amp;^avdxr]v rt,

Ttji Ixaxhv Maavot nayxQvaeot fjtQtamp;ovxm,
nóivxeQ èvnXexéeg, Ixaxófi^oiog óè ïxaaxos.

-ocr page 18-

OVV xfj naicpóoaovaa diéaavto Xabv \'Axacwvnbsp;45°

ozQvvova\' iévai\' èv óè o\'amp;évog wgaev exaazco

xagdir], aXktjxzov jioXe/xiCeiv ^dè juax£0amp;ai.

zoïoi d\' aipag nóXefxog yXvxicov yévex\' rjè véeoamp;at

h vrjval yXacpvQfjOi gjilrjv èg nazgtöa yaïav.

Dan volgen eenige vergelijkingen voor het opmarcheerende leger;
daarna de
Necór KaxaXoyog. Athene wordt bij den opmarsch niet meer
genoemd.

I.nbsp;a) Omstandigheden, waaronder de aegis verschijnt: vóór den

strijd bij het verzamelen der troepen.

h) Handeling door drager verricht: snelt ermee door het leger.

c)nbsp;Gevolg: de moed wordt opgewekt.

d)nbsp;Wijze van dragen: onbepaald,

e)nbsp;Gedragen door: Athene.

II, /) Details: versiering met ^vaavoi.

g) Epitheta: ègm/^ov, äyrjQCor, ó^avdirjv.

2, Ilias J: 164—168.

Na het tweegevecht tusschen Menelaos en Paris, bij verdrag be-
paald, schiet Pandaros op aanraden van Athene een pijl af op Mene-
laos. Agamemnon uit zijn toorn over het verbreken van de overeen-
komst en roept:

toaezat ^fiag oz\' av noz\' dXóXn quot;IXiog Igi)

xal Jlgtafiog xal Xaog èv/xfxeXlco ITgidfioio,nbsp;165

Zevg dé acpi Kgovtdtjg vyjlCvyog, al^Qi vaicov,

avzèg êmaoeiijaiv Ègtfiv^v alylSa näoiv

xijod\' ändzrjg xozécor. xä \'fikv ^aaezai ovh óxéXeaza.

Hierna spreekt Agamemnon over de gevolgen, indien Menelaos
zou sterven.

I, a) Omst.: Haar verschijnen wordt voorspeld in een uiting van
toorn.

b)nbsp;Handel.: Zwaait vijandig (êjif) met de aegis. j

c)nbsp;Gev.: Bestraffing van Troje.nbsp;( veronder-

d)nbsp;Wijze V. dr.:________l steld.

e)nbsp;Dr.: Zeus.nbsp;I

II,nbsp;/) Detaüs:____

g) Epith: èQEfivriv.

-ocr page 19-

3- Ilia\'s E: 733—747.

Na het verbreken van het verdrag, in de vorige passage genoemd,
ontbrandt een geweldige strijd. Als de Grieken, vooral door toedoen
van Ares, in het nauw worden gebracht, wekt Hera Athene op om den
Grieken hulp te bieden. Athene wapent zich:

avTOQ \'Aamp;rjvait], xovqt) ^lóg alyióxoio,

nhtXov fxh xaxéxevEv éavèv natgos èn\' ovdei,

noixiXov, ov q\' avzr] jtoiijaato nal xd^e x^Qolvnbsp;735

j} Xitcóy* èvdvoa /liès veqpeXrjyeQétao

Tsvxtaiv èg jtóXEfiov ■dcogtjooero daxgvÓEvxa.

äfAtpl 3\' ÖQ* wfioiatv ßdXez\' alyida -^vaaavóeaaav

óeivrjv, tjv néQi fthv Tidvtj} (pößog èoze(pdvont(u,

êv ó\' êgig, iv ó^ äXxrj, év dk xgvóeaaa Icoxij,nbsp;740

iv dé te rogyeiT] XEtpaXrj dsivóïo neXógov,

óeivrj TC a^egdvtj ze, Aióg régag alyióxoio,

xgaxl d\' èn\' dfi(pllt;paXoy xvvérjy amp;éxo xexQacpdXriQov

XQVoeitjv, éxazèy noXiwv nQvXéeaa* ègagvlav.

èg ó\' dxea (pXóyea nool ßrjoexo, XdCezo dquot; êyxognbsp;745

ßgi^ fiéya azißagdv, ztp dd/iV7]ai azlxag dvdgamp;r

fjQÓaiv, xoïalv re xozéaaezai ößQifioTtdzQtj,

In den strijd aangekomen spoort Hera de Grieken aan en wendt
Athene zich tot Diomedes, wien zij opdraagt Ares aan te vallen.
Zij bestijgt zijn wagen en ment (onzichtbaar) de paarden. Diomedes
wondt Ares, die daarover bij Zeus zijn beklag gaat doen. Hera en
Athene keeren ook tot Zeus\' woning terug.
I.
a) Omst.: Temidden van den massalen strijd bij afzonderlijken
aanval tegen Ares.

b)nbsp;Hand. v. dr.: ment onzichtbaar de paarden van Diomedes.

c)nbsp;Gev.: ....

d)nbsp;Wijze v. dr.: om de schouders.

e)nbsp;Dr.: Athene.

u. ,) Det.: Aan deaegiszijn toegevoegd: jPf,;}^^^\'\'

g) Ep.: i^oaaróeaoay, deiyijy.

4. Ilias O: 229—233, 307—327, 352—362 (samen genomen, omdat
het één episode vormt).

In boek is een massaal gevecht ontstaan, waarbij Poseidon de
Grieken helpt, hetgeen mogelijk is, doordat Hera Zeus heeft doen

-ocr page 20-

inslapen. Als deze ontwaakt (Boek O), zendt hij Iris, om Poseidon
uit den strijd te verwijderen. Dit geschiedt. Apollo ontvangt de
opdracht:

dAAd ov y\' èv x^QEom Xäß\' alyiöa ^oaavóeaaav,

xf]v ndX\' ènicadcov tpoßeeiv ijgcoag \'Axatovs.nbsp;230

ooi ó\' avx(ö fieléxco, ixaxrjßoXe, (paidifxog \'Exxooq\'

zóqgt;Qa yoLQ ovv ol eyeiQe fiévog fiéya, dipg\' av \'Axaiot

lt;pevyorxeg v^ag xe xal \'EXX^ojxovtov txcovxai.

Apollo gehoorzaamt, belooft Hektor te helpen en zegt (258—261):

,,diXX\' aye vvv imievoiv bióxQVvov noXieaaiv

vrjvaiv êm yXatpvgfjaiv IXavvtfiev (bxéag tnnovg\'

avxag iyo) ngonóiQovamp;s xièiv tnnoioi xiXtv^ovnbsp;260

naaav Xtiavtui, xgéipo) 6\' ^Qcoag \'Axaiovg.quot;

Hektor verzamelt de ruiters, maar trekt zelf te voet op, volgens
regel 279 en 306/7.

Voor de tweede maal wordt in deze episode de aegis genoemd

{307—327):

ngóaamp;ey dè xi* avxov ^oißog \'AnóXXcav
elfiévog difiouv vetpéXrjv, l^e d\' alyida amp;
ovqip
deivf]v afiqgt;iddaEiav ÓQmQené\', fjv äga x^^Xxtvg
\'Htpaiaxog Ad dtóxe qjoQrjfuvai êg lt;p6ßov
Avóqamp;v.nbsp;$10

T^v amp;Q* 8 y* hgt; x^ÏQ^oaiv exlt;üv ■^y^aaxo Xaötv.
\'Agyeïot d* vnéfitivav doXXieg, égxo d\' ävxrj

ifiq^oxégcoOey, ènb vevg^q^t ó\' óiaxoi
êQamp;axoV noXXd dè dovga ^gaaeidcor dnè X^\'ß^quot;
SXXa
fihy èv XQ^^ ni^ywx* amp;Qt]iamp;6ajy alCijamp;v,nbsp;3^5

noXXd dè xal /ueootjyv, ndgog x^cSa Xevxóv InavgeTv,
iv yaifi toxävxo, XiXaió/neva XQoóg doai.
Stpga fiïv alyida x^Q^^^v lx* Axgé/xa ^oTßog \'AnóXXcoy,
xóq)Qa fidX\' d/iqgt;oxéQa)y ßiXe\' ^nxexo, nïnxe óè Xaóg\'
avxdg
ênel xaxévcona Idoiv Aavaamp;v xaxvnóXatvnbsp;320

oela\'. ém ó\' avzèg Svoe fidXa fiéya, totoi óè ^fióy
èv oxriamp;Eaaiy lamp;tXèe, Xd\'^oyxo 6è ^ovgidog dXxrjg.
ol ö\', wg x\' fjè ßomv ayiXriv i} näv fiéy\' ol
amp;y
amp;ijQe óvco xXovécoat /xeXalvtjg wxxèg dfioXy^,
IXamp;óvx\' i^ojiivTjg atjfxdvxoQog ov nageóvxog,
nbsp;325

amp;g l(p6ßr]dEv \'Axaiol dydXxideg\' èv ydg \'AjxÖXXcov
jjxc tpdßov, Tgoiolv óè xal quot;Exxogt xvdog öjxaCey.

-ocr page 21-

De Grieken wijken terug binnen hun muren, terwijl Hektor den
Trojanen toeroept de schepen aan te vallen. Volgens regel 352 moet
Hektor nu weer als wagenstrijder worden gedacht. Voor de derde
maal wordt de aegis genoemd in regel 352—362:

amp;g ebiojv fidaxiyi xatcofiaóov ijXaaey mnovg,

xexXófiEvog Tgóeaai xaxa axixag. oi óè avv avx^

ndrzeg ó/^oxXt}aarxeg ïx^v êgvadgfiaxag tnnovg

ilXfi ^MJitaiji. Tigondgoi^i óè ^oï(iog \'AnóUcornbsp;355

^et\' Sx^ag xanixóio ßa\'amp;eitjg noaaiv igeinoiv

Ig fiéaaov xaxißaXXe, yeqwgoiaEv dh xéXtvamp;ov

fxaxgfjv rjó\' evgeïav, oaov x\' inl óovgèg igcoi^

ylyvcxai, ónnóx\' äv^g a^éveog TiEigófiEvog fiair.

xfj ot ye jxgoxéovxo lt;paXayyt]dóv, ngó d\' \'AnóXXoovnbsp;360

alyió\' ^jftov igixi^ov. igEtne óè xeTxog \'Axaiamp;r

QEÏa fJtdX\'.

De Grieken wenden zich tot de goden. Nestor bidt tot Zeus (377—
380):

dJff Êqiax* evxófiEvog, fiiya ö\' ixxvnt fitjxlexa Zevg,

Agdcoy hl(ov NrjXrjiddao yégovxog.

Tgamp;eg d\' ügt;g ènvamp;ovxo Aièg xxvnov aly 16x010,

fiaXXov hl* \'Agyeioiai ^ógov, fxv^oavxo Sè x^Qt^V»-nbsp;S^O

Als de Trojanen heftig blijven opdringen, snelt Patroclos naar
Achilleus om hulp. Hektor valt Ajax aan bij diens schip (Hektor
is nu weer te voet), maar kan hem niet overwinnen, evenmin als Ajax
Hektor terug kan drijven:

418: InEi g\' ênéXaoai ye dai/umv.

Dit woord daifiwv vormt met regel 377—380 den overgang van
den handelenden persoon.
Aalfxwv kan op Apollo of op Zeus be-
trekking hebben of misschien beiden samenvatten. Maar in 461/2
is het Zeus, die ingrijpt, als Teucros Hector met een pijl wil treffen:

amp;XX* ov Xijde AiÓg nvxivbv vóov, Sg èq}vXaaaey
\'Exxog*, dxdg Tevxgor TeXafióviov E^xog djitjvga.

Zeus neemt Apollo\'s plaats in. Dit is in overeenstemming met de
regels 232/3, want Apollo\'s taak is voleindigd. Ook Hektor merkt
Zeus\' bijstand op (488—493). Wel wordt Apollo nog genoemd in
521/2, als hij Polydamas, den zoon van Panthoos redt, maar dit staat

-ocr page 22-

buiten het geheel der aegis-episode en is misschien te verklaren (cf,
Faesi), omdat Homerus Panthoos als priester van Apollo beschouwt.
I.
a) Omst.: in een massaal gevecht tegen de Grieken in opdracht
van Zeus.

b)nbsp;Hand. v. dr.: gaat vóór de strijders uit, houdt eerst de aegis
onbeweeglijk, schudt haar vervolgens, de oogen op de Grieken
gevestigd en luid schreeuwend, effent den weg en breekt door
de ommuring der Grieken, om daarna plaats te maken voor de
onzichtbare, maar wel hoorbare inwerking van Zeus zelf,
waarbij echter de aegis niet meer wordt genoemd.

c)nbsp;Gev.: als de aegis onbeweeglijk blijft, heeft zij geen invloed;
eerst het schudden „betoovertquot; den moed der Grieken, zoo-
dat zij op de vlucht slaan.

d)nbsp;Wijze v. dr.: in de hand.

e)nbsp;Dr.: Apollo.

II. /) Det.: de xa^»^^? quot;Hq^aiatog gaf de aegis aan Zeus.

g) Ep.: ^vaaavóeaaav, -dovgiv, deivtjv, d/nlt;piddaeiav, dguigenéa, igiufiov.

5. Ilias P: 591—596.

In den strijd om Patroclos\' hjk, in den door Zeus verwekten nevel
{268 e.v., 366 e.v.), moedigt Athene de Grieken en speciaal Menelaos
aan, die Podes, Hektors vriend, doodt. ApoUo wekt Hektor op tot
wraak:

Sig lt;pdxo, i6v 6*nbsp;velt;pélrj IxdXvxpe fiéXaiva,

pij di did nQOfidxtov xexoQVamp;fihog aïêom
xal
tót\' aga Kgovidrjg êlex* alyida ^vaaavóeaaav
fiagfiagériv, quot;lórjv óè xaxd vecpéeaai xdXvyiev,
datgdypag 6h fidXa fieydX\' êxxvne, xrjy d\' èxiva^er,nbsp;S95

vixriv dh Tgótaoi didov, ètpó^rjoe d* \'Axaiovg.

Als eenige Grieken vallen, zegt Ajax tot Menelaos: (629—631):
„(amp; nÓTiot, ijdrj filv xe, xal dg fidXa v^móg laxiv,
yvoiri 6x1 Tgcoeaai naztjg Zevg avxóg dgi^yei.
nbsp;630

Tcöv fih ydg ndrtayv fiéXe\' anxexai, Sg xig dqgt;^f],quot;

en bidt tot Zeus (645/6):

„Zev ndxeg, aXXA av gvaat vn* fjigog vlag \'Axaiamp;v,
Txoirjaov d\' aiêgrjv, dóg d\' d(fyamp;aXfiOÏaiv Idéaamp;ai.

Dit wordt verhoord en nu kan een bericht van Patroclos\' dood
naar Achilleus worden gezonden.

-ocr page 23-

I. a) Omst.: in den strijd van vele helden om Patroclos\' lijk.

b)nbsp;Hand. v, dr.: neemt de aegis, bedekt den berg Ida met wol-
ken, dondert en bliksemt en schudt de aegis.

c)nbsp;Gev.: de Grieken worden teruggedreven.

d)nbsp;Wijze V. dr.: ....

e)nbsp;Dr.: Zeus.
II. /) Det.: ....

g) Ep.r ^vaaavÓEaaav, fxaQ/jiagb^v.

6. Ilias 1-. 202—206.

Hera zendt Iris buiten medeweten der andere goden naar Achilleus,
opdat hij het lijk van Patroclos zal redden. Achilleus wijst erop dat
hij geen wapens heeft. Iris antwoordt hem toch te gaan en door zijn
verschijnen bij de gracht de Trojanen te verschrikken:

f] fièvnbsp;elnova\' anißt} nóóa^ tóxéa

aitag \'AxdXevs wqzo èUlt;piXog\' èfi(pl d^
amp;Hoig i(pdi/noiai ßdV alyida ^aaavóeaaav,
amp;Hqgt;\\ dé ol xe(paXfj vé(pog taieqn dïa Oedcovnbsp;205

XQvasov, êx d\' avtov óaïe lt;pk6ya Tiafitpavócaaav.
Even verder volgt de uitwerking van zijn verschijnen (215—218):
OTT} 6\' Inl xdtpQov icby and xelxEog, ovd\' èg \'Axäiovg 215
fxlayexo\' firjxgbg y^Q nvxivfjv (bnl^ex\' êlt;perft^v.

ara«: ijvo\' amp;ndTeQ{gt;e óè JlaUdg \'A^rtj
tpOêy^ax\' —, dLxÓQ Tgóeaatv èv äanrcov dgt;Qae xvóoifióv.
en 222—227:

oï d\' (bg OVV amp;tov öna x^Xxeov Aiaxidao,
näaiv ÓQi\'yiamp;T] ihfióg. dxag naXklxQixtg tnnoi
fly oxta xQÓntov\' öaaovxo ydq aXyta ^fi^.
tjvloxoi d\' êxnXrjyEv, ind tdov dxónaxov nvQnbsp;225

ÓEivèv vnèg xeqgt;aXi)g /Aeyaamp;v/jiov IltjXetüjyog
dató
/XEvov xè óè daïe yXavxmmg \'A^/jvrj.
Driemaal schreeuwt Achilleus, driemaal worden de Trojanen in
verwarring gebracht. Patroclos\' lijk wordt gered. Over de aegis wordt
verder niets gezegd.

I- a) Omst.: gedurende den strijd om Patroclos\' lijk.

h) Hand. v. dr.: verschijnt voor de strijders met om het hoofd
een vurige wolk.

c)nbsp;Gev.:____

d)nbsp;Wijze V. dr.: om de schouders,
ß) Dr.: Achilleus.

-ocr page 24-

IL /) Det.: ....

g) Ep.: âvaaavâeaoav.

7.nbsp;Ilias 400—^406.

Achilleus, bijgestaan door Athene (290, 304), is in gevecht met
Skamandros. Hera roept Hephaistos te hulp, die brand doet uit-
breken, om Skamandros te bedwingen. Een godenstrijd ontstaat,
waarin Ares Athene bedreigt:

amp;Ç elnàiv ovxt]ae xat\' aiyîâa ^vaaavóeaaavnbsp;4®®

afxeQÓaXÉTjv, rjv ovôè Aïoç ôâfivrjOi xegavvós\'

xfj fiiv \'ÂQi]ç ovxrjae ftiaiq)6vos èyx^i fiaxQ^.

rj 6* àvaxaaoafiéyr] Xiôov eüexo \'»aZ«??

xeifievov iv neôlcù, fiÉXava, xqtjxvv xe fiiyüv xe,

xóv âvôgeç ngóxegoi âéaav êfi/ievai ovqov agovQijg\' 405

t4gt; ßäXe ^ovQoy \'\'AQt]a xax\' avxéva, Xvae óè yvïa.

Ares en de te hulp snellende Aphrodite worden door Athene tegen
den grond geworpen.

I. a) Omst.: in godenstrijd.

b)nbsp;Hand. v. dr.: helpt Achilleus.

c)nbsp;Gev.: de aegis wordt getroffen.

d)nbsp;Wijze V. dr.: ....

e)nbsp;Dr.: Athene.

ii. /) Det.: zelfs de bhksem kan de aegis niet bedwingen.

g) Ep.: ^aaavóeaaav, o/ieQÓaXérjr.

8.nbsp;Ilias Q : 18—21.

Reeds in iP wordt het lijk van Hektor door Aphrodite en ApoUo
tegen verminking beschermd:

ÎP : 184—191:nbsp;xóv ó\' ov xvveg àfilt;pejthovxo,

dilAà xvvaç jnèv SXaXxe Jiôç âvyàxtjg \'Acpgoólxt}nbsp;185

fjfiaxa xal vvxxaç, ^oóóevxt óè XQ^^y êXaico

äßißQoaiü), tva ^rj fiiv amp;noÓQvqgt;oi iXxvoxdCoiv.

tQ) ó\' ini xvâveov véçioç y y aye ^dißog \'AnóXXmv

ovQavó^ev neóiovóe, xàXvxpe óè x^Q^^ änavxa,

Saoov ijieïxe véxvç, /xi} jiqIv fiévog fieXi^ionbsp;IQO

oxyXei\' àfjiçpl TtEQÏnbsp;ïveaiv ^óè fiéXeaoiv.

ApoUo beschermt het verder met de aegis:

Û : 18—21nbsp;xoïo ó\' *AnóXXwr

näaav àeixeit]v Smext XQ^tnbsp;èXeaîgœv

-ocr page 25-

xat lEamp;vrióxa neq\' tieqI ó\' alyidi ndvra xóXvnxevnbsp;20

XQvaeijj, tva ftrj /luv êmodQvtpoi iXxvaxdl^oiv.

Het lijk blijft aldus langen tijd gaaf, want Hermes zegt tot Priamos

(413—423):

óvcüdexdxr] dé ol ^cóff
xtifiévcp, ovdé xi ol XQ^S otjnexat, ovSé fuy tvXal
iaamp;ova\' aï ^d xe tpcbxag dQt]ilt;pdxovg xaxéóovaiv.
nbsp;415

^ /xév fiiv jxeqI aijjua êov éxdgoio tptXoio
iXxet dxridéaxcog, rjèg 8xt dïa q^avi^j],
ovdé fuv acoxvvet. ^tjoïó
xev avxog i7xeXamp;dgt;y
olov
iegoijEig xeïxai, negl ó\' alfia yévinxai,
ovdé nodi fiiagóg\' ovv ó\' iXxea ndyxa fiéfivxev,
nbsp;420

oaa Ixvnij\' noXéeg ydg êv avx(p x^Xxèy iXaaaay.
wg xot xijdovxai ftdxageg
amp;eoI vïog irjog
xal véxvóg neg èóvxog.

I. a) Omst.:
h) Hand. v. dr.:

na Hektor\'s dood bedekt ApoUo zijn lijk met
de aegis.

c)nbsp;Gev.: twaalf dagen wordt het lijk tegen verminking beschermd.

d)nbsp;Wijze v. dr.: het lijk wordt er geheel mee bedekt.

e)nbsp;Dr.: Hektor.
II. /) Det.: ....

g) Ep.: XQVoeir}.

9. Od. X\' 297—299.

Bij den vrijermoord verschijnt Athene in de gestalte van Mentor
(205 e.v .), spreekt tot Odysseus en laat hem en Telemachos strijden,
terwijl zij zelf als een zwaluw boven in de balken van het vertrek
gaat zitten (239/40):

avxt} d\' alêaXóevxog drd ntydgoio néXaamp;gov
iCquot; dvat^aaa, xeXidóvi elxéXt] dvxrjv.

Zij maakt de lansen der vrijers onschadelijk (255/6, 272 e.v.), Odys-
seus wondt eenige vrijers en

dt] xóx \'Aamp;r]valrj (pamp;ialftjigoxov alyld\' dvéaxey
vtpódey dgotprjg\' xamp;v dè (pgéveg hixoiij^dev.
oï d\' èqpé^ovxo xaxd fxéyagov ^óeg cöf dyEXaiai,

Er volgt een vergelijking, hoe Odysseus en de zijnen de vrijers
opjagen en dooden.

-ocr page 26-

I. a) Omst.: Odysseus in strijd met de vrijers,

h) Hand, v, dr,: zit boven in de balken van het vertrek en houdt
de aegis omhoog.

c)nbsp;Gev,: de vrijers verliezen hun bezinning,

d)nbsp;Wijze v, dr.: , , , ,

e)nbsp;Dr.: Athene.
II, /) Det,: ....

g) Ep,: (p^iaifjiPQOTOv.

Bij het vergelijken der passages in haar geheel, valt het terstond
op, dat no. 8 (het bedekken van Hektor\'s lijk) buiten het gewone
gebruik van de aegis valt. Derhalve moet deze passage afgezonderd
worden, wü men een algemeene formule opstellen. Deze uitzondering
zal later aan de regel worden getoetst. Op no. 4 daarentegen valt,
wegens de groote uitvoerigheid, waarmee de behandeling en de uit-
werking der aegis wordt beschreven, de meeste aandacht. Vergehjkt
men de afzonderlijke punten bij iedere passage onder I gegeven,
dan volgt:

uit a), dat de aegis wordt gebruikt vóór (i en begin 4) en in den
strijd (3, 2e ht. 4, 5, 6, 7, 9) (in 2 is sprake van een toekomstige
bestraffing zonder dat gezegd wordt op welke wijze zij zal plaats
vinden);

uit b), dat de aegis niet geschud wordt, als Athene (i) en Apollo
(begin 4) opwekken tot den strijd en als Achilleus verschijnt (6), maar
zich niet persoonlijk in het gevecht mengt;

dat bij den werkelijken aanval (in de uitvoerige beschrijving no. 4)
rij geschud wordt (uitzondering in no. 9, waar gesproken wordt van
het omhoog houden van de aegis). Deze aanval kan in 2 veronder-
steld worden, in 3, 5 en 7 wordt de werking niet uitvoerig beschreven;
zij blijven dus in dit geval buiten beschouwing;

uit c), dat zij den moed opwekt (i), en de strijders bijstaat (5 en 9)
door de vijanden te verschrikken (4, 5, 9);

uit d), dat zij om de schouders (3, 6) of in de hand wordt ge-
dragen (5);

uit e), dat zij door goden wordt gebruikt: Zeus (2, 5), Athene (i, 3,
7, 9), Apollo (4) en éénmaal Achilleus wordt omgehangen (6). Dit
laatste is verklaarbaar, doordat alles zich heeft geconcentreerd op
het verschijnen van Achilleus, Bovendien had Zeus den Trojanen
reeds de overwinning toegezegd (5): daarom zal Athene niet persoonlijk
ingrijpen, maar dezen tusschen weg kiezen.

-ocr page 27-

Ook dit moet nog worden opgemerkt, dat Zeus niet persoonlijk
met de aegis in den strijd verschijnt; in 2 wordt slechts een veronder-
steUmg uitgesproken en in 5 beperkt Zeus zich tot verschijnselen
van uit de verte. Op grond van deze gegevens is het mogelijk als alge-
meene formule op te stellen:

De aegis is een goddel ij k oorlogswerktuig,
dat om de schouders óf in de hand wordt ge-
dragen, geschud wordt om schrik te versprei-
den óf gedragen om op te wekken tot of aan
te voeren in den strijd.

Voordat vanuit dit punt de navorsching in een of andere richting
wordt voortgezet, is het geboden zich op de hoogte te stellen van de
uitkomsten, die het etymologisch onderzoek betreffende het woord
atV^ff oplevert.

-ocr page 28-

caput ii
DE ETYMOLOGIE

(Litteratuur: W. Christ: Grundzüge der Griechischen Lautlehre.
Leipzig. 1859. pag.
44; G. Curtius: Grundzüge der Griech. Et5an,
Leipzig. 1866. s.v. afyle ; W. Prellwitz: Etym. Wörterbuch, Göt-
tingen. 1892. s.v. atytff ; A. Thumb: Indo-Germ. Forschungen. 1903.
pag. 345; J. Mansion: Les Gutturales grecques. Gand-Paris. 1904;
E. Boisacq: Dictionnaire Etym. de la langue grecque, Heidelberg-Paris.
1916, pag. 20/1; F. Muller: Grieksch Woordenboek, Groningen-den
Haag. 1926. s.v.
afyis. — Verder in: Beiträge zur Kunde der Indo-
Germ. Sprache: art. Fick. no. i. pag. 320; Müller, no. 13. pag. 311;
Wiedemann. no. 28. pag. 49.)

Twee stammen komen voor de woordvorming in aanmerking. In
de eerste plaats het Grieksche aty-: geit, Skr. ajä, Lit. ozys, Arm. aic,
Got.: gaits, Lat. haedus, waardoor men tot het Indo-Germ. grond-
woord: aig is gekomen.

Ten tweede kent men een stam: óiy, teruggaande tot het Skr. ej
of éjati = snel bewegen, die teruggevonden wordt in:
alyes golven,
(Artemidorus 2 : 12
xal ydg id MeydXa xv/iara aJyas êv xfj avvrj\'amp;eiq,
XéyofiEv. Hesychius: s.v. ajyeg\' xd xvfiaxa. Awgieig.) xaxaiylg = rukwind,
inaiyiCttv = aanstormen (Ilias B: 148, Od, 0: 293) en volgens
sommigen in:
aXyXr] = glans, alyavét] = werpspeer, alyiaXóg = strand
en misschien ook in:
dtaoco, dat een stormachtige beweging aanduidt
(waarmee weer
jioXvdï$ (Ilias E: 8ri e,a.) = hevig jagend, ëïxag
óvéfiODv (Ap. Rh.: 4, 820) samenhangen) en in stedennamen als ^i^ya/
in Achaia, op Euboea en Sicilië.

Er heerscht oneenigheid over de vraag of voor de beteekenis „geitquot;
en „snel bewegenquot; (het laatste wordt speciaal voor atmospherische
verschijnselen gebruikt) deze twee stammen gescheiden moeten
blijven of dat de eerste beteekenis uit de tweede is voortgekomen
en dus beide tot hetzelfde grondwoord teruggaan. Ten gunste van het
laatste spreekt een serie dierbenamingen, samengesteld door Pers-

-ocr page 29-

son 1), waaruit blijkt, dat dierennamen vaak gevormd worden naar
aanleiding van kenmerkende eigenschappen. Een geit kan zeker
worden omschreven door: een zich-snel-bewegend of spring-dier

Uitgaande van den stam aly- geit, komt men tot de beteekenis:
geitevel. Het gewone suffix ter aanduiding van een dierenvel is:
-et] of -t^, afgeleid van de adj. uitgang -nog, met verzwegen Sogd.
Zoo
vindt men bij Homerus: yra^^a^é?; = pantervel (II. F: 17; K:2g);
ivxéri = wolfsvel (II. K: 452); xvvétj =hondevel (II. K: 259); /?©«\'»; =
runderhuid (II.
A: 843) of poérj (Od. lt;p: 2, 142). De Thesaurus Gr. L.
geeft verder o.a.:
Xeovxèrj of XeovTrj = leeuwenhuid; dicoTrfx^j; en=
vossenhuid; amp;Qxxii = berenhuid; fioaxét] en ixoaxij — kalfshuid; yeßQ^=
hertenhuid. Van
aT$ afgeleid is het adj. aïyaog o.a. II. T: 247, Od.
C: 78;
cü: 231 en het subst. aïyér} bij Herod. 4: 189 en alyrj bij
Pollux Onom. 4 :118 (zie hieronder).

Maar ook wordt het suffix -ig aangetroffen, zij het dan niet bij
Homerus. Het vel van een jong hert, als kleed van Bacchus en de
Bacchanten, heet:
veßgig gt; veßgog) Eurip. Bacch. 24: veßglö\' èSdyiag
XQoóg (cf. ibid. iii; 137). Pollux On. 4 : 118: j} dk aüivQixt] èa^g
^^ßglg, alyij. Het vel van een lam is: dgvaxigquot;^ gen. dgvóg = lam
(Arist. Nub. 729/30). Vossenhuid:
dXconexig gt; dXtbnt]^ = vos: Xen. An.
7 :4 4» gezegd van de mutsen der Thracische soldaten. Zeer waar-
schijnlijk is de beteekenis van
ßaaaagig = vossenhuid (cf. Thes. G. L.
s.v.
ßaaodga, ßaaaaglg, ßaaaagevg) gt; ßaaadga (= vos) (cf. Dict. des
Antiq. s.v. Bassara) 3).
ßvgdg, Hesych. dégfia. Ook het woord alylg
zelf heeft onmiskenbaar de beteekenis van geitevel bij Eur. Cycl.
357—^360: óg hoifid aoi / igjdd xal ómd xal avamp;gaxiäg Sbio ;tvau«v, /
ßgvxeiv, xgEoxonéiv fiéXt] ^hoov, / daavfxdXXco iy alyidi xXivofiéyq).
De Thes. teekent hierbij aan: pellis caprina cruda, in qua cibi
coquebantur; een geitevel dus, dat als gewoon gebruiksvoorwerp
dienst doet.

Uitgaande van den wortel aly = snel bewegen, heeft men aan de
aegis de beteekenis: „stormwindquot; of „donderwolkquot; toegeschreven.
De laatste verklaring moet etymologisch worden uitgeschakeld, want
nooit heeft men aan een wolk deze of dergelijke benaming gegeven.

1)nbsp;Beiträge zur Indo-Germ. Wortf. pag. 1004/5. Uppsala. XQ12.

2)nbsp;Pape\'s Handwörterb. d. Gr. Spr. :aï( — die Ziege, ätcau : die Springerin.

3)nbsp;cf. Thes. G. L.: Potuit Lydis et Thracibus commune hoc fuisse vesti-
nientum atque ex pellibus vulpinis confectum fuisse. Verg.
Xeßrjpis in Th.

L.: exuviae, pellis deposita.

-ocr page 30-

i8

Zij is tot stand gekomen onder invloed van de atmospherische be-
teekenis, die men aan de aegis wilde toekennen (cf. pag. 33). De
eerste vindt een bevestiging in
xazaiytg (zie hierboven) (cf. xarai-
yiCeiv
en ênaiyiCeiv = het plotseling neer- of losstormen van de
wind) — plotseling neerstrijkende storm, bijv. Arist.
jieqI xoa/xov:
Tcöy ye firjv ^lalcov jivevfiaxcüv xazaiyig fxév èoxi jivev/xa avcoêev xvjixov
èéai(pvt]s.
Dan kende de oudheid nog het woord aiyig als een ter-
minus technicus voor een bijzonder soort bhksemverschijnsel: een
vurige boP), bijv. Arrianus bij Stob. Ekl. I. pag.
237: 6 e.v.: atytóe?
daoi èv avoTQotpfj aégog xaxacpÉQovtai. Aristides 38 : 487 : 14 : d d*
amp;an£Q xvqjöjg ^ nQrjoxrjQ è/xTisacbv êkavvei xaxdxQag aiyidi XafjmQa jidvxa
rd TtQdyfiaxa. Dergelijke alyièsg zullen zeer waarschijnlijk ook bedoeld
zijn door Aesch. Choeph. 588:

mdaixfJLioi
XafindÓEg TiEèdogoi,

Tixavd ÓE xal jiEÓo^dfiova xdve/xoévx av
aly\'iöoiv (pqdaai xóxov
in aansluiting met de tevoren genoemde Xafindèeg nsddogoi en we-
gens het toegevoegde
dvE/xoévxa.... {xóxov) te vergelijken met de
hierboven aangehaalde woorden van Arrianus:
èv avaxQo(pi~} aégog^).

Er zijn dus deze drie mogelijkheden 4) uit etymologisch oogpunt:

i) de aegis is, gelijk in een ander geval voorkomt en in overeen-
stemming met gelijke suffixen bij woorden met gelijke beteekenis,
een geitevel;

of is 2) steunend op xaxaiytg en misschien op andere op pag. 16 ge-
noemde woorden: de stormwind;

of is 3), evenals de meer in dien zin gebruikte atyig, een vurige
luchtverschijning.

Wordt nu in de verkregen aegisformule „goddelijk oorlogswerk-
tuigquot; vervangen door „geitevelquot;, dan past het daarin voorloopig
wat de wijze van dragen aangaat; alleen rest nog de groote vraag:

1)nbsp;Th. H. Martin: La foudre chez les anciens. Paris. 1866. pag. 178 188
189. 283.

2)nbsp;ed. Wilamowitz.

3)nbsp;Het is zeer de vraag, of dit oi\'yis gelijk gesteld mag worden met Koratf
of KaraiyU, zooals de Grammatici doen.

4)nbsp;De verklaring uit alyavirf (Prellwitz, Boisacq): lans van eikenhout (te
vergelijken: met ftcAtij: esch, speer), zoodat de aegis een schild van eikenhout
zou zijn, is op zichzelf reeds in flagranten strijd met het Homerische wapen-
materiaal en zijn terminologie en wordt ook, voor zoover bekend, door niets
bevestigd en door niemand aanvaard.

-ocr page 31-

waarom een geitevel daartoe gebruikt werd. Zoo is het niet met de
andere verklaringen: een stormwind of een vurige lucht verschijning
om de schouders hangen of in de hand nemen gaat niet; men zal dit
langs een omweg moeten verklaren of hever gezegd: de aegis moet
dan een symbool zijn.

In ieder geval geven beiden, Homerus en de etymologie, tezamen
beschouwd nog geen bevredigende uitkomst. Ongetwijfeld veronder-
stelde het Homerische lied, voor zoover wij dit kennen, bij de toe-
hoorders een volkomen bekend-zijn met dit goddelijk instrument:
het was niet noodig het in alle bijzonderheden te beschrijven. De
latere schrijvers gaan, wanneer zij de aegis noemen, middellijk of on-
middellijk terug op Homerus of putten hun kennis uit de weergave,
die de kunst bracht. Derhalve is het gewenscht eerst na te gaan, hoe
de kunst zich de aegis dacht, voor een verdere bespreking der andere
schriftelijke bronnen volgt.

-ocr page 32-

CAPUT III
DE AEGIS IN DE KUNST

Het beginpunt der Grieksche kunst ligt vele eeuwen later dan de
cultuur, waaraan het Homerische epos zooveel herinneringen be-
waart. Nog steeds is het een open vraag, die soms tot al te heftige
polemiek uitlokte, of beide perioden geheel en al gescheiden zijn óf
dat er in een of ander opzicht verband gelegd kan worden. Vooral
op het gebied der ceramiek, waar het materiaal het rijkst is en de
tegenstellingen het meest naar voren treden, speelt zich de strijd af.
Aan de eene zijde zijn daar de Myceensche vazen met hun natuur-
getrouwe of schoon-gestyleerde motieven, ontleend aan planten- en
dierenwereld, vol leven en kleur; aan de andere zijde de starre lijn-
versiering van den geometrischen stijl, die in de loe eeuw v. Chr.
o.a. in Attika en Boiotia optreedt na de verdwijning der Myceensche
cultuur. Het groote probleem is, of deze laatste stijl een voortzettmg
is van een kunstrichting, die als onderstroom reeds in vroegere tijd-
perken en ook gedurende den bloeitijd der Myceensche cultuur aan-
wezig was óf aanknoopingspunten aanwijst met decoratieve motieven
uit den tijd van het verval der Aegaeische beschaving. De beeldende
kunst echter kent dit vraagstuk niet. De Myceensche evenmin als
de Cretische kunst had vrij staande beeldhouwwerken, waaraan de
Grieksche zoo rijk is, hetgeen te verklaren is uit het karakter van den
toenmahgen godsdienst, die geen tempels als verblijfplaats der goden
kende. Het blijft beperkt tot kleine, ivoren en bronzen beeldjes, waar-
van men niet weet, of ze al of niet godsdienstige waarde hebben In-
derdaad kan van de Grieksche beeldhouwkunst worden gezegd, dat
ze een zelfstandige schepping is, wier ontwikkeling van den beginne
af aan zoo goed als op den voet kan worden nagegaan.

De aegis is weergegeven op vazen en beeldhouwwerken. De laatsten
toonen de oudste vormen; want ook de aegis heeft haar geschiedenis,
aanvangend bij min of meer primitieve vormen, eindigend in een

i) Over de vraag of Homerus zelf beelden gekend heeft rf. Helbig: Das
Hom. Epos (1884) : 310. Reichel: Vorhell. Götterkulte (1897): 52; Bethe: Homer,
I
1914). P- 231; II (1922), p. 311 e.V.; Cauer: Grundfr. (1923): 91.

-ocr page 33-

hooge mate van verfijning. Uitvoerig is hierover geschreven door
Fr. Wagner in „Die Aigis in der Griechischen Kunstquot; i). Hij verklaart
— en dit is van zeer veel belang voor het vaststellen van de verhouding
tusschen de Homerische en de kunst-aegis —, dat haar oudste weer-
gave in de Grieksche kunst geschiedde zonder aanknooping met een
of ander, reeds voorhanden voorbeeld. Doordat zij op zoovele wijzen
door kunstenaarshanden is gevormd en vervormd, is het hem mogehjk
een classificatie op te stellen van de verschillende modellen. Hij
onderscheidt twee hoofdgroepen: de „Waffenaigisquot; als ouderen vorm
en de daaruit voortgekomen „Schmuckaigisquot;, die haar beste be-
werking bij Phidias (Athene Parthenos) vond. In den ontwikke-
lingsgang van beide groepen is duidelijk waar te nemen, hoe de kunst
zich van het eenmaal gegeven onderwerp meester maakt, om het
meer en meer te vervormen, zoodat het schier onherkenbaar wordt
in vergelijking met het uitgangspunt. De oorspronkelijke lijnen gaan
verloren bij het zoeken naar aanpassing aan het beeld, waarvan de
aegis een deel is. Steeds zijn er bij de aesthetische bewerkingen van
gegeven voorstellingen heel veel factoren, die het oorspronkelijke
schuil kunnen doen gaan, zooals bijv.: de persoonlijkheid van den
kunstenaar, zijn phantasie, het milieu, waarin hij leeft, zijn tijds-
omstandigheden, het materiaal, het doel van het kunstwerk, enz.
De aesthetica is wel onderhevig aan een menigte van invloeden, maar
heeft zeer weinig vaste stelregels. Vandaar, dat haar theorie uiterst
subtiel is. In de Grieksche kunst zijn meer voorbeelden van een der-
gehjk schuilgaan als met de aegis het geval is, zoodat de archaeolo-
gische interpretatie voor de moeilijkste vragen komt te staan. Men
denke slechts aan het Aeolisch en Jonisch kapiteel en aan de triglyphen:
de oorspronkelijke bedoeling en de geheele ontwikkelingsgang van
beide kan niet worden vastgesteld. Ook de aegis is als kunstvoor-
werp niet aan vervorming ontkomen.

Het is niet noodig in te gaan op ondergeschikte bijzonderheden
van de aegis als kunstproduct: immers het doel is voorloopig
een algemeen gegeven te verkrijgen. Het is wel duidelijk, dat dfé
aegisafbeeldingen het meest van belang zijn, waarbij de kunstenaar
het minst geïdealiseerd heeft, m.a.w.: de oudste afbeeldingen. Zij
benaderen het dichtst het moment, waarop een kunstenaar de aegis
schiep, zooals deze in zijn voorstelling leefde en waarop het weer-
geven in eenvoudige vormen van hetgeen gezien of gedacht is aUe
ins
panning en aandacht vraagt van de modelleerende hand en deze
ï) Diss. München 1915.

-ocr page 34-

alsnog van een min of meer groote afwijking weerhoudt. Wagner en
anderen komen tot deze stellige conclusie^): de oudste afbeeldingen
(eind 6e eeuw) geven de aegis in den vorm van een vrij langen mantel,
die vastgehouden wordt op de borst, maar langs den rug omlaag hangt.
Later worden rug én borst er mee bedekt. Zij wordt korter en korter
en krijgt het model van een pélerine, die het halve bovenlichaam be-
dekt. Als „Schmuckaigisquot; is zij dan eindelijk een borststuk geworden.
Zij wordt steeds kleiner, terwijl de nadruk meer en meer op het Gor-
goneion wordt gelegd. Reeds bij oude afbeeldmgen kan worden op-
gemerkt, dat een slip van de aegis over den linkerarm is opgenomen
Als Athene handelend wordt voorgesteld, vooral in de Gigantomachie
tegenover Enkelados, strekt zij met de linkerhand de aegis uit bij
wijze van schild 3).

De vergelijking van deze resultaten met de vroeger verkregen ge-
gevens leert, dat i°) de mantelvorm der kunst aansluit bij de etymo-
logische beteekenis van geitevel en 2°) met de Homerische formule
overeenstemt
a) stellig hierin, dat zij om de schouders gedragen wordt,
maar
b) betwijfelbaar ten opzichte van het dragen in de hand, tenzij
de afbeeldingen, waarbij Athene een slip van de aegis over haar
arm draagt of met de eene hand haar naar voren houdt, het
êv x^Q^ooi
moeten verklaren. Maar dit is hierom aanvechtbaar, omdat deze
Homerische woorden nauw samenhangen met het 3°) negatieve
resultaat der onderlinge vergelijking: het idee van geschud-worden,
hetgeen volgens Homerus het cardinale punt der aegis is, wordt door
geen enkele afbeelding opgewekt. Het is duidelijk, dat aan dit schud-
den het ter-hand-nemen moet voorafgaan. Voor de andere etymolo-
gische verklaringen blijven dezelfde moeilijkheden, echter in ver-
sterkte mate, bestaan, nu de mantelvorm, die ook als symbool ver-
klaard zou moeten worden, er tusschenin is getreden.

1)nbsp;P. W. s.v. aigis; Bader: 586; Dar.-S. s.v. aegis.

2)nbsp;Bader: 586/7.

3)nbsp;Wagner: 30; cf. een vaas van Aristophanes bij Lamer. Gr. Kult. im
Bilde. afb. 78.

-ocr page 35-

CAPUT IV

DE OPVATTING VAN GRIEKSCHE EN ROMEINSCHE
SCHRIJVERS AANGAANDE DE AEGIS

Dat het gewenscht is om, vóór de behandeling van andere schrif-
telijke bronnen i), te weten, hoe de kunst de aegis weergeeft, blijkt
duidelijk uit de volgende passage in Herodotus\' beschrijving (4 :188,
189) der Libysche gewoonten:

^ovoc óè ^Xicp xal oeXijvj] fiovvoiai. tovzoiai fxiv vvv navxEg Ai^vei;
iHovai.éxdQ oi
jieqI ttjv Tgacovida XijuvTjv vifiovxEq xfj \'AOt]vaij] /ndXioxa,
fiExd óè
rtp Igixojvi xal Tlooeidécovi. xijv dk aga èa^ijxa xai id? alyidag
Tóiv dyaXfxdxo3v xrjg \'A\'drjvairig èx xögt;v Ai^voaéwv htoirjoavxo ol \'\'EXXi
]v£g-
nXtjv yuQ f) öxi axvxivt] 7) èaêrjg xamp;v Ai^vaaé.u)v èaxi xal ol dvoavoi 01
ix xatv aïyidmv avxjjai ovx
6(fiég eIoi dXXa Ifxdvxivoi, rd èh aXXa jidvxa
«aid iMVzó EOxaXxai. xal dr] xal xb ovvojua xaxijyogéet 0x1 êx Ai^vijg tjxEi
»5 oxoX^ Tdgt;v IlaXXadiüiv\' alylag yag jieqi^dXXovxai yfiXdg nsgl xtjy iaê^za
^hfaavwxdg al Al^vaaai, xEXQifi\'évag êgEvr^sddvM, êx dè xcöv aiyécor xovxa»\'
aiyldag ol quot;EXXrjvEg fiExcovó/iiaaóv.

Volgens hem is derhalve de aegis ontleend aan de kleederdracht
der Libysche vrouwen. Hoe hij hiertoe komt, is aldus te beredeneeren:
hem moet zijn opgevallen eenerzijds het verschil tusschen de Libysche
en de gewone Grieksche, vrouwelijke kleederdracht (het:
rd dk aXXa
ndvxa
moet wel slaan op de snit en de wijze van dragen der alyétj),
anderzijds de overeenkomst der Libysche kleedij met die van Athene.
De veelvuldige verschijning der
alyéij bij de eersten en het enkele
geval van Athene verleidt Herodotus tot de voor hem begrijpelijke
conclusie^). De genoemde dracht is wel historisch juist. Bates®)
althans constateert, dat nu nog in Nubië en Midden-Afrika het dragen
van soortgelijke kleedij met franje tamelijk gewoon is. Hij meent ook
eenige gelijkenis te kunnen vaststellen tusschen oude aegis-vormen
en de kleedij van een figuur op een oud, bronzen relief, gevonden te

1) In dit hoofdstuk worden slechts die passages besproken, die de aegis
op een onderling-verschillende wijze belichten.

cf. How—Wells: Comm. on Herod, a.h.1. 0.\\ford 1926.
3) pag. 128.

-ocr page 36-

Ghadames (een stadje in de Sahara), nl.: een zittende vrouw met in
de hand een palmtak en over den arm een slip dragend waarschijnlijk
van een korte schouderbedekking. Erg sprekend is de overeenkomst
overigens niet. Wat de kleur der
aiyét} aangaat: volgens Talboys—
Wheeler i) werd er nog in de vorige eeuw in Tripohs handel gedreven
in roodgekleurde huiden. Wells merkt op 2): „Vermillion is still a
favourite colour in North-Africaquot; 3). Ten slotte deelt Hippocrates
mede 4), dat in Afrika vaak kleeding van geitehuiden gedragen werd.
Het verschil tusschen de kleedij der Libysche vrouwen en die van
Athene bestaat, zegt Herodotus, hierin, dat bij de eersten de èadijg
(wel correspondeerend met de
nmXog van Athene) „axvzivyquot; is en
de
aiyèrj „êvaavoi ijudvrivoiquot; heeft. Tegenover het oxviivrj wordt
voor Athene\'s
èaêtjg niets, tegenover de êvaavoi i/xdvxivoc, de dlt;pies
van de aegis gesteld. Het eerste verschil is van geen belang, daar
het niets zegt van de aegis zelf. Het tweede is een versiering, waaraan
de kunst debet is, want Homerus kent geen aegis-slangen. Belangrijker
is de verandering van
aiyétj tot alyig, die Herodotus eraan toevoegt,
want zij bewijst, dat hij in de aegis geen geitevel ziet. Immers hij wil
verklaren, waarom het bijzondere kleedingstuk van Athene
aiyig
heet en verwijst naar een gelijksoortige dracht van geitevel. Naar deze
stof is de aegis genoemd. Die omweg was totaal overbodig geweest,
indien hij ook Athene\'s aegis van geitevel gemaakt dacht. Voor
Herodotus stemmen vorm en stofnaam overeen, maar niet de stof
zelf.

Eustathius schrijft in aansluiting met deze passage het volgende ®):

6è, 7iXr)v 6zi axvxlvr) fj êa{gt;rjg zamp;v At^vaawv, dr]Xoï zag nag quot;EXXtj-
air aiyiêag êv dydXfxaai, zvxbv Acog ij \'Aamp;rjyag. v(pavzdg ij nXexzdg xtvag
dvac xal olov oayoeidetg fxaXXcozdg, zvxbv fikv evnogiazov vXtjg, zvxbv
dk xal èx zifximzéQag- ov fii]v avzóxQtifiA alyag ^zoi alylöag,
6\' èaztv aïyamp;v
öoQdg, Irifidoioai 6h on ov judvov aiyiêeg za QtjUvza Xéyovzüt, amp;lXdxdi
aXXo zi ij Xéjig ótjXoT. Al\'Xiog jukv ydg Aiovvoióg tprjoiV alyig zb êx zamp;r

1)nbsp;Geogr. of Herod. London. 1854. a.h.1.

2)nbsp;Comm. on. Her. a.h.1.

3)nbsp;cf. Exodus 25 : 5 en 35 : 7.

4)nbsp;De morb. sacr. p. 302 over Midden-Afrika: «V alydoiai S^p/xaoi Kara-

Kehvrai, Kal Kpiaai atyeloiai. xpamp;vrai, frrd ovk éxovoi ovre OTpamp;na, ovre IfiaTiov, ovrt
ünóiTjfia 5 Tl n\'fi a\'yaóv tartV
oi5 ydp ioTiv ovtoTf dXXo irpoPdriov ovStv ^ alyes xal
P6ts.
Cf. Wesselius: Adn. ad Her. 4 : 188—190 en Mela de Chorograaf r: 41:
over de Cyrenaïca: primores sagis velantur, vulgus bestiarum pecudumque
pellibus.

5)nbsp;Ad. II. E.: 738, pag. 603 reg. ii e.v.

-ocr page 37-

oxefifidtcov öïxtvov, Jlavaaviug óè ro cx ztóv azEfifidrojv jiXéyfta xal xo
xamp;v axe/xfidzcov sienXey/aévov dixxvov. xal avzoi fièv ovxco\' olov ók ëgyov
^ xoiavxT] alyig, ovx êd\'^Xcoaav aacpamp;g. itxog de xd xe dQtméva axéfjifiaxa
ègiiov elvai xaxd xb oxéfi/xaxa ii^vaaa\'^), xal xd ê^ avxöiv èk nXexófitva
avxóxQrjjua dixxva yiveoamp;ai ahevxixd, énoia óè xd elg l^óvr}v naqd
xoig vaxcQovnbsp;olg Inavdovv xi
xvoamp;ÖEg èv xcb yvagiEVEO\'amp;ai ojioxe-

Xolrj av aiyidoEidrj avxd.

Eustathius leidt uit het gegeven, dat de Èaamp;ii]g „axvxivïf heet, af,
dat de aegis niet van leder is vervaardigd en beschouwt derhalve
de aegis als een deel der èaamp;rig tegen Herodotus\' bedoeling in. Ove-
rigens is de uitkomst gelijk. Belangrijker zijn de door hem naar voren
gebrachte mededeelingen van Dionysius en Pausanias, dat
alyiÖEg
ook dixxva (d.i. netten, in het bijzonder voor de jacht en vischvangst)
kunnen zijn, vervaardigd van
axéfifióxa.

Eustathius vindt de uitdrukking dixxva niet duidelijk. Waar-
schijnlijk, zoo zegt hij, is in het algemeen „netwerkquot; bedoeld, (tó
lx xagt;v
oxEfifxdxcov
nXéyfia zegt Paus.), ook de stof, die het uiterlijk ervan
heeft 2), Hiermede wil hij op de mogelijkheid wijzen, dat de aegis
zou zijn gemaakt van wollen draden of banden, die netvormig ineen
zijn geknoopt
(td? alyidag .... vfpavxdg ^ nXEXxdg xivag eIvoc).

Hesychius s.v. aïyig\' a\'jiXoy êf ac/ov. xai x6 èx xcöv axEju^judxcov óia-
TiEnXEyftivov èixxvov
geeft eveneens twee beteekenissen aan voor
aegis, maar beweert toch, dat dé aegis van geitevel is gemaakt,
waarmee ook overeenkomt zijn aanteekening bij
alyiÖEg\' [xaxaiyidsg
Ot amp;vefj.oi]. Aiaxv^og\' (Cho. 593) ó ó\' dvxog èv \'HdcovoTg xai xdg vE^giöag
ovxco
Xé/Ei Dezelfde lexicograaf deelt s.v. alylg mede: Nvfilt;pód(üQog
dh xai xov ■amp;ÓQaxa alyida
XiyEaamp;al tptjaiv vnb Aaxóviov. Hiermee valt
te vergelijken Eurip.Ion: 989 e.v. over de Gigantomachie:

989nbsp;Kgéovaa: èvxavamp;d FoQyóv\' exexe Fij, dEivbv xégag.

990nbsp;Uaidaycoyóg: rj nataiv avxrjg avpLfiaxov, ■amp;eamp;v Jióvor;

991nbsp;Kq, val xai viv ^xxeiv\' ^ Aibg JJaXXdg i?ca.

994nbsp;n^Lt, dg\' ovxóg èaê\' 6 fivamp;og, öv xXvai TidXai;

995nbsp;Kq. xavxtjg \'Ai^dva dégog êni oxégvoig ëxEt.

996nbsp;Ilai. fjv alyid\' övo/j,dCovai, IJaXXddog oxoX^v\',

1)nbsp;Eur. Orest. 12.

2)nbsp;cf. Harrison: 257 e.v.

3)nbsp;cf. Scholia bij Choeph. 593. ed. Dindorf; Nauck: Fr. Tr. Gr. \'//Swvol
fr.
62; Suidas. s.v. otytSar en Bekker: Anecd. p. 354. s.v. alyihts.

-ocr page 38-

997nbsp;eaxev övofia êsójv btquot; fjXamp;ev eïg dÓQV.

992nbsp;Zlai. nolóv n [xoQq}^g axfjfi\' sxovaüv dyglag]

993nbsp;Kq. amp;d)Qax\' èxiövTjg jzsQi^óXoig dmXia^hov.

Aldus luidt de transpositie van Kirchhoff. Wilamowitz i) laat
den oorspronkelijken tekst staan, zoodat de Gorgo de benaming
van „aegisquot; krijgt en den vorm van een harnas zou hebben gehad,
een vreemde mythologische afwijking, die nergens aanknoopings-
punten vindt. Overigens blijft het resultaat hetzelfde nl. de aegis
is een ^
óquS. Diodorus®) heeft deze geschiedenis ongeveer overge-
nomen 3), wanneer hij schrijft, dat Athene een alles-vernielend mon-
ster doodde:
y.ai lïjv ÖOQav avxov neQiaipa/névrjv tpoQeïv xamp; oxi]\'9ei, 8.fia
fxÈv oxéjzrjg êvexa .... afia ó\' dgexijg vnó/xvrjfxa.

Eratosthenes *) noemt de aegis in het algemeen een ojiXov:

èX\'amp;óvxog dk xov Txaidog (= Zeus) elg fjXixiav xal fièXXovxog Tixaoi
noXe
/XEÏv, ovx èxovxog óè ojiXa, ^Eama^ijvai avx^ xfjg alyog (= Amal-
theia)
r0 dogq onXcpnbsp;öid xe to axgcoxov avxfjg xal (po^egèv

y.al did xó eig jméarjv xi]v Qaxiv Fogyóvog TiQÓaconov exeiv^).

Schol. A ad II. B: 157: ®) atyióxoio] alyig èaxiv onXov \'Hipaiaxóxevxxov
ZEvg
Kqóvov xal ^Féag ysvófxevog èv KQtjxi] ênExX^\'amp;rj aïy\'ioxog did xö uvxó^i
vno aiyog
XQaqptjvai. ^ wg xivég (paai, did xó aïya dvsXóvxa xrjv fiïv dogdv
dfi(piéaaaamp;ai, xoig dk xégaaiv elg xó$ov jjg^aaai^atquot;
Samp;ev xal aiyidóxov xónor
xivd èv
KQtjX^] xaXEÏaamp;ai\' Ioxoqëï Eixpogicov.

Schol. A ad II. O: 229: noXtfiovvxoiv dk avxov (= Zeus) xamp;v Tixdvcov
Qéfxig avvE^ovXEvae
tq) xfjg \'AfiaXêEiag dég/j-axi axEnaaxtjQlq) xQ^oo.O\'amp;ar
Eivai ydg avtfjv dsl q^ó^ijxgov.

Volgens deze verklaringen is de aegis de huid van een of ander
monster, een geit of van de geit Amaltheia door Zeus of Athene
K als verdedigingswapen gebruikt. Langs dezen weg is men gekomen
tot de opvatting van een schild: Eust. ad. II. O: 308
Ix^ d\'atytdn
■amp;ovgiv, fjv damd( xivÈg ygdcpovai \').

1)nbsp;Ion. Berlin. 1926.

2)nbsp;3 : 69.

3)nbsp;Wilam. Ibid.

4)nbsp;Cat. 13. cf. ook Hes. alyioxos\' alyiSoCxos, ó rijv alyi\'Sa fx\'quot;quot;- alyls Si
óttXov en hierboven: óttAov èf alyoC.

5)nbsp;cf. Hyginus Astr. 2 : 13 en P. W. s.v. aigis.

6)nbsp;Ed. Dindorf.

7)nbsp;cf. Lact. Inst. i : 21. August. Euangel. i : 23 : 31: scutum illud Jovis,
quod appellant aegida; Mart. 9 ; 20, 10 e.a.

-ocr page 39-

In het algemeen ligt in het voorgaande opgesloten, dat de aegis
een verdedigingswapen is, hetgeen toch wel weinig overeenkomt met
Homerus\' voorstelling. Het vreeswekkende, dat bij hem een voor-
name plaats inneemt, wordt hier en daar ingeschoven door te wijzen
op het Gorgoneion of op het feit, dat het dier, waarvan de huid ge-
nomen is, schrikwekkend is. Een geheel andere richting echter ten
opzichte van het vreeswekkende nemen de verklaringen, die haar
steun zoeken in de andere etymologische afleidingen van
alyideg als:
\'\'lt;axaiyidEg oi ave/xoi (Hesychius, zie pag. 25) en atyig- è^eia nvoff
(Hes.). Vooral de Latijnsche schrijvers doen het optreden van de
aegis gepaard gaan met atmospherische verschijnselen, zoodat de
aegis tot doel zou hebben storm, regen of donder te verwekken i).
Servius combineert deze beteekenissen met die van harnas en geitevel
in de volgende twee aanteekeningen: ad Verg. 8 : 435: aegis proprie
est munimentum pectoris aureum, habens in medio Gorgonis caput;
quod munimentum si in pectore numinis fuerit, aegis vocatur, si in
pectore hominis, sicut in antiquis imperatorum statuis videmus,
lorica dicitur; en ad Verg. 8 : 354: nam aegida, id est pellem Amaltheae
caprae, a qua nutritus est, in sinistra Jupiter tenet, sane Graeci poetae
turbines et procellas
xaxaiylöag appellant, quod haec mota faciat
terapestates

Samenvatting:

Herodotus\' meening, dat de aegis geen geitevel zou zijn, is hier-
door verklaarbaar, dat hij (volgens zijn eigen woorden) uitgaat van
de Athenebeeiden. Hij kende de overgangsvormen van „Waffenaigisquot;
tot „Schmuckaigisquot;, naderend tot het model door Phidias geleverd.
Dit doet niet aan een geitevel denken, eerder aan het:
vcpavxäg i} nXex-
\'dg xtvag - xal olov aayoeidsïg naXlmxäg
van Eustathius. Diens ver-
klaring van aegis als in het algemeen: een of andere stof, die het
uiterlijk heeft van een netwerk, vindt bevestiging in het door Diony-
sius en Pausanias toegevoegde:
lx axe^fiaxcov nXéy^a) want
°^inixaxa sluiten een gewoon visch- of jachtnet uit. De afbeeldingen
doen soms wel aan een netwerk denken, maar de beslissing of de
alylg
en het bedoelde dixxvov identiek zijn, moet tot later worden opge-
schort (zie pag. 96). In ieder geval staat dit vast, dat de antieke

i) Ook Eust., de allegoricus, beschouwde de aegis als donderwolk, bijv.
«xd II.: 593 e
.V.

3) cf. Silius Ital. 9: 478; 12:720; Seneca: Ag,: 528 e.v,; Mart. 7:1.
3 e.a.

-ocr page 40-

schrijvers bijna algemeen in de aegis een dierenvel zagen, dat diende
als afweermiddel: harnas of schild, waaraan speciaal de Latijnsche
schrijvers het opwekken van atmospherische verschijnselen toe-
schreven. Daar de hedendaagsche opvattingen, die in het volgende
hoofdstuk besproken zullen worden, hierop steunen, gelijk bhjken
zal, kan tegehjk met deze bespreking beoordeeld worden in hoeverre
de voorgaande verklaringen juist zijn.

-ocr page 41-

CAPUT V

DE HEDENDAAGSCHE OPVATTINGEN

Alvorens tot een bespreking hiervan over te gaan, is het voor
een goed overzicht dienstig een opsomming te geven van de voor-
Waarden, waaraan een verklaring van de Homerische aegis moet
voldoen, alsook van de mogelijke kenmerken, die haar zouden kunnen
worden toegewezen. De voorwaarden kunnen worden verdeeld in
noodzakelijke (de Homerische formule, dus: „handelingenquot; om-
vattend) en bijkomstige (pass. no. 8, details, epitheta). De mogelijk-
heden vloeien voort uit de gegevens van etymologie en kunstge-
schiedenis.

De aegis moet volgens de

I. noodzakelijke voorwaarden:

a)nbsp;om de schouders en in de hand gedragen en

b)nbsp;geschud kunnen worden tot schrikaanjaging en

c)nbsp;worden gedragen met het doel op te wekken tot of aan te
voeren in den strijd.

11. bijkomstige voorwaarden:

d)nbsp;kunnen dienen tot het bedekken van een lijk ter bescherming
tegen verminking en

e)nbsp;versiering kunnen dragen van franje of kwasten; lt;pó^og, ^gig,
amp;h
lt;t], ïcoHi] en Fogydrj KtcpaXij moeten haar op een of andere
wijze kunnen worden toegevoegd.

/) Op de aegis moeten de in de passages genoemde epitheta
toepasselijk zijn en tevens de opmerking, dat Hephaistos
de maker is.
ni. De mogelijkheden zijn:

g)nbsp;zij heeft een mantelvorm,

h)nbsp;zij is een geitevel,

t) zij is het symbool van den stormwind of een vurige lucht-
verschijning.

De hedendaagsche verklaringen kunnen worden teruggebracht tot
twee groepen: de aegis A. als wapen en B. als symbool.

De eerste kan worden gesplitst in:

-ocr page 42-

A.nbsp;i) schild

2) harnas

De tweede in:

B.nbsp;3) donderwolk

4)nbsp;stormwind

5)nbsp;bliksem

6)nbsp;maan-symbool

A. i) Schild

De redeneering van hen, die deze verklaring verdedigen, luidt in
groote trekken als volgt i):

Aegis en schüd worden beide om de schouders geworpen. Verg.
bijv. II. E : 738:
afi(pl ö\' QQ Wfioiaiv ßäksv\' aiylda met K : 149:
(= O : 479)
äfitp\' wfAoiai adxog êéxo en P : 492 xoi ö\' Whg ß\'^xrjv ßotng
tlXvixhoj
Qjfiovg. Om de woorden êv ;K££g£aat te begrijpen, moet
gedacht worden óf aan de primitieve kleeding, bestaande uit of ver-
vaardigd van dierenhuiden (de franje =
êvaavot), waarvan tot af-
weer een slip omhooggehouden kan worden 2); óf aan het Myceensche
achtvormige schild, gemaakt van over een geraamte gespannen
dierenhuid met of zonder een laag metaal eroverheen. (Ook zou nog
gewezen kunnen worden op de overeenkomst van II. M: 138/9:
ßöag avag vxpóa\' avaaxófxevoi exiov met Od. % • 297/8 (pass. 9):
\'i\'amp;rjvali] lt;p^iai/xßQoxov alyló\' dvéaxev itpó\'amp;ev). Zooals het schild een
gewonde beschermt (II. © : 331 en N : 420:
xal oi adxog d/ilt;pexdXvipEr)
of een doode (II. P : 132: Aiag 6\' d/itpl MevoixtdSj] adxog evqv xaXvipag)
of den strijder zelf (II. 11: 360: damdi xavgelj] xexaXvfifiévog eugéag
Wfiovg;
cf. van Achilleus X: 313: 3XQÓa{gt;£v óè adxog oxégvoio xdXvi^ev),
zoo
wordt van het bedekken met de aegis gezegd: mgl ó\' alyiói ndvza
xdXvTixev
(pass. 8).

De beschrijving van het schild van Agamemnon in II. Ä: 36 e.v.:
xfj ó\' êm fièv Fogyó) ßXoavgwmg êaxttfdvwxo / ótivbv óegxo/iévrj, negi
óè Aeïfióg ze lt;^6ßog xe,
herinnert vooral in het ongewone êaxtrpd-

1)nbsp;Reinach i; P. W. s.v. aigis; Stengel; H. Buttmann: Uber die Entstehung
der Sternbilder, in Abh. der Kon. Ak. d. Wiss. 1826.

2)nbsp;J. Murray: The Rise of the Greek Epic. Oxford 1907. p. i38.Van dergelijke
huidschilden zijn voorbeelden te vinden bij verscheidene volkeren: Bates: 148
bij de Libyérs; Lippert I: 418; H. Bonnet: Die Waffen der Völker des alten
Orients. Leipzig 1926: 182. 186 bij de Egyptenaren. Zie Paus. 4 : n, 3. »lt;LpaKa
yap rj aairiha cf^ov tKaoros, óaoi Si rjnópovv rovroiv, -ntpitßißXrjvro atywv vatcas xal
npoßaraiv.

-ocr page 43-

vcoro sterk aan de bewoordingen, voor de aegis gebruikt in passage
no. 3.

De epitheta Secvós, -^ovgig en o/neQÖaXéog worden voor het schild
gebezigd (cf, II. H : 245,-4 : 32; F: 162 en 260), terwijl Hephaistos
ook het schild voor Achilleus maakte (II. 2quot;: 369 e.v.).

Tenslotte zou op Creta een schildcultus hebben bestaan, waarin
een schild als goddelijk werktuig zou passen.

Critiek:

Al deze overeenkomsten tusschen schild en aegis zijn niet absoluut.
In de eerste plaats is het te veel gevergd om äncpißdXXea\'dai op één
iijn te moeten stellen met
afKpixi\'amp;eaêai. ä^cpißdXXeo\'amp;ai wordt ge-
zegd vannbsp;(Od. 0:50),
tpagog (Od. / : 467). è^xog (Od.
178, è : 342), x^ïQa^ (Od. d : 454, tj : 142; overdrachtelijk, afgeleid
van bekleeden, in de beteekenis van bouwen Od. ^ : 192); d/xcpai^eaêai
van wapens als xwérj (II. K : 272),
^Iqjog (Od. 97: 431). In het eerste
ligt vooral opgesloten het zwierig-omhangen, in het tweede meer
het omzichtig-plaatsen. Bij het beschermen verder van een doode
of gewonde of van het eigen lichaam wordt van dfiq^ixdXvmco gespro-
ken; met de aegis heet het:
ndvra xdXvmer. Het eerste is: beschermend
vóórhouden, het tweede: geheel
{ndvra negl) omgeven. Het schild
Van Agamemnon is met metaal bedekt, maar of xQ^^^^^l van de
aegis bedoelt, dat zij ook werkelijk van goud was of met goud bedekt,
kan betwijfeld worden wegens de overdrachtelijke beteekenis, die
dit adjectief zoo dikwijls bezit

Dit heeft tot gevolg, dat voor de toevoeging van qjößog enz. een
andere verklaring dan gelijk van
AeXfiog en ^dßog als versiering
Van Agamemnon\'s schild,mogelijk moet zijn,waarop later wordt terug-
gekomen 2). De schildcultus op Creta is nog zeer problematisch.
Het schild kan misschien wel niets anders zijn geweest dan een deco-
ratief motief 3).

Maar behalve deze, zijn er andere, grootere bezwaren op te werpen.
Van het Grieksche schild zijn drie voorname vormen te onderscheiden:
liet bovengenoemde primitieve kleedingstuk, waarvan een opge-
heven slip tot afweer kon dienen*); het Myceensche achtvormige

1)nbsp;cf. pag. 112/3.

2)nbsp;cf. pag. 108.

3)nbsp;cf. Nilsson 3 : 351 e.v.; Kern 2 : 7 rekent blijkbaar het Cretisch schild-
motief tot de goddelijke aij/itto.

4)nbsp;Of men dit kleedingstuk. waarvan slechts een deel tot afweer gebruikt
^ordt. met schild mag betitelen, lijkt twijfelachtig; het is nog slechts een zeer
quot;Vage voorlooper.

-ocr page 44-

schild en het moderne Jonische ronde schild. Onder welke van deze
typen moet nu de aegis worden gerangschikt? Hierover zijn de mee-
ningen verdeeld. Dit kan ook niet anders, want het één sluit het
ander uit. Als de aegis het primitieve kleedingstuk is, dan weerspreekt
het de beschrijving van de Homerische pass. no. 3 in vergeHjking
met het schild van Agamemnon. Is zij het Myceensche of Jonische
schild, dan komt men niet alleen in botsing met voorw.
lid neql d\' al/tèi
navxa xaXvnxEv
maar vooral — en daar schuilt het voornaamste
bezwaar tegen de geheele schild-verklaring — de als noodzakeüjk
gestelde voorwaarden
b en c eischen dan wel een zéér bijzondere
verklaring: schudden met een schüd en vooral het zware Myceensche
gedurende den strijd zelf — er vóór zou, tenminste met een licht
type schild, nog zin kunnen hebben als aanmoediging, maar dan
wordt de aegis juist niet geschud — is wel het laatste, wat men zich
ervan voorstelt 2). De aegis is niet gelijk het schild een verdedigings-
wapen 3); integendeel, zij dient ten aanval. Nu wordt wel eens de
meening geuit, dat niet zoozeer het schild den schrik verwekt, dan
wel het erop afgebeelde Gorgoneion. Hiermee wordt het aanvallend
karakter eenigszins verklaard, maar indien dit werkelijk de hoofd-
zaak zou zijn geweest, moet het toch minstens een gevoel van be-
vreemding opwekken, dat de dichter het Gorgohoofd zoozeer als
bijzaak behandelt en het slechts éénmaal en dan nog wel zeer terloops
noemt.

Résumé: De schildverklaring strookt zeer weinig met de nood-
zakelijke voorwaarden, laat in het onzekere, welk soort van schild
er bedoeld wordt en voldoet slechts matig aan de bijkomstige voor-
waarden. De eerste en tweede mogelijkheid zijn afhankelijk van
de primitieve kleeding, de derde komt nog ter sprake bij B. 3.

A. 2) Harnasquot;)

Deze beteekenis, reeds door de Grieken zelf aangegeven®), wordt
slechts door weinigen aanvaard. Gedacht zou moeten worden aan een
borstbedekking, gelijk de latere Grieksche kunst de aegis afbeeldt,

ï) stengel stelt voor: het schild zelf onder Hektor en de kwasten erover,
maar dit klinkt wel erg gezocht.

2)nbsp;Het a-nai dp-qy^ivov. oaKda-naXos (H. E.: 126) zegt als epitheton weinig,
vooral in verbinding met imroTa en kan dan nog doelen op den voorlooper van
het schild, want
oókos lt;*tfakos: skr. tv;ik=vel. Zie Boisacq: Dict. Et. s.v. oókos.

3)nbsp;cf. Nilsson 3 : 350.

4)nbsp;Roscher M. L. s.v. aigis.

5)nbsp;zie pag. 25.

-ocr page 45-

ontstaan, evenals het schild, uit de primitieve kleederdracht: een
dierenvel. De bezwaren zijn in hoofdzaak dezelfde als bij het voor-
gaande, maar in versterkte mate.

Het schudden van de borstbedekking is, op zichzelf beschouwd,
nog vreemder, ook al denkt men aan eeii dierenvel, dan van het
schild. De practische toepassing veronderstelt dit niet, verbiedt het
zelfs. Doel van een harnas is: bescherming te verleenen; bij de aegis
blijkt niets daarvan. Wel wordt éénmaal de aegis getroffen als Athene
haar draagt (pass. no. 7), maar de conclusie: dus dient de aegis om
haar te beschermen, is ongeoorloofd.

Résumé: Van de noodzakelijke voorwaarden zou slechts onmiddellijk
duidehjk zijn:
a) eerste helft; van de bijkomstige zou d) alyldi ndvxa
fcaXvnzEv begrijpelijk zijn, indien men althans dacht aan de primitieve
kleederdracht (hoewel ook deze weer niet den naam van harnas mag
dragen) en is
e) mogelijk en zou /) voor een deel kunnen passen.

Zich beroepen op de kunst is uitgesloten (g), want zij geeft als
oudste voorstelling een mantelvorm langs den rug omlaag hangend;
Ä) is mogelijk, maar
i) stelt weer, evenals het schild, ^en eisch van
welberedeneerde symboliek.

B. i) Donderwolk

De gedachtengang is deze: Zeus is wolkenverzamelaar en donder-
god. Het symbool van de donderwolk is het geitevel, verklaarbaar,
hetzij door de overeenkomst van klank voor de woorden:
aff = geit
en: bijv.
ènaiyiCeiv = aanstormen 2), hetzij men in de wolken met
haar flarden (=
^vaavot) werkelijk een vacht zag.

Reinach heeft hierop zijn compromis tusschen schild- en donder-
wolk-beteekenis gebaseerd, waarmede hij voldeed aan de voorwaarde,
dat het schudden uitdrukkelijk verklaard moest worden. Men zou
zich, zoo zegt hij, bij de primitieve kleederdracht moeten denken,
dat in den zak, gevormd door de omhooggehouden slip en het kleed
zelf, steenen als projectielen voor den komenden aanval bewaard
Werden. De god kleedde zich en handelde — zoo dacht men — evenals
de mensch. Bij het schudden van dit „schildquot;(?) kon het geschieden,
dat de steenen eruit vielen. Als dit den god overkomt, zijn het de

1)nbsp;Roscher ibid.; Roscher: Gorgonen. Leipzig 1879; Reinach i; Bader;
Preller: Gr. Myth. 36 ed.: 96. Lübker: Reallex.; O. Gilbert: Gr. Götterlehre.
Leipzig 1898.

2)nbsp;cf. pag. 16.

3)nbsp;Reinach i.

-ocr page 46-

dondersteenen, vallend uit de donderwolk i) = mantelslip = geite-
vel = aegis van den oorlogs-dondergod. Ook Athene gebruikte dit
instrument en behield het, toen zij het moderne, ronde schild kreeg,
als primitief wapen ten gevolge van de conservatieve neigingen,
die in het algemeen aan den godsdienst eigen zijn, maar vooral in
de religieuze kleedij tot uiting komen.

Critiek. Het is bekend, dat, ten gevolge van de theorieën van
Max Müller en zijn school, men een tijdlang gemeend heeft, door ge-
bruik te maken van symbolische voorstellingen, ontleend aan de
natuur, tal van moeilijkheden op mythologisch gebied uit den weg
te kunnen ruimen. Door de vaardigheid, waarmee alle mythologische
gegevens zelfs tot in de kleinste details als symbolische natuur-
verschijnselen verklaard konden worden, leidde deze methode tot
de vreemdste combinaties en deducties en bracht zichzelf aldus in
gevaar. Maar, daar het allerminst ontkend kan worden, dat de natuur
toch wel in zekere mate — en vooral in de vroegste tijden — in-
werkte op de menschelijke voorstellingen aangaande de hoogere
machten, en het zeer goed mogelijk is, dat die oudere opvattingen
zich vermengden met jongere van hoogeren aard, zal toch vaak
rekening gehouden moeten worden met omstandigheden, waarin in
een of ander opzicht godsdienstige gebruiken en opvattingen geheel
of gedeeltelijk ontleend zijn aan natuurverschijnselen.

Nu zijn er bij het naspeuren van wat Homerus meedeelt aan-
gaande de aegis en haar werking, slechts weinige aanwijzingen, die
deze richting uitgaan. Op twee plaatsen: II. P : 591 e.v. (pass. 5) en
£: 202 e
.v. (pass. 6) wordt naast de aegis gesproken van wolken en
bliksem, maar zonder eenige aanduiding, dat het één noodzakelijk
met het ander verbonden is Meer terecht moet de aandacht worden
gevraagd voor II. IP: 184—rgi (zie pass. 8) wegens II. Q : 18—21 (ib.).

Aphrodite zalft Hektor\'s lijk met olie om het te conserveeren,
Apollo bedekt het met een wolk om het te beschermen tegen de
inwerking der zon (in en omhult het met de aegis (in Q): mgl
d\' alyidi ndvra xdXvnrev om de verminking bij het rondsleuren door
Achilleus tegen te gaan. Men verklaart nu de wolk en de aegis voor
identiek. Maar evenmin als de olie gelijk is aan de wolk, behoeft de
wolk gelijk te zijn aan de aegis. De beide laatsten hebben elk haar
taak in het tweeledig gevaar: de zonnebrand en het rondsleuren. Het
spreekt niet voor gelijkheid, maar wel voor gelijktijdigheid. Op der-

1)nbsp;cf. F. Dümmler: Kleine Schriften. Leipzig igoi. 1: 83.

2)nbsp;cf. Famell. Cults of Greek States 1: 98 e.v.

-ocr page 47-

gelijke zwakke aanduidingen, naast een uitvoerige passage als no. 4,
waar geen enkel woord ook maar uit de verte een natuurverschijnsel
doet vermoeden, evenmin als in de overige de bovengenoemde
theorie op te bouwen, waarvan de consequenties elders zoo ge-
wraakt zijn en die geïnspireerd is op de alreeds betwijfelbare
verklaringen van de aegis als schild en donderwolk, is een te ge-
waagde speculatie.

Stelt men nu toch de hypothese, dat de aegis een donderwolk
symboliseert, dan is het nog vreemd, dat nergens als gevolg van
het schudden de donder genoemd wordt, die toch het meest indruk-
wekkend is en de voornaamste oorzaak van de verschrikking eener
donderwolk en omgekeerd, als de donder rolt, er nergens van de
aegis gewag wordt gemaakt, waartoe in verscheidene gevallen alle
reden was, b.v. in II. 6 : 75; /l: 45; H : 478. En wat te denken van de
situatie in passage no. 4, waar de aegis, door Apollo gedragen, zoo
vol uitwerking wordt afgeschilderd? Want, hoewel er nog in reg. 361
sprake is geweest van Apollo als aegisdrager (zonder dat er é(5n woord
over den donder gerept wordt), doet Zeus in reg. 377, zonder dat
hij de aegis hanteert, den donder hooren, ten teeken van zijn hulp
aan de Trojanen.

Hiertegenover wordt wel eens aangevoerd, dat het schreeuwen
in II.
0 .321 en 2quot;: 217 een rudiment is van den donder 2). Maar
daarmee zou het belangrijkste tot surrogaat zijn vervallen. Het is
hier niets anders dan het gewone krijgsgeschreeuw, waaimee b.v. ook
Poseidon in II.
S: 147 bij de Grieken den moed opwekt. Of men moet
ook dit een surrogaat willen noemen voor het ruischen van de zee.

Ook blijft aei\'eiv voor een donderwolk onbevredigend, want deze
schuift geleidelijk voort. Verder wordt de raïm olt;y/ff 1 ccil vcci een
wolk gebruikt; Athene, die voornamelijk de aegis hanteert, is geen
dondergodin. En eindelijk zou men, indien men de rederceiirg van
Reinach niet aanneemt en de aegis-donderwolk toch wel als geitevel
beschouwt, mogen verwachten, dat ook elders donderwolken geite-
vellen of desnoods geiten genoemd worden. Dit is riet zoo.

(Voor het epitheton IgeiLivóg, dat eveneens tot deze beteekenis
bijdroeg, zie pag. 113).

Résumé: de donderwolk-verklaring is een hypothese, die tot steun-
punten heeft: de aegis als schild van geitevel gemaakt en het geitevel

1) cf. Famell i. 1: 98.
a) cf. Bader: 584.

-ocr page 48-

als symbool van een donderwolk, die het schudden moet verklaren.
Beide, schild en wolk-symbool, zijn ook hypothesen. Het eerste steun-
punt is reeds zwak (zie pag. 33), het tweede berust op een methode,
die veel dwingender redenen vereischt om in werking te worden ge-
steld dan de practische toepassing der aegis geeft en anders te gevaar-
lijk is gebleken.

B. 2) Stormwind (gepaard met wolkenvorming)

Aanleiding hiertoe geven de etymologische verklaringen, het
schudden, het vergelijken van den storm met het voortsnellen van
bokken of geiten, de klankovereenkomst van een oorspronkelijk
lt;xiyis = stormwind met at? = geit 2), waardoor de stormwind, door
de wolken vergezeld, tot symbool een geitevel kreeg en o.a. het epith.
igtfivóg, dat ook van XaXXatp — stormvlaag wordt gebruikt (II. M :
375:
igefivfj XcdXam laot). De bezwaren hiertegen zijn in hoofdzaak
dezelfde als bij het voorgaande; opsomming zou herhaling beteekenen.
Slechts nog deze twee opmerkingen:

1)nbsp;zelfs naast de toepassing en uitwerking der aegis is er geen
sprake van storm, zoodat het gewichtigste verdwenen zou zijn. Om-
gekeerd: als Zeus storm verwekt (b.v. II. M : 252), wordt de aegis
niet genoemd, hoewel ook hier de uitdrukking
^éXye vóov, Tgmalv óè
xal quot;ExxoQt xvóog dnaCev
gebruikt wordt, zooals bij de aegis in II.
O : 32r/2; toïot
óè ^/ièv .... i^eX^e en vijf regels verder: Tgayolv óè
xal quot;
Exxoqi xvóoi SnaCev.

2)nbsp;Etymologisch staat deze beteekenis sterker dan die van donder-
wolk. Homerus zelf gebruikt
ènaiyl^eiv (II. B : 148 en Od. o: 293)
zeer duidelijk van den wind. Nu hangt de eigenlijke beteekenis van
dit samengestelde verbum, waarmee de werking van den wind om-
schreven wordt, af van de grondbeteekenis der deelen, dus ook van
die der aegis, als dit woord er werkeüjk in ligt opgesloten, zoodat
men twee ten eenenmale onbekende grootheden heeft, waarbij men de
eene niet uit de andere mag verklaren 3).

Résumé: deze interpretatie van de aegis vindt geen enkel bewijs
aan de practijk ontnomen en is er slechts ingelegd naar aanleiding
van de zeer onzekere beteekenis van stormwind voor
alyi; (zie
pag. 18).

1)nbsp;F. G. Wekker: Gr. Götterlehre. Göttingen 1857. O. Gilbert. Gr. Götterl-
P- 154-

2)nbsp;cf. pag. 16.

3)nbsp;verg. een uitdrukking als ancilia movere voor: den oorlog beginnen.

-ocr page 49-

B. 3) Bliksem^).^

De beteekenis van atyig als vurig luchtverschijnsel bracht deze
verklaring (slechts door een enkeling verdedigd), die op de volgende
wijze verder ontwikkeld werd: de bliksem is het schrikaanjagend
werktuig bij uitnemendheid; Zeus heet behalve
alyloxog ook xegnixé-
Qavvog
(II. A : 419; Od. 17: 164); in P : 595 (pass. 5) wordt, naast het
schudden van de aegis,
dargdjiico gebruikt; in ^:2o6 (pass. 6), als
Achilleus de aegis draagt, laat Athene een vurigen gloed van hem
uitgaan.

Criiiek: dat het woord alyig bovengenoemde beteekenis kan heb-
ben, is boven allen twijfel verheven, maar wederom verzet zich de
practische toepassing van de aegis op ongeveer alle punten hier-
tegen. De bliksem wordt niet geschud, maar geslingerd 2). Hoe het
dragen om de schouders te begrijpen, de
^aavoi, het bedekken van
een lijk, enz.? Welk symbool is hier gekozen? Het wijkt in ieder ge-
val wel zeer sterk af van de gangbare bliksem voorstellingen, b.v.
den bekenden driepuntigen schicht, fakkels, ëyxog \'OXifinov e.a.

B. 4) Maansymbool.

Tot deze conclusie laat Siecke zich verleiden in zijn phantastische
deducties, gebaseerd op natuurverschijnselen, die in haar verloop
eenigszins parallel zijn aan mythologische gegevens en daarom voor
identiek worden verklaard, maar iederen anderen grond missen.
Vergelijk zijn Götterattribute p. 224 en Drachenkämpfe®) o.a.
pag. 31 en de critiek van Gruppe. Litt, zur ant. Myth, und relig.
Gesch.«).

De slotsom, waartoe de hedendaagsche verklaringen voeren, is:
óf iedere interpretatie heeft even zoovele argumenten vóór als tegen
óf staat zoo zwak, dat slechts een enkeling haar verdedigt. De oorzaak
hiervan ligt in het feit, dat de oerbron zelf voor overtuigende bewijzen
zeer weinig oplevert, zoodat het eenig overblijvende is: meer of minder
aannemelijk te maken, wat men onder de aegis verstaan moet, dus
hypothesen op te werpen. Deze zullen wel altijd, de eene meer dan

1)nbsp;F. L. W. Schwartz. Der Ursprung der Myth. Berlin i860; F. Muller.
Grieksch Woordenboek, s.v.
alyls.

2)nbsp;Eust. ad II. J : 167 to imotiji ouorov Atos ÓjtAov TTJ»-aiy/Sa «r^at 8i}Aoi,
Ol) firiv ßXl]TlK6v.

3)nbsp;Nonnn.s. Dion. II: 212.

4)nbsp;Jena 1909.

5)nbsp;Myth. Bibl. Bd. i. Ht. i. Leipzig 1907.

6)nbsp;o.a. pag. 20,

-ocr page 50-

de andere, tegenstanders vinden. Maar zoolang er nog zooveel on-
zekerheid heerscht, bestaat er reden een poging te wagen om een
andere hypothese te vinden, met het gevaar de onzekerheid grooter
te maken, maar ook met de kans een meer bevredigende oplossing
te geven.

Als basis voor het onderzoek was de Homerische formule gelegd.
De daarin genoemde handelingen spelen zich af vóór of gedurende
den strijd met medewerking der goden, m.a.w. het gebied, waar-
binnen de oplossing gezocht moet worden is: de oorlog en wel in
verband met goddelijke, of nog algemeener, bovennatuurlijke machten.

-ocr page 51-

CAPUT VI

OORLOG EN BOVENNATUURLIJKE MACHTEN
a) Algemeen.

Het geloof in het bestaan van een macht hooger dan de mensche-
üjke schijnt inhaerent te zijn aan onze geestelijke gesteldheid, want
het is schier onmogelijk een volk aan te wijzen bij hetwelk dit ont-
breekt of eens ontbroken heeft. Even verschillend als de gedachten-
gang der menschen onderling is, even talrijk zijn ook de voorstellingen,
verbonden aan deze hoogere machten. Zij vormen een lange reeks
vanaf de meest primitieve, materialistische tot aan de hoogst ont-
wikkelde, idealistische. De reUgieuze gesteldheid der natuurvolkeren,
die meer in het beginstadium verkeert, is het onderwerp geweest van
langdurige en intense studies, o.a. met het doel vast te stellen, hóé
deze tot stand kwam. Gewapend met de aldus verkregen kennis wil
de godsdienstwetenschap trachten te komen tot de oplossing van het
probleem, hoe de godsdienst ontstond. Het gevolg is, dat men bij ver-
schillende volkeren meent te kunnen aantoonen, dat aan de religie,
berustend op het geloof aan het bestaan van machten, hooger dan de
menschelijke, een periode vooraf gaat, waarin niet zoozeer andere,
dan wel krachten van den mensch zélf uitgaande en door hem geleid
invloed hadden of waarin men geloofde aan de bezieling der den
mensch omringende natuurobjecten. Men heeft deze perioden ge-
noemd resp,: de praeanimistische (of volgens anderen de magische)
en animistische.

Overeenstemming in benaming en te volgen richtlijnen is er geens-
zins, evenmin in de beantwoording der vraag of deze perioden wer-
kelijk de voorloopers der religie zijn De moeilijkheden in de be-
handeling dezer stof, geschapen door de vele factoren, die vat hebben
op de vorming der gedachten van den mensch ten opzichte van ver-
moede, onzichtbare invloeden op zijn leven, worden nog verzwaard
door het feit, dat het begrip magie door verscheidene onderzoekers

i) cf. Beth: 5 e.v.; 70 e.v.

-ocr page 52-

anders geformuleerd wordt en dat de verhouding tusschen magie
en religie door den een weer anders wordt gesteld dan door den ander
Omdat in het vervolg meermalen het woord magie in of buiten den
godsdienst gebruikt zal worden, is het noodig te zeggen, hoe de ver-
houding onderling is gedacht.

Het doeltreffendst is wel hetgeen Nilsson schrijft®): „The essential
difference (tusschen magische en religieuze handelingen) still seems
to me, whether an action takes place as an opus operatum of itself
or whether it addresses itself to a higher will, through which it strives
to see its intents fulfilledquot;. Maar ondanks het opstellen van dit onder-
scheid, zal zich telkens weer de moeilijkheid voordoen, dat men een
grenslijn tusschen beide moet trekken; want de overgangen zijn dikwijls
onnaspeurlijk, het één blijft naast het ander bestaan, vloeit erin over,
krijgt de overhand, verdwijnt, om later weer even hardnekkig zijn
plaats op te eischen*). Wat zij echter beide gemeen hebben is dit:
zij beoogen het in-werking-stellen van invloeden, die buiten den na-
tuurlijken gang van zaken liggen. Of de mensch nu een goeden oogst
verwacht door het uitspreken van tooverformules, die op zichzelf
de kracht bezitten dien wensch in vervulling te doen gaan of door
gebeden en offers, die contact brengen tusschen zich en de godheid
van wie de zegen komen moet, aan beide, too verformule en gebed
wordt een zekere kracht toegeschreven, die men gaarne in werking
wil stellen.

In alle beteekenisvolle omstandigheden van het leven heeft men
naar aanraking gezocht met de bovennatuurlijke krachten. De oorlog,
een product der menschelijke samenleving, is zulk een gebeurtenis
Al is de stelling van Case®): „Iedere oorlog is een heilige oorlogquot;,

1)nbsp;Lexa be.spreekt de verschillende omschrijvingen: I. 27 e.v., alsook Beth:
74 e
.V., 368 e.V.

2)nbsp;Lexa: 1:17 e.v. Douttés: 307 e.v.; P.Plaut. Psychologie des Krieges,
in: Zeitschr. f. angew. Psych. Beitr. 21. 1920. p. 70 e.v. Pfister i : 302 e.v-

3)nbsp;Nilsson 2 : 88.

4)nbsp;Nilsson 2 : 89 zegt van magische handelingen ten opzichte der religie:
„they survive within or alongside of the cultquot;. Hellwig: 20 „Wo da (d.i. in den
wereldoorlog) die Grenze zwischen Glauben und Aberglauben zu ziehen ist,
das ist ausserordentlich schwer zu sagen, im einzelnen Fall mit Sicherheit
überhaupt kaum durchzuführenquot;, cf Pfister i : 302.

5)nbsp;Enc. of Rel. s.v. War, uit de commentaar op Confucius Ch\'un Ch\'iu:
„The great affairs of a State are sacrifice and warquot;. Toutain: 90/1: „Les actes
les plus importants de la vie domestique, de la vie civile, de la vie politique
s\'accomplissaient sous I\'invocation et la garantie d\'un dieu ou d\'une déessequot;.

6)nbsp;p. 181/2.

-ocr page 53-

te rigoureus, toch bevat zij een kern van waarheid nl., dat het heilige,
d. w. z. de hoogere krachten, hier vooral de gelegenheid hebben zich
te openbaren i). Die hoogere krachten kunnen tweeërlei zijn: goede
of kwade. Middelen moeten worden gevonden om de eerste voor zich
te winnen en de tweede te weren.

Om tot dit doel te geraken worden handelingen verricht, die

1)nbsp;reeds op zichzelf de gewenschte gevolgen hebben,

2)nbsp;bemiddelend zijn voor zoover zij de hoogere machten dwingen
in te grijpen of zich onzijdig te houden,

3)nbsp;aan de godheid welgevallig zijn, zoodat deze onder den invloed
daarvan haar houding bepaalt. De eerste soort omvat zuiver ma-
gische, de derde zuiver religieuze handelingen, de tweede soort tus-
schen vormen. Hoe lager de trap van ontwikkeling, des te plastischer
en tastbaarder zijn de middelen, die het gewenschte resultaat moeten
hebben; hoe beschaafder de mensch, des te minder wenscht het oog
en des te meer verlangt de geest. Wie zich bezighoudt met een onder-
zoek naar den invloed van bovennatuurlijke krachten op den oorlog,
vmdt een grooten rijkdom van materiaal, verspreid in teksten van
oude en nieuwe schrijvers, beschrijvingen van godsdiensten, zeden
en gewoonten, geschiedwerken, reisverhalen, verhandelingen over
magie, religie en bijgeloof, enz. Volledigheid zou een studie op zich-
zelf vormen. Dus moet worden volstaan met het geven van een aantal
voorbeelden, ontleend aan verscheidene volkeren van uiteenloopende
tijden, voldoende om zich een oordeel te vormen, aangaande het al-
gemeen karakter der omstandigheden, waaronder en der wij ze, waarop
de hoogere machten in werking treden.

Er zijn in den oorlog en het onderdeel ervan, den slag, drie perioden
te onderscheiden, waarin men telkens weer op een andere wijze de
hoogere machten betrekt: i) de voorbereiding, 2) het verloop, 3) de
toestand onmiddellijk erna.

ö) Gedurende de voorbereiding.

Gebrek aan juist onderscheidingsvermogen tusschen oorzaak en
gevolg leidt tot het uitvoeren van handelingen, waarop het gewenschte
resultaat d. w. z. succes in den oorlog volgen moet. Dit vindt men
b.v. in het afschieten van pijlen in de richting, waar zich de vijand

I) Gruppe: 264: „Einer der stärksten Antriebe sich an die übernatürlichen
Mächte zu wenden, bietet für den Menschen der Kriegquot;; cf. Kern i: passim;
Schwally: 7/8. Gase: 181/2; Douttds: 13; Renel: 20 e.v. Lippert II: 498.

-ocr page 54-

bevindt i), welke handeling ook deel uitmaakt van het Oud-Indisch
oorlogsritueel 2). Met hetzelfde oogmerk slingerden de Germa-
nen hun speren voor zij ten strijde gingen Door verscheidene
volkeren werden netten en strikken gelegd op plaatsen, waar de
vijand passeeren moestEen Semitisch, magisch voorschrift luidt:
„Neem stof van onder uw linkervoet en zeg daarover de volgende
namen en werp het tegen hen (de vijanden) en zij zullen geen oorlog
meer voerenquot; (volgen de namen)\'). In Bomoe (Midden-Soedan)
wordt tot het vijandig leger een man vooruit gezonden met een kalebas
vol tooverwater, om dit tegen de vijanden uit te gieten«). In deze
voorbeelden wordt de tegenstander op magische vrijze aangevallen.
Iets anders is het, indien vóór het gevecht datgene wordt uitgebeeld,
waarvan men wenscht, dat de vijand het zal ondergaan. Men spreekt
dan van sympathetische magie\'). Een Babylonisch voorschrift geeft
den koning aanwijzingen in zake de offers, die in oorlogstijd gebracht
moeten worden, het besprenkelen van den grond en het maken van
afbeeldingen van den vijand. Van die beeldjes moet dan de nek met
een touw achterover worden gebogen «). Door een officier van Alexan-
der den Grooten werden vóór den slag schepen en soldaten van was
gevormd en vervolgens vernietigd ®). Misschien behoort tot ditzelfde
soort magie het feit, dat de Timoreezen in tijden van oorlog een
zwarten hond op het grensgebied slachtten, dezen den kop afhakten en
in het vijandelijk land slingerden Teekenend voor de wijze, waarop
aan magische beginselen wordt vastgehouden, is de oorlogsdans der

1)nbsp;II Kon. 13 : 14 e.V.; cf. Schwally: 22.

2)nbsp;Caland 2 : 29, no. 22.

3)nbsp;Petersen: 72.

4)nbsp;Bewijsplaatsen geeft Scheftelowitz 2 : 12.

5)nbsp;Proceedings of the Soc. of Bibl. Anthrop. 1906: 105 naar Thompson:
157-

6)nbsp;Kölle bij Waitz II: 164.

7)nbsp;cf. Schwenn XXI: 66. Beth: passim.

8)nbsp;Zimmern. Ritualtafeln: 173 volgens Thompson: 1.57 e.v.

9)nbsp;Thompson: 155. Het voorbeeld door Scheftelowitz 2 : 19 aangehaald
uit het boek Habakkuk I : 15 e.v. als zou de Babylonische koning vóór den
slag zooveel visschen vangen, als hij vijanden heeft en ze in een jachtnet ver-
zamelen, behoeft niet op werkelijkheid te berusten, daar van een vergelijking
sprake is, misschien ingegeven door het symbool van den Babyl. god Enlil:
een net om het vijandig land (cf. Ene. of Rel. s.v. War.). Beter is II Kon.
13 : 17 e
.V., waar Joas drie maal zijn pijlen op den grond werpt en driemaal
den vijand overwint.

10) Schwally: 23.

-ocr page 55-

Jibaro-Indianen. Geen expeditie kan succes hebben of eerst moet
de voorgeschreven dans zijn uitgevoerd, zoodat zelfs bij een plotse-
lingen aanval niet eerst aan verdediging wordt gedacht, maar aan den
dans. Hetzelfde is het geval met hun krijgszang i). Zang en dans
komen veelvuldig voor als magisch-religieus middel tot opwekking
van krachten 2). Moeilijker te verklaren is de eigenlijke beteekenis
van het marcheeren tusschen de helften van een hond, gelijk de Mace-
doniërs deden\'). Mogelijk diende het tot reiniging van kwade invloe-
den, maar ook zou het tot doel kunnen hebben zich de eigenschappen
van den oorlogsdaemon, die misschien in den hond zetelde, eigen te
maken. Hierdoor zou het een sacramenteel karakter hebben *). Dit
laatste, het deel krijgen aan gewenschte krachten, komt tot uiting
bij de Sioux-Indianen, als zij ten strijde trekken. Zij voeren bewe-
gingen uit als woedende stieren en werpen veel stof op om in het bezit
te komen van het zgn. „Wakondaquot;, een mysterieuze, alles bewegende
kracht«).

Bij deze laatste gevallen zal men met recht kunnen betwijfelen, of
zij geheel tot de magie gerekend moeten worden, omdat zij bemid-
delend werken. Maar in ieder geval zijn er nog wel elementen van
aanwezig.

Een religieuze plechtigheid bij uitnemendheid van zeer hoogen
ouderdom en uitermate verspreid is het offer. In Israël werden brand-
offers gebracht tot heiliging der strijders«), of bloedige offers van
schapen, geiten of runderen tot hetzelfde doel\').

De Arabieren smeerden het bloed der geslachte dieren op de tenten
der strijders waarschijnlijk om, door hen aan één en dezelfde wijding
deelachtig te maken, hen onderling meer te verbinden ®). Dit sacra-
menteel karakter ligt in alle bloedhonden opgesloten. De Chineezen
offerden op het slagveld of op de plaats, waar de legers halt hielden •).

ï) Karsten: 22.

2)nbsp;Müller: 141/2. Bij: 133.

3)nbsp;cf. pag. 44.

4)nbsp;Aldus beschouwen het Hubert en Mauss: 77 met verwijzing naar Jere-
mias 34 : 18; Gen. 15 : g, waar het halveeren plaats vindt bij een eedaflegging.
Litt. Gruppe: 147 en 264 e.v.

5)nbsp;Beth: Ï43.

6)nbsp;Smith: 382/3.

7)nbsp;Schwally: 51.

8)nbsp;Smith: 382/3; Schwally: XX: 309/10; cf. Weule: 131 e.v. over soldaten
wijding op Nieuw-Zeeland.

9)nbsp;Ene. of Rel. War.

-ocr page 56-

Bij de Grieken.

Een voorbeeld, dat sterk herinnert aan de magische wijze van aan-
vallen, als in het voorgaande werd beschreven, kan men aantreffen
bij de Spartanen. Want men vindt soms vermeld, dat zgn. nvQfpÓQot
fakkels naar het vijandehjk gebied brachten i). De scholiast bij Eur.
Phoen. 1377 zegt, dat vóór men trompetten kende, twee priesters
van Ares, één van elk leger (beiden onschendbaar) als teeken van aan-
vang fakkels tusschen de twee legers slingerden 2), Het Boeotische
leger marcheert, gelijk het Macedonische 3), tusschen de helften van
een hond door Door offers en gebeden tracht men zich van der
goden hulp te verzekeren o.a. door zgn. diaßaxriQia — „overgangs-
offersquot;®), vooral aan Zeus en Athene.

Het vermoeden is geopperd, dat in een, door Pausanias \') vermeld,
oorlogsoffer het aantal geofferde dieren een soort sympathetische
magie zou beteekenen: evenveel vijanden zullen er vallen, als er dieren
zijn geofferd. Maar dit laat zich al heel slecht bewijzen, Alexander
bouwde, toen hij zich voor zijn tocht naar Azië inscheepte, altaren voor
Athene en Herakles en offerde onderweg stieren voor Poseidon ®), Ook
wachtwoorden als:
Zevq aonijg of: \'HgaxX^g fjyenév worden met het
doel gekozen deze goden op te wekken tot deelname aan den strijd

Bij de Romeinen.

De ceremoniën der Fetiales vertoonen in het slingeren der bloedige
lansen in het vijandelijk gebied (dat later gesymboliseerd werd in een
stuk grond nabij den tempel van Bellona) teekenen van magische

1)nbsp;Xen. Resp. Lac. 13. 2; cf. Pollux 1.14; Schwally: 23; Schwcnn: XXT : 58,

2)nbsp;fXpwvTo OVV Kard to iraXaiov tv toïs ttoae/xoiy avti oaXmyKTÓjv vvplt;fgt;ópois. otroi
8c ^aav \'Apetus Itpeis, tKaripas orpaTias TTpoTjyovncvoi fifTa XafindSos, ^v d^t^vrts
tts ro /ifTaixfiiov
ai/extupow axtvBwoi. cf. Enc. of Rel. s.v. War; Dar.-S. s.v.
Pyrphoros.

3)nbsp;cf. pag. 43.

4)nbsp;Schwenn ib. 68/9; Dar.-S. s.v. lustratio.

5)nbsp;II. B: 303, 400 e.v.; 6: 236 e.v.; 1: 35Ö; cf. Szymanski: 19/20; 39; 48 e.v.;
zie ook pag. 59.

6)nbsp;Thuc. 5 : 54; Xen. Heil. 4. 7. 2.; Szymanski: 21 e.v.; Smith: 8 e.v.

7)nbsp;Paus. 9 • 13 • 2: rots paaiXtvaiv avTtiv (i.e. AoKthaxiiovttav) is ras i(6Sovs
npóPara tiTrtTO amp;(oïs re fïvai Bvolas,
fai Trpo raiv dyaivtuv KaAAicpttv\' raïs woi\'/i-
vais fiy(p.6ves rys noptCas ^aav alyes\' KaroidSas oi Troin^vts èyo/xdCovcriv avrds. Als
een slecht voorteeken wordt het beschouwd, dat deze geiten door wolven
worden gedood; cf. Schwenn XXI: 64/5.

8)nbsp;Case: 181/2.

9)nbsp;Svoronos: 112/3,

-ocr page 57-

methoden i). Mars werd opgeroepen door het slaan op de ancilia,
het zwaaien met de heilige lansen in zijn kapel en den uitroep: Mars,
vigila. Hierbij gold tevens de klank der wapens als een
voorspellmg^).
De Salii hielden bij de opening van het oorlogsseizoen een plechtigen
rondgang Vóór het uitrukken werden er offers gebracht en had
de lustratio plaats

Er kan verschü van meening heerschen over de eigenlijke waarde
van iedere handelmg op zich zelf. Maar als algemeen kenmerk kan
worden vastgesteld, dat er een streven is om zich reeds vóór den
slag door magisch of godsdienstig ceremonieel de medewerking van
bovennatuurlijke machten te verzekeren. Maar bovenal zal de soldaat
zich gesterkt voelen, als hij in den strijd zelf de bewijzen heeft van haar
bijstand.

c) Gedurende den strijd.

Het verrichten van bepaalde handelingen door den strijder zelf is
nu zoo goed als uitgesloten, omdat hij alle aandacht moet richten op
het gevecht. In zijn plaats en ten behoeve van hem kunnen anderen
het doen, die niet direct in den strijd gewikkeld zijn b.v. de aanvoerder
of de priester. Van Mohammed wordt verhaald, dat hij tijdens den slag
bij Mecca een handvol kiezel opnam en naar den vijand wierp met de
Woorden: „Moge hun aanschijn worden vernietigdquot;. En met succes,
want zijn tegenstanders gingen op de vlucht In den Bijbel staat
te lezen, hoe Mozes in den strijd tegen Amalech zijn staf ten hemel
hief. Zoolang hij in deze houding volhardde, overwonnen de Israë-
lieten. Daarom, toen hij uitgeput raakte, ondersteunden anderen zijn
armen®). Om de stad Aï te veroveren, strekte Joshua zijn speer
tegen haar uit\').

Odin (= Wodan) leende aan een held zijn speer, opdat deze haar
over zijn tegenstanders zou
werpen«). Bij de Zuid-Amerikaansche

1)nbsp;Marquardt. Rom. Staatsverw. 2e ed. III: 415; Wissowa: 479; P. W. s.v.
Fetiales.

2)nbsp;Gellius 4. 6. 2.; Servius ad Verg. 8 : 3; Renel: 47/8; Wissowa in Handb.
I- M. 5. 4.: 31 en 480 e
.V.

3)nbsp;Wissowa: ibid.

4)nbsp;Smith: 16; Dar.-S. s.v.; P. W. s.v. IIb.

5)nbsp;Thompson: 158.

6)nbsp;Ex. 17: 8 e.V.; Schwally: 21; A. Jeremias: 368.

7)nbsp;Jos. 8 : 26; Reinach 2 : 216.

8)nbsp;Petersen: 72.

-ocr page 58-

Abiponen werd met palmtakken gezwaaid*); door Siameesche
officieren met waaiers voorzien van magische karakters 2).

Ook zij, die thuis büjven, probeeren te helpen. Een plastisch voor-
beeld, dat tevens het begrip: sympathetische magie ten duidelijkste
illustreert, is hetgeen verhaald wordt van bewoners van West-
Afrika. Als de mannen zich op marsch bevinden, voeren de vrouwen,
luidschreeuwend en messenzwaaiend, dansen uit, nemen groote,
ronde vruchten en hakken daar met de messen op los alsof het de
hoofden der vijanden waren Ook de vrouwen der Jibaro-Indianen
wonden, als het leger op het oorlogspad was, zichzelf in nachtelijke
dansen op

Natuurlijk weten de strijders, dat dit gebeurt; en zij zullen zich erdoor
gesterkt voelen. Maar toch willen zij voor zichzelf een zichtbaar of
tastbaar middel bezitten, dat in staat is om verbinding met de hoo-
gere machten tot stand te brengen. Hiertoe dient o.a. het amulet of
de talisman, een voorwerp, dat zijn waarde ontleent aan den schenker
ervan (b.v. een priester); als het een deel (b.v. een tijgerklauw) of een
afbeelding van iets is, aan de waarde en de eigenschappen van het ge-
heel of het origineel en als het een formule bevat (b.v. een spreuk of
een magisch quadraat) aan de krachten, die zij in werking stelt.

Indianen van Noord-Amerika namen als amulet mee een beentje
van een slang of van een kat De Jibaro-Indianen droegen de huid
van een boa om deel te krijgen aan de kracht van dit dier*). De
Bechuana-strijders hebben in hun hoofdhaar het haar van ossen zonder
horens, daar deze zoo moeilijk te vangen zijn. Zoo ook een stam in
Zuid-Afrika rattenhaar\'). Zeer vaak droegen de Indianen op hun
wapens afbeeldingen van hun totem ®). De Jibaro-Indianen gebruik-
ten langen tijd lansschachten van een boom, waarin een daemon
school. Zijn kracht ging dan op de lansen over, die de vijanden groote
schrik inboezemden »). Heel eigenaardig is de zgn. medicijntasch der

i) Schwally: 23.
, 2) Id.: 23.

3)nbsp;Beth: 177 naar A. B. Ellis: The Tshi-speaking Peoples. 1887. p. 226 e.v.

4)nbsp;Karsten: 24.

5)nbsp;Naar Waitz: III : 152.

6)nbsp;Karsten: 26.

7)nbsp;Frazer. Mag. Art.: 1: 150.

8)nbsp;Renel: 48/g; cf. id. p. 43; Karsten: 7.

9)nbsp;Karsten: 6; cf. over speervereering Nilsson: 3 : 350; Lippert II: 388;
De Scythen hadden een zwaard als afbeelding van hun oorlogsgod. Her. 4 : 62:
ikiyakjit aihrip*os lipvrak .... tovt\' tori rov \'Aptoc ayaA/ia. cf. pag. 62.

-ocr page 59-

Indianen. De jonge Indiaan vangt daartoe het dier, dat hem na een
langen tijd van vasten in zijn droom verschijnt als ware het gezonden
door den Grooten Geest. Hiervan neemt hij de huid, versiert haar
en nadat zij op ceremonieele wijze is gesloten, draagt hij haar met
zich mee in zijn hand of hangend aan zijn kleed of lans De onder-
zoeker Catlin zegt van deze huiden het volgende: „. . , . to which he
(i.e. de bezitter) pays the greatest homage and to which he looks
for safety and protection through life.... It would seem in some
instances, as if he actually worshipped it.... It is.... his super-
natural charm or guardian, to which he looks for protection of his
life in battle or in other dangerquot; Indien hij zijn tasch verliest, kan
hij zijn medicijn slechts terugkrijgen door er een aan den vijand te ont-
rooven. — Door de Baladeanen op Nieuw-Caledonië (West. deel van
den Stillen Oceaan) werden banden of gordels, waarin zich haren
of nagels der voorvaderen bevonden, meegenomen

Tijdens den Russisch-Japanschen oorlog deden de Japansche vrou-
wen hun zonen als amulet lijfgordels om Ook in den jongsten we-
reldoorlog namen velen hun toevlucht tot dergelijke hulpmiddelen
als: Mariabeeldjes, hemelbrieven, spreuken, enz.

Dit zijn alles hulpmiddelen van meer persoonlijken aard. Maar uit
gelijke oogmerken worden, voor het welzijn van allen en voor allen
zichtbaar, voorwerpen meegevoerd, waaraan een zekere kracht wordt
toegekend. De Chibcha\'s van Zuid-Amerika voerden het gebeente
hunner helden mee \'), de Indianen uit Centraal-Amerika het gebeente
hunner voorvaderen op stokken gestoken\'). Bij hen heerscht het
geloof, dat hun gestorven voorvaderen hun invloed steeds doen gel-
den, maar dat hij gebonden is aan de stoffelijke resten. Wanneer deze
worden meegenomen, zien de voorvaderen zich gedwongen te volgen.
Ook de regalia der bewoners van Celebes zijn een bewijs van zulk een
gebondenheid van gezag en macht aan het bezit van een voorwerp.
Het zijn steenen of ook wel stukken hout, die van den hemel zouden

1)nbsp;Beschrijving en afbeeldingen zijn te vinden bij Catlin: 36 e.v. en plaat
I4 en 18. Het woord „medicijnquot; beteekent voor den Indiaan in het algemeen:
magische kracht.

2)nbsp;Catlin: 36.

3)nbsp;Turner bij Waitz VI: 641.

4)nbsp;E. Schiller: Shinto. 1911 : 68 bij Scheftelowitz 2 : 49.

5)nbsp;Hellwig: 29. Dezelfde op pag. 9 over amuletten gebruikt gedurende de
kruistochten.

6)nbsp;Bij Waitz IV: 363; Friederici: 119.

7)nbsp;Schwally: 6.

-ocr page 60-

zijn gevallen. Hij, die deze bezit, kan, omdat hij dan tevens meester
is van de daarin aanwezige krachten, zich als koning beschouwen.
Zij zijn het middelpunt van hevigen, ouderlingen strijd en worden
in den oorlog meegevoerd. Behalve genoemde voorwerpen, dient ook
een bepaald paard tot hetzelfde doel. Als het sterft wordt het door
een ander vervangen i). Bij de Polynesiërs werd aan sommige beelden
de kracht toegeschreven van den bezitter de overwinning te geven,
zoodat ook het bezit hiervan tot hevigen strijd uitlokte, hoe incon-
sequent het ook klinkt Lexa 3) deelt van het Uraeus-embleem der
Egyptische koningen het volgende mee: „Les Egyptiens s\'imaginèrent,
que le naja (= Uraeus-embleem) sur la couronne royale possède en

réalité la vertu d\'anéantir les ennemis du roi____de même que le

naja assis sur le front de Re protège celui-làquot;. Het religieus element,
dat in dit laatste voorbeeld onmiskenbaar is, wordt ook zichtbaar
in het oorlogsgebruik der Arabieren van het Arabische schiereiland.
Zij gelooven in het bestaan van beschermheiligen (Weli\'s), aan wie
zij kameelen offeren ter bescherming tegen ziekten en dergelijken.
Bij het begin van den oorlog wordt aan den Weli Abu\'d Duhûr een
offer gebracht. Met het bloed van het offerdier besprenkelen zij de
Merkeb (d. i. het plankier, dat op den rug van den kameel gelegd
en met struisveeren versierd den zetel voor den berijder vormt) van
een kameel, waarop de prachtig uitgedoste dochter of zuster van
den sheik plaats neemt. Rondom dit dier wordt het heftigst gestreden.
Het krijgslied luidt: „Abu\'d Duhûr komt stellig om te helpen hen,
die hun oorlogskleeren aantrokken, en door hem zijn zij verschrik-
kelijkquot; «).

De kameel, besprenkeld met het bloed van het aan den bescherm-
heilige geofferd dier, is de drager geworden van de kracht van dien
heilige, nog versterkt door de aanwezigheid van de aanzienlijke vrouw,
In aansluiting hiermee kunnen veel gevallen worden geciteerd, waarbij
in den strijd iets wordt meegevoerd, waarin de kracht van een god of
heilige school of deze zelf verblijf hield. De Germanen droegen de
speer van Wodan mee als diens attribuut of den hamer van Tor®).
Heel duidelijk wordt het geloof aan het verblijven van een of andere

1)nbsp;Frazer: The Mag. Art: 362/3.

2)nbsp;Ch. Letoumeau. La Guerre dans les diverses races humaines. Paris

1895-

3)nbsp;I- 87.

4)nbsp;Curtiss 2 : 97. Sevensma: 114.

5)nbsp;Schwally: 13.

-ocr page 61-

macht in een voorwerp geïllustreerd door de wijze, waarop een volks-
stam op de Molukken te werk gaat. In tijden van oorlog wordt in den
boom, waarin de oorlogsgod zou wonen, een gat geboord en daaronder
een korf geplaatst. Vervolgens wordt tegen den boom geklopt cm den
boomgeest eruit te lokken. Dan zet men den korf in het vergaderhuis,
waar hij gedurende den geheelen strijd blijft i). Hetzelfde motief
van het bewaren van opgevangen krachten ligt in het meenemen van
rieten korven, waarin figuurtjes in veeren en huiden gewikkeld, door
Indiaansche stammen. Hierin wonen de geesten. Zoodra men kam-
peert, worden de korven neergezet in de richting, die gevolgd wordt
Door Bedouinen, Mongolen en Mexicanen werd een tent meegenomen,
van waaruit de overwinning zou komen 3). De Perzische koningen
lieten den zonnewagen van Mithra als oorlogsfetisch meerijden^).

Weinig verschillend van deze voorbeelden is het gebruik door
de Israëheten gemaakt van de ark, Jehova\'s zetel. O.a. bericht
I Samuël: 4, hoe Israël door de Philistijnen verslagen is en Israël\'s
ouderen aanraden de ark te halen. Bij de aankomst gaat bij Israël
een luid gejuich op. De Philistijnen hooren het, worden bevreesd
en zeggen: „God is in het kamp gekomen .... Wee ons!.... Wie
zal ons uit de handen van deze machtige goden verlossen? Dit
zijn de goden, die de Egyptenaren met alle plagen sloegen in de wil-
dernisquot;. Toch wordt Israël verslagen; zelfs de ark door den vijand
veroverd; de glorie is van Israël verdwenen, want de ark Gods is ge-
nomen. Zoo bovenmate heilig werd de ark geacht, dat met aanraking
ervan de dood gemoeid kon zijn Bij de verovering van Jericho
wordt eerst de ark rondom de stad gedragen. Tezamen met het geluid
der bazuinen veroorzaakt dit het ineenstorten der muren®). Naast
de ark werd ook de Ephod gebruikt, maar hiervan staat de beteekenis

1)nbsp;ld. 10; ri; Sevensma: 113.

2)nbsp;Charlevoix. Hist, de la nouv. France: 236 volgens Renel: 49: cf. ook
Lippert II : 499 en de reeds vermelde medicijntasch pag. 46/7.

3)nbsp;Schwally: 13.

4)nbsp;Herod. 7 : 40: Smo^t rovrwv tlt;3v B^ko hTruiy dp/xa ^lós tpoy iittriraKro,
fo Innoi ftiv tïXKOv
A«ukoi oactiÓ, Snioamp;f Si tcÜk ïnncov tïntro irtfg ^vioxos

quot;rtüv XaXivuiv\' ovSci; ydp S^ inl toCtok tov Bpóvov dvOpcjiruiv dvafialvti. toJtou Sino9*
airés Sip^t]! in\'
ap/iOTOf inntov Niaalutv. Xen. Cyrop. 8:3:12: furd rovrovf
i(^y€ro dpna XtVKOv xP^^óf^y®»* iortlinivov /lior Upiv\' /ifrd 8j rovro \'HXlov dpfux
XtvKov, Kal TovTo ivrt/inivov, cf. Sarre: 345; Schwally: 11.

5)nbsp;Sevensma: 63.

6)nbsp;Joshua: 9; cf. Sevensma: 41, 71, 72, 74; Jeremias: 388. 390.

-ocr page 62-

niet vast. Volgens sommigen is het een Jahwebeeld maar dit klinkt
erg onwaarschijnlijk wegens het verbod van het maken van afbeel-
dingen bij de Israëlieten; volgens anderen de omkleeding van een
godenbeeld, hetwelk om dezelfde reden aanvechtbaar is. Weer anderen
verklaren het als een overblijfsel van een primitief ceremonieel lenden-
kleed, dat later alleen den Hoogepriester bleef voorbehouden 2). Deze
laatste verklaring is het meest aannemelijk.

De ark was bij de Israëlieten het herkenningsteeken van Gods hulp.
Bij de volkeren echter, die in tegenstelling met Israël, wel goden-
beelden kenden, werden deze dikwijls mee ten strijde genomen. Op
de Sandwich-eilanden werd een beeld van den oorlogsgod, met roode
veeren versierd en met een helmbos van menschenhaar voorzien,
door een speciaal daartoe aangewezen priester in den strijd gebracht.
Deze trok de leelijkste grimassen en gilde verschrikkelijk met de be-
doeling den schijn te wekken, dat de godheid het deed 3). Als de oude
Mexicanen uitrukten, gingen priesters met godenbeelden op den rug
voorop *). Bij de Chibcha\'s in Zuid-Amerika had ieder huis zijn eigen
godenbeelden, die ook in den oorlog werden meegedragen s). De
Assyriers droegen op een stang een afbeelding van hun oorlogsgod
Assur, op een stier staande, vooruit 6). Een voorbeeld als dit laatste
en ook het reeds eerder genoemde: het meedragen in den strijd van
het gebeente van helden of voorvaderen\') op een stang of standaard,
leidt naar het uitgebreide gebied der veldteekens, omvattend: stan-
daards, banieren, vlaggen, symbolen e.d. De meeste hebben uit-
sluitend een tactisch doel en zijn dus van geen belang, maar vele
hebben daarnaast, of ook wel slechts, magische of godsdienstige
beteekenis. Deze zijn het, die een belangrijk element vormen in het
betrekken van hoogere machten in den oorlog en dus een nadere
bespreking waard zijn. Het gebruik van veldteekens van de laatste
soort is zeer oud. Juist de oudste hebben hun ontstaan te danken aan

1)nbsp;Sarre: 335/7.

2)nbsp;Schwally: 9, 10; W. R. Arnold. Ephod and Ark. Cambr. 1917: 131 e.v.

3)nbsp;Ellis. Polynes. Researches I: pag. 326; IV : 158 volgens Tylor: II: 307;
Waitz VI : 147; cf. Frazer. The Mag. Art: 362; Lippert II: 499.

4)nbsp;Clavigero. Hist. of Mexico VII : 25 volgens Waitz IV: 117.

5)nbsp;Piedrahita. Hist. de la conq. de Grenada IV : 5 volgens Waitz IV : 363.

6)nbsp;Renel: 53; cf. pag. 52. Op een reliëf van den Egyptischen tempel te
Medïnet-Habu verschijnt boven Ramses IIT de godin Buto in giergestalte.
Dit is de gedachte hulp in beeld gebracht. Hunger—Lamer. Alt-Orient. Kultur
im Bilde. Afb. 34.

7)nbsp;cf. pag. 47.

-ocr page 63-

den wensch de bovennatuurlijke hulpmiddelen bij de hand te hebben.
Immers practisch had men aan richtpunten d.i. in het oog loopende
teekens, die geen ander doel hebben dan een zekere orde te hand-
haven, nog geen behoefte, zoolang de krijgswetenschap nog in haar
kinderschoenen stond. Wel kan zich het verschijnsel voordoen, dat
veldteekens, die eerst slechts een godsdienstig doel hebben tot louter-
richtpunten worden, terwijl omgekeerd aan tactische teekens een ma-
gische of godsdienstige beteekenis wordt toegekend. Menig veldteeken
heeft een langdurige ontwikkelingsgeschiedenis achter den rug, ge-
durende welke de oorspronkelijke bedoehng en vorm allerlei variaties
ondergingen. Niet zelden gebeurt het, dat zij omsponnen worden met
legenden, die hun wonderlijke afkomst en mysterieuze uitwerking
in den strijd moeten verklaren. Het is opmerkehjk, dat vele emblemen
ontleend zijn aan de dierenwereld. Aanleiding hiertoe gaf o.a. de groote
verspreiding, die de diervereering in aloude tijden had, hetzij in
religieus opzicht, hetzij door heerschende magische denkbeelden,
waardoor aan de afbeelding dezelfde krachten werden toegeschreven
als aan het dier zelf. Een deel der veldteekens dankt zijn ontstaan
aan een held of heilige, andere zijn in vorm of embleem afgeleid van
een heilig of vereerd voorwerp (kleedingstuk, kruisteeken e.d.). Een
gedetailleerde bespreking zou ook nu weer te ver voeren. Een aantal
voorbeelden zullen voldoende zijn om op eenige karakteristieke eigen-
schappen dezer heilige voorwerpen opmerkzaam te maken.

Veldteekens ontleend aan het dierenrijk

Reeds zeer vroeg werden in Egypte dieren als emblemen gebruikt.
In de oudste tijden vindt men vooral afbeeldingen van den wolf,
valk en ibis op lange stangen gestoken; in het Nieuwe Rijk dieren-
koppen b.v. van een ram met de zon als het symbool van Amon
Goden in hun bekende gestalten van half-dier, half-mensch werden
de beschermers dezer teekens Een reliëf van den Medinet-Habu-
tempel stelt voor: Ramses III op een strijdwagen in gevecht met de
Libyërs. Vóór hem rijdt een wagen met den standaard van Amon,
den Ramgod, nl. een lange stang, waarop een ramskop met de zon er
bovenop. Een inscriptie luidt aldus: „Utterance of Amon-Re, king
of Gods: Lo I am before thee, my son, lord of the Two Lands, User-
mare-Meriamon; I give (to thee) all (might and power) among the

1)nbsp;Reall. d. Vorg. s.v. Standarte.

2)nbsp;Ib. Afb. in Encycl. Britt. s.v. Flag, Dar.-S. s.v. signa.

3)nbsp;Renel: 56; Sarre: 334/5-

-ocr page 64-

Nine Bows; terror.... their chiefs: I will open (for) thee the ways
of the land of Temeh. I will trample them before thy horsesquot; —
Het dier, dat zich om zijn eigenschappen en gestalte wel zeer goed
leende tot een veldteeken, is de adelaar. Hij wordt reeds aangetroffen
op een Oud-Babylonisch monument uit ± 3000 v. Chr. als symbool
van den god Ninurta, een ander op een relief uit ± 2600 met boven-
dien een dwarsstang, waarvan smalle wimpels neerhangen De
Assyrische, Chaldeeuwsche en Perzische koningen hadden eveneens dit
embleem Bij de Oud-Mexicanen werd door den veldheer zelf een
standaard gedragen, waarop een gestalte was afgebeeld, die beschreven
wordt als half adelaar en half tijger, door anderen als een adelaar met
een tijger in de klauwen s). De Mohammedaansche profetenstandaard,
die nog bestaan zou, is een zwarte of donkergroene doek, maar draagt
den naam van: okäb = adelaar«). Hij is heilig, want Allah\'s engelen
verblijven eronder. Stieren komen voor in het embleem van de Assy-
rische koningen (± 850 v. Chr.). Het veldteeken bestaat uit een stang
met een ring op den top. Hierin is een boogschutter op een stier aan-
gebracht of er zijn twee tegenover elkaar gestelde stieren; onder aan
den ring hangen langs de stang twee kwasten. De boogschutter is
identiek met den god Assur\').

Op een monument uit den tijd van Sargon (722—705 v. Chr.) is
een dergelijke standaard afgebeeld op een strijdwagen, waarop verder
als sierstuk een menschenfiguur met dierenkop zichtbaar is, waar-
schijnlijk een oorlogsdaemon ®). De standaardwagen is op een ander
rehef opgesteld voor een altaar, door priesters geflankeerd®). Dit
bewijst de heiligheid van het veldteeken. Heel veel overeenkomst

1)nbsp;Afb. bij Schäfer in Klio VI: p. 394. Vert. J. H. Breasted: Ancient Re-
cords of Egypt IV. § 49.

2)nbsp;Sarre: 336/7.

3)nbsp;Reall. d. Vorg.ib.

4)nbsp;Renel: 150; cf. Xen. An. 1: 10: 12: /fol to ßaol\\uov arjßüor êpSv f^aaiv
Ttvfs atrov xpvooOy M niXri)s avaTtraiJiivov. Voor andere bewijsplaatsen zie A.
V. W. Jackson. Journal of the Amer. Orient. Soc. 1899 : 57; Renel: 150.

5)nbsp;Gomara: Hist. Gen. de las Indas: 334. 442 volgens Waitz IV: 118 e.v.

6)nbsp;Sarre: 361 e.v. Zie voor den Romeinschen adelaar pag. 62.

7)nbsp;Afb. Hunger—Lamer. Alt Or. Kultur im Bilde. Leipz. 1912; afb. 131,
132. 139: Enc. Britt. s. v. Flag. fig. 2; Dar.-S. s.v, signa. afb. 6406; cf. Reall.
d. Vorg. s.v. Stand. § 5.

8)nbsp;Sarre: 341/2.

9)nbsp;Afb. Schäfer in Klio VI: p. 396; Hunger—Lamer. Alt. Or. Kult. i. B.
pag. 48.

-ocr page 65-

met de voorgaande toonen Perzische standaards. Slechts zijn het
omgekeerd de stieren, die den ring dragen. Binnenin bevinden zich
vier menschehjke figuren met grooten kop zonder hals, en vogels
rondom aan den buitenkant van den ring. Bovenop een anderen ring
staat een geitebok; weer op een derden een hert i). Draken als em-
blemen worden gebruikt door de Indische volkeren, Perzen, Parthen,
Scythen en Daciërs en nemen een ruhne plaats in onder de Romeinsch-
Byzantijnsche veldteekens

Op het Alexandermozaïek is een vierkante doek, een zgn. lt;pomxk.
afgebeeld, voorzien van kwasten Hierop is niet al te duidelijk een
vogelkop zichtbaar, misschien een haan, gelijk men ook op Perse-
politaansche munten vindt Bij de Noorsche volkeren beteekende
het verschijnen van een raaf in den strijd (het heilig dier van Odin)
geluk. Zij hadden een raven-standaard, „ongetwijfeldquot;, zoo zegt
Petersen®) „een vrij op een stang aangebrachte ravenfiguurquot;. Nog
in 1157 Chr. wordt het gebruik hiervan bericht. Overeenkomend
met het gebruik van standaards met dierenafbeeldingen is, wat in
de Noorsche sage Egla te lezen staat (vertaling van Schönfeld, pag.
168): „Sie rüsten sich zur Fahrt und als sie segelbereit waren, stieg
Egill die Insel hinauf und erklomm einen Felsenvorsprung, dem
Festlande zugewandt. Darauf griff er nach einem Pferdehaupte und
pflanzte es oben auf die Stange. Sodann sprach er einen Spruch:
.»Hier richte ich auf eine Fluchstange und sende diesen Fluch zu den
Händen Eiriks, des Königs, und Gunnhildar, der Königinquot;quot;. Hierbij
moet worden opgemerkt, dat de Noorsche volkeren het paard ver-
eerden.

Galliërs, Germanen en Spanjaarden hadden een wild zwijn ®), wolf
of beer als embleem niet alleen op hun signa, maar ook op hun wa-
pens\').

1)nbsp;Sarre: 363, 370 noemt de menschelijke figuren: waarschijnlijk daemonen
van den strijd.

2)nbsp;Grosse: 360. In Oud-Mexico droeg de slang bij tot succes in den oorlog;
cf. ook Lippert II : 502.

3)nbsp;Svoronos: iii, 118/9; Sarre: 348.

4)nbsp;Sarre: 349; cf. Reinach 2 : 364 over den haan als vt/fijTiJptov bij de Spar-
tanen. Dar.-S. s.v. signa.

5)nbsp;P- 73; Renel: 62 spreekt over een doek, waarop bij de overwinning een
raaf met open bek zou verschijnen.

6)nbsp;cf. Tac. Germ. 45: insigne superstitionis formas aprorum gestant; id pro
annis omnique tutela securum deae cultorem etiam inter hostis praestat.

7)nbsp;Renel: 62, 65, 113; Domaszewski: 74; Grimm D. M. I : 176—179; II: 55;

III: 50-

-ocr page 66-

Ontleend aan een held of heilige

Hierboven is reeds gesproken over het gebruik bij sommige na-
tuurvolkeren om het gebeente der voorvaderen in den strijd mee te
dragen. Natuurhjk ressorteeren onder deze groep ook de Egyptische
standaards, die op eenigerlei wijze met een godheid in verband staan,
b.v. de Amon-rams-kop, een Hathorkop op een standaard uit de
latere tijden van het Nieuwe Rijk Merkwaardig in menig opzicht
is de geschiedenis van het schootsvel van Kâweh, waarvan men de
overlevering vindt in het Firdousi-epos 2), in het „Boek der Konin-
genquot; 3). De vertaling van Mohl van het betreffende gedeelte luidt
aldus: „Lorsque Kaweh fut sorti de la présence du roi, la foule s\'as-
sembla autour de lui à l\'heure du marché; il criait, demandant du
secours et appelant le monde entier pour obtenir justice. Il prit le
tablier avec lequel les forgerons se couvrent les pieds, quand ils
frappent avec le marteau, il le mit au bout d\'une lance et fit lever
la poussière dans le bazar. Il marchait avec sa lance en criant: „„0
hommes illustres! vous qui adorez Dieu, vous tous qui avez de l\'af-
fection pour Feridoun, qui désirez vous deliver des liens de Zohak;
allons tous auprès de Feridoun et reposons-nous dans l\'ombre de sa
majesté ! Déclarez tous que votre maître est un Ahriman et dans son
coeur ennemi de Dieu; ce tabher sans valeur et sans prix nous fera
distinguer les voix de nos amis et celles de nos ennemisquot;quot;. Il s\'a-
vançait au milieu des braves, et une troupe considérable se formait
autour de lui. Il apprit dans quel endroit était Feridoun; il marcha
tête baissée, allant tout droit vers ce lieu. Ils arrivèrent ainsi en face
du palais du jeune roi; lorsqu\'ils l\'aperçurent de loin, ils poussèrent
un cri de tonnerre. Le roi vit le tabher sur la pointe de la lance et
l\'accepta comme un signe de bonheur. Il le revêtit de brocart de Roun
et l\'orna d\'une figure de pierreries sur un fond d\'or; il le couronna
d\'une boule semblable à la lune et en tira un augure favorable; il y
fit flotter des étoffes rouges, jaunes et violettes et lui donna le nom
de Kawéiani direfsch (l\'étendard de Kaweh), Depuis ce temps, tous
ceux qui sont montés sur le trône des rois, tous ceux qui ont mis sur
leur tête la couronne impériale, ont ajouté de nouveaux et toujours
nouveaux joyaux à ce vil tablier du forgeron; ils l\'ont orné de riches
brocarts et de soie peinte; et c\'est ainsi qu\'a été formé cet étendard

1)nbsp;Pag. 51 en Reall. d. Vorg. s.v. Standarte afb. taf. 91a.

2)nbsp;Zie Sarre: 358; A. V. W. Jackson. Journ. of Amer. Or. Soc. 1899: 57
Bouillé: 12.

3)nbsp;M. J. Mohl. Le Livre des Rois. Paris 1838. p. 89 e.v.

-ocr page 67-

de Kaweh qui brillait dans la nuit sombre comme un soleil et par
qui le monde avait le coeur rempli d\'espérancequot;.. . . „L\'étendard
de Kaweh était porté devant eux et le monde en reçut un reflet jaune,
rouge et violet i)quot;. Mohl voegt er zelf deze aanteekening aan toe 2):
,,Ce drapeau resta l\'étendard de l\'empire persan jusqu\'à la chute de
la dynastie des Sassanides. On avait été obligé de l\'élargir peu à peu
pour pouvoir placer les joyaux que les rois voulurent y ajouter; de
sorte qu\'il avait atteint une dimension de vingt-deux pieds sur quinze,
lorsqu\'il tomba entre les mains des Arabes à la bataille de Kadesia,
l\'an 15 de l\'hégire (636 na Chr.).... Le drapeau fut mis en morceaux
et distribué à l\'armée avec la masse commune du butinquot;.

In Frankrijk werd zes eeuwen lang de kap van den heiligen Martinus
als banier gebruikt, welke voor het eerst Clovis vergezelde inden
slag bij Vouglé in 507 tegen Alarik 3). Toen de Franschen zich in 1870
een nieuwe banier aanschaften, werd zij eerst in aanraking gebracht
met de rehquieën van den H. Martinus; „EUe fut Ie centre d\'héroïques
dévouementsquot; Boheemsche krijgslieden bonden het kleed van St.
Adalbert aan de lans van St. Wenzel, beiden door hen vereerde hei-
ligen»). Als Christelijk vexillum vond het labarum veel ingang.
Het was een kruisbanier door Constantijn den Grooten gemaakt,
naar aanleiding van een vurig kruis, dat hem op zijn veldtocht tegen
Maxentius verscheen®). In de Middeleeuwen werd in Italië gebruik
gemaakt van een rood geverfden wagen, waarop een boomstam van
gelijke kleur was geplaatst, die een Christusbeeld droeg. Deze „carroc-
cioquot; reed mee o.a. in den slag tegen de Valvassoren, terwijl de dapper-
sten erop plaats hadden genomen \'). Eveneens gewaagt de Engel-
sche geschiedenis van een standaard wagen met een mast, waaraan een
zilveren doos was bevestigd „cum corpore Christiquot;: „ut Jesus Christus
noster per praesentiam sui corporis eis dux essetquot; »). De Duitsche

1)nbsp;p. 46.5.

2)nbsp;Mohl: 91.

3)nbsp;Bouillé: 11 e.v.; zie ook pag. 122. Afb. id. en Enc. Larousse s.v. enseigne.

4)nbsp;Bouillé: 19.

5)nbsp;Lippert II : 503.

6)nbsp;Eusebius. De Vita Const. 1:31: aan de dwarsstok was bevestigd: ßaciXtKov

*gt;lt;^aaiia noiKiXl^ owij/t/x/ccov noXvTtXûiv Xtamp;cov ^cütos avyaîs l^aarpamévTtav KaXvrrróiifvov
où» woaay t« Ka9vlt;fgt;aan4vov XP^^V- ^ • ?• \'Evamp;a. oSv àvei^âvrj rovro, (fivyfi ftiv twv

ivavrltav tylvtro. Renel: 269, 274. Sarre: 362; Litt.: Grosse: 371; P. W. s.v.; Lüb-
ker. Reall. s.v. Afb. Enc. Britt. s.v. Flag en Cabrol: Dict. d\'Arch. Chrét. s.v.

7)nbsp;Annales Crcmonenses Graevii Thcs. III : 1289 volgens Sevensma: 157.

8)nbsp;Script. Hist. Anglicanae 1: 322 volg. Sevensma: 157; cf. Lippert II : 501.

-ocr page 68-

rijksbanier prijkte gedurende de Middeleeuwen met den aartsengel
Michael Religieuze wijding genoot ook het Byzantijnsche, 6e-
eeuwsche
ßdvöov, een soort vexillum®).

Wat de wijze van meevoeren der veldteekens aangaat, niet zelden
werden ze op een wagen in den strijd gebracht, zooals reeds van de
Egyptische, Assyrische en Christelijke teekens werd opgemerkt\').
Eveneens ziet men dit gebeuren in het Oud-Indische epos Ramajana
en bij de Franschen met den koninkhjken wimpel®). De Turksche
standaard werd door een kameel meegedragen®). Het veldteeken
bevond zich natuurlijk nabij den veldheer, soms in zijn wagen of,
indien hij te voet ging, werd het ook wel door hemzelf gedragen.
Vóór Ramses III uit reed de standaardwagen\'), vóór de Assyrische
koningen snellen de wagens met de veldteekens vooruit®), vóór den
Turkschen grootvizier loopt de kameel, waarop het doek zich be-
vindt In het bovengenoemde Oud-Ind. epos draagt de veldheer
zelf het veldteeken en zoo was het ook bij de Oud-Mexicanen
Op munten wordt het Christeüjk vexiUum den keizers in handen ge-
gegeven Van het labarum wordt gezegd: „Imperatorem semper
praecederequot; Ten tijde van Constantijn den Grooten werd het
labarum slechts dan meegevoerd, wanneer de keizer zelf in het leger
was, waardoor de zin van het teeken reeds eenigszins verandert

Legenden vertellen van de mystieke krachten, die van deze teekens

1)nbsp;Meyer. Konv. Lex. s.v. Fahne.

2)nbsp;Du Gange. Gloss, s.v. bandum; Grosse: 360 e.v.

3)nbsp;pag. 51/2.

4)nbsp;Sarre: 338.

5)nbsp;Bouillé: 38.

6)nbsp;Meyer. Konv. Lex. s.v. Fahne.

7)nbsp;Reall. der Vorg. s.v. Standarte: „der König häufig von Standarten be-
gleitet, die von je einem Mann vor oder hinter ihm getragen werden ....
zuweilen in besonderen Wagen gefahren, und gelegentlich lassen Offiziere sich
in Statuen mit ihnen darstellenquot;; cf. Dar.-S. s.v. signa.

8)nbsp;Reall. d. Vorg. ib. § 5 over Assyrië: „Hier eilen die Standartenwagen
dem des Königs voran.quot;

9)nbsp;Meyer. Konv. Lex. s.v. Fahne.

10)nbsp;Waitz IV: 118.

11)nbsp;Cohen. Description Hist, des Monnaies VII* VIII«; cf. Grosse: 360 e.v.

12)nbsp;Gf. du Gange Gloss, s.v. Van een Fransch signum bij Bouillé: 23: „l\'En
seigne Saint-Denis qui allait en un autre vaisseau devant le roiquot;.

13)nbsp;Diderot. Enc. s.v. Enseigne.

-ocr page 69-

uitgaan. Het Kaweh-schootsvel schitterde in den nacht als ware het
de zon Onder de Mohammedaansche veldteekens huisden Allah\'s
engelen 2).

Als er in Constantinopel een opstand uitbrak was alleen reeds het
vertoonen van den standaard van den propheet voldoende om de
rebellen af te schrikken 3). Bij het beleg van Parijs door de Noormannen
in 886 vertoonden de Franschen een gele banier: „Sa vue jetait la
terreur dans les rangs ennemisquot; Op het doek der Noorsche volkeren
verscheen bij de overwinning een raaf®). Met het kruis door den hei-
Hgen Procopius gemaakt en waarop de namen van eenige heiligen
verschenen, versloeg deze een bende vijanden en doodde er duizen-
den ®). Ook de Romeinsch-Byzantijnsche dracones bezitten op zich-
zelf de macht schrik onder de vijanden te brengen\'). De drager van
het labarum kon niet gewond en het teeken niet getroffen worden. Er
ging een dusdanige kracht van uit, dat de vijand het niet durfde aan
te vallen, ja het zelfs niet waagde het oog erop te richten ®). Het kleed
van den Boheemschen H. Adalbert en van den H. Martinus was van
den hemel gevallen In de i6e eeuw had een Schotsche familie een
vaandel in bezit, dat, zoodra het ontplooid werd, de overwinning
verzekerde en hen, die het teeken volgden, tegen onheil beschermde
Van het lot van het veldteeken kon het welzijn van het geheele leger
afhangen. Het gold voor een palladium, zooals vermeld wordt van
het „carroccioquot;-veldteeken en den Mexicaanschen adelaar

Bijzonder was ook de plaats, waar het veldteeken in vredestijd
werd opgesteld. De Assyrische standaardwagen kreeg, gelijk gezegd,
een plaats nabij het altaar Het KcLweh-schootsvel stond naast den

1)nbsp;Zie pag. 55; Sarre: 358.

2)nbsp;Zie pag. 52.

3)nbsp;Diderot. Ene. ib.

4)nbsp;Bouillé: 20.

5)nbsp;Renel: 62; zie pag, 53.

6)nbsp;Delehaye: 83 e.v.; Id.: 27: de heilige Theodorus gebruikt het kruis als
talisman in een gevecht tegen een draak; cf. Hooglied VI: 10 de uitdrukking:
verschrikkelijk als een leger met veldteekens.

7)nbsp;Grosse: 360 e.v.

8)nbsp;Eus. De Vita Const. 11: 9; zie pag. 122.

9)nbsp;Lippert II: 503.

10)nbsp;Frazer. Mag. Art. 1: 368,

11)nbsp;Sevensma: 157.

12)nbsp;Waitz: 118.

13)nbsp;Zie pag. 52.

-ocr page 70-

troon De Insuberiërs bewaarden hun veldteekens in den tempel
van de oorlogsgodin 2). Justinianus liet voor het
ßdvSov bijzondere
verblijfplaatsen bouwen Tacitus bericht, dat de Germanen hun
veldteekens uit heilige wouden te voorschijn haalden

Gelijk op het land voor het leger, zoo werden voor de schepen op
zee middelen gebruikt, die hetzelfde doel beoogden en met de boven-
genoemde overeenstemmen®). Dierafbeeldingen van rammen, stieren
of visschen werden meestal op den voorsteven geschilderd of erin
uitgehouwen. Soms werd het geheele schip naar het betreffende dier
genoemd®). Reeds op de oudste Egyptische schepen (vanaf 5000
v. Chr.) treft men op den voorsteven horenvormige uitsteeksels aan
(de zgn. Grieksche
ctóXos), waaraan apotropaeïsche kracht moet wor-
den toegeschreven. Zij krijgen met den tijd meer den vorm van een
helm
{negixeqfdXaia), waarover men dan wel een dierenhuid legt. Naar
een beschrijving van Silius Italiens\') waren de Carthaagsche schepen
voorzien van een god met ramshoofd. Tusschen de beide horens goot
een Carthaagsch kapitein, toen hij zijn schip in vlammen zag opgaan,
bloed uit. Zeer waarschijnlijk was deze god Baal-Hamon, de Carthaag-
sche Amon der Egyptenaren en Libyërs. De door Herodotus ge-
noemde
Ilatcüxoi op de Phoenicische schepen waren waarschijnlijk
ook godenbeeldjes®). Bij de Chineezen bevindt zich aan boord een
kapel met fetischbeeiden De Noorsche volkeren hadden Thor\'s
beeld op den voorsteven 1°). De Italiaansche matrozen stellen zich
onder bescherming van Mamoutso, wiens idool in een witte doek
gewikkeld vóór in het schip bewaard werd. Het uitspreken van zijn
naam verwekt onweer

1)nbsp;Sarre: 358 e.v. Zie pag. 54.

2)nbsp;Polybius II : 32 : 6: koI ratnbsp;aij/io/ar ris aKHrjrovs ktyofiivas Kaâf

X6vt*s iK Tov rijs \'Aamp;rjvâs Upov.

3)nbsp;Grosse: 360 e.v.

4)nbsp;Hist. IV: depromptae silvis lucisque ferarum imagines; et. Germ. VIII : 7
effigies et signa quaedam detracta lucis in proelium ferunt.

5)nbsp;cf. voor het volgende Svoronos: 139 e.v.

6)nbsp;Pollux I : 83: fOTt 8/ Ttva TTÀoîa Avtcia Aeyó/Jieva tepiol «coï rpdyot, cir ttKdÇtiv
Sri roiovróv ri
ttAoïov »fat 6 ravpos ijv 6 t^v Evpcinrjy dnayaytiv.

7)nbsp;De bello Punico XIV : 452.

8)nbsp;Herod. III : 37; cf. VIII : 88; Sevensma: 155; Lippert II : 499.

9)nbsp;Sevensma.: 155.
10) Petersen: 47, 71.
ïi) Svoronos: io6.

-ocr page 71-

Bij de Grieken

Homerus geeft in Achilleus een voorbeeld van de hulp door de
achtergeblevenen aan de strijders verleend. Als Patroclos zijn vriend
eindelijk heeft weten te overreden en ten strijde is getrokken, brengt
Achilleus een plengoffer aan Zeus en bidt (11. il: 241):
xip xvdog ä/xa

^Qoég, tvQvona Zev, // Mgavvov dé oi ^zoq ivl (pgeaip..... Als

zichtbare, persoonlijke hulpmiddelen kunnen de emblemata op de
schilden b.v,: leeuwen, slangen en het Gorgoneion worden opgevat. De
roode kleur der kleeding, waarin de Spartanen ten strijde trekken, heeft
zeer waarschijnlijk een bijzondere, religieuze bedoeling. Het stemt al-
thans overeen met een serie van voorschriften, waarin bij verschillende
volkeren een speciale kleedij wordt vereischt om succes te hebben i).
De roode kleur is bij vele volkeren zeer geliefd voor het beschilderen
der dooden of godenbeelden om het levensprincipe tot uiting te doen
komen. De kleur heeft voor den doode tot doel den schijn van leven
te wekken en voor den levende van versterkte levenskracht. Daarom
besmeren zich de Indianen van Canada en andere natuurvolkeren
met een roode kleurstof, wanneer zij zich op het oorlogspad begeven»),
Ter vergelijking diene de feriahs exercitus der Harii (Tac. Germ. 43):
»nigra scuta, tincta corpora; atras ad proelia noctes leguntquot;. In zijn
uiteenzetting van deze passage besluit Weniger aldus: „Soviel darf
man festhalten: die Hariër spielen die Rolle von Toten in bewusster

Nachahmung der Hellenbewohner----Die Hariër selber mochten

m einer Art priesteriicher Devotion sich der Gottheit geweiht habenquot; \').

Van zichtbare, voor aller welzijn en hulp, meegedragen teekens geeft
Herodotus een zeer goed voorbeeld in het vijfde Boek cap. 75, waar
hij aldus schrijft:
Itl^ vó^wg, êv Snamp;Qxn m ê^cTvat InEodai a^(po
régovg xovg ßaodf.ag èSiovarjg atgaxiijg\' xéiog yclp d.i.i(póxEQOi tXnovxo
^agaXvofiivov óè xovxcov xov êxégov xaxaXemeaiJai xai xamp;v Tvvóagióioav
ïóv izcQov ngo xov ydp ói] xaï ovxoi afnpóxtgoi êmxXtfxol aq)i êóvxeg eÏJiovTo.

De hier bedoelde Tyndariden waren houten beelden, volgens Plutar-
chus:
negl (pdaóeXtplag I : rd naXaiA xibv Aioaxovgoiv ócpiÓQVfiain

Snagxiäxai ,,óóxavaquot; xaXoiiair\' ^axióè óvo ^vXa TragAXXijXM Aval nXayioi^
^nt^evyfiha.

Wessehng merkt bij deze passage op: „Quae quidem in castra
SI fuerint portata, uno Tyndaridarum cum rege in bellum pergente,
disiungi necesse fuitquot; De Tyndariden of Dioscuren, wier cultus in

1)nbsp;o.a. door den oud-Indischen oorlogsritus, cf. Caland 2 : 27, no. 6. Schwenn
21 : 70; cf. de Trabea, liet bloedroode kleed der Salii, Wissowa: 480.

2)nbsp;Fr. Duhn. Rot und Tot, in Arch. f. Relig-wiss. 1906: p. i e.v.

3)nbsp;L. Weniger. Arch. f. Relig-wiss. 1906. p. 201 e.v.

4)nbsp;cf. a. h. 1. How and Wells en Roscher M. L. s.v. Dioskuren VI.

-ocr page 72-

Laconië zijn oorsprong vindt, werden door geheel Griekenland de
beschermers in gevaren, vooral in strijd en storm. De Aeginetische
Ajaciden vervullen dézelfde taak. Want als de Thebanen met de
Aegineten in oorlog zijn gewikkeld, verzoeken de eersten de Aegineten
om hulp:
ol dé alt;pt auéovai èmnovQÓjv xovg Aiaxidag avfinéixnEiv
ï(paaav
In den slag bij Salamis verkenen dezelfde heroën hun hulp,
want, zegt Herodotus:
ênl óè Aiaxor xal lovg aXXovg Aiaxióag via
ènéaxeXXov Ig AXyivav
(VIII: 64) in aansluiting waarmede in cap.
83 volgt:
xal r^xe r] an Aiyivrjs zQi7]QT]g, j; xaid tovg Alaxióa; dnEÓrjfir^OE.

Deze gevallen zijn uitingen van de vereering, die gestorven helden
genieten, wier invloed blijft
doorwerken 2) en ook uitgaat van hun
afbeeldingen. Want zonder deze zou men zich moeilijk een voor-
stelling kunnen maken van Herodotus\' woorden. Ter vergelijking
met het feit, dat sommige volkeren bijzondere kracht toeschreven
aan het gebeente hunner voorvaderen 3), kunnen worden genoemd:
het brengen van het gebeente van Orestes naar Sparta en van Pelops
naar Troje om in den strijd hulp te bieden lt;). Dezelfde helden en ook
andere werden door de Grieken gedurende den oorlog opgeroepen

Soms zouden zij dan in zichtbare gestalte zijn verschenen, b.v.
Theseus in den slag bij Marathon ®). Tijdens de worsteling bij Salamis
vertoonde zich de heros van dit eiland Kychreus in slangengestalte;
bij Marathon Echetlos in boerenkleeding gehuld. Met zijn ploeg zou
hij vele Perzen gedood hebben\'). In hun tegenstand tegen de binnen-
dringende Perzen werden de Grieken ondersteund door bovenmen-
schelijk groote verschijningen:
óvo ydg ónXlxag /néCovag ij xaxd dvamp;Qclgt;-
Ticov (pvaiv ineo\'amp;al aq)i
(= de Perzen) xreivovxag xal óidbxovxag. xovxovg
óexovg óvo AcX^ol Xéyovat elvaièmxcoQiovg tjQCoag, 0vXaxuv xexül Avxóvoov\'^).

Uit religieus gevoel sproot voort, dat men zich, bijvoorbeeld bij het
zoeken naar een plek om een stad te stichten, liet leiden door een
dier. Van Karanos nu wordt vermeld, dat hij de Macedonische stad

1)nbsp;Her. V:8o.

2)nbsp;Soms moet hij door een of ander middel tot bijstand worden verlokt
b.v. door het bouwen van een tempel, zooals geschiedde toen de Atheners
Aegina belegerden.

3)nbsp;cf. pag. 47.

4)nbsp;Bewijsplaatsen en meerdere voorbeelden bij Pfister; 438, 512.

5)nbsp;Schwenn XX : 309.

6)nbsp;Plut. Thesp. 35; cf. Paus. X : 854; cf. Rohde: Psyche: 195/6.

7)nbsp;Samter: 17; Paus. I : 32 : 5.

8)nbsp;Herod. VIII: 38, 39.

-ocr page 73-

6i

Aegae (= Edessa) innam door geiten tot gidsen te nemen i). Volgens
Hesychius is karanos een Cretische naam voor geit 2). Reinach ver-
moedt, dat hiermee bedoeld wordt, dat Macedoniërs de stad innamen,
door aan het hoofd hunner troepen hun god in de gestalte van een
bok mee te nemen. Deze meening wordt ondersteund door het feit,
dat men in de helmversiering van horens der Macedonische koningen
een overblijfsel wil zien uit den tijd, dat zij gekleed gingen in de huid
van een gehorend dier 3). — Diodorus bericht, dat Agathocles in den
slag tegen de Carthagers (310) zijn troepen aanmoedigde door een
vlucht uilen los te laten. Munten, ter herinnering aan dit wapenfeit
geslagen, toonen Athene Promachos en een uiH). Het meenemen
overigens van goden in diergestalte in den strijd kan bij de Grieken
niet worden aangetoond. Evenmin wordt door hen gewag gemaakt
van veldteekens in den zin als bij andere volkeren het geval was,
tenzij de bovengenoemde heroënbeelden die taak vervulden®). Mis-
schien had men voldoende aan de emblemata op de schilden. Maar
toch lag het in de lijn der ontwikkeling om b.v. den uil van Athene
of de sphinx van Thebe of den wolf van Argos als zichtbaar teeken
mee te dragen. Maar daarvoor ontbreken ten eenenmale de bewijzen.
Eerst in het hetaerenleger van Alexander den Grooten wordt melding
gemaakt van een
orjfieJov. . . . êS \'Hqgt;atatCwvoc nenotrj/névov^).

Bij de Romeinen

Wanneer Romulus door de Sabijnen in het nauw is gebracht,
wendt hij zich met deze woorden tot Jupiter: „Hic ego tibi templum
Statori Jovi, quod monumentum sit posteris tua praesenti ope ser-
vatam urbem esse, voveoquot;\'). In den slag aan het meer Regillus
(ann. 496) verschenen de Dioscuren «). Als een voor allen zichtbaar
teeken van hoogere hulp, maar waarvan niet aangetoond kan worden

1)nbsp;Reinach 2 : 352; cf. Solinus 9 : 12: Caranus .... qui.... ubi caprarum
pecus resedisse adverterat, urbem cundidit, quam dixit Aegas. Keller: 307
Over de geit: „Neugierig und verwegen wie sie ist, will sie immer vom sein und
gefällt sich ausnehmend in der Rolle des Führersquot;.

2)nbsp;S.v.nbsp;.... npißaroy\' xapavd\' t^k aîya. (Kprjrts).

3)nbsp;Reinach 2 : 352; Scheftelowitz i : 451.

4)nbsp;Diod. XX: ir; cf. P. W. s.v. Athena 49.

5)nbsp;Dar.-S. s.v. signum: „au milieu de tous ces peuples chez qui l\'usage de»
enseignes est avéré, la Grèce classique parait l\'avoir ignoréquot;.

6)nbsp;Arrianus VII : 14, 10; cf. P. W. s.v. Feldzeichen.

7)nbsp;Livius: I : XII : 6.

8)nbsp;cf. Roscher M. L. s.v. Dioskuren V.

-ocr page 74-

of het in den strijd werd meegedragen, stond in het sacrarium Martis
een heilige lans, die met den god zelf werd geïdentificeerd In tegen-
stelling met de Grieken bezaten de Romeinen veldteekens en wel
zeer vele. De ver doorgevoerde indeeling en de strategische opstelling
der militairen gaf hiertoe aanleiding. Het is moeilijk te zeggen of en
in hoeverre ieder teeken op zichzelf godsdienstige vereering genoot
of een godsdienstige basis had, en welke de juiste oorsprong is der
symbolen. Want voor het meerendeel ligt het ontstaan in prae-
historische tijden. Als men bij Appianus leest 2), hoe het legioen, dat
de olifanten van Juba overwon, dit dier als embleem voor zijn veld-
teeken verkreeg, en weet, dat onder Augustus de steenbok tot signum
werd verheven, omdat het diens geboorte-gesternte was, kan men
daaruit de gevolgtrekking maken, hoe gevaarlijk het is een algemeen
geldende verklaring voor de oude diersymbolen te willen geven en
hoe voorzichtig conclusies in dit opzicht moeten worden getrokken
Daarentegen komen de religieuze gevoelens duidelijk naar voren bij
het veldteeken van het legioen: den adelaar, aquila sacrata Dat
deze meer een godsdienstige bedoeling had dan een tactische, ligt voor
de hand, daar het legioen als de grootste eenheid geen behoefte had
aan richtpunten. Hoogstens kon het practisch dienen tot bewijs voor
de aanwezigheid van den legioenscommandant. De adelaar, de heilige
vogel van Jupiter, stelde het legioen onmiddellijk onder diens be-
scherming. In latere tijden kwam de adelaar meer zelfstandig te staan
d.w.z. maakte zich los van de Jupitervereering, werd talisman of
fetisch van het legioen en kreeg goddelijke vereering. Men brandde
voor den adelaar wierook en sprak in zijn nabijheid gebeden uit. Hem
werd in het kamp een gewijde plaats, een aedicula, toegewezen®).
Verlies werd als een ontzettende ramp gevoeld en kon zelfs opheffing
van het betreffende legioen ten gevolge hebben. Maar ook de andere
veldteekens werden met hand en tand verdedigd, waarom de veldheer
er zelfs in hachelijke omstandigheden toe overging de signa midden
onder de vijanden te slingeren, zoodat de soldaten wel genoodzaakt

1)nbsp;cf. pag. 46 en de lans van Wodan, pag. 45. Het zwaard als symbcx)!
van Ares, pag. 46; cf. Kern 2:7.

2)nbsp;De Bello Civ. II : 96: Kal vCv dn\' «VtiVou róiSf TW riXti fX44gt;avres is rà

orjutta iTTÏK€ivTai,

3)nbsp;Zie de critiek van Toutain: 56 op Renel\'s Enseignes; cf. Dar.-S. s.v.
signa.

4)nbsp;Valerius Maximus VI : i, 11.

5)nbsp;P.W. s.v. Feldzeichen; Schwally: 16; Renel; passim; Domaszewski:56.

-ocr page 75-

waren aan te vallen om ze terug te halen i). De adelaar was tegen-
woordig bij alle militaire plechtigheden als: de lustratio, de allocutio
en den intocht der keizers. Als symbool van den strijd wordt hij op
munten afgebeeld in de handen van Mars 2) en andere godheden 3),

d) Na den strijd

Een nederlaag, ondanks alle genomen maatregelen tot het ver-
krijgen van den bijstand der hoogere machten, wordt verklaarbaar
gemaakt door aan te nemen, dat fouten in het ceremonieel zijn ge-
maakt of dat de tegenpartij die maatregelen heeft overtroffen. Een
overwinning heeft tot gevolg o.a. het vieren van feesten waarop
dank wordt gebracht voor de geboden hulp door gebeden, offers®)
en geschenken, bestaande b.v. uit een deel van den buit, ook van den
levenden. Verscheidene volkeren hadden de gewoonte de hoofden
der gedoode vijanden op de een of andere wijze te prepareeren, om
de bijzondere kracht er aan toegeschreven te bewaren. Dit geschiedde
o.a. door de Jibaro-Indianen«), Azteken\'), Scythen «) en Kaukasische
volkeren ®). Ook vindt er soms reiniging van het bloed der gedoode
vijanden plaats.

O.a. schrijft de Bijbel voor „En legert u buiten het leger zeven
dagen, allen, die iemand gedood of een verslagene aangeraakt heb-
ben, opdat gij u ontzondigt op den derden en zevenden dag met de-
genen, welke gij gevangen hebt genomen. En alle kleederen en alle
gereedschap van vellen en alle pelswerk en alle houten vaten zult
gij ontzondigenquot; Over de meerdere aandacht der goden voor
de offers der tegenpartij klaagt Agamemnon:

Atbt IjQamp;TltXO lt;pQ^v\'

\'Exrogiotg äga fxäXXov I (pglva ^tj^ IcQoïaiv

1)nbsp;Livius: III: 70.

2)nbsp;Cohen. Description hist. des monnaies 1: 266, no. 73 volgens Renel:
312; cf. Dar.-S. s.v. signa.

3)nbsp;Een beschrijving van een dergelijk feest vindt men bij Karsten: 28 e.v.
gevierd door de Jibaro-Indianen.

■4) Reinach 2 : 213, 236; Kern i : 9; Szymanski: 63; Müller: 142/3.

5)nbsp;Karsten: 2.

6)nbsp;Friederici: 77.nbsp;^

7)nbsp;Herod. IV : 65.nbsp;. /

8)nbsp;Seligmann II; 141. V
^.„•yr\'Numeri 31 : 19 e.v,

ih) cf. Wachter: 73; Weule: 131 over Nieuw-Zeeland: vóór den strijd werden
de soldaten gewijd; erna werd de wijding wederom door priesters opgeheven.

II, K: 45/6. cf. Hedén: 12.

-ocr page 76-

In Ilias K : 370/1 wijden Odysseus en Diomedes de wapens van
Dolon aan Athene. In H : 82/3 spreekt Hektor de belofte uit, de wa-
pens van den Griek, die op zijn uitdaging tot het houden van een
tweegevecht ingaat, als hij door hem gedood zal zijn, aan Apollo
te zullen wijden:

tevxea avki^oag oiaco ngoxi \'IXiov Iqt^v
xal XQEfióo} jtQoil vr]6v \'AnóUwrog éxdxoio.

De Griek toont zijn dankbaarheid jegens de goden ook door het
oprichten van tropaia. Zij zijn meest aan Zeus gewijd, zijn ook in de
oogen der vijanden geheiligd en worden door hen ontzien. Vandaar
benamingen van Zeus als
xgonaïog (Soph. Ant. 141), TQonaiovxos
(C.I.G. 3 : 4340),
TQonaiotpÓQog (C.I.G. 3 : 4040), Aa(pvaxiog (Herod.
VII: 197; Paus. 1: 24 : 2) en van Athene:
éyeXelrj (II. A : 128), Xijïxtg
(II. K:46o). De dankbaarheid komt ook tot uiting in inscripties als
b.v.:
dia xog \'deog róode vixövxi toi ZeXivóvxioi\' dia xbv Aia vixö/xeg xal
dia xov ^6ßov xal dia \'EqaxXla xal di\' \'AjtóXXova xal dia Iioxtidäva xal
dia Tvvdagidag xal di\' \'Adavdav xal did MaXoq
gt;ÓQOv (= Demeter) xal
did üaaixQdxeiav
(= Persephone) xal did xog SXXog ^eóg . . . .

Jupiter ontving de spolia opima. Voor Mars werden tempels opge-
richt 2).

Samenvatting

Door deze verzameling van voorbeelden voor de verhouding tot
de bovennatuurlijke machten vóór, gedurende en na den oorlog,
ontleend aan onderscheidene volkeren en uiteenloopende tijden, kan
worden vastgesteld, dat ten behoeve van een succesvollen strijd steun
gezocht wordt bij deze machten door magische of religieuze middelen
of beide vereenigd. De magische bestaan uit handelingen, die op zich-
zelf invloed op den strijd uitoefenen (direct); de religieuze werken
bemiddelend tusschen de hoogere machten en den mensch (indirect).

De directe middelen zijn b.v.: het werpen met speren, stof, kiezel,
tooverwater; het schieten van pijlen, het zwaaien met palmtakken
of waaiers, alles in de richting der vijanden; verder zang en dans,
het leggen van strikken, het opheffen van een staf, het meedragen van
amuletten; en sympathetisch-magische handelingen.

De indirecte zijn b.v.: gebed en offer, het meedragen van amuletten
voor persoonlijk gebruik of van zichtbare, tot aller welzijn dienende
teekens van aanwezigheid der onzichtbare machten: attributen van

1)nbsp;Dittenb. Sylloge: 1122; cf. Ene. of Rel. War.

2)nbsp;Wissowa. Handb I. M. V : 4 : 132.

-ocr page 77-

helden, heiligen of goden; voorwerpen, waaraan de helpende macht
gebonden is: korf of kist, gebeente der voorvaderen, tent, wagen,
heilige lans; godenbeelden, veldteekens met of bestaande uit allerlei
emblemata. Hieronder nemen afbeeldingen van dieren een zeer voor-
name plaats in. Vereering van helden of heiligen leveren eenige merk-
waardige voorbeelden van voorwerpen, die als veldteekens dienst
doen nl. schootsvel, mantelkap en mantel. De veldteekens worden
meestal door bijzondere personen gedragen en nabij den veldheer
meegevoerd, bezitten allerlei mystieke krachten en hadden in vredes-
tijd een bijzondere, vaak gewijde plaats. Ook Grieken en Romeinen
kenden verscheidene van de opgesomde middelen. Echter hadden de
Grieken (waarschijnlijk) geen, de Romeinen daarentegen zeer vele
veldteekens, meestal met dieremblemen, waarvan het ontstaan op
een enkele uitzondering na niet is na te gaan.

e) De aegis in betrekking tot den oorlog en de hoogere machten.

Doel van het voorgaande onderzoek was: het terrein te verkennen
waartoe de aegis, het goddelijk oorlogsinstniment, behoort. Zij houdt
het midden tusschen de directe en de indirecte middelen. Immers
zij is een goddelijk instrument, steeds is een godheid de drager of
degene, die haar in werking stelt. Maar tegelijk geeft het schudden,
zonder hetwelk zelfs de godheid niets vermag, haar een magisch
karakter. Dit sluit zich volkomen aan bij andere magische elementen
bij Homerus; slechts elementen, want het religieus gevoel is reeds
te sterk ontwikkeld en de functie der goden te uitgebreid dan dat
wonderlijke verschijnselen slechts aan zuivere magie kunnen worden
toegeschreven. De positie, die Homerus in dit opzicht inneemt, ken-
schetst Jane Harrison aldus: „Homer marks a stage when collective
thinking and magical ritual are, if not dead, at least dyingquot; i).

Gevallen, waarin in meerdere of mindere mate van magie gesproken
kan worden, zijn de volgende:

II. S: 214 e.v. De gordel, welke Hera van Aphrodite ontvangt,
wordt met deze woorden beschreven:

amp;n6 axr)amp;EO(piv IXvaaio xeaxbv l/idvxa
noixlXov, h-da xé ol êeXxxrjQiit ndvxa xixvxxo\'
ivamp;\' ivi fitv (piUxrig, h ïfitQog, èv 6\' èagiaxvg
ndgtpaaig, ^ x\' ixXeipe vóov nvxa neg
q^Qoveóvxcov.
xóv gd ol lußaXtnbsp;^«P«»\'.nbsp;èvófia^eV

i) Themis: 335.

-ocr page 78-

„t^ VVV, rovtov ifidvxa reqi èyxdxiamp;eo xóhtq),

noixiXoVy (p evi ndvxa xtttv%axac ovSs ak qirjfiinbsp;220

angrjxxóv ye véeai^ai, o xi (pgeal ajjai fievoivqs.quot;

Of het nu een toovergordel is of een tooverriem is hier van
weinig belang, maar wel, dat het met de aegis dit gemeen heeft, dat
het een godeninstrument is met magische kracht en deel uitmaakt
van een reeks soortgelijke, algemeen voorkomende middelen 2).

Hiermee kan eenigszins worden vergeleken de sluier van Leu-
cothea, door Odysseus als zwemgordel gebruikt, Od. e: 346/7:

x^ dé, xóöe xQ^ÖEfivov vno axégvoio xavvaaai
äfißgoxov\' ovdé xi xoi naamp;éeiv èéoQ ovó\' dnoUa-amp;ai.

Athene gebruikt een onzichtbaar makende kap: II. E : 845:

óvv quot;Aidog xvvétjv, fi^ fiiv ïdoi oßgifiog quot;Agyjg,

en raakt Odysseus met een too verstaf aan om zijn uiterüjk te veran-
deren, Od. 7x: 454 e
.v.:

avxdg \'Aamp;ijvtj
Syxi nagiaxafxévt} Aatgxtdöriv \'Odvarja
^dßdcp nmXtjyvïa ndkv noirjae yégovxa.

Hermes verschaft tooverkruiden aan Odysseus ter opheffing van
Circe\'s invloed, Od.
x : 291 e.v.:

dXX\'nbsp;^ékiai ae óvv^aexat\' ov ydg êdaei

(pdgfiaxov la\'^Xóv, 5 xoi Ódtaoi, ègéo) óè exaaxa

Magische handelingen kunnen met behoud van de uiterlijke vormen,
maar met verlies der innerlijke bedoelingen gemakkelijk symbolisch
worden. Een dergelijk grensgeval vindt men blijkbaar in de formule,
uitgesproken bij de eedaflegging voor het sluiten van een overeen-
komst tusschen Grieken en Trojanen in II. F: 298 e.v.:

Zev xvóiaxe fiéyiaxe, xal dêdvaxoi Oeol SXXoi,
ÓTuióxegoi ngdxegoi vnèg ögxia nrjuyveiav,
(bÓE atp lyxiqiaXog xafiddig ghi óg 8de ólvog,
avramp;v xal xexfov, aXoxot d\' äXXoioi da
/XEÏEv.

1)nbsp;Helbig. Hom. Epos: 156.

2)nbsp;Scheftelowitz 2 : 48 e.v.

3)nbsp;cf. verder reg. 302 e.v.

4)nbsp;cf. Livius I: 24 : 8; Faesi a. h. 1.; Schwenn XX : 304/5; Hedén: 11; Nilsson
2 : 88/9.

-ocr page 79-

In deze voorbeelden liggen derhalve nog resten van magie opge-
sloten. die door goden wordt toegepast. De manier, waarop Odysseus
in Od.
X : 24 bij zijn bezoek aan de onderwereld te werk gaat, nadert
meer tot de zuivere magie: het is een sterveling, die aldus zijn wensch
in vervulling wil doen gaan i).

Op grond van het voorgaande onderzoek aangaande de oorlogs-
gebruiken en van het feit, dat Homerus magie kent, kan dit worden
vastgesteld: de aegis bij Homerus behoort tot de
serie van middelen, die bij een juist gebruik
(d.w.z. op magische wijze) de bovennatuurlijke mach-
ten op kunnen wekken ter beïnvloeding van
den s t r ij d.

De aegis wordt toegepast: vóór den strijd ter opwekking door haar
om de schouders te dragen en gedurende den strijd totschrikverspreiding
door haar in de hand te houden en te schudden. Slechts goden han-
teeren haar. De uitvoerige passage no. 4 laat Apollo met de aegis
voorop ten strijde trekken. Derhalve kan in de laatste stelling de
uitdrukking: „serie van middelenquot;, nauwkeuriger worden bepaald
door te zeggen: de aegis behoort tot de zichtbare
en tot aller hulp in den strijd meegedragen
kenteekens.

Reeds vroeger is aangetoond, dat de verklaring der aegis als geitevel
de beste kansen bood, zoowel van uit etymologisch als kunsthistorisch
standpunt. Maar toch zou de conclusie (vooral aan de hand van het
feit, dat zeer vele dergelijke teekens aan de dierenwereld zijn ont-
leend), dat dit kenteeken een geitevel is, voorbarig zijn. Allereerst
toch zal men zich moeten afvragen, welke waarde er gehecht kan
Worden — en vooral in godsdienstig opzicht — aan het dierenvel
in het algemeen en aan het geitevel in het bijzonder. Ook het onder-
zoek hiernaar strekt zich, zonder volledig te willen zijn, uit over ver-
scheidene volkeren in verschillende tijden, om aldus eenige ken-
merkende gegevens te verkrijgen, die kunnen dienen ter verduide-
lijking van het gebruik van het dierenvel bij de Grieken.

i) K. H. E. de Jong. Magie bij Grieken en Rom.: 7 e.v. Haarlem 1921.

-ocr page 80-

CAPUT VII

HET GEBRUIK VAN HET DIERENVEL

a) Algemeen.

De plaats van het dier in den godsdienst van een volk wordt voor
een groot deel bepaald door twee factoren: de levensomstandigheden
en den graad der geestelijke ontwikkeling van dat volk.

Wat zijn levensomstandigheden aangaat: het dier kan in zoo sterke
mate voordeel voor den mensch opleveren, dat hij voor een niet
gering deel ervan afhankehjk is, zoodat het bezit ervan een levens-
voorwaarde vormt. Uit den wensch deze voordeelen steeds te kunnen
genieten en uit een zeker gevoel van dankbaarheid, alsmede uit de
neiging verzoening te zoeken voor het dooden van het dier, noodig
om zich de voordeelen ten volle te verschaffen, kan diervereering
voortvloeien. Maar ook het nadeel, dat het dier meebrengt: de schade,
die het berokkenen kan, het gevaar, dat het oplevert, kan hetzelfde
resultaat hebben. Want vrees is een niet te onderschatten factor
bij het ontstaan van godsdienstige voorstellingen.

Wat den graad der geestelijke ontwikkeling betreft: reeds om het
feit alleen, dat het dier een levend wezen is naast den mensch, stelt
een primitief volk het vaak gelijk aan zichzelf, soms zelfs hooger
Zoo is het een veel voorkomend verschijnsel bij laag-gecultiveerde
volkeren, dat men gelooft aan het voortleven van de ziel der gestor-
venen in het dier. Dit leidt van vereering der voorvaderen tot dier-
vereering. Ook kan een eigenschap van een dier de aandacht trekken:
de kracht van den leeuw of stier, de listigheid van de slang, de over-
machtige positie van den adelaar te midden van de andere vogels.
De wensch zich van deze eigenschappen meester te maken voert tot
allerlei magisch en godsdienstig ritueel en tot
diervereering 2). Als
gevolg hiervan kan het voorkomen, dat het eene dier, omdat men

1)nbsp;Visser: 18; Samter: 6 e.v.; Harrison 2 : 257/8: „Before he (i.e. de mensch)
has himself clearly realized his own humanity — the line that marks him off
from other animals — he makes his divinities sometimes wholly animal, some-
times of mixed, monstruous shapesquot;. Omgekeerd ziet de Jibaro-Indiaan in
den luipaard een mensch, maar van een anderen, vijandigen stam. Daarom
doodt hij het dier en maakt zich van den kop een tropee. Zie Karsten: 33.

2)nbsp;Lippert II: 390.

-ocr page 81-

zijn vleesch eet of zich zijn eigenschappen ten nutte wil maken, gedood
wordt en daarom vereerd, het andere, omdat het vereerd wordt,
niet gedood mag worden i). Diervereering komt tot uiting o.a, in
het nabootsen van geluiden, bewegingen en gestalte; in het zich be-
kleeden met de geheele of gedeeltelijke huid in de plechtigheden,
verricht vóór of met het dier, in de benamingen den priesters of ver-
eerders gegeven en de verspreiding dezer benaming, in de afbeel-
dingen van het dier. Men heeft dit alles bij volkeren, die nog dier-
vereering hadden, nagegaan en bewijzen te over kunnen geven. Bij
andere volkeren echter, die boven het theriomorphisme zijn uitge-
gaan en tot anthropomorphische voorstellingen hunner goden zijn
gekomen, zullen, door het vasthouden aan eenmaal verworven op-
vattingen, sporen van het oude geloof kunnen worden gevonden. Maar
in het herleiden hiervan schuilt een groot gevaar, dat altijd bij het
omkeeren van stellingen aanwezig is. Want behalve door toedoen
van diervereering zijn er nog zooveel andere aanleidingen tot na-
bootsing en afbeelding van en benaming met het dier. Steeds blijft
de moeilijkheid precies uit te maken, wat een overblijfsel is van een
oude diervereering en wat profaan. De lange ontwikkelingsgang van
het Egyptische Pantheon, gedocumenteerd door kunst en litteratuur,
geeft verscheidene voorbeelden van overgang van therio- tot anthro-
pomorphisme, waarbij de godengestalte een deel van het dier b,v.
den kop behield. Wanneer nu Pausanias bericht, dat de bewoners
van Phigalia Demeter Melaina vereeren in een beeld met een paarde-
kop 3), zal men dit gaarne met de Egyptische diergoden willen verge-
lijken; maar, alleen op dezen grond te besluiten, dat de godheid,
die men als Demeter vereert, vroeger een paard is geweest, is onge-
oorloofd. Want de wijze, waarop een dier in den eeredienst betrokken
kan worden, is zoo vaak van toevalligheden afhankelijk, dat zulk een
vergelijking alleen geen uitkomst kan geven Het herhaaldelijk be-
trekken van den stier in den dienst van Dionysus Zagreus, zijn af-
beelding als stier in Cyzicus en benamingen als:
zavQolt;pdyos, ßov-
yev^s
en ßovxegtog vormen daarentegen een verzameling feiten, die
wel mogen doen vermoeden, dat hij oorspronkelijk een stiergod is
geweest De langdurige, nog steeds onbesliste strijd om de Home-

1)nbsp;Visser: 18/9; Frazer. Spir. of the Com II : 311.

2)nbsp;Visser: 219.

3)nbsp;VIII: 42.

4)nbsp;Cook 2 : 139 en 147; Samter: 7; P. W. s.v. Demeter: 27.

5)nbsp;Samter: 7; Visser: 222,\' Roscher, M. L. s.v. Dionysus D: § 14.

-ocr page 82-

Tische benamingen yXavxamp;mg voor Athene en ßommg voor Hera
geeft een idee van de wijze, waarop vage sporen aanleiding kunnen
geven tot het zoeken naar meer aanwijzingen, met het doel aan te
toonen, dat goden eens diergestalte hebben gehad. Al bhjft steeds
de mogehjkheid bestaan, dat de vele herinneringen aan dieren in den
Griekschen cultus als: ApoUo Smintheus, de horens der riviergoden,
de xavQoi van Poseidon, gelijk jongelingen heeten, die te Ephese op
de Poseidonfeesten
{tavgea) wijn schenken, de „berinnenquot; van Ar-
temis (meisjes in dienst van deze godin afkomstig zijn van vroegere
diervereering, steeds zullen er verscheidene factoren van verschil-
lenden aard noodig zijn om deze mogehjkheid tot de grens der zeker-
heid te doen naderen. In het algemeen gesproken kan worden aange-
nomen, dat de Grieken in voorhistorische tijden diercultus hebben
gekend. Maar van welken aard deze was en hoe ver hij ging is ten
eenenmale onbekend. In den historischen tijd is de Grieksche mytho-
logie en religie anthropomorphisch

b) Het gehmik van het dierenvel hij andere volkeren dan de Grieken
en Romeinen.

Niets ondergaat zoozeer den invloed der traditie als de kleeder-
dracht. Vaak zal men in handboeken deze woordverbinding kunnen
aantreffen: „godsdienstig conservatismequot;. De veelvuldigheid der
verschijnselen, waarop deze benaming van toepassing is, gecom-
bineerd met het gestelde in den beginzin dezer paragraaf, geeft aan-
leiding tot het vermoeden, dat in de godsdienstige kleederdracht de
traditie wel heel sterk merkbaar moet zijn. Dit vermoeden vindt
bevestiging in de feiten. Stof, snit, versiering der kleedij en de voor-
schriften aangaande de tijden, waarop zij gedragen moet worden,
kunnen eeuwen en eeuwen lang stand houden. Onder de stoffen, die
voor de kleeding in aanmerking komen, wordt niet zelden de dieren-
huid genoemd. Hóe en waaróm de huid van dit of dat dier tot reli-
gieuze dracht werd, ontsnapt maar al te dikwijls aan de nasporing.
Soms kan het zijn, dat niets anders dan louter traditie een oorspron-
kelijk profane kleederdracht tot bepaalde gevallen en vervolgens tot
den eeredienst beperkte. Dit wordt duidelijk geïllustreerd door Egypte.
Luipaardhuiden waren in het NijUand een aloude dracht, maar in het
Oude Rijk werden zij slechts gedragen als galacostuum en in het
Nieuwe Rijk werd het verder beperkt tot kleedij voor verschillende

1)nbsp;Arist. Lys.: 645; Samter: 8.

2)nbsp;Toutain: 89.

-ocr page 83-

priesters i). Zoo zal, juist omdat het dierenvel tot de oudste, primi-
tiefste kleedingstukken
behoort 2), steeds met de traditie rekening
zijn te houden.

Er zijn gevallen bekend, dat jagers, om dieren te lokken en te
vangen, zich in dierenvellen hullen 3). Zij worden „diermenschquot;.
Misschien is hiervan een voorbeeld te vinden op een Libysch reliëf,
dat op primitieve wijze voorstelt: de jacht op een buffel door twee
in dierenhuiden gekleede jagers — Bij verschillende volkeren hullen
toovenaars zich in dierenhuiden om hun toovenarijen beter te kunnen
verrichten en worden b.v. „tijgermenschenquot; genoemd®). In West-
Afrika is een volksstam, waarvan de leden luipaardhuiden omdoen
en zich van stalen klauwen voorzien om aldus uitgedost de menschen
aan te vallen ®). Het uiterlijk van op deze wijze vermomde jagers en
toovenaars is op zichzelf al voldoende om dieren aan te lokken en
menschen schrik aan te jagen. Eén schrede verder ligt de gedachte,
dat de huid voor den jager en toovenaar onmisbaar is tot succes en
dat de kracht van het dier, welks huid de toovenaar draagt, zal over-
gaan op hemzelf.

In het hoofdstuk over „Oorlog en Bovennatuurlijke Machtenquot; is
reeds gesproken over de, van dierenhuiden vervaardigde, medicijn-
tasschen der Indianen\'). Deze werden zoo gaaf mogelijk gelaten en
meegedragen ®), Ongetwijfeld zijn dit magische hulpmiddelen. Maar
niet altijd is even gemakkelijk de eigenlijke bedoeling uit te maken
van het feit, dat strijders — zooals dikwijls wordt vermeld — zich
in dierenvellen kleedden.

De eerste mogelijkheid is, dat het de primitieve kleederdracht is;
de tweede, dat het zonder meer als uitwendig-schrikaanjagend middel
wordt gebruikt; de derde, dat er magische of religieuze kracht in

1)nbsp;Reall. d. Vorg. s.v. Feil; E. Erdmann. Aeg. u. Aeg. Leben. 2e ed.: 232,
235 volgens Nilsson 3 : 134 en 378; Hunger—Lamer. Alt-Or. Kult. im Bilde: 12.

2)nbsp;Lippert I : 428; Bates: 89, 121; Catlin: 45; Nilsson 3 : 134; Ridgeway: 24.

3)nbsp;Reall. d. Vorg. s.v. Kleidung § 4; Beth: 132 e.v.

4)nbsp;Bates: 94/5.

5)nbsp;Beth: 175; Douttés: 52; Gruppe: 207; Macculoch: Childhood: 182

6)nbsp;Frazer III: 83.

7)nbsp;Cf. pag. 46/7.

8)nbsp;cf. Beth: 136 naar A. H. Howitt. The native Tribes of South East-
Australia 1904 : 363 e
.V.: „Bei den australischen Stämmen werden Holzstöcke
oder Speere, an denen irgendwelche dem Opfer gehörige oder von ihm berührte
Gegenstände befestigt sind, zum Zwecke des feindlichen Zaubers benützt....
Dem Magier, der zugleich Medizinmann ist, wird von jemandem etwas Haar
oder Speise oder ein Teilchen des Opossumfelles seines Feindes übergeben.quot;

-ocr page 84-

schuilt. Indien bij de Azteken in andere gevallen zooveel waarde
werd gehecht aan de huid van mensch of dier i), mag men veronder-
stellen, dat het dragen van een dierenhuid, hetgeen door hen aan zeer
dappere krijgslieden werd toegestaan, een bijzondere beteekenis
had 2). Indien in Centraal-Afrika de antilopenhuid in andere gevallen
als amulet dienst doet o.a. tegen ziekten, mag ditzelfde worden aan-
genomen, als de krijgslieden daarin gehuld ten strijde trekken 3).

Het geloof aan magische werking van het dierenvel gebaseerd
op de eigenschappen van het dier, wordt bewezen door de gewoonte
der Bechuana\'s van Zuid-Afrika, om op hun mantel kikvorschen-
huiden te dragen. Het dier zelf is glibberig en moeilijk te vangen. Even-
zoo zal het niet gemakkelijk zijndekrijgsliedente vatten, die van zijn
vel voorzien zijn De Kopten meenden, dat de huid van een vlug dier
als het hert de vlugheid op den mensch over kon brengen. Vandaar
dat zij op de voeten van hem, die moeilijk liep, een herten vel legden®).

De Jibaro-Indianen dragen in den strijd de huid van een boa: „the
most formidable of all demons, who people the spiritual world of
the Jibarosquot;, om zelf deel te krijgen aan de kracht van het dier®).
Maar niet altijd kan het verband tusschen een bepaald dier en het
doel, waarvoor zijn huid wordt gebruikt, worden nagegaan. De wegen
die tot magie leiden zijn vaak zoo wonderlijk, dat veelal wel het feit,
maar niet de reden kan worden gesignaleerd. Toeval, persoonlijke
ervaring meegedeeld aan anderen, droomen, woordspeling, enz., zijn
alle oorzaken, die ieder geval op zichzelf doen staan. De volgende
opsomming geeft een idee van de verscheidenheid in
de magische
toepassing der dierenhuid.

Als amulet.

Het hart van een gier in een hyenahuid gewikkeld beschermt de
Muzelmannen tegen hondebeten, het hart van een hyena in een leeu-
wenhuid tegen wilde dieren, terwijl daarentegen een hondenhuid met
hondentanden ongeluk brengt\'). In Centraal-Afrika dient de antilopen-

1)nbsp;cf. pag. 74 e.V.. 76.

2)nbsp;Weule: 12.

3)nbsp;Pechuel—Loesche: Volkskunde in Loango. 1907; Karutz. Afr. Hörner-
maskc: 62 naar Scheftelowitz i : 465. 473; ld. 2 : 42.

4)nbsp;Frazer. Mag. Art 1: 151.

5)nbsp;Lexa I ; 70; cf. Id.: 146; Renel: 89.

6)nbsp;Karsten: 26, 61; cf Pfister r : 272.

7)nbsp;Douttés: 76 e.V.; Seligmann II : 142/3 noemt een aantal dieren, wier
huid een middel is tot bescherming tegen het kwade oog; cf. ook Tamborino.
De Antiq. Daem.: 88.

-ocr page 85-

huid als apotropaeum i). In Noord-Afrika worden ter bezwering van
kwade invloeden, formules op gazellenhuiden
geschreven 2),

Op schepen van de MiddeUandsche zee (op de zgn. tartanen^)),
dient nog heden ten dage een dierenhuid als middel tot afweer van het
kwaad.

Als middel tegen ziekte.

In de moskee van Bagdad wordt een zieke, die herstellend is, met
het bloed van een lam, dat boven zijn hoofd wordt geslacht, bespren-
keld en in de huid van het dier gewikkeld Te Grenoble hult de
oogster zich in een geitevel om rugpijn te voorkomen In Marokko
worden de zieken met de punten van een schapevacht geslagen; wie
zich deze vacht omhangt, ontvangt zelf de kracht om te genezen®).

Om onzichtbaar te maken.

Bij de Muzelmannen dient hiertoe de huid van een jakhals. Een
muts van gazellenhuid, met een formule beschreven, heeft door het
uitspreken van gebeden tot resultaat, dat niemand den drager ziet
of hoort loopen\'). In de Noorsche sage zwaait de toovenares KaUa
een geitevel en bewerkt daardoor, dat haar zoon voor de vijanden
onopgemerkt blijft. Aan het geitevel wordt door de Noorsche legende
een daemonische kracht toegeschreven, omdat de berggeesten erin
gehuld zijn ®).

Om voorspoed te verkrijgen.

Te Grenoble gelooft men, dat door het dragen van een geitevel
regen kan worden opgewekt ®). In de i8e eeuw heerschte in Schotland
het gebruik om met Nieuwjaar ter verkrijging van voorspoed iemand
in een koeienhuid te kleeden en luidschreeuwend hierop te slaan quot;).

Dit zijn alle voorbeelden van meer zuivere magie. Hier en daar zijn
aanrakingspunten met religie. Maar duidelijk is dit het geval met
de medicijntasch der Indianen. Immers, zooals gezegd, zij werd ver-
kregen op aanwijzing van den Grooten Geest, die de kracht eraan ver-

r)nbsp;cf. pag. 72.

2)nbsp;Douttés: 149.

3)nbsp;Svoronos: 149: cf. pag. 58,

4)nbsp;Curtiss I : 105; Thompson: 211.

5)nbsp;Frazer: Spir. of the Com: 285.

6)nbsp;Id. Scapegoat: 265.

7)nbsp;Douttés: 76, 100; cf. de Tamkappe der Gcrmaansche mythologie en de
kuiYjjnbsp;van Athene, cf. pag. 66.

8)nbsp;Schönfeld: 249 e.v.

9)nbsp;Frazer. Spir. of the Com: 285.
)nbsp;Frazer. Ib. 322/3.

-ocr page 86-

leent. Dus werkt deze huid slechts bemiddelend tot opwekking van
hoogere machten. Hoezeer overigens bij de Indianen het geloof
heerschte aan den invloed van de dierenhuid, blijkt wel uit het feit,
dat de Delawaren, een stam in Noord-Amerika, den Grooten Geest
vereerden in een huid van een hertebok Door de Indianen van de
Boven-Missouri werd van een anderen stam de huid van een witten
buffel — een zeldzaamheid — tegen hoogen prijs gekocht en aan den
Grooten Geest gewijd en vervolgens boven de medicijnhut gehangen 2).
Zij vereerden den buffel en zagen in deze zeldzame verschijning een
buitengewone openbaring van hun god, want diervereering richt
zich vaak tot bijzondere exemplaren van de betrokken soort. Verder
is het een gewoon verschijnsel bij de Indianen, dat zij de huid van
het totemistisch dier op palen
steken 3). — Door de oude Scandina-
vische volkeren werd het paard vereerd en zijn huid aan een boom
van het heilige woud opgehangen Vereering van een diergod kan
zich dus uiten in de vereering van de dierenhuid, waaraan dan dezelfde
eigenschappen worden toegekend als aan het dier zelf. De verschuiving
kan zich verder voortzetten op den drager, zoodat ook hij deel krijgt
aan de goddelijke kracht en haar weer aan anderen mee kan deelen.
Het werkt als de magnetische kracht, die van metaal op metaal wordt
overgebracht, In een Mexicaanschen ritus, symboliseerend de her-
rijzenis van den genius van den akker, werd van het geslachte en
geofferde dier de huid afgestroopt en gewikkeld om het dier, dat de
opvolger was®). Aan den Egyptischen Amon werd jaarlijks een ram
geofferd, zijn beeld in menschelijke gestalte in de huid ervan gewik-
keld en in een kist gelegd. Zijn tweevoudige verschijningsvorm in
dierlijke en menschelijke gedaante komt hierdoor wel heel goed tot
uiting

De Azteken vereerden hun hoofdgod in de gedaante van een slang.

1)nbsp;Müller: 121/2.

2)nbsp;Catlin: 133; Müller: 104, 123; cf. Lippert II : 395.

3)nbsp;Renel; 46 met afb.

4)nbsp;Schönfeld: 161; Renel: 63; cf. Tacit. Germ. X over paardenvereering.

5)nbsp;Frazer II: 220; Hubert: 113; cf. Douttés: 516 en de Grieksclie /Sotf^ovia
zie pag. 84.

6)nbsp;Herod. II : 42: fiifj ■fty^fpin fviavroG, tv óprfj tov dléf, Kpioi\' fva Kara-
KÓijiavres
/col aTroSeipavres Kara rdivro èvSvovat rwyaXfia tov Jios Kal ineiTa aXXo
ayaXfia \'HpaKXios Trpoadyovai npos avró. ravra Sc Troii
^aavtfs tvtttovtci oi\' nepl ro
ipov anavres rov Kpièv Kal ètreira èv ip^ Ö\'QK\'
q Ba-nrovai avróv. Frazer Spir. of the
Com II : 172; Smith: 410. Over Anubis, gekleed in een dierenhuid cf. Günther-
Roeder in Arch. f. Rel. Wiss. 1912 : 79; Lippert 1: 421, 502.

-ocr page 87-

Bovenop zijn tempel bevond zich een groote trom van slangenhuiden,
die in oorlogstijden het krijgsgeschreeuw van den god, als het ware
met diens eigen stem, liet hooren i). — Bij de Brahmanen is de antüope
een geheüigd dier. De offeraars naderen, gehuld in een antüopenvel
tot de heilige plaats om de eigenschappen van Brahman deelachtig
te worden 2). In het laatste voorbeeld wordt een middel aangegeven
om in contact te komen met de godheid, die met een of ander dier
in verband staat of dit dier zelf is: het gelijke trekt het gelijke aan
Zoo kunnen ook dikwijls de gemaskerde dansen worden opgevat.
Want behalve uitbeelding eener episode in het natuurgebeuren of
van het leven eener godheid of heilige, zijn zij vaak handelingen, ver-
richt om de gunst van een godheid te winnen door nabootsing van
dien god Evenals in de magie het geval was, gaat het dierenvel
ook tot het godsdienstig apparaat behooren, zonder dat altijd het
hoe en waarom beantwoord kan worden.

Voorbeelden van het gebruik van de dierenhuid in de religie.

Bij het afleggen van een eed.

Door de Scythen werd een runderhuid op den grond gespreid
waarop de betrokken personen moesten gaan staan — In Oost-
Afrika was bij het sluiten van een bloedhond een dierenhuid noodig«).

Bij inwijding.

Als onderdeel van een Semitische, religieuze handeling werden den
knaap, die ingewijd moest worden, de pooten van een dierenhuid als
pantoffels aangetrokken\'). — Door de Sioux-Indianen werden van
otterhuiden zakken genaaid en aan de nieuwe leden toegeworpen.
Op deze wijze ging de magische kracht, die hierin opgesloten was,
op hen over 8). Ook dit gebruik herinnert sterk aan de medicijntasch.

Bij reinigingsplechtigheden.

Tot het Oud-Indische offergerei behoorde een geitevel, waarop de
doode werd uitgestrekt. Of ook werden verschillende beenderen erop

1)nbsp;Müller: 484/5; cf. pag. 53 noot 2.

2)nbsp;Reinach. Cultes Myth. Rel. III : 211; Hubert: 49; Beth: 388.

3)nbsp;Frazer. Totemism: 26; Visser: 8; Smith: 417; Assyrische cylinders toonen
menschenfiguren uitgedost als visschen, verklaard als de vereerders van een
vischgod, cf. Smith: 274/5.

4)nbsp;Smith: 417; cf. Catlin: 36.

5)nbsp;Zachariae. Arch. f. Rel. Wiss. 15 : 635 e.v.; Smith: 402; Schwally: 53,

6)nbsp;Zachariae Ib.: 635.

7)nbsp;Smith: 417.

8)nbsp;naar Beth. le ed.: 148.

-ocr page 88-

vastgenaaid, zóó, dat zij den vorm van een mensch hadden. Weer in
een ander geval spande men een vel op stokken uit, waarna mannen
er omheenliepen, op het vel sloegen, met een slip van hun kleed
zwaaiden en uitriepen: „Het vel ohé! het vel ohé!quot;^) .... In de
Babylonische voorschriften is o.a. het volgende te lezen: „Daarna
moet gij met.... de fakkel, met het levende schaap, met het harde
koper, met het vel van den grooten stier .... het paleis zuiverenquot; 2).

Als bijzondere kleedij.

Er is reeds gewezen op het dragen van dierenhuiden door Egyp-
tische priesters onder invloed van het godsdienstig conservatisme 3).
Door Indianen van Califomië werd de huid van den plechtig ge-
offerden buizerd met de grootste zorg behandeld en tot een feestkleed
gemaakt — Dappere Azteken kregen als onderscheiding een die-
renhuid te dragen — De Perzische godinnen Anahita en Ardvi-
9ura waren gekleed in huiden van den bever, een heilig dier

Plechtige ophanging van de huid.

Dit vond plaats bij de Siberische Giljaken met het vel van den
geofferden beer, waarvan dan het vleesch onder allerlei ceremoniën
werd genuttigd \'), — bij de Mongoolsche Kalmucks met de huid
van den geofferden ram®), — bij de Azteken met de huid van
op de Spanjaarden veroverde paarden quot;). — De tabernakel was vol-
gens Exodus XXVI: 14 behangen met rood geverfde dierenhuiden

c) Het gebruik van het dierenvel hij de Grieken.

Gebrek aan schriftelijke bronnen of hever: de onbekendheid met het
Cretische schrift, is oorzaak van de onzekerheid aangaande den aard
en den mogelijken invloed van den Cretischen godsdienst op den

1)nbsp;Caland 1: 173; 55; 87; 138; 127: 139. In praehistorischen tijd werden
soms de lijken in een schape- of geitevel gewikkeld. Vooral in Nubifi is dit
langen tijd in zwang geweest, cf. Reall. der Vorg. s.v. Kleidung C. § i.

2)nbsp;Vertaling Zimmern: 123; cf. id.: 125, 149; Thompson: 187.

3)nbsp;cf. pag. 70/1.

4)nbsp;Frazer. Spir. of the Com II : 170.

5)nbsp;cf. pag. 72.

6)nbsp;Keiler: 188 e.v.

7)nbsp;Schurtz. Urgeschichte der Kultur: 222.

8)nbsp;Frazer ib.: 313/4.

9)nbsp;Friederici: 91. Ook verrichtten zij allerlei ceremoniën met de huiden van
gevangen en gedoode soldaten. ld: 80, 91, 93; Waitz IV: 158/9; Hubert: 118;
cf. Herod. IV ^ 64: woAAol
koI óAovs óvSpas ixStipayrts gt;cai Siarttvavrfs tVi (vXtuv
in\' iTTTrwv n(ptlt;lgt;4povai.

10) Sevensma: 17; cf. Num. 4: passim.

-ocr page 89-

Griekschen. De onzekerheid wordt nog grooter, omdat er zoo weinig
aanknoopingspunten met andere volkeren en cultures te vinden zijn.
Wie de godsdienstige voorstellingen van de dragers der Minoïsche
cultuur na wil speuren, zal zich moeten richten naar de weinige en
dan nog vage, schriftelijke mededeelingen uit veel latere tijden, de
talrijke afbeeldingen op Creta en elders gevonden en tenslotte de
vergelijkende methode moeten toepassen. Hieruit volgt, dat de
resultaten van dat onderzoek meestal hypothetisch zullen zijn. Het
is een moeilijke taak de Homerische opvattingen te verklaren aan de
hand van het Cretische en Myceensche materiaal, omdat er een groote
afstand ligt tusschen den voleindigden vorm van het epos en deze
oude cultures; verder omdat de vermenging van oud en nieuw in
andere opzichten, ook in zake den godsdienst zal hebben plaats ge-
vonden en bovendien de toehoorders, waarvoor de gedichten bestemd
waren, slechts een deel van het volk vormden (de adel) en van andere
nationaliteit waren dan de dragers der Cretische cultuur en ten
slotte de dichterlijke behandeling der stof in de religie doorwerkt

Er zijn op Creta en andere eilanden talrijke afbeeldingen gevonden
van wezens in mensch- en diervorm of beide tezamen, die dikwijls
in dierenvellen zijn gehuld. Dit kunnen geen louter phantastische
kunstproducten zijn noch profane voorstellingen. Niet louter phan-
tastisch, d.w.z. slechts geschapen als inhoudlooze kunstvormen,
want dat weerspreken de dikwijls eigenaardige houdingen der figuren,
de snit en de wijze van dragen der dierenhuiden en de mede afgebeelde
voorwerpen; niet profaan, want van verscheidene dezer voorwerpen
staat de godsdienstige beteekenis vast, b.v. der horenmotieven.
Meestal worden deze wezens betiteld met den naam: daemonen. Maar
er is verschil te constateeren. Sommigen zijn duidelijk van twee-
voudigen aard: half mensch en half dier zónder dierenhuid, anderen
zijn of geheel mensch of geheel dier mét dierenhuiden om, waaraan
de kop vaak nog is bevestigd en als masker wordt gedragen. De eer-
sten kunnen zeer wel daemonen zijn, de dienaren van een godheid.
Een zegelsteen, weergevend een rij van deze wezens — ieder met een
kan — naderend tot een zittende menschelijke figuur, doet zulks
vermoeden 3),

Van de tweede groep schijnen de menschelijke gestalten meer ver-

1)nbsp;Met als gevolg het ontbreken van de godsdienstige voorstellingen der
groote massa, zooals Pfister (i, pag. 19) het uitdrukt: „die Religion der Tiefequot;.

2)nbsp;zie Pfister i : 219.

3)nbsp;H. Th. Bossert. Alt-Kreta. Berlin. 1923. afb. 326 h.

-ocr page 90-

eerders der godheid te zijn, gehuld in dierenhuiden, opdat zij de
dienende daemonen in uiterlijk naderen. Aldus worden zij — eveneens
met een kan — afgebeeld op een anderen steen, zij het dan zonder
een figuur tot wie zij naderen i), maar, en dit zegt misschien meer,
met tusschen hen in het bekende horenmotief 2). De bekleeding en
het dragen van de kan kunnen onderdeden zijn van het godsdienstig
ritueel. De dieren in dierenvellen zouden tenslotte een tusschentrap
vormen tusschen de daemonen en de vereerders, waarbij de daemonen
op hun beurt gekleed zijn als de mensch zelf. Een Myceensch fresco
toont een rij van dergelijke in huiden (van ezels?) gekleede figuren 3).
Zij zijn te vergelijken met overeenkomstige Babylonische typen
Op een amulet uit den Assyrisch-Babylonischen tijd is een heele
serie van daemonen, met dierenkoppen en verkleed als visschen,
afgebeeld, waaraan steUig religieuze beteekenis moet worden toege-
schreven®). Er zijn ook Cretische zegelsteenen met zuiver mensche-
hjke figuren, in sommige waarvan men een godheid meent te zien
b.v. in een figuur op een berg, geflankeerd door dieren®), de zgn.
berggodin met haar heilige dieren. Maar of dit de gangbare voor-
stelling dezer godin is geweest, valt te betwijfelen. Zeer waarschijnlijk
beeldden de Cretensers hun goden niet af. Zij hadden immers ook geen
tempels. Zij zullen hun goden vereerd hebben op bepaalde plaatsen,
waar hun aanwezigheid slechts gedacht werd: op de toppen van ber-
gen, in grotten, nabij het horenmotief of de dubbele bijl, zooals telkens
weer de afbeeldingen hiervan doen vermoeden\'). De bovengenoemde
menschelijke figuur zou dan slechts een verschijningsvorm der berg-
godin zijn, evenals andere godheden (of misschien dezelfde godin)
als vogels verschijnen op de dubbele bijl®), een zuil of de horens;
elders vertoonen zij zich misschien weer als koe of geit. De dier-
vorm der daemonen, de dracht der menschehjke en dierlijke wezens,
de groote waarschijnlijkheid van de epiphanie der godheid in de ge-
daante van een dier en de mythologische verhalen aangaande Creta
versterken het vermoeden, dat op Creta eens diervereering heeft
bestaan, die zich uitte in het dragen van dierenhuiden. Dit staat niet

1)nbsp;Samter: afb, 3.

2)nbsp;cf. Pfister i : 91.

3)nbsp;Cook 2 : 8r, 84.

4)nbsp;Nilsson 3 : 320 e.v. afb. 96—99; cf. Cook 2 : 117.

5)nbsp;Hunger: afb. 99, 100; cf. ook afb. 149.

6)nbsp;V. Hoorn: 117; cf. afb. 50.

7)nbsp;cf. Pfister i : 83.

8)nbsp;Op de sarcophaag van Hagia-Triada; cf. v. Hoorn: 116 e.v. en afb. 26.

-ocr page 91-

op zichzelf, maar komt overeen met gebruiken van andere volkeren i).
Een bewijs voor de practische toepassing van de dierenhuid in het
godsdienstig leven van Creta leveren eenige vrouwenfiguren op de
sarcophaag van Hagia Triada 2). Haar kleeding wijkt af van den
gebniikeHjken hoepelvorm. De afgeronde benedenrand, het staart-
vormig uiteinde en vooral de beschildering, die den schijn wekt,
dat men hier een ruige stof voor zich heeft, maken het zoo goed als
zeker, dat men dierenhuiden heeft willen weergeven 3). De sarcophaag
stelt de ceremoniën voor, verricht voor een doode. Parallellen voor
eenzelfde soort kleedij bij den doodenritus treft men aan in Nubië
oud-Indië®), en bij de oud-Mexicanen®). Ook in Palestina was het
dragen van een dierenhuid een teeken van rouw\'). Dezelfde bekleeding
als op de sarcophaag, vindt men op een zegelsteen van Hagia Triada ®).
De slotsom is, dat zeer waarschijnlijk de dierenhuid een zeer voorname
plaats innam in den Cretischen godsdienst.

Bij Homerus is de dierenhuid slechts gebruiksvoorwerp in het
dagelijksch leven ®); Athene hult Odysseus, als zij hem voor zijn samen-
komst met Eumaios in een bedelaar verandert, in een hertenhuid:
Od.
V : 436/7 : óiju(pi dé fnv fiéya dégfia taxeiijg amp;o èkdq}oto Ij \\pd6v 1°).

In het tiende boek van de Ilias dragen de verschillende helden,
die aan de samenkomst vóór de Doloneia deelnemen, een dierenvel,
een voor hen ongewone dracht, maar toch begrijpelijk, indien in het
oog wordt gehouden, dat het hier een nachtelijke vergadering en
onderneming betreft, die geen zware wapenrusting vereischt. Wan-
neer dan ook Paris zich als boogschutter, dus als lichtgewapende,
in den strijd mengt draagt hij een pantervel, maar als hij even later
het tweegevecht gaat houden met Menelaos, heeft hij zich van zijn
zware wapenrusting voorzien

1)nbsp;cf. pag. 75.

2)nbsp;Nilsson 3 ; 134; Dussaud: igo, 191.

3)nbsp;cf. ook V. Hoorn: 147, 190.

4)nbsp;cf. pag. 76.

5)nbsp;cf. pag. 75/6.

6)nbsp;cf. pag. 76.

7)nbsp;Nilsson 3 : 133/4.

8)nbsp;Ib.

9)nbsp;Deubner; Dar.-S. s.v. pellis.

10)nbsp;Ook later vormt het dierenvel de kleedij van armen en herders b.v.

Arist.nbsp;Nub.: 72; Luc. Timaeus: 38; cf. Harrison i : 255; Ridgeway: 87.

Regel 23, 29, 177, 257, 263, 354.

12)nbsp;II. T: 15.

13)nbsp;Regel 328 e.v.

-ocr page 92-

Wat verder de dierenhuid in den strijd aangaat: op een vaas (eind
5e eeuw) i) is een Gigant geschilderd, die een dierenvel om den lin-
kerarm heeft gewikkeld, zóó, dat de kop van het dier naar beneden
hangt. Blijkbaar maakt hij er een afwerende beweging mee. Op een
Stymphalische munt zwaait Hercules zijn leeuwenhuid. Ook in den
nieuweren tijd werd wel, bij het gevecht op den degen, de mantel in
de hand gehouden als middel om de aanvallen op te vangen, gemak-
kelijker te kunnen ontwijken en den tegenstander in verwarring te
brengen. Dit leert ons dus, dat de primitieve kleedij, bestaande uit
een dierenvel, den strijders tevens tot dekking kon dienen. Mogelijk
is het, dat dit het prototype is van het Myceensche schild, waarmee
bij Homerus het
Xaia^ïov bedoeld zou zijn De huid, gespannen
over een geraamte, vormt eerst het eigenlijke schild, hetwelk de
dichter nog blijft betitelen met den naam van huid b.v. ^oeirj of
/Jójv (Dor. voor
§avv)

Als gebruiksvoorwerp (b.v. als dekkleed) vindt de dierenhuid bij
Homerus een ruime toepassing, maar tevergeefs zal men bij hem
naar eenig spoor zoeken, dat leidt naar een bewijs van bekendheid
met de Minoïsche of Myceensche dierenhuiden-dracht; tevergeefs ook
naar eenig magisch of godsdienstig doel van de dierenhuid, gelijk
wel uit lateren tijd bekend is. Hierover nu het een en ander.

Zeer vaag is dit doel, indien jagers of anderen de huid van het
door hen gedoode of eens bezeten dier aan een godheid wijden door
het in een tempel of andere gewijde plaats te hangen. De huid van het
Calydonische zwijn wordt opgehangen in den tempel van Athene
Alea Het Gulden Vlies krijgt een plaats in het heilige woud van
Ares ®). Dergelijke gaven kunnen een belangrijke plaats gaan bekleeden
in het religieuze leven, wanneer zij als reliquieën vereering vinden,
hetwelk wederom aanleiding wordt tot het toewijzen van allerlei
vermeende eigenschappen\').

Voor de magische werking, gebaseerd op de eigenschap van het dier,
waarvan verscheidene voorbeelden bij andere volkeren werden ge-

1)nbsp;Van den schilder Aristophanes; afb. H. Lamer. Griech. Kultur im Bilde
Leipzig. 1922. nfb. no. 78.

2)nbsp;A. Jardé. La Grèce antique. Paris. 1925 : 144.

3)nbsp;Ebeling. Lex. Hom. s.v.; Faesi ad II. E.: 453; Reinach i : 341; Murray.
The Rise of the Greek Epic: 142; Cook 2 : 167/8.

4)nbsp;II. E: 452; P: 389; H: 238 e.a.

5)nbsp;Paus. VIII: 47 : 2; cf. Reinach i : 223; Pfister i : 324.

6)nbsp;Pind. P. 4 : 68 en 230.

7)nbsp;Uitvoerig beschreven door Pfister in zijn Reliquienkult.

-ocr page 93-

vonden 1), is o.a. de leeuwenhuid een bewijs^). Zij geeft den drager
(Herakles; cf. Alexander met op of om het hoofd den leeuwenkop)
kracht, terwijl van de huid van den Nemeïschen leeuw wordt gezegd,
dat zij Ajax onkwetsbaar maakte 3). Geitevellen bezaten de kracht
zieken te genezen. De
alyeionQdxtjg is de verkooper van zulke huiden,
waarin de zieken moesten worden gewikkeld

Veel overeenkomst met de wijze van vereering der voorvaderen
bij andere volkeren toont het merkwaardige geval door Plutarchus
overgeleverd®), dat in Sparta de huid van koning Pherecydes als
fetisch werd bewaard.

Het dragen van een dierenhuid door een godheid kan beteeken en,
dat deze eens dit dier zelf is geweest. Maar voor den Griekschen gods-
dienst valt het nergens te bewijzen, al zijn er verscheidene godheden,
die soms in een dierenhuid gehuld zijn. Men vindt: Hera met een
geitevel ®); Artemis in een hertevel (tevens met de benaming
iXatpiala\'\')\',
Dionysus als veßgidönatkog, — otoAo? of veßQcödtjg gekleed in een
hertevel®), als
ßaaaagevg in een vossenhuid ®). Ook Menaden, Satyrs,
Silenus en Bacchanten kleedden zich wel in hertehuiden

Wat betreft het dragen van dierenhuiden door vereerders van een
godheid: door het feit, dat de meisjes, die de Brauronische Artemis
dienen,
Sqxxoi genoemd worden en een saffraankleurig kleed dragen,
wil men wel eens dat kleed als een herinnering aan een oorspron-
kelijk beeren vel beschouwen maar dit is toch te ver gezocht.
De dierenhuid was bij verschillende ceremoniën in gebruik. In de

1)nbsp;cf. pag. 72.

2)nbsp;Keiler: 45.

3)nbsp;O. Berthold. Die Unverwundbarkeit. Rel. V. u. V. XI, 10 e.v; cf. Rei-
nach 2 : 354.

4)nbsp;Thes. G. L. s.v.; cf. ook Plinius N. H. 28 : 255. In de geneeskunde vond
de huid een mime toepassing; voorbeelden bij Deubner. Dar.-S. s.v. pelles:
„II est nécessaire enfin de rappeler la grande place que tenaient les dépouilles
d\'animaux dans la médicine superstitieuse des Anciens: les peaux de chèvre,
de chevreuil, de cerf, de loup, d\'hyène, de castor, de phoques avaient mille
vertus magiques pour guérir les maladiesquot;.

5)nbsp;Pelop. 21; cf. Reinach 3 : 222.

6)nbsp;Afb. Müller—Wieseler. Denkm. I. pl. LIX : 299, 6; cf. Hubert: 72;
Panofka. A. B. A. 1854 : 553.

7)nbsp;Pans. VI : 22 : 5; cf. Cook 2 : 134; Roscher. M. L. s.v. Artemis §6:1.

8)nbsp;Cook 2 : 136.

9)nbsp;cf. pag. 17.

10) Dar.-S. s.v. nebris; cf. Hesycnius s.v. rpayij^dpot.
n) Cook I : I: 422; id. 2 : 83.

-ocr page 94-

eerste plaats moet genoemd worden het Aiög xcódiov, een geite- of
ramsvel, dat reinigende kracht bezat Harrison wijst de beteekenis
van: „vacht van Zeusquot; af.
Aios zou volgens haar de kracht van een
adjectief hebben en eigenlijk
dïov moeten zijn 2) en dit niet in de
beteekenis van: „goddehjkquot;, maar van: „magischquot;, dus: „met hoogere
kracht begiftigdquot;; „The fleece is not divine in our sense, not definitely
either for blessing or for cursing, it is taboo; it is medicine.... it

had power to____rid of evil influencesquot;. Als gevolg hiervan legt zij

dnoóioTiofjjieïaOai uit als: „to effect riddance by magical imprecation
or deprecationquot; Pape verklaart: „Durch ein dem Zeus darge-
brachtes Sühnopfer eine böse Vorbedeutung, eine Schuld oder ein
Unglück abwendenquot; en verwijst naar Anecdota Graeca Bekk. pag. 7:
arjfxaivei juèv ro djio7iéfi7isoamp;ai xal oTióxaêaiQsaêai fivar]\' avyxeixai dè
to övofxa èx xov öiov, ö èozi dég/xa tov iegeiov xov êvo/xévov t^ Au,
è(p ov êoragt;XEg êxa^aigovxo, xax xov néfineo\'amp;ai.

Harrison wü Zeus uitschakelen, Pape niet. Nu vervult de dieren-
huid, en speciaal die van den zwarten ram, een belangrijke
plaats in den Griekschen eeredienst, vooral in dien van Zeus. Zij
werd gebruikt bij de Diasia®), de Scirophoria ®), de dnodiojióixnrjaig\'^),
door den Daidouchos te Eleusis en bij andere reinigingsplechtig-
heden In Thessalië werd Zeus vereerd door mannen, gekleed in
huiden: zoo trokken zij den berg Pelion op
Kaooiog of xdaiog
is de benaming voor een idool van Zeus nl. een steen, waarover een

1)nbsp;Harrison 2 : 23 e.v. naar aanleiding van Eust. ad Od. x : 481. § 1935/5\'
Hesychius en Suidas s.v. Jtès (fcóSiov; cf. Et. M. N
olkt}\' to atyttov S/p/xa. «toSio
Kal Kugt;Siov, 70 npopiriov en Zenodotus (zie Th. G. L. s.v. KtóSiov): schol. Sipna
alyós.

2)nbsp;Evenzoo wordt door haar Aiaaia afgeleid van Sïo = Sïlt;70 = Lat.
dïro = dirus. Zie Bekker Anecd. pag. 242; Deubner; Beth: 64.

3)nbsp;Harrison 2 : 27.

4)nbsp;Hwb. 6e ed.

5)nbsp;Cook I : 1: 422.

6)nbsp;Farnell 2 : 30; Suidas, zie sub 8 op deze pag.

7)nbsp;Preller. Gr. Myth. 3e ed.: 115.

8)nbsp;Suidas s.v.: amp;vovai t« 5 rt MfiXixitp ta\' Tü) ktrfaiai Ju\', ra Si KtiSia tovtcav
ifivXdaaovai Sia npoaayopfvovrt!,
nbsp;civtoïs oi re ükipq^optoiv ri)v vofiir\'fiv
ariXXovrts Kal
ó S^iSovxoj eV \'EXevaïvi Kal aAAoi rivij npos Kadapfioès vnoaropvvvres
avrd roU rrocl rój» fvaywv; cf. OOk Dar.-S. S.V. Jiöj klt;^Siov,

9)nbsp;Dicaearchus Fr. Hist. Gr. II. no. 60; Nilsson 2 : 90; Cook i : 422, 2, 20,
21, waar hij den ram van Phrixus voor een epiphanie van den ram-god Zeus
houdt. Nilsson. Gr. Feste: 6 noemt de ceremonie op den berg Pelion „Wetter-
zauberquot;.

-ocr page 95-

huid gespreid lag i); waarschijnlijk echter betreft dit geen oer-Griek-
schen cultus 2). Pythagoras begaf zich in de vacht van een zwarten
ram naar het graf van Zeus Om het veelvuldig gebruik nu van de
dierenhuid in den Zeusdienst is de beteekenis van
Aiog xéèiov als:
„vacht van Zeusquot; zeer begrijpelijk. Maar ook de bijzondere beteekenis,
die Harrison aan
Aióg wil geven is te rechtvaardigen, omdat het\'
adjectivische
óïog bij Homerus en de tragici niet altijd met Zeus
te maken behoeft te hebben. Door middel van de beteekenis: „he-
melsch, stralendquot; wordt het ook gebruikt in den zin van: „voor-
treffelijk, heerlijkquot;. Reeds Hesychius zegt van het
Aiog xódiov
rivèg
öè ^éya xal tIXeiov. („Scme say it a great and perfect
fleecequot;; aldus Harrison). Overigens wordt van dit adjectief by hooge
uitzondering gebruik gemaakt

Het dierenvel wordt verder nog gebruikt bij voorspellingen:

De Oropiërs erkenden Amphiaraos als god, richtten een tempel
voor^ hem op en:
xqiÓv êvoavteg aiz0 xal óégna {mooxQwaamp;fxevoi
xa^Evdovaiv avafiivovitg d/]Xo}aiv èvelgaxog^).

Op den berg Drion in Apulië vroeg men Kalchas om raad na een
zwarten ram te hebben geofferd en zich in het vel ervan te slapen te
hebben gelegd:
èvaylCovai 6\' aixlt;p fiéXava xqiÓv ol fiavxevóixevot, èy-
xoi/né/xevoi Èv xcp déQ/iaxt ®),

Als religieus kleedingstuk.

Bij de Lykaia hulde men zich in wolfshuiden\'). De pelgrims te
Hiërapolis bedekten zich, na een schaap te hebben geofferd en het
vel op den grond te hebben geplaatst, het hoofd met den kop van het
dier, volgens Plut. Dea Syria: 55: dv^p
eix av ig x^v Igi^v tzóXiv
ngdixov dmxvhjzai, XEcpaXi]V /Lièv ÖÓe xal ó(pgéag è^vgaxo, /uexd ök Ugei^aag
^ïy . . . xó óè vamp;xoi xofia^ Oéfityog inl xoixov èg yóvv iCexai, nódag ÓÈ xal
XElt;paX{]v xov xxïjVEog ènl xtjv êavcov x£(paXr)v óvaXa/ujSdvEi, êifia dh
evxó-
fiEvog aixéEi rijv fih nagEOvaav amp;valt]v óéxEoamp;ai quot;).

1)nbsp;Cf. Svoronos: 149, die verwijst naar Hesychiu;?: we ptKt4,a\\aia____^

xdo\'a)is-/ Kds----- ol Bi Stpna-/ KWS---- xai S^pyta\' / KcóSioV Kdoaov\' IfidrioV f

Kdaav/ia\' B^p^ia.

2)nbsp;P. W. s.v. Kasios.

3)nbsp;Porphyrins. Vita Pyth.: 17; cf. Smith: 455; Beth: 63.

4)nbsp;Zie de uiteenzetting bij Pape s.v. Sïor.

5)nbsp;Paus. 1: 34.

6)nbsp;Strabo VI : 3 : g. § 284; Beth: 63; Harrison 2 : 27; andere voorbeelden bij
P^ey:nbsp;3/4. ro/ii; Pfister i : I : 533.

7)nbsp;Reinach. Cults. Myth et Rel. III: 211.

8)nbsp;cf. Smith: 417; Harrison 2 : 27 noot 2; Hubert: 76.

-ocr page 96-

Deiegal ywaixeg der mysteriën van Andania in Messenië droegen
zolen, gemaakt van de huid van geofferde dieren, luidens de inscr. van
Andania^):
ßt} È^è^co . . . firjók vnodrnJiata ei i4ï] nihva fj deQfidvim cEQÓêvva.

Ter inquot;wijding werd bij de Eleusinische mysteriën degeen, die inge-
wijd zou worden, gehuld in een dierenvel, terwijl hij een offerdier
in de hand hield 2). Heilige steenen en altaren, misschien ook de
omphalos te Delphi, werden met huiden bedektVerder dienden
zij tot afweer van wind, hagel en bliksem en speelden een rol bij
de
ßovq)6via, waarbij de gedoode os weer als levend werd voorge-
steld door zijn huid met stroo op te vullen®), volgens sommigen een
symbool van het doen herrijzen van den genius van den akker®).

d) Bij de Romeinen

In het gedeelte, dat het gebruik van het dierenvel bij andere vol-
keren behandelde\'), is opgemerkt, dat in het dragen ervan door
jagers en toovenaars, tot het listig vangen van dieren of het begaan
van wandaden, de kiem tot magie schuilt. Deze ligt ook verborgen
in de woorden van Vegetius: „Omnes antesignani vel signiferi....
accipiebant.... galeas ad terrorem hostium ursinis pellibus tectasquot;®).
Maar het magisch proces is niet ingezet, want het is slechts een ge-
wone hoofdbedekking voor vaandrigs en trompetters gebleven ®).
Zuivere magie echter is wat Plinius meedeelt: nl., dat de kinderen van
bangheid werden verlost door hen te hullen in huiden van ezels, die
voor erg onverschrokken doorgingen: pellis asini injecta impavidos
infantes fecit Magische kracht werd ook toegeschreven aan de
huid van hyena\'s, waarmee de boeren den korf, waaruit zij het zaad
strooiden, omwikkelden om een goeden oogst te verkrijgen Een
open vraag is de eigenlijke bedoeling van hetgeen geschiedt op een
mozaïek in Casino della Villa Borghese. Drie mannen pakken een vel

1)nbsp;Dittenb. Sylloge. 3e ed. 736, 23; cf. Deubner.

2)nbsp;cf. Smith: 26/7 en afb. 28.

3)nbsp;Reinach i : 347.

4)nbsp;Rohde Psyche: II: 172; Nilsson 2 : 90; Deubner; Nilsson: Gr. Fe\' te: 6.

5)nbsp;Harrison 2:111.

6)nbsp;Nilsson: Gr. Feste: 14 e.v. echter: „Jedenfalls ist es nicht rätlich . . .
Schlüsse auf seine Natur als Wachstumsdämon zu ziehenquot;.

7)nbsp;cf. pag. 71.

8)nbsp;Epit. rei mil. II : 16.

9)nbsp;Reinach 3 : 223.

10)nbsp;N. H. XXVIII: cap. 78, § 257; cf. Deubner; Keller: 156.

11)nbsp;Keller: 156.

-ocr page 97-

beet, heffen een stok op als om op het vel te slaan i). Men wil hierin
wel een ceremoniëele, magische handelmg zien b.v. tot het opwekken
van regen, maar is hierbij geheel aangewezen op andere onzekere
hypothesen

In den godsdienst vindt men het dierenvel als traditioneele priester-
lijke kleeding in de kappen der Sahi^) en pontifices. De priesters,
bedoeld door Vergilius VIII: 281/2

Jamque sacerdotes primusque Potitius ibant,
Pellibus in morem cincti,

waren wel geheel in dierenhuiden gehuld. — Het verdrag tusschen
Rome en de Gabii ten tijde van Tarquinius Superbus gesloten, werd
op de huid van een geofferde koe geschreven en deze weer over een
schild gespannen. Nog ten tijde van Augustus was dit te bezichtigen«).
Door het offeren van de koe was ook haar huid geheiligd en dien-
tengevolge ook het verdrag. — Overeenkomstig Grieksche gebruiken
ging ook de Romeinsche ziener soms op een huid liggen, volgens de
woorden van Vergilius VII: 86 e.v.:

Huc dona sacerdos
cum tulit et caesarum ovium sub nocte silenti
pellibus incubuit stratis somnosque petivit®).

De Laren dacht men zich gekleed in een hondenvel®). Op munten
van de gens Thoria draagt Juno een geitevel, eveneens op een
bronzen kandelaar uit Perugia\'). De Gallische god met den hamer
heeft o.a. op een beeldje, gevonden in het Rijndistrict Bonn, het
hoofd met een wolfshuid bedekt ®).

e) Samenvatting

De toepassing van het dierenvel kan zijn: profaan, magisch of
religieus. De grenzen kunnen inddnvloeien en het een naast het ander
bestaan.

1)nbsp;Pley: 22.

2)nbsp;cf. Gruppe. Gr. Myth. II: 821 over ii-Suv en de vacht van den profeet
Rlias;nbsp;Gruppe; 152.

3)nbsp;Reinach 3 : 233.

4)nbsp;Streckfuss II: 517.

5)nbsp;cf. regel 92 e.v., en Deubner.

6)nbsp;Roscher M. L. s. V. Lares II; Deubner; Reinach. C. M. R. III: 211.

7)nbsp;Roscher M. L. col. 2261/3 en 2265; cf. Cook 2: 113, 132, 151.

8)nbsp;Cook I : 1: 97 e.V.; Renel: 75/6.

-ocr page 98-

Van het dierenvel wordt gebruik gemaakt:

I.nbsp;In het algemeen

a)nbsp;Profaan: als kleedingstuk, als vermomming tot het lokken van
begeerde dieren of tot schrikaanjaging, hetgeen den stoot kan geven
tot magie.

b)nbsp;Magisch: tot het verkrijgen van de eigenschappen van het be-
treffende dier of andere er aan toegeschreven krachten. Het wordt
op een of andere manier meegedragen, opgesteld of opgehangen o. a.
om succes in den strijd te verkrijgen. Het dient als amulet tegen
ziekten, om zich onzichtbaar te maken en tot het verkrijgen van
voorspoed.

c)nbsp;Religieus: Het dierenvel kan van gewoon kleedingstuk tot ritu-
eele kleedij worden door de kracht der traditie: het godsdienstig
conservatisme. Het vel van een vereerd dier kan zelf de heiligheid
van het dier bezitten, als voorwerp van vereering worden opgehangen,
den drager heiligen en middel zijn om met de godheid in contact te
komen. De bijzondere beteekenis van de dierenhuid in de religie blijkt
uit haar gebruik bij het afleggen van eeden, den doodenritus, de in-
wijding van nieuwe leden en bij reinigingsplechtigheden, alsook,
doordat zij opgehangen of neergelegd wordt op heilige plaatsen.

II.nbsp;Door de Grieken

A.nbsp;In de praehistorische periode is de dracht van dierenhuiden
dikwijls afgebeeld. Zij heeft een bijzondere, hoogst waarschijnlijk
godsdienstige bedoeling nl.: de dragers voor te stellen als vereerders
van een godheid of als daemonen. Bij den doodenritus op de sarcophaag
van Hagia Triada worden door eenige figuren dierenhuiden gedragen.

B.nbsp;In den historischen tijd.

a)nbsp;Profaan: zij kan een kleederdracht zijn van strijders, armen
en herders.

b)nbsp;Magisch: de leeuwenhuid maakt onkwetsbaar; dierenvellen ge-
nezen ziekten; de huid van een Spartaanschen koning dient tot
fetisch.

c)nbsp;Religieus: Verscheidene goden worden voorgesteld bekleed met
een dierenhuid. Bij geen van hen kan de vraag, of zij oorspronkelijk
het dier, welks huid zij dragen, geweest zijn, beantwoord worden. —
De vereerders van sommige godheden hullen zich in huiden; vooral
in den Zeusdienst werden zoo geite- of ramsvellen gebruikt. Ook bij
geen van deze goden kan een vroegere diergestalte worden bewezen.
— Op heilige plaatsen worden de huiden van bijzondere dieren opge-

-ocr page 99-

hangen, waaruit zich rehquieëncultus kan ontwikkelen. — Zij hebben
in den Zeusdienst reinigende kracht. — Zij worden gebruikt als
kleedingsstukken bij verschillende eerediensten, bij het raadplegen
van orakels, voor het bedekken van altaren en heilige steenen en het
inwijden in de mysteriën. (Eenige van deze gebruiken vindt men
ook bij de Romeinen. Bovendien is de huid voor hen nog een oude,
priesterlijke dracht).

Voor het dierenvel wordt dus bij verschillende volkeren een belang-
rijke plaats in het godsdienstig apparaat ingeruimd. De kring van
onderzoek kan nu nauwer worden gemaakt, door de vraag te be-
antwoorden: welke positie nam de geit in het economisch en gods-
dienstig leven in; en hieraan vastknoopend: welke beteekenis heeft
het geitevel gehad?

-ocr page 100-

CA PUT VIII
DE GEIT EN HET GEITEVEL IN DE RELIGIE

Het vaderland van de geit moet gezocht worden in Klein-Azië
hetzij in het Oosten, nl. het Kaukasisch gebergte, waar de Bezoargeit
leeft (misschien de oorsprong der familie) i), hetzij in het Westen 2).
Reeds in zeer oude tijden vond haar verbreiding rondom het Middel-
landsche Zeebekken
plaats 3). Door vondsten van overblijfselen is
haar bestaan aangetoond voor den Palaeolithischen tijd in Palestina
en Syrië en voor den Neolithischen tijd o.a. op den rand van de Li-
bysche woestijn4). Reeds omstreeks 4000 komt zij in Egypte voor®).
Haar benaming is Indo-Germaansch taalbezit ®). Wel moet er rekening
worden gehouden met de mogelijkheid, dat de verschillende benamin-
gen niet altijd een geit aanduiden, maar, wegens den wortel in het
woord opgesloten, een of ander springend dier kunnen bedoelen, zoodat
er geen zekerheid bestaat of de Indo-Germanen het dier bezaten of
dat de verschillende volksstammen het aantroffen op het gebied, waar
zij zich vestigden en het woord voor „springend dierquot; overging op
de geit\'). Maar daarnaast staat het feit, dat men haar reeds aantreft
bij schier alle volkeren der oudheid: bij Sumeriërs, Oud-Indiërs,
Egyptenaren, het Myceensche en het Oud-Israëlitische volk. Be-
namingen als
Mvaa-aiyog voor Chalcis, ^iXaiyog voor Thebe, lt;Pdmyidi]g
voor Athene, bewijzen haar talrijkheid in Griekenland®).

De geit is een vruchtbaar dier. Zij werpt 2—3 jongen, die na 6 maan-
den volwassen en geslachtsrijp zijn »). Zij stelt bovendien weinig

1)nbsp;Brehm. 111:314; cf. Lippert 1:504; Schönfeld: 242.

2)nbsp;O. Schräder. Sprachvergleichung und Urgeschichte. Jena 1883: passim.

3)nbsp;Reall. der Vorg. s.v. Ziege. Een opsomming van „geiteneilandenquot; bij
Keller: 298; cf. id. pag. 299 over de verspreiding in de oudheid.

4)nbsp;Karge: 113, 124, 210.

5)nbsp;Lippert 1: 503; cf. Brehm III: 322.

6)nbsp;Schräder: ib.; H. Hirt. Indo-Germanen. Strassburg. 1907: 647; cf. pag. 16.

7)nbsp;v. Hehn. Kultur- und Haustieren. Berlin 1911 : 593-

8)nbsp;A. Eick., Gr. Personennamen. Gött. 1894 : 471 cf- Visser: 225. Tegen-
woordig is zij nog het voornaamste kuddebezit.

9)nbsp;Brehm. III: 293; Schönfeld : 246 e.v.

-ocr page 101-

eischen voor haar onderhoud; zij is reeds tevreden met het kortste
gras en verbhjft gaarne in bergachtige streken i). Daartegenover
staat, dat haar nut vooral voor menschen, die in primitieve omstan-
digheden leven, zeer groot is, zoodat de Edda het volgende over haar
schrijft:

Ein eignes Haus, ob eng, geht vor,
Daherin bist du Herr.
Zwei Ziegen nur und dazu ein Strohdach
Ist besser als Betteln

Brehm schrijft: „Die zahmen Ziegen sind nicht bloss der Armen
liebster Freund sondern im Süden auch die beinahe ausschliesslichen
Milcherzeugerquot;. Zij voldoet aan de allereenvoudigste eischen van
voedsel en kleeding, want zij levert: melk, kaas, vet, vleesch, haar,
wol, leer, beenderen en horens*). Homerus spreekt van een zak van
geiteleer, een hoofdbedekking van geitevel en heeft het over geitekaas
en over een boog vervaardigd van de horens van een geitebok®).
Polyphemos onderhoudt zich van zijn geiten. (Van zijn eiland heet het
tr
ó\' aïyeg ÓTieigéaiai yeydaai / aygiai^)). Haar bezit zal dus zeer
op prijs zijn gesteld. Door haar nut in economisch opzicht zijn der-
halve gunstige voorwaarden geschapen om haar op te nemen in de
godsdienstige ceremoniën. — Het brengen van offers gaat terug tot
de oudste tijden, is algemeen verspreid en heeft o.m. als doel den
goden dankbaarheid te betoonen en hen goedgunstig te stemmen.
Het geofferde is dikwijls een deel van den voorhanden overvloed en
geeft aanwijzingen aangaande de omstandigheden, waaronder de
mensch zelf leeft. De menschelijke verhoudingen weerspiegelen zich
in hun verhouding tot de goden. J. Harrison uit zich aldus: „The

1)nbsp;Brehm III: 292: „Sie sind durchgehends Bewohner der Gebirge, zumal
der Hochgebirge, wo sie einsame, menschenleere Stellen aufsuchen. Die meisten
Arten gehen bis über die Grenze des ewigen Schnees hinauf. Sonnige Stellen
mit trockenen Weiden, dünn bestandene Wälder, Halden und Geröllabstürze,
sowie auch kahle Klippen und Felsen, welche starr aus dem ewigen Schnee
und Eise emporragen, sind ihre Standortequot;; cf. Schönfeld: 246; Feist: 153.

2)nbsp;Volgens Schönfeld: 243.

3)nbsp;Brehm III: 293.

4)nbsp;Keller: 301/2: „Für den Menschen einer primitiven Kulturstufe ist die
Ziege ein unschätzbares Gut. Sie fordert keine künstliche Fütterung, gibt ihm
Milch, Käse, Kleidung, Fleisch und bleibt auch ohne Hund bei ihmquot;.

5)nbsp;II. F: 247; Od. ( : 78; i: 196; agt;: 231; II. A : 639; J : 105.

6)nbsp;Od. t: 118; cf. Keller: 304.

-ocr page 102-

go

animal sacrificed is significant of the status of the worshipper rather
than of the content of the godquot; Niettegenstaande de geit een on-
aanzienhjk dier is, werkt haar talrijkheid het offeren ervan in de
hand. Geitenoffers werden gebracht door Assyriërs^), Babyloniërs ,
Israëheten Arabieren®), de Aegaeïsche volkeren®), de Grieken
en Romeinen\').

Een bij reinigingsplechtigheden veel voorkomende gewoonte is:
een of ander dier, waarvan men gelooft, dat het met het booze van
mensch of volk beladen kan worden en het mee kan voeren, onder
het uitspreken van bezweringen en spreuken de eenzaamheid in te
zenden ®). Hiertoe leent zich niet slechts de „zondebokquot;; er zijn ook
„zondezwijnenquot; en „zondegeitenquot; Zoo wordt bij dendooden-
ritus der oud-Indiërs een geitebok geslacht en gegeten; vervolgens
spreekt men de woorden uit: „Geit zijt gij en voer van ons de kwade
aanvallen wegquot; Voor de vereering van een godheid in de gedaante
van een geit spreekt een Sumerische tekst, waarin geit en bokje
worden gelijkgesteld aan Tammuz en Isthar^^) — De oud-Indische
god Daksa heeft een menschelijk lichaam, maar den kop van een
geitebok — Ook de Egyptische god Chnum heeft een geitekop
en te Mendes in de Delta werd een geitebok als godheid vereerd —

ï) Harrison 2 : 16. In de Od. i: 231 offert men kaas; in /t: 363 water;
men heeft niet anders.

2)nbsp;Voor deze en de volgende volkeren: Smith: 448.

3)nbsp;Curtiss I : 268, 273; Jeremias: 376.

4)nbsp;cf. Thompson: 183, 215, 219, 252.

5)nbsp;Nog in de jongste tijden treft men dit offer bij hen aan o.a. voor een
vrouw, die aan koorts lijdt; voor den behouden terugkeer van een soldaat
of pelgrim, waarbij de kop van het dier wordt gelegd in de richting, vanwaar
de man kwam; na voldoening aan een belofte of bij het uitspreken van een
wensch. Curtiss 2:100, 23, 322; Thompson: 211, 226; Curtiss 1:177, 141,
148, 164.

6)nbsp;cf. pag. 91.

7)nbsp;b.v. Livius XLV : 16 een zoenoffer van 50 geiten.

8)nbsp;cf. Frazer. The Scapegoat. Leviticus XVI: 22, 27.

9)nbsp;cf. Wissowa: 347, A.i over poreus propudianns en Renel: 123/4.

10)nbsp;Harrison 2 : 103.

11)nbsp;Caland i : 127. Hij brengt de reinigende Icracht van het dier in verband
met -aja, dat geit kan beteekenen, maar tevens den wortel van het verbum:
wegvoeren bevat; cf. ib. 55. 87. 127, 138, 139. De afbeelding van het dier
dient nu nog den Italianen als amulet tegen het „Booze oogquot;. Seligmann II:
113, 114.

12)nbsp;Vollgraff:\' 28.

13)nbsp;Volgens Scheftelowitz i : 453.

14)nbsp;Reall. d. Vorg. s.v. Ziege.

-ocr page 103-

Onder de Semitische Sabeërs leeft nu nog het geloof aan daemonen,
die de gedaante van geiten kunnen aannemen. Dit volk gebruikt witte
en zwarte geitenharen als een magisch middel ter genezing van ziek-
ten 1).

Tot de fauna van oud-Creta behoorde in de eerste plaats de geit.
Talrijk zijn de gevonden afbeeldingen, maar de diepere zin blijft
verborgen. Dat haar echter godsdienstige waarde moet worden toe-
gekend, maakt de omgeving van de vindplaatsen duidelijk en de andere
voorwerpen, die naast haar afbeeldingen voorkomen. Nabij het
horenmotief vond men een terracottabeeldje van een geit een ander
in de „fetisch-shrinequot;, dus op een gewijde plek, een derde in een cultus-
grot te Patso 3). Verder is zij nabij een heiligen boom weergegeven lt;\').
Het bekende fayence-plaatje, weergevend een geit haar jong zoogend,
heeft ook wel godsdienstige beteekenis®). Op de sarcophaag van
Hagia Triada liggen twee geiten gereed om bij den doodendienst
geslacht te worden. Ook bij een andere offerscène (op een zegelsteen)
is een geitenkop zichtbaar®).

In den Griekschen eeredienst wordt zij betrokken bij de benaming
en afteelding van en offers voor de goden\'). Aan Zeus valt de be-
naming
alyo(pdyos ten deel 8). De plaats van zijn vereering als zoo-
danig is onbekend en de juiste beteekenis wordt nog betwist. Som-
migen meenen, dat dergelijke namen hierop wijzen, dat de god zelf
eens het dier is geweest, dat hij zou eten, anderen, dat de naam ont-
leend is aan de handeling der vereerders, nl. het eten van het vleesch
van een aan Zeus geofferde geit»), met de daarin opgesloten gedachte,
dat de godheid hetzelfde doet als de mensch. Phrygische munten
toonen een geit als embleem van den Grieksch-Syrischen Zeus quot;). De
oorzaak van het voorkomen van de geit in de Zeusvereering kan liggen
in de mythologische verhalen van zijn eerste kinderjaren, de voeding
door Amaltheia. Maar ook het omgekeerde is mogelijk, zelfs waar-

1)nbsp;Thompson: 57, 59, 161.

2)nbsp;Dussaud: 299—300.

3)nbsp;Nilsson 3 : 83, 394.

4)nbsp;ld. 245.

5)nbsp;cf. Vollgraff: 11 e.v., 18; H. Th. Bossert: Alt-Crcta afb. 83,

6)nbsp;Nilsson 3 : 195; cf. II. V: 31, het geitenoffer bij de begrafenis van Pa-
troclos.

7)nbsp;cf. Keiler: 304.

8)nbsp;Et. Magn. s.v.

9)nbsp;cf. Farnell. Cults of Greek States I : 96.

10)nbsp;Farnell i : I : 96; cf. Wachter: 88 over de geit in den Plirygischen cultus.

-ocr page 104-

schijnlijker — ritus heeft in dit opzicht den voorrang boven mythe —
nl, dat een oorspronkelijke geitcultus geleid heeft tot het ontstaan
dezer sage.

Hera heet eveneens aiyocpdyog, maar de plaatsen, waar haar die
benaming werd gegeven, zijn wel bekend, nl. Sparta en Corinthe.
Volgens Pausanias zouden haar in Sparta door Herakles geitenoffers
zijn gebracht, omdat hij niets anders had i). Deze werden haar jaarlijks
te Corinthe aangeboden Misschien maakte ook te Argos het dier
deel uit van Hera\'s eeredienst want bij de opgravingen nabij het
Argivische Heraeon zijn een menigte leemen en bronzen geiten ge-
vonden Elders weer was het verboden haar geitenoffers te bren-
gen 5). Maar juist een uitgesproken verbod kan een bewijs zijn voor
de heiligheid van het dier.

Aan Athene werd eens per jaar op de Acropolis een geit geofferd®).
Een beeld van Apollo te Tylissos op Creta stelt hem voor met een
geitekop in de hand\'). Hiermede vergelijke men de woorden van
Pausanias ®): tart
ök êv rótg KQrjxixoïg ogeai y.al xav ê/zè ett quot;EXvgog
nókcg\' omoi ovv alya xaXxijv dméazEiXav êg AeX(povg\' óidcoai dk vrjmoig
fj a?f lt;PvXaxiöij xai ^vXavdgoj ydXa\' naïóag óè avtovg ol \'EXvgiol (paaiv
\'AnóXXojvóg re eivai.
Ook Homerus maakt melding van geitenoffers
aan Apollo Den zesden Boëdromion werd aan Artemis Agrotera
een geitenoffer gebracht, gevolgd door een militaire feeststoet.
Insgelijks deden de Spartanen, wanneer zij op marsch waren i®).
Ook te Brauron en Agrai werden haar deze offers aange-
boden Sextus Empiricus zegt:
aïyag \'Agiéfndi Ovm evaeßeg i^).

1)nbsp;III: 15 : 9; cf. Ridgeway: 81.

2)nbsp;Hesychius s.v. aï(; Smith: 287; Roscher M. L. s.v. Hera.

3)nbsp;Wachter: 87.

4)nbsp;P. W. s.v. Hera VI.

5)nbsp;Visser: 225/6; W. Otto. Philologus 64 : 218. cf. Wachter: 87 over het
verbod van geitenoffers aan andere godheden dan aan Athene en Asklepios.

6)nbsp;Wachter: 87,

7)nbsp;Svoronos. Numismatique de la Crète Anc. 1890 taf. 31 volgens Aly.
Alt-Cret. Apollonkult: 48; cf. Gruppe: 155.

8)nbsp;10 : 16 : 3.

9)nbsp;II. A : 41, 66; cf. Klio VIII: 431: „Ziegen sind ein dem Apollon sowohl
;m griechischen wie im römischen kult sehr gebräuchliches Opferquot; (met
bewijsplaatsen).

10)nbsp;Roscher M. L. s.v. Artemis § 13, 4; Keller: 299.

11)nbsp;Roscher M. L. s.v. Hera II.

12)nbsp;Uvppwvfioi vnoTVTT. III : 221; Wachter: 88.

-ocr page 105-

— Op vele terracottas wordt zij met een geit afgebeeld

Aphrodite werd te Athene als muQayia vereerd en te Ehs afge-
beeld rijdend op een bok 2).

Ook Hermes wordt wel afgebeeld zittend op een geitebok^).

Dionysus heet volgens Pausanias in het Boiotische Potniae alyo-
ßoXog
Hier werd hem, ter vervanging van een mensch, een geit ten
offer gebracht, maar meestal bestonden de offers uit bokjes. De
vrouwen kleedden zich te zijner eere in geitehuiden®). Zijn metge-
zellen, de Satyrs en Silenen, alsook Pan dragen geitehuiden, waar-
schijnlijk om hun leven als boschbewoners te kennen te geven ®).
Hier kan tevens worden genoemd de bok, die op de markt te Phlius
stond\') en apotropaeïsche kracht bezat.

Asklepios ontving geitenoffers in Phocis en te Cyrene. Te Epidaurus
daarentegen was het verboden ®). Van hem gaat de legende, dat hij
door een geit gevoed zou zijn Op Thasos ontvingen de Chariten,
in Phocis Isis geitenoffers. Op Delos bevond zich een altaar voor
een onbekende godheid, vervaardigd van geitenhorens ^o).

Bij de Romeinen werd Jupiter onder den naam Vediovis afgebeeld
met de geit. Volgens Arnobius is het verboden aan Jupiter een
geit ten offer te brengen i^). De flamen Dialis mag het dier niet aan-
raken, zelfs den naam niet uitspreken^®). Zij was gewijd aan Juno en
Faunus

Dragers van het geitevel zijn: Hera^*), Dionysusquot;), de Satyrs,

1)nbsp;Cook 2 :151.

2)nbsp;Paus. VI: 25 : i; Ridgeway: 80 e.v.; VoUgraff: 29; cf. Tac. Hist. Ill: 2;
Smith: 453.

3)nbsp;Roscher. M. L. col. 2378; Cook 2 : 151.

4)nbsp;IX : 8 : 1; cf. P. W. s.v. Dionysus.

5)nbsp;Hesychius s.v. Tpay7;^lt;$/gt;o»; Paus. II: 23 : i; cf. Deubner.

6)nbsp;Paus. II: 13; VoUgraff: 17/8; Ridgeway: 79.

7)nbsp;Ridgeway: 79; cf. Cook 2 : 151.

8)nbsp;Paus. 11:26; X:32; Ridgeway: 81.

9)nbsp;Paus. II: 26 : 4.

to)nbsp;P. Stengel. Gr. Kultusalt. 2e ed.: 15 naar Scheftelowitz i : 474.

11)nbsp;Ovid. Fasti 111:443 e.v.; Gellius. N. Att. V: 12.

12)nbsp;Gellius. N. Att. X : 15 : 12; cf. Wachter: 88.
13}nbsp;Visser: 234; cf. Cook 2 : 132.

14)nbsp;Cook 2 : 151.

15)nbsp;cf. pag. 81.

-ocr page 106-

Silenen en Faunus^). Gedurende de Lupercalia, gevierd ter eere
van Juno Sospita (volgens sommigen een oud, Jonisch type van
Athene) werden door de Luperci riemen gesneden van een bokken-
of geitevel, waarmee men de vrouwen sloeg. Dit is een magische
handeling, die volgens sommigen tot doel heeft de vruchtbaarheid
te bevorderen 3), volgens anderen kwade daemonen te verdrijven
dus tot reiniging. Het is, zooals Jane Harrison in de lijn der gedachten
van de natuurvolkeren zegt: „good medicmequot; Juno heeft, gelijk
gezegd, op een Etrurische munt een geitevel om®). Ook volgens
Cicero draagt Juno als kleed een geitevel\'). Festus noemt het vel,
waarvan de Luperci riemen sneden: amiculum Junonis Zoo
gingen ook de Luperci in een geitevel gekleed en ook Faunus als hun
aanvoerder ®). Vereerders en godheid dragen derhalve hetzelfde
kleed.

Is de waarde van de geit in economisch opzicht groot geweest en
kan haar plaats in den eeredienst belangrijk worden geheeten, van
het gebruik van
het geitevel in den cultus blijkt toch niet zóóveel,
als deze factoren zouden doen vermoeden. Men zou zich kunnen verge-
noegen met te zeggen, dat de conclusies, waartoe het algemeene ge-
bruik van het dierenvel voerden ook zullen gelden voor het geitevel,
gezien de voorwaarden, waaraan een dier moet voldoen om een plaats
in de religie toebedeeld te krijgen en die door de geit worden vervuld.
Maar toch blijft het vreemd, dat dit nergens met zooveel woorden
is aangegeven, behoudens de hierboven genoemde uitzonderingen.
Het is echter mogelijk, dat de plaats van het geitevel is ingenomen
door het geitehaar of de
geitewol, wanneer men weet, dat er soorten
zijn, die een zeer goede qualiteit opleveren. Daar is b.v. de Angora-
geit, wier vacht voornamelijk uit wolhaar bestaat (waarschijnlijk
echter den ouden volkeren onbekend), de Kashmirgeit, waarvan zelfs
de fijnste wolsoorten worden gewonnen en de Mambergeit (Capra

1)nbsp;cf. Ridgeway: 79 adv. Cook 2 : 151.

2)nbsp;Deubner.

3)nbsp;cf. Gruppe: 186.

4)nbsp;Otto. Philologus 1913 : 168 e.v.

5)nbsp;Harrison 2 : 52; cf. id.: loi.

6)nbsp;cf. pag. 85.

7)nbsp;Schmidt Rel. V. u. V. VII : 122; Roscher M. L. s.v. Juno: 587, 595,
607;nbsp;cf. ook 598: Juno caprotina.

8)nbsp;Ep.: 85.

9)nbsp;Just. Trogi Pompeji Epitoma: XLIII : i, 7; Otto Ib. 180.

-ocr page 107-

hircus mambrica), die reeds door Aristoteles wordt genoemd^). Na-
tuurlijk heeft men in de oudheid geen ver doorgevoerde specificatie
der grondstoffen gemaakt en die stof wol hebben kunnen noemen,
die bij ons deze benaming niet meer kan verdragen. Dat het door
Livius^) een prodigium genoemd wordt, als geiten wol
kregen 3), kan
verklaard worden door gebrek aan kennis van woldragende soorten
op het moment, dat het prodigium zich afspeelde.

Over de wol in de oudheid schreef J. Pley in zijn dissertatie: De
lanae in antiquorum ritibus usuDe overeenkomst van de resul-
taten, waartoe hij komt, met die van het gebruik van de dierenhuid
is groot: de wol wordt geofferd, het dragen ervan was een teeken
van waardigheid; men wikkelde zich erin tot heiliging, zij werd ge-
dragen bij den cultus van Zeus op het Idagebergte, altaren, tempels,
heilige boomen en bosschen werden ermee gesierd®). Deze overeen-
komst ligt ook in den aard der zaak. De kenmerkende eigenschappen
van een dier of de eraan toegeschreven invloeden komen ook toe aan
een deel van het dier®), zoodat na het offer de excrementen zelfs wel
eens als heilig werden beschouwd en voor religieuze doeleinden ge-
bruikt \'). Deze overbrenging wordt verder doorgevoerd, wanneer een
voorwerp of persoon, in aanraking komende met den bezitter van die
eigenschappen, zelf op zijn beurt deze in bezit krijgt, een opvatting,
die bij vele volkeren teruggevonden wordt en waarvan Pfister zegt:
Dies ist antiker wie christlicher Glaubequot;®). Zoo kan de beteekenis,
die het dierenvel heeft, overgebracht worden op een deel ervan, dus
van geitevel op geitewol. De reden, waarom de laatste het eerste zou
hebben kunnen verdringen is duidelijk: wol is heel wat gemakkelijker

1)nbsp;Brehm III : 324 e.v.; Keller: 302: „In Phrygien und in Süd-Kleinasien,
Lykien und Kilikien wurden .... Ziegen gezogen mit.... langem, dichtem
Haare, das regelmässig geschoren und zur Zeug- und Filzfabrikation verwendet
wurdequot;; cf. Arist.
Twv ■ntpi ra {lt;Jjo \'laropiwv B : 28: tV AvKiq. al aly€S Kttpovrai,
(Ztrntp ra irpoßara. rrapa
toIs aAAots.

2)nbsp;xxn : I.

3)nbsp;Keller: 302.

4)nbsp;Giessen: 1911. Eveneens versehenen in de serie Rel. Vor. und V. XI: 2.

5)nbsp;o.a. Porphyrius. Vita Pyth.: 17; Paus. VHI : 42 : 11; cf. Hock: 34 e.V.;
Plinius N. H. XXVni : 2.

6)nbsp;Seligmann II: 112 zegt over het „Booze Oogquot;: „Ganze Tiere, wie ein-
zelne Teile davon dienen ebenso wohl als Abwehrmittel wie Abbildungen der-
selben; cf. Id. II:
135. Zie Plut. Isis et Os: 72.

7)nbsp;Smith: 414/5; Paus. VIII : 47 : 4; cf. Pfister 2:1: 321; Schönfeld: 167;
Hubert: 76 e.v.; cf. pag. 74.

8)nbsp;p. 530 e.V.

-ocr page 108-

en goedkooper te verkrijgen en is veel practischer in het gebruik,
ook al door haar gemakkelijke deelbaarheid, dan de huid zelf. De
traditie laat naast behoud van de oorspronkehjke bedoeling toch ook
groote vervormingen toe. Wol of wollen banden kunnen op hun beurt
weer worden gebruikt om er kleedingstukken van te vervaardigen
met dezelfde eigenschappen als de wol, het bewerkte materiaal. Het
samenknoopen van wollen banden vormt het
ayQrjvóv, een netwerk
als kleed gedragen o.a. door waarzeggers, volgens Pollux Onomast,
IV :
1x6: ayQrjvóv ó\' rjv nXiyjxa è^ Iq\'icov èixxvióèeg tisqI näv xb
cvófia, O TuosoLag ETtEßallexo ^ xig aUog fidvxig,
door priesters van
Dionysusi) en waarschijnlijk ook van Sarapis^). Het dient verder
tot bedekking van den omphalos. Bij het laatste is nog de ontwik-
keling na te gaan uit eenvoudige aaneengeknoopte
stemmata 3).
Dat Hesychius (s.v.
aygijvóv óixxvoeidég, ó neQixi\'amp;evxäi ol ßay.-
yevovxeg Atoyvaco)
het óyQtjvóv in verband brengt met Dionysus is
begrijpelijk, daar hij bij verschillende gelegenheden in verschillende
dierenhuiden gekleed gaat en dit
ayQt]vóv of dixxvov denzelfden zin
heeft als een dierenvel.

Aldus beschouwd kan in het gebruik van de wol en het wollen
kleed, het
dyg^vóv, een voortzetting worden gezien van de rol, die
eens het geitevel vervulde en is de opmerking van Eustathius pag.
603 :15 hier zeer van pas door het verband, dat tusschen deze drie
gelegd wordt met de woorden:
AiXiog ydg Aiovvaióg (prjaiv\' alylg xb
ix xcöv axefifidxoiv dixxvov. IJavoaviag dk xb èx xamp;v axefi/idxcov nXéyfxa
y.al xb did xamp;v axE^[xdxo3v nEJiXeyfiévov dixxvov^).

In dezelfde richting wijst ook hetgeen Festus meedeelt s.v. naccae:
„Omnia fere opera ex lana nacae dicuntur a Graecisquot;, want
rdxo;
is eigenlijk de nietgeprepareerde dierenhuid.

De terugblik op en de combinatie van alle tot nu toe verkregen
resultaten van het voorgaande onderzoek leveren dit beeld op: Ho-
merus beschrijft de aegis als een goddelijk oorlogsinstrument. Bij
het nagaan der gebruiken van andere volkeren in oorlogstijd blijkt
steeds het verlangen te bestaan zich met de hoogere machten in ver-
binding te stellen. Zichtbare teekens dienen tot bewijs van haar aan-

1)nbsp;cf. Dar.-S. s.v.; Pley: 32; Harrison i : 258.

2)nbsp;Cook I ; I : 359.

3)nbsp;Aangetoond door Hoek: 38 e.v.

4)nbsp;cf. pag. 27.

5)nbsp;cf. Harrisson i : 256 e. v.; zie pag. 24.

-ocr page 109-

wezigheid en hulp. Deze teekens zijn meestal afbeeldingen der goden
of staan op eenigerlei wijze met hen in verband. Zij zijn heilig. De
benaming „aegisquot; heeft etymologisch de beteekenis van geitevel.
De geit is in het geboorteland der Homerische gedichten inheemsch.
Het is een gewoon verschijnsel, dat het vel van een dier deel uit-
maakt van het godsdienstig apparaat, vooral wanneer het dier zelf
een plaats inneemt in de religie. Dit laatste kan van de geit in den
Griekschen godsdienst worden bevestigd en is hoogst waarschijnlijk
ook waar voor de vóór-historische periode. Er zijn dus goede voor-
waarden aanwezig om het geitevel bij religieuze ceremoniën te ge-
bruiken. Het feit echter, dat daar weinig voorbeelden van te vinden
zijn, kan zeer goed verklaard worden, door aan te nemen, dat geitewol
en de daaruit vervaardigde stof zijn plaats innam. Zoo kan de vol-
gende verklaring van de aegis worden voorgesteld: De aegis
is een geitevel, dat een of andere godsdien-
stige beteekenis heeft, en in den oorlog wordt
meegevoerd als veldteeken tot bewijs van de
aanwezigheid en de hulp der goden.

Nu verzetten zich schijnbaar de Homerische passages in zooverre
tegen deze verklaring, dat zij door de goden zelf wordt meegedragen
en dus moeilijk een teeken kan zijn van hun aanwezigheid. Voordat
deze inconsequentie nader wordt toegelicht, eerst eenige woorden
over de aegisdragende goden en hun positie ten opzichte van den oorlog.

-ocr page 110-

CAPUT IX
DE AEGISDRAGENDE GODEN

a) Zeus.

Hoewel uitsluitend Zeus den titel aïyioxog voert treedt hij
nooit met de aegis in het strijdgewoel op. In passage no. 2 zegt Aga-
memnon, dat Zeus Troje straffen zal door zijn aegis te zwaaien.
Avióg
voegt hij eraan toe en door als een bijzonderheid te vermelden, dat
Zeus zelf met de aegis zal komen, geeft hij zijn woorden een des te
verschrikkelijker inhoud. Maar tevens bewijst het, dat dit veronder-
steld gebeuren in strijd is met den gewonen gang van zaken. In pas-
sage no. 5 grijpt Zeus, zetelend op het Idagebergte, de aegis en brengt
vandaar schrik onder de Grieken. Maar of dit een gevolg is van het
zien van de aegis of van de andere middelen, die Zeus te baat neemt,
vertelt Homerus ons niet. In ieder geval treedt Zeus ook hier niet
persoonlijk in den strijd op. Dit is volkomen in overeenstemming
met de houding van den oppergod in alle andere gevallen. Hij is slechts
toeschouwer en laat de weegschaal nu eens naar deze, dan weer naar
gene zijde
doorslaan 2). Anderen zijn de uitvoerders van zijn wil en
dragen, al of niet door hem daartoe gemachtigd, de aegis mee in den
strijd. Bij zeer hooge uitzondering (en zelfs dan wordt het nog wel
eens betwijfeld, of het werkelijk zoo het geval is) wordt Zeus in de
kunst weergegeven als bekleed zijnde met de aegis. En dat hij stellig
aldus op het Pergameensche altaar is afgebeeld, geschiedde waar-
schijnlijk — zoo vermoedt Wagner — onder invloed van het dragen

i) Het wordt betwijfeld of deze benaming is ontstaan uit alyis «xfif.
A. Göbel (Lexil. zu Homer. Berl. 1878) stelt voor: aly ptx = veho: „der
im Sturmwind, im Wettern Einherfahrendequot;, cf. Phil. Anz. 1879 : 7; Faesi Od.
2e bd. p. 97; A. Debrunner. Gr. Wortbild. Lehre. Heidelberg 1917 : 61. Maar
Homerus\' opvatting is stellig niet zoo, daar hij spreekt van: tx«»
iv yci/gt;ea0(.
Natuurlijk blijft de mogelijkheid, dat Homerus zelf het woord niet meer begreep
en de genoemde beteekenis vóór-Homerisch is, maar dan staat of valt zij toch
met de verklaring der aegis zelf. F. Bechtel. Lexil. zu Homer. Halle 1914 ver-
moedt als tweede element: /-oxos naar een Pamphylisch ftx^ru = hij moet
aandragen, en vertaalt: die de aegis zwaait.

2) Cauer. Grundfragen: 376.

-ocr page 111-

van de aegis door de Macedonische koningen i). — De Homerische
Zeus is geen oorlogsgod. Eerst in lateren tijd, en dan nog plaatselijk,
wordt hij als zoodanig beschouwd o.a. bij de Spartanen onder de
benaming van: dy^rcog®),
axQamp;iiog of azgaxTjyóg. Homerus kent
geen god aan wien uitsluitend de oorlog voorbehouden bleef. Zelfs
Ares is bij de latere Grieken nooit de aangewezen, algemeene oorlogs-
god geweest, evenmin als bij de Romeinen Mars, hoewel deze in latere
tijden hiertoe meer en meer werd gepromoveerd 3).

De Homerische godenfiguren staan aan het eind van een lang-
durige evolutie, tijdens welke oude godheden werden verdrongen of
haar taak door voornamere werd overgenomen. Maar ook bergen de
gezangen weer kiemen in zich, waaruit nieuwe personificatiën zullen
ontluiken. Eenerzijds is de godenkring enger geworden, anderzijds
is de bodem gelegd voor nieuwe scheppingen. In- en uitwendige oor-
zaken — inwendige: het bereiken van een hoogeren cultuurtrap
met verandering van het godsbegrip en de onloochenbare inwerking
van de dichterlijke phantasie *}; uitwendige: de religies van Midden-
Azië, van de Phoeniciërs, Egyptenaren en andere volkeren®) —
hebben de godengestalten deels vervormd, deels geschapen. De naam
Zeus wijst door haar etymologische afleiding op een ouden natuur-
godsdienst. Volgens Cook is Zeus oorspronkelijk de heldere hemel
zelf
{aïêégos, atxgt;Qtos). Met den overgang naar het anthropomor-
phisme wordt hij hemelgod, vereerd op bergen, die tot in den aether
oprijzen
{AxgaTos, xoQV(païos, vnazog). Met den Olympischen Zeus
worden allerlei andere berggoden geïdentificeerd, alsook goden met
afwijkende functies. De Homerische Zeus heeft bij de Grieken als
zetel den Olympus en bij de Trojanen den berg Ida. Hij is de ver-
wekker van alle mogelijke natuurverschijnselen. Maar als een andere,
oude zetel van vereering moet hiernaast worden gewezen op Dodona,
waar zich de hem geheiligde eik bevond en hij den naam
ivóevdgog
had, misschien omdat deze boom meer dan andere door den bliksem,
waarin Zeus als
xcgavviog of xaxaißdzrjg zou neerdalen, getroffen
wordt. Homerus kende den Dodonaeïschen eeredienst met zijn pries-

1)nbsp;Wagner: 52. Voor andere afbeeldingen cf. Tsountas. \'Elt;fgt;. \'Apx- 1887 taf. X.
en tegenover hem Rossbach. Phil. 51 : i; zie ook Gruppe. Gr. Myth. 1110,
aant. 2; Dar.-S. s.v. aegis.

2)nbsp;Wide. Lakonische Kulte 1893 : 62; Szymanski: 12/13.

3)nbsp;.Schwenn: XXII: 224; Kern i : 8 e.v.; Reinach 3 : 237.

4)nbsp;Renel: 22: „l\'Histoire d\'un dieu est ä la merci d\'un poète, qui la déforme
au gré de sa fantasiequot;.

5)nbsp;cf. Hedén: 7 e.v.

-ocr page 112-

ters, die een eenvoudige, van oudsher overgeleverde, leefwijze volg-
den 1). Deze eikeboom vindt een pendant in de
(prjyog vtprjXf] naxQog
Aibg alyióxoio (II. H : 60) nabij Troje. Boomcultus en vereering
van berggoden kende ook Creta, vanwaar Zeus zijn plaats in de
Grieksche mythologie kreeg toebedeeld door de sage van zijn geboorte
in de Dictaeïsche grot. Door toedoen van zijn moeder Rhea, de fitjrtjg
oQsia bleef hij voor Kronos verborgen en werd hij in een hol van het
Idagebergte door de geit Amaltheia gevoed. Natuurmythologen zien
in den, in doeken gewikkelden, steen, dien Kronos in plaats van het
Zeuskindje te slikken kreeg, een dondersteen als representant van
Zeus, gehuld in donderwolken, uitgespuwd door een bliksemstraal;
in de grot zien zij een wolkenmassa; in de geit Amaltheia een donder-
wolk, die den vruchtbaarmakenden regen geeft, enz. De luchtige
vaardigheid dezer interpretatie veroordeelt wederom zichzelf.

Het zoogen van godenkinderen en helden door dieren is een veel
voorkomende mythologische trek. Zeus zou volgens anderen door
een zwijn zijn gezoogd 2), Asklepios door een geit 3). In de Iranische
sage, waar de adelaar verder ook een belangrijke plaats inneemt,
wordt verhaald, dat Achaemenes, de voorvader der Perzische dynastie,
door een adelaar zou zijn gevoed*). Gelijkwaardig hieraan is het
voeden van godenkinderen met melk en honig, zooals naast de geit
Amaltheia de bijennymf Melissa als voedster wordt genoemd®).
In plaats nu van in deze Zeus-episode symboliek te zien voor een serie
natuurverschijnselen, is er alle reden het dier zelf in zijn verhouding
tot den mensch als uitgangspunt te nemen. De geit is, zooals reeds
vroeger werd opgemerkt, een zeer vruchtbaar dier ®) en was op Creta
inheemsch (juist in bergachtige streken is zij in haar element). Zij
bekleedde zeer waarschijnlijk een belangrijke plaats in de Cretische
religie. De moeder van Zeus, Rhea, was een berggodin. Derhalve
ligt de gevolgtrekking voor de hand, dat de geit voor een epiphanie
dezer godin doorging\'). Dan zouden de geit Amaltheia en de godin

1)nbsp;II. B: 233 e.V.

2)nbsp;Paus. II: 26 : 4.

3)nbsp;Ridgeway: 81; cf. pag. 93.

4)nbsp;Sarre: 346; cf. pag. 52. Andere voorbeelden: zie Nilsson 3 : 466 e.v.;
Aly.nbsp;Kret. Apollokult 44, 47; Renel: 82, 83.

5)nbsp;Aly. Philol. 1912 : 462.

6)nbsp;cf. pag. 88. Voor het zwijn cf. Cic. Nat. Deorum II : 64: qua pecude
nihilnbsp;genuit natura fecundius.

7)nbsp;cf. pag. 78, 91.

-ocr page 113-

Rhea in wezen één en dezelfde zijn i). Het motief van vruchtbaarheid,
dat, wegens het zoogen door de geit, in de mythe van Zeus en Rhea
gelegd is, wordt hierdoor natuurlijk niet uitgesloten, maar is dan se-
cundair. De meening door sommigen uitgesproken, dat ook Zeus
zelf zich in geitgestalte geopenbaard zal hebben, mag slechts met de
uiterste reserve worden aanvaard. Voor den verderen samenhang van
geitcultus en Zeusdienst vergelijke men hetgeen is meegedeeld in
caput VIII, pag. 91.

Athene.

Ondanks min of meer monotheïstisch geaarde geloofsovertuigingen,
valt in sommige religies een streven waar te nemen, om naast den
vadergod ook voor het vrouwelijk element in een of anderen vorm
een plaats in te ruimen. In een polytheïstischen godsdienst kan de
godin welhaast niet ontbreken. Bij het monotheïsme schijnt dit voort
te vloeien uit de psychologisch zeer wel te verklaren behoefte, om,
naast het geloof aan de vaderlijke oppermacht, de meer innige, stem-
mige, koesterende moederliefde met al haar invloed tot uiting te
brengen. Bij het. polytheïsme treedt de godin op, opdat haar o.a.
de meer vrouwelijke functies kunnen worden toebedeeld. Het moet een
gevoel van bevreemding opwekken, dat bij de Grieken de godin
Athene zulk een strijdlustig karakter heeft. Maar dan vergete men
niet, dat Athene bij Homerus meer beschermend dan aanvallend
is, eer nokovxoz dan ngó/^axos. Aanvaardbaar is daarom deze
gedachtengang van Nilsson zij zou in de Myceensche periode huis-
godin zijn geweest; haar taak was: bescherming te verkenen. Dit werd
uitgebreid tot bescherming der familieleden buitenshuis, in den strijd.
Vandaar, dat zij een voorname plaats in den oorlog kreeg. Ter onder-
steuning van deze hypothese wijst hij op het feit, dat zij bij Homerus
de gedaante van een vogel aan kon nemen — afgezien nog van de
betwiste beteekenis van haar epitheton
yXavxcöms — de uiloo-

1)nbsp;cf. Vollgraff: 18/9.

2)nbsp;cf. II. Z: 296 e.v., waar de Trojaansche vrouwen Athene om hulp komen
smeeken: ipvcrinroXi.

3)nbsp;Nilsson 3:426 e.v.; Wilamowitz (Sitzber. der preuss. Ak. d. Wiss.
1921, pag. 950 e.v. kant zich tegen de (door Nilsson veronderstelde) Cretische
afkomst van Athene. Hij brengt haar in verband met de Myceensche vereering
van een godin onder het symbool van een schild, maar legt eveneens den na-
druk op de rol van Athene als beschermvrouwe. Verder houdt hij de aegis wel
voor een geitevel, maar onderscheidt haar van het schild. Voor litt, over dit
onderwerp, zie Pfister i ; 130.

-ocr page 114-

gige — en dat de Minoïsche cuUuur vrij veel afbeeldingen geeft
van, zooals hij het noemt, de „palacegoddessquot; met een vogel op
het hoofd 1).

Haar benaming „stedenbeschermsterquot; toont reeds de uitbreiding
van haar taak nl. van beschermster van een paleis tot die van een
stad. Hier ontwikkelt zich ook het begrip van Palladium. Nog een
stap verder en zij wordt ayeMi] en gaat persoonlijk aan den strijd
deelnemen. In de Odyssee is zij heel duidelijk „palacegoddessquot; in den
ruimeren zin van het woord, omdat zij de famiUeleden ook buitens-
huis bijstaat. Bij de uitoefening van haar taak bereikt zij het hoogte-
punt in den vrijermoord, als zij met haar aegis redding brengt. Zeer
passend in dit schema is wel, dat zij in diezelfde passage (Hom. pass,
no. 9) als vogel verschijnt^). Als Zeus\' dochter wordt zij opgenomen
in den Olympischen godenkring. Zoo kent Homerus haar: II,
A : 515
Aiog ^vydrijQ xvóIottj rgiroyéviia. Het problematische tgiroyéveia
kan herinneren aan een andere afstamming, haar eens toegeschreven
en in dit woord bewaard gebleven na de reorganisatie der goden-
wereld, De sage van de geboorte uit het hoofd van Zeus komt eerst
voor bij Hesiodus®). De nauwe betrekking tot Zeus maakt haar bij
Homerus tot degene, die zijn wil uitvoert. In tegenstelling tot den
Olympiër neemt zij, als consequentie van haar taak om bescherming
te verleenen, levendig deel aan den strijd. Maar zij is evenmin speciaal
oorlogsgodin als Zeus oorlogsgod. Zij is het, die vóór of tijdens het
gevecht met de aegis verschijnt. Zij ontvangt deze van Zeus, evenals
haar ook enkele malen, zij het dan niet bij Homerus, dan toch op
Macedonische munten, de bliksem ter hand wordt gesteld®). De ver-
houding van Zeus tot Athene, d.w.z, van toeschouwer tot deel-
neemster aan den strijd, bepaalt de verhouding van bezitter tot ge-
bruikster van de aegis.

1)nbsp;Ib. 426 e.v.; cf. Samter: 23.

2)nbsp;cf. pag. loi noot 2.

3)nbsp;II. Z: 269.

4)nbsp;cf. de Babylonische I§tar: Enc. of- Rel. War,: „She was the mother-
goddess par excellence and the goddess of love; . . , . the queen of heaven.
But more than all else she was mistress of battles , , . . the goddess of battle
and warfare, who goes by the side of the king, favourite one, the terrible one
of his enemies , , . , She flew to the battle like a swallow. Her symbol as a war-
goddess was the lionquot;,

5)nbsp;Theogonie: 886—900 en 924—926; cf. P. W. s,v. Athena; Roscher. M, L.
ib.

6)nbsp;Roscher ib.

-ocr page 115-

c) Apollo.

De naam van Apollo, den zoon van Zeus en Leto^), die na Zeus
wel op de meeste plaatsen der Grieksche wereld vereering genoot,
wordt verscheidene malen met die van Zeus en Athene in één adem
genoemd
2) en wel als inleiding van een eed 3). De godentrits: Zeus,
Athene en Apollo wordt zoowel door de Achaiërs als door de Trojanen
vereerd. Ook ApoUo is geen oorlogsgod. Wel gaat hij gewapend met
boog en pijlen, waarmee hij mensch en dier kan treffen. Maar deze
wapens draagt hij, als ware hij een jager, zooals zijn zuster Artemis,
de godin der jacht, met haar pijlen ook den mensch den dood kan
brengen. Aan beiden, Apollo en Artemis, wordt ook de macht toege-
schreven het kwaad, dat zij kunnen toebrengen, af te weren. Daarom
worden zij in den strijd als helpers aangeroepen, Apollo als
ocox^q,
Tiaióy en ßorjdQÖfnog\', Artemis als aéieiga en evxXeia. Athene, Apollo
en Artemis zijn apotropaeïsche scheepsgodheden Evenals Athene
heeft Apollo een tempel op den burcht van Troje®), terwijl de oudste
plaatsen zijner vereering zich op de Klein-Aziatische kust en in de
nabijheid gelegen eilanden bevinden. Athene beschermt vooral de
Achaiërs, Apollo de Trojanen. Wanneer eenmaal de aegis ten gebruike
wordt gegeven aan Athene, kan dit worden uitgebreid tot de godheid,
die den twee aegisdragers het naast staat, Apollo. Uitdrukkelijk geeft
hem Zeus in de uitgebreide passage no. 4 de opdracht de aegis te
gebruiken, om daarmee zijn wil ten uitvoer te brengen, nl. Hektor
te ondersteunen.

Van de drie aegisdragende godheden: Zeus, Athene en Apollo is de
eerste de theoretische bezitter van de aegis, maar practisch wordt
zij gebruikt door de twee laatsten. Zij zijn geen van drieën specifieke
oorlogsgoden. Maar uit den aard der zaak moet ook Zeus, om zijn
benaming
alyioxog, eens handelend in den oorlog zijn opgetreden.
Dit kan zeer goed, daar hij een conglomeraat van functies bezit,
doordat hij de taak van andere goden overnam. Zoo kan alyloxog
een overblijfsel zijn uit den tijd, toen óf Zeus, óf een andere godheid,
die met hem vereenzelvigd is, persoonlijk aan den oorlog deelnam.

1)nbsp;II. A: 9.

2)nbsp;b.v. II. J : 288; H: 132; Od. 8 : 341; cf. ook Fick. Gr. Persn.: 437.

3)nbsp;cf. Hedén: 60 e.v.

4)nbsp;Svoronos: 139—140.

5)nbsp;II. E: 446; H: 83.

-ocr page 116-

Door de traditie bleef hem de betiteling van aegisbezitter voorbe-
houden, de praktijk echter maakte Athene tot de eigenlijke
alyioxog,
waarbij de kunst zich aansloot.

En nu de beantwoording der vroeger gestelde vraag, hoe het mo-
gehjk is, dat een veldteeken, dienend om de hulp der goden te kennen
te geven, door die goden zelf gedragen wordt. Het zal wel niet ont-
kend worden, dat de aegis, gelijk zij bij Homerus beschreven wordt,
iets is, dat aan de werkelijkheid ontleend moet zijn. Immers, de in-
richting van het leven der goden, hun handelingen en gevoelens,
hun vermeende stoffelijke entourage zijn gevormd naar mensche-
lijken maatstaf. De phantasie gaat dit wel uitspinnen, iets eraan toe-
voegen, iets eraan ontnemen, maar vooral voor het stoffelijk bezit
der goden, waartoe ook de aegis behoort, blijft de basis: de aardsche
werkelijkheid. Het meedragen, de verschijning en de uitwerking der
aegis in den strijd is een gebeurtenis, die zich eens in de werkelijkheid
heeft afgespeeld, een historische gebeurtenis dus. In het hoofdstuk,
dat tot onderwerp had „de Oorlog en Bovennatuurlijke Mach-
tenquot;, werd in het gedeelte, dat over veldteekens en goddelijke hulp
handelde, hierop gewezen, dat de dragers der teekens bijzondere
personen zijn: priesters, hoogergeplaatsten, soms de veldheer zelf,
terwijl de Romeinsche adelaar zich op een munt i) in de handen
van Mars bevindt. Ook de aegis zal, toen zij nog werkelijk bestond,
door bijzondere personen gedragen zijn, misschien door de priesters
der goden, die later zelf de dragers zijn. Als hun vertegenwoordigers
voerden zij het kenteeken hunner aanwezigheid mee. Nadat het geite-
vel opgehouden had te bestaan, maakte de legende zich ervan meester.
De aanwezigheid én der aegis én der godheid werd nu slechts ver-
ondersteld. De combinatie van twee tot één lag voor de hand. In
plaats van hun aardsche vertegenwoordigers droegen voortaan de-
goden zelf het kenteeken hunner hulp.

i) Cohen. Descr. des Monnaies: 266, no. 73.

-ocr page 117-

CAPUT X
BIJZONDERHEDEN DER AEGIS

De handeling, die met de aegis werd uitgevoerd, gebaseerd op de
Homerische formule en de beteekenis van alyls als geitevel, gelijk
de etymologische afleiding aanwijst en de kunst waarschijnlijk maakt,
waren, voor zoover beide: handeling in den oorlog en geitevel in be-
trekking stonden tot den godsdienst, de leiddraden bij het voorgaande
onderzoek. Om het probleem zoo algemeen mogelijk te stellen, waren
de kleine bijzonderheden van de aegis achterwege gelaten. Deze
zullen nu getoetst moeten worden aan de gevonden hypothese.

De uitwerking van de aegis is: het verspreiden van schrik, maar
slechts, nadat een voorgeschreven handeling is verricht: de aegis
moet eerst gezwaaid zijn. Verschrikking is een eigenschap, die vaak
aan het veldteeken op zichzelf wordt toegeschreven, een gevolg van
de apotropaeïsche kracht, die in soortgelijke voorwerpen als tahsman,
fetisch en amulet schuilt. Het verschijnen van de ark Gods, van de
Byzantijnsche dracones, van de Fransche banier brengt schrik onder
de vijanden. Alleen reeds het vertoonen van den Turkschen profeten-
standaard was voldoende om rebellie den kop in te drukken. De
vijand durfde het oog niet op het labarum te richten i). Door de Tur-
ken werd aangeraden niet naar hun veldteekens te zien, want anders
kwam men onder den invloed van het booze oog 2). Amon-Re, de
Egyptische oorlogsgod, gewaagt, als hij den standaard van Ramses
III vergezelt, van den schrik, dien hij den aanvoerders der vijanden
in zal boezemen. Te vergelijken is ook de „Fluchstangequot; van Egill®).
Het zwaaien, zonder hetwelk succes uitblijft en dat aan de aegis haai
magisch karakter verleent, is voor een veldteeken, dat uit een dieren-
huid bestaat, logisch. Daardoor toch wordt nog meer de aandacht
naar het voorwerp getrokken, zoowel van de eigen soldaten ter aan-
vuring (het beteekent immers de aanwezige hulp der goden) als van

1)nbsp;Cf. pag. 57.

2)nbsp;B. Stem. Medizin in d. Türkei. Berlin. 1903 : 291; cf. Seligmann 1: 232
II : 112.

3)nbsp;cf. pag. 53.

-ocr page 118-

io6

de vijanden tot meerdere verschrikking i). Zoo zwaaien altijd de
vaandrigs de vlag of den standaard om de manschappen aan te wak-
keren. Zij volgen het zichtbare teeken, dat voor hen ook groote waarde
heeft als symbool van hun nationahteit of saamhorigheid. Het verschil
is slechts, dat de aegis niet hoog aan een stok wordt gedragen, maar
in de hand wordt gehouden of om de schouders gehangen. Dat ligt
echter aan de oorspronkelijke dragers, die nu het voordeel hadden,
zelf de handen vrij te kunnen maken om mee te strijden. Het zwaaien,
dat in de practijk deugdelijk bleek, wordt tot een bindend voorschrift.
De schrikverspreiding onder de vijanden, een gevolg van den op-
laaienden moed der eigen soldaten door het zien van het teeken,
wordt toegeschreven aan het veldteeken zelf. De verschrikking wordt
versterkt door de afbeelding van
het Gorgoneion. De oorzaak der
combinatie van Gorgo en aegis wordt op twee manieren verklaard:
i) beide hebben vanaf het begin één geheel gevormd; 2) zij zijn uit
twee afzonderhjke voorwerpen aanééngevoegd. Het eerste geval
wordt aldus verder ontwikkeld: het Gorgoneion was oorspronkeüjk
de kop, bevestigd aan de huid. die als aegis werd gebruikt. Indien
men zich de aegis omhing, werd het hoofd door een gat in de huid
gestoken 2), zóó, dat de dierenkop voor op de borst van den drager
vielquot;). Inderdaad zijn er voorbeelden van een dergelijke dracht te
vinden, o.a. bij de Indianen van Nieuw-Mexico Hieraan zou nog
kunnen worden toegevoegd, dat de kop van het dier, dat eenige
religieuze beteekenis heeft, gaarne als apotropaeum wordt gebruikt,
zooals de paardenkop bij de Noorsche volkeren, de leeuwenkop bij de
Macedonieërs

Het tweede geval gaat uit van de gewoonte het Gorgoneion aan
allerlei voorwerpen toe te voegen, die beschermd moeten worden of
zelf bescherming verleenen«). Waaraan echter dit Gorgoneion zijn
ontstaan te danken heeft en wat de grondbeteekenis ervan is, staat
nog niet vast. Eenige parallellen kunnen misschien een aanwqzing

1)nbsp;Als parallel een passage uit de Noorsche sage Njala, meegedeeld door
Schönfeld: 250: Svanz zwaait, zich keerend tot zijn vervolgers, een geitevel
en spreekt: „Werde Nebel, werde Schrecken vor allen denen. die dich suchenquot;,
om aldus zijn metgezel onzichtbaar te maken.

2)nbsp;Lippert vergelijkt het met de kazuifel der katholieke priesters.

3)nbsp;Ridgeway: 89—90; J. H. S. pag. XLIV; Harrison 2 : 191; ld. i : 255.
262.

4)nbsp;Lippert 1: 419.

5)nbsp;cf. pag. 81 en Reinach 2 : 360.

6)nbsp;cf. Seligmann II: 305.

-ocr page 119-

zijn voor de richting, die gevolgd moet worden. Op een Hettitisch
monument is een daemon afgebeeld, waarvan het gelaat heel veel
overeenkomst vertoont met de monsterachtige trekken van de ou-
dere, Grieksche Gorgokoppen. De daemon houdt twee leeuwen vast
op zulk een wijze, dat het lijkt, of hij deze op de toeschouwers los zal
laten 1). Nu heeft bij de Hettiten de associatie van leeuw en oorlogs-
god bestaan, en daarom zou dit monster de oorlogsdaemon kunnen
zijn. Op den Perzischen standaardwagen is een sierstuk aangebracht,
voorstellend een menschenfiguur met een schrikwekkenden, dier-
lijken kop 2), dienend om de uitwerking van het veldteeken te ver-
sterken. Een Perzische standaard draagt binnen den ring, die bovenop
een stang is bevestigd, menschelijke figuren met grooten kop, die met
het Grieksche Gorgoneion een sterke gelijkenis vertoonen Nu
denkt Homerus zich het verblijf der Gorgo in de onderwereld*).
Overeenkomstig de Gorgonentypen der oudere Grieksche kunst, die
loopend of springend, al of niet gevleugeld, zijn weergegeven, wordt
van Hektor gezegd:

quot;ExxoiQ afiq}inEQiaxQd)(pa xalXixQixag ïnnovg
roQyovg oXfiax\' ëxcov §QOXoXoiyov ^Agriog
Haar woeste bük wordt kenbaar gemaakt in de beschrijving van
het schild van Agamemnon met het woord: {rogyoS) ^Xoavgamp;mg^).

Voorloopig buiten beschouwing latend de vraag of Homerus alleen
het hoofd van de Gorgo voor den geest had of haar figuur ten voeten
uit, en lettend le) op haar verblijf in de onderwereld\'), 2e) op het
noemen van de daemon naast Ares in verband met den oorlog, 3e) op
de hierboven gegeven parallellen en 4e) op de afbeeldingen met de
slagtanden en de uitgestoken tong, die haar een bloeddorstig uiterlijk
verleenen, lijkt het waarschijnlijk, dat zij een oorlogsdaemon is, die
over het slagveld op de lijken aast, een personificatie van de bloed-
dorstigheid der aasdieren. Zoo vergezelt de godin Buto in de gedaante
van een gier Ramses III op zijn veldtocht (afgebeeld op de reliëfs

1)nbsp;Afb. en tekst Ed. Meyer: Reich u. Kultur der Chetiten: iio, 113; cf.
Reinach 2 : 354.

2)nbsp;cf. pag. 52.

3)nbsp;cf. pag. 53.

4)nbsp;Od. A : 633.

5)nbsp;II. e : 348/9.

6)nbsp;II. ^1:36.

7)nbsp;Kern 2 : 9 over oorlogsdaemonen: „Dass diese Wesen der Erde entstam-
men,nbsp;ist in vielen Fällen sicherquot;.

-ocr page 120-

van den tempel te Medinet-Habu) en worden in den Romeinschen
eeredienst de wolf aan Mars 2), in de Noorsche mythologie raaf en
wolf aan Odin als heilige dieren toegevoegd In dit geval is het
Gorgoneion op zichzelf ontstaan en wel door het geloof, dat de dieren
en vogels, die het slagveld opruimen, ook zelf goden waren Twee-
ledigheid van aegis en Gorgoneion lijkt ook hierom waarschijnlijker,
omdat anders de kop wel een meer overheerschende plaats zou hebben
ingenomen in de beschrijving van de werking der aegis. Het wordt
nu éénmaal terloops genoemd en dit nog wel bij een beschrijving
van het uiterlijk en niet van de werking der aegis. Een andere reden
is, dat het bij Homerus een afzonderlijk bestaan heeft, want het is
als versiering aangebracht op het schild van Agamemnon. Tenslotte
blijft de mogelijkheid, dat Homerus zich de Gorgo ten voeten uit heeft
gedacht. Daartoe vergelijke men Od.
X : 633 e.v.:

è^è óè xXcoqÓv óéos fjQEt,
fxq fioi rogyeitjv he(paXi]v ÖEtvoïo tieXóqov
cf Aideo) TiéfiipEiEV ayavi] ÜEQaEqjóvEia,
waar xElt;paX^ zeer goed een omschrijving kan zijn voor de geheele
gestalte (cf, regel 557: \'AxiXXiïog xEq}aXf\\ met de Homerische passage
no. 3, regel 741). Beiden hebben de toevoeging:
dEïvoXo neXÓQov. —
Een ander vraagstuk naar aanleiding van de beschrijving, die vooraf-
gaat aan het noemen van de Gorgo in pass, 3 is: zijn
tpoßog, êgig
äXxri
en Icoxy als personificaties werkelijk afgebeeld te denken of is
het een opsomming van abstracte begrippen, van eigenschappen,
die aan de aegis worden toegeschreven?

Het is den dichters in het algemeen eigen, ter verlevendiging der
voorstellingen en tot meerdere aanschouwlijkheid, abstracte begrip-
pen te personificeeren. Maar deze dichterlijke scheppingen missen
een vaste omlijning. Want al zullen er veronderstelde, uiterlijke
trekken voor deze figuren worden vastgelegd, zooals het onderwerp
het ingeeft, toch zal het beeld veelvuldige veranderingen onder-
gaan, al naar mate de entourage het vereischt, Hoe aanschouwelijker
het beeld geteekend wordt en hoe vaker dezelfde uiterlijke ken-
merken eraan worden toegevoegd, des te grooter wordt de kans, dat
er een bepaald type ontstaat. Als dichterlijke phantasie en beeldende
kunst hand in hand gaan, zet het onstoffelijke phantasieproduct zich

1)nbsp;Hunger^—Lanier, afb. 34.

2)nbsp;Wissowa. Handb. I. M. V.: 4 : 132.

3)nbsp;Petersen: 72.

4)nbsp;cf. Reinach 3 : 213.

-ocr page 121-

om in een stoffelijk. Maar zoo kan zich het geval voordoen, dat de
dichter zóó in zijn gedachtescheppingen opgaat, dat hij haar gebruikt,
als waren zij stoffelijk reeds weergegeven. Want voor den dichter
bestaat er geen afscheiding tusschen de wereld zijner gedachten en die
der werkelijkheid. Dit is een der redenen, die aan de dichtkunst, in
den ruimsten zin genomen, de grootste scheppingsmogelijkheid geeft.

In den II. A : 270 worden de Elkelêviai genoemd:

quot;Hgrjg ^vyarÉQEg mxQag ujdïvag Ijrovaai.

In A : 440/r EQig:

quot;aqeog dvdQO(p6voio xaaiyvr\'jxi] êzógt} te.

In 1: 2 lt;pv^a:

lt;p0ßov xQvÓEVTog éralQ}].

Een functie van Hera, een begeleidend verschijnsel van het op-
treden van Ares en een handeling, veroorzaakt door vrees, worden
min of meer tot personificaties, maar blijven door het gebruik van de
woorden: êvyaxlQEg, xaaiyri^xT] en êxaig}} verbonden aan Hera,
Ares en
(pv^a. De genoemde ElXd\'amp;viat zijn weer in het bezit van de
amp;amp;Tvag, gelijk \'Evvcó in E: 592 xvdoi/xóg bezit, een verder doorge-
voerde specificatie van haar werkzaamheid.

In : 535: Iv 6\' ^Qtg, èv Sk xvdoijuog ófxiXEov is ook xvóotjuóg ver-
persoonlijkt en hier, d.w.z. op het schild van Agamemnon, denkt
de dichter aan werkelijke, stoffelijke uitbeeldingen, wegens de woor-
den (535 en 538):

êv ó\' ÓXof] XT^Q.

eïfia ó\' lx quot;f^T (jamp;juoiai óacpoiVEov at^axi (pcoxamp;v.

Het omgekeerde is het geval in P: 210 e.v., waar van Hektor ge-
zegd wordt:

èv fiiv \'AQTjg,
ÓEtvóg êvvóXiog, nXrjadEv d\' aga ol /xIXe\' êvxóg
dXxiJg xal odlvEog,

want nu wordt de persoon losgelaten en de functie naar voren ge-
schoven. Klaarblijkelijk bestaat er voor den dichter geen onder-
scheid tusschen personificatie, functie of begeleidende omstandigheid:
het één geldt voor het ander.

Aphrodite bezit een toovergordel, waaraan eigenschappen worden
toegeschreven, die niet anders zijn dan de begeleidende verschijn-
selen van Aphrodite\'s werkzaamheid i).
^iXóxrjg, ïfiEQog, óagiaxvs
en namp;Qcpaaig worden door dit toovermiddel opgewekt, allen ma-
gische werkingen in den gordel opgesloten volgens den regel, dat

1) Tekst op pag. 65.

-ocr page 122-

IIO

magische eigenschappen over kunnen gaan van bezitter op bezit
en omgekeerd, in dit geval van Aphrodite op den gordel en daarna
op Hera. Zoo is het dan ook voor de aegis, die tot de ^eXxxi^Qia behoort
in het geheel niet noodig, dat
lt;p6ßog, egig, dXxrj en tcox^ er werkelijk op
zouden zijn afgebeeld. Integendeel, zou dit wel het geval zijn, dan
kwam men tot een niet te vatten weergave van
tpößog met het ve-
bum
êazeqjdvcorai, gehjk bhjkt, als Pape vertaalt: „rings um die
Aigis ist Schrecken als Einfassung angebrachtquot;. Daartegenover staat,
dat de afbeelding van de Gorgo op het schild van Agamemnon wel te
begrijpen is met hetzelfde verbum volgens Faesi\'s woorden: „war
kranzartig rund gebildetquot;. Maar waarom ook in dit geval niet
düfiog
en lt;p0ßog met kleine letters geschreven en als uitwerkingen beschouwd,
zoo niet van het schild zelf, dan toch van het Gorgoneion? Want
dat doet Faesi wel in het onderhavige geval van de aegis. De volgorde
is hier echter omgekeerd, want eerst worden de uitwerkingen van de
aegis opgesomd en dan eerst wordt van de Gorgo gesproken. ^6ßog en
zijn gevolg blijven het best te verklaren als de begeleidende verschijn-
selen van het optreden der aegis, het geitevel-veldteeken. Zoo legeren
zich ook AUah\'s engelen onder het Mohammedaansche vaandel 2).
Het zijn de mystieke krachten, die er uit voortvloeien en eigen zijn
aan dergelijke voorwerpen Iets anders is het met
JTogyeir] xe^aX.tj.
Dit is immers geen functie, maar een zelfstandige figuur, die meer-
malen als motief voor een kunstvoorwerp wordt gebruikt. Zij, de
Gorgo, kan in den vorm van een medaillon op de aegis zijn vastge-
hecht, ongeveer zoo als de Grieksche kunst het doet, die ook geen
kans zag om
lt;p6ßog, igig enz. op de aegis weer te geven Men
vergelijke het Labarum:
vcpaofia noixiXtq. avvrjfi^évwv noXvxeXöiv
Xlêcov____xaXvntófitvov,
en de „joyauxquot; van het Käweh-schootsvel.

De ixaxöv -dvaavoi.

Het aantal is van geen belang, want het kan hyperbolisch gebruikt
zijn. In II. F: 247 heet het schip ixartJfvyoff®). Dergelijke afmetingen
hadden de vaartuigen in dien tijd niet. Men vergelijke de uitdrukking
centiceps, door Horatius gebruikt voor den Cerberus ®). Afgezien van
het getal is versiering met kwasten of franje welhaast onafscheidehjk

1)nbsp;Handwb. s.v. aTtlt;fgt;av6lt;igt;.

2)nbsp;cf. pag. 52.

3)nbsp;cf. pag. 56/7.

4)nbsp;cf. Wagner: 4: Bader: 578/9; Helbig. Hom. Ep.: 388.

5)nbsp;cf. Faesi ad loc. cit. en bij E: 744.

6)nbsp;Oden II: 13 : 34.

-ocr page 123-

aan het veldteeken verbonden, zoowel in den ouden als in den nieuwen
tijd. O.a. hangen aan een standaard uit het Middel-Assyrische rijk,
afgebeeld op een bronzen deur, twee kwasten langs de stang omlaag.
Eveneens bij een veldteeken uit den Sassanidentijd op Persepoli-
taansche munten uit de derde eeuw. Aan het Romeinsche vexillum
en het Christelijke labarum is franje aangebracht. Aan de Romein-
sche signa hangen kwasten Deze versiering kan tweeërlei reden
van bestaan hebben: zij is slechts uiterlijke opschik of zij heeft een
dieperen zin.

Op de Minoïsche afbeeldingen met de in dierenhuiden gekleede
figuren valt waar te nemen, hoe de huiden op den rugkant dikwijls
voorzien zijn van „touffesquot;, zoodat zich een soort kam op den rug
afteekent. Cook 3) veronderstelt, dat het, voorzoover het de huid van
het zwijn betreft, de gestyleerde borstels zijn. Maar dit laat bij andere
dieren in het onzekere. Het zou eerder mogelijk zijn, dat, om de ruwe
huid eenigszins te versieren, telkens een pluk haren bijeengebonden
is. Tegenwoordig kan men op volksfeesten nog zien, hoe de kort-
geknipte manen van de paarden door gekleurde lintjes bijeen zijn
gebonden. Dit heeft hetzelfde effect als op de bedoelde afbeeldingen.
Een waardevol bezit als de aegis zal het volk gaarne hebben wülen
opsieren. De franje aan den zoom leent zich voortreffelijk voor een-
zelfde behandeling als hierboven is aangegeven. Zoo was het misschien
met de
alyidtg amp;vaavajtai der Lybische vrouwen en met het
Israëlitische, door de wet voorgeschreven, priesterkleed het-
welk — zoo luiden de commentaren — misschien oorspronkelijk een
dierenhuid is geweest. Ook de Ct^yrj van Hera (II. S: i8i) bezit hon-
derd ^y\'oavoi®). Maar, hetzij dit een later opgekomen gedachte is,
hetzij het oorspronkelijk die bedoeling had: de mogelijkheid bestaat,
dat de
évaavot deel uitmaken van het magisch apparaat van de
aegis. De kwasten, ontstaan door samenknooping
{ivnhxéeg) be-
hooren dan tot de serie knoopmotieven, dienend tot afweer van het
kwade\'). Dezelfde bedoeling hebben de riempjes aan de van dieren-

1)nbsp;cf. Sarre: 337/8, 358, 349; Domaszewski: 72, 76; Dar.-S. s.v. signa; Renel:
passim. P. W. s.v. Labarum; cf. ook pag. 52 .

2)nbsp;cf. pag. 51 e.v.

3)nbsp;Cook 2 : 84 e V.

4)nbsp;cf. pag. 23 4.

5)nbsp;Numeri 15 : 38; cf. Smith: 416.

6)nbsp;cf. Reall. d. Vorg. s.v. Kleidung: praehist. kleederdracht in Jutland
met gordels van kwasten voorzien.

7)nbsp;Zie hiervoor in het algemeen Scheftelowitz 2.

-ocr page 124-

huiden vervaardigde gordels, die Arabische kinderen en de vereerders
van de Kaaba nu nog dragen i). Zelfs zijn er Arabieren, die om deze
reden knoopen in hun baard leggen®). Wagner veronderstelt, dat
hij het zwaaien de kwasten een klepperend geluid maakten, waardoor
de magische werking van de aegis zou versterkt zijn Uit drievoudig
oogpunt kan de kwastenversiering der aegis dus worden verklaard:
le) als versiering van een veldteeken, 2e) van een kleedingstuk, voor-
zoover de aegis om de schouders gedragen kan worden, 3e) als ma-
gisch hulpmiddel. Het één kan in het ander overvloeien.

Het verhum: a/nqji^aXkeaêai {dgt;/ioid alyida).

De aegis wordt in de hand gedragen, als zij in den slag ten aan-
val wordt meegevoerd of om de schouders gehangen bij de opwekking
tot den strijd. In het laatste geval wordt zij als een mantel omge-
worpen, waarover het een en ander op pag. 31 is gezegd*). Als de
aegis ter hand wordt genomen (b.v. in pass. no. 4), is het wel niet de
bedoeling, dat zij grootendeels om de schouders blijft hangen en
slechts bij een shp wordt opgenomen, maar dat zij geheel vrij in de
hand wordt meegedragen ®). Want zóó aUeen kan zij voor den vijand
ten volle zichtbaar zijn, die haar moet zien om verschrikt te wor-
den ®).

De belangrijke epitheta.

afj.(pidaavQ-. rondom ruig (II. 0:309 cf. pag. 8), spreekt voor
zichzelf.

XQvaeog (b.v. II. Ü : 21): gouden of goudgeel\'). In de eerste plaats
wordt aan heel veel bezittingen der goden dit praedicaat toegekend,
b.v. II. 0 : 41 e.v. ®): de gouden uitrusting van Zeus, zijn met goud
beslagen zweep, de gouden manen zijner paarden In II. E :
743/4

1)nbsp;Smith: 416.

2)nbsp;Douttés: 87 e.v.; Thompson: 164 e.v.

3)nbsp;Wagner: 6.

4)nbsp;Soms wikkelden de Romeinsche keizers zich in het roode vexillum,
indien zij geen mantel bij zich hadden, om toch een kenteeken hunner waardig-
heid te bezitten. Amm. Mare. XV : 5, 15.

5)nbsp;Ongeveer zooals Zeus is afgebeeld bij Dar.-S. s.v, aegis afb. 146.

6)nbsp;Indien werkelijk het Gorgoneion erop afgebeeld was en medewerking
verleende, moet ook om deze reden de geheele aegis vertoond zijn en niet
s echts een punt.

7)nbsp;Bacchylides: 14 geeft aan Athene de benaming xpuff^y\'S.

8)nbsp;cf. X:\'3I5/6, de helmbos van Achilleus.

9)nbsp;Gouden heeten ook de borstels van het wilde zwijn in den cultus van den
god Fr6, cf. Grimm. D. Myth. I : 176: Renel: 113.

-ocr page 125-

draagt Athene een xvvéTjv zgvoetjjv, hetzij goudkleurig, hetzij met
goud versierd. Moeilijker wordt het met Iris, wanneer zij
xqvoónzeqo;
(II. 0 : 398, A : 185) wordt genoemd, tenzij men ook hier een goud-
kleur aan wil nemen. Maar
XQ^^^h \'Acpgodixr] (Od, t: 54; q : 37)
eischt een andere verklaring. Het kan wel niet anders, of xQvaeog
moet ook worden gebruikt voor dat, wat bijzonder schoon is, zooals
in het oud-Russisch rood wordt gebezigd in den zin van: schoon.
Evenzoo is
aiS^QEog datgene, wat hard en sterk is: II, P : 424: aióij-
QEiog oQVjuaydó,\',
waarbij de scholiën aanteekenen: axEQeóg, noXvio-
XVQog.
Faesi voegt hier aan toe W: 177: Ttvgog juérog aióijgEov. Verder
heet het van het huis van Hephaistos (II.
2 : 370): aaxEQÓEig in den
zin van:
Xa/mgdg, te vergelijken met Od. o : 108 van het kleed van
Helena:
aoxTjg ó\' amp;g aniXa/jjiev. De aegis behoeft niet van goud of
goudkleurig te zijn geweest. Zij was godenbezit en daarom prachtig,
schitterend =nbsp;Maar ook kan de aegis inderdaad een glan-

zend voorkomen hebben gehad. Een tweede mogelijkheid is, dat de
aegis eerst door de legende de benaming „goudenquot; heeft gekregen;
een derde, dat er gouden sieraden op waren aangebracht. Ter verge-
lijking kunnen dienen het Labarum, waarvan Eusebius schrijft 2):
cvvt]ft^évcov tioXvxeXamp;v Xi\'amp;aiv lt;p(ox6g avyalg è^aoxganxóvxwv koXvtx-
tójuevov ovv
TioXXq) xe xaüvcpaafiévov XQ\'^^V\' het vexillum op den
brandstapel van Alexander den Grooten:
tpomxig

de adelaar van den Perzischen koning, die van goud was^);
het K^weh-schootsvel, dat schitterde in den nacht gelijk de zon»);
de vexilla auro rigentia der Romeinen®); de xQvoaT aTj/iaïat der
Insuberiërs\').

MagfidgEOi (II, P : 594) = fonkelend. Magfialgo) wordt in het bij-
zonder gebruikt voor metaal
{ivxEa II. M : 195; xEvxea 2: 617; ócó/iaxai
N : 22). Magjiidgeo; evenzoo (b.v. 2: 480: fivivf), maar ook voor de zee
(11.
S: 273: dXa fiagfiagérjv). In II. I : 397 heeten de oogen van Aphro-
dite:
ö^fxaxa /xag/xalgovxa, waarmee wordt teruggekeerd tot de-
zelfde redeneering als in het voorgaande bij xQvosog. Euripides Ion:
888 vereenigt beide in de woorden: XQ^o^nbsp;fiagnaigoiv.

1)nbsp;• cf. Find. 01.: 13 : 70: Kvavaiyls.

2)nbsp;Vita Const. IV : 21; Renel: 274; cf. pag. 55.

3)nbsp;Diodorus XVIII: 26 : 9; Svoronos: 118.

4)nbsp;Sarre: 345.

5)nbsp;Cf. pag. 55.

6)nbsp;Amm. Mare. XVI : 10.

7)nbsp;cf. pag. 58.

-ocr page 126-

\'EQEfivói (IL A : i68) = donker. In letterlijken zin gebruikt is het
in flagrante tegenspraak met
xQ\'^^^og en fiag/xageog. Maar gehjk
de beide laatsten worden gebezigd voor hetgeen bijzonder schoon is,
kan egefivóg worden gezegd, niet van de kleur, maar van de uitwer-
king van de aegis bij de vijanden. Voor de vrienden is zij xQvoeo; =
heerlijk, maar voor de tegenstanders
ègefivóg = verschrikkelijk,

\'Egefivós = igEßevvog doet aan de onderwereld denken, cf. Od.
O : io6:
êge/nvt] yaXa ~ onderwereld en Eustathius ad II. A : 167:
\'EgEfivr)v dÈ XiyEi xfjv axoTEivr}v èmo rov EgEßog. ovico Sè y.al anb Tof»
OEßco yivEtai xb OE/ivbv xgonfj xov ß Eig ft. Het woord is gelijk te stellen
aan
ÓEivóg (II. E : 739), cp\'amp;iaifxßgoxoi (Od. x \'• 297) en ofiEgbaXkoi
(II. 0:401), hetwelk eveneens voor de onderwereld wordt gebruikt
in II. Y-. 65.

\'A^Avaxog en ayijgojg (II. B : 447).

Hiermee moet worden vergeleken uit pass. no. 7: fjy ovdh Aibg
Sd/ivf]ai xEgavvóg. De aegis wordt wel getroffen, maar zij laat zich
niet bedwingen, want Athene wordt niet gewond. Dat is de mystieke
kracht van het veldteeken. Een goede parallel vormt hetgeen door
Eusebius omtrent het labarum wordt overgeleverd:
xov xb
cojxijgiov xgónaiov alcogovvxog Cto^? èyiyvEXo (pvXaxxrjQiov
, cbg nolXAxit
ßEXamp;v xax\' avxov jxE/iTtojuévwv xbv [
xev tpigovxa diaacólita\'amp;ai, xb èh xov
igoTtaiov óógv óéx^aamp;ai xa ßaXXöfiEva. xal tjv ys xovxo navxóg ènéxEiva
■^avfiaxog, óg èv ßgaxvxaxf] nEgicpEgda xov dógaxog ïxvov/JEva
tu tcöv
yioXEjuicüv ßiXr] èv avz^ /hev mjyvv/nEva xaxEJZEigExo, ■^XEvdégov ÓÈ -davdxav
xbv (pégovxa,
(bg firjóÈv cbiXEO\'amp;ai xamp;v xavxtjv noiovfiivwv xt]v ótaxovlav

TtdiJlOXE.

Veldteekens plegen van geslacht op geslacht te worden overge-
leverd en aldus zijn
hamp;dvaxog en dyijgcoi gelijk te stellen met 5lt;pamp;ixog,
gezegd van den schepter van Agamemnon (cf, II. B : 46 met loi—106)®).
Hephaistos\' werk heeft vaak de benaming dcp^ixog^).

Oovgig (II. O : 308) = aanstormend, onstuimig, wordt vooral van
dXxi^ gebruikt (b,v. II. O : 322, 487), maar ook van het schild (II.
71:32), waarschijnlijk omdat men bij den aanval den vijand ermee
terug kon duwen. Als de dXx^ een eigenschap van de aegis is, ligt
daarin reeds voldoende reden het epitheton over te brengen op het
geheele voorwerp. Maar ook op zichzelf is het woord heel goed van
toepassing op een veldteeken, dat bij het losstormen op den vijand

1)nbsp;De Vita Const. II : 9.

2)nbsp;cf. Kern 2 : 8 over scheptervereering,

3) cf. pag. 115.

-ocr page 127-

gezwaaid wordt, b.v. wanneer Apollo „onstuimigquot; in pass. no. 4 ten
aanval tijgt.

Na deze epitheta, die zich niet tegen de hypothese verzetten, moet
aUereerst nog iets worden gezegd over hem, die de aegis aan Zeus
schonk, over Hephaistos (II. O : 310).
XaXxeve noemt Homerus hem.
Verscheidene kunstige producten worden hem door den dichter toe-
geschreven, zooals de wapenrusting van Achilleus, het net, waarin
hij Ares en Aphrodite ving, de schepter van Zeus en der Atreïden,
alles van metaal vervaardigd. Dus, zoo is de redeneering, moet ook
de aegis van metaal zijn geweest. Maar hiertegenover kan worden
opgemerkt, dat noch de mythologie, noch de dichterlijke behandeling
van de gegeven stof consequent tot het uiterste behoeft te blijven i).
Al is Hephaistos metaalbewerker, dan kunnen er toch nog wel andere
redenen zijn hem den maker van de aegis te noemen. In pass. no. 3
staat de aegis temidden van ander oorlogsgerei, waarvan Athene zich
in de wapenkamer van haar vader voorziet. Neemt men aan, dat er
een Gorgoneion op bevestigd was, dan was er smeedwerk te verrichten
geweest voor dit oorlogsmstrument, dat deel uitmaakt van het andere
oorlogsgerei. Hephaistos heeft dan de aegis in orde gemaakt.

Maar ook zonder dat, als er een maker genoemd moest worden_

en men schrijft gaarne aan oude veldteekens een goddelijke afkomst

toe; men zegt dan bijvoorbeeld, dat zij van den hemel zijn gevallen_

wie zou er dan eerder voor in aanmerking komen dan hij, die zooveel
wonderlijks vervaardigde? Zijn werk heet vaak Stp^nos [b.v. zijn
eigen huis (II. 2quot;: 370) en de troon door Hera aan Hypnos beloofd
(II. 5quot;: 238)], overeenkomstig het
dxUvaxog en Ay^gcog van de aegis.

Tenslotte nog het bijzondere geval van pass. no. 8, de bedekking
van het lijk van Hektor met de aegis om verminking te voorkomen.
De geheele passage wordt wel als een interpolatie beschouwdquot;),
o.a. wegens de vreemde voorstelling, die men zich zou moeten maken
van het voortslepen van het lijk, gehuld in de aegis. Bader vindt het
niet waarschijnlijk, dat de plaats onecht zou zijn. Juist het feit, dat
dit gebruik van de aegis van de overige gevallen verschilt, spreekt
volgens hem voor de echtheid, omdat een interpolator iets zou hebben
neergeschreven, dat algemeen gangbaar was. Aan den anderen kant

1)nbsp;Over foutieve combinaties bij Homerus cf. Faesi: ad II. 9 : 18; D. Müller
Bursian 191: Berichte über die Litt. zu Homer.

2)nbsp;cf. pag. 57, het veldteeken gemaakt van het kleed van een heilige.

3)nbsp;Zie hierover b.v. Bader: 581.

-ocr page 128-

ii6

moet worden toegegeven, dat het tezamen beschouwen van II. W: 184—
igi en het onderhavige geval een overdaad van beschermingsmidde-
len geeft. Want Aphrodite zalft het
Y\\]k met ïva firj fxiv anoÖQvtpot
éX}tvox6Xgt;wv,
ApoUo bedekt de plek, waar Hektor ligt met een wolk:
yWJ/ nQiv fxévog rjelioio / ay.tjXei afiq)! tieqI XQÓa ïveaiv ^dè fiékeaaiv, en bedekt
hem verder met de aegis:
Iva fi^ ^ïv ojtoÖQvqjoi eXxvaxä^wv. Als er
echter van interpolatie sprake moet zijn, komt II. W: 184 e.v.
daar eerder voor in aanmerking®), le) omdat Achilleus Hektor\'s
lijk nog niet aan de honden heeft prijs gegeven, maar het in de toe-
komst, wel na de crematie van Patroclos, wü doen; 2e) het ingrijpen
van Aphrodite onwaarschijnlijk is, daar zij anders nooit als Hektor\'s
beschermster optreedt; 3e) ngiv nietszeggend is, tenzij men erbij wil
denken: voordat het lijk aan Priamos werd gegeven, maar dit is een
wel wat al te hardhandig ingrijpen in den loop van het verhaal. Daar-
tegenover is het bedekken van een lijk met de aegis toch niet vreemd,
indien men er een veldteeken in ziet. In den tijd, toen de aegis nog
werkehjk bestond, kan de aanvoerder, wanneer hij gesneuveld was,
met het geitevel zijn bedekt, zooals men tegenwoordig nog de mili-
tairen van hoogeren rang met de nationale kleuren bedekt®). Het is
een eerbewijs, dat zich wel in laat denken en waaraan andere ideeën
kunnen worden vastgeknoopt. Immers: in de aegis school een godde-
lijke kracht. Dus wordt het lijk erdoor beschermd en kan er een
wonderdadige werking van uitgaan. Tot dit geloof heeft misschien
meegewerkt het feit, dat door vele volkeren aan dieren en deelen
van dieren, inzonderheid de huid, genezende kracht werd toegekend,
vooral indien het dier op de een of andere wijze een plaats in de religie
bekleedde*). Het geval van Hektor kan daarom een herinnering
zijn aan hetgeen eens werkelijkheid was, maar nu op poëtische wijze
door den dichter is behandeld en overgebracht op goddelijke inmen-
ging. Over het algemeen wordt het vreemd gevonden, dat AchiUeus
het lijk, terwijl het in de aegis gehuld was, meegesleept zou hebben:
dat zou hij toch gezien moeten hebben. Maar is het noodig, dat de
aegis Hektor ook bij het rondsleuren bedekt heeft? De mogelijkheid
blijft bestaan, dat ApoUo telkens na de mishandeling Hektor in de

1)nbsp;Tekst op pag. 12.

2)nbsp;Zie voor het volgende de aanteekening van Faesi bij V : 186 en O : 18.

3)nbsp;Op het graf van een praefectus castrorum vindt men een vexillum af-
gebeeld; zie Dar.-S. s.v. signa. afb. 6423.

4)nbsp;Scheftelowitz i : 474, 478; Renel: 87, 103, 128; Seligmann 1: 288; cf.
pag. 8i.

-ocr page 129-

aegis hulde en deze weer verwijderde, zoodra Achilleus met zijn
wraakoefening begon. Het gebruik der imperfecta anex^ en xó^vme
wettigt deze voorstelling van den gang van zaken.

Het algemeen gegeven: de aegis is een veldteeken, bestaande uit
een geitevel, vindt derhalve in de bijzonderheden geen tegenspraak,
integendeel, in verscheidene opzichten een versterking, b.v. in het
zwaaien, de kwastenversiering en het bedekken van een doode.

Aan het begin van het hoofdstuk over de hedendaagsche opvat-
tmgen waren een aantal voorwaarden opgesomd, waaraan de ver-
klaring van de aegis moest voldoen. Stuk voor stuk zijn deze op een
veldteeken bestaande uit een geitevel van toepassing. Ook de eerste
en tweede mogeüjkheid sluiten zich erbij aan. De laatste: symbool
van een stormwind of een vurige luchtverschijning, komt in het geheel
niet in aanmerking.

Tenslotte rest nog een terugbhk op de Homerische passages, ge-
wapend met de verkregen hypothese.

-ocr page 130-

CAPUT XI

DE AEGIS ALS VELDTEEKEN BESTAANDE UIT EEN

GEITEVEL

Mits in het oog wordt gehouden het verschil tusschen historie en
legende, is er geen passage, waarop de aegis als geitevel-veldteeken
niet van toepassing zou zijn. De passage no. 4, waarin Apollo op
bevel van Zeus de Trojanen tegen de Grieken aanvoert, benadert
wel het meest de werkelijkheid. Het is slechts noodig daarin den
goddelijken drager door een menschelijken te vervangen, en men heeft
het beeld van de wijze, waarop het leger eens begeleid door het met
kwasten versierde geitevel-veldteeken ten strijde trok en zich daar-
onder scharend, als zijnde het bewijs der goddelijke hulp, ten aanval
ging. Het wordt voorop meegedragen; als het gezwaaid wordt, vluchten
de vijanden onder luid geschreeuw der Trojanen; en zegevierend, alle
moeilijkheden overwinnend door den bijstand der goden, rukt het
leger op naar de schepen der Grieken. Merkwaardig is de overeen-
komst der woorden van Apollo tot Hektor i) met de woorden van
Amon-Re tot Ramses 2).

Amon-Re: „I am before theequot;; Apollo: Jycb nQonÓQoiOe xióvquot;.

Am.: „I will open the waysquot;; Ap.: „xéXevdov naoav Xeiavécoquot;.

Am.: „Terror.... their chiefs.... I will trample them before thy

horsesquot;; Ap.:quot; igérpa) 6\' ijgcoas \'Axaiovg.

Deze overeenkomst wordt nog versterkt door het feit, dat én
Apollo én Amon-Re een veldteeken vergezellen en dat Amon een
ramgod is, zijn standaard een ramskop tot embleem heeft en de aegis
een geitevel is, zonder dat er echter van ontleening van het een aan
het ander sprake behoeft te zijn. Het illustreert slechts de gehjke
stemming en gedachtengang der volkeren in gelijke omstandigheden.

Het ontleden der verschillende passages met het doel precies het
verschil tusschen historie en legende vast te leggen, is te moeilijk,
daar niemand in staat is de juiste scheidingslijn te trekken. Wel
kunnen deze zeer algemeene aanwijzingen worden gegeven. De le

1)nbsp;Tekst pag, 8 e. v,

2)nbsp;Tekst pag. 51/2.

-ocr page 131-

pass. wijst op het gebruik om vóór den slag het veldteeken aan de
manschappen te toonen en het langs de gelederen te voeren. Het
tevoorschijn halen wil zeggen: de strijd begint en de goden gaan
mede. Gevolg: versterking van het vertrouwen en den moed der
soldaten. — De 2e pass.: de hoogste bestraffing wordt gevormd
door het persoonUjk optreden in den strijd van Zeus, wiens bezit het
veldteeken is en wiens aanwezigheid erdoor kenbaar wordt gemaakt.
— De 3e pass.: het geitevel kan ook de hulp en bijstand van Athene
beteekenen. — De 4e pass.: zie hierboven. — De 5e pass.: behalve
de aegis zijn ook de donder en de bliksem bewijzen van de werkzaam-
heid van Zeus. Door associatie kan men bij het zien van den bliksem
en het hooren van den donder ook aan het andere middel denken,
waardoor Zeus van zijn aanwezigheid blijk geeft. — De 6e pass.:
de aanvoerder der troepen, Achilleus, verschijnt met het veldteeken.
De veldheer kan de drager zijn. — De 7e pass.: het geitevel is iets
goddelijks, bezit derhalve goddelijke krachten. Het is een onaantast-
baar bezit, waarop geen aanvallen vat hebben. — De 8e pass.: het lijk
van den aanvoerder wordt met het „doekquot; bedekt. — De 9e pass.: het
geitevel heeft in alle omstandigheden de kracht schrik en ontsteltenis
te verspreiden, ook al is het niet in het veld. De mystieke invloed
is niet aan plaats gebonden.

Men zou er over kunnen vallen, dat twee volkeren, de Grieken en
de Trojanen, zich onder één en hetzelfde veldteeken scharen, daar
beiden op gelijke wijze door de aegis worden bijgestaan. In de practijk
zou dit onmogelijk zijn. Maar nu de aegis bezit der goden is en zij het
zijn, die naar believen haar doen verschijnen, en bovendien Zeus,
Athene en Apollo zoowel goden der Grieken als der Trojanen zijn i),
kan hiertegen geen bezwaar meer rijzen.

De vraag, hoe de aegis is ontstaan en zich heeft ontwikkeld, is, bij
gebrek aan ieder positief gegeven uit de voorafgaande tijden, niet
te beantwoorden. Slechts kunnen eenige vermoedens worden ge-
opperd, ingegeven naar aanleiding van soortgelijke voorwerpen bij
andere volkeren.

Het uitgangspunt vormt de geit, wier bestaan op den bodem, waar
het Homerische epos ontstond, reeds voor zeer oude tijden is aan-
getoond.nbsp;cf. pag. 188/9.

i) cf. pag, 98 C.V..

-ocr page 132-

Het is welhaast zeker, dat de Grieken in voor-historische tijden dier-
vereering hebben gekend.nbsp;cf. pag. 70.

De geit voldoet aan de voorwaarden, om in deze vereering te worden
opgenomen.nbsp;cf. pag. 68, 89.

Het geitevel kan in de oude tijden zeer zeker als bekleeding hebben
dienst gedaan.nbsp;cf. pag. 76 e.v.

Heilige beteekenis kan langs twee wegen aan het geitevel worden
toegekend: le) als deel vanhet heilige of geheiligde dier; cf. pag. 94
e.V.;
2e) als traditioneele kleedij door bepaalde personen bij bepaalde
gelegenheden gedragen.nbsp;cf. pag. 70,76.

In oorlogstijden wordt algemeen de behoefte gevoeld, zich van de
hulp van hoogere machten te verzekeren. Vaak wordt deze ver-
bonden geacht aan een of ander zichtbaar voorwerp, cf. pag. 47 e.v.

Misschien, (maar hiervan bestaat geen voorbeeld), werd een geit
meegevoerd, waaraan men die hoogere macht verbonden achtte;

cf. pag. 60/1;

of men offerde, vóórdat het leger oprukte een geit en nam een deel
van het dier en wel de huid mee, als zou daarin de kracht van
de godheid zijn overgegaan;nbsp;cf. pag.
48 e.V.;

of het geitevel had als bijzondere kleedij (misschien der priesters)
reeds een zekere heiligheid en werd daarom meegenomen.

cf. pag. 54.

Dit alles is in meerdere of mindere mate magie, daar men gelooft
de hoogere macht of godheid tot deelname te kunnen dwingen
door het meedragen van zulk een voorwerp.nbsp;cf. pag. 46 e.v.

Van het meevoeren van een deel of de afbeelding van een dier zijn
vele parallellen aan te wijzen.nbsp;cf. pag. 51 e.v-

Het vel werd meegedragen door bijzondere, daartoe aangewezen per-
sonen: priesters, den aanvoerder zelf of mannen uit zijn omgeving,
In ieder geval droeg men het in de directe nabijheid van den veld-
heer mede. Want al had het geen tactische beteekenis, dan toch
genoot het door zijn hooge heiligheid zooveel aandacht bij de
soldaten, dat zij gaarne het oog erop richtten, zoodat op critieke
momenten, die de aanvoerder het best kon beoordeelen, op zijn
aanwijzing ermee gezwaaid kon worden.nbsp;cf. pag, 56 e,v.

Het gebruikelijke zwaaien werd tot een noodzakelijke voorwaarde
tot succes,nbsp;cf, pag. 105/6.

Een overwinning deed de waarde van het veldteeken stijgen; een
nederlaag werd toegeschreven aan een verkeerde handelwijze.

cf. pag. 63.

-ocr page 133-

In vredestijd zal het opgeborgen zijn op een bijzondere plaats, een

heiligdom, waar het vereering bleef genieten, cf. pag. 57/8; 76.
Verlies van het voorwerp beteekende een catastrophe, maar men zal
wel middelen hebben gevonden het volk gerust te stellen en zich
een nieuw te verschaffen. Met het voortschrijden van de beschaving
en het rijzen van het godsbegrip, toen het anthropomorphisme zijn
intrede deed, bleef uit religieus conservatisme het eens verworven
bezit gehandhaafd. Slechts was de aegis — geloofde men eerst
aan diergoden — niet meer een fetisch, waarin de goddelijke geest
huisde, maar zij werd een talisman, een medium met magische
kracht begiftigd, of — had het geitevel slechts haar beteekenis
ontleend aan traditioneele kleedij — het werd een goddelijk kleed.

cf. pag. 70.

Het geitevel genoot dezelfde eer en men schreef er dezelfde wonderen
aan toe als met zooveel reliquieën het geval was. Niets kon het
beschadigen, want het beschermde zich zelf (Zeus\' bUksem kon
het niet treffen).nbsp;cf. pag. 56/7; 114.

Het was een werk der goden (Hephaistos is de maker); hiermede
bedoelde men, dat het heilig en van heiligen oorsprong was,

cf. pag. 115.

Het moet geschied zijn, dat de aegis door een of andere catastrophe
geheel en al verdwenen is, maar de herinnering bleef en nu begon
de legende er volkomen op in te werken. cf. pag. 56; 104.
Het geitevel, dat eens menschelijk bezit was, maar goddelijke kracht
had en onder goddelijke bescherming stond, werd, nu het van de
aarde was weggevaagd, tot bezit der goden. Dit is de aegis, die
Homerus kent: een legendarisch veldteeken, bestaande uit een
geitevel. Hier voegt hij op dichterlijke wijze het zijne aan toe

cf. pag. 104.

i) Het feit, dat de Grieken zelf geen veldteekens kenden (zie pag. 161),
heeft ertoe meegewerkt, dat zij de aegis niet meer begrepen. Een negatieve
steun derhalve voor de juistheid van deze hypothese. Een soortgelijk geval
heeft zich voorgedaan in de geschiedenis der Fransche vaandels. Diderot.
Diction. d\'Ant. nl. geeft voor cappa (de kap van den Heiligen Martinus) de lezing
capsa = een cachet met de reliquieën van den heilige. Hierover schrijft de
Bouillé, pag. 11: „l\'Existence de eet étendard (i.e. la cape de Saint Martin),
affirmée par certains auteurs, a été fort contestée par d\'autres qui, tout en
admettant que les rois se fissent accompagner à l\'armée par la châsse conte-
nant, entre autres reliques, des vêtements de saint Martin, disent, que la ban-
nière de s. M. était une vraie enseigne et „„n\'était point un vêtement: ces deux
choses se respectaient infiniment et si la chappe ou relique de s. M. se portait

-ocr page 134-

De mythologie gaat hiermee door en maakt de aegis tot de huid
van de geit Amaltheia of van een monster of een gigant, door Athene
gedood. Men mag dan wel bij de verklaringen van verschillende gods-
dienstige gebruiken niet uitgaan van de mythologische gegevens,
daar deze meestal secundair zijn, hier schuilt in het verhaal over de
geit Amaltheia misschien een kern van waarheid, doordat de aegis
een geitevel was van een dier, dat vereering genoot, terwijl de geit
Amaltheia misschien nog een herinnering is aan den tijd, toen er
diervereering was. Aldus zou verband kunnen worden gelegd tusschen
geitvereering, Zeus en de aegis: het legendarisch geitevel-veldteeken.

avec vénération, cette vénération s\'étendait sur la bannière d\'accompagnement
de cette chappequot;quot;. Le fait, que la principale relique de s. M. fut un manteau,
justifie l\'emploi qui en fut fait comme bannière; malgré l\'opinion récemment
exprimée que „„ce manteau, porté au bout d\'une pique, ne laisse pas de paraître
étrangequot;quot;.

-ocr page 135-

LITTERATUURLIJST

Hierin zijn de voornaamste, geraadpleegde werken opgenomen. De achter
de namen van sommige auteurs geplaatste cijfers dienen ter onderscheidine
hunner verschillende werken.nbsp;quot;

Bader, Fr., Die Aigis bei Homer. Jahrbuch f. Phil. 1878, pag. 577.
Bates, O., The eastern Libyans. London. 1914.
Beih, K., Religion und Magie. Berlin. 1927.

Boisacq, E., Dictionnaire Etymologique de la langue grecque. Heidelberg-
Paris. 1916.

Bouillé, L. de. Les Drapeaux Français. Paris. 1875.

By, T. S. v. d.. Ontstaan en Ontwikkeling van den Oorlog. Diss. A\'dam. Den
Haag. 1929.

Caland, IV., (i). Die Alt-Indischen Todten- und Bestattungsgebräuche. Kon

Ac. 1896. Afd. Lett. 1:6.
Caland, W., (2), Alt-Indisches Zauberritual. Kon. Ac. 1900. Afd. Lett. III : 2.
Case, S. J., Religion and War in the Graeco-Roman worid. American Journal

cf Theology XIX 2: pag. 179 o.v.
Catlin, G., North-American Indians. London. 1841.
Cook, A. B., (i), Zeus. 2 dln. Cambridge.

Cook. A. B., (2), Animal worship in the Mycenaean Age. Journal Hell. St. 1894
pag. 8r—169.

Curtiss, S. I., (1), Primitive Semitic Religion to-day. London. 1902.

Curtiss, S. I., (2), Researches in Syria. Biblical World XXIII: pag. 91 e.v.

Dar{emberg)—S(aglio), Dictionnaire des Antiquités.

Delehaye, H., Les légendes grecques des saints militaires. Paris. 1909.

Deubner, L., Fleece. Art. in Hastings Enc. of Religion.

Domaszewski, A. v.. Die Fahnen der Römischen Heere, Wien. 1885.

Douttés, E., Magie et Religion dans l\'Afrique du Nord-Alger. 1909.

Dussaud, Ii., Les Civilisations préhelléniques. Paris. 1910.

Enc(yclopaedia) of Rel(igion), J. Hasting. Art. War.

Famell, L. Ii., (i), Cults of Greek States. Oxford, 1896.

Farneil, L. Ii., (2). Magic and Religion in Eariy Hellenistic Society. Arch.

f, Rel, Wiss, Bd, 17, pag, 17 e.v,
Frazer, J. G., Tho Golden Bough. 1912.

Friederici, G., Skalpieren und ähnliche Kricgsgebräuche in Amerika. Braun-
schweig. 1906.
Frobenius, L., Weltgeschichte des Krieges. 1902.

Ghislain, C., Be.schouwingen over de Athenefiguur bij Homerus. Diss. Leiden.
1929.

Grosse, R., Die Fahnen in der römisch-byzantinischen Armee des IV_X

Jahrh, Byz, Zeitschr. 24 (1923), pag. 359 e.v.

-ocr page 136-

Gruppe, O., Litteratur zur Antiken Religion und Mythologie aus den Jahren

1906—1917. Bursian. Jahresber. Supplem. bd. 1921.
Harrison, J. E., (i), Aegis-Agrenon. Bull, de Corr. Hell. 1900, pag. 254 e.v,,
Harrison, J. E., {2), Prolegomena to the study of Greek Religion. Cambridge.
1903.

Hedén, E., Homerische Götterstudien. Uppsala. 1912.
Hellwig, A., Weltkrieg und Aberglaube. Leipzig. 1916.
Hock, G., Grieksche Weihegebräuche. München. 1905.
Hoorn, G. v.. De Kretische Kunst. Haarlem. 1925.

Hubert et Mauss, Essai sur la nature et la fonction du sacrifice. Année Socio-
logique. 1897/8, pag. 29 e
.V.
Hunger und Lamer, Altorientalische Kultur im Bilde. Leipzig. 1912.
Jackson, W., The national emblem of Persia. Journ. of the Amer. Orient. Soc.
1899. pag. 56 e
.V.

Jeremias, A., Das alte Testament im Lichte des alten Orients. 3e ed. Leipzig.
1916.

Karge, P., Rephaim. Paderborn. 1917.

Karsten, R., Blood revenge, war and victory-feasts among the Jibaro-Indians.

Smiths Inst. Bull. 79. 1923.
Keller, O., Die Antike Tierwelt I. Leipzig. 1909.

Kern, O., (i), Krieg und Kult bei den Hellenen. Progr. Univ. Halle. 1915.
Kern, O., (2), Kriegsdaimon auf einem Korinthischen Aryballos. 26e Winckelm.
pr. 1928.

Lexa, Fr., La magie dans l\'Egypte antique. Paris. 1925.
Lippert, J., Kulturgeschichte der Menschheit. 2 din. Stuttgart. 1886.
Meyer, E., Reich und Kultur der Chetiten. Berlin. 1914.
Müller, J. G., Die Amerikanischen Urreligionen. Basel. 1867.
Neustadt, De Jove Cretico. Diss. Berlin. 1906.

Nilsson, M. P., (i). Die Anfänge der Göttin Athena. Hist, filol. Medd. 1921.
Nilsson, M. P., (2), A History of Greek Religion. Oxford. 1925.
Nilsson, M. P., (3), The Minoan-Mycenaean Religion. Lund, Gleerup. 1927.
Petersen, H., Uber den Gottesdienst und den Götterglauben des Nordens

während der Heidenzeit. Gardelegen. 1882.
Pfister, Fr., (i), Die Religion der Griechen und Römer. Literaturber. 1918—

1929/30. Bursian. Jahresber. Supplbd. 229. 1930.
Pfister, Fr., (2), Der Reliquienkult im Altertum. Relig. Vers. u. Vorarb.

V : I en 2. Glessen. 1909.
Pley, J., De lanae in antiquorum ritibus usu. Glessen. 1911.
Reall(exikon) d{er) Vor (geschickte), Herausgeg. von M. Ebert.
Reinach, A., (i), Itanos et l\'Inventio Scuti. Revue de l\'Histoire des Rel.

1909: 2. pag. 161 e.V., 309 e.V.
Reinach, A., (2), Trophées Macédoniens. Revue des Et. Gr. 1913. no. 3.
Reinach, A., {3), Les trophées et les origines religieuses de la guerre. Revue

des Et. Ethnolog. 1913.
Rebel, Ch., Cultes militaires de Rome. Les Enseignes. Lyon-Paris. 1903-
Rohde, E., Psyche. Freiburg. 1898.
Ridgeway, W,, The origin of tragedy. Cambridge. 1910.
Roscher, Lexikon der Gr. Mythol.

-ocr page 137-

Samter, E., Die Religion der Griechen. Leipzig-Berlin. 1914.

Sarre, Fr., Die alt-orientalischen Feldzeichen. Klio III: Ht. 3, pag. 333.

Scheftelowitz, I., (i). Das Hörnermotiv in den Religionen. Arch. f. Rel. Wiss.

XV. igi2. pag. 451.
Scheftelowitz, I., (2), Das Schlingen- und Netzmotiv. Rel. Vers, und Vorarb.

XII, 2. Giessen. 1912.
Schönfeld. E. D., Der Isländische Bauernhof. Strassburg. 1902.
Schurtz, H., Urgeschichte der Kultur. Leipzig-Wien. 1900.
Schwally, F., Semitische Kriegsaltertümer. Leipzig. 1901.
Schwenn, Fr., Der Krieg in der Griechischen Religion. Arch. f. Rel. Wiss.

bd. XX, pag. 299 e.V.; bd. XXI, pag. 58 e.v.; XXII, pag. 224 e.v.
Seligmann, S., Der böse Blick. Berlin. 1903.
Sevensma, T. P., De ark Gods. Diss. A\'dam. igo8.
Smith, W. R., Religion of the Semites. Edinburgh. 1889.
Stengel, P., Die Aigis bei Homerus. Neue Jahrb. 1882, pag. 518 e.V.; 1885,
pag. 80.

Svoronos, J. N., Stylides. Journ. Intern. d\'Arch. Num. 1914, pag. 81 e.v.
Szymanski, T., Sacrificia Graecorum in bellis militaria. Diss. Marburg. 1908.
Thompson, R. C., Semitic Magic. London. 1908.
Toutain, J., Etudes de Mythologie. Paris. 1909.
Tylor, E. B., Primitive culture. 4e ed. 1903.

Visser, M. IV. de. De Graecorum diis non referentibus speciem humanam.

Diss. Leiden. 1900.
Vollgraff, C. IV., \'Epi^os t\'y yaA\' iirtrov. Kon. Ac. 1924. Afd. Lett. D. 57.
Ser. A.

Wachter, Th., Reinheitsvorschriften im Griech. Kult. Giessen. igio.
IVagner, Fr., Die Aigis in der Griechischen Kunst. Diss. München. 1915.
Waitz, Th., Anthropologie der Naturvölker. 6 dln. Leipzig. 1859—\'62.
Weule, K., Der Krieg in den Tiefen der Menschheit. Stuttgart. 1916.
Wissowa, G., Religion und Kultus der Römer. München. 1902. Handb. Iw.
Müller. V. 4.

Zimmern, H., Beiträge zur Kenntnis der BabylonischenRehgion. Leipzig. 1901.

-ocr page 138-

\' - • . - ■ •nbsp;. .nbsp;••nbsp;.■Vi»\'*».nbsp;»^-lynbsp;rt^nbsp;j; ... • .-r*.nbsp;quot;

• -m ..a A;, r.-

quot;K.

-ocr page 139-

STELLINGEN
I

Ilias A : 3/4.

Zevg ó\' quot;Egióa ngotaXlF. amp;oAg ènl vfjag \'Axaiójv
dgyalétjy noXé^oio légag fieid X^QOiv exovaav.
Met noXé/uoio xégag wordt niet de aegis bedoeld,

II

Aeschylus Spt. 699:

f^tEXévaiyii éx fIoi dófuov \'Egivvg, öxar
lx xfQcóv d^eol ^voiav óéxcofxat.
Dit neXaraiyi; beteekent: gehuld in een zwart geitevel.

Cf, Roscher. M. L. s. v, Erinys, I.

Ill

Pausanias IX: 13 : 4.

xóïg ^aoiXevaiv avioiv Ig xdi l^ódov* ngó^axa tXnexo iJeoïg xf elvai
fhatag xal ngó xamp;v dyóvwv xaXXtegeiy xaTg ók nolftvaig ^yr./tóvf^ xijg
TiuQtlag fjaav alyeg\' xaxotddag ol not/névei AvoftdCovaiv avrdg.
Lees i. p. v. xaxoiddan xax^ddyag.

IV

De door A. Pallis voorgestelde emendatie dia)v i, p. v. cUydgt;v in
II, A, 40/41, 66 en 315/6 is ongeoorloofd, daar zijn uitgangspunt:
„In no other Homeric passages do we find an allusion to sacrifices
of goats, nor is it likely that offerings of animals so little prized would
have been thought acceptable to the godsquot; onjuist is.

Zie The Class. Quarterly 1917 pag, 49.

N. Prins

-ocr page 140-

V

Zonaras. Lex. pag. 77.

atyk\' rj dk légeia \'A^ijvtjai ri}v legdv aiyièa (pégovoa lovg VF-oyajiovg
darigxExo.

Lees i. p. v. i\'soydfiovg: veoyóvovg.

VI

De meening van Cauer (Grundfr. 3e ed. pag. 391), dat Homerus
niet in staat zou zijn geweest een Zeus- of Apollofiguur tot in details
te scheppen, indien zijn phantasie niet door het zien van afbeeldingen
was opgewekt, is onjuist.

vn

Het betoog van J. Pley in zijn geschrift: De lanae in antiquorum
ritibus usu, pag. 21 e.v,, dat de door hem aldaar beschreven afbeel-
dingen betrekking hebben op magische handelingen met het doel
regen te verwekken, is zeer onvoldoende gefundeerd.

VIII

Ovid. Met, X: 224/5,

Ante fores horum stabat Jovis Hospitis ara
in lugubris celeri.
Lees i. p. v. in lugubris celeri: delubrum ad Veneris.

IX

Ovid. Met. IX: 776—778.

Te dea, te quondam tuaque haec insignia vidi
Cunctaque cognovi, sonitum comitesque facesque....
Sistrorum, memorique animo tua jussa notavi.
Regel 777: Cunctaque, enz, moet worden geschrapt,

X

Tacitus Ann. 1: 42,

Ipsius tirones, ipsius veteranos non missione, non pecunia
satiatos; hic tantum interfici centuriones, ejici tribunos,
includi legatos; infecta sanguine castra, flumina, meque
precariam animam inter infensos trahere?
Lees i. p. v, flumina: numina.

-ocr page 141-

XI

Horatius Od. Ill: 3, 9 e.v.

Hac arte Pollux et vagus Hercules
Enisus arces attigit igneas,
Quos inter Augustus recumbens
Purpureo bibit ore nectar.
De verklaring van „purpureo orequot; moet uitgaan van de grond-
beteekenis: „met rood gelaatquot;.

-ocr page 142-

^ -

triV«\'

■ü\'fijc..

■ iv ■ /

ticï?.

..■ tjii\'-S-^-.v^ -■Si

U.A.

♦îi

Tni^:,

-ocr page 143-

; . V- ■

i\'îr/.

I

■m
w?

-ocr page 144-

-«.VT:

in

.iläSt-

gt;

-a

-ocr page 145-

C .\'\'

\' r .\'i. .

■ ... \' .

• ■ i:,\' \'

■\'VvAis;

4 •■.■

.....

\'f

■■■ r.; i
gt;

-ocr page 146-

3»gt;V

^^ ^ wr\'S

■ - J

quot; V

. .1.....

V.

-ocr page 147-

.\'M-
#

__.

-ocr page 148-

i

1

5\'

■y

y-.

•\'■Oi

\'y

y.v

■y-y.-yA-

r-vC-

■yi

\'X-\'y.