-ocr page 1-

BIJDRAGE TOT DE KENNIS

VAN HET

ii

BEVOLKINGSVRAAGSTUK
OP JAVA EN MADOERA

J n if\'i\'-ïïBsrj

nl

-ocr page 2-

mw

m

-i\'fv\'m.

■* . - -

• , -«\'VtV... ■

■-.-^rl

■ .Jt.\'r

Ii\'quot;

lai\'

i:

ft\' .

ftquot;\' ■
mm.\'::-

mgt; \'

-ocr page 3-

\'r;

,î -, \'

■Or: ■

■\'quot; ■■ti\' i

, mm

y-,..

mt ;

H .,
:

-ocr page 4-

■ \\

t.

.....r-f-i^\' ■■

-ocr page 5-

bijdrage tot de kennis van

het bevolkingsvraagstuk
op java en madoera

-ocr page 6-

.V lt;?. if , J

-ocr page 7-

/ UIquot;

bijdrage tot de kennis van
het bevolkingsvraagstuk
op java en madoera

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN
GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN
WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT
TE
UTRECHT OP GEZAG VAN DEN RECTOR
MAGNIFICUS. Dr.L.S.ORNSTEIN, HOOGLEERAAR
IN DE FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER
UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN
DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBE-
GEERTE TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG 25
SEPTEMBER 1931, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR

door

zwier regelink

GEBOREN TE BAARN

N.V. v/h FIRMA M. J. v. d. LOEFF - ENSCHEDE
1931.

quot;eiJKGUnJVi.;; v\'T-:- •

-ocr page 8-

^mm^ 30 1\'ot ana^app

I:

S\':

asaoiiamnbsp;...........

wm.

Vf
•gquot;

-ocr page 9-

Aan mijn Ouders en mijn
aanstaande Vrouw.

-ocr page 10-

y - ■■

mm

f.. ■■■

-1 •

-ocr page 11-

Nu met dit werk mijn universitaire periode besloten wordt, is
het mij een behoefte aan allen, die op eenigerlei wijze er toe mede
hebben gewerkt, dat deze tijd een schat van wetenschappelijke en
andere herinneringen achterlaat, dank te betuigen.

In de eerste plaats zijt Gij het, Hooggeleerde \'Van Vuuren,
Hooggeachte Promotor, tot wie ik in het bijzonder een woord
van dank wil richten. Hoezeer Uw veel omvattende werkzaam-
heden U ook in beslag nemen, steeds vond U de tijd mij met raad
en daad terzijde te staan. Gij leerdet den beginner op eigen beenen
te staan, zelf te zoeken en geen prettiger oogenblik, dan met U
over het werk te praten. Zoo was het als student, zoo is het
ook bij deze studie gegaan, steeds weer mocht ik de blijken van
Uw ernstige belangstelling in mijn werk ontvangen.

Gij waart het Hooggeleerde Verrijn Stuart, die op Uw colleges
over de economie mijn belangstelling voor de
economisch-statis-
tische zijde van het bevolkingsvraagstuk vroeg.
Bij het schrijven
van dit werk hebt U, ondanks het feit, dat Uw tijd drukbezet
was, nog gelegenheid gevonden mij te helpen. Indien dit werk ten
aanzien van het bevolkingsprobleem aantoont, hoezeer de meening,
die Gij in woord en geschrift voorstaat, n.1. dat elke toename der
bevolking op den duur ongunstige gevolgen moet hebben, voor
Java en Madoera bevestigd wordt, hoop ik U op de beste wijze
gedankt te hebben voor het vele wat ik van U mocht leeren.

Ook U, Hooggeleerde Kernkamp, Kohlbrugge, Obstreich en
Van Everdingen dank ik voor de aangename en duidelijke wijze,
waarop U mij in de beginselen van Uw vakken hebt ingewijd;
het was altijd een genoegen de systematische wijze, waarop U
Uw besprekingen hield, te volgen. De welwillendheid, die ik steeds
van U mocht ondervinden, zal bij mij in prettige herinnering blijven.

Voor Uw belangstelling en hulp wil ik U, Zeergeleerde Hol,
van deze plaats mijn dank betuigen.

-ocr page 12-

Aan allen, die verder aan het totstandkomen van dit proefschrift
hebben meegewerkt, in het bijzonder aan U Zeergeleerde
Van
Lummel
, die zoo vriendelijk was, eenige tijd aan de bibliographische
verzorging van het literatuuroverzicht te besteden en aan de
directeuren en ambtenaren van de Universiteitsbibliotheken, de
Koninklijke Bibliotheek, de Koloniale Bibliotheek, de Bibliotheek
van het Ministerie van Koloniën, betuig ik langs dezen weg mijn dank.

-ocr page 13-

INHOUD.

INLEIDING.

pag.

Probleemstelling. Stand van het vraagstuk

Indeeling ...........................

I. DE BEVOLKING......... ..........................c „„

,nbsp;....................................D- (ö

1.nbsp;Enkele voorname beginselen van de alge-
meene bevolkingsleer ..................... g_ jg

2.nbsp;Mathematische middelen om de loop van een
bevolking weer te geven......................................23

3.nbsp;Aanwezige gegevens omtrent de samenstel-
ling en de opbouw der bevolking......................23—
55

a.nbsp;Statistische gegevens en hun waarde. .. 24_26

b.nbsp;Geboorte en geboorteoverschot......... 26_34

c.nbsp;De sterftecijfers, sterfte in de steden en

op het platteland .................... 35_39

d.nbsp;Samenstelling der bevolking naar de
leeftijd.................................
.................................39_ 45

e.nbsp;Samenstelling der bevolking naar het
geslacht................................
................................45_ 43

f.,nbsp;Samenstelling der bevolking naar de
burgerlijke staat.......................
.......................48

g.nbsp;Gezinsgrootte en samenstelling van het

gezin......................................................................48—50

h.nbsp;Verdeeling van de bevolking naar de
woonplaats...........................
51_54

i.nbsp;Verdeeling van de bevolking naar het

beroep..................................................................54_ 55

4.nbsp;De bevolkingsdichtheid en het vraagstuk der
overbevolking ......................................................56_
qq

a.nbsp;Grootte en toename der bevolking...... 56_59

b.nbsp;Verschillen in de bevolkingsdichtheid. ..nbsp;59— 66
e. Overbevolking en haar kenmerken. Maat-
regelen tegen overbevolking............. 66_ 68

5.nbsp;Migraties en hun invloed op de bevolkings-
dichtheid. ................................. 69_77

a.nbsp;Binnenlandsche migraties van tijdelijke

en blijvende aard. ..........................................69— 75

b.nbsp;Migraties naar de Buitengewesten..... 75_77

6.nbsp;Beperking der geboorte en haar belang voor

Java. ...................................... gt;^7_78

-ocr page 14-

OKoan«. OM-
^ III. DE BESTAANSMIDDELEN. quot;\'\'\'..... 95quot;

1.nbsp;Aard en doel van de inlandsche landbouw 95_108

a.nbsp;De algemeene ontwikkelingsgang....... 95-99

b.nbsp;De voedselverbouw..................... 100_i02

c.nbsp;De macht der traditie..................................102—103

d.nbsp;De landbouwgewassen...................104—108

2.nbsp;De inlandsche productie voor de markt. -.\'108—113
a- De verandering in het karakter van de

inlandsche landbouw. De productie voor

..............................................................108-111

b. De rol, die de erven hierbij spelen..........111—113

3.nbsp;Oorzaken van de verandering In karakter
van de inlandsche landbouw. Maatregelen tot
verhooging van de opbrengst..............................114—148

a.nbsp;Algemeene oorzaken........................................114—115

b.nbsp;Aard en grootte van het grondbezit..........115—124

e.nbsp;Vorm van het grondbezit..........................124—126

d. Uitbreiding van de bouwgronden..............126—128

^ e. De opbrengst van de bodem. Vermindert

de productiviteit? ............................................128—135

f.nbsp;Maatregelen tot intensiveering van de
Inlandsche landbouw...................
...................I35_143

g.nbsp;De veeteelt....................................................14g

4.nbsp;Het vraagstuk van de voedselvoorziening. ..nbsp;148—151

5.nbsp;De ondernemingslandbouw en haar invloed

op de inlandsche landbouw................................152_152

6.nbsp;De nevenbedrijven..................................................152—157

7.nbsp;Loonarbeid en industrialisatie..........................158_i65

a.nbsp;De inlandsche arbeider. Zijn prestatie en

zijn loon. .........................................................158—164

b.nbsp;De industrialisatie en de arbeidsgelegen-
heid........................................................................164—165

8.nbsp;Houden de ontwikkeling van de bestaans-
middelen en de toename van de bevolking

gelijke tred? ............................................................165-167

IV. HET WELVAARTSPROBLEEM..................................168—196

1. Welvaart en welvaartsmeting..............................168—185

-ocr page 15-

pag.

a.nbsp;Welvaart en welvaartsmeting. Algemeen.nbsp;168—173

b.nbsp;Budgetten en indexcijfers. Geldverkeer.nbsp;173—182

c.nbsp;Het inkomen.......................182—185

2.nbsp;Crediet en woeker..................................................186—193

3.nbsp;De invloed van de belastingen op de welvaart.nbsp;193—196
V. WESTERSCHE INVLOEDEN OP DE OOSTER-

SCHE MAATSCHAPPIJ.........................197—216

1.nbsp;De invloed van het bestuur op de samen-
leving, in het bijzonder op de desagemeen-
schap............................................................................197—203

2.nbsp;Invloed van de grootindustrie op de inland-
sche samenleving......................................................203_209

3.nbsp;Heeft zich op Java een uitgesproken arbei-
dersstand gevormd, of kan men daarvan

slechts bij uitzondering spreken? ....................209_214

4.nbsp;Heeft de westersche invloed op het Oosten

een dualisme in de maatschappij bewerkt?nbsp;214—216

BESLUIT......................................................................................217—229

LITERATUUR ............................................................................231—243

-ocr page 16-

ERRATA

Pag. 21 r. 11 v.o. staat: curve is,nbsp;lees: curve zou zijn

„ 23 „ 8 v.b. „ : mogelijkheid,nbsp;„ : onmogelijkheid

26 12 v.b. .. : 3 7oü,nbsp;- = 3 Voo hooger

„ 55 „ 16 v.b. : ten W.,nbsp;: ten O.

95 „ 2 v.b. .. : vorige,nbsp;„ : eerste

-ocr page 17-

INLEIDING.

Probleemstelling — Stand van het vraagstuk — Indeeling.

Reeds lange tijd geleden werd er veel geschreven over de
vraag of er op Java en Madoera overbevolking bestond. Er
V/aren weinig gegevens, een statistisch kantoor of iets wat daar-
mede vergeleken kan worden, ontbrak ten eenenmale en men
had dus alle gelegenheid, zijn fantasie te laten werken.

Raffles beperkte zich nog tot enkele speculaties betreffende
dequot;bevolkingscapaciteit. Bleeker stelde omstreeks 1840-\'50 een
nauwgezet onderzoek naar de bevolking in. Lange tijd komen
de resultaten van dit onderzoek als betrouwbare gegevens in
de literatuur voor. Daarnaast staan de uitkomsten van min of
meer betrouwbare volkstellingen, die ons een ontstellende groei
van de bevolking te zien geven; een groei, die schijnbaar door
niets geremd kan worden. De bevolkingstoename in het over-
wegend agrarische land was zoo groot, dat er nu bijna geen gele-
genheid tot uitbreiding van de bouwgronden meer bestaat.
De bevolking is genoodzaakt zijn bestaansmiddelen geheel of
gedeeltelijk buiten de eigen landbouw te zoeken, temeer daar
ook het grondbezit van karakter verandert. De Javaan zoekt
werk buiten de landbouw, of beperkt zich niet meer tot de
voedselverbouw alleen en hij komt daardoor in steeds toene-
mende mate met westersche invloeden en met de geldhuishou-
ding in aanraking.

Ook de positie van Nederlandsch-Indië onderging belang-
rijke wijzigingen. Van specerijenleverancier en toevluchtsoord
voor allen, die in het vaderland niet deugden, tot exploitatie-
kolonie in het midden der 19de eeuw is een overgang, die voor
onze bespreking niet van zoo heel veel belang is. Anders is het

-ocr page 18-

echter met de volgende stap, die van exploitatiekolonie tot een
zelfstandig productiegebied met een eigen plaats op de wereld-
markt. In de tijd van het cultuurstelsel, toen de bekende batig-
slot-politiek gebaseerd was op de exporten van inlandsche
landbouwproducten, kwam eigenlijk pas de eerste kennisma-
king met de geldhuishouding. De invloed van het geld als ruil-
middel werd veel grooter, toen de verbouw van suiker, koffie,
e.d., vrij werd. De eigen productie van den inlander voor de
markt ontwikkelde zich, bevorderde de inlandsche handel en
gaf het aanzijn aan verschillende bedrijven, die alle op hun
beurt weer inwerkten op de inlandsche samenleving.

Bij dit alles komt dan nog de verandering in de positie van
de voorname handelscentra. Deze verandering is in wezen niets
anders dan een herhaling van een gebeuren, dat zich reeds
eenige malen in de wereldgeschiedenis afspeelde. Het gaat om
een uitbreiding van het gebied, dat actief, aan het wereldver-
keer deel neemt. Na de Middellandsche zee komt West-Europa
zijn deel opeischen, waarbij zich Amerika voegt, vooral in de
Napoleontische tijd, toen het continentaalstelsel de overzee-
sche handel van Europa verlamde. Reeds vóór, maar vooral
tijdens de wereldoorlog zien we een dergelijk verschijnsel; nu
komen de randlanden van de Pacifische Oceaan meer naar
voren. Deze ontwikkelen onder elkaar een handelsverkeer, dat
de Europeesche tusschenkomst niet meer van noode heeft. In
de nieuwe keten van handelsbetrekkingen Vordt ook Neder-
landsch-Indië opgenomen. Deze wijziging doet weer haar in-
vloed gevoelen op de economische betrekkingen met het
Moederland. Immers naast Nederland nemen verschillende
landen rondom de Pacific, die zich o.m.,door de kortere afstand
in niet te onderschatten voordeelen verheugen, een plaats in
het handelsverkeer in. Welke invloed op den duur van deze
ontwikkeling op de verhouding van Nederlandsch-Indië tot het
Moederland en op de productiemogelijkheden van Java en

-ocr page 19-

Madoera zal uitgaan, staat nog,niet vast. Wel zijn er reeds nu
verschillende veranderingen, die men aan deze gewijzigde toe-
stand kan toeschrijven.

De hierboven kort geschetste ontwikkeling geeft aanleiding
tot het ontstaan van vele vraagstukken, die pas in de laatste
tijd, nu ons veel meer feitelijke gegevens over de toestanden
bereiken 1), met een eenigszins redelijke kans op succes te
bestudeeren zijn. Voor de vraag, waarom nu juist de bevol-
kingsdichtheid op Java en Madoera zoo groot moest worden,
terwijl dit in de Buitengewesten niet het geval is, is nog steeds
geen afdoende verklaring gegeven. De bodem, de bevloeiïngs-
gelegenheid en andere geografische omstandigheden zijn van
veel belang, maar geven zeker niet alleen voldoende verkla-
ring. Zoekt men de oplossing in deze richting, dan komen
Madoera en Bantam.ons er aan herinneren, dat,hiermee alles
niet verklaard is. ^mers het droge Madoera herbergt meer
dan 340 menschen per km^, terwijl Bantam met relatief meer
vruchtbare grond en veel meer neerslag slechts een bevolkings-
dichtheid van 128 per km-\', heeft 2). We mogen hier zeker ook
aan de werking van historische oorzaken denken.
Hoeverre hun
invloed van belang is geweest, zal hier niet nader worden onder-
zocht. Dit^ probleem wordt slechts gesteld, omdat zonder de
groote bevolkingsdichtheid de gang van zaken zeker heel anders
zou zijn geweest.

Doel van deze studie is, om aan de hand van de bestaande
gegevens een onderzoek in te stellen naar de mogelijkheid
voor de inlandsche bevolking van Java en Madoera, om in haar
behoeften te voorzien, en naar de veranderingen, die zich in

1)nbsp;Door de zieeir groote aoMviteit van het Centraal Kantoor voor de
Statistiek, dóór heb verschynen van ddverse dlstriotsmonographieën
berustend op ondeitroek ter plaaitee, door verschillendje algemeene
onderzoekingen naar de belastingdruk en naar de wclvaartstoestand

2)nbsp;194.

-ocr page 20-

het productieproces op Java voltrokken hebben, voorzoover ze
van belang zijn voor de inlandsche bevolking. Als het blijkt,
dat er daardoor wijzigingen zijn gekomen in de levensomstan-
digheden, of in het welstandspeil, zullen de oorzaken en de ge-
volgen daarvan worden nagegaan, waarbij aan de westersche in-
vloed In het bijzonder aandacht geschonken zal worden,

We moeten beginnen met ons af te vragen, op welke wijze
de bevolkingsgroei plaats heeft en welke factoren daarop van
invloed zijn. Welke gegevens verschaft de tegenwoordige sta-
tistiek ons en in hoeverre zijn deze voldoende, om een juist in-
zicht te krijgen in de ontwikkeling van de bevolking in de
onderscheiden deelen van Java? Een eerste hoofdstuk is gewijd
aan alles, wat te dien aanzien van de bevolking van Java be-
kend is.

De verdeeling van de bevolking in dichtheid blijkt in hooge
mate gebonden te zijn aan het relief, terwijl de aard van de
grond en het gebruik, dat de mensch van het beschikbare water
maakt, evenmin onderschat mogen worden. Ook de bestaansmid-
delen, waarbij de landbouw van overheerschende beteekenis is,
worden in hooge mate beïnvloed door de geographische omstan-
digheden. Aan de hand van de kaart en van de beschikbare
gegevens werd getracht de werking hiervan na te gaan.
De uitslaande kaart achterin kan het hoofdstuk over de geo-
graphische gebondenheid van alle menschelijke activiteit, die
in \'t bijzonder op Java, waar \'t gebruik van de bodem als be-
staansbron overweegt, bestaat, illustreeren.

De bevolkingstoename heeft een toenemende differentiatie in
de bestaansmiddelen ten gevolge. Wel is nog steeds de landbouw
hoofdzaak, maar ze is van karakter veranderd en er naast zijn
andere takken van bedrijf meer naar voren gekomen. Een uit-
voerige beschouwing over alles, wat hiermee samenhangt,, waar-
bij in het bijzonder de kwestie van de productiecapaciteit en

-ocr page 21-

haar verhouding tot de bevolkingstoename de aandacht vraagt,
komt in het volgend hoofdstuk aan de orde.

De verandering, die in de productiemiddelen van de inland-
sche samenleving plaats vindt, uit zich in een toenemend gebruik
van geld, een verandering van de levensomstandigheden en de
welstandseischen. Dit leidt er toe, de vraag, of het werkelijk
inkomen van de bevolking veranderd is, te onderzoeken.

Het toenemend contact met het bestuur, met westersche
productiemethoden en met westersche cultuur, heeft een ver-
andering in de sociale structuur tengevolge gehad, waaraan in
het laatste hoofdstuk een korte beschouwing gewijd wordt.

Met een kort besluit hopen we er in te slagen een samen-
vatting van de voorafgaande hoofdstukken te geven.

De economische crisis, die zich in geheel Nederlandsch-Indië
en dus ook op Java terdege doet gevoelen, laat de inheemsche
bevolking niet onberoerd. Moge deze poging, om in kort bestek
een duidelijk overzicht te geven van de omstandigheden, die de
achtergrond vormen van de positie, die de inlander bij de
huidige constellatie inneemt, geslaagd zijn.

-ocr page 22-

I. DE BEVOLKING.

w

§ 1. Enkele voorname beginselen van dc algemeene
bevolkingsleer.

De zuivere bevolkingswetenschap is voor ons van geen waarde.
Het gaat er om, welke invloed de veranderingen in grootte, aard
en samenstelling van de bevolking hebben op de mogelijkheid,
om in haar behoeften te voorzien. De bevolkingsleer nu tracht
^ verhouding tusschen de bevolking en haar bestaansmiddelen,
in verband met de levenswijze, die men gewend is te voeren, na
te gaan. We hebben dus niet met een deel van de bevolkTrï^-
wetenschap als zoodanig te doen, maar met een toepassing van
de door haar bereikte resultaten.

Van de vroegste tijden af was de aandacht steeds gericht op
de quantitatieve zijde van het bevolkingsvraagstuk.
Alles
draaide om het aantal menschen, potentiëele krijgslieden en
belastingbetalers. 1) Ook Malthus vestigde alleen op deze zijde
van het vraagstuk de aandacht. Pa;S, in de laatste tijd, onder
de indruk van rasverschillen en kleurlingen-immigratie, komt in
het bijzonder in de Vereenigde Staten een beschouwing naar
voren, die zeer sterk de nadruk legt op de qualitatieve aspecten
van het bevolkingsprobleem. De verhouding tusschen de standen
en de vraagstukken der erfelijkheid en degeneratie raken even-
eens de qualitatieve zijde. Volgens Schmoller vallen ze voor een
groot deel buiten het gebied der zuivere bevolkingsleer. Dat is
maar goed ook, want de praktijk heeft geleerd, hoe moeilijk het
is. over dergelijke onderwerpen, die zooveel persoonlijke be-
langen raken, een zuiver wetenschappelijke meening te geven.
Veel van de genoemde onderwerpen kunnen dus beter bij. de
bevolkingspolitiek ondergebracht worden.

-ocr page 23-

Voor ons doel zijn die problemen van ondergeschikt belang,
omdat in de inlandsche samenleving de quantitatieve vragen
nog verreweg de overhand hebben. Het vraagstuk der Indo-
Europeanen, dat in steeds toenemende mate de aandacht
vraagt, kan qualitatief genoemd worden.

Reeds lang heeft men geprobeerd om na te gaan, of en op
welke wijze dan, de bevolkingstoename aan bepaalde voorwaar-
den gebonden was. Adam Smith wijst al op de beteekenis, die
de voeding heeft, als hij in zijn bespreking van de grondhuur
zegt: ,panden zijn bevolkt niet in verhouding tot het aantal
menschen, dat hun productie kan voeden en huisvesten, maar
in verhouding tot het aantal, dat gevoed kan worden. Als de
voeding aanwezig is, is het gemakkelijk de noodige kleeding
en huisvesting te vinden,quot; m.a.w. een inkomen te verschaffen.
„Maar niettegenstaande het feit, dat deze twee laatste aan-
wezig zijn, is het vaak heel moeilijk, de noodige voeding te
vinden.quot; 1)

De eerste uitvoerige studie over de gebondenheid van de be-
volkingstoename is wel v.an T. R. Malthus. Ook hij kon zich
met zijn: „Essay on the Principles of Populationquot; niet aan de
ongunst der tijden onttrekken. Veel van zijn eerste roem had
hij te danken aan de slechte economische omstandigheden,
waarin Engeland in het begin van de 19de eeuw verkeerde.
Toen allengs de economische depressie week, werd Malthus of
vergeten, of tegengesproken. De opinie van de predikant van
Wakefield 2), wiens vaste overtuiging was, dat de man, die
trouwde en een groote familie voortbracht, van meer belang
was, dan hij, die vrijgezel bleef en steeds over bevolkingskwes-
ties praatte, en die van Adam Smith, dat het duidelijkste ken-
merk voor de bloei van een land gelegen was in de toename

1)nbsp;222 — pag. 18.

2)nbsp;222 — pag, 2.

-ocr page 24-

van de bevolking, deden weer opgeld. Na de wereldoorlog en
de economische depressie, die daarop volgde, staat het bevol-
kingsvraagstuk weer in het centrum van de belangstelling.

Wat is nu de beteekenis van de leer van Malthus? De leer
van Malthus is ontstaan als een poging, om de gedachte, dat
verbetering van de menschelijke instellingen de menschheid In
haar geheel naar het volkomen materieel welzijn zou brengen,
te bestrijden. Malthus wilde een natuurlijke oorzaak aanwijzen,
die deze gang van zaken tot dan toe verhinderde en in de toe-
komst zou verhinderen. 1) Hij ziet deze in de tendens van de
bevolking, zich meer dan de bestaansmiddelen toelaten, te ver-
meerderen.

De wanverhouding, die hierdoor ontstaat, kan dusdanig
■worden, dat de bevolkingstoename vermindert. De remmende
kracht op de groei van de bevolking komt o.a. naar voren in de
beredeneerde beperking van het aantal geboorten, waarmee hij
niet het door hem veroordeelde neo-malthusianisme bedoeld
heeft. Ook door een juist Inzicht in de verantwoordelijkheid voor
zijn eigen daden, kon de mensch met behulp van redelijke beper-
king („moral restraintquot;) der geboorten meehelpen de dreigende
overbevolking te verhinderen. Malthus waarschuwt dus tegen
al te groote bevolkingstoename, omdat het onmogelijk is, om
op den duur de productiecapaciteit te doen stijgen als de be-
volking toeneemt.

Hij onderscheidt „preventive checksquot; en „positive checksquot;.
Men kan deze twee begrippen het best in verband met die van
relatieve en absolute overbevolking bespreken.

Onder relatieve overbevolking verstaan we de toestand, waar-
bij de hoeveelheid goederen niet meer voldoende is, om in de
behoeften van de bevolking te voorzien zonder verlaging van

de levensstandaard, of wanneer de bevolkingstoename bewerkt,

_♦ _

-ocr page 25-

dat een stijging van de beschikbare hoeveelheid goederen geen
evenredige verhooging van de levensstandaard tengevolge heeft.
Absolute overbevolking bestaat, als de bestaansmiddelen niet
meer voldoende zijn en een verlaging van de levensstandaard
voor verschillende groepen van de bevolking niet meer mogelijk
is. In dit laatste geval treden dan de „positivo checksquot; in de
vorm van oorlogen, hongersnooden, epidemiëen, sterk toene-
mende sterfte in het algemeen, op. De „preventive checksquot;
treden meer op in het eerste geval, waar men aan het dreigend
bevolkingsteveel tracht te ontkomen door een redelijke beper-
king van de toename.

Gaat de wet van Malthus op, dan moeten in tijden van
economische depressie remmen op de bevolkingsgroei optreden,
als een bepaald gebied relatief overbevolkt is. 1) Yule brengt
hier enkele gegevens omtrent het sterfte-, het huwelijks- en het
geboortecijfer. Toenemende sterfte leerden wij kennen als een
..positive checkquot;. Een geringe toename van de sterfte kan men
zich echter ook denken als een secundair gevolg van de relatieve
overbevolking, b.v. als gevolg van achteruitgang in de hygiëni-
sche omstandigheden. Yule is hier niet verder op ingegaan. Wel
is dit het geval voor het huwelijks- en het geboortecijfer. Het
huwelijkspercentage vertoont een opmerkelijke samenhang met
de perioden van hoog- en laagconjunctuur. Hij geeft een corre-
latiecoëfficient van 0,87. Eveneens bestaat er een samenhang
tusschen de economische toestand en de geboorten van het
volgende jaar. De lagere correlatiecoëfficient van 0.47 is te ver-
klaren uit het feit, dat het tijdstip voor huwelijken meer nog dan
dat voor geboorten voor redelijke veranderingen in aanmerking
komt. Het is al heel gauw mogelijk, van relatieve overbevolking
te spreken, immers een economische depressie van eenigszins
langdurige aard kan tijdelijk de toestand van relatieve overbe-

1) 223 — pag. 25, 28, 30.

-ocr page 26-

volkmg doen ontstaan. Het is dus zaak met het trekken van
conclusies van algemeene aard, die eventueel tot maatregelen
kunnen leiden, de noodige voorzichtigheid in acht te nemen.

De quintessens van de leer van Malthus, dat de bevolkings-
toename door de bestaansmiddelen en de levensstandaard be-
paald wordt, is als absoluut juist te beschouwen, als we er ons
steeds rekenschap van géven, dat de toestand niet stationnair
is, maar ieder oogenblik verandert. Er schijnt evenwel een diep-
geworteld menschelijk instinct te zijn, dat zijn best doet, eert
onaangename waarheid te weerspreken en haar verschijnselen
verkeerd voor te stellen. Dit is het lot van veel van Malthus\'
beweringen geweest en in de tegenwoordige tijd is dat nog niet
veer anders geworden, \'t Hooft schrijft (1) in 1929: „De nog vrij
algemeen heerschende opvatting, reeds door Malthus in zijn
stellingen uitgedrukt, dat de bevolking steeds groeit tot de
uiterste grens, die door de beschikbare hoeveelheid levensmid-
delen gesteld wordt, zien we door het voorbeeld van Engeland
bevestigd, door dat van Frankrijk echter absoluut gelogen-\'
straft.quot; Hij vergeet daarbij in de eerste plaats geheel de invloed
van de levensstandaard, die ook door Malthus, weliswaar niet
in zijn stellingen, wordt genoemd. Ten tweede groeit de bevol-
king juist niet tot de uiterste grens, zonder dat zich vóórdien
de remmende invloeden waarover gesproken werd, doen gevoe-
len. Ten derde is het bij de huidige economische organisatie
absoluut onjuist om de behoeftevoorziening uitsluitend van
nationaal standpunt te bezien. Er is wel eens opgemerkt, dat
dalende prijzen geen toenemend geboortepercentage tengevolge
hebben, maar een stijging van de levensstandaard. Zoo komt
het dan ook, dat de toenemende rijkdom van Europa zich niet
in een toenemend geboortecijfer uitte. De dalende prijzen in de
tachtiger jaren maakten het de menschen mogelijk meer dingen

-ocr page 27-

tc koopen, zonder dat zij zich rijker gevoelden. Ze werden zoo
geleidelijk aan een hoogere levensstandaard gewend. Ook hierin
mogen we dus, naar mijn meening, geen aanleiding zien om
^an de principieele juistheid van Malthus\' theorie te twijfelen.

Men heeft wel eens getracht het verband, dat er bestaat
tusschen de bevolkingstoename en de bestaansmiddelen, mathe-
matisch vast te leggen. De leer van Malthus wordt daardoor als
het ware in een grafiek voorgesteld, daarom wordt het reeds
hier gememoreerd, ofschoon er in een volgende paragraaf nog
uitvoerig op wordt ingegaan.

Het is voor een juist inzicht van groot belang te weten, welke
factoren directe invloed op de groei van een bevolking hebben.
Naast emigratie en immigratie zijn dat geboorte en sterfte, Hoe
reageeren deze op de toenemende bevolkingsdichtheid?

Het sterftecijfer, dat is het aantal overledenen per duizend
der bevolking in een jaar, is voor iedere bevolkingsgroep be-
paald door de sterfte naar de leeftijd en de opbouw der_be-
volking naar de leeftijd. Dit is lang over het hoofd gezien bij
de beschouwing van de sterftecijfers voor de steden en het
platteland. De zuigelingensterfte kan in de steden lager zijn,
omdat allerlei maatregelen van hygiëne en zuigelingenzorg daar
beter zijn door te voeren. De sterfte naar de beroepen leert,
dat de landbouwers aan minder bedrijfsrisico onderhevig zijn
dan de industrieele arbeiders. Tenslotte zal de neiging van vele
ouderen om zich buiten te vestigen, er toe leiden, dat de sterfte
onder de oudere leeftijdsgroepen op het platteland weer hooger
is dan in de steden 1), Al zijn deze verschijnselen, ook in
landen met een goed-ontwikkelde statistiek, nog lang niet
voldoende onderzocht en al werd op Java nog vrijwel niet aan
dit onderzoek begonnen, toch is het van belang in verband met
de verschillende sterftecijfers in de steden en op het platteland,

1) 199 — pag. 371, 395, e.V..

-ocr page 28-

die daar worden aangetroffen, er op te wijzen, dat we zeker
niet met een eenvoudige verhouding te maken hebben

Zooals bekend is, wijken de sterftecijfers van een volgens de
Korosy-getallen gestandaardiseerde bevolking nogal af van de
werkelijke. Dr. Brownlee heeft aangetoond, dat beide cijfers
een correlatie vertoonen met de bevolkingsdichtheid. Op grond
hiervan mogen we aannemen, dat de sterfte de tendens heeft
te vermeerderen met toenemende bevolkingsdichtheid. Door
andere krachten, verbeterde hygiënische toestanden, zuigelin-
genzorg, woningverbetering, zooals we die in West-Europa zien,
is van deze tendens in het verloop der sterftecijfers niets te be-
merken. De geboorten hebben in het algemeen de tendens met
toenemende bevolkingsgrootte en cultuur af te nemen. Het lijkt
echter voorshands gevaarlijk om een van deze twee een over-
wegende invloed op de achteruitgang van de nataliteit toe
te kennen.

Het is niet gemakkelijk te zeggen in deze tijd, nu de inter-
nationale handel de wereld omvat en zelfs de meest aan bederf
onderhevige producten over groote afstand vervoerd kunnen
worden, welke factoren de bevolkingsgroei in een bepaald ge-
bied kunnen beheerschen. Als de wereld als een geheel be-
schouwd wordt, moet er evenwicht bestaan tusschen de agrari-
sche en de andere productie, maar een dergelijk evenwicht is in
het geheel niet noodig voor een of ander land in het bijzonder.
Op Java wordt hiervan het bewijs geleverd; in dit agrarisch
land met een bijzonder weinig ontwikkelde industrie is toch
een groote bevolkingsdichtheid.

Ook is het onmogelijk te zeggen, of en in hoeverre de toene-
mende rijkdom en het beschavingsproces afhangen van een
stijgende bevolking. Tot aan een zeker punt werkt de bevol-
kingsgroei belangrijk ten gunste van het inkomen. Er zijn
echter aanwijzingen, dat in West-Europa en in Amerika de
optimale productiviteit in verband met de bestaande productie-

-ocr page 29-

middelen reeds bereikt is, en misschien zelfs werd overschreden.
De toenemende werkloosheid in deze gebieden vindt waarschijn-
lijk zijn verklaring in deze toestand. Nader inzicht in het wezen
van het optimum geeft Röpke 1), die uitvoerig aangehaald
wordt, omdat veel van hetgeen reeds aan de orde kwam, door
hem kort wordt samengevat.

„Als we de totale productie aanduiden met P en de huidige
bevolkingsgrootte met M, kunnen we het sociaalquotient (sozial-
quote) voorstellen door het quotiënt Stellen we nu de be-
volkingstoename over een zekere tijd m en de hiermee overeen-
komende toename in de productie P^, dan is het nieuwe
sociaalquotientnbsp;Al naar Pni = m, Pjjjgt;m,of Pjjjlt;m is 2),

M -j- m

is dan het nieuwe sociaalquotient gelijk, grooter of kleiner dan

het oude. Aan de hand van deze voorstelling is nu het optimum

der bevolking exakt te bepalen. Men concludeert, dat zoolang

P gt; m 2) is, het bevolkingsoptimum nog niet is bereikt en dat
m

het optimum is overschreden, zoodra P^ lt; m 2) is. Hiermee kan
men nu nader de begrippen „onderquot;- en overbevolking aangeven,
In het eerste geval, bij meer dan evenredige productietoename,
hebben we met onderbevolking te doen; in het tweede, bij een
productie, die naar evenredigheid minder toeneemt dan de be-
volking, krijgen we overbevolking 3), Met andere woorden, het
optimum der bevolking — bepaald naar de individueele welstand
der geheele bevolking — treedt dan op, als het quotiënt

zijn maximum bereikt 4), Totdat de optimale bevolkingsgrootte
bereikt is, loopen de bevolkingstoename en de welvaart parallel,
daarna gaat de welvaart in tegengestelde richting door. Indien
een land het optimum der bevolking bereikt heeft, staat het

1)nbsp;166 — pag. 643—644.nbsp;„ ^

2)nbsp;M.i. als volgt voor te stellen: — gt; m

3)nbsp;Dit ds alleen juist als de toestand, gekarakteriseerd door P en
M, een optimum voorstelt. pp

4)nbsp;......, als het quotiënt = i;^quot;

-ocr page 30-

voor het alternatief, of het aan handhaving van de levens-
standaard de voorkeur geeft boven toename der bevolking of
niet. Dit alternatief kan wel in een wetenschappelijke bespre-
kmg gesteld worden, maar niet beslist, omdat het innemen van
een standpunt ten aanzien van de voor een stijging van de
bevolking aangevoerde niet-economische gronden een waarde-
oordeel zou insluiten, dat met een wetenschappelijke beschou-
wing niet te vereenigen is.quot;

Hiermee is wel heel duidelijk de quintessens van de kwestie
gesteld. Toch zijn er nog wel enkele punten, die een nadere
beschouwing behoeven. Vooral het begrip „individuelle wirt-
schaftliche Wohlfahrt der Massenquot; vormt geenszins een vast
geheel. En dit moet het geval zijn, wil men naar aanleiding
hiervan de optimale bevolkingsgrootte kunnen bepalen.

Zelfs als men kon zeggen, dat de doorsnee-arbeider In een
land thans beter af is dan ooit te voren, moeten we nog toe-
geven, dat de toestand gunstiger kon zün als de bevolking
kleiner was. Men mag zeker zeggen, dat de ontwikkeling van
landbouw en nijverheid In causaal verband staat met de be-
volkingstoename, toch kan niemand schatten, hoe de een zich
zou hebben ontwikkeld zonder de ander. En al zou men
precies kunnen bepalen, bij welke bevolkingsgrootte het maxi-
mum inkomen per hoofd bereikt zou worden, dan nog zou
men er ver van verwijderd zijn, de limiet van de meest wen-
schelijke dichtheid te bepalen. Wie kan de waarde van het
menschelijke leven meten? Hoeveel stoffelijke goederen wil
men zich ontzeggen om kinderen te kunnen krijgen en op te
voeden? Welk deel van het nationale inkomen per hoofd zal de
staatsman opofferen, om meer soldaten te bezitten, die het
nationaal prestige vergrooten?

Een verklaring van het feit, dat er een optimale bevolkings-
grootte bestaat bij een gegeven productieproces en een zeker
welvaartspeil, ligt daarin, dat er twee gevolgen van de bevol-

-ocr page 31-

kingsvermeerdering optreden. In de eerste plaats vermindert
deze namelijk de productiviteit, omdat ze de verhouding tus-
schen de stoffelijk-natuurlijke productiemiddelen en de men-
schelijke productiekrachten ongunstiger maakt. Stuart Mill 1)
zegt: „Het gaat niet op om te zeggen, dat alle monden, die door
de vermeerdering van de menschheid te voorschijn geroepen
worden, nieuwe handen meebrengen. De nieuwe monden hebben
evenveel voedsel noodig als de oude, maar de nieuwe handen
produceeren niet zooveel.quot; In de tweede plaats stijgt de produc-
tiviteit, omdat de afzetmogelijkheid grooter wordt en daarmee
de mogelijkheid van arbeidsverdeeling stijgt. Voordat de opti-
male bevolkingsgrootte bereikt is, overtreft de tweede invloed
de eerste, nadien is het juist omgekeerd.

Röpke meent, dat de optimale bevolking veel vroeger aanwezig
is, dan algemeen aangenomen wordt, vooral ook omdat de
grootte van de markt, die maximale arbeidsverdeeling mogelijk
maakt, ook zonder vermeerdering van de bevolking kan optre-
den, als de koopkracht van de bestaande bevolking toeneemt.

We moesten hier vrij ver op ingaan, omdat deze punten voor
de bevolking van Java van zeer groot belang zijn. Het komt
me voor, dat de theorie van de optimale bevolkingsgrootte als
het ware een verlengstuk vormt van de leer van Malthus. De
laatste .spreekt van gebondenheid van de bevolkingsvermeer-
dering aan de bestaansmiddelen in verband met de levens-
standaard. Hij baseert de wanverhouding tusschen deze beide
op het optreden van de wet van de verminderende meerop-
brengst, voorzoover het de bestaansmiddelen betreft en de po-
gingen tot vermeerdering daarvan aangewend.

De theorie van de optimale productiviteit der bevolking werkt
deze laatste opvatting nader uit. Het is mij daarom ook niet
mogelijk te onderschrijven wat Carr Saunders zegt 1): „Dit
idee van de optimale bevolkingsdichtheid is geheel verschillend

1) 135 — Dl. Hfdstk. XIII. § 2.

1) 39 — pag. 201.

-ocr page 32-

van da wat door Malthus naar voren gebracht werd. Voor hem
was het probleem de relatieve toename van de bevolking ten
opzichte van de voeding, voor ons is het er een van de dicht-

• l\'leT \'\'nbsp;quot;nbsp;productiviteit van de in-

De laatste is natuurlijk niet te verwaarloozen, maar als er
geen voedsel meer is. kan er geen industrie meer bestaan, het
is dus juist te zeggen, dat nog steeds de voedingsgelegenheid
primair is; op de levensstandaard valt nog wel eens wat af te
dingen. Is er geen voedsel meer. dan is dit afdingen vanzelf
onmogelijk en komt er vroeg of laat een catastrophe in de een
of andere vorm.

Hiermee werd een algemeen overzicht gegeven van datgene

wat ook voor de studie van het bevolkingsvraagstuk op Java

van belang is. Tot slot komen nog enkele punten, die min of

meer op zichzelf staan, maar die toch in de loop der besprekin-
gen van belang zijn.

Over de opbouw der bevolking naar de leeftijd zijn voor Java
slechts globale gegevens bekend door het ontbreken van een
burgerlijke stand. De eenige gegevens, die geregeld gepubliceerd
worden, zijn die van de mannelijke en vrouwelijke bevolking
van 0-15 jaar en van 15 jaar en ouder. Ofschoon deze gege-
vens geheel op schatting berusten, is het niet onmogelijk, daar
ze wel onder gelijksoortige voorwaarden verzameld zijn eenige
conclusies over het karakter van de bevolkingsopbouw te trek-
ken. Het is een bekend feit, dat wanneer men een bevolking
naar de leeftijd verdeelt in drie groepen, namelUk van 0-15
jaar, van 15-50 jaar en van 50 jaar en hooger, men steeds zal
vmden, dat de middelste groep ongeveer de helft van het totaal
aantal uitmaakt. Sundbarg geeft een lijst, met de verhoudings-
getallen per duizend der bevolking, voor de groep van 15_50
j
aar voor de volgende landen: 1)nbsp;~ \'

1) 135.

-ocr page 33-

Zuid-Amerlka ......... 509 Minnesota............. 499

Frankrijk ............. 508 Portugal................499

Galicië en Boekowina .. 504 Zweden ............... 499

Hongarije ............. 504 Japan................. 499

Engeland ............ 506 Zwitserland ........... 499

Australië .............. 503 Griekenland........... 498

Westelijk Oostenrijk ... 502 Denemarken .......... 497

Italië.................. 502 Schotland ............. 495

Vereenigde Staten..... 501 Duitschland........... 495

Finland ............... 500 Nederland ............ 492

Spanje ................ 500 Noorwegen ............ 484

België................. 500

Deze cijfers zijn de gemiddelden van de volkstellingen, die
vóór 1890 bekend waren. Voor Zweden van 1805—1875, voor de
Vereenigde Staten en Minnesota alleen die van 1880, voor
Nederland de 5 tellingen van 1849—1889. De cijfers vertoonen
zeer weinig verschil. De emigratie en immigratie, die de groep
van middelbare leeftijd en daaronder in hoofdzaak omvat, heeft
nog vrij groote invloed op deze cijfers.

Het gaat over landen, die, wat klimaat, bodem, beschaving,
ras, geboorte en sterfte betreft, in zeer verschillende omstan-
digheden verkeeren. Dit gaf Sundbarg aanleiding te beweren,
dat hij een biologische wet gevonden had.

Zooals gezegd, maakt de middengroep de helft van de bevol-
king uit. De groep der jongeren en die der ouderen nemen dus
samen de andere helft in. De verhouding tusschen deze laatste
twee groepen doet Sundbarg tot het bestaan van drie typen
van bevolking besluiten. Het stationnaire type met een kinder-
groep van 265 en een oudere groep van 230 — (doordat de
sterfte met de leeftijd toeneemt, zal de groep der kinderen
relatief iets grooter moeten zijn, dan die der ouderen) —, is het
eerste type. Is de kindergroep grooter dan 265 per 1000, dan

-ocr page 34-

spreekt men van het progressieve type, is ze kleiner dan 265 en
dientengevolge de groep der ouden grooter dan 230, dan ontstaat
het regressieve type.

In het volgende staatje vinden we de verhouding van de
groepen van 0-15, 15-50 en 50 jaar en ouder, per 1000 der be-
volking, voor verschillende landen volgens de nieuwe gegevens
van 1920 en 1925. 1)

Landen

Telling

0-15
jaar ,

15-50
jaar

50 jaar
en ouder

Zweden , , , .

1925

273

513

214

Engeland en Wales , ,

262

533

205

Frankrijk , . ,

1920

228

520

252

Vereenigde Staten , . .

318

529

153

Duitschland ....

1925

258

554

188

Japan......

366

483

151

Britsch-Indië.....

1920

386

500

114

Bulgarije . , . .

,,

362

485

153

Rusland , . , . ,

1925

372

500

128

Brazilië . , . ,

1920

427

515

88

den wel eenig verschil bestaat. Het blijft een feit, dat de cijfers
voor de middengroep om het getal 500 blijven schommelen,
maar het is betrekkelijk gevaarlijk om, als de sterkte van een
der twee overige groepen bekend is, dit getal voor een be-
paald land als uitgangspunt voor een berekening van de grootte
der drie hier gebruikte bevolkingsgroepen te gebruiken. Bij
gebrek aan betere gegevens, zullen wij ons voor Java aan deze
fout schuldig maken. Aan\' de hand van de gepubliceerde cijfers
werd op deze wijze bij benadering getracht dé grootte van de
oudste groep aan te geven, om zoo het karakter van de
Javaansche bevolking te bepalen.

1) 77,

-ocr page 35-

§ 2. Mathematische middelen om de loop van een bevolking

weer te geven.

Uit de vorige § is gebleken, dat de toename van de bevolking
langzamer gaat, naarmate de bevolking meer nadert tot de
grens, die de aanwezige bestaansmiddelen haar stellen. Er zyn
al verschillende pogingen gedaan om het verloop der bevol-
kingstoename op mathematische wijze weer te geven, in de
laatste tijd in ons land o.a. door Ir. \'t Hooft 1). Bij gebrek aan
voldoende gegevens over de leeftijdsopbouw en over geboorte
en sterfte, is het niet mogelijk zijn methode voor Java hier te
gebruiken.

Veel ouder zijn de pogingen van Verhulst 2), die omstreeks
1845 in eenige publicaties een formule gaf, waaruit de te
verwachten groei van de bevolking is af te leiden.

Zijn formule werd later opnieuw opgesteld door de Ameri-
kaansche geleerden Pearl en Reed 3), die in de loop van hun
verdere onderzoekingen met het werk van Verhulst bekend
raakten. Hier wordt een vrij uitvoerige bespreking van hun
methode gegeven, omdat er voor Java een poging is gedaan door
Scheltema 4), om op grond van hun theorie een curve voor
het verloop van de bevolking te teekenen.

Verhulst redeneert als volgt. Als een bevolking zich vrij kan
uitbreiden over een onbewoond gebied, is het toenemingsper-
centage constant. Groeit ze echter in een beperkte ruimte, dan
heeft het toenemingspercentage de tendens, om naarmate de
bevolking groeit te verminderen. Het toenemingspercentage is
dus een functie van de bevolking zelf en daalt naar gelang de

1)nbsp;76.

2)nbsp;197.

3)nbsp;223, 154.

4)nbsp;170.

-ocr page 36-

b V tangnbsp;^^

bevolkm,, er 1„ de curve, die de bevolWngagroel voorstelt,
een gegeven moment een bulgpunt, waarna de limiet steeds

e^Z.quot;.nbsp;verhuist

een Logistisehe genoemd. Ze Is bepaald door de formule;

Y=-

b-t
1 e quot;

waarin Y de bevolking, t de tijd, e het grondtal van het natuur-
lijk of hyperbolisch logarithmestelsel en L de grenswaarde van
de bevolking voorstelt, die pas bereikt is, als t oneindig groot
IS. Er zijn behalve L twee andere constanten, te weten a en b
Hiervan bepaalt a de horizontale schaal van de curve, het zoo-
genaamde standaardinterval; b is de tijd van het O-punt van
de tijdschaal tot het buigpunt der kromme.

Kiezen we het buigpunt op de tijd O, het standaardinterval
als de tijdseenheid en de grensbevolking als de eenheid van
bevolking, dan krijgt de formule zijn eenvoudigste vorm:
(Zie voor de gedetailleerde verklaring en afleiding bij Yule.)

Y= 1

1 e

Bij een dergelijke curve daalt het toenemingspercentage
voortdurend vanaf het buigpunt, dat een eigenaardige plaats
juist boven het midden van de tijdschaal op de curve inneemt.
Het zou dus nog even lang duren voordat de bevolking, indien
haar groei de curve volgt, de limiet bereikt, als het geduurd
heeft, vanaf het ontstaan der bevolking tot de tijd, waarop het
buigpunt valt. Is dat niet het geval, dan kan een dergelijke
bevolking niet met een enkelvoudige logistisehe curve worden
weergegeven. Pearl geeft ook voor deze meer ingewikkelde ge-

-ocr page 37-

vallen uitgewerkte voorbeelden. Er zijn natuurlijk verschillende
mogelijkheden om de punten van de curve te bepalen, wij gaan
er hier niet verder op in.

Het is niet de bedoeling van Yule de waarde van de grens-
bevolking als voorspelling te geven. De omstandigheden kunnen
veranderen, daardoor wijzigt het beloop van de curve zich en
elke voorspelling is van onwaarde geworden. 1)

Pearl meent aan de hand van allerlei biologische proeven,
o.a. met de bananenfruitvlieg Drosophila, aangetoond te heb-
ben, dat bevolkingstoename quantitatief dezelfde wetten volgt,
als elke andere toename van levende stof. Volgens zijn onder-
zoekingen zou de bevolkingstoename dus niet anders zijn, dan
een algemeen biologisch verschijnsel. Scheltema zegt, dat Pearl
en Reed hierin te ver gaan en dat men eerder moet aannemen,
dat het resultaat van de natuurlijke factoren bij de bananen-
fruitvlieg en van natuurlijke, economische, sociale en religieuse
factoren bij den mensch hetzelfde is. Men krijgt dus wel in beide
gevallen gelijke krommen, maar de oorzaken zijn alleen in
laatste instantie dezelfde, daar de mensch nu eenmaal van de
natuur afhankelijk is.nbsp;, .

Een voordeel van de logistische curve is, dat ze niet tot ab-
surde gevolgtrekkingen leidt voor toekomstige gevallen. De
curve is wel geschikt om een ontwikkelingsgang in het verleden
weer te geven, verondersteld, dat zich geen schokkende ge-
beurtenisen voordeden. Het is onmogelijk aan de hand van deze
curve zekerheid over de toekomstige ontwikkeling te krijgen en
alle conclusies, die daarover getrokken worden, o.a. ook door
Scheltema, zijn uit den booze. De door hem gemaakte gevolg-
trekkingen werden dan ook door de uitkomsten van de laatste
volkstelling reeds gelogenstraft. De invloed van veranderende
omstandigheden wordt in het geheel niet door deze curve weer-

-ocr page 38-

gegeven, voordat het te Iaat is Pn h..

~ ..„op..,,rjLr:, r quot;
- -oL„ter zt iir

veZ\'^Tunbsp;\'\'»^»^-sevcerdc mogen enkelo gege-

vens van Scheltema dienen. Scheltema houdt hier rekening mot

Ctele, dat de vermeerdering in procenten, over groote t«dvak-
ken berekend, steeds gedaald is, maar dat de absolute stUging
n het .elental omstreeks 1885-1889 het grootst was. B i^vê\'

Ike held ; r\'quot;\'nbsp;«e

links an J?,nbsp;—^ quot;quot;^\'quot;quot;end

nks van het bu.gpunt van de kromme gelegen, dan Is zU veel
Uemer, dan als .e rechts en dicht hlJ de bovenste limiet Ifen
omdat een verandering in de verhoudingen in het eerste gevTl\'
aanleiding is. dat het geheele volgende deel onjuist geoJn
strueerd .o„ worden. De uitgebreidheid van het lel van dequot;
tommc dat door de gegevens in beslag genomen wordt, is van

vanTe\'kquot;nbsp;^^ ~ -

voor de eurve van Java\'s bevolking zUn de cijfers gebruikt
11e . quot;quot; ^\'andaardinterval Juist om het buigpunt

voTkW hTnbsp;van de be

volkmg bedraagt 50,7 millloen in het jaar 2000. I)

_ \'nbsp;« het bevolklngscijter voor 1860 10 %

1) 154.

-ocr page 39-

en voor 1890 ook 10 % te laag is, terwijl het cijfer van 1920 juist
is, dan vindt men voor het buigpunt der kromme 1874 voor
a 23,3 jaar en voor L 39,2 millioen in 1991. Zijn de uitkomsten
voor 1860 10 %, voor 1890 5 % te laag en voor 1920 goed, dan
werd het buigpunt in
1881 bereikt, a bedraagt 28,6 en L 43,5
milioen in 2025. 1)

De ongelijkwaardigheid van de gebruikte gegevens en de
O/V mogelijkheid om deze alsnog te corrigeeren, maakt dus alle
voorspelling, ook al neemt men een oogenblik aan, dat de
omstandigheden gelijk blijven, tot iets absurds. De resultaten
van de volkstelling van 1930, die een bevolking van 41.719.524
zielen op Java en Madoera geven, dat is een toename sinds
1920 van 19,3 %, waarvan een nog onbekend % aan de verbe-
terde tellingsmethoden moet worden toegeschreven, leeren
nogmaals ten overvloede, hoe gevaarlijk het is om, zij het dan
ook met correcties voor waarschijnlijke tellings-fouten, een curve
te construeeren, waaruit de grenswaarde van de bevolking be-
paald kan worden. In het volgende werd dan ook niet met deze
curve gewerkt.

§ 3. Aanwezige gegevens omtrent de samenstelling en dc
opbouw der bevolking.

a. Statistische gegevens en hun waarde, b. Gelworte ^njgeboorte-
o^erschpt, c. De ste
rftecijfers in dc steden en op het platteland,
d. Samenstelling der bevolking naar de
leeftijd, c. Samenstelling der
bevolking naar het
geslacht, f. Samenstelling der bevolking naar de
burger^ke sta^. g. Gezinsgrootte en samenstelling van het gezin,
h. Verdeeling der bevolking naar de wo
onplaats, i. Verdeeling der
bevolking naar het
beroep.^

-ocr page 40-

\' a. Statistische gegevens en hun waarde.

In de inleiding werd over de volkstellingen op Java en
Madoera gesproken. Reeds Bleeker 1) wees op de relatieve be-
trouwbaarheid van de volkstellingsuitkomsten, immers de op-
gaven der dessa-hoofden, die steeds op dezelfde wijze verza-
meld werden, vertoonen onderling zeer weinig afwijking. We
moeten dus een algemeene onnauwkeurigheid aannemen, die
weinig van grootte verandert. Bleeker testte dit op de volgende
wijze. Hoe willekeurig hij de jaren van vergelijking nam,
steeds vond hij een verdubbeling der bevolking in 35 jaren. In
1815 was het cijfer 4.615.270 en in 1850: 9.570.023; in 1824:
6.368.090 en in 1859: 12.324.095; in 1829: 6.691.114 en in 1864:
13.917.368; in 1830: 7.067.936 en in 1865: 14.186.416. De relatieve
betrouwbaarheid blijkt ook uit de opgaven over de verdeeling
in seksen.

Dit onderzoek van Bleeker was het eerste ernstige onderzoek
naar de bevolkingsaanwas. Tegenwoordig kan nog, ondanks de
veel verbeterde statistiek en de groote waarde, die nauwkeurige
gegevens voor verschillende diensten kunnen hebben, over een
groot gebrek aan interesse geklaagd worden. Zoowel voor het
Onderwijs als voor de
Volkshuisvesting, de Gemeenten, Financiën
en andere Landsdiensten zijn de gegevens van belang. Toch
had nog geen enkele van deze diensten op 7 October 1930, de
dag van de volkstelling, zich tot het Kantoor van de Volks-
telling gewend, om de gegevens te mogen overnemen. Straks
worden de gedetailleerde gegevens vernietigd en slechts de ge-
groepeerde uitkomsten zijn te verkrijgen. Dit gebrek aan be-
langstelling is jammer, want alleen als de ontwikkeling van
de bevolking nauwgezet gevolgd wordt, verkrijgt men de aan-
wijzigingen, waarop men bij het nemen van maatregelen in het
belang van de zeer dichte bevolking kan voortwerken.

-ocr page 41-

Toch laten de gegevens, die thans omtrent allerlei bijzon-
derheden van de samenstelling van de bevolking bekend zijn,
nog veel te wenschen over. Een burgerlijke stand voor geheel
Java ontbreekt nog steeds.

In 1920 werd, bij Staatsblad No. 751 voor de volgende
groepen van Inlanders op Java en Madoera een burgerlijke
stand ingesteld: a. personen, die recht hebben op het voeren
van erkende titels en praedicaten van Inlandsche adeldom,
met uitzondering van hen, die slechts het praedicaat „Masquot;
voeren; b. officieren van het leger en burgerlijke landsdienaren
met een bezoldiging van minstens ƒ 200,— per maand, ook na:
liun pensionneering; e. Inlandsche Christenen; d. allen, die
krachtens het K.B. van 15 September 1916 gedeeltelijk zijn of
zich hebben onderworpen aan het privaatrecht der Europeanen.
Wij zien, dat de groote massa der bevolking niet door deze
maatregelen getroffen wordt, alleen van de veranderlijke
bovenlaag, die het meest onder Westersche invloed staat, wor-
den hier eenige gegevens verzameld. De massa van de bevolking
_ en door haar ontstaat toch het bevolkingsprobleem in de
eerste plaats — blijft buiten beschouwing. Dit is de oorzaak van
het feit, dat wij zoo onvolledig zijn ingelicht op het punt van de
geboorte- en sterftecijfers. Deze waren reeds lang in de Kolo-
niale Verslagen te vinden. Over de jaren 1873 t./m. 1882 werden
onvolledige cijfers gepubliceerd voor de Residenties en over de
jaren 1882 t./m. 1894 ook voor Java en Madoera als geheel. In
het K.V. van 1895 kwamen deze cijfers niet meer voor, vanaf
1912 werden ze eindelijk weer verzameld, door de Burgerlijke
Geneeskundige Dienst, die alleen de sterftecijfers publiceert.
In de oudere K. V.\'n wordt getwijfeld aan de betrouwbaarheid
der cijfers, omdat zij geheel berusten op door de Inlandsche
hoofden verstrekte gegevens. Al zijn de door .de B-.- G. D. ge-
geven cijfers waarschijnlijk niet absoluut juist, relatief, d.w.z.
in vergelijking tot de gegevens van andere jaren, zijn ze wel

-ocr page 42-

bruikbaar. Wel moet met eenige voorzichtigheid gewerkt wor-
den, maar toch geven ze voldoende inzicht in de verandering
der sterfte.

b. Geboorte en geboorteoverschot.

Uit het oogpunt van de bevolkingsleer gezien, is het duidelijk,
dat een laag geboortecijfer met een lage kindersterfte de voor-
keur verdient, boven een hoog geboortecijfer en een hooge
kindersterfte. Hoe steekt bv. Nederland, dat in 1922 een ge-
boorte van 26 »Vo, een sterfte van 11 »/oo en een kindersterfte
beneden het jaar van 76 »/oo had, af bij Roemenië met respec-
tievelijk 43 quot;/oo, 25 «/oo en 187 «/oo, dat ondanks het veel-hoogere O
geboortecijfer slechts 3 «/oo-gebooHeoverschot had. Het is dus van
veel belang iets naders te weten te komen over geboortecijfers.

In de buitenwijken van Batavia werd in 1917 en enkele vol-
gende jaren een onderzoek ingesteld naar de geboorten en de
zuigelingensterfte. Door middel van premies werd getracht het
aantal geboorteaangiften meer met de werkelijkheid te doen
overeenkomen. Men wilde op deze wijze aantoonen, dat een
eenigszins betrouwbare, bruikbare geboortestatistiek wel was te
verkrijgen. Het schijnt groote moeilijkheden mee te brengen,
op Java een vrij betrouwbare statistiek van de geboorten in te
richten, ofschoon dat bv. in Britsch-Indië en op de Philippijnen
mogelijk bleek. Hoofdzakelijk zal hier wel het gebrek aan in-
teresse voor de uitkomsten een rol spelen. De B. G, D. verzamelt
de gegevens reeds jaren, maar publiceert deze niet, omdat ze
te onbetrouwbaar zijn. Waarom dan niet de betrouwbaarheid
verhoogd, of daar waar dit Wkelijk onmogelijk blijkt, opgehou-
den met verzamelen, omdat het verzamelde toch niet de moeite
van het publiceeren waard is? Stelt men misschien hoogere
eischen, dan men redelijkerwijs mag stellen? Op grond van het
feit, dat een bevolking aan het eind van het jaar gelijk is aan

-ocr page 43-

de bevolking van het begin, vermeerderd met de geborenen en
de geimmigreerden en verminderd met de overledenen en de ge-
emigreerden, heeft men een mogelijkheid om de verzamelde
geboortecijfers te toetsen.

Het blijkt in Europa telkens weer, dat zoowel de geboorte,
alsook de sterfte de invloed ondergaan van de maatschappelijke
stand en het uitgeoefende beroep. Door het gebrek aan gege-
vens is het op Java nog onmogelijk om na te gaan, in hoeverre
deze invloeden zich ook daar doen gelden.

De verschillen in de geboortecijfers kunnen van groot belang
zijn, om de veranderingen in de maatschappelijke constellatie
van een land te laten zien. Indien de mogelijkheid bestond om
geboortecijfers te verkrijgen, zij het slechts voor beperkte ge-
bieden, zou de geleidelijke ontwikkeling, die zich op Java vol-
trekt, daarin vermoedelijk zijn afspiegeling vinden. Daar goede,
algemeene geboortecijfers ontbreken, is het uitgesloten, oor-
zaken van een eventueele daling van het geboortecijfer aan te
wijzen. Nu loopen de meeningen over de daling van het ge-
boortecijfer zeer uiteen, meestal zijn verschillende factoren
tegelijkertijd van invloed. De verbreiding der kennis van pre-
ventieve middelen, de welstandseischen, het alcoholmisbruik,
al deze factoren hebben invloed. Voor een vrij uitvoerige opsom-
ming van redenen voor geboortebeperking, die in de literatuur
worden gevonden, verwijzen wij naar \'t Hooft. 1)

Het blijkt uit het voorafgaande wel, hoezeer het wenschelijk
is, de noodige gegevens over de geboorten te verzamelen. Het
is beter over eenige gegevens te beschikken dan over in het
geheel geen.

Het valt niet te ontkennen, dat onjuiste opgaven dikwijls tot
Verkeerde gevolgtrekkingen moeten leiden, maar is men zich
bewust van de onzuiverheid, dan is het mogelijk op te passen.

1) 76 — pag. 7—«.

-ocr page 44-

Scheltema 1) geeft een eenvoudig voorbeeld. In het tijdvak van
1885—1894 is het gerapporteerde gemiddelde geboortecijfer 27,1
en het sterftecijfer 18,6. De bevolking van Java en Madoera
is van 1885—1895 toegenomen van 21.190.000 tot 25.375.000 of
met 4.180.000, waarbij de invloed der emigratie verwaarloosd
wordt. Gemiddeld vinden wij dan een toename van 418.000 per
jaar. Dit cijfer is iets te hoog door de enorme stijging van de
cijfers van Djocjakarta. Door nauwkeuriger telling werd daar
van 1885 tot 1890 een bevolkingsvermeerdering van 496.163 tot
778.729, met 283.000 of van 56,9 % geconstateerd. (Kerkkamp 2)).

Men doet dus beter Djocjakarta buiten beschouwing te laten
en dit vermindert de bevolkingsaanwas over deze 5 jaar met
283.000. Scheltema maakt hier een fout in zijn berekening. Hij
vergeet, dat deze cijfers slechts voor 5 jaar gelden en niet voor
de 10 jaren van 1885 tot 1895. Door interpolatie hebben wij nu
uit de bevolkingscijfers van 1890 en 1900 3) het vermoedelijke
cijfer der bevolking voor eind 1895 gevonden van 927.861. De
bevolkingsaanwas voor Djocjakarta over de jaren 1885—1895 is
dan niet 283.000, maar 432.000, dat is 43.000 per jaar. De geheele
volgende berekening verschilt daardoor met die van Scheltema.
De toename van de rest van Java wordt dan 375.000 per jaar of
berekend op de bevolking van eind 1885 17,7 Vo». De emigratie
bedroeg in 1919, het jaar met de grootst bekende totalen, nog
slechts 1,7 o/flo en zal dus geringe invloed gehad hebben. Stellen
wij de emigratie op 0,5 Voo, wat mogelijk nog te hoog is, dan
vinden wij een geboorteoverschot van 17,7 »/«o 0,5 Vou, dat,
aangenomen, dat het sterftecijfer van 18,6 quot;Ao ongeveer juist
is, het geboortecijfer van 27,1 tot 36,8 V„o doet stijgen. Voor de
jaren 1925 tot en met 1928 vinden wij opgegeven 29,2 quot;/oo. Hieruit

1)nbsp;170 — pag. 865.

2)nbsp;91.

3)nbsp;82.

-ocr page 45-

zou eenige daling af te leiden zijn. Daar het sterftecijfer in die
tijd slechts zeer weinig verandering in grootte heeft ondergaan,
waarover later meer, maakt de geringe wijziging in het toename-
percentage der bevolking, die ondanks de verbeterde tellings-
methoden te constateeren is, een daling van het geboortecijfer
in de laatste tijd niet waarschijnlijk.

Wat leeren de resultaten van het onderzoek in de wijken van
Batavia 1) nu over de grootte der geboortecijfers? Wij geven in
de volgende staat alleen de uitkomsten voor de wijk Petodjo

uitvoerig.nbsp;inbsp;inbsp;, .

Inbsp;. ;nbsp;I

Overzicht van de geboorten en doodgeborenen in de wijk
Petodjo van Batavia over 1917—\'19.

Aanqefleven aantal

Levend
geboren
in Vooder
bevolking

Totaal
ge-
boren
idem

Doodge-
boren in
van totaal-
geborenen,
gem. per
jaar.

Zielental

In het tijdvak

■ 0
ü
O 0
O J3

O

1917:8639
1918:8824
1919:9547

1917-1nbsp;Juli-1918

1918-1nbsp;Iuii-1919

462
438

14
19

53.5

49.6

55,1
51,8

Het is onmogelijk om op deze enkele gegevens conclusies te
baseeren. Mogelijk is de stijging van het aantal doodgeborenen
slechts een gevolg van de meerdere aangifte, die door premies

werd gepropageerd.

Ter vergelijking laten wij hier nog enkele andere gegevens
volgen, ofschoon deze waarschijnlijk door de kortere duur van
het onderzoek minder betrouwbaar zullen zijn. Zooals bekend,
uit de invloed van de malaria zich in een vergrooting van de
milt. In de volgende staat zien wij de cijfers voor de miltindex

-ocr page 46-

er voor zuigelingensterfte en geboorten. Nadere onderzoekingen

zullen moeten uitwijzen, of hier een causaal verband aanwe-
zig is.

Wijk

Milt-
index

Geboorte
per
ö/oo

Zuigelingensterfte

°/oo

Petodjo. . .
Kebonklappa.
Goenoengsari
Mangga
11 . ,

18
15
84
96

46
38
36
23

± 400
± 500
± 445
± 800

Ook als dit niet het geval is, dan blijft toch in deze wijken
een enorm hooge zuigelingensterfte, die alleszins de aandacht
verdient.

Een dergelijk onderzoek, maar minder gedetailleerd, werd in-
gesteld in Soerabaja 1). Direct wordt medegedeeld, dat de ge-
boortecijfers gewoonlijk te laag zijn, le. door gebrekkige aan-
giften, 2e. doordat vele vrouwen tegen de bevalling naar hun
familie in de desa trekken, hetgeen vooral zal geschieden bij
bijzitten. Ook het cijfer der doodgeborenen laat veel te
wenschen over; op de begraafplaatsen en op de burgerlijke
stand had men daaromtrent verschillende gegevens.

De cijfers voor de inlanders zijn als volgt (1917):

Geboorten 3249, Doodgeborenen 427 (137,6 Voo), Zuigelingen-
sterfte van 0-1 jaar 1909 (588 »/„„ van de levendgeborenen).

Men ziet dus, welk een enorm percentage levens er verloren
gaan in de inlandsche steden. Als wij de totale sterfte be-
schouwen, zal dit verschijnsel weer naar voren komen.

Het is bekend, dat Britsch-Indië in veel opzichten te verge-
lijken is met Nederlandsch-Indië. Vooral op het gebied van de
bevolkingsstatistiek worden daar meer cijfers gegeven, wat nog

1) 116 — pag. 20.

-ocr page 47-

niet altijd beteekent, dat ze ook juister zijn. Het contact met de
westersche cultuur hief in Britsch-Indië geleidelijk de remmen-
de invloeden op de bevolkingsgroei die daar vroeger werkten, op.
Onder invloed van het bestuur verbeterden de levensomstandig-
heden, interne oorlogen bleven achterwege en vernielende
hongersnooden kwamen minder voor; bovendien raakten vele
sociale en religieuze gewoonten, die tot geboortebeperking leid-
den, in onbruik. Het gevolg was een ontstellende bevolkings-
toename, Brit£ch-Indië lijdt aan het dubbele kwaad van een
hoog geboortecijfer gecombineerd met een hoog sterftecijfer. 1)

1896/1905

Sterfte

Geboorte

100

Zuigelingensterfte

Voo

Britsch-Indië . . .

34,2

38-58

250

(In de Vereenigde

Provinciën Agra en

Oudh 352).

Engeland en Wales

15,15

26,8

127,3

Het is niet te zeggen, in hoeverre de genoemde vier factoren
ook op Java en Madoera gewerkt hebben; dat de bestuursin-
vloed en de heerschende binnenlandsche orde ook daar groote
invloed op de bevolkingstoename hebben gehad, wordt alge-
meen erkend. Wat wij precies als oorzaak van de zeer groote
zuigelingensterfte moeten beschouwen, is moeilijk te zeggen.
Het is nuttig in dit verband de onderzoekingen van Dr, Maria
Stopes in the First Birth Control Clynic te London te vermel-
den 2). Deze geven eenige feiten, die tot nu toe niet bekend
waren. Er werden 5.000 gevallen onderzocht, om het verband

1)nbsp;222 — pag. 123.

2)nbsp;223 — pag. 85.

-ocr page 48-

tusschen de geboortefrequentie en de zuigelingsterfte na te
gaan. Volgens haar is de frequentie van de bevruchtingen van
veel meer belang dan het geboortecijfer alleen.

Er werd geconstateerd, dat bij vrouwen, die in zeer ongunstige
omstandigheden verkeerden zoowel wat geestelijke ontwikkeling
als wat huisvesting betreft, de tendenz bestond om zeer vaak
bevrucht te worden. Had dikwijls bevruchting plaats en kwamen
daarenboven miskramen en opzettelijke abortus voor, dan steeg
het sterftecijfer zeer sterk ten opzichte van het aantal zwan-
gerschappen.

Daar wij de inlandsche vrouw, wat haar geestelijke ontwikke-
ling en huisvesting betreft, zeker niet hoog mogen stellen, daar
bovendien geboortebeperking, zooals nader zal blijken, nog
vrijwel niet tot de sociale gewoonten van den inlander behoort,
hebben wij hier dus een belangrijke hulp om de hooge zuige-
lingensterfte beter te kunnen begrijpen. Veel zal aan de
hygiënische omstandigheden moeten worden toegeschreven.

Ook voor de ongelijkheid der sterfteverhoudingen naar ge-
slacht en leeftijd vinden we in Britsch-Indië gegevens 1). Het
Report of the Department of Health to the Government of
Bombay voor het jaar 1921 geeft 4501 sterfgevallen als gevolg
van zwangerschap. — Op zichzelf heeft dit cijfer natuurlijk
weinig waarde. — Een tabel in hetzelfde rapport geeft de sterf-
tecijfers naar de leeftijd en het geslacht. Het blijkt daaruit, dat
de vrouwen vanaf hun vijfde tot hun dertigste jaar aan groo-
tere sterfte onderhevig zijn dan de mannen. Voor de groep van
15 tot 20 jaar gaat het cijfer in eens met een sprong naar boven,
om daarna weer tot het oude niveau te dalen. In de groep van
30 tot 40 jaar is een cijfer weggevallen in de druk, zoodat we
niet kunnen zeggen, of de hoogere sterfte ook in die groep nog
bestaat. Men moet hierbij ook rekening houden met de sociale

-ocr page 49-

positie van het meisje en de vrouw, die voor Britsch-Indië zeker
niet als gunstig is aan te merken.

Leeftijd:

0-1

1-5

5-10

10-15

Geslacht :

m V

m V

m V

m V

Sterftecijfer:

209.76 180,29

48,56 45,52

8,75 9,30

6,43 7,46

Leeftijd:

15-20

20-.30

30-40

40-50

Geslacht:

m v

m V

m V

m V

Sterftecijfer:

10.26 12,55

13,25 14,39

15,27 1.,65

22,48 16,93

De volgende staat laat zien, dat de achteruitgang van de ge-
boorten, die op pag. 29 voor geheel Java en Madoera onwaar-
schijnlijk geacht werd, wel kan optreden in beperkte gebieden.
Hierbij werden door ons de geboorte- en sterftecijfers uitge-
rekend evenals de geboorteoverschotten per 5 jaar. De geboor-
ten nemen af en met de sterfte is hetzelfde het geval. Het blijkt,
dat de bevolking regelmatig iets sterker toeneemt dan het
geboorteoverschot doet verwachten. Het verschil is echter zoo
gering, (steeds minder dan 1 % per jaar), dat hier zeker wel
aan de invloed van immigratie gedacht mag worden. Te meer is
dit het geval, daar langzamerhand een vermindering van de
meerdere toename optreedt. In de laatste 5 jaar (1899—1904),
waarover de tabel loopt, neemt de bevolking practisch niet meer
toe, het bevolkingsteveel zoekt dan door emigratie een uitweg.

-ocr page 50-

Enkele verwerkte gegevens uit de Burgerlijke Stand te
Modjowarno met Bongsoredjo. 1)

Jaar

Geboorten

Sterfgevallen

Gemiddeld
geboorte-
oversciiot
per
5 jaar

quot;ra

a
^

D
N

Te ver-
wachten
bevolking
volgenshet
geboorte-
overschot

2
e

ra
lt;

VJ

(J u
^^

IH

ta

r- C3

- trf
O
O.

quot;ra

c
ra
C

^ ti
rv (tJ
^ CO

I-I

ra

I-I

w
O.

1880

75

43,3

31

17,9

1.733

1881

73

40,4

60

33,2

1.807

1882

90

45,1

48,2

47

22,7

25,2

22,4

1.868

1883

86

44.7

40

20,8

1.923

1884

98

43,8

33

16,4

2.007

1.927

1885

83

40,8

39

19,1

2.037

1886

102

48,1

45

21,2

2.119

1887

91

44,8

41,9

39

23,1

18,0

21,7

2.172

1888

112

49,4

41

18,1

2.268

1889

98

43,6

88

39.2

2.247

2.258

1890

95

39,5

53

22,0

2.406

1891

105

43,0

66

27,0

2.440

1892

96

42,1

38,9

53

23,5

21,5

18,6

2.467

1893

92

35,8

67

26,1

2.569

1894

142

53,3

55

20,7

2.662

2.456

1895

96

35.0

48

17,4

2.762

1896

128

45,4

57

20,2

2.822

1897

111

40,9

38,5

67

20,1

23.2

20.8

2.885

1898

123

41,4

65

21,9

2.969

1899

134

44,2

54

17,8

3.031

2.939

1900

132

43,6

41

13,4

3.051

1901

102

34,0

69

23,0

3.004

1902

132

39,2

43,2

50

17,2

16,4

22,0

3.058

1903

126

42,1

52

17,4

2.992

1904

101

33,0

48

15,7

3.061

3.364

-ocr page 51-

c. De sterftecijfers, sterfte in de steden en op het platteland.

In de jaarverslagen van de B.G.D. en van de Dienst van
Volksgezondheid worden gedetailleerde sterftecijfers voor de
districten gepubliceerd. Hier worden slechts enkele verzamel-
gegevens vermeld. In het jaarverslag over 1924 van de B.GD
uitgekomen in 1927, vinden wij gemiddeld voor 1919_\'23 de
volgende cijfers, die voor 1925—\'29 zijn ontleend aan het Jaar-
overzicht 1). Voor 1925—\'29 zijn Midden- en Oost-Java in ver-
band met de administratieve wijzigingen weggelaten.

Sterftecijfers per kwartaal oo voor de Provincies van Java en
Madoera over de jaren 1919—1923 en 1925—1929.

Kwartaal
I

Kwartaal
II

Kwartaal
III

Kwartaal
IV

Geheel
jaar

1925/
1929

1919/
1923

1925/
1929

1919/
1923

1925/
1929

1919/
1923

1925/
1929

1919/
1923

1925/
1929

1919/
1923

West-Java

21,1

20,2

20,1

19.3

20,2

19,7

19,3

18,6

20,2

19,5

Midd.-Java

24,8

23,4

23,2

21,3

21,9

23,0

Oost-Java

20,8

21.5

21,5

19,1

17,6

20.9

Java en Mad.

20.9

22,4

19,4

21,5

19,6

21,6

19,1

19,8

19,8

21,3

Men ziet hieruit, dat alleen de hooge cijfers van Midden-Java
het Java-gemiddelde ongeveer 1 punt naar boven halen. Het
blijkt, dat Oost-Java vrij dicht bij de gemiddelde waarde ligt
en dat West-Java er het verst af blijft. Uit de cijfers volgt
de groote invloed van de droge en natte moesson, in de droge
moesson blijkt de sterfte in West- en Midden-Java lager te
zijn dan in de natte periode. Het is onmogelijk om aan de
band van de bestaande gegevens nader in te gaan op de invloed
van de neerslag op de sterfte, de bevolkingsdichtheid, enz.

-ocr page 52-

Misschien zal een onderzoelc voor een beperkt gebied voldoende
gegevens leveren om de complexe invloed van relief, neerslag,
irrigatie en de mensch uiteen te halen en op de juiste waarde
te schatten. Enkele gegevens over de geographische invloeden
worden in het volgende hoofdstuk vermeld. Als verschillende
cijfers voor de bevolkingsdichtheid in 1920 met de sterftecijfers
over 1919—\'23 vergeleken worden, dan blijkt in welke mate de
sterfte met de bevolkingsdichtheid correleert. De bevolkings-
dichtheid is in 1920 in West-Java 192, Midden-Java 348, Oost-
Java 260, Java en Madoera 262. Het blijkt, dat hooge sterfte en
groote bevolkingsdichtheid opvallend samengaan. Het is met
verschillende redenen aannemelijk te maken, dat de sterfte ook
de tendens heeft, om bij grootere bevolkingsdichtheid toe te
nemen. Al zal het misschien gelukken deze neiging door allerlei
sociale maatregelen b.v. op het gebied van volksgezondheid en
volkshuisvesting op te heffen, toch zal zij haar invloed doen
gelden en bewerken, dat een verlaging van de sterftecijfers
niet gemakkelijk plaats kan vinden. Zooals gezegd, worden de
sterftecijfers langs administratieve weg verzameld, dat wil op
Java zeggen, op globale wijze. Vermoedelijk zullen zij aan de
lage kant zijn, omdat er allicht sterfgevallen onbekend blijven.
Het heeft dus een heel groot bezwaar, uit deze cijfers geboorte-
cijfers af te leiden. Voor Java in totaal kent men wel de
grootte van emigratie en immigratie, doch voor de onderschei-
den districten is dit niet het geval. Toch kan deze invloed vaak
heel belangrijk zijn, men denke b.v. aan ä^Kedoe en aan Ban-
joewangi, als men haar verwaarloost, dan krijgt men foutieve
geboortecijfers.

Er zijn blijkens de jaarcijfers over 1929 slechts enkele regent-
schappen in West- en Oost-Java, die boven een sterfte van
25 »/«ü uitkomen (achter elke naam staat ( ) de bevolkingsdicht-
heid): Batavia (645,1), Soerabaja (748,6), Pasoeroean (393,1) en
Loemadjang (223). Voor een zeer groot deel mag dit aan de

-ocr page 53-

invloed van de steden toegeschreven worden. In Midden-Java
zijn het er meer: Tegal (659,2), Batang (344,9), Bandjarnegara
(312,5), Wonosobo (327,2), Koetoardjo (493,8), Magelang (541,9)
en Temanggoeng (326,2). Van deze regentschappen zijn er eenige
langs de lïust, waar de malaria haar invloed doet gelden. Bij
enkele andere zal de groote bevolkingsdichtheid vermoedelijk
de groote sterfte in de hand werken.

In de volgende tabel komen naast elkaar enkele sterfte- en
bevolkingscijfers van een aantal voorname plaatsen op Java en
Madoera voor.

Gemiddelde sterfte Vm. in de voornaamste plaatsen van Java

en Madoera.

Bevolking

1925/
1929

1920/
1924

1915/
1919

1929

1928

Jaar

1930

1920

Batavia . .

Mr. Cornelis

Buitenzorg

Cheribon .

Soekaboemi

Bandoeng

Garoet

Tegal . .

Pekalongan

Scmarang.

Tjilatjap .

Magelang

Djocjakarta

Soerakarta

Madioen .

Soerabaja.

Kcdiri . .

Pasoeroean

Probolinggo

Malang .

Djcmber .

29
25

30

ß

17
22

28
^

22
34

24
21
22

25
.24

31

39

35

25
34\'
15quot;
18
22

36

24

29

26
32
34
19

25
25
23

40
25

30
13

253.818
52.491
46.595
33.051
23.533
94.800

341687
-17.852
158.036

36^ 13
103.711
134.285
31.593
192.190
43.222
34.138
26.617
42.981
437.433
97.337
65.427
51.732
33.623
166.722

43\'^08
63.040
217.775

53.204
136.554
163.013
42.057
336.814
48.544
36.971
37.192
86.567

37
30
26

33
17
21
23

38
22

32

34
\'34

35

23

24
28
21
^0

33
quot;33

45.

22
34
17
22

23

24
53
28
36quot;

42
28
29
52
22

43
29

jr

13

51

47
19
28
22
34
36
61
56
27
41
34
38
64
32
56
58
41
\'81

-ocr page 54-

In de eerste plaats volgt uit deze tabel, dat de sterfte in de
steden veel grooter is dan die voor geheel Java (19,8 »/„o in het
tijdvak 1925-\'29). In het hooge gemiddelde voor de meeste
steden van 1915—1919 wordt de invloed van het influenza-
jaar 1918 weerspiegeld. Over het geheel genomen kan men
eenige daling in het sterftecijfer aantoonen, wat geen verwon-
dering baart, daar de D.V.G. het meeste effect kan bereiken in
de steden met hun hooge sterftecijfers.

Op de verzamelde gegevens is nog wel het een en ander aan
te merken, zooals het voorbeeld van Soerabaja bewijst. 1) Daar
werd een onderzoek naar de geboorte en sterfte van de ver-
schillende bevolkingsgroepen ingesteld. De B.G.D. 2) gebruikte
haar eigen bevolkingsgegevens, die zeer van de opgaven van
het Binnenlandsch Bestuur afwijken. Vooral voor de inlandsche
bevolking vinden wij enorme verschillen. In verband met de
trek van seizoenarbeiders naar de steden en met het feit, dat
de door de B.G.D. georganiseerde volkstelling eenige maanden
duurde en in Februari begon, lijken ons de B.B.-cijfers het
meest betrouwbaar. Wij geven beide naast elkaar.

Geboorte- en sterftecijfers naar de landaard over 1917
in Soerabaja.

Landaard

Aantal
inwoners

Aantal

Geboorte-
cijfer Bj^

Sterfte-
cijfer 0/^

Overschot
Geb. 0/^

B. G. D.

B. B.

Geb.

Gest.

B.G.D.

B.B.

B.G.D.

B.B.

B.G.D.

B.B.

Europeanen

16.283

15 a
20.000

369

263

22,6

16,1

6,5

Inlanders

159.400

117.163

2.349

8.545

14,7

20,0

53,6

72,9

-38,9

-52,9

Chineezen

20.324

18.377

695

695

25,9

28,7

34.2

37,8

- 8,3

- 9,1

Vreemde
Oosterl.

2.930

2.873

78

117

26,6

27,2

39,9

40,7

-13,3

-13,5

1)nbsp;116 — pag. 221.

2)nbsp;De B.G.D. werd eenige jaren geleden omgedoopt in de Dienst
vcci- Volksgezonidheld,

-ocr page 55-

Deze cijfers geven eenig inzicht in de samenstelling van de
bevolking van een groote stad als Soerabaja. Ook al neemt men
aan, dat de geboortecijfers van de inlandsche bevolking 25 %
te laag zijn opgegeven, doordat vele zwangere vrouwen tijdelijk
naar haar desa\'s terugkeeren, dan blijkt nog, dat de bevolking
alleen op peil blijft door een zeer sterke immigratie. Dat de
bevolking ondanks de hooge sterfte door de immigratie nog met
ruim 75 % in de 10 jaar van 1920—\'30 toeneemt, teekent wel het
karakter van de groote stad op Java. De drang naar bestaans-
mogelijkheid en de gelegenheid om te verdienen, die de stad
biedt, komen in deze paar cijfers buitengewoon duidelijk naar
voren,

d. Samenstelling der bevolking naar de leeftijd.

Op het punt der geboorten en der sterfte laat de statistiek
dus heel wat te wenschen over. Ook is er weinig bekend van de
verdeeling der bevolking over de verschillende leeftijdsgroepen.
In de eerste § werd daar reeds uitvoerig op ingegaan. Door het
gebrek aan
gedetailleerde gegevens is het onmogelijk om een
vergelijking van de bevolking van Java met de gestandaardiseer-
de Nederlandsche (volgens de
Körösy-getallen) te maken. Uit de
verhouding van de groep van 15 tot 50 jaar tot de andere groe-
pen der bevolking, die volgens Sundbarg ongeveer gelijk is,
zullen wij trachten eenige gegevens omtrent de aard der bevol-
king van Java te vinden. In \'t voorafgaande kwamen de drie
typen van bevolking - stationnaire, regressieve en progressieve
- ter sprake, en daar bleek eveneens, dat de gelijke verhouding
blijft bestaan voor geheel verschillende volken van onderschei-
den ras en ook zelfs voor volken van gemengde samenstelling. 1)
Per 1000 der bevolking vallen in de groep van 15-50 jaar de
helft van het aantal menschen, meestal is deze groep dus onge-

1) Zie pag. 15, 16 en 17.

-ocr page 56-

veer 500 menschen per duizend groot. Er bestaat geen absolute
gelijklieid tusschen de middengroep en de twee andere. Het
punt 500 is een empirisch gevonden equatie-punt, waar omheen
de verschillende gevallen blijven schommelen.

Nemen wij voor Java de juistheid van dit getal 500 aan, om
tot eenige gevolgtrekking te komen ten aanzien van het karak-
ter van de bevolking, dan kan er niet genoeg de nadruk op
gelegd worden, dat dit een veronderstelling is. De op grond
hiervan berekende cijfers hebben dan ook alleen vergelijkende
waarde. Absoluut juist zijn zij zeker niet.

Uitgangspunt waren de gegevens, die Bleeker voor 1845 gaf.
Zooveel mogelijk zijn deze zoo samengesteld, dat regentschap-
pen, die tegenwoordig een afdeeling vormen, al gecombineerd
worden. Het was niet mogelijk, reeds de gedetailleerde gegevens
van 1930 te gebruiken. Daarom werd residentiegewijs de ver-
houding tusschen de verschillende leeftijdsgroepen voor 1920
berekend. Natuurlijk bestaat hier slechts de mogelijkheid van
een zeer globale vergelijking, omdat de cijfers van Bleeker niet
volledig waren. (Het is te hopen, dat de volkstelling van 1930
de gegevens omtrent de leeftijdsopbouw iets minder globaal
geeft dan tot nog toe het geval was.) Daarbij komt, dat de
regentschapsgrenzen van 1845 en die van nu lang niet overal
samenvallen. Toch geven de cijfers wel eenig inzicht in de ont-
wikkeling van de bevolking, al worden ook gebieden, die ge-
deeltelijk over elkaar heen vallen, vergeleken. Wij nemen aan,
dat de door Bleeker gegeven bevolkingscijfers bij benadering
juist zijn en kunnen dus het deel van de totale bevolking in
1845, dat de groep boven de 50 jaar inneemt, vergelijken met
hetzelfde deel in 1920.

Over het geheel genomen blijkt de ieyolking weinig ver-
ouderd te zijn. Majioera vormt een zeer frappante uitzondering,
vermoedelijk zal de scheiding tusschen de leeftijdsgroepen, die
bij het ontbreken van een burgerlijke stand natuurlijk altijd

-ocr page 57-

op raming berust, in 1845 eenigszins anders uitgevallen zijn
dan in 1920. In verband met het verloop van de geboorte- en
sterftecijfers, waarin weinig verandering is aan te toonen, is
een belangrijke veroudering der bevolking in de naaste toekomst
niet waarschijnlijk. De bevolking van Jaya,,en Madoera.i?.nog
zeer sterk progressief.

-ocr page 58-

Vergelijkende tabel van de opbouw der bevolking naar drie leeftijdsgroepen in 1845 en 1930.

Regentschappen
van 1845, waarvan
de gegevens wer-
den samengesteld

Overeenkomstige afdee-
lingen van 1930 ter be-
paling van het gebied,
waarvoor de gegevens
van \'45 ongeveer gelden

Residenties
van 1920\')

Aantal inwoners

Berekend
aantal
boven
50 jaar

Idem in
v/d totale

15 jaar
en ouder

0-15
jaar

bevc
v;
1845

»Iking
an
1920

Bandoeng i
Soemcdang »

Midden-Priangan

Prcanger

262.319
2.232.096

163.031
540.875

49.644
345.611

11.7

12,5

Tegal

Brebes

Pemalang

Pekalongan \'
Batang

Tegal
Pekalongan

Pekalongan

137.396

1.306.805

172.384

87.179

936.197

128.928

25.108

185.304

21.728

11,2
7,2

8,3

Kendal

Semarang

Koedoes

Demak

Japara

Semarang
Koedoes

Semarang

154.478
1.623.225

208.423

125.490
1.056.983
182.460

14.494
283.121

12.982

5.2

3.3

10,6

Pati

Rembang

Grobogan

Blora

Bodjonegoro
Toeban

Rembang
Blora

Bodjonegoro

Rembang

160.341
1.005.411

69.402

142.848

139.721
636.448
49.744

138.623

10.310
184.482

9.829

2.113

3,4

8,2
0,8

11,2

\\

\\ \\

V

-ocr page 59-

Tjilatjap ^
Karanganjar f
Bandjarnegara l
Wonosobo \'

-

Zuid-Banjoemas
Wonosobo

Banjoemas

92.889
1.044.757
117.142

72.863
709.755

87.449

10.013
167.501
14.847

6,0
7,3

9,6

Keboemen

Pocrworedjo

Koetoardjo

Magelang

Temanggoeng

Bagelen
Kedoe

Kedoe ]

155.619
1.428.874

205.903

117.533
905.820

148.564

19.043
261.527

28.670

7.0

8.1

11,2

Madioen i
Magetan gt;
Ngawi \'

Madioen

Madioen

88.970
909.093

82.038
676.915

3.466
116.089

2.0

7,3

Lamongan
Grisee

Grisee

Soerabaja

169.306
1.504.158

154.038
892.362

7.634
305.898

2,4

12,8

Pamekasan
Soemenep
Bangkalang
Sampang

Oost-Madocra
West-Madoera

Madoera

139.168
1.018.513
59.676

57.804
718.138
23.915

40.682
150.188
17.881

20.7
21,4

8,6

Malang

Pasoeroean i
Bangil \'
Probolinggo
Kraksaan
Loemadjang

Malang
Pasoeroean

Probolinggo

Pasoeroean

44.201

141.131
1.359.981

124.562

38 119

148.590
851.254

116.522

3.041

(-7.459)
254.364

4.020

3,7
1,7

Panaroekan
Bondowoso

Bondowoso

Besoeki

177.788
888.630

113.057
595.925

32.366
146.353

11,1

9.8

1) De residenties van 1920 met de voor hen geldende cijfers zijn vet gedrukt.

-ocr page 60-

Zooals bekend oefent de samenstelling van een bevolking
naar de leeftijd groote invloed uit op de nationale arbeids-
kracht. Op Java, waar de kinderen reeds vroeg een plaatsje in
kunnen nemen bij de productie en waar heel weinig oude men-
schen, die niet meer aan de productie deelnemen, gevonden
worden, is een enorme hoeveelheid arbeidsenergie aanwezig.

Het is natuurlijk zeer goed mogelijk, dat er individuen zijn,
die leeftijden bereiken even hoog als b.v. in West-Europa het
geval is. Indien de op pag. 42—43 gegeven cijfers niet al te zeer
van de werkelijkheid afwijken, doordat de gemaakte veronder-
stelling van de gelijke verhouding der leeftijdsgroepen onjuist is,
kan men de conclusie trekken, dat hooge leeftijden tot de uit-
zonderingsgevallen behooren en dat de gemiddelde levensduur
op Java eerder korter is dan langer dan in Nederland. De eenige
onderscheiding, die het op Java thans mogelijk maakt om een
globale verdeeling naar de leeftijd te maken, is het criterium
van de werkbaarheid. Wij geven hiervan een voorbeeld. 1) In
het district Tjomal werden 13.672 individuen geteld en als uit-
komst kreeg men de volgende verhoudingsgetallen voor de ver-
schillende groepen:
Oude mannen, niet werkbaarnbsp;9

Oude vrouwen,nbsp;id.nbsp;27

Volwassen mannennbsp;221

Volwassen vrouwennbsp;269

Aankomende jonge mannen, werkbaar 42
Aankomende jonge vrouwen, id. 35
Jongensnbsp;202

Meisjesnbsp;196

Hieruit volgt dus, dat bijna V.^i der geheele bevolking actief
aan het productieproces deelneemt.
Ter vergelijking volgen hier enkele cijfers van Europeesche

1) 138 — Dl. I — pag. 16.

-ocr page 61-

landen 1) In Groot-BrittannlS zUn 45,3 %, In België 43,3 % en
in Italië 59,5 % van de bevolicing werkzaam In een beroep. In
Italis werden allen boven de 10 jaar in het onderzoek betrokken,
dus ook de Z.B.
haltwas-krachten. We vinden daar dus de meeste
overeenkomst met Java.
Verondersteld, dat de cijfers van
Tiomal niet sterk afwijken van die voor Java, en aangenomen
dit de bevolking van Java niet ouder is dan die van Itabe, wat
zeer onwaarschijnlijk is, kan bU benadering aangenomen wo -
den Lrop Java allen die ouder zjn dan 10 Jaar in eengt;ge mate

WJ.het productieprocesj^trokken zijn.,

e.nbsp;samensteUlngnbsp;dernbsp;bevolkingnbsp;naarnbsp;hetnbsp;geslacht.

hpvnlking van Java en Madoera
De samenstelling van de » „aardigheid, die w«

naar het geslacht — quot; ^^nbsp;mannelURe

ook in Kuropa aa—nbsp;,, ,e«kheid van

dan vrouweluke geboor en v» ^nbsp;,,,

het aantal mannen en da d rnbsp;^^^ ^^ ^^ ^^^^^^^^^

aantal der vrouwen.nbsp;^g van TJomal. In het groot gaat

van de verdeeling der Jnbsp;,,, gebieden,
hot ook voor geheel Java

waardoor immigratie - ^nbsp;,,,, van de door

ingevoerd wordt. De cufers wüken ^nbsp;^^ ^^
geboorte en =terne a^en bepaa^e^

verhuizingen op het Jnbsp;het gemid-

daar de emigratie wnbsp;,,30, als juist aan,

delde, 1046,6 vrouwen per I. 00nbsp;^^^

dan bl«k, dat denbsp;«,„„3 1.037, Bleeker

veranderd z«n.nbsp;,,, van 1920: 1.042 als

1.062, de volkstelling van 1900. i.u™

1) 221.

2) 210 — pag. 22.

-ocr page 62-

verhoudingscijfers. Uit deze overeenstemming volgt alweer, dat
vroegere tellingen, al leverden zij mogelijk als geheel te lage
uitkomsten, de verschillende verhoudingen wel juist benaderden.

Ofschoon het cijfer van de bevolkingsdichtheid natuurlijk
lang niet alles zegt over de noodzakelijkheid van emigratie, (de
aard van de grond, de gelegenheid om werk te vinden buiten
de landbouw enz. spelen ook een rol) zien wij toch een opmer-
kelijk samengaan van groöte bevolkingsdichtheid, een vrouwen-
jo-verschot en een geringe bevolkingstoename en omgekeerd ook
van een vrouwentekort of een zeer gering overschot, een geringe
dichtheid van de bevolking en een groote bevolkingstoename.
Het is zeer waarschijnlijk, dat nadere onderzoekingen hier een
nauwe samenhang zullen aantoonen. 1)

-ocr page 63-

Vergelijkende tabel van het vrouwenoverschot en de bevolkings-
toename der inlanders met de totale
bevolkingsdichtheid
voor
de regentschappen, wier vrouwenoverschot beneden
1010 of boven 1080 is.

Aantal
vrouwen per
1000 mannen

934,7

980.1

989.2
997.9

1.001.3

1.003.2
1.006.6
1.008,2
1.082.2

1.082.3

Madjalengka

Pasoeroean

Grisee

Pamekasan

Sidoardjo

Bangil

Sampang

Garoet

Soemenep

Bangkalan

Java

1.085.7
1.095.4
1.098.3

1.099.0
1.100.0
1.101.6
1,110.2

1.121.3

1.137.1

Regentschap

Banjoewangi

Djember

Temanggoeng

Krawang

Wonosobo

Tjilatjap

Grobogan

Blitar

Pocrworedjo
Soerabaja

1.161.4
1,046.6

Aan de hand van
dat het ook op Java

Bevolking in
1930 uitgedrukt
in o/o van 1920

173.4

137.5
96.9

135.6

98.4
124,9
112.5

128.7

99.5
129.9

deze cijfers kan men de
voornamelijk de mannen

122.2
115,2-
113.6
112.2

103.0
114.6
118.6
112.3

104.1
118.9
118.8

Bevolkings-
dichtheid per
km2,

132.2
277.8
326.2

203.5

327.2

234.3

248.6
337.3

547.8

748.6 (334.5

zonderde
stad)

412,6

393.1
379.6
450,0

633.9

456.2
380.0
216,0

295.5

386.6
314,5

conclusie trekken,
zijn, die emigree-

-ocr page 64-

13,. Is dit juigt, dan zou, het feit, dat slechts 9 van de 87
regentschappen een vrouwenoverschot tusschen de 40 en 50 op
de 1.000 mannen hebben, op een enorme interne emigratie
wijzen. Wij komen hierop nog nader terug.

f.nbsp;De samenstelling der bevolking naar de burgerhjke staat.

De samenstelling van de bevolking van Java naar de bur-
gerlijke staat is al zeer eenvoudig. Polygamie komt naar ver-
houding zeer weinig voor. Allen, die gezond zijn, trouwen vroeg
en vrouwen; die getrouwd zijn geweest, trouwen vaak weer.

Volgens de volkstelling van 1920 waren van de 7.116.391 ge-
huwde mannelijke inlanders 7.011.357 monogaam, de overigen
hadden 2 of meer vrouwen. 15 »U van de mannen leefden dus
polygaam, 42,2 % van de bevolking was gehuwd, bovendien was
11.1 % nog gehuwd geweest. In 1905 was 40,6 % van de bevolking
gehuwd. Mogelijk is deze toename van het percentage gehuwden
een gevolg van eenige veroudering der bevolking, die de oudere
groepen, waarin meer gehuwden voorkomen, doet toenemen ten
opzichte van de jongere, waarschijnlijk echter alleen van andere
tellingsmethodes.

g.nbsp;Gezinsgrootte en samenstelling van het gezin.

Het is altijd moeilijk te bepalen, uit hoeveel leden een Ja-
vaansch gezin bestaat. Ook al is men geregeld met een gezin in
contact, dan is het toch vaak onmogelijk om te bepalen, welke
menschen nu werkelijk tot de familie behooren. Het voorbeeld
van de kebon, die altijd gezegd had geen kinderen te hebben
en die op een goede dag vroeg, of zijn kleinkind op het erf mocht
komen, is zeker geen alleenstaand geval.

Over het geheel genomen blijkt het aantal kinderen per gezin
niet zoo heel groot te zijn, Raffles noemt een gezinsgrootte van

-ocr page 65-

ongeveer 4-4,5 personen en tegenwoordig zijn de cijfers vrijwel
dezelfde. Het onderzoek naar de belastingdruk 1) heeft door
steekproeven de gezinsgrootte in verschillende groepen van
de bevolking in de steden en op het platteland bepaald. Hier-
onder zijn natuurlijk verschillende getallen, die op te weinig
waarnemingen berusten, wat ook door de schrijvers voor enkele
zeer frappante gevallen wordt aangegeven. De uitkomsten volgen
hieronder, waarbij vooral opvalt, hoe regelmatig het aantal kin.-
deren per gezin voor de verschillende beroepscategorieën toe-
neemt met de welstand. Indien deze cijfers niet op te weinig
waarnemingen berusten, wat voor de groepen B, E, H^enl pker
het geval is, verdienen ze zeer de aandacht, omdat ze geheel
afwijken van hetgeen daaromtrent ten onzent bekend is. In
ieder geval is het van veel belang de waarde van deze con-
clusie te
onderzoeken. De moeilijkheden, die het bepalen van de
juiste
gezinsgrootte met zich meebrengt, zullen hier een be-
langrijke handicap vormen. Wij laten meteen de resultaten
van het
onderzoek naar de verdeeling van de bevolking over de
beroepsgroepen volgen. Zouden wij uit deze gegevens de toe-
komstige
gezinsgrootte willen voorspellen, dan ligt de gevolg-
trekking voor de hand, dat in verband met de economische
differentiatie en met het feit, dat de groepen, die zich aan het
ontwikkelen zijn, zeer weinig verschillen in gezinsgrootte met
de landbouwersgroepen, waaruit zij zijn voortgekomen, weinig
of geen verandering van de gezinsgrootte verwacht kan worden,
tenzij de bevolking er toe overgaat het aantal kinderen te be-
perken.

1) 133 - Dl. II _ pag. 10.

-ocr page 66-

Samenstelling der bevolking naar het beroep en gezinssterkte
in de beroepsgroepen.

Groep:

Percentage van het
aantal personen
in elke groep

Gezinssterkte in elke
groep

O iS
quot;5.

a

u

ca Si

—~ e

•«quot;ïl
-Sol

T3

O-s
O ja
quot;5.

a

s g

a

-H U

■^HÏ
►S S B

03 ^

A. Gouvernementsambte-

naren en beambten . .

0.9

9,5

11

6.5

6.3

7.6

B. Desahoofden en desa-

bestuursleden ....

2.7

1.7

0,7

5.1

6.3

8,73)

C. Godsdienstbeambten en

Godsdienstl eeraren . .

0,4

0,5

0.7

6.5

8.6

5.5

D. Vaste arbeiders bij on-

dernemingen, fabrieken

of Europeesche en Chi-

necsche particulieren .

2,4

19,8

21.6

5.1

5.6

7.2

E. Sawah-oftegalbezitters,

die vermogend zyn. .

2,5

0,2

0.1

8.4

9

6.53)

F. Sawah-oftegalbezitters,

met een behoorlijk in-

komen ......

19,8

3,3

3.6

6.2

6.5

6.3

G. Sawah-oftegalbezitters,

die arm zijn ....

27,1

6,4

2.1

5

6.4

3.8

H. Deelbouwers, die geen

grond bezitten . . .

3.4

0,5

0,6

4,8

4.7

5,7quot;)

I. Landbouwers, uitslui-

tend werkzaam in de

inlandsche landbouw .

12,42)

1.2

0,7

3,5

4.2

5 3)

J. Groothandelaren of be-

zitters van een inlandsch

bedrijf met arbeiders .

0,3

0,4

0.2

6.4

7,7

7.9

(Batikkerijen, cassave-

fabrieken).

K. Toekangs, Kleinhande-

laren enz. met een zelf-

standig bedrijf . . .

5.9

16,1

21.6

4.9

5,6

4,9

L. Losse koelies ....

19.62)

40,2

30,8

4

3,9

4

1)nbsp;Batavia, Mr. Oomelis, Bandoeng, Ssm.arang, So^eirabaja.

2)nbsp;De splitsing tusschen de groepen I en L is niet nauwkeurig
volgehouden. 3) 2 gevallen. 4) 4 gevallen.

-ocr page 67-

h. Verdeeling van de bevolliing naar de woonplaats.

Op Java, dat een overwegend agrarisch land is, woont slechts
een betrekkelijk gering deel van de totale bevolking in de steden.
In verband met de ontwikkeling van andere bedrijven dan de
landbouw kan het belang van de steden toenemen en dan zal
hun bevolking groeien. Men staat op Java aan het begin van
deze overgang. Pas in de laatste 30 jaar zien wij, dat de groote
steden zich sterk uitbreiden. Ook in de kleine steden in het
binnenland, de afdeelings- en districtshoofdplaatsen, begint
een dergelijke groei. In de voorloopige uitkomsten van de volks-
telling van 1930 staan daarover nog geen gedetailleerde gege-
vens. Wel staan de cijfers voor de inlandsche gemeenten van
de tellingen van 1920 en 1930 opgegeven, waaruit het verschil in
toename tusschen de groote en kleine plaatsen duidelijk blijkt.
Het totaal aantal inwoners van de 5 grootste steden van Java
was in 1905 583.556, dat is 1,9 % van de totale bevolking. Van
de kleinere plaatsen, die van 20 tot 50.000 inwoners tellen, nemen
voornamelijk de cultuurcentra vrij sterk toe, met 40 % van
1895—1905. Voor de gemeenten met van 10 tot 20.000 zielen,
waaronder veel afgelegen nederzettingen in het binnenland
vallen, bedroeg dit percentage slechts 15. In de plaatsen van 20
tot 50.000 en in die van 10 tot 20.000 woonden in 1905 respectie-
velijk 1,7 en 1,1 % van de bevolking van Java.

In Britsch-Indië zien wij een dergelijke verhouding tusschen
de steden en het platteland. Daar woont 7,6 % van de bevolking
in de steden met meer dan 10.000 inwoners. Op Java bedraagt
dit percentage volgens de volkstelling van 4930: 7,5. Het verschil
in karakter tusschen de steden op Java en in Britsch-Indië
mag hier niet uit het oog verloren worden. In Britsch-Indië
komt de nieuwe stadsbewoner buiten de landbouwersgroep te
staan, op Java blijft hij er ten nauwste mee verbonden. De
nominale overeenkomst van deze cijfers mag dus geen aanlei-

-ocr page 68-

ding zijn, er conclusies uit te trekken op politiek-economisch
terrein, hun werkelijke waarde loopt te veel uiteen.

Voor de vergelijking van de bevolking der groote steden in
1920 en in 1930 geven wij een staatje met de bevolkingscijfers
der groote steden van 1895—1930, dat duidelijk aantoont, hoe de
groei pas sinds het begin dezer eeuw van zoo groot belang is
geworden.

1895

1905

1920

1930

Batavia -.......

1H7566

138.55n

.253.818

437.433 /.

Semarang......

82.962

96.660\'

158.036

217.775 i.

Soerabaja......

124.529

150.1981

, 192.190

336.814

Djocjakarta......

58.299

79.569

5quot;. 103.711

136.554 ^

Soerakarta......

104.589

118.378.

134.285

163.013 V

Totaal:

484.945

583.356

842.040

1.291.589

Verhoudingsgetallen:

1895 = 100 ... .

100

120

174

266

Verhoudingsgetallen:

De cijfers van de voor-

100

120

gaande telling = 100

100

145

100

154

Uit deze verhoudingscijfers blijkt duidelijk de toenemende
stijging van het inwonertal der groote steden. Voor een deel is
deze stijging toe te schrijven aan de buitengewoon sterke toe-
name van het niet-inlandsche deel der stadsbevolking. Het
toenamepercentage van de verschillende groepen bedroeg voor
geheel Java en Madoera van 1920—1930 voor Europeanen 43,1,
voor Chineezen 51,8, voor vreemde Oosterlingen 67,6 en voor de
Inlanders 18,8 %. De toename van dezelfde bevolkingsgroepen in
de 6 steden, die in 1930 meer dan 100.000 zielen tellen, bedraagt

-ocr page 69-

respectievelijk 47; 73; 59 en 54 % 1). De toename der inlandsche
bevolking blijkt in de steden zooveel sneller te gaan dan op
het platteland, dat men voor deze bevolkingsgroep eerder dan
voor een andere van een trek naar de groote steden mag spre-
ken. Het is niet onmogelijk, dat ditzelfde verschijnsel bij nader
onderzoek ook voor de kleinere steden is aan te toonen.

Wij laten nu de tabel van de bevolkingstoename voor de in-
landsche gemeenten tusschen 1920 en 1930 volgen.

CD

a

Snbsp;O

Onbsp;CS

Onbsp;cn

innbsp;—

O 9

S s

O

^ .S

CQ

gs

1quot; .S

Gemeenten\'\')

Gemeenten

•S

O
CS

Mr. Cornclis
Bandocng

Salatiga

Modjokerto

Blitar
52.491
94.800

147.291

Beneden
20.000
in 1920

18.985
18.832
19.754
97.337
166.722

79

264.059

Bevolk,
in 1930

24.397
24.445
27.629

Buitenzorg

Cheribon

Soekaboemi

Tcgal

Pekalongan

Magelang

Madioen

Kediri

Pasoeroean

Malang

Probolinggo

46.595
33.051
23.533
34.687
47.852
36.213
31.593
43.222
34.138
42.981
26.617

65.427
51.732
33.623
43.008
63.040
53.204
42.057
48.544
36.971
86.567
37.192

57.572 76.471

400.482

561.365

33

40

Men ziet hieruit, dat de grootste plaatsen ook de snelste groei
vertoonen. Het verschil tusschen de groote en de middelgroote
gemeenten spreekt voor zichzelf. Voor de gemeenten beneden
20.000 zielen geven wij wel de cijfers, ofschoon daar, doordat
het slechts 3 gevallen betreft, weinig statistische waarde aan

1)nbsp;194 — pag. 74 e.V. leverde de gegevens voor deze berekenins.

2)nbsp;194.

-ocr page 70-

toegekend mag worden. De ontwikkeling van de groote steden
is lang niet in alle opzichten gunstig te noemen. De invloed
van de stad werd reeds geconstateerd naar aanleiding van de
hoogere sterftecijfers in de steden. Met opzet wordt niet ge-
sproken van het stadsleven, omdat het heel goed mogelijk is,
dat de sterfte als gevolg van ongezonde beroepen oploopt en
dat de sterftecijfers op het platteland minder te vertrouwen
zijn dan die van de steden.

i. Verdeeling van de bevolking naar het beroep.

De verdeeling van de bevolking naar het beroep heeft reeds
lang een rubriek van de volkstellingsuitkomsten ingenomen.
Toch is deze telling altijd zeer onbetrouwbaar geweest, al was
het alleen maar door de moeilijkheid, om op Java, waar velen
verschillende beroepen tegelijk uitoefenen, om in hun bestaan
te voorzien, voor iemand het hoofdberoep te bepalen.

In 1880 betrok 76,2 % zijn inkomen uit de landbouw, 20,2 %
uit handel of nijverheid (ambachts- en werklieden incluis) en
3,6 % van het totaal aantal mannelijke volwassen inlanders
verdienden hun inkomen uit een of ander ambt. Onder de laat-
ste categorie zijn ook de huisbedienden ondergebracht.

In 1905 waren de cijfers respectievelijk 84,3, 14 en 1,7 %.
Volgens het steekproefonderzoek van Meyer Ranneft-Huender,
hiervoor reeds aangehaald 1), zijn de cijfers als volgt: Op
het platteland is 65 % in de landbouw, 4 % in een of ander
ambt en de rest in handel of nijverheid werkzaam. In de kleine
gemeenten is 12 % in de landbouw, 12 % in een of ander ambt
en de overige 76 % bij handel of nijverheid betrokken. In de
5 groote gemeenten bekleeden 13 % een of ander ambt, 12 %
zijn nog aan de landbouw gebonden en 75 % wijdt zich aan
handel en nijverheid. Wij zien, dat de verdeeling van beroepen
in de stad en op het platteland lijnrecht tegenover elkaar staat.

1) Zie pag. 50.

-ocr page 71-

Het geeft ons eenig inzicht in de plaats, die de landbouw in-
neemt en in de beteekenis, die de steden voor Java hebben.
Eenige toename van het percentage der naast de landbouw uit-
geoefende nevenbedrijven ligt voor de hand. Van 1880—1905 be-
droeg het 9 a 10 %; volgens de staat van Meyer Ranneft-
Huender zou men thans tot een percentage van ongeveer 30
komen. In verband met de ontwikkeling van de laatste jaren
mogen wij nog verdere stijging van dit percentage verwachten.

Een bewijs voor de geringe graad van differentiatie van de
beroepen vinden wij nog in de districtsmonografiëen 1). De
bj^oepen zijn niet gelijkmatig over de verschillende desa\'s
verdeeld, maar komen opeengehoopt voor. Ten deele zal dit
aan natuurlijke omstandigheden moeten worden geweten, ten
deele zal ook de traditie hierbij een groote rol spelen. Enkele
voorbeelden maken dit nader duidelijk.

In het onderdistrict Djakenan, ten W: van de Moeria gelegen,
waren b.v., van de 25 veehandelaren er 12 in de desa Poe-
loeantagah. In het onderdistrict W^nong wonen van de 24 in de
inkomstenbelasting aangeslagen pottenbakkers er 12 in de desa
Soegikan en van de 53 timmerlieden 37 in de desa Goenoeng-
pati; van de 28 padihandelaren wonen er 15 in de desa Seroet
Sadang. In het onderdistrict Djakan wonen van de 41 potten-
bakkers er 33 in de desa Srikaton. In het onderdistrict Tajoe
wonen 55 van 67 padihandelaren in de desa Keboromo, de
tabakshandelaren wonen vrijwel allen in de desa Tajoewetan,
de kapokhandelaren in Tendes. Zoo zou men door kunnen gaan,
maar hieruit blijkt reeds duidelijk, hoezeer bij de keuze van het
beroep de traditie van de familie, van de desa een rol speelt.

-ocr page 72-

4. De bevolkingsdichtheid en het vraagstuk der overbevolking.

a. Grootte en toename der bevolking, b. Verschillen in de bevol-
kingsdichtheid. c. Overbevolking en haar kenmerken. Maatregelen
tegen overbevolking.

a. Grootte en toename der bevolking.

Volgens een telling van 1815 bedroeg de bevolking van Java
4.615.270 zielen of ongeveer 35 zielen per km=. Op sommige
plaat^n v/erd een dichtheid van 880 op andere van 9 zielen per
km^ gevonden; reeds toen bestonden er groote verschillen in
bevolkingsdichtheid. In 1905 en 1920 werd een bevolking van
/ respectievelijk 29.715.908 en 34.462.751 zielen geteld. In 1915 zal
de bevolking dus ongeveer 33.000.000 geweest zijn met een dicht-
heid van 250 per km^ De bevolking van Java is dus in een eeuw
ongeveer verzevenvoudigd. De toename is lang niet altijd even
sterk geweest. Dit is uit het oog verloren door diegenen, die op
grond van een geconstateerde toename de perioden berekenden,
waarin de bevolking verdubbelen zou. De gemaakte schattingen
loopen derhalve vrij sterk uiteen, zij hebben niet anders dan
retrospectieve waarde en kunnen niet voor het aangeven van
een toekomstige ontwikkeling gebruikt worden. Hieronder volgt
een lijstje van deze schattingen.

1863

Bleeker

35 jaar

1904

Van Deventer

35 jaar

Hij handhaaft op grond van

dc volkstelling van 1900. die
de door Bleeker voorspelde
uitkomst leverde, diens schat-
ting.

1908

Kerkkamp

42 jaar

Volgens hem hadden er in 1922

39.000.000 menschen moeten

4-

zijn.

1922

Van Gelderen

63 jaar

Op grond van de volkstel-
ling 1920.

-ocr page 73-

De bevolking nam in het tijdvak van 1815 tot 1920 toe van
4 615.270 tot 34.462.751, achteraf beschouwd is een verdubbeling
in ongeveer 35 jaar dus niet geheel onjuist. De latere cijfers zijn
niet in alle opzichten vergelijkbaar met de vorige, omdat de
verbeterde tellingsmethoden vermoedelijk hoogere uitkomsten
opleverden, die dus niet geheel door natuurlijke bevolkings-
toename verklaard kunnen worden.nbsp;, ^ ^
De verschillende
toename-percentages per ^aar, berekend op
■ grond van de tellingsuitkomsten van 1880-1930, voor de mland-

sche bevolking zijn:

18S0-1885
1885-1890
1890-1895
1895-1900
1900-1905
1905-1920

1,7
2,3

1.9
2,4

1,83

1920-1930

1.1
1,1

tnlt;5lt;?rhen de administratief getelde
„oe groot denbsp;Lnnen zUn, leeren ons

en werkelijk aanwezige bevolking wei

de volgende cijfers.
Verg^lükende iabel van de tellingsuitkomsien der laatste 10 jaa\'r.

Gemiddelde toename per jaar

Geteld
totaal

Aard cn Jaar
der telling

«/o

in het tijdvak

7..

in het tijdvak

1.0

1920-\'27

31984.171
37.433.760
41.719.524

Volkst. 1920
Adm.-t. 1927
Volkst. 1930

1,93

1920-\'30

3.8

1927-\'30

- ~ rr»rr—r r::

volkstelling. Henbsp;^^ verbeterde methode

uitkomsten mee,nbsp;^ nog niet te kunnen aangeven.

der volkstellingnbsp;^n 1930, gerangschikt

De uitkomsten van de tellingen vai

„aar de administratieve Indeeling van 1930, moeten hier nader

beschouwd worden.
WU .uilen ons hlerl^U beperken tot de verhoudmg van de

-ocr page 74-

toenamepercentages en de vrouwenoverschotten. 1) Het blijkt
dan, dat in 25 van de 38 regentschappen een toename van de
bevolking, die grooter is dan het gemiddelde voor Java, samen-
gaat met een vrouwenoverschot, dat geringer is dan dat ge-
middelde, of omgekeerd, dat een geringer bevolkingstoename
verband houdt met een grooter vrouwenoverschot. Dertien ge-
vallen vormen een uitzondering, waarvan er 2 of 3 weinig van
het Java-gemiddelde afwijken. Toch bereiken wij ook zonder
deze gevallen mede te rekenen een correlatie van 65,8 %.

Waarschijnlijk zullen de gedetailleerde uitkomsten van 1930
ongeveer hetzelfde resultaat vertoonen. Vermoedelijk zijn daar
nog meer bijzonderheden betreffende de nauwe samenhang van
de bevolkingstoename met het vrouwenoverschot als uitvloeisel
van de migraties te vinden. Voorloopig willen wij niet nalaten
op dit verband te wijzen, omdat het misschien een aanleiding
kan zijn, dat aan enkele deelen van de bevolkingsstatistiek, die
van zoo groot belang zijn voor de sociaal-economische kennis
van Java en Madoera, ondanks het vele andere werk, dat reeds
tot de taak behoort van ^et C.K.S., meer aandacht besteed
wordt.

Wij komen tot de conclusie, dat een bevolkingsdichtheid, die
boven het Java-gemiddelde uitgaat, meestal gepaard gaat met
geringe toename van bevolking (en) of grootere vrouwen-
overschotten dan het gemiddelde en veelal aanleiding geeft tot
een meer of minder groote emigratie. Dit is wel een bewijs voor
het feit, dat de bevolking voor Java in veel gebieden bij de
tegenwoordige omstandigheden haar maximale dichtheid heeft
bereikt.

Wij zien, dat de omstandigheden, die heerschen, een zeer
groote rol spelen en het is zeer goed mogelijk, dat voor Java,
als alleen nog migratie naar de Buitengewesten mogelijk is,
blijkt, dat de bevolkingsdichtheid toch nog niet haar grootste

1) Zie pag. 47.

-ocr page 75-

„aarde heeft bereikt. Evenwel is er bU een dergelijke gang van
.aken groote kans, dat de toenemende dichtheid een achter-
uitgang van de
levensvoorwaarden tengevolge zal hebben. In
het derde hoofdstuk moeten
wU nader op dit onder^verp ingaan.
Hoe groot de invloed van de
omstandigheden Is en hoe wem.g
we dientengevolge kunnen besluiten over de
waarde van de
„miet der bevolking, blijkt uit het voorbeeld van Burma even
als Java een koloniaal gebied, waar de landbouw op ge .ksoor-
tee wuze wordt gedreven, maar met voldoende ontgmbare
gld. Daar nam van 1872-1920 de bevolking met 136 %^.

.„ „„ kmgt; eeeft reeds aanleiding tot emi-
Een dichtheid van 60 per km . geeii.nbsp;,„„„,.

gratie Op grond van deze verschUnselen .s de tormu e van
Trhirdie alleen voor bepaalde onveranderde omsta,,dgt;g-

Xrg van de samenleving no^ b« -- ^^
punt niet bereikt hebben, is haar waarde vr^wel mhü.

b. verschillen in de bevolkingsdichtheid.

T„„= u veel grooter dan in overeenkomstige
Denbsp;~nbsp;volgen enkele c«fers om-

landen van oost- »nbsp;Kiangsu, Tséklan

streeks 19»: Java m Ja n Sh^^^^nbsp;^^^

—gebieden is de dichtheid -

^ , -o non .^Ohema 2) opgesteld, dat de dichtheid per

kmquot;lrmquot;er:::ch,.lende economische ontwikkeling

1)nbsp;120 - pa«-^nbsp;cïelderen de aandacht gevestigd wordt.

2)nbsp;waarop ook door van trtjiunbsp;.. .y 7 lt;. i;

-ocr page 76-

aangeeft. Hij gaat van 0,002 tot 0,009 bij jagers en visschers in
de arctische gebieden, 1,8 bij nomadische veehoeders, 70 bij
Zuid-Europeesche landbouwers, 100 in Midden-Europa tot 200
a 300 voor de industrielanden van West-Europa.

Een andere indeeling is van Th. Pischer 1), die 6 typen van
bewoners onderscheidt, die, omdat zij verschillende behoeften
hebben, een stuk grond van ongelijke grootte in vruchtgebruik
per hoofd noodig hebben. Hiermede correspondeeren natuurlijk
bepaalde bevolkingsdichtheden. Hij geeft de volgende cijfers,
die, daar ze voor uitgestrekte gebieden zijn gegeven, waarin
vaak groote locale verschillen bestaan, slechts globale waarde
bezitten.

Oppervlakte
per hoofd

Bevolkings-
dichtheid

Noord-Amerika

0,9 h.a.

111

West-Europa

0,8 „

125

Midden-Europa

0.7 „

143

Oost-Europa

0,6 „

165

Zuid-Europa

0,6 „

165

A^\'i^ai landbouwgebieden

0,3 „

333

Het blijkt dan, dat de gebieden met intensieve landbouw
(mede door het gebruik van irrigatie) een gelijke of grootere
bevolkingsdichtheid kunnen bereiken dan industrielanden. Toch
bestaan er zoowel in de industrie- als in de landbouwgebieden
groote verschillen in de bevolkingsdichtheid. Dit is ook op Java
het geval.

Volgens de uitkomsten van de volkstelling van 1930 zijn er
nog 2 regentschappen met een dichtheid beneden de 100 per
km=. en 9 met een dichtheid boven de 600. Deze verschillen
vragen een verklaring.

1) J61 — pag. 846.

r

-ocr page 77-

Er worden In de literatuur diverse redenen opgegeven, die
nalZ llt alleen werKen, .ooals door de schrUvers veelal

^e d wordt, set is bU een dergeWk verschUnsel zelden een
beweerd
WOnbsp;geographisch verschijnsel

eenvoudig geval, Jnbsp;,1e elfc voor zich

beheerscht door ^^nnbsp;^^ leveren. Een van

totaal onvoldoende zm om ^ejerHa^Jnbsp;Brltsch-Indi.

—\'^Tdr— quot; voor een groot dee.
de verdeeling van de bevotongnbsp;^^^^^

samen met die van —tegenwoordig
bereikt met een regenval van 600 t

„alt de grootste —rs:^S^h:bben. aa-
houding tot hun oppervlalcte cie me

landhar. Amritsar, Sialkat).

Voor^avazljn de^ers «^nbsp;van m.-..

^tetr;: —en en

Opper-
vlakte
in h.a.

|o

T3 .

\'S s

Inland-

M ON

c

•i-l

sche

Bevloeid

§7
0 \'

tl 0

■s ft

gt; Q

bouw-
grond in

in h.a.
1929

c 2

JZ

quot;os-

Q

H, i
i|

h.a. 1929

CQ -

CQ

364.776

114.904

14,6

46

■31

238.724

137.018

3^.1

8_g

57

163.657

92.132

20.6

43

57

290.855

171.462

36,0

58

59

201.163

143.906

2i,7

6_0

72

151.911

93.428

17.8

68

62\'

224.467

85.953

27J

29

38

242.908

1 100.639

22J

50

41

414.861

118.314

t 17,8

47

29

167.13J

! 108.36S

1 15,4

61

65

174.63S

) 89.68-

gt; 17,4

60

51

Regentschap

791.300
299.490
374.120
496.800
335.850
224.730
782.260
483.190
876.020
275.660
291.210

Bantam . •
Batavia . .
Buitenzorg.
Krawang •
/ Indramajoe.
Cheribon .
West Priangan
Midden ..
Oost

Tcgal . . •
Pekalongan .

-ocr page 78-

Inland-

5
c

-0 .

Opper-

sche

Bevloeid

•S

^ O

Regentschap

vlakte
in h.a.

bouw-
grond in

in h.a.
1929

s 2;

e O.
5 a
feO
S

g

«

agt;

H
g-8

h.a. 1929

1)

I-B

O

ca

H

Semarang . . .

233.620

160.109

61.818

18,2

69

39

Koedoes . . .

267.300

207.558

114.818

16,8

78

55

Rembang . . .

246.380

181.430

89.760

7,8

74

49

Blora ....

392.230

212.086

114.571

12,6

54

54

Zuid Banjoemas

321.440

187.482

67.002

17,2

58

36

Noord „

224.810

177.328

67.114

16,2

79

38

Wonosobo . .

193.150

145.979

37.934

2,0

76

26

Bagelen....

161.800

139.725

54.040

2,1

86

39

Kedoe ....

200.900

167.800

64.752

4,2

84

39

^ Djocjakarta . .

314.580

252.020

65.511

2_U

80

26

Klaten ....

176.600/

454.560

191.184

25J

75

42

Soerakarta. . .

427.340 i

Ponorogo . . .

279.540

213.371

48.492

20,4

76

23

gt; Madioen . . .

323.330

200.218

109.763

1^3

55

Bodjonegoro . .

430.100

248.997

129.427

11.1

58

52

Grisee ....

252.760

170.483

115.502

13,0

67

68

Modjokerto . .

208.630

140.974

90.813

8,6

68

64

Soerabaja . . .

143.040

96.877

59.933

18,6

68

62

West-Madoera .

254.900

227.751

46.805

18,8

89

21

Oost-

292.470

212.279

27.650

7,0

73

13

Kediri ....

278.730

175.990

89.316

20.0

^

51

Blitar ....

418.770

226.379

63.508

2_5,4

54

24

Malang ....

370.700

185.379

48.808

25,5

50

26

Pasoeroean . .

155.250

107.218

43.543

15,3

69

41

Probolinggo . .

351.420

195.882

59.992

23.7

56

31

Bondowoso . .

321.780

143.298

46.864

22.2

45

33

Djember . . .

688.880

238.669

102.788

48,7

35

43

Java.....

13.161.080

7.704.954

3.267.515

193

59

12

1) Hiervan is 757,654 ha. of 23 Vo technisch bevloeid

-ocr page 79-

Wij hebben hier dc volgende gevallen:

Perc. grond in
cultuur
gebracht.

CP «

H S

S
g 8

Perc. bouwgrond,
dat bevloeid is.

S .S

I\'S

5 gt;
iL

03

Bijzonderheden

Bouwgr.gt;60%

.. gt;60»/o

.. lt;60°/o
lt;60%
.. gt;600/o

.. gt;607o
.. lt;60%
.. lt;60%

Gering

Groot

Bevloeid gt; 40 7o
.. lt;407o
„ gt;40%
„ lt;40«/o

„ lt;40%

„ lt;407o\'

9
7
2

3

4
2

5
5

5 16

s Bodjonegoro
( Blora

^ Djocjakarta
\\ Ponorogo

Wij zien hieruit, dat in 21 regentschappen de bevolking
minder toeneemt dan het
Java-gemiddelde en in 16 regentschap-
pen meer. Deze toename staat blijkbaar in zeer nauw verband
met het gebruik van de bodem en met de bevloeiïng. Wij zien,
dat 16 regentschappen practisch als ..volquot; beschouwd mogen
worden, omdat er meer dan 60 % van de h^^^i^gronden in beslag
is genomen en ook de irrigatie in hooge mate is doorgevoerd.
Bodjonegoro en Blora komen hier ook nog bU. beide liggen in
hoofdzaak in het Noordelijk Kalkgebergte en hebben de grens
van hun bevolkingscapaciteit blijkens de gegeven cijfers onge-
veer bereikt. Dan zijn er nog de 3 regentschappen Bantam,
Oost-Priangan en
Zuid-Banjoemas, waar wij de geringe bevol-
kingstoename moeten toeschrijven aan de afgelegen ligging in
de bergstreken en ten deele aan de aard van de grond, al vormt
het Serajoedal in
Banjoemas een uitzondering/Als deze streken
in voldoende mate aan het
verkeersnet zijn aangesloten en (of)
van eenige
bevloeiingswerken zijn voorzien, zal er mogelijk een
grootere
bevolkingstoename te bemerken zijn. Zestien regent-
schappen nemen dus meer in bevolking toe dan op Java gemid-

-ocr page 80-

deld het geval is. In de eerste groep moeten wij de oorzaak
hoofdzakelijk in het groote percentage bevloeide gronden zoeken.
Voor Djocjakarta zal het beschikbaar komen van gronden der
apanagehouders voor de bevolking tot de toename meegewerkt
hebben. Voor de overige regentschappen, die gelijkelijk verdeeld
zijn over Oost-Java en het grensgebied van West- en Midden-
Java, is het voor de eerste groep hoofdzakelijk de uitbreiding der
bouwgronden, voor de tweede groep, waarbij Djember onder te
brengen is, treedt daarnaast ook de irrigatie sterk naar voren.

Hiermede hebben wij eenige factoren, die van het grootste
belang zijn voor de groei van de bevolking, genoemd, het zijn
het relief, de aard en het gebruik van de bodem, de irrigatie
en de invloed van het verkeer.

Bij het bespreken van het gebruik van de bodem werden
alleen de oppervlakteverhoudingen beschouwd. Dit is natuurlijk
niet volledig. Van groot belang is ook de wijze, waarop men de
bouwgrond gebruikt. Van verschillende zijden wordt ook gewe-
zen op het nut, dat de rijstbouw heeft voor de voeding van een
dichte bevolking/Er wordt zelfs beweerd, dat „overal waar de
rijstbouw de overhand heeft, de bevolking het meest toe-
neemt.quot; 1)

Vidal de la Blache geeft voor Britsch-Indië een vergelijkende
tabel van deze samenhang, waarin Bachman eenige cijfers
wijzigt. 2)

1)nbsp;8 — pag. 335.

2)nbsp;180 — pag. 438.

-ocr page 81-

Vergelijkende tabel van het verband tusschen rijstbouw en
bevolkingsdichtheid in
Britsch-Indië.

Gebied

k c

Rl O,

T O
gt; «

ti

s 2

-a
\'3
N

S

1/1

0
p

•g

\'3
N

1

.2, c

|l

E ra

Sc

S VI
%

gt; c

to

oO

Ui

a

V3
lt;U

gt;J

05

§ s

Qcq

c

I\'S

(O ot
tj 05

Opp. m. rijst be-

plant in V.
d. tot. opp. .

11

13

58

53

59

75 (107)

80

10 (50)

Bevolkings-
dichtheid per
kra2. . . .

46

100

138

180

189

128

213

157

Wij zien, hoe Bachman hier enkele cijfers, de tusschen haak-
jes geplaatste, geeft, geheel verschillend van de oorspronke-
lijke van Vidal de la Blache. Mogelijk is dit juist, maar het is
niet onwaarschijnlijk, dat de neiging om de feiten aan te doen
passen bij het systeem tot deze veranderingen heeft meege-
werkt. Zooals werd opgemerkt, is in den regel een complex van
factoren werkzaam en is het niet mogelijk, om een verschijnsel
door één oorzaak te verklaren. Zeker is dit onmogelijk bij een
ingewikkeld verschijnsel als de verdeeling van de bevolkings-
dichtheid.

Het is niet te ontkennen, dat naast het relief het water-
regiem van buitengewoon groote beteekenis is. Daarenboven
versterkt de rijstbouw, die meestal wel op natte gronden wordt
uitgeoefend en nog altijd het hoofdvoedingsmiddel van de be-
volking levert, de invloed van het waterregiem nog. De rijst is
het eenige graan, dat in de tropen bewaard kan worden.

Ook de werkgelegenheid zoowel in als buiten de landbouw kan

van groote invloed zijn; het is echter heel lastig dit in cijfers uit

te drukken. Een poging om het verband aan te toonen tusschen

het percentage der inlandsche bouwgronden, door niet inlan-

5

-ocr page 82-

ders gehuurd in 1925, en de bevollcingstoename van 1920—1930
mislulcte vrijwel. Men zou op grond van de uitkomsten met
evenveel recht kunnen beweren, dat de grondverhuur aan niet-
inlanders bevorderend als remmend op de bevolkingstoename
werkt.

Verschillende invloeden, die op de verdeeling der bevolkings-
dichtheid van invloed zijn, werden reeds genoemd, maar er is
nog heel veel dat niet verklaard is. Zoo blijft er b.v. altijd de
vraag, waarom de bevolking van Bantam niet dichter is. Voor
de beantwoording zijn wel enkele gegevens, die door Lekker-
kerker nog eens opgesomd worden 1). Het sterftecijfer is hooger
dan het Java-gemiddelde (22,7 tegen 19,8»/o»), het desaverband
is_Jps,_2), de
bodemgesteldheid is niet gunstig en er worden
weinig goede bevloeiïngen gevonden. Zoowel naar Batavia als
naar de Preanger in de thee- en naar de Lampongs in de peper-
tuinen is een vrij belangrijke emigratie, er is zeer weinig onder-
nemingslandbouw, de teelt van tweede gewassen en daarmede
samengaande verandering van het menu is nog zeer weinig,
doorgedrongen. Dit alles te samen maakt, dat de bevolkings-
toename in Bantam gering is. Uit dit enkele voorbeeld blijkt
duidelijk, hoe samengesteld een verklaring van de verdeeling
der bevolking wordt. Wij meenen op grond hiervan, dat het
laatste woord over de geographische verspreiding van de be-
volking over Java nog lang niet gezegd is.

c. Overbevolking en haar kenmerken. Maatregelen tegen
overbevolking.

Er zijn zeer groote verschillen in de bevolkingsdichtheid op
Java en Madoera. Enkele regentschappen zijn aan de grens van

1)nbsp;107 — pag. 77.

2)nbsp;201.

-ocr page 83-

hun bevolkingscapaciteit gekomen, andere kunnen nog veel
meer menschen herbergen. Men kan het aldus formuleeren, dat
zoowel onder- als overbevolking naast elkaar yoprkpmen.

Voor Java is veel met het begrip overbevolking gewerkt, zon-
der dat een bepaalde omschrijving er van was gegeven. Wij
hebben hier aangenomen van overbevolking te spreken, als de
productie van een gebied niet meer in de behoefte van de
bewoners kan voorzien, zonder dat zij hun levenseischen, hun
levensstandaard wijzigen. 1) Nu is het op Java, waar men van
geen werkloosheid op het platteland hoort, — waarbij we de
seizoenwerkloosheid\'uitschakelen —, omdat iedere werklooze wel
weer de een of andere functie in de inlandsche landbouw kan
krijgen, wel verleidelijk om te zeggen, dat er geen overbevolking
bestaat. Men verliest hierbij dan in de eerste plaats uit het
oog, dat de inlandsche landbouw nog altijd buitengewoon
arbeidsintensief is en in de tweede plaats ondergaat de Javaan
zonder al te groot bezwaar een verlaging van de levensstan-
daard, die bij andere volken, die in minder gunstige conditie
verkeeren, wat klimaat, bodem, enz. betreft, reeds lang tot een
catastrophe geleid zou hebben.

Toch zijn er verschillende punten, die ons gegevens kunnen
leveren om de vraag, of er inderdaad van overbevolking ge-
sproken kan worden, op te lossen. Wij hebben hiervoor reeds
gezien, dat verschillende regentschappen als „volquot; zijn te
schouwen. Dit uit zich direct in een langzame bevolkingstoe-
name of zelfs in een afname der bevolking. Dat er inderdaad
nog eenige toename is, kan uit een daling van de levensstan-
daard evenals uit een geringe stijging van de productiemid-
delen worden verklaard. Het volksinkomen kan gedaald zijn,
verder kunnen allerlei verschijnselen in de landbouw, de
grondhuurprijzen, het aantal niet-grondbezitters, de grootte

-ocr page 84-

van het grondbezit, enz. er toe bijdragen, dat voor een bepaald
gebied een conclusie getrokken kan worden. Het is voor het op-
treden van deze verschijnselen niet noodig, dat er volstrekte
overbevolking bestaat. Reeds het naderen van de grens der
bevolkingscapaciteit roept verschillende van de genoemde
symptomen te voorschijn, die alle in hun uitwerking min of
meer onaangenaam zijn.

Men heeft de maatregelen tegen overbevolking wel eens
samengevat met de woorden: ^rigatie, industrialisatie en emi-
gratie. Met deze drie woorden zijn inderdaad de hoofdzaken
aangegeven, hulp aan de landbouw, het verschaffen van be-
staansmogelijkheid buiten de landbouw in de industrie, en als
deze middelen niet voldoende zijn, dan emigratie van dat deel
van de bevolking, dat op het eiland zelf geen bestaan meer
vindt.

Blijft de bevolking in dezelfde mate toenemen, dan is het
absojput noodzakelijk een actieve politiek te voeren, die aller-
eerst tracht de bestaansmogelijkheden uit te breiden, maar die
ook een emigratie naar gebieden buiten Java moet voorbereiden.
Met een lijdelijk toezien onder het motto: „Alles zal reg komquot;
komt men er niet. Dit is door de Regeering dan ook ingezien
en van haar gingen en gaan verschillende maatregelen uit, die
het bestaande probleem uit de wereld moeten helpen. Door
deze maatregelen wordt de aanraking met het bestuur weer
nauwer. Het bestuur tracht naast verbetering van de bestaans-
middelen op allerlei gebied, van hygiëne, van gezondheid, van
volkshuisvesting, enz. betere toestanden in het leven te roepen.
Het moet erkend worden, dat deze pogingen succes hebben,
maar zij bewerken alweer een vergroote bevolkingstoename, die
de oplossing niet gemakkelijker maakt.

-ocr page 85-

5. Migraties en hun invloed op de bevolkingsdichtheid.

a. Binnenlandsche migraties van tijdelijke en biyvendc aard. b. Mi-
graties naar de Buitengewesten.

a. Binnenlandsche migraties van tijdelijke en blijvende aard.

Als een der maatregelen tegen overbevolking werd de emi-
gratie genoemd. Over het geheel genomen kan men zeggen,
dat er heel weinig feitelijke gegevens bekend zijn. Ook dit is
weer als het gevolg van het ontbreken van een volledige
bevolkingsstatistiek te beschouwen. Wel zijn de aantallen der-
genen, die naar de Buitengewesten, op een koeliecontract of
van regeeringswege emigreeren, bekend, maar de totale emi-
gratie naar de Buitengewesten wordt daardoor slechts voor een
klein deel omvat. Alleen als een volkstelling gehouden wordt,
worden de verschillende bevolkingsgroepen naar de landaard
opgegeven. Uit de verandering van de cijfers kan dan mogelijk
een toe- of afname gevonden worden, maar daarmede houdt
onze kennis op. Voor Java zijn niet veel gegevens aanwezig.
Dfc cijfers van de bevolkingstoename en van de vrouwenover-
schotten geven aanwijzingen en enkele desamonografieën geven
soms een locale bijzonderheid. Daar het niet de bedoeling is
over dit onderwerp een uitvoerige studie te leveren, wordt
volstaan met het maken van enkele opmerkingen aan de hand
van een paar bekende feiten.

De emigratie werd reeds lang geleden naast intensiveering
van de landbouw en bevordering van de industrie aangewezen
als het middel om aan het gevaar van dreigende overbevolking
op Java en Madoera te ontkomen. Wat is hiervan te ver-
wachten?

In de eerste plaats blijkt uit de verslagen van het tweede
Inlandsch Bestuurscongres, dat door de Javaansche Regenten-
bond Sedyo Moeljo georganiseerd was, dat de emigratie in toe-

-ocr page 86-

nemende mate de aandacht van de inlandsche bestuursamb-
tenaren bezit. Maar daarmede zijn wij nog niet zoo heel ver,
om de emigratie te doen slagen. Meer en meer is men tot het
inzicht gekomen, dat het niet aangaat, alleen de belangen van
het land, vanwaar de emigranten komen, te beschouwen. De
belangen van het gebied, waarheen de emigratie is gericht,
moeten minstens even sterk in het oog gehouden worden. Het
moet uitgesloten zijn, dat de natuurlijke aanwas van de in-
heemsche bevolking gehinderd wordt door de immigranten.
Benkoelen en de Lampongs zijn gebieden, waar deze inwerking
verwacht kan worden. Het Centrale Kolonisatiecomité, dat het
vorige jaar werd ingesteld, zal in het bestudeeren van deze
kwestie een zeer groot deel van haar werk vinden.

Voor de ontginning van gronden is meestal een volksver-
plaatsing noodig, het oprichten van groote ondernemingen
■werkte aan de eene kant de volksverplaatsing tegen, omdat
zij meer arbeidsgelegenheid scheppen, daartegenover staat
echter, dat in veel gevallen in andere streken een migratie
zal worden opgewekt naar het gebied, waar de ondernemingen
opkomen. Ook de productie van inlandsche handelsgewassen,
die de bevolking meer bestaansmogelijkheden biedt met het-
zelfde grondbezit, heeft de strekking om de migraties tegen te
gaan. Migraties vinden hun oorzaak in de al of niet aanwezig-
heid van voldoende bestaansmiddelen en staan slechts indirect
onder invloed van de bevolkingsdichtheid. Vaak emigreeren ook
menschen, aan wier bestaan men in de geboortedesa liefst niet
meer herinnerd wordt 1).

Migraties gelukken, als er in het nieuwe vestigingsgebied ge-
legenheid is, om een voldoende inkomen te verdienen in de
overgangsperiode, waarin de eigen landbouw nog geen oogst
heeft opgeleverd. Er zijn maar weinig emigranten, die vol-

-ocr page 87-

doende kapitaal hebben om daar zoo lang op te teren. Andere
middelen, die helpen om de overgangstijd door te komen, zijn
er verscheidene. Voor Banjoewangi was het omstreeks 1900 de
spoorwegaanleg; vaak vormt ook de aanleg van irrigatiewerken
de aanleiding tot immigratie. Volgens de laatste volkstelling
staan Djember met 48,7 %, Banjoewangi met 74 %, Krawang
met 36 % en Batavia met 36 % toename sedert 1920 bovenaan.
Behalve Batavia, waar de toename voor een groot deel aan die
van de groote stad (met 72,3 %) moet toegeschreven worden,
zijn het de gebieden met de groote nieuwe irrigatiewerken,

Over het geheel genomen zal de Javaan niet spoedig overgaan
tot emigratie. In den regel zal hij trachten onder menschen te
komen, die zijn eigen taal spreken, mogelijk zelfs tezamen met
de bewoners van zijn eigen desa. Zooals bij bijna alle migratie-
bewegingen emigreeren de jongeren. De burgerlijke staat schijnt
geen invloed te hebben, gehuwden nemen meestal hun gezin
niet direct mee. j4IIeen de
verslagen van Cheribon, Poerwokerto,
Grisee en
Kediri zeggen, dat de verhuizenden meestal ongehuwd
waren 1). Indien het verband, dat wij meenden te mogen leg-
gen tusschen de
aanwezigheid van een vrouwenoverschot en van
emigratie, juist is, zou daaruit volgen, dat de ongehuwden meer
emigreeren dan vroeger het geval was. Dit zou in verband met
de toenemende
moeilijkheid van het verkrijgen van bouwgrond
in dichtbevolkte gebieden geen ongewoon verschijnsel zijn,
omdat de
gelegenheid een gezin op te zetten voor velen ter
plaatse ontbreekt.

Naast de migratie van landbouwers naar nog niet geheel in
cultuur gebrachte gebieden, waarbij de omgeving van de
emigrant niet van karakter verandert, staat die, waarbij de
emigrant van de gesloten huishouding in de kapitalistische
overgaat, de migratie van het platteland naar de steden. 2)

1)nbsp;151 — pag. 36.

2)nbsp;Zie pag. 52.

-ocr page 88-

Men kan nog onderscheid maken tusschen tijdelijke en
blijvende migraties. Er werden reeds verschillende immigratie-
gebieden genoemd: Banjoewangi, Djember, Krawang 1). Ban-
tam vormt een uitzondering: een dunbevolkt gebied, waarheen
toch weinig of geen migratie gericht is, maar waar vandaan
verschillende migraties komen. De daar in de laatste tijd aan-
gelegde en nog geprojecteerde technische bevloeiingswerken
zullen wel eenige wijziging in deze toestand brengen. Toch is,
door het ontbreken van eenig vulkanisch of daarvan afkomstig
terrein in het heele zuidelijk deel, de gelegenheid tot immigratie
gering.

De migraties worden in het algemeen uitgevoerd door het
weinig vermogende deel der inlandsche bevolking. Dit was in
het midden der 19e eeuw niet altijd het geval. Mr. Bergsma,
de samensteller van het eindresumé van het landrenteonderzoek
van 1885 schreef over het emigreeren van de gezeten land-
bouwers: „Het onderzoek heeft het feit, hier en daar reeds
geobserveerd, tot zekerheid gebracht, dat in die residenties van
Java, waar gemeen bezit van sawah\'s bestaat, een voortdurende
verhuizing van gezeten landbouwers plaatsgrijpt.quot; Tot op heden
heeft het^ groepsgewijs emigreeren van gezeten landbouwers nog
altijd plaats; in Tersidilor oirtstreeks 1900, in Koenir in 1915 en
ook in Piana, in het onderdistrict Grabag, wordt het genoemd.
Do wegtrekkenden laten nu niet meer zooals vroeger hun
sawah\'s en erven ter beschikking van de desa achter, maar gaan
voor hun vertrek over tot de verkoop van hun geheele bezit of
van een gedeelte daarvan (Piana). De koopers zijn daarbij
welgestelden onder de familieleden, die door het op één oogen-
blik aanbieden van veel grond, de gronden tegen matige prijs
in bezit krijgen. Waargenomen werd in meer of mindere mate

-ocr page 89-

in ellc der drie genoemde desa\'s, dat liierin een oorzaalc van de
ontwilclieling van liet
groot-grondbezit gelegen is, wat nog niet
het ontstaan van grootbedrijf beteekent (Tersidilor). Door tal
van oorzaken, waarvan de belangrijkste het wegtrekken van
jonge mannen naar Deli is, neemt het emigreeren van gezeten
landbouwers af. Merkwaardig is het, dat het wegtrekken van
gezeten landbouwers nog voornamelijk van de desa\'s met com-
m.unaal grondbezit uit geschiedt 1). Tot nu toe werd alleen ge-
sproken over de blijvende emigratie. De aanleiding tot de
emigratie is niet de prikkel om vooruit te komen, om het beter
te krijgen dan het geval was, doch om het niet slechter te
krijgen dan in de oude omgeving. Door dit ontbreken van de
lust om vooruit te komen, zal in veel gevallen een tijdelijke
migratie voor de duur van een seizoen, die de emigrant toch
nog in het genot van zijn oude woonplaats met alle daaraan
verbonden
voordeelen laat, verkozen worden boven een blijvende
emigratie, die op den duur zeker de banden met de oorspronke-
lijke omgeving losser maakt.

Bij deze seizoenemigratie tracht men in de schrale tijd van
het jaar, de droge moesson, wat bij te verdienen, hetzij door
arbeid op cultuurondernemingen, l;ietzij door los werk in een
groote stad. Het zou waarschijnlUk mogelijk zijn, door het
geheele jaar loonarbeid te verrichten meer te verdienen dan nu
het geval is, maar de tani zou dan alle sociale steun van zijn
desa missen. De inlander laat voor het wonen in zijn desa
gaarne de hoogere inkomsten, die hij kan verkrijgen, varen
en de tweede gewassen maken het nu gemakkelijk, daar zij de
productie van de inlandsche landbouw vergrooten en de moge-
lijkheid grooter maken, om door verkoop van landbouwpro-
ducten geld te verkrijgen.

De plaatsen, waarheen zich deze periodieke emigratie richt.

-ocr page 90-

zijn hoofdzakelijk de groote handel- en havensteden Batavia,
Semarang en Soerabaja, elk voor een deel van Java en enkele
streken met periodieke arbeidsgelegenheid, thee- en peperpluk
in de Preanger en de Lampongs. De af te leggen afstanden zijn
geen overwegend bezwaar, men trekt zelfs van Bagelen naar
Semarang, of van Bantam naar Zuid-Sumatra. De trek naar
de steden is in werkelijkheid nog veel grooter dan de bevol-
kingscijfers aangeven, omdat de periodieke emigratie er nog
bijkomt.

De uiteenloopende bevolkingscijfers, die in 1917 voor Soerabaja
door het B.B. en door de B.G.D. opgegeven worden, geven een
goed beeld van het belang dezer migraties. 1) Het B.B. gaf de
cijfers der administratieve telling, de B.G.D. voerde zelfstandig
een telling uit, die van Februari af duurde en eenige maanden
van de droge moesson omvatte. De twee uitkomsten waren als
volgt:

Sterkte van de bevolking van Soerabaja op 1 Dec. 1917.

Inlanders

Europeanen

Chineezen

Vreemde Oosterlingen

B.B.

117.163

15-20.000

18.377

2.873

B.G.D.

159.400

16.283

20.324

2.930

De migraties op Java zelf, die hier in het kort ter sprake zijn
gekomen, kunnen op zijn hoogst een tijdelijke afleiding van het
dreigend bevolkingsteveel ten gevolge hebben, een bli^nd^g-
lossing bieden zij zeker niet. Zij leiden ergens de bevolking weg
en ontnemen in een ander gebied aan de bevolking haar natuur-
lijke uitbreidingsmogelijkheid. De invloed, die de emigratie der
jonge menschen in het gebied van vertrek op de sterfte en
geboortecijfers kan hebben, wordt bij de migratie binnen Java

-ocr page 91-

weer opgeheven door de invloed, die zij op de overeenkomstigs
cijfers in het gebied van vestiging uitoefenen. Dit laatste is niet
het geval bij de emigratie naar de Buitengewesten, maar deze
is nog van zoo weinig belang, zooals wij in het volgende zullen
zien, dat de invloed op de geboorte- en sterftecijfers van geheel
Java voorloopig nog wel verwaarloosd mag worden.

b. Migraties naar de Buitengewesten.

De invloed van de emigratie naar de Buitengewesten op het
bevolkingstotaal van Java en Madoera is niet bijzonder groot.
Enkele cijfers toonen dit nader aan. Blijkens de uitkomsten van
de volkstelling van 1920, die van 1930 waren nog niet in ons
bezit, werden op de
Buitengewesten de volgende inlanders van
Java en Madoera aangetroffen:

Immigranten van Java en Madoera in de Buitengewesten.

Javanen
Madoercezcn
So^ndancezen
Baweanners
Bewoners van
Batavia

Als daarbij de emigranten buiten Nederlandsch-Indië totaal
op ongeveer 150.000 gesteld worden 1), dan blijkt, dat het totaal
aantal emigranten van 760.000 2,2 % van de bevolking van Java
en Madoera in 1920 uitmaakt, of de normale bevolkingsaanwas

van nog niet eens 2 jaar.

Dit mag ons niet verwonderen. Ten eerste werd reeds de
gehechtheid van de bevolking van Java aan het eigen milieu

-ocr page 92-

genoemd en ten tweede is het ontbreken van een natuurlijke
drang tot migratie buiten dat milieu een groote moeilijkheid
voor het slagen van alle emigratiepogingen.

De Regeering, die dit bezwaar reeds lang kende, probeerde
het te ondervangen door groepen te laten emigreeren, die eigen
desa\'s, vaak zelfs met de naam van de desa van herkomst,
stichtten, b.v. Tambekredja van het regentschap Poerworedjo in
de Lampongs. Toch gaat het bij deze emigratie, die voornamelijk
naar de Lampongs gaat, nog om zeer kleine totalen. Ook in
Benkoelen werden in de laatste jaren pogingen gedaan om tot
blijvende Javaansche nederzettingen te komen. Eenigszins
anders komen de vestigingen ter Oostkust van Sumatra tot
stand. Daar zijn het voornamelijk contract-koelies, die, nadat
hun contract is geëindigd, voor altijd in het gebied blijven
wonen, hetzij omdat zij als vrije werklieden bij de ondernemin-
gen betrokken blijven 1), hetzij dat zij als landbouwer een
bestaan vinden. Op 31 December 1929 werden voor de genoemde
gebieden de volgende totaalcijfers vermeld: 2)

de Lampongs 29.282, Oostkust van Sumatra 2.944, Ben-
koelen 1.924.

Stel, dat er totaal een 35.000 in de Buitengewesten geïmmi-
greerd zijn, dan blijkt, hoe bitter weinig resultaat deze pogingen,
die reeds jarenlang gedaan worden, hebben gehad. In 1930 waren
ter S.O.K. 236.747 contractanten. Wel een zeer sterk verschil met
het aantal „blijversquot;!

De arbeidsgelegenheid op contract, vooral in de cultures van
Sumatra\'s Oostkust, gaat tengevolge van de algemeen heer-
schende malaise ook sterk achteruit, met het gevolg, dat meer
contractanten worden teruggezonden dan aangenomen. Deze

1)nbsp;Hierbij hooren dus niet degenen, die nog enkele jaren als vrij
werkman blijven \'hangen.

-ocr page 93-

terugkomenden vergrooten weer de aantallen dergenen op Java,
die werk zoeken. Terwijl In 1928 59.000 en 32.700 en in 1929
77.700 en 37.800 respectievelijk vertrokken en terugkeerden,
waren deze cijfers voor 1930: 38.760 en 52.000. 1) Daar deze
repatrieerenden in den regel even arm komen als zij gegaan
zijn, — van velen wordt het contract ondershands verbroken, —
vallen zij al spoedig ten laste van familieleden of desa.

6. Beperking der geboorte en haar belang voor» Java.

In vele landen, bij heel verschillende beschavingsstadia, zijn
de menschen er toe overgegaan, het aantal geboorten te be-
perken. Kindermoord, vruchtafdrijving en voorkomen van de
conceptie kwamen reeds lang bij primitieve volken, ook in
Nederlandsch-Indië, voor. Vooral de laatste methode is door de
vooruitgang der wetenschap, door het algemeen-goed worden
van
Nieuw-Malthusiaansche begrippen zeer in zwang gekomen,
als een middel om het bereikte welvaartspeil te behouden. In
hoeverre doet deze invloed zich reeds op Java gelden?

Hier ontbreken eveneens feitelijke gegevens. Toch kan door
redeneering wel een waarschijnlijke conclusie opgesteld worden.
De inlandsche bevolking van Java is economisch-financieel
zeer weinig gedifferentieerd, weinig hooge inkomens worden
gevonden, maar wel veel lage, waarvan de bezitters niet meer
kunnen koopen dan het uiterst noodige en waarmede het niet
mogelijk is, een behoorlijke levensstandaard te voeren.

Nu is het een algemeen bekend feit, dat de kun^atige
beperking der geboorten juist optreedt onder die groepen der

1) Blijkens de courantenberichten zijn deze cijfers in de loop van
dit jaar (1931) nog belangrUk ongunstiger geworden. Er worden vrywel
g€en nieuwe koelies aangenomen, maar ontslag vindt, dlkwyis op
groote schaal, wel plaaAs.

-ocr page 94-

bevolking, die met een behoorlijk inkomen gaarne een iets meer
dan behoorlijke levensstandaard willen vereenigen.

Het is vooral de z.g. middenklasse, een groep van de be-
volking, die op Java vrijwel geheel ontbreekt, die zich hiervoor
veel moeite geeft. In Europa volgen op de middenklasse de
geschoolde arbeiders, die eveneens trachten een hooger levens-
niveau te bereiken. Bij de inlandsche bevolking van Java ont-
breekt dit streven, behalve bij de kleine groep der onder wes-
tersche invloed staande intellectueelen, grootendeels.

De inlandsche opvatting is algemeen, dat het kindertal beter
groot dan klein kan zijn, bij het communaal grondbezit kreeg
men een grooter deel, bij de heerschende sociale organisatie in
de desa kon men op meer steun rekenen. Eenige kinderen
konden later ook beter voor de ouders zorgen. In het algemeen
zijn dus de omstandigheden niet gunstig voor een verbreiding
der Nieuw-Malthusiaansche gedachten. Wel komt het gebruik
van anti-conceptioneele middelen voor, maar een algemeen
voorkomende redelijke beperking van de geboorten (die de
groote bevolkingstoename trouwens niet doet verwachten),
waarvan een belangrijke remmende invloed op de groei der be-
volking uitgaat, is ook om deze redenen niet waarschijnlijk te
achten.

1

-ocr page 95-

II. DE INVLOED DER GEOGRAPHISCHE OMSTANDIGHEDEN.

Een van de moeilijk uit te maken vragen blijft altijd de
waarde, die toegekend moet worden aan de
geographische
invloed op de verdeeling van de bevolkingsdichtheid en op de
aard van de gekozen middelen van bestaan. Deze invloeden
moeten hier beschouwd worden, omdat ze voor ons onderwerp
van zoo groot belang zijn. Niemand zal ontkennen, dat de
mensch tot op zekere hoogte gebonden is aan en de invloed
ondergaat van de omgeving, waarin hij leeft. Van dit algemeene
uitgangspunt uit zal een poging worden gedaan, om de aard en
grootte van de geographische invloeden te schatten. Het blijkt,
dat de meeningen over de beteekenis van de physische verhou-
dingen voor de mensch zeer sterk uiteenloopen. Van het aan-
nemen van een onvoorwaardelijke „Erdgebundenheitquot; tot een
schoorvoetend toegeven, dat naast en na vele andere factoren
ook de invloed van het milieu werkt, zijn alle schakeeringen te
vinden. Het is natuurlijk onmogelijk, dat een van deze twee
uitersten geheel juist kan zijn; de waarheid ligt in het midden.

Java verschaft ons de gelegenheid, om eenerzijds de belang-
rijke invloed van de physische factoren, aard van de bodem,
klimaat en waterregiem, aan te toonen, anderzijds de moge-
lijkheden, die de techniek verschaft, om in de natuurlijke
factoren in te grijpen en deze in een bepaalde richting verder
te ontwikkelen, of ze uit te schakelen, te doen zien. Deze ge-
legenheid bestaat hier in het bijzonder, omdat de bewoners
van Java in twee groepen zijn te onderscheiden, waarin tot nu
toe weinig verandering is gekomen: de inheemschen (Inlanders)
en de uitheemschen
(Europeanen, Vreemde Oosterlingen, enz.).
Wel zijn verschillende inlanders, wat ontwikkeling en levenswijs
betreft, geleidelijk beter met uitheemschen dan met de inheem-
sche bevolking te vergelijken, maar in het algemeen kan deze

-ocr page 96-

onderscheiding nog gehandhaafd worden, .niet alleen als een
onderscheiding naar de landaard, maar ook naar de ontwikke-
ling en de levensgewoonten.
/ Deze twee groepen nu nemen in verband met hun uiteen-
loopende behoeften een geheel verschillende houding ten
opzichte van de natuurlijke omstandigheden aan. De inlander
tracht zich er wel zoo goed mogelijk bij aan te passen en te
gebruiken, wat te gebruiken is, maar de techniek voor het
groote ontbreekt hem, omdat zijn behoeften heel anders zijn
dan die van de uitheemsche groep. De niet-inlander tracht door
gebruik te maken van de bestaande factoren, indien ze kunnen
helpen, door opheffing daarvan, indien ze schadelijk zijn, door
wetenschappelijke arbeid in het bijzonder, een toestand te
scheppen, waarin hij zooveel mogelijk onafhankelijk van de
vnsselvalligheid der natuurlijke factoren wordt. De inlander kan
slechts bevloeiingswerken van niet te groote omvang en. van
weinig sterke constructie aanleggen. Bij elke bandjir slaan zijn
dammen weg, zijn velden worden overstroomd en het werk
wordt met evenveel moed opnieuw begonnen. De Europeaan
legde technische werken aan van groote omvang, soliditeit en
kosten; bandjirs werden afgeleid, de bevloeiïng werd geregle-
menteerd en weinig of veel regen heeft bijna geen invloed meer
op de bevloeiïngsmogelijkheid in een bepaalde tijd.

Door de bandjirs wordt veel slib en puin meegenomen. Braken
de inlandsche dijken door, dan bezonk dit slib op de velden en
deze werden telkens opnieuw bemest. Bij de technische werken
werd aan de vraag, hoe men het minste last kon hebben van
gruis en puin, veel aandacht besteed. Tenslotte gaf men aan het
begin der bevloeiïngsleiding een zoo klein verhang, dat de grove
meegevoerde stoffen daar bezonken. Het gruis, dat ongeschikt
is voor de bemesting der velden, wordt op gezette tijden door
spuien uit de leidingen verwijderd. Waarschijnlijk is deze
zuivering van het bevloeiïngswater te ver doorgevoerd, het water

\\

-ocr page 97-

in het eerste deel van de leiding heeft een zoo kleine snelheid
gekregen, dat ook het vruchtbare slib daar gedeeltelijk bezonk
met het gevolg, dat aan de bemestende werking van het irriga-
tiewater, die wel een van de voornaamste voordeden is van de
bevloeiïng, afbreuk gedaan werd.

De Europeaan, die zoozeer geneigd is alles op technisch-
wetenschappelijke wijze op te lossen, komt op Java dikwijls ten
aanzien van bepaalde problemen voor de vraag te staan, of de
toestand, die er vóór zijn bemoeiingen bestond, niet beter was.

Toch zijn er zeer veel goede gevolgen uit de westersche be-
moeiingen voortgekomen, zooals uit het geval van het Kawah
ld jen blijkt, waarvan het zure water niet voor bevloeiïng te
gebruiken was. Door vermenging met het water uit een naburige
rivier is men er in geslaagd bruikbaar bevloeiïngswater te
verkrijgen, waarvan een inlander met een lakmoespapiertje
slechts de geschiktheid voor irrigatie heeft te constateeren.

De groote verbeteringen, die als gevolg van proefnemingen
op de landbouwstations in de cultures werden aangebracht, alle
maatregelen, waardoor de westersche techniek Java van havens,
verkeersmiddelen en irrigatiewerken voorzag, hebben er hun
deel toe bijgedragen, dat er eenige vrijheid van handelen ten
aanzien van de oorspronkelijke invloeden ontstond.

Dat de bevolkingsdichtheid toch nog in hooge mate van de
geographische omstandigheden afhankelijk is, bewijst wel, dat
de natuurlijke factoren van niet te onderschatten beteekenis
zijn.

Indien we de kaart van de Archipel bezien, valt op, hoe zich
in de eilandenrijen, die a.h.w. een voortzetting van de Achtèr-
indische gebergtesystemen zijn, twee groepen afteekenen. Ten
eerste onderscheidt men een b^tenboog van eilanden zonder
vulkanisme, grootendeels bestaande uit kleinere eilanden:

-ocr page 98-

Andamanen, Nicobaren, Semeuloeë, Nias, Batoe eil., Mentawei
eil., Enggano, Soemba, Timor, Zuidooster eil., die haar einde
neemt in Ceram en Boeroe. Ten zuiden van Java blijlct deze
boog onderbroken te zijn; daar bestaan zeediepten van 2000—
5000 meter. De tweede groep is de zoogenaamde binnenboog
me
t het recente vulkanisme. Deze wordt gevormd door Sumatra,
Java, Bali, Lombok, Soembawa, Flores, Zuidwestereil. tot de
Bandagroep. Het vulkanisme van deze binnenboog is van zooveel
belang, dat Nederlandsch-Indië een der belangrijkste vulka-
nische gebieden van de wereld is. Java behoort dus tot een
boog van eilanden, waar belangrijk recent vulkanisme wordt
aangetroffen.

De vulkanische verweeringsbodems, die vooral in Midden- en
Oost-Java zeer vruchtbaar zijn, waren van groot belang voor
de vestiging van de bevolking. De efflata, die naarmate men
meer naar het Oosten komt basischer worden, en dus een meer
voor bebouwing geschikte verweeringsbodem opleverden, be-
werkten in verband met het klimaat, dat Java een van de
dichtstbevolkte gebieden der aarde werd en het dichtstbevolkte
landbouwgebied van een dergelijke omvang. (131.610,8 km-, en
41.719.524 bewoners, waarvan 40.890.244 inlanders in 1930 1)).

Toch is de vulkanische herkomst van de bodem alleen niet
voldoende om de groote dichtheid te verklaren. Het verschil
tusschen basische en zure efflata werd reeds aangeduid. De
laatste vormen een zeer ongunstige factor voor de cultuur. Een
voorbeeld van de invloed, die de verschillende geaardheid van
het vulkanisch product heeft, vinden we in het Sumatraansche
Dell-tabakgebied.

Rondom het Toba-meer breidt zich een uitgestrekt gebied van
liparietische effusiva uit. Aan de Oostzijde ligt daarin een gebied
van andesietische tuffen, die belangrijk minder zuur zijn en

-ocr page 99-

de overgang vormen naar de basische gesteenten 1) over een
lengte van 70 km., tusschen de Wampoe-rivier In het Noorden
en de Boeaja in het Zuiden. De breedte van dit gebied bedraagt
bij de kust ongeveer 40 km. Op deze beperkte oppervlakte valt
nu juist het wereldbekende gebied van de tabakscultuur van
Sumatra\'s Oostkust. 2). ,

De aard van de grond, \'de gunstige verdeeling van de regenval
en de afwezigheid van krachtige winden hielden de cultuur
vrijwel binnen de aangegeven grenzen. West-Java levert een
duidelijk voorbeeld van het verband tusschen de aard van de
grond en de intensiviteit van de bewoning. Eenerzijds komen
in Bantam zure puimst^-tujfen voor, anderzijds zjindsteenen.
en kalksteenen, die beide mede oorzaak zijn, dat dit gewest tot
de dunst bevolkte gebieden van Java behoort. Wat er nog aan
vruchtbaarheid is, wordt hier door de groote neerslag nog weg-
gespoeld naar de vlakte of naar zee.

De hoeveelheid regen en de \'verdeeling van de neerslag over
het jaar is van groot belang! De afspoeling en de uitspoeling
van de verweeringsbodem, de gelegenheid voor het grondwater
om door capillaire opstijging voedingszouten naar boven te

1)nbsp;By ide verdieeMug van de eruptiva, waarvan, men ruim ©00 soonten
kent (naar O. H. Erdmannsdorffer), rekent men voor de systematische
indeeling in groote groepen vooral met het geihalte aan kiezelzuur, da.t
van 24 ,tot 80 % kan varieëren, maar dait sleohits zelden ondier de
42 % komt.

Men onderscheidt aldus:
Zure eruptiva met meer dan 65 % SiOj gehalte,
neutrale id. id.nbsp;52—65 % SiOj id.

basische id. id. minder dan 52 % SiOj ld.

De llparleten zyn zser zuur. Dit bliütot uit het volgende staatje,
waarin ook de andesieten, onder de ineutrale gesteenten voorkomen:
Liparlet SiOj gehalte minstens 75 %
Trachytnbsp;id. boven 65 %

Andesietnbsp;id. boven 50 %

Basaltnbsp;ld. van 40—50 %

189 — pag. 5.

2)nbsp;219 — pag. 11,

-ocr page 100-

brengen, wordt voor een groot deel bepaald door de aard van de
grond en de neerslag. Afwisselend natte en droge periodes van
voldoende lange duur bevorderen het proces der capillaire op-
stijging in hooge mate, terwijl in de droge tijd de afspoeling en
de uitspoeling stilstaan.

Daar deze processen zoo geheel verschillend verloopen al naar
de omstandigheden en daar deze, aard van de ondergrond, door-
laatbaar- of ondoorlaatbaarheid en de hoeveelheid neerslag
zelfs in bepaalde gebieden zoo sterk wisselen, wordt voor
Java en Madoera niet verder op deze processen ingegaan. Zij
zijn echter wel van het allergrootste belang van agrogeologisch
standpunt gezien. 1).

Met deze uitspoeling komt een tweede factor van groote betee-
kenis voor de vruchtbaarheid van de grond — de neerslag —
naar voren. Java ligt in hoofdzaak tusschen de 6e en 9e breedte-!
graad op het Zuidelijk halfrond, dus nog in de tropische,
vochtig-warme zone. De ligging tusschen de vastelanden Azië
en Australië, die in de zomer van hun halfrond de lucht van
het andere halfrond door het aequatoriale minimum heen aan-
trekken en zoo het passatenstelsel verstoren, is evenzeer van
belang. Er ontstaat op deze wijze een moessontijd met Z.O. wind
op het Zuidelijk en Z.W. wind op het
Noordelijk halfrond gedu-
rende de N.-zomer en één met N.O. wind op het Noordelijk
halfrond, die voorbij de aequator overgaat in N.W. wind op het
Zuidelijk halfrond, gedurende de Zuidelijke zomer.

De overgang van de eene moesson in de andere geschiedt niet
telkens op dezelfde tijd over het geheele gebied, \'t meest heeft
X hij plaats in Maart of April en November. Deze moessons zijn
van veel belang voor de regenval op het eiland. De hoogste
totaalcijfers vindt men daar, waar een vochtige moessonwind
gedwongen is tegen een berghelling op te stijgen. Op de N.W.

-ocr page 101-

helling van de\'Tjerimai en op de W. helling van de Moeria valt
b.v. 1000 mm. gemiddeld in de maand Januari. De moesson met
zijn constante windrichting bewerkt, dat er groote verschillen
zijn, wat betreft de regenval, tusschen de loef- en de lijzijde
van de bergen en tusschen punten op verschillende hoogte
op de helling gelegen. Aan de N. zijde van het Idjen-gebergte
valt te Asembagus in Augustus op 40 m. boven zeeniveau:
1 m.m. en te Kajumas op 930 m.: 18 m.m., terwijl aan de Z. zijde
te Pakudo op 660 m.: 418 mm. valt. 1) De gemiddelde jaarlijk-
sche hoeveelheid neerslag is, over het algemeen genomen, vrij
hoog. Ze neemt in verband met het feit, dat de uit het Westen
komende moesson de regen meebrengt en in de lengterichting
over het eiland strijkt, naar het Oosten af.

Men kan twee soorten regenval op Java onderscheiden. De
eerste vorm, die betrekkelijk weinig van het relief afhankelijk
is. is de jieerslag uit stapelwolken, die zich tengevolge van de
sterke opstijging van de aan de grond verwarmde lucht hebben
gevormd. De tweede vorm is ^ stijgingsregen, die veroorzaakt
wordt, doordat de heerschende wind de lucht opvoert tegen de
berghellingen, wat aanleiding geeft tot afkoeling en tot con-
densatie.

De verdeeling van de neerslag over Java en Madoera staat
in nauw verband met het relief en met de oostelijke of wes-
telijke ligging. We gaan deze verdeeling iets meer in bijzonder-
heden na en beschouwen daarbij achtereenvolgens West-,
Midden-, en Oost-Java, aan de hand van kaart II met de
gemiddelde jaarlijksche regenval uit de Regenatlas van Neder-
landsch-Indië. 2)

Ten Noorden van de lijn Cheribon—Serang in de kustvlakte
bedraagt de jaarlijksche hoeveelheid regen, behoudens een

1)nbsp;30 — pag. 59.

2)nbsp;28.

-ocr page 102-

smalle strook aan de kust ten Oosten van de Tji Taroem, die
er beneden blijft, van 1,5—2 m. Meer naar het Zuiden, naarmate
de hoogte boven de zee toeneemt, stijgt ook de regenval, zoodat
er als geheel voor het overige gebied, uitgezonderd de lang-
gestrekte hoogvlakten van Bandoeng en Garoet, een smalle
strook langs de Zuidkust en de vlakte van de Tji Tandoei,
minstens een regenval van 2,5—3 m. voorkomt. De genoemde
hoogvlakten hebben een regenval van 1,5—2,5 m., in het laagst
gelegen gebied valt de minste regen.

Meer dan drie meter regen valt in hoofdzaak in die gebieden,
die op eenigerlei wijze de lucht tot opstijging en condensatie
dwingen. Westelijk van de G. Karang en de Tjerimai en in het
geheele bergland van de Peperbaai tot voorbij Buitenzorg valt
tot 5 m. Aan de buitenzijde van de vulkanen, die de hoogvlakten
van Bandoeng en Garoet omgeven, liggen gebieden met veel
hoogere regenval dan deze vlakten, in het Z.O. valt daar
tot 7 m.

In Midden-Java is de toestand nog iets schematischer aan
te geven. De vlakte langs de Noordkust heeft in haar geheel een
regenval van 1,5—2 m. Hoe meer men stijgt, hoe grooter
de totale jaarlijksche neerslag wordt, die zich geheel aan-
sluit bij het relief. Aan de Zuidzijde van de Slamat valt tot
8 m. regen. Naar het Zuiden neemt de jaarlijksche hoeveelheid
neerslag af, doch westelijk van Keboemen blijft ze nog steeds
boven de 3 m.. Ten Oosten daarvan in de vlakte langs de kust
en in de vlakte van Magelang valt 2,5—3 m.. Oostelijk van de
lijn Semarang—
Soerakarta—Djocjakarta valt alleen in uitzon-
deringsgevallen meer dan 2,5 m.. Westelijk van deze lijn en ten
Oosten van de vlakte van Magelang ligt het massief van de
Merapi en de Merbaboe, waar aan de Westhelling van 3—3,5 m.
en op enkele punten zelfs tot 5 meter valt. Midden-Java in zijn
geheel is dus bijzonder rijk aan neerslag.

Oost-Java en Madoera hebben in de gebergten nog gebieden

-ocr page 103-

van vrij hooge gemiddelde regenval, de Moeria tot 4 m. De West-
helling van de Lawoe en de Oostzijde van de Wilis tot 5 m.,
terwijl de Kawi en de Ardjoeno aan de N.W.-zijde, het Tengger
geb. en de Semeroe, de Argopoero en het Idjengebergte aan de
Z.O. en de Z.-zijde eveneens dit bedrag bereiken. In het gebied
van de Lawoe en de Wilis kan wat de neerslag betreft een
grens getrokken worden tusschen de West- en de Oostmoesson.
De Lawoe ligt aan de Z.O.-zijde van de vlakte, die tusschen
de Merapi—Merbaboe en de Moeria ligt. De West-moesson stijgt
op en staat haar regen af op de Westhelling. De Westhelling
van de Wilis ligt in de regenschaduw van de Lawoe; daar brengt
de Oostmoesson de stijgingsregen op de Oosthelling.

Op de berghellingen neemt de hoeveelheid neerslag snel af
naar beneden, zooals bleek voor het Idjengebergte 1). Zoo-
wel het Zuidelijk als het Noordelijk Kalksteengebergte hebben
grootendeels een neerslag van 2—2, 5 m. Noordelijk van de lijn
Pati, Blora, Bodjonegoro en in vrijwel het heele stroomgebied
van de Brantas om de Wilis heen en van daar met een uit-
loóper naar Wonosari ligt een gebied met een regenval van 1,5—
2 m. Van Rembang in de richting van Bangkalan op Madcera
ligt in de smalle kustvlakte nog een gebied met een neerslag
van 1—1,5 m. Op Madoera valt alleen in de omgeving van
Bangkalan van 2—2,5 m., terwijl dit naar Midden-Madoera af-
neemt tot 1—1,5 m. De Z.O.-zijde van het eiland om Pamekasan
en Soemenep heeft W3er van 1,5—2 m. regen. In het smalle
gedeelte van Oost-Java is de toestand minder goed overzichtelijk
aan te geven. Van Loemadjang naar het Z.O. ligt langs de
kust in de vlakte een klein gebied van regenval beneden de
2 m., eveneens is dit het geval in Banjoewangi en een daarbij
aansluitende strook langs de Noordkust, die bij Sidoardjo met
het reeds genoemde stroomgebied van de Brantas samenkomt.

-ocr page 104-

Op de bergen en vooral aan de Zuid- en Z.O.-zijde valt meer
regen, tot) 5 m..

Indien na deze bespreking van de j aarlij ksche regenval nog
nader de gemiddelde neerslag in de maanden Januari en Juli
bezien wordt, komt daarbij de werking van het relief evenzeer
naar voren. In Januari, volop in de Westmoesson, valt vrijwel
overal, ook in de vlakten van Oost-Java, de maximale maan-
delijksche hoeveelheid, in Juli de minimale. In de laatste maand
zijn het bijna uitsluitend de Oosthellingen van de bergen in
Oost-Java, die een regenval boven het normale hebben. In dit
verband volgen hier nog enkele gegevens, die het groote ver-
schil in hoeveelheid neerslag in de Oost- en in de Westmoesson
aangeven. 1).

In de vlakten langs de Noordkust valt in Juli 2, in Januari 18,
in de Oostelijke vlakte van de Zuidkust in Juli 5 en in Januari
10; in de hoogvlakten van Bandoeng en Garcet in Juli 3 en in
Januari 11 en in de vlakten van Midden-Java in Juli 3 en in
Januari 15 procent van de jaarlij ksche gemiddelde hoeveelheid
neerslag.

Het is een bekend verschijnsel, dat de bevolkingsdichtheid
met toenemende hoogte afneemt. Men kan daarop bijna geen
uitzonderingen aanwijzen, indien men ten minste deze zin niet
al te rigoureus opvat. Moerassige alluviale kustvlakten, zooals die
aan de Noordkust voorkomen, zullen allicht minder bevolkt
zijn dan hooger gelegen, gezonder gebieden. De hoogvlakte van
Bandoeng met zijn vele bergcultures en zijn gunstige klimaat-
en bodem-verhoudingen, is dichter bevolkt dan verschillende
lager gelegen gebieden. Toch kan men in het algemeen zeggen,
dat de inlandsche rijstvelden slechts bij uitzondering tot 1000 m.
gaan en meestal niet boven de 600 m. uitkomen.

Achterin zijn twee kaarten opgenomen, die bij het lezen van

-ocr page 105-

^

dit lioofdstuk van dienst kunnen zijn. Op de le kaart wordt een
beeld gegeven van het relief door de hoogtelijnen van 200, 500
en 1000 m. Beneden de 200 m. is de kaart wit gelaten. De aan-
wezigheid van vulkanische producten, van tertiaire of jongere
datum wordt door een arceering vertolkt. De 2e kaart laat
allereerst de verdeeling van de bevolkingsdichtheid zien, met
daaroverheen de bestaande bevloeiingen. Bij de weergave van
de bevolkingsdichtheid (van 1920) was het niet doenlijk te veel
in detail te treden, daarom is een indeeling in drieën gekozen:
a, boven 300 per km\'-., donker; b, van 100—300 per km\'^, wit;
c, beneden 100 per km=., licht. De gegevens per district van 1930
waren tijdens het drukken van deze studie nog niet verschenen,
zoodat de oudere van 1920, die in hoofdzaak hetzelfde laten
zien als de nieuwere, gebruikt moesten worden. De twee kaarten
samen geven een algemeene indruk van de verdeeling der be-
volking over Java en van de invloed, die relief, vulkanisme en
bevloeiïng daarop uitoefenen. Aan de hand van deze kaarten
kan de verdeeling van de bevolking nu meer in detail worden
nagegaan.

In West-Java valt allereerst het oude vestigingsgebied van
Batavia en het nieuwe van Buitenzorg op. De grond bestaat
uit kwartaire sedimenten, irrigatie is aanwezig, maar de voor-
naamste reden voor de groote bevolkingsdichtheid mogen we
hier wel zien in de aanwezigheid van het bestuurs- en handels-
centrum Batavia. Ofschoon langs de Noordkust van West-Java
de gelegenheid tot meerdere vestiging niet ontbreekt, hield de
aanwezigheid van particuliere landerijen de vestiging zeer tegen.
Mét het irrigatiegebied van de Tjimanoek begint het langgerekte
meerendeels goedbevloeide vlaktegebied langs de Noordkust, dat
zich tot Pekalongan voortzet. Enkele uitloopers daarvan vallen
samen met het vulkaandek van de Tjerimai en met rivierdalen.
Op verschillende punten worden hier dichtheden aangetroffen,
die boven de 600 per km^ uitgaan. Behalve enkele alleen-

-ocr page 106-

staande districten met goede bevloeiïng en bodem, Tjiandjoer
en Scekaboemi, ligt verder in West-Java een aaneengesloten
gebied van groote dichtheid in de vlakten van Bandceng en
Garoet en langs de bovenloop van de Tji Tandoei om Tasik-
malaja. De twes genoemde vlakten, die zich door hun gunstig
klimaat zeer onderscheiden, vormden de bodem van groote
diluviale bergmeren, waarin op den duur een gunstige cultuur-
bodem ontstond. Dit gedeelte van de Preanger is zetel van vele
bergcultures, waarvan hier slechts enkele; thee, kina, koffie,
genoemd worden. De aanwezigheid van vulkanisch gesteente,
dat nog tot in de jongste tijd werd aangevuld, werkt hier mee
tot de opeenhooping van de bevolking.

Daarnaast staat in West-Java een vrijwel aaneengesloten
gebied langs de Zuidkust van veel geringer dichtheid, zooals
de kaart ook aangeeft. Indien een dichtheid beneden de 150
per km^ op de kaart gekozen was, dan waren groote deelen
van Bantam, de Zuid-Preanger en de Noordelijke kustvlakte
hieronder in te deelen geweest. In het vorige hoofdstuk werd
getracht om voor Bantam enkele redenen te geven, die aan deze
geringe bevolkingsdichtheid ten grondslag liggen. De aard van
de grond (kalken, zanden en mergels) gecombineerd met de
gedurende vrijwel het heele jaar aanzienlijke neerslag leidt
hier tot groote afspoeling en uitspoeling van de bodem, waardoor
het ontstaan van grootere dichtheid zeer wordt tegengewerkt.

In Midden-Java ligt een vrijwel onafgebroken gebied van
groote bevolkingsdichtheid Het centraal gelegen bergland met
de verweeringsbodem der efflata van de vulkanen Slamat,
Praoe, Soendoro, Soembing, Merapi, Merbaboe en Oengaran,
als ook de vele korte rivieren, die door de inlanders be-
heerscht konden worden en voor irrigatie benut, leidden hier
reeds van ouds tot opeenhooping van de bevolking. Tot hoog
op de berghellingen is de grond in gebruik genomen. Men
denke aan de uitwerking, die de jongste eruptie van de Merapi

-ocr page 107-

voor de hooggelegen kampongs had. De vorm van de vulkanen
is hier evenals in Oost-Java b.v. het geval is met de Kloet van
groot belang voor de inlandsche bevolking. De zachte, vrucht-
bare glooiing, waarin de vulkaankegels aan de voet uitloopen,
bood een goede
gelegenheid tot irrigatie, en bevorderde de ves-
tiging van een talrijke bevolking. Ook langs de Zuidkust, die hier
vlak en goed te bevloeien is, worden althans in het mondings-
gebicd van de Frcgo en de Opak dichtheden tot boven de 600
per km^ bereikt. Een geringere dichtheid heeft hier slechts de
strook aan de Noordkant van de vulkanen, waar vulkanisch
product ontbreekt. Ondanks het ontbreken van d3 vulkanische
verweeringsbodem zijn ook daar uitgestrekte gebieden, waar
de dichtheid ver boven de 200 per km^ uitkomt. We kunnen in
Midden-Java, behalve in de West-helft van Zuid-Banjoemas,
waar door slechte afwateringstoestanden uitgestrekte moerassen
zijn ontstaan, die ondanks het feit, dat er in de jongste tijd
reeds veel
verbeteringen werden aangebracht nog steeds
oorzaak zijn van een geringe dichtheid, eigenlijk niet van dun-
bevolkte gebieden spreken, alleen van minder dichtbevolkte.

In Oost-Java is de toestand meer met die van West-Java te
vergelijken. Enkele gebieden van zeer groote bevolkingsdicht-
heid liggen voornamelijk in de goed bevloeide vlakte van
Madioen, tusschen de Lawoe en de Wilis en langs de beneden-
loop van de Solo-rivier. Dit laatste gebied sluit bij Soerabaja
aan bij het zeer dichtbevolkte stroomgebied van de Brantas.
Geiyke dichtheden worden verder in de vlakte langs de kust
tot bü Kraksaan gevonden. Enkele relatief minder bevolkte,
maar toch zeer goed bezette gebieden liggen hier op de vulkaan-
kegels, terwijl vooral langs de Zuidkust vanaf de Goenoeng
Sewoe op de grens van
Djocjakarta en in het Noorden in het
rayon van het Kalkgebergte de dichtheid geringer is. De Gce-
noeng Sewoe met een lengte van pl.m. 90 en een breedte van
pl.m. 15 k.m. is
een typisch karstgebied, waar het water In onder-

-ocr page 108-

grondsche beddingen verdwijnt. Java\'s Oostlioek, die in toe-
nemende mate aan het verkeer wordt aangesloten, loopt snel vol.
De bevolking van het regentschap Djember nam van 1920—1930
met 38,3 pet., die van Banjoewangi met 74,7 pet. toe, de dicht-
heid kwam resp. op 277,8 en op 132,2 per km^. 1) Het bleek, dat
deze twee regentschappen tevens de grootste vrouwentekorten
hadden. Madoera, waar noch vulkanisme, noch groote irrigatie-
mogelijkheid bestaat, blijft met een dichtheid, die grootendeels
ver boven de 300 per km\'-, uitkomt, ter bespreking over. Van
Gelderen 2) meent, dat dit geheel te verklaren is uit de vee-
stapel, die grooter is dan ergens op Java en uit de arbeids-
gelegenheid in de grootlandbouw-bedrijven in Java\'s Oosthoek.
Wel is blijkens de volgende cijfers, ontleend aan het Statistisch
Jaaroverzicht voor 1929, de veestapel bijzonder sterk ontwikkeld,
maar het is geen gewoon verschijnsel, dat een groote veestapel
aanleiding geeft tot een groote bevolkingsdichtheid.

Gebied

Aantal stuks grootvee per

1000 inw.

km2.

West-Madoera.....

343

115,7

Oost-Madocra.....

384

127,7

Oost-Java.......

222

64.5

Soerakarta......

199

81,7

Djocjakarta......

150

69,3

Midden-Java......

114

43,6

West-Java......

87

20,1

Men zou met evenveel recht kunnen beweren, dat, daar alle
landen met een groote veestapel, zonder daaraan verbonden
landbouw- of zuivelbedrijf, een geringe bevolkingsdichtheid heb-

1)nbsp;194.

2)nbsp;120 — pag. 13.

-ocr page 109-

ben. de veestapel er toe leidt, dat er geen groote bevolkings-
dichtheid kan ontstaan. De verandering in de aard van de

uitgeoefende landbouw zal er op Java toe leiden, dat, naarmate
de cultuur op droge gronden van meer belang wordt, de vee-
stapel toeneemt, daar er meer behoefte aan trekvee ontstaat.
Een grondige studie over Madoera. dat altijd in een adem met
Java genoemd wordt, zou in deze zaak vermoedelijk wel klaar-
heid kunnen brengen. Wel lijkt het voorshands onwaarschijn-
lijk, dat de groote dichtheid hier bepaald wordt door physisch-

geographische factoren.

Beschouwt men de gebieden met een bevolkingsdichtheid

onder de 100 per km-\'., dan valt direct in het oog, dat be-
houdens enkele uitzonderingen deze gebieden alle langs de
zuidkust van Java liggen, met zijn onvruchtbare, dikwijls weinig
voor het verkeer toegankelijke terreinen. De uitzonderingen
vallen deels
in het uiterste Ooste^ dat, zooals voor Djember
en Banjoewangi bleek, snel toeneemt in volkstal, in het Tengger-
gebied met zijn nog steeds apart staande bevolking en in het
Krawangsche. waar de aanwezigheid van particuliere landerijen
de toename
der bevolking lange tijd tegenhield, maar waar
mede tengevolge van de daar tot stand gekomen belangrijke
technische irrigatiewerken. de bevolking sinds 1920 bijna even
sterk toenam als in Djember. (Toename 36 pet. Bevolkingsdicht-
heid van
149 op 203.5 per km=. D).

Als het totaal resultaat van het voorafgaande samengevat
wordt, dan moet erkend worden, dat, ofschoon we als geograaf
mogelijk geneigd zijn, de invloed der physische factoren te
overschatten, toch in veel gevallen bleek, dat groote bevolkings-
dichtheid met gunstig relief, goede bodem, neerslag, en daar-
mee verband houdende bevloeiïngsgelegenheid samengingen. Er
zijn verschillende gevallen aan het licht gekomen, o.a. Batavia

-ocr page 110-

en Java\'s Oosthoek, waar blijkt, dat historische invloeden of
gebrekkig verkeer gunstig of ongunstig inwerken, terwijl Madoe-
ra een geval vormt, waarvoor naar onze meening nog geen af-
doende verklaring is gegeven. Over het geheel gesproken kan
geconstateerd worden, dat op Java, ofschoon op velerlei gebied,
o.a. van irrigatie en cultures, de techniek de natuur te hulp
komt, de geographische factoren nog steeds van zeer groote
invloed zijn op de verdeeling van de bevolking.

-ocr page 111-

III. DE BESTAANSMIDDELEN.

In het vorige- hoofdstuk werden de grootte, de aard en de
samenstelling van de bevolking uitvoerig besproken. Zouden wij
het resultaat in enkele zinnen moeten samenvatten, dan kan dat
als volgt geschieden: de bevolking van Java is in de laa%tste
eeuw bijna vertienvoudigd en behoudt nog steeds haar progres-
sief karakter. Zij zoekt voornamelijk door migratie binnen Java
tot een betere verdeeling van de bevolking te komen, de cijfers
van de vrouwenoverschotten geven naar onze meening een in-
druk van het belang der migraties. Deze migraties zouden niet
plaats grijpen, als niet in verschillende streken de gelegenheid
om een bestaan te vinden voor het totaal der daar wonende
bevolking te gering was geworden. De eischen, die de Javaan
aan zijn leven stelt, zijn niet overdreven. Behalve voeding, eenige
kleedingstukken, een eenvoudig gebouwd huisje en een paar
sieraden, kent hij geen behoeften, waarvan hij, als de nood
hem er toe dwingt, geen afstand kan doen. Maar ook om in deze
simpele eischen te voorzien, is het noodig. op eenigerlei wijze
een bestaansmiddel te hebben, hetzU in de landbouw, hetzij
anderszins. Het is derhalve noodig na te gaan, op welke wijze
de steeds toegenomen bevolking erin geslaagd is, nog altijd een
bestaan te vinden. Hier wordt slechts een overzicht gegeven,
omdat het ter beantwoording van de gestelde vraag alleen aan-
komt op de
mogelijkheden, die door de bestaansmiddelen aan
de uitbreiding van de bevolking nog geboden worden.

§ 1. Aard en doel van de inlandsche landbouw.

a. De algemeene ontwikkelingsgang, b. De voedselverbouw. c.
De macht der traditie, d. De landbouwgewassen.

a. De algemeene ontwikkelingsgang.

Zooals bekend is, vormt de landbouwersstand nog steeds het

-ocr page 112-

talrijkste deel van de bevolking, aan de eene kant de ruggegraat
van de inlandsche samenleving, aan de andere kant een steeds
overvloeiende bron, waaruit andere bevolkingsgroepen worden
gevormd of aangevuld.

De landouw is en blijft het lievelingsbedrijf van den Javaan.
Vaak zal zijn te kleine stukje grond hem dwingen om naar bij-
verdienste te zoeken, zelden zal een landbouwer zich echter
geheel op een ander beroep instellen. Heeft een handels- of
ambachtsman een zekere welstand bereikt, dan gaat hij er
dikwijls toe over, om een stukje grond te koopen en hij wordt
weer landbouwer. Op dit verschijnsel werd reeds in het min-
dere welvaartsverslag de aandacht gevestigd. 1)

Een gevolg van deze zucht naar eenig grondbezit is, wat wij
kunnen noemen de kleinhandel in het grondbezit. Bij tien-
tallen vierkante roeden 2) wordt de grond verhandeld. De
gegoeden nemen in hoofdzaak alleen daar, waar grootgrond-
bezit van belang is, b.v. in de Preanger en om de groote steden,
(in het laatste geval betreft het geen agrarisch bezit meer),
aan deze handel deel. In het algemeen is het juist de kleine
boer, die al naar de omstandigheden stukjes grond zal koopen
of verkoopen.

De verhouding van de landbouwers tot de groepen, die met
andere beroepen hun brood verdienen, is langzaam aan het
veranderen. Raffles deelt mede, dat deze verhouding in de
verschillende gebieden wel uiteenliep, maar dat men haar over
het algemeen kon stellen als 3of 4 tot 1. Dat wil dus zeggen,
dat in zijn tijd tusschen de 78 en 80 pet. van de bevolking land-
bouwer was. Hierbij kwamen waarschijnlijk ook wel landbouwers
voor, die nog een nevenbedrijf uitoefenden. Volgens de volks-
telling van-1905 oefenden in totaal 9.482.712 menschen eenig

1)nbsp;150.

2)nbsp;1 bouw ns 0.7006 h,a. = 500 □ Rjjnlandsche roeden (rr\'^).

■v.

-ocr page 113-

beroep of bedrijf uit, waarvan er 6.728.231 of 71 pet. by de land-
bouw betrokken waren. Indien aangenomen wordt, dat de
gezinsgrootte naar de beroepen niet veel uiteenloopt was toen
dus 71 pet. van de bevolking bij de landbouw betrokken Dat
wil nog niet zeggen, dat die allen hun bestaan in de landbouw
vonden. Uit mededeelingen in de Volksraad van 1920 zou blijken
^dat 5_2^pct. van de bevolking uitsluitend zijn inkomsten uit de\'
landbouw trok en 48 pot. geheel of gedeeltelijk door ande7e
middelen in zijn bestaan voorzag. 1)

Het mindere welvaartsonderzoek maakte uit, dat van de sy,
millioen huisgezinnen 54 pet. eigen grond bezat. Volgens het
verslag van de Suikerenquêtecommissie was dit percentage
vermoedelijk achteruitgegaan, zoodat men in 1921 kon aan-
nemen, dat de helft der huisgezinnen grond had.

Een gedeelte van het grondbezit was nog verpand, verhuurd
of op andere wijze geen volledig eigendom. Zijn de mededee-
lingen van de Agr^che Inspectie juist, dan leeft slechts 20 pet. Y
^ van de bevolking uitsluitend van het eigen grondbezit en moet
cJe overige 80 pet. door nevenbedrijven of loonarbeid geheel of
gedeeltelijk in zijn onderhoud voorzien.
2)

Het Javaansche landbouwbedrijf dient in hoofdzaak om den
landbouwer en zijn gezin van de noodzakelijke levensbehoeften
te voorzien. Oorspronkelijk werd alles door het bedrijf geleverd;
met de ontwikkeling van de behoeften, de import van fabrieks-
waren, veranderde dit wel, maar de voedselverbouw neemt
nog steeds de voornaamste plaats in. De verbouw van andere
producten, die verkocht worden, levert het geld, waarmede aan
die behoeften, waarin het bedrijf niet voorziet, voldaan kan \'
worden.

Principieel is er in de Indische landbouw niets veranderd. De

1) 78 — pag. 10.
/\'l\'i^cCxL^ 2) 113 —pag. 144.

-ocr page 114-

IfdtTquot;quot;nbsp;-aar

benl quot;nbsp;^^^nbsp;- ^ezin de

b noodxgde voedingsmiddelen te leveren, aaat men de grootte

van het grondbezit per hoofd na, dan vindt men in de Jaar-

.^s van 1930, dat het per landrentepliehtige iets afneemt,

van 11 h.a. m 1922 tot 0,99 in 1929 (door de toename Van het

-et

1.373.673 of 26,5 pet. en van de gronden van 5.967.427 ha tot
6.481.047 met 513.620 h.a. of met 8,6 pet.), dat het echter per
boofd van de totale bevolking iets toeneemt, van
0,19 h.a. tot
0,21 h.a. Naar onze meening is dit laatste cijfer onjuist 1) De
oorzaak van de geringe afname moet gezocht worden in de uit-
breiding van de droge gronden en de sawahs, die in dit tijdvak
met respectievelijk ruim 600.000 en 130.000 h.a.
vermeerderden
Als het totaal van 6.481.047 h.a. van de landrentepliehtige
gronden met het totaal der bouwgronden van 7.704.954 ha
vergeleken wordt/dan blijkt, dat
slechts 122.391 h.a. of 15,9 pet
van de gronden niet aangeslagen is in de landrente. Dez^
159
pet. omvat eenerzijds de slechtste gronden, anderzij\'ds de aller-
kleinste stukjes, die niet meer voor belasting in aanmerking
komen.

De gemiddelde oppervlakte grond per landrentepliehtige
grondbezitter zal niet veel van de beschikbare hoeveelheid grond
per
landbouwersgezin verschillen. Uit het voorafgaande blijkt
dan, dat een landbouwersgezin, dat in de landbouw een voor-
name bestaansbron vindt, leven moet van 1 h.a. grond. Hiervan
is ongeveer 0,43 h.a. bevloeid.

Hieruit volgt tevens, dat het klein- en dwergbedrijf op java
overweegt.
Uit een landbouweconomisch oogpunt zijn hieraan

vele ernstige bezwaren verbonden.. Het kleingrondbezit ken-
lt;

I \'3 -

-ocr page 115-

merkt zich door zijn kapitaalarmoede; het kan zich geen extra
of groote uitgaven veroorloven voor het aanschaffen van goede
productiemiddelen als werktuigen, zaaizaad, enz. Uit den aard
der zaak geniet een kleine boer weinig crediet en wanneer hem
crediet verleend wordt, dan moet hij veel rente betalen. Bij
dwergbezit is een goede afwisseling van de producten, waardoor
mede gedurende het geheele jaar arbeid gevonden wordt, on- \'
mogelijk. De perioden van veel werk wisselen dan ook met die
van volslagen nietsdoen af. Eenige tegenslag in de vorm van
misgewas of ziekte is dadelijk noodlottig. Voor het kleinbedrijf
is het van meer belang, dat er regelmatige constante opbreng-
sten zijn dan groote opbrengsten met veel winsten, maar tevens
met veel risico. Het gevolg is, dat h^ kleinbedrijf over het
geheel noodgedwongen conservatiever is dan het groote. Middel-
bare en groote bedrijven ontbreken veelal. Dit is zeer jammer,
want deze zijn juist met hun grootere kapitaalkracht, met de
veelal meerdere ontwikkeling van den eigenaar zoo uitermate
geschikt om nieuwe methoden en werktuigen ingang te doen
vinden. Voor het kleinbedrijf, dat niet kan riskeeren om voor
quot;eigen rekening nieuwigheden te probeeren, is hulp en voor-
lichting noodig. Aan dit verbeteren van de landbouw wordt ook
van Regeerlngsv/ege groote aandacht besteed. De taak van
het
Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel, dat in 1905
werd ingesteld, wordt o.m. als volgt gekenschetst; 1) „Dit de-
partement houdt zich in de eerste plaats bezig met
het beramen
van maatregelen, waardoor aan de inlandsche landbouw
meer bevredigende uitkomsten kunnen worden verzekerd,quot; Dat
Mer niet van een phrase sprake is, hopen -mi in het volgende
aan te toonen.

-ocr page 116-

b. De voedselverbouw.

Het IS nu eenmaal gewoonte geworden om bij de voedsel-
verbouw op Java altijd de rijst op de voorgrond te schuiven.
Dat daarnaast de andere gewassen ook van veel belang zijn,
leert het mooie werk van Bagchus 1), waaruit hier enkele\'
cijfers worden overgenomen, om aan te toonen, hoezeer de
voedselverbouw op Java van belang is.

-ocr page 117-

Occupatie der bouwgronden op Java en Madoera. a. maximum en minimum, b. Enkele gewassen.

b. Percentage der totale bouwgronden

a. Bouwgrondoccupatie.

Hoogste

Residentie.
(Oude stijl)

Laagste

7o
1)

Cas-
save

Bata-
ten

Ta-
bak

maand

maand

Mais

Rijst

Ingenomen door:

Kedele
e.a. peul-
vruchten

7oV.d. oppervlakte,
ingenomen door
rijst van de

natte
grond

droge
grond

Bantam . ,
Batavia . ,
Preanger. ,
Ciieribon
Pekalongan
Semarang ,
Banjoemas .
Djocjakarta .
Soerakarta ,
Kedoe . .
Madioen. .
Rembang .

Soerabaja .
Madoera. .
Kediri . .

Pasoeroean .
Besoeki . .

Jan.-Febr.

Februari

Jan.-Febr.

Febr.-Mrt.

Jan.-Apr.

Dec.-Jan.

Maart

Januari

Januari

Maart

December

Dec.-Jan.

April

Apr.-Jan.

Jan.-Febr.

December

Apr.-Mei

Februari

December

52

71
56

72
71.72

77

63
85
77

73
81
93
91

76.75
100

64
61
81
69

Juli-Aug.
Augustus
Juli

Augustus

September

Augustus

Juli-Aug.

Augustus

Augustus

Augustus

Augustus

Augustus

September
Juli

Aug.-Sept.

Augustus
Aug.-Sept.

19
15
31
19
45
45
41
39
34
60
45
63

36
61
41

52
36

2.2
0.9
3,8
1.8

24.7

23.8
20.5
14,2
14,7
23,2
18,1
48,5

23,1
83^

13,7
^

2,3
1.9
12,0

5.0
6,3

14.2

6.1
16,5

20.3

12.3
18,0

15.4

6,0
2±L
15,3

6,0
4,7

1.3

1.4

4.0

3.2

1.1
2,8

1.5
2.0

1.5

3.6
2,8
3,8

2.3

8.7

3.4

2.0
1.0

1.4
2.2

11,5
9,7
8,0
9,0
3,9
13,3
6,3
4,6
10,7
15.5

12,2

7.5
13,1

10.5
7,0

44,9

69.8
50,3

65.0
58.2
53,7

47.2
61,7

46.6

46.1

45.3
54,^8

63.9
12,d
38,3

_32.8

37.7

81.8

96.4
120,6

90.1
96.8
99.8

123.2,
85,3
88,7
118,8
102,3

98.5

95.7

94.8

88.2

85,5

8,0
18,3
6.7
14.1

3.1
7.7
6.0

36:^
17,8

2.5
10,1

3.6

3.2

2.7
7,4

9.1
4,9

1.2
0,5
1.6
1.1
2,6
2.0
0.8

5.0
1.0
8,0

1.1
1,0
1.9

1,8
3,8

2)

l\'VXJUe/V oL

laoV. ?

34,3

1) der totale bouwgronden. 2) Twee toppen.

-ocr page 118-

In West-Java blijkt de rijstbouw hoofdzaak te zijn; daar
worden de droge gronden zeer weinig gebruikt. In Oost-Java
blijkt het percentage van de natte gronden, dat voer rystbouw
in beslag genomen wordt, even hoog te zijn als op West-Java,
maar daarnaast vindt op de droge gronden nog een zeer be-
langrijke teelt van voedingsgewassen plaats, omdat er niet
genoeg bevloeide gronden zijn. Typisch is het zeer drcge Ma-
doera, waar gedurende 2 maanden van het jaar letterlijk alle
bouwgrond in gebruik is. Op Midden-Java toonen de cijfers aan,
dat als gevolg van de zeer groote bevolkingsdichtheid naast een
intensieve rijstbouw op de natte gronden een vrij groot gebruik
van droge gronden voor de rijstcultuur gemaakt wordt. Daar-
naast komt echter nog veel verbouw van voedingsgewassen op
de droge gronden voor.

c. De macht der traditie.

Reeds werd opgemerkt, hoe het kleingrondbezit van de
inlandsche bevolking tengevolge heeft, dat het voor den land-
bouwer onmogelijk is eenig risico te aanvaardden. Deze invloed
werkt belemmerend op de pogingen, die tot verbetering van de
landbouw gedaan worden. Daarbij mag de factor traditie niet
vergeten worden, omdat daarin een van die psychologische in-
vloeden gelegen is, die vaak meer remmende kracht uitoefenen
dan feitelijke belemmeringen. In de eerste plaats heeft de land-
bouw in het heele tropische moessongebied eenzelfde karakter;
het is voedselverbouw veelal op natte velden van kleine omvang.
De dichte bevolking maakt, dat de verhouding van de factoren
arbeid en kapitaal een buitengewoon sterke overwaarde van de
factor arbeid aangeeft.

Hoezeer de rijstbouw arbeidsintensief is, blijkt wel uit de on-
derzoekingen van Scheltema, die voor de Preanger aantoonde,
dat voor 1 bouw padi-aanplant gemiddeld 1360 mannen- en

-ocr page 119-

vrouwenuren noodig waren en bij algeheele handarbeid 1776
uren, (Koens 1) relïent 260 dagtaken) waarbij het kweekbed nog
niet eens begrepen was. Voor een zeer intensief Italiaansch
rijstbedrijf waren 547 mannen- en vrouwenuren noodig per
bouw. 2)

Uit het vorige hoofdstuk bleek, hoezeer de mensch aan de
geographische omstandigheden gebonden is. Zouden we dieper
op de bevloeiïngen ingaan, dan kon telkens weer blijken, dat de
aard van de landbouw, de arbeidsintensiteit, voor een groot
deel verband houdt met de hoeveelheid neerslag, het water-
regiem en de daarvan afgeleide irrigatiemogelijkheid, al mogen
andere factoren, als aard van de bodem en van de geteelde pro-
ducten, niet verwaarloosd worden.

De voedselverbouw is voor een zeer groot deel rijstbouw en
de rijst neemt ook in het volksleven een buitengewoon voor-
name plaats in. Tal van sagen zijn aan de oorsprong en ver-
breiding van de rijst gewijd. Men acht haar van goddelijke
origine en de heele rijstbouw gaat dan ook met allerlei religieuse
ceremoniën gepaard, die door den doekoen geleid worden. Het
is geen wonder, dat in deze psychologische factoren slechts
zeer moeilijk veranderingen kunnen worden gebracht, omdat
de hcele levenshouding zich dan moet wijzigen.

Er wordt wel beweerd, dat de invloed van de traditie sterk
overschat wordt. Het zou onmogelijk zijn, de rijstbouw te inten-
siveeren en op meer westersche wijze te drijven, omdat daar-
door de natuurlijke productiefactoren ongunstig beïnvloed
zouden worden. 3) Ook het desaverband belemmert, in het bij-
zonder in de desa met communaal bezit, het eigen initiatief.
Pogingen van individuen om verbeteringen aan te brengen
worden door de nivelleerendc werking der massa op de geeist
en door het streven om in de desa zooveel mogelijk^gêlijke,

1) 99a. — pag. 935. 2) 38a. — pag. 882. \'3) Zie pag. 134.

-ocr page 120-

evenwichtige bezitsverhoudingen te handhaven van het begin
af al gehinderd.

d. De landbouwgewassen.

Naast de voedingsmiddelen worden verschillende andere
gewassen geteeld, die veelal het landbouwersgezin helpen om in
andere dan voedingsbehoeften te voorzien. Men kan dus onder-
scheiden: voedingsgewassen en handelsgewassen. Tot de voe-
dingsgewassen behooren: rijst, mals, cassave, bataten, kedele en
andere peulvruchten, inlandsch suikerriet. De handelsgewassen
worden onderscheiden in handelsgewassen met een belangrijk
binnenlandsch verbruik en handelsgewassen, die voor de export
bestemd zijn. Onder de eerste groep vallen b.v. klappers, aard-
noten, kerftabak, gambir, pinang, aardappels en groenten; in de
tweede groep zien wij o.a. ondernemingsriet, bladtabak en
krossok, thee, rubber, koffie, kapok, cacao, kina, agave, peper,
oliepalmproducten, kaneel, cassave en katoen. Het is niet de
bedoeling aan deze drie groepen een uitvoerige beschouwing te
wijden. De landbouwkundige beteekenis ervan komt voor het
bevolkingsvraagstuk minder op de voorgrond. De voedingsge-
wassen zijn van het meeste belang, hun voedingsmogelijkbeid
bepaalt tenslotte de levenskansen van een bevolking, indien er
weinig internationale ruil bestaat. De handelsgewassen zijn
voor ons slechts van belang voorzoover zij de bestaansmogelijk-
heid vergrooten. Hoe groot het belang van de groep voedings-
middelen wel is, leeren de volgende cijfers van 1924 1).

In de totale waarde van de landbouwproducten van Neder-
landsch-Indië, groot ruim ƒ 2.500.000.000,—, droeg de inlandsche
landbouw bij voor 65 pet. en de op ondernemingen gedreven
. landbouw voor 35 pet. Voor Java waren de verhoudingscijfers
respectievelijk 62,5 pet. en 37,5 pet. De aandeelen van de zoo

-ocr page 121-

juist genoemde drie groepen van gewassen in de totale productie
bedroegen respectievelijk^T^pct., 20 pet. en 4 pet. Hieruit blijkt
zeer duidelijk, dat bijna de geheele inlandsche landbouv/ van
Java gericht is op de voorziening in de eigen behoeften, 3/4
van de productie dient uitsluitsnd om in de voedingsbehoeften
te voorzien. Uit de cijfers voor de bouwgrondoccupatie bleek,
dat de rijst wel het voornaamste gewas is. De beschouwing van
de samenstelling van het menu leert, dat de rijst tevens het
voornaamste voedingsmiddel is, terwijl reeds de aandacht ge-
vestigd werd op de groote beteekenis, die de rijstbouw voor het
vol^Ieven heeft. Het is hier de\' plaats om nader de land-
bouwkundige en economische beteekenis van de rijst te be-
lichten.nbsp;,

In het algemeen is de rijst een plant, die veel water behoeft;
zij kan zich aan droge gronden aanpassen, maar het meeste
rendement levert zij op gronden, waar de mensch de water-
toevoer kan regelen. Er bestaan variëteiten als de bergrijst,
die niet op onder water staande velden verbouwd behoeven
te worden, maar daarbij tracht men nog zooveel mogelijk
gebruik te maken van de neerslag.

De droge rijstbouw beslaat, zooals hiervoor uit de gegevens
van Bagchus bleek, slechts een zeer gering deel van de totale
oppervlakte.

Homan van der Heijde 1) berekende, dat de rijst, die 1 a
liter water per bouw per seconde noodig heeft, het best gedijt
bij een maandelijksche regenval van 360 m.m. Slechts in de
maanden December tot April komen neerslag-hoeveelheden,
die hiermede correspondeeren, voor; n.1. op West-Java ongeveer
320, op Midden-Java 360 en op Oost-Java 280 m.m. regen. Nu is
ononderbroken bevloeiïng niet noodzakelijk en er kan wel met
iets minder dan 360 m.m. volstaan worden, maar het blijkt toch,
dat alleen op Midden-Java, het dichtst bevolkte gebied, de ge-

1) 75.

-ocr page 122-

wenschte hoeveelheid neerslag valt. De eigenlijke regenperiode
duurt niet langer dan 4 of 5 maanden. In die betrekkelijk korte
tijd moet vrijwel de heele rijstbouw, behalve het oogsten, plaats
vinden. Het bevloeien, bewerken en gereedmaken van de
kweekbedden (ongeveer 1/10 van de met rijst bebouwde opper-
vlakte), het uitzaaien, het bewerken van de overige gronden,
het overplanten naar de bouwvelden, moet achtereenvolgens
geschieden.

Hiermede is zeker VA maand gemoeid, zoodat er nog slechts
3 tot 4 maanden overblijven tot de oogst, waarin veel gewerkt
moet worden. Het feit, dat de gunstigste rijstoogsten steeds
samenvallen met regenrijke westmoessons 1), wijst erop, dat er
inderdaad een algemeen tekort aan water bestaat. Alleen irri-
_gatie kan hieraan tegemoetkomen; zij biedt in minder regenrijke
streken in verband met het feit, dat een droogleggen van de
velden gedurende enkele dagen aan de rijst ten goede komt,
de mogelijkheid om, woekerend met de geringe neerslag, toch
de rijstbouw uit te oefenen.

Hierbij komt dan nog, dat er vroeg- en laatrijpende rijst-
soorten bestaan. De eerste zijn binnen
3\'A tot 4K\' maand, de laat-
ste 5 tot 6 maanden na het uitplanten rijp, welke periode in ver-
band met de hoogteligging nog enkele maanden verlengd kan
worden. De vroegrijpende soorten zijn vooral voor de regen-
afhankelijke sawahs van belang.

Waar het bij de rijstbouw in de eerste plaats op aan komt, is
de watervoorziening. Is er voldoende bevloeiïngswater aanwezig,
dan kan men in de vlakte 3 rijstoogsten in 2 jaar of zelfs 2 rijst-
oogsten per jaar verkrijgen. Is de beschikbare waterhoeveelheid
niet zoo heel groot, dan zal men meestal geen oostmoessonpadi
verbouwen, omdat de tweede gewassen alle met
1/3 of 1/4 van
de voor rijst benoodigde waterhoeveelheid toe kunnen. Over het
algemeen levert de oost-moessonpadi geen slechtere beschotten
1) 74. — pag. 61.

-ocr page 123-

dan de rijstbouw in de west-moesson, toch komt zij weinig voor;
de groote waterbehoefte van de rijst beteekent in die tijd een
verspilling van krachten.

In het vorige hoofdstuk werd gewezen op het verband tus-
schen de rijstbouw en de bevolkingsdichtheid. Van Gelderen 1)
onderzocht dit voor Java en kwam tot de conclusie, dat de padi-
produceerende afdeeli^gen wel een dichtere bevolking hebben
dan de niet padi-produceerende. Men mag dus ^a^nemen,
^ dat ook op Java het verband tusschen de bevolkingsdichtheid
en de rijstbouw bestaat. Bovendien blijkt, dat er een buiten-
gewoon hecht verband bestaat tusschen de rijstbouw en de
beschikbare waterhoeveelheid.^Voorloopig zal dit wel zoo blijven;
weliswaar zijn er proeven met rijstbouw in het groot op droge
gronden genomen te Seladjaran, die landbouwtechnisch ge-
slaagd zijn, maar econmnisch absoluut niet rendabel bleken.

De naam tweede gewassen is nog een overblijfsel uit de tijd,
toen de rijstbouw in alle opzichten hoofdzaak was. Het zijn niet
alleen voedingsgewassen, ook vallen hieronder de verschillende
producten, die bestemd zijn vóór de verkoop. In dit verband is
het wel typisch, dat de maisaanplant en die van tweede gewassen
in het algemeen wel eens taneman padjeg, d.w.z. landrente-
aanplant genoemd worden 2), de verkoop van de oogst dient
— dus om de belasting te betalen.

De dj arak 3) wordt, hier genoemd, omdat de geleidelijk in de
droge tijd afkomende oogst een welkome bron van inkomsten
voor den landbouwer is. Tenslotte noemen wij nog de teelt van
klappers, omdat hier een derde aspect van de teelt van handels-
gewassen naar voren komt. De klapper levert vele producten,
die den Javaan helpen om in zijn voedingsbehoeften te voorzien,
daarnaast echter kunnen de industrieel verwerkte producten van

1)nbsp;116. — pag. 13.

2)nbsp;55. — pag. 30.

3)nbsp;124. — pag. 253.

-ocr page 124-

de klapper er zeer belangrijk toe meewerken, 1) dat de inland-
sche bevolking aan haar geldbehoefte kan voldoen. Langs de
Zuidkust van Java is een uitgestrekt aaneengesloten gebied,
waar de klapperteelt en de verwerking van de klapperproducten
van zeer groote beteekenis is. Het middelpunt is wel Tjilatjap,
de grootste coprauitvoerhaven van Java. De klapperteelt wordt
in vele streken bevorderd door het heerschende gebruik, om bij
huwelijk of geboorte eenige klappers te planten. Een andere
stimulans bestaat in Banjoewangi, waar de vergunning tot
nieuwe ontginningen afhankelijk is van het planten van min-
stens een vijftal klappers 2). De industriëele verwerking van
landbouwproducten, die de afzetmogelijkheid vergroot en nieuwe
industrieën bevordert, kan in de naaste toekomst van groot
belang worden voor de bevolking. Deze enkele voorbeelden
maken genoegzaam het belang, dat de tweede gewassen voor
den inlandschen landbouwer hebben, duidelijk.

§ 2. De inlandsche productie voor de markt.

a. De verandering in het karakter van de inlandsche landbouw. De
productie voor de markt. b. De rol, die de erven hierbij spelen.

a. De verandering in het karakter van de inlandsche land-
bouw. De productie voor de markt.

De rijstbouw houdt den inlander slechts gedurende het
planten en oogsten bezig, de tweede gewassen maken, dat het
werk regelmatiger over het jaar verdeeld is. Dit is lang niet
overal in dezelfde mate het geval. Uit de cijfers van de grond-
occupatie bleek b.v., dat in West-Java de landbouwer slechts
1 oogst uit de grond haalt, in andere deelen zien wij een veel

1)nbsp;De uitvoer liep echter tengevolge van de wereldcrisis belangrijk
terug. In de eerste drie kwartalen van 1930 leverde de
copraexport
voor Java en Madoera ƒ6.856.000, in hetzelfde tijdval: van IQ-quot;)
ƒ 43.984.000 op.

2)nbsp;14. — pag. 124.

-ocr page 125-

regelmatiger grondoccupatie en zelfs komt het in de residenties
Pekalongan, Rembang, Soerabaja en Kediri voor, dat de grond-
occupatie tweemaal per jaar een maximum bereikt. Dit is weer
een aanwijzing voor het feit, hoezeer de capaciteit van de bodem
en de economische ontwikkeling van de bevolking nog uiteen-
loopt. Deze verschillen komen ook uit in de onderscheiden
landbouwstelsels, die nog in gebruik zijn. Primitieve cultuur-
stelsels handhaven zich niet alleen in afgelegen en weini°\'
bevolkte streken, waar arbeid goedkoop, kapitaal duur en de
waarde van de producten gering is, maar ook in dichtbevolkte
streken, waar eenige ontwikkeling heerscht. Het is
blijkbaar
daar, waar vruchtbaarheid en plaatselijke waarde van grond,
arbeid en kapitaal, bewerken, dat een hoogere mate van
intensiteit toch geen hoogere netto opbrengst levert, dikwijls
voordeeliger minder intensieve stelsels te behouden.

Inzicht in de beteekenis van een normale bedrijfsboekhouding
ontbreekt vrijwel geheel. De inlander kan niet zeggen, hoeveel
kapitaal hy in zijn bedrijf belegd of hoeveel winst hij op zijn
oogst gemaakt heeft. Er zijn bedrijfsoverschotten, bestaande uit
producten voor eigen gebruik, of uit een weinig geld. Verhes is
er nooit, tenzij er een totale misoogst voorkomt, wat zelden het
geval is. Over het algemeen is weinig kapitaal in het inlandsche
bedrijf belegd. Het vee is wel het duurste. De landbouwwerk-
tuigen en de gebouwen zijn van zeer eenvoudige goedkoope
constructie. De landbouw is buitengewoon arbeidsintensief,
maar ook de post arbeid heeft heel weinig belang voor de geld-
uitkomsten van het bedrijf. Vrijwel alles wordt gedaan door den
landbouwer en zijn gezin, zijn desagenooten helpen hem op
grond van het beginsel van wederkeerig hulpbetoon of tegen
een gering loon.

De vrouwen verrichten veel werk, zij planten, oogsten en
stampen de padi, de mannen bewerken de grond, transpor-
tearen de oogst, enzoovoorts.

-ocr page 126-

De landbouw ontwikkelt zich langzamerhand, zij richt zich
met een deel van haar producten op de handel, maar gaat bij
slechte prijzen van de exportproducten onmiddellijk geheel tot
de oude voedselverbouw over. Aan deze buitengewone soepelheid
van de voortbrenging heeft Java het tijdens de wereldoorlog te
danken gehad, dat er geen ernstige voedselnood ontstond. Toen
het noodig was, werden veel meer voedingsgewassen verbouwd,
dan vroeger mogelijk leek. Het is in verband met deze elastici-
teit niet erg gevaarlijk, om op gematigde wijze de teelt van
handelsgewassen te bevorderen; in tijden van crisis is de
Javaansche landbouw in staat zich weer geheel op de voedsel-
verbouw te oriënteeren. Het aanmoedigen van de handels-
landbouw verdient ook de aandacht, omdat het de kapitaal-
omloop onder de bevolking zal vergrooten, verder werkt de
handelslandbouw weer op de intensiveering van het verkeer en
heeft hij nog een stimuleerende invloed op industrie en handel.

Tegenwoordig is de geldelijke beteekenis van de handels-
landbouw, ofschoon zij vooral in de Buitengewesten bijna
voortdurend stijgt, voor Java, enkele deelen als de Preanger
uitgezonderd, nog niet van zoo heel groot belang in vergelijking
met de totale waarde van de landbouwproductie.

1927

Voor inlandsche
rekening uitge-
voerde land-
bouwgewassen

Door de
ondernemers
uitgevoerde land-
bouwproducten

---r

Inlandsche J
export in
van het \'
totaal 1

Java

f 86.000.000

f 589.000.000

12.7 \'

Buitengewesten

f 298.000.000

f 243.000.000

j

55.1 1);

-ocr page 127-

De jaarlijksche statistiek van de landbouw-exportgewassen
geeft de volgende cijfers: 1) ^ - • •

Waarde van de inlandsche plantaardige export
Java en Madoera

van

Jaar

in quot;/() v.d. totale export van elk jaar

in miliioenen guldens

1894
1898
1902
1906
1910
1913
1917

1921

1922

1924

1925

1926

1927

1928

1929

7
5
13
16
34
43
31
65
46
77
101
76
81
135
105

5.7
4,2
9,6

9.8

15.7
15,5

8,4
11,2
10,4
10,2
13.9
12.3

11.8
18.8

Sinds 1910 kan men van een belangrijke stijging onder
invloed van de oorlog, niets meer bespeuren. Pas in de laatste
jaren schijnt het, blijkens de percentagecijfers, of de voor-
oorlogsche ontwikkeling zich herstelt. De invloed der malaise
doet zich echter de laatste tijd op zeer sterke wijze gevoelen
bij deze export.

b. De rol, die de erven hierbij spelen.

Uit de opbrengst van de verkoop van zijn erf producten krijgt
de inlandsche landbouwer ook een deel van zijn geldinkomen.

-ocr page 128-

Uit dTe \'r^e ? quot;nbsp;^^^ ^^nbsp;-Ch

ZXL \'Tnbsp;brengen/wat b«na altUd met

draaglasten en minstens eens per week gebeurt. Het is biina

gez n de erfeultuur geldt wel in het bijzonder, dat vele
kleintjes een groote maken. Dit blijkt wel uit de volgende opgaaf
van de gemiddelde waarde van de productie per boom en per
mr zoowel van vruchten als bijproducten, i„ het district
Pohdjentrek
1): per klapper ƒ0,80, per manggaboom ƒ0,35, per
O Pisangstammen ƒ0,75, per bamboestoel ƒ0.65. Ondanks deze
age opbrengsten per eenheid levert het erf regelmatig binnen-
komende inkomsten van ongeveer ƒ 150.- per jaar per h.a., welk
bedrag toch weer in belangrijke mate medewerkt om den Javaan
te steunen in de strijd om het bestaan. Van de kleine erven
wordt veel meer voordeel getrokken; slechts bij een grootte van
ongeveer 1/5 bouw kan het erf behooriyk geexploiteerd worden
Mo 11 2) berekent voor het district Tjomal ^en gemiddelde
grootte der erven van 1/5 bouw. Malinus van Ginkel 3) neemt
dit cijfer over. Adam 4) geeft eenige gedetailleerde cijfers voor
de Kabonongan in de Kaloeroehan Sidoardjo. Van
112 menschen
die geen sawah bezitten, kan het bezit als volgt verdeeld worden-\'
Bezit in roeden: 30 51 76 101 126 151 201 251
301366 402 412 444
Aantal bezitters: 4 12 20 18 9 25 9 6 4 1 i 2 i
Voor het regentschap Pasoeroean deelt E. de Vries mede
4)
dat erven grooter dan een halve bouw betrekkelijk zeldzaam zijn
In dit feit vindt men een verklaring van het verschijnsel, dat

1)nbsp;216 — pag. 175.

2)nbsp;138.

3)nbsp;112.

-ocr page 129-

dikwijls twee of meer gezinnen op een erf wonen, op grootere
erven dus soms 10 of meer bewoners. De niet-erfbezitters worden
dan meno^pangs genoemd.

Vooral in de omgeving van de steden wordt de verbouw van
vruchten en groenten op de erven van steeds meer belang, m
het Ie hoofdstuk bleek, dat de steden in snel tempo groeien.
In de verbouw op de erven ligt dus voor veel inlandsche land-
bouwers nog een mogelijkheid om van een betrekkelijk klein
stuk grond een groot rendement te krijgen.

Van verschillende gebieden wordt vermeld, dat er omzetting
plaats heaft van sawahs tot erven; men heeft voor de erven
goede grond noodig. Natuurlijk is deze verandering in de eerste
plaats afhankelijk van de individueele beschikking over de
bouwgronden. In de streken met communaal bezit met wisselen-
de aandeelen zullen er allicht bezwaren rijzen tegen de verdere
verkleining van de aandeelen, die het gevolg van deze om-
zetting is.

Vooral zal men trachten goede erven te vormen, waar slechts
middelmatige sawahs aanwezig zijn. Dat deze omzetting voordeel
brengt, blijkt wel uit het feit, dat 16 hadji\'s in de desa Tandjong
in het regentschap Koetoardjo,
13,5 bouw erf, dat is 26 % van
het totale erfoppervlak en slechts
5,5 bouv/ sawah, dat is 12 %
van het gezamenlijk sawahoppervlak, zonder de ambtsvelden,
in het desagebied bezitten
1). Deze cijfers zijn wel kenmerkend,
omdat juist de hadji\'s, die wat meer van de wereld hebben ge-
zien, in de regel tot de economisch sterken van de desa behooren.

-ocr page 130-

§ 3. Oorzaken van de verandering in karakter van de
inlandsche landbouw. Maatregelen tot verhooging
van de opbrengst.

a. Algemeene oorzaken, b. Aard en grootte van het grondbezit,
c. Vorm van het grondbezit, d. Uitbreiding van de bouwgronden.

e.nbsp;De opbrengst van de bodem. Vermindert de productiviteit?

f.nbsp;Maatregelen tot intensiveering van de inlandsche landbouw, g. De
veeteelt.

a. Algemeene oorzaken.

De tani begon voor de markt te produceeren en als gevolg
daarvan veranderde de aard van de inlandsche landbouw. Men
kan productie voor de markt tot op zekere hoogte bij de neven-
bedrijven rekenen, ofschoon deze eigenlijk volgens de naam
buiten de landbouw, het hoofdbedrijf, moet vallen. In het eerste
geval gaat men uit van het feit, dat nog steeds de voedsel-,
behoefte primair is voor de bepaling van de aard van de land-
bouw. De nevenbedrijven dienen dan om naast voedsel geld te
verkrijgen. Voor Java kan zonder bezwaar aangenomen worden,
dat het grondbezit niet of nauwelijks voldoende is, om in de
behoeften van het gezin te voorzien door de traditioneele vorm
van landbouw.

Eenerzijds zoekt men de aard van de landbouw te veranderen
door op hetzelfde oppervlak een meer geldswaardig product te
telen, anderzijds tracht men het geld te verkrijgen door de
uitoefening van allerlei bedrijven en beroepen buiten de land-
bouw, waarop wij later n^ider ingaan. Enkele algemeene oor-
zaken, die tot deze verandering leidden, moeten hier beschouwd
worden.

Alweer kan de sterke toename van de bevolking ^s de grond- .
Slag van de heele gang van zaken beschouwd worden. Daarnaast
blijkt, dat veel gebieden, die vroeger min of meer geïsoleerd
lagen, thans in het verkeer worden opgenomen. Voor producten,

-ocr page 131-

die toen niet verlcocht konden worden, ontstond daardoor afzet-
mogelijkheid. Het pasarbezoek werd gemakkelijker, de nabijheid
van de groeiende steden deed de vraag naar groenten en fruit
ontstaan. Allemaal factoren, die het hunne hebben bijgedragen
tot het in gang zetten van een beweging, die zijn grootste
kracht ontving, toen de hoeveelheid beschikbare bouwgrond
meer en meer uitgeput raakte.

b. Aard en grootte van het grondbezit.

Beschouwt men de grootte van het grondbezit, dan mag niet
vergeten worden, dat de oudere cijfers betreffende de opper-
vlakte van de bouwgronden steeds te laag waren. Veel gronden
werden verzwegen, andere waren en zijn niet landrenteplichtig
(erven kleiner van % bouw en wisselvallig beplante tegalans)
en werden derhalve niet opgenomen in de landrenteregisters.
Veel statistieken zonderen de Vorstenlanden en de particuliere
landerijen uit. Deze enkele feiten zijn wel voldoende om aan
te toonen, dat het tot voor kort met de statistiek van het grond-
bezit al niet veel beter gesteld was dan met vele andere
statistieken van Java.

Pas als men weet of/en welke^veranderingen er in de grootte
van het grondbezit ontstaan zijn tengevolge van de bevolkings-
toename, kan de invloed van deze veranderingen op de bestaans-
mogelijkheid van de inlandsche bevolking beoordeeld worden.

In de laatste dertig jaar heeft de toestand zich wel eenigszins
gewijzigd. In het onderzoek naar de mindere welvaart wordt
vermeld, 1) dat in slechts 13 van de 49 afdeelingen met com-
munaal bezit de uitgestrektheid van de grondaandeelen ver-
\' anderde: zij werden kleiner in 10, grooter in 3 afdeelingen.
gt; De grootte van de aandeelen is verschillend naar de kwaliteit
^ van de gronden en naar de afstand van de grond tot de desa.

-ocr page 132-

Men verdeelt de gronden meestal op de wijze, zooals wij dat voor
ons land b.v. in de streek van Staphorst en Rouveen kennen.
De aandeelen hebben alle dezelfde lengte, maar worden naar-
mate er meer deelgerechtigden zijn, steeds smaller. Sollewijn
Gelpke maakte hier reeds in 1901 melding van 1) en van Doorn
bevestigt het ook voor de tegenwoordige tijd.
2) 3).

Deze versnippering en de nadeelen, die, daaraan verbonden
zijn, worden later besproken. Volgens de Landbouwatlas 4) be-
teekenen de 9.654.440 bouw bevolkingsgronden, dat per hoofd
van de bevolking bouw beschikbaar is. Beter ware het, het
cijfer per grondbezitter te kennen, maar de volkstelling van 1920
leverde daaromtrent geen gegevens. Zoowel het percentage
grondbezitters als de per grondbezitter beschikbare hoeveelheid
bouwgrond loopen voor de verschillende deelen van Java vrij
sterk uiteen. Het zijn voornamelijk de bevolkingsdichtheid, de
vruchtbaarheid van de grond, het waterregiem, de meer of
minder afgelegen ligging en de arbeidsgelegenheid buiten de
landbouw, die hierop hun invloed doen gelden.

Kielstra meent, dat 6r vrijwel geen vcrs-ndGring in. do ver—
deeling van het grondbezit is gekomen 5).

„Een in de residentie Pasoeroean gehouden steekproef leerde,
dat in het onderzochte gebied ruim 65 % van de landbouwers,
zoowel in 1914 als 1924, een bezit had van niet meer dan 1 bouw,

25 % bezat van 1—2 bouw, verder 16 % van 2—4 en 4 % van 4_6

bouw. Grooter bezit kwam slechts bij uitzondering voorquot;..

Deze overheersching van het kleingrondbezit heeft ten
gevolge, dat er weinig mogelijkheid van differentiëering in de
lan
dbouw is. Vooral door het gebruik van irrigatie zijn groote

1)nbsp;184 — pag. 38.

2)nbsp;48 — pag. 184.

3)nbsp;Voor een schets van deze indeeling zie het Jaarboek van de Topo-
grafische Dienst 1922.

4)nbsp;121 — pag. 28 V. d. Tekst.

5)nbsp;96 — pag. 7.

-ocr page 133-

bedrijfsverschillen over kleine gebieden onmogelijk. Vergelijkt
men de cijfers voor het bezit van sawahs en tegalans voor de
verschillende deelen van Java over de jaren 1921 en 1929, dan
worden uitkomsten verkregen, samengevat in de hieronder
volgende statistiek, die belangrijk afwijken van de gegevens
uit het Jaaroverzicht, die wij reeds noemden. Voor de Jaarcijfers
werd gebruik gemaakt van de administratieve bevolkingscijfers,
die blijkens de uitkomsten van de volkstelling van 1930 foutief
waren. De bevolking voor 1929 werd op grond van de volks-
tellinguitkomsten van 1930 en de toen gebleken gemiddelde
bevolkingstoename per jaar in het tijdvak 1920—1930 berekend.

Voor de oppervlakte sawahs en droge gronden per hoofd van
de bevolking in 1921 werden de bevolkingscijfers van 1920
genomen, die dus iets te hooge uitkomsten geven voor Oost-,
West- en Midden-Java. Bij deze berekeningen werd de admini-
stratieve indeeling van 1930 gevolgd, wat alleen voor Rembang
moeilijkheden opleverde, die ons er toe deden besluiten de
oppervlakte der gronden naar verhouding van de geographische
uitgestrektheid van de regentschappen Bodjonegoro en Rem-
bang over Oost- en Midden-Java te verdeelen.

Vergelijkende tabel van de oppervlakte bouwgronden
in bouws per hoofd der bevolking in 1921 en 1929.

1921

1929

Provincie

Droge
gronden

Sawahs

Totaal

Droge
gronden

Sawahs

Totaal

West-Java

Midden-Java

Oost-Java

0,14
0,15
0,18

0,15
0,13
0,12

0,29
0,28
0,30

0,16
0,14
0,16

0,14
0,11
0,10

0,30
0,26

Het blijkt, dat behalve in West-Java, zoowel de droge gronden
als de sawahs per hoofd zijn verminderd. In West-Java is dit

-ocr page 134-

alleen met het sawahbezit het geval, het deel van de droge
gronden per hoofd van de bevolking nam echter zoo toe, dat ook
het totaalcijfer voor de provincie iets steeg. De conclusie, die
op grond van het Statistisch Jaaroverzicht omtrent de bouw-
grond per hoofd voor de hand lag en die in de literatuur vaak
getrokken is, n.1. dat de uitbreiding van de bouwgronden de
bevolkingstoename nog iets overtrof, wordt hierdoor onwaar- ^
schijnlijk gemaakt. Er kan op deze cijfers niet genoeg de na-
druk gelegd worden, daar ze duidelijk maken, hoezeer de
bevollcingscapaciteit van de Javaansche bodem onder de gegeven
omstandigheden het uiterste nadert. Het is niet te ontkennen,
dat deze ontwikkeling, die zich zeker zal voortzetten, kwade
gevolgen voor de voedselvoorziening van Java in haar geheel
kan medebrengen.

Hoe staat het nu met de ontwikkeling van het groot- en
kleingrondbezit? Ook hier kan eenige verandering aangetoond
worden. Voor verschillende streken van Java blijkt, dat de
grootte van het grondbezit toeneemt, voor andere wordt een
toenemende, versnippering van de grond geconstateerd.1)

De vorming van grondbezit van verschillende grootte wordt
zeer sterk in de hand gewerkt door de vrije beschikking over de
gronden, die zich langzaam maar zeker baan breekt. (Remmend
werkt o.a. het feit, dat verschillende desadiensten recht even-
redig met het grondbezit toenemen). Men kan tot op zekere
hoogte zeggen, dat de uitbreiding van het grootgrondbezit tegen
de wil van de bezitters ingaat. In verreweg de meeste gevallen
geschiedt de uitbreiding niet met het oogmerk de grond zelf
productief te maken, maar komen de nieuwe gronden als ge-
volg van niet ingeloste pandschulden, of door een gelegenheids-
koopje en met het doel geld te beleggen, in andere handen.
Zelden houdt grootgrondbezit ook meerdere economische ont-

1) Zie ook pag. 115—116.

-ocr page 135-

wikkeling van den eigenaar en betere exploitatie in, meestal is
het een uitvloeisel van de neiging van de inlanders om in grond
te sparen. Mogelijk is het aan deze neiging toe te schrijven, dat
om de steden het groot-grondbezit bijzonder sterk toeneemt.
Vooral in de Preanger komt het vrij veel voor; daar is de
reden van de uitbreiding voor een groot deel gelegen in de
opening van het land, waarvan veel verbeterde afzetmogelijk-
heid voor de producten het gevolg was. De productenprijzen
stegen aanmerkelijk en de energieksten van de bevolking
trachtten meer grond in bezit te krijgen. De vroegere eigenaars
bleven de grond als huurder bewerken. Vooral kleine land-
bouwers, voor wie buiten de landbouw meer bestaansmogelijk-
heid te vinden was, ontdeden zich van hun dikwijls zwaar belast
bezit. Volgens de Gewestelijke Samentrekking van de Economie
van de Desa, bijlage
2, hadden van het totaal van 271.168 grond-
bezitters in de Preanger er 15.205 meer dan 6; 8.171 van 6—9;
3.660 van 9—12; 1.753 van 12—15; 1.098 van 15—20 en 1.027 meer
dan 20 bouw grond in bezit. Voor de 240.254 overige grondbe-
zitters bleef er van de 835.829 bouw nog slechts 549.039 bouw
over, dat Is ruim 2 bouw per grondbeziter. De volgende staat
geeft een vergelijkende opgave van het aantal grondbezitters in
het bezit van meer dan 25 bouw 1).

1) 133 — BUlage VII. Staat B.

-ocr page 136-

Aantal grondbezitters in de residenties (oude stijl) in het
bezit van meer dan 25 bouw gronden.

Jaar

1905

1905

1925

Aantal personen in het bezit van meer dan

Gewest

25 bouw grond

20 bouw grond 1)

20 bouw grond

Bantam

5

12

157

Batavia

7

17

376

Preanger

556

1,032

1.226

Cheribon

18

38

Pekalongan

212

334

Semarang

95

164

250

Banjoemas

28

47

207

Kedoe

20

36

80

Rembang

23

43

43

Madioen

45

66

78

Kediri

25

99

107

Soerabaja

104

160

79

Pasoeroean

38

77

137

Besoeki

18

25

223

Madoera

15

32

50

Totaal

1.209

2.182

3.387

Het blijkt, dat de toename voornamelijk plaats vindt in West-
Java, waar van oudsher het communaal bezit vrijwel geheel
ontbrak, verreweg de hoogste cijfers vinden wij in de Preanger,
overigens staan de gewesten, waar nog eenige uitbreiding van
de bouwgronden mogelijk was, vooraan. De volgende cijfers too-
nen nog eens meer in detail aan, dat het gemiddelde grond-

1) In verband met de „meer-bsvindingenquot; is de vergelijking van 20
bouw in 1905 en 25 bouw in 1925 juister.

-ocr page 137-

bezit in vierkante roeden per grondbezitter afnam.,1) De con-
clusie ligt hier voor de hand, dat nu er eenerzijds een toename
van het grootgrondbezit is aan te toonen, anderzyds het klein-
bezit nog iets sterker toeneemt dan de cijfers over het grond-
bezit per hoofd aangeven.

Gemiddeld grondbezit per landrentepliehtige in enkele
residenties
van Java en Madoera.

Gemiddeld grondbezit in vierkante roeden
tijdens dcnbsp;_

Invoering van de
landrente

Gewest

Algemeene herziening
van de landrente

droge
gronden

droge
gronden

sawahs

sawahs

Bantam

Batavia

Preanger

Ciieribon

Semarang

Banjoemas

Kedoe

Pasoeroean

Besoeki

Gemiddeld

399
2.130
362
712
504
609
463
609
936

621

659
1.030
680(«
381
399
628
640
805
1.102

656

361\'

896

365

354

586

574

729

807

349
1.731
371
660
499
572
417
645
706

574

573

623

Slechts in de Preanger en Cheribon is het bezit van droge
gronden iets toegenomen. In alle overige gewesten nam zoowel
het bezit van sawahs als van droge gronden af.

Grootgrondbezit werkt een zekere verwaarloozing van het
bedrijf in de hand; het is niet gemakkelyk voor den inlander
daarbij even groote
opbrengsten per eenheid te verkrijgen als bij
kleingrondbezit.
Kleingrondbezit daarentegen leidt spoedig tot

1) 133 — Bijlage VIII. Staat B.

-ocr page 138-

een over-intensiveering. Het streven steeds weer de maximum
opbrengst van de grond te verlirijgen, zonder dat daar tegen-
over een meer intensieve bewerking of bemesting staat, zal in
vele gevallen tot uitputting van de bouwgronden leiden. Ge-
lukkig is de kans hierop voor Java, waar veel vulkanische
producten voorkomen en waar ook de irrigatie vaak voor natuur-
lijke bemesting zorgt, niet zoo groot als voor de meeste andere
landen, maar er zijn aanwijzingen, dat de productiviteit van
de gronden langzaam dalende is.

Reeds werd voor bepaalde gebieden aannemelijk gemaakt,
dat er versnippering van het grondbezit bestaat. Tot nu toe
werd vooral gesproken over het achteruitgaan in grootte van
het grondbezit. Voor de versnippering moet echter tevens
gelet worden op het aantal grondstukken, die ieder grond-
bezitter heeft. Ook het laatste is een voornaam iets. In ons
land weten wij van verschillende streken, dat de versnip-
pering van het grondbezit zoover doorgegaan was, dat het
vaak de moeite niet meer loonde de vele stukjes te bewer-
ken (o.a. Ballumermieden op Ameland). De kans, dat deze
toestand op Java intreedt, is bij de algemeene vraag naar grond,
doordat grondbezit voor zoovelen een levensbehoefte is, niet
zoo heel groot. Toch moet het rendement van de allerkleinste
grondstukjes ook daar beneden dat van de iets grootere blijven.

De voornaamste oorzaak van de versnippering van het grond-
bezit ligt in de neiging van bijna iederen inlander tenminste
eenig grondbezit het zijne te noemen; de verdeeling van het
bezit van de ouders onder de kinderen nog bij hlin leven of na
hun dood, die hiervan het gevolg is, werkt het kleingrondbezit
zeer in de hand. In de desa\'s met communaal bezit en periodieke
verdeeling daarvan gaat de versnippering nog steeds door.

Natuurlijk kan deze gang van zaken niet bestendigd blijven;
het is misschien mogelijk voor Java tot een soort ruilverkaveling
te komen. Uit het Verslag van de Inspectie der landelijke in-

-ocr page 139-

komsten over de Jaren 1925, 1926 en 1927 blUkt, dat het aantal
grondstukken per grondbezitter respeetlevelljk ruim 2,8, 2,7 en
2,7 is. Deze eliters v,erdan door ons berekend u.t de volgende
gegevens:
grondbezitters en grondstukken In 1925 respeetievelgk
r72o!l33 e! 16.290.042; In 1926 5.816.370 en 15.606.235 en m 1 27
6;o76.434
en 16.328.930. Het aantal grondbezitters

deiuk U,e, van 1925 tot 1926 met 95.937, ƒnbsp;J ^

260«4. zün deze eljfers iulst, wat In verband met het fel , da
sinds 1905 geen beroepstelling meer gehouden Is en doordat nle
alle grondbezitters m de landrente z«n aangeslagen met gehee
vaststaat, dan zou hieruit volgen, dat de

grondbezit over genoemde Jaren Iets verminderde. Als wlJ, omda
de gegevens mogeiük niet geheel juist zUn, aannemen, dat de
rsnlpperlng noeh kleiner noeh grooter wordt, quot;t nog
Uit de eUfers, dat de inlandsehe bevolking op verschrUende wüze _

tracht de verkleining van denbsp;tê

enkele streken met communaal bezit gaat de —^ =
groote verbrokiceling tegen door niet meer periodiek te v r-
deelen, of door nieuwe deelhebbers In de grond alleen dan t
te laten, als er een stuk grond voor hen vrU komt; soms bepaalt
de desa een maximum aantal gerechtigden. In Japara. Madioen,
Ponorogo,
Bodjonegoro. Djombang, Grisee, Toeloengagoeng,

,nbsp;.nbsp;^it tyaens het wel-

Pasoeroean, Bangil en Maiant, bcöv

vaartsonderzoek omstreeks 1900 al. 1).
MogelUk ligt het ook op de weg van de Regeermg om in

verschillende gebieden met te groote

grondbezit, eventueel met medewerking van de su.kermdustrie,
die
gemakkelijker in haar behoefte aan gronden kan voorz.en
bij niet al te klein grondbezit, te komen tot een soort ruüver-
kavellng, weUicht gepaard aan een geheel agrarische hervor-
ming - ongeveer op dezelfde wijze als in de jaren 1920-1922 in
Oost-Cherlbon plaats vond. Daar heeft men getracht om een

-ocr page 140-

emd te maken aan de periodieke verdeeling van de communale
gronden en om door een selectie van de landbouwers (zoo noodig
gepaard aan schadeloosstellingen) te komen tot de vorming van
grootere grondaandeelen 1).

c. Vorm van het grondbezit.

Reeds verscheidene malen werd gewezen op verschillen in de
aard van het grondbezit. Voor de inlandsche bevolking zijn in
hoofdzaak de diverse vormen van communaal en de vorm van
het erfelijk individueel bezit van belang. Ook in de vorm van
het grondbezit komt sinds lange tijd verandering. De land-
bouwer kreeg een zelfstandiger positie ten opzichte van de desa
en haar beschikkingsrecht over de gronden. Wij geven eenige
cijfers, die deze ontwikkelingsgang illustreeren en onderschei-
den daarbij: a. erfelijk individueel bezit; b. communaal bezit;
c).icommunaal bezit met periodiek wisselende aandeelen; d. com-
munaal bezit met vaste aandeelen en al of niet recht van ver-
k^wp. Het percentage desa\'s van het totaal, waar de verschillende
stelsels vigeerden, werd berekend op grond van de in het Sta-
tistisch Jaaroverzicht gegeven cijfers 2).

Indecling der desa\'s naar het stelsel van grondbezit, dat
overheerscht.

Erfelijk indiv.

berit.
7o desa\'s v.h.
•-totaal.

Jaar.

Coramunaal

bezit.
Vo desa\'s v.h.
totaal.

Communaal bezit met
periodieke verdeeling
®/o desa\'s v.h. totaal
der comm. desa\'s.

Communaal bezit met
vaste aandeelen al of
niet verkoopbaar.
7o desa\'s v.h. totaal
aantal met comm.
bezit.

1882
1902
1922
1927

18.6
24,2

36.4

38.5

78,2
73,2
60.9
59,2

53.7

46.0

34.1

32.2

46.3
54,0
65.9
67,8

1)nbsp;60 — pag. 214,

2)nbsp;84,

-ocr page 141-

Bij deze tabel dient nog opgemerkt te worden, dat er naast
de desa\'s met erfelijk individueel en met communaal bezit nog
een aantal desa\'s bestaan zonder bouwgronden of met bouw-
gronden, die met hun beschikkingsrecht afwijken van de twee
hoofdgroepen. Hieraan is het toe te schrijven, dat in deze tabel
niet de volle 100 % verantwoord is.

Voor 1927 volgt voor de desa\'s met communaal bezit en al of
niet verkoopbare grondaandeelen nog de onderverdeeling: in
desa\'s, waar de aandeelen onsplitsbaar zijn en niet verkocht
mogen worden zonder toestemming van alle dealgerechtigden
en in desa\'s, waar de aandeelen zoowel onderverdeeld als ver-
kocht mogen worden en waar practisch geen verschil meer
bestaat met erfelijk individueel bezit. De percentages voor deze
twee groepen waren respectievelijk 70,3 en 20,1, terwijl in 9,6 %
van het aantal desa\'s beide stadia naast elkaar voorkomen.
Uit de gegeven cijfers kan de gevolgtrekking gemaakt worden,
dat de overgang van communaal tot erfelijk individueel bezit in
de jaren tusschen 1902 en 192^ haar maximum heeft over-
schreden, in de laat^ï^ jaren vindt de toename minder snel
plaats. Blijft deze gang van zaken bestendigd, dan kan hier
mogelijk de conclusie getrokken worden, dat de bevolking de
waarde van het desaverband in de tegenwoordige tijd van
overgang steeds meer leert schatten boven het risico, dat aan
het erfelijk individueel bezit van zeer kleine grondstukken, die
maar al te licht met schuld belast worden, verbonden is. Toch
kleven er aan het
communaal bezit ook wel bezwaren.,vooral
waar het desabestuur groote invloed heeft op de verdeeling
van de gronden onder de gerechtigden en op de verhuur aan
ondernemingen. In vele gevallen kan de suikerindustrie van de
op deze wijze ontstane corrupte desatoestanden ten voordeele
van haar bedrijf gebruik maken, b.v. in Sidoardjo 1). Men heeft

-ocr page 142-

van overheidswege geconstateerd, dat de desa\'s met communaal
bezit in den regel beter en gemalclcelijlcer aan hun verplichtingen
voldoen dan de andere. Dit Icomt, omdat daar een deel van de
gronden wordt afgezonderd, waaruit de voor de desa nood-
zakelijke uitgaven o.a. de belastingen betaald worden. Dit laatste
nu is in zooverre minder gunstig, omdat de bevolking op deze
wijze het besef verliest belasting te betalen.

Ook grondverhuur aan de ondernemingen dient dikwijls
slechts om het geld voor de landrente te \'vinden. Het geld, dat
daarboven nog beschikbaar komt, wordt dan onder de deel-
gerechtigden verdeeld 1).

Het communaal bezit met periodieke verwisseling van de aan-
deelen heeft voor de tijdelijke eigenaars het bezwaar, dat zij
nooit een stuk grond bezitten, waaraan zij zich blijvend kunnen
wijden. Bij vaste aandeelen vervalt dit; de desa behoudt haar
zeggenschap over de grond, de desagemeenschap blijft dus beter
intact en de vorming van grootgrondbezit of van al te klein
grondbezit, die beide nadeelig zijn, wordt er door tegengegaan.

d. Uitbreiding van de bouwgronden.

De vermindering van de oppervlakte bouwgrond per hoofd
kan in veel gevallen een aanwijzing zijn, dat in een bepaald
gebied uitbreiding der bouwgronden niet meer mogelijk is.

Er is nog een middel om aan te toonen, dat de uitbreiding
van de bouwgronden dicht bij haar uiterste grens is gekomen.
Men berekent dan dat deel van de bodem, dat reeds in gebruik
is genomen en vergelijkt dit met de totaal aanwezige opper-
vlakte. Deze berekening berust hier op de tabellen 188, 195
en 210 van het Statistisch Jaaroverzicht van 1929.

1) 133 — pag. 127.

-ocr page 143-

Vergelijkende tabel van het gebruik, dat van de bodem van Java en Madoera gemaakt wordt.

Java en Madoera

Oost-Java

Vorstenlanden

Midden-Java

West-Java

Bodem-
gebruik

in Vo v.h.
totaal
oppervl.

in Vo v.h.
totaal
oppervl.

in Vo v.h.

totaal
oppervl.

in %

v.h.

v.h.

Oppervl.
in h.a.

Oppervl.
in h.a.

in Vo

Oppervl.
in h.a.

Oppervl.
in h.a.

Oppervl.
in h.a.

totaal
oppervl.

totaal
oppervl.

Sawahs
Droge

gronden
Onderne-
mingsgron-
den.nietdoor
vrije huur v.
d. bevolking
verkregen,
Djatibos-
schen (1927)
Instand te
houden wild-
houtbos-
schen (1928)
Nog te ont-
ginnen wild-
houtbos-

schen

In totaal

3.267.515
4,437.439

24,8
33,7

22.7
35.6

27,9 1.083.204

256,695

31,0
37,4

869.860
1.051.409

22,7
26.5

1.057.756
1.235.566

1.700.579

449.885 49,0

N)

986.865

7,5
5.8

4.6

219.685
148.740

71,450

7.8

2.0
11.4

56.298
542.027

13,7
1.6

638.802
56.053

4.0 766.820

1.654.900

12,6

575.000

4,4

b H^i

88.8

-ocr page 144-

Uit deze cijfers blijkt wel duidelijk, dat er op Java niet veel
Imeer te ontginnen valt. De ondernemingsgronden. niet door vrije
huur van de bevolking verkregen, waarvan bijna 50 % nog
onbebouwd is. zijn niet meer als mogelijk uitbreidingsgebied
voor de bevolkingsbouwgronden te beschouwen. Wat er nog
overblijft van de wildhoutbosschen. die niet gereserveerd be-
hoeven te worden, is niet meer dan 4.4 % van de totale opper-
vlakte. De 11,2 %, die in deze tabel niet verantwoord worden,
omvatten alle andere gronden: bergtoppen, de wateropper-
vlakten, alle op eenigerlei wijze voor woningbouw gebruikte
gronden, wegen, enz. Wij kunnen dus zonder overdrijving zeg-
gen, dat uitbreiding van de bouwgronden behalve in het Westen
en het uiterste Oosten van Java niet meer mogelijk is.

e. De opbrengst van de bodem. Vermindert de produc-
tiviteit?

Wij hebben nu reeds verschillende gegevens betreffende het
gebruik van de bodem verzameld. Het blijkt, dat Java nog een
oppervlakte ontginbare grond heeft, die niet meer voldoende
is om het gemiddeld grondbezit van de bevolking op peil te
houden. Extensieve uitbreiding van de landbouw is niet meer
mogelijk en de waarde van de grond als bouwgrond wordt van
meer belang. Uit de cijfers bleek, dat de droge gronden in
toenemende mate gebruikt worden. Dit deed natuurlijk zijn
invloed gevoelen op de gemiddelde cijfers van de opbrengst van
de bodem, terwijl daarop eveneens het voortdurende gebruik,
dat van de natte gronden gemaakt werd, ongunstig inwerkte.
Wij zullen trachten aan de hand van cijfers het een en ander
aan te toonen.

De occupatie van de bouwgronden in de verschillende resi-
denties van Java loopt zeer uiteen, zij is bijzonder groot in
Midden-Java en het westelijk deel van Oost-Java. Deze verschil-
len teekenen zich nog veel duidelijker af, als de occupatiecijfers

-ocr page 145-

alleen voor de sawahs beschouwd worden voor de jaren 1888
en 1928 1). Daarnaast werden de gegevens van Dr. van der Eist
gezet, die de gemiddeld per bouw verkregen opbrengst\'in pikoels
voor de jaren 1878 tot \'87 en 1914 tot \'23 vergeleken heeft. 2) Een
bezwaar is hierbij, dat de opgaven in bouws en h.a. naast elkaar
voorkomen; daar het om de verhoudingsgetallen te doen is,
achtten wij het niet noodig het geheel om te werken tot h.a.\'
of bouws.

1)nbsp;173 — 10.

2)nbsp;49 — 174.

-ocr page 146-

Vergelyking van aanplant en opbrengst der padi in 1888 en 1928.

Gemidd. jaarl.
padi aanplant
in 1000 bouws.

Geoogste opp. der
sawahgewassen

Sawahs in
1000 h.a.

Residentie

1928 in
7.1 van
1888

1888

1928

1878-\'87 19H-\'23

1928

1878-\'87 l9H-\'23 Verschil

in o/o der saw.

1888

Gemiddeld per bouw
behaalde opbrengst van
padi in pikoels

Bantam

Preanger

Krawang

Cheribon

Tegal

Pekalongan

Semarang

Japara

Rembang

Soerabaja

Pasoeroean

Probolinggo

Besoeki

Madoera

Kediri

Madioen

Bagelen

Kedoe

Banjoemas

64
171

36,\'
153 S

nu

50 S
183 I

100 s

163
222
60^
34 S
63
74
102
124
93/
59 S
95

115
286
93/
173 S
133 1
64 S
185/
107 S
217
265
9W
57 S
147

76
151
158

77nbsp;f
88 S

125

101^
107
102 i
105 S

105nbsp;/
110^
113 i
113 S
142
116

96^
96 S
83
132

106
116
109

92*,
117

23.0

29.5

23.8
28,8

20.1

15,3

23.3

35.4

34.6
15,2
32.8

25.5

27.1
22.8

21.4
27,0

21.0

26,2

19.0

14.7

20.8

32,2

35,7

12.5
27.7
20,7

24.4
24.2

— 1,6

-nbsp;2.5

-nbsp;2,8

- 2,6

- 1.1

- 0.6
- 2.5

3,2

1,1

2.7
5,1

4.8

- 2,7
1.4

74.9

146,0

95

96

204,4

448,0

108

116

200,1

90 /

92 /

289,7

117?

123^

196,9

262,4

131/
135 S

138 /
148 ^

384,4

406,4

141

159/

126 S

142 S

190,5

278,6

126

179

275.0

322,9

119;

138

108,2

171,4

153 s
149

147/
143 S

77,7

167,1

167

139

91.2

96,4

118

156

116,2

185,5

137

145

163.7

201,8

133

154

284,3

296,6

159;
159

173;
147 S

129,9

206,8

132

154

-ocr page 147-

Het gebruik van de sawahs is over het geheel belangrijk
gestegen; Pasoeroean, Probolinggo, Besoeki en Kedoe vormen
uitzonderingen. Op grond van de cijfers over de geoogste opper-
vlakte kan men zeggen, dat alle sawahs elk jaar minstens
een keer bebouwd worden, behalve in Bantam en Krawang en
dat in
10 van de 19 residenties gemiddeld ongeveer 3 oogsten
in 2 jaren van de grond gehaald worden. Als de opbrengst van
padi per bouw per residentie vergeleken wordt, dan blijkt deze
in alle residenties behalve Besoeki en Banjoemas te zijn achter-
uitgegaan. Het ligt voor de hand hier de gevolgtrekking te
maken, dat het toenemend grondgebruik zich uit in een daling
van de productie per grondeenheid. Het is noodzakelijk, dat bij
de studie van dit vraagstuk alleen gegevens over lange perioden
gebruikt worden. Doet men dit niet, dan kunnen gemakkelijk
andere uitkomsten verkregen worden. Over de jaren 1906 tot
1915 b.v. zijn ds cijfers voor de opeenvolgende groepen van 5
jaar respectievelijk 25,3 en 25,8 pikoel per bouw, waaruit juist
de omgekeerde gevolgtrekking gemaakt zou kunnen worden, als
hier geschiedde.

Niet alleen, dat de sawahs zich niet in dezelfde mate uitge-
breid hebben als de bevolking, maar ook is de productie per
oppervlakte-eenheid verminderdT^e rijstbouw kan zich dus niet
gelijk met de inlandsche bevolking uitbreiden. Wel kan hier
het verminderd gebruik van rijst door de bevolking worden
aangevoerd, maar dit bedraagt nog geen 5,5 k
.g. per hoofd
per jaar.

Dank zij de landrente en de onderzoekingen, die voor de hef-
fing daarvan zijn ingesteld, is de opbrengst van de rijstoogst
over Java en Madoera nauwkeurig bekend. Aan de hand van de
uitkcmsten van de ruim 19.000 proefvelden, die over geheel
Java verspreid liggen, is men zelfs in staat, de vermoedelijke
opbrengst van de rijstoogst van tevoren te schatten en deze
schatting wijkt slechts weinig af van de werkelijke uitkomsten.

-ocr page 148-

Deze schattingen en de betrouwbaarheid daarvan zijn van het
grootste belang om de toelcomstige voedselvoorraden in een
bepaald deel van Java van te voren te kunnen bepalen; daar-
door is het mogelijk, tijdig maatregelen te nemen om in de
tekorten te voorzien.

De opbrengst van de rijstbouw loopt voor de onderscheiden
deelen van Java sterk uiteen. Voor de districten wisselen de
opbrengsten van 14 tot 44 pikoel per bouw. In werkelijkheid
is de variatie nog grooter, zooals onderstaande cijfers aan-
toonenl), die alleen gebaseerd zijn op die gebieden, waarin de
laatste jaren de landrente is herzien.

Overzicht van de productiviteit der gronden, uitgedrukt in
pikoels padi per bouw.

Productiviteit van

dc gronden in
pikoels per bouw

Oppervlakte
in bouws
van het totaal
der gronden

0-10
10-15
15-20
20-25
25-30
30-35
35-40
40-45
45-50
50 en meer

2,1
7,7
12.4
19.6
15,3
13,9
11,6
8,2
4,6
4,6

20.639
74.900
121.880
192.689
150.310
136.889
113.872
80.830
44.610
44.939

22,2

34,9

25,5

17.4

100

981.658

De natuurlijke factoren, o.a. de vruchtbaarheid van de grond
en het waterregiem zijn op deze verschillen van groote invloed.
Bij de alleen van regen afhankelijke velden is de opbrengst

1) 133 — pag. 33.

-ocr page 149-

van de padi gendjah-soorten 1) bijna altijd-beneden de 20 pikoel
per bouw, op bevloeide gronden levert de padi gendjah in den
regel van 25—30 pikoel. De laatrijpende rijst levert de hooge
opbrengsten van 40—50 of meer pikoels per bouw.

Niet alleen, dat de productie sterk uiteenloopt in verschillende
gebieden, ook de kwaUteit van het product verandert. Reeds
werd de aandacht gevestigd op het feit, dat de beschikbare wa-
terhoeveelheid bepaalt, welke rijstsoorten verbouwd kunnen
worden. De invloed van de bevloeiïng blijkt ook uit de volgende
cijfers. De gemiddelde opbrengst in pikoels per bouw bedroeg
in 1905 voor bevloeibare sawahs 28,60, voor andere 19,30 en in
1915 idem respectievelijk 25,92 en 19,49. Men kan zeggen, dat de
oogst op de bevloeide sawahs ± 50 % meer oplevert dan die op
de niet bevloeide velden.

Het sawah-areaal is voortdurend uitgebreid, eveneens werden
geregeld nieuwe bevloeiingswerken aangelegd, maar hierdoor
werd de opbrengst niet verhoogd, wel gaat hier en daar de
gemiddelde opbrengst van de sawahs vooruit, omdat de irrigatie
het percentage van de mislukte oogsten verlaagt.

Het sterk locale karakter, dat de oogstmislukkingen hebben,
is eenerzijds aan de kwaliteit van de gronden, anderzijds aan
de locale verschillen in het waterregiem toe te schrijven. Van
1885—1896 2) mislukte op de bevloeide velden van de eerste oogst
3,5 %, van de tweede oogst 4,9 % en op niet bevloeide velden van
de eerste oogst 10,1 % van de tweede oogst 17,1 %. Stelt men
hiernaast enkele cijfers over de jaren 1916—1922, dan blijkt een
zeer duidelijke toename 3). Op een oppervlakte, die % van de
geheele padiaanplant van Java en Madoera omvatte, mislukte
gemiddeld jaarlijks 20 % van de in de grond gebrachte aanplant.

1)nbsp;74 — oag. 73.

2)nbsp;157 — pag. 42.

3)nbsp;49 — pag. 81.

-ocr page 150-

In Serang bedroeg het percentage 25, in Krawang 12, in Indra-
majoe (zonder Madjalenka) 39, in Demak, Koedoes en Pati
(zonder Japara en Grobogan) 14, in Rembang (zonder Blora)
17, in Berbek 16, in Lamongan, Grisee, Soerabaja 29 en op
Madoera (zonder Soemenep) 21. Gemiddeld is het percentage
van de mislukkingen In deze 16 afdeelingen 20,8. De oorzaak
van deze toename moet gelegen zijn in de mindere kwaliteit
van de gronden, die sindsdien in gebruik genomen werden. De
uitbreiding van de sawahgronden met vele gronden van mindere
kwaliteit maakte, dat ondanks de irrigatie in de meeste ge-
vallen geen verhooging van de gemiddelde productie volgde.

Ook de grondbewerking ging zeer achteruit. In het ver-
langen veel product van de grond te trekken, wordt de grond-
bewerking verhaast en ook aan het wieden wordt steeds minder
tijd besteed. Bemesting komt nog steeds zeer weinig voor; de
Javaan vertrouwt voor de sawahs op de in het bevloeiïngs-
water meegevoerde stoffen. De korte rust, die de grond krijgt, is
juist voldoende, om bij een volgende oogst een gelijk resultaat
te bereiken. Er bestaat a.h.w. een natuurlijk evenwicht, dat
ondanks het zeer intensieve grondgebruik nog steeds niet ver-
broken is. Het is niet uitgesloten, dat verandering in de pro-
ductiewijze, waardoor de opbrengst van de grond verhoogd zou
worden, zoo op dit evenwicht zou inwerken, dat de economische
resultaten niet beter, maar eerder slechter werden dan voorheen.

Een andere factor, die in verband staat met de ontwikkeling
van het erfelijk individueel bezit en in het algemeen met vrijere
opvattingen, die geleidelijk door westersche invloeden door-
dringen, is de vermindering van het onderling hulpbetoon.
Vroeger, toen de landbouw in hoofdzaak op de bevloeide gron-
den werd uitgeoefend, was dit hulpbetoon vanzelfsprekend,
omdat toen nog meer dan nu samenwerking een eerste ver-
eischte voor bevloeiïng was. Thans zijn de droge gronden van
veel meer belang geworden en daar is de samenwerking niet

-ocr page 151-

noodig, terwijl door de technische hulp van het Westen ook voor
de bevloeiïng de samenwerking niet meer zoo onontbeerlijk is.
Betaalde loonarbeid vervangt de vroeger voor een gering aan-
deel in de oogst betoonde hulp, die wederzijds verleend werd en
die voor de arme desalieden een soort risicoverzekering tegen
misoogst, voor de rijkere desalieden een belasting van de desa
op hun welstand was.

f. Maatregelen tot intensiveering van de inlandsche
landbouw.

Nu bijna geen nieuwe bouwgronden meer verkregen kunnen
worden en de kwaliteit van de in de laatste tijd verworven
gronden niet beter en zelfs slechter dan vroeger is, waardoor de
gemiddelde opbrengst van de grond afneemt, wordt de intensi-
veering van de landbouw van meer belang dan voorheen het
geval was. In de eerste plaats is het mogelijk door irrigatie
de waarde van de grond te verhoogen.

De bevolking paste reeds van oudsher bevloeiïng toe. In de
laatste eeuw kwam de Regeering haar te hulp, omdat verdere
bevloeringen alleen tot stand konden worden gebracht door
technische werken, welke de bevolking zelf niet in staat was aan
te leggen.

Ten tweede deed de Regeering pogingen de landbouw te
intensiveeren, niet wat de arbeidsfactoren aangaat, want de
menschelijke arbeid wordt reeds in meer dan voldoende mate
bij de landbouw van de inlanders gebruikt, maar wat de kapi-
taalfactoren betreft.

Deze twee vormen van regeeringsbemoeiïng verdienen een
nadere beschouwing. De irrigatie neemt nog steeds de voor-
naamste plaats in, maar daarnaast komen toch de andere
pogingen tot intensiveering meer en meer aandacht vragen.

-ocr page 152-

Vooral wat de bevloeiïng betreft zullen slechts enkele hoofd-
, zaken vermeld worden. Daarover waren boekdeelen vol te
schrijven, maar het is ons hier weer alleen om het belang van
de irrigatie voor de bestaansmiddelen van de bevolking te doen.
Deze beperking is vooral mogelijk, nu een recente publicatie van
regeeringswege 1) op beknopte, overzichtelijke wijze een samen-
vatting geeft van alles, wat er op bevloeiïngsgebied gedaan werd,
wordt en worden moet. Naast de ontwikkeling van de regeerlngs-
bemoeiïng, de toekomstige taak van de irrigatiedienst, komen
daarin de meeste punten, die van belang zijn, aan de orde. Op
enkele zaken, die er niet in behandeld worden en die toch naar
onze meening van belang zijn, moge hier uitvoeriger de aandacht
gevestigd worden.

Reeds verscheidene malen werd irrigatie genoemd als het
middel, om de inlandsche gronden productiever te maken, om
het karakter van overhaasting, dat de landbouw op regenaf-
hankelijke sawahs droeg, weg te nemen. Er bestaat een paar
maanden, voordat de droge velden bewerkt kunnen worden,
reeds een zoodanige vergrooting van het rivierdebiet, dat de
bevloeide velden onder handen genomen kunnen worden, ten-
minste in een belangrijk deel van het irrigatiegebied. Ook na het
eindigen van de Westmoesson blijft het rivierdebiet nog eenige
tijd hooger dan uit de dan vallende neerslag zou zijn af te
leiden. Hieruit volgt het belang van een langzame afvoer van
het regenwater naar de rivier, dit laatste heeft ook groote
invloed op het bandjirgevaar. Java is vaak onoordeelkundig
ontboscht, waardoor de afspoeling van de veelal losse vul-
kanische bodem veel sneller plaats vond. Men is op enkele
plaatsen zelfs gedwongen om de vroeger roekeloos vernielde
bebossching te herstellen. Ongeveer 20 % van de oppervlakte
van Java moet beboscht blijven, als men niet in toenemende
mate door bandjirs verrast wil worden.

1) 18 — pag. 83-118.

-ocr page 153-

De voedingswaarde van de rijst van bevloeide velden is hooger
dan die van onbevloeide gronden 1); ook de prijs is hooger,
omdat de vroege aanplant veelal in staat stelt de rijst van
bevloeide gronden eerder aan de markt te brengen. De inland-
sche bevolking maakte reeds in de Hindoetij d gebruik van
bevloeiïng, vaak met een enorme krachtsinspanning, die bij
elke bandjir vergeefsch bleek en toch opnieuw aangewend werd.
Heele landstreken werden door bandjirrende stroomen door-
ploegd. Groote stukken gi:ond werden ontboscht om aan het
noodige hout voor de stuwen te komen en het resultaat
bleef nihil, déquot;
volgend^^ bandjir nam\' alles weer niede. De
onderbreking van de bevloeiïng door beschadiging van de
inlandsche werken van de Goentoerleiding bedroeg in 1893 68,
in 1894 71, in 1895 96 en in 1896 26 dagen 2). Er moest geholpen
worden, want veelal waren oogstmislukkingen en hongers-
nooden het gevolg van de onvoldoende irrigatiewerken en de
gebrekkige uitwisseling van producten. In het vorige hoofdstuk
kwam de fout, die enkele der nieuwe irrigatiewerken ten aan-
zien van het vruchtbare rivierslib schijnen te hebben, naar
voren.

De eerste werken werden onder invloed van het cultuurstelsel
tot stand gebracht. Een dam in de Sampeanrivier, in 1832
gebouwd, was wel het begin van deze bemoeiing. De omstreeks
1848—\'49 heerschende hongersnood in Demak was aanleiding
tot het ontstaan van bevloeiingswerken met regeeringshulp
gebouwd, tot leniging van de nood van de bevolking. In 1854
werd het Departement van Burgerlijke Openbare Werken opge-
richt. Vanaf die tijd dateert de steeds toegenomen zorg van de
Regeering voor het bevloeiïngswezen. In het eerst bepaalde men
zich uitsluitend tot de aanleg van de hoofdwerken; beheer en

1)nbsp;29.

2)nbsp;147 — pag. 176.

-ocr page 154-

onderhoud, alsmede de aanleg van alle verdere verdeelwerken
werd aan de belanghebbenden overgelaten. Dit stelsel kon op den
duur niet gehandhaafd blijven, omdat de belangen van den
Inlandschen landbouwer en den Europeeschen ondernemer, wat
tijd en duur van de bevloeiïng betrof, vaak lijnrecht tegenover
elkaar stonden. Het bleek noodig ook het beheer onpartijdig
te regelen en reeds in 1873 werd door de irrigatiecommissie—De
Bruyn het plan geopperd, irrigatieafdeellngen voor de ver-
schillende bevloeiïngsgebleden in te richten, In 1888 werd de
eerste irrigatieafdeeling n.1, de proefafdeeling Serajoe ingesteld.
Van 1900—1910 werden nog 6 andere afdeelingen ingericht,
Serang, Brantas, Pekalan-Sampean, Pemali-Tjomal, Tjimanoek
en de sectie Madioen van de afdeeling Solo. Zoowel aanleg als
ontwerp, uitvoering, onderhoud en beheer van de technische
irrigatiewerken behooren tot de taak van die afdeelingen. Na
1910 kwam de gedachte van publiekrechtelijke inlandsche
waterschappen naar voren, waarbij zoowel de Hollandsche als
de Balineesche, op desasamenwerking berustende, vorm voor
oogen stond. Deze gedachte is niet verwerkelijkt, omdat men
hierbij geen kans zag, de tegenstrijdige belangen van onder-
nemingen en landbouwers op evenwichtige wijze tot hun recht
te doen komen. Alleen in de Vorstenlanden, waar van ouds
afwijkende toestanden bestonden, zijn enkele van deze organi-
saties ontstaan 1). De inlandsche bevolking wordt daarin geacht
vertegenwoordigd te zijn door een aantal benoemde ambtelijke
en niet-ambtelijke inlandsche leden, die er naast eenzelfde
aantal vertegenwoordigers van ondernemingen zitting hebben,
In de laatste jaren na de voltooiing van de organisatie der
provincies heeft men een nieuwe vorm van samenwerking ge-
vonden in de Provinciale Raden, die, weliswaar onder het toe-

1) Waterschapsordonnantie Besluit 2 Oct, 1920.

-ocr page 155-

zicht van het Centrale Bestuur, de leiding van het waterbeheer
en de aanleg van kleinere werken in handen hebben.

Op Java en Madoera waren in 1910 867.796 bouw bevloeid door
permanente irrigatiewerken 1). In 1928 was dit cijfer 1.082.363
bouw of een gemiddelde toename van 11.920 bouw per jaar.
Vergelijken wij hiermede het aantal bouw sawahs in 1928 van
4.585.192, dan blijkt bijna K van de natte velden technisch
bevloeid te zijn 2). De cijfers in de
Mededeelingen van algemeen
belang van 1930 genoemd, zijn eenigszins anders, n.1. 1.400.000
h.a. in 1927, waarbij ongeveer 200.000 bouw na voltooiing van de
reeds aangevangen werken komen. Men komt dan tot een
permanent bevloeid deel van de sawahs van 43 %. Voor deze
cijfers, die uit dezelfde bron, B.O.W., komen, zal vermoedelijk
een verschillende maatstaf gebruikt zijn.

Ott de Vries schat, dat nog voor ongeveer 1.000.000 bouw
werken in voorbereiding of uitwerking zijn. Tot de ingebruik-
neming gaan er dan vaak nog jaren voorbij, maar er wordt
tenminste veel moeite gedaan om de bevloeiïngen uit te
breiden of te verbeteren. Is alles klaar, dan zal toch niet veel
meer dan de helft van de sawahs permanent bevloeid kunnen
worden. Men is hierbij wel in de eerste plaats afhankelijk van
de beschikbare hoeveelheid bevloeiïngswater en dit geldt in nog
veel sterkere mate voor de irrigatie op droge gronden, waar-
voor het water nog veel minder gemakkelijk te verkrijgen is. Men
zal hier in de meeste gevallen geheel van bevloeiïng afzien,
omdat de vermeerdering van de opbrengst of de grootere zeker-
heid van de oogst de groote uitgaven, die aan de aanleg van
permanente
bevloeiingswerken gepaard gaan, niet meer recht-
vaardigen.

Tenslotte wordt bij het ontwerpen van al deze werken de aan-

1) 206.
2) 84.

-ocr page 156-

leg beslist door de vraag, of zij rendabel kunnen zijn. Zullen, zoo-
als de bedoeling is, ongeveer 2.000.000 bouw binnen enkele jaren
technisch bevloeid zijn, dan bedragen de kosten naar schatting
ƒ 90.— per bouw. Vroegere werken eischten veelal mindere uit-
gaven, docrdat vooral de arbeid veel goedkooper was, de Pemali-
werken kosten ongeveer ƒ55.-— per bouw, de in de laatste 10
jaar gebouwde of begonnen werken in Krawang ƒ210,— per
bouw.

Er zi^jn dus aanzienlijke kosten aan de bevloeiïng verbonden
en toch heeft de Regeering het principe aangenomen en gehand-
haafd, dat de bevolking geen extra lasten, als gevolg van de
aangelegde bevloeiïngswerken, opgelegd mogen worden. Men
denkt de kosten goed te maken door de vermeerderde opbrengst

van de landrente, dit is een heffing, die een minimum van 8 %

a^r

van de bruto opbrengst van de landbouw voor het rijk vordert
en die dus in iedere opbrengstvermeerdering voor minstens 8 %
deelt. De invloed van regelmatige voldoende watertoevoer ook
in de droge tijden op de uitkomsten van de landbouw moet wel
zeer groot zijn; zij doet zich op zooveel verschillende wijzen
gevoelen, dat hier met een korte opsomming volstaan wordt.

Op bevloeide velden blijft het water in circulatie en treedt
het verzilten van de grond, waarop door de snelle verdamping
veel kans is, niet op. Slechts 30,8 % van het water komt als
voedingsstof voor de planten of voor verdamping door de planten
tot zijn recht. De rest sijpelt of door de grond naar andere
velden of verdampt aan de oppervlakte (31,6 %) 1). Bij tech-
nische bevloeiïng is het niet, zooals op de regenafhankelijke
velden, noodig het geheel opeens in cultuur te brengen. Men kan
de verschillende deelen achter elkaar bevloeien en bewerken,
waardoor zoowel met menschelijke als dierlijke arbeidskracht
economischer gewerkt wordt; bovendien wordt het irrigatie-
water beter gebruikt. Irrigatie werkt op de bodemstructuur; zij

-ocr page 157-

heeft vooral beteekenis, waar de in het water opgeloste stoffen
gunstige invloed hebben op de aard van de grond.

De veestapel is niet groot en de hoeveelheid dierlijke mest
is daardoor eveneens gering. Kunstmest wordt nog weinig
gebruikt, omdat de inlander zich voor de aanschaf geen finan-
ciëele offers kan getroosten. Trouwens op goed bevloeide velden
is extra bemesting vrijwel niet meer noodig; mogelijk kan voor
een enkele voedingsstof eenige aanvulling plaats vinden, maar
in den regel is ook dit niet gebruikelijk. Hieronder volgt een
staatje, dat enkele uitkomsten van de onderzoekingen naar de
bemestende waarde van het irrigatiewater laat zien.

-ocr page 158-

Enkele onderzoekingen naar de bemestende waarde van het irrigatiewater.

C. Bachmann 3) ,, Samenstelling
\' stalmest van rundv

Homan van der Heide 1)

J. D. Kobus 2)

J. D. Kobus 2)

rundvee. 4)

Phosphorzuur 0.35 «/o
Kalinbsp;0,43

Stikstofnbsp;0,25 o/o

Per 422 mgr. slib, die
met elke liter water
door het Mangetanka-
naal in Sidoardjo mede-
kwamen.

idem 0,86 %
idem 0,40 quot;/o
idem 0,30 o/j,
Per 244 mgr. slib
per 1.

idem 21,67 kg
idem 10,12 kg
idem 7,59 kg
Op 2530 kg
slib, die in 120
dagen met een
gemiddelde be-
vloeiïng van 1 1.
per bouw per se-
conde werden
aangevoerd.

Phosphor 25 kg
idem 28 kg
idem 15,5 kg
In 3 maanden op
1 bouw.

Phosphorzuur 0,275 %
idemnbsp;0,67 %

idemnbsp;0,54 %

KJ

74 — pag. 67.

6. Onderzoeking Dir. Landbouwproefstation Pasoeroean
5 leidingen in Soerabaja. Pasoeroean en Besoeki.
8 — pag. 240.
131.

1)
2)

3)

4)

over

-ocr page 159-

De bemestende werking van het water is niet altijd dezelfde;
soms is het water zelfs niet geschikt voor bevloeiïng, omdat het
de grond ongunstig beïnvloedt. Men kan hier regelend ingrijpen:
het water van het Kawah Idjen in Besoeki is zuur, het wordt nu
gemengd met het sterk basische water van een naburige rivier
en het resultaat is bruikbaar bevloeiïngswater.

Over de vraag of de irrigatie groote invloed op de economische
toestanden heeft uitgeoefend, zijn weinig concrete gegevens
te vinden. Men legt uit den aard der zaak geen werken aan,
waarvan men niet op goede gronden verwacht, dat zij de
bevolking nut bezorgen. Uit de achteruitgang van de rijstop-
brengst per bouw zou men geneigd zijn de conclusie te trekken,
dat er weinig resultaat bereikt wordt. Men kan regelmatiger
oogsten, meer oogsten, andere producten ook als verbeteringen
beschouwen en dan is het moeilijk te ontkennen, dat de irrigatie

inderdaad succes heeft gehad.

Eenerzijds maakt soms onoordeelkundig gebruik van de nieuw
aangelegde bevloeiingswerken, wat het waterbeheer of het
onderhoud b.v. aangaat, de resultaten van de bevloeiïng onzicht-
baar, anderzijds trekt een goed bevloeid land ook weer een
dichtere bevolking, die aanleiding kan zijn, dat de bevloeiïng
minder tot zijn recht komt. Het is dus moeilijk, om bepaalde
cijfers te geven en het is zeer goed mogelijk, dat de bevloeiïngs-
werken niet voldoende rendeeren, om de kosten door middel
van een verhoogde opbrenst van de landrente goed te maken.
Naast deze zuiver financiëele rentabiliteit staat echter de^i-
tieke bfiteekenis^van de bevloeiingswerken. Het is een feit, dat
veïn^erderde irrigatie op allerlei wijze aan de bevolking ten
goede komt, is het niet door verhooging van eigen productie,
dan misschien doordat zich nu suikerindustrie in het be-
trokken gebied kan vestigen.

Economische depressies zijn vaak de oorzaak van politieke
beroeringen. Er zijn voor Java met zijn vele overgangen van

-ocr page 160-

H4

oostersche naar westersche beschaving blijkbaar zeer goed uit-
zonderingen mogelijk, 1) maar het Is een algemeen als waar
te beschouwen feit, dat men dikwijls goed doet, oogenschijnlijk
niet rendabele werken te ondernemen, daar waar deze de be-
volking economisch sterker maken. Men is tevreden met wat
geboden wordt en allerlei krachten, die verandering in de
bestaande politieke toestand willen brengen, worden gemakke-
lijker weerstaan. Het schijnt, dat men het vraagstuk van de
politieke rentabiliteit wel eens uit het oog verloren heeft.

Naast de irrigatie moeten nog enkele andere middelen worden
besproken, waardoor men tracht de landbouw productiever te
maken. Het is algemeen bekend, dat de landbouw van de
inlanders zich zoo lang extensief heeft uitgebreid als maar
eenigszins mogelijk was; pas daarna is men er toe overgegaan
om intensievere methodes In te voeren. Arbeidskracht kan er
niet meer gebruikt worden, omdat de waarde van de productie
per persoon dan sterk zou verminderen; irrigatie is beperkt door
de beschikbare hoeveelheid bevloeiïngswater. Er blijft niets
anders over dan verbeterde werktuigen in te voeren, de grond
meer te bewerken, meer zorg aan de cultuur op de droge gronden
te besteden, in het algemeen een veel t^nischer exploitatie
van de bouwgrond door te voeren. Deze ontbrak tot nu toe
geheel, omdat er geen behoefte aan bestond; de bevloeiïng
hield de vruchtbaarheid op peil en maakte de grond week; aan
ingewikkeldejverktuigen en veel ploegvee bestond geen behoefte.

Het is wel in de eerste plaats de rijstcultuur, die deliandacht
vraagt, omdat de rijst nog steeds het hoofdvoedingsmiddel voor
Java is. Ten aanzien van de bemesting met kunstmeststoffen
van de bevloeide velden is nog lang niet het laatste woord

1) De onlusten in Nov. 1926 in Bantam vonden vooral in de cen-
tra, veelal om de spoorwegen plaats en het meer
geïsoleerde eebipd
nam er geen deel aan. 201.

-ocr page 161-

gesproken, omdat de omstandigheden locaal zoo sterk uiteen-
loopen. De groote moeilijkheid bij de intensiveering ligt vooral
in de cultuur op de droge gronden; daar schieten de hulp-
middelen en de gewoonten van de verbouw op de natte velden
tekort. De resultaten van elders gedane proefnemingen kunnen
voor de landbouw op droge gronden veelal ook voor Indië ge-
bruikt worden, maar zij moeten algemeen bekend en ingevoerd
worden. Als het gaat om de rijstbouw en de verbouw van polo-
widjo, die deze afwisselt, dan is het noodig om in verband met
de bijzondere klimatologische en agrogeologische toestanden m
Oost-Azië en Nederlandsch-Indië de verschijnselen ter plaatse
te onderzoeken. Bodemstructuur, bodemchemie, microbiologie,
klimaatsfactoren en variëteitenkwesties vragen nog alle aan-
dacht; men kan zeker nog niet van een afgesloten geheel

spreken.

Veel van deze onderzoekingen worden verricht door \'s-Lands
plantentuin en door de proefstations, die veelal ten bate van
een bijzondere cultuur zijn opgericht. Men heeft het op hun
proefvelden veel meer in de hand dan in werkelijkheid om
goede omstandigheden te scheppen. Zoo kreeg men door wel de
bewerking
van de velden op inlandsche wijze te doen geschieden
maar aan alles veel zorg te besteden, reeds een hoogere op-
brengst. Men moet hierbij niet vergeten, dat een betere be-
planting van de velden en meer oogsten ook weei\\ grootere
eischen aan de beschikbare waterhoeveelheid stellen, zoodat
zij in veel gevallen in de toepassing weinig zullen uitwerken.
Bovendien zou met intensiveering der kapitaalfactoren, arbeids-
extensiveering gepaard moeten gaan. Oogsten met de sikkel,
wieden met wiedmachinetjes zooals ze in de selectie-tuin te
Buitenzorg worden
gebruikt, hebben tot gevolg, dat arbeid wordt
uitgespaard. Wat de
zwakheid van de inlandsche landbouw Is, is
ook zijn kracht. Zijn groote arbeidsintensiviteit belemmert een

economische productie, in de zin van productie om de grootste

10

-ocr page 162-

baten. Daartegenover staat, dat, indien deze productie minder
arbeidsintensief werd, niet alleen de werlcgelegenheid voor velen
ten einde zou loopen, maar ook, dat de mogelij klieid, die het
inlandsche landbouwbedrijf biedt voor allen, die er tijdelijk of
blijvend niet in slagen buiten de landbouw een bestaan te vinden
om terug te komen in de desa en weer op te gaan in de aloude
productie ter voorziening in de eigen behoeften, niet meer zou
bestaan. Indien de landbouw der inlandsche bevolking op Java
niet zoo sterk arbeidsintensief was, zou het werkloosheids-
vraagstuk een geheel ander aspect krijgen dan nU7 waar het
overgroote deel der inlandsche arbeiders weer terug kan komen
in de desa, indien zij ontslagen worden.

In de praktijk valt van de vermeerderde opbrengst, zooals
bleek 1), niets te merken: óf men is door de hoeveelheid irri-
gatiewater gedwongen zich te haasten, óf men wil nog een
volgende oogst van de grond halen, óf de grond moet op tijd
beschikbaar zijn voor de ondernemingen; er is altijd wel iets,
dat de opbrengst beneden het maximum houdt.

Als het mogelijk is, verschillende nieuwigheden in te voeren,
zonder dat de grond langer in beslag genomen wordt, dan
duurt het nog geruime tijd, voordat de geheele landbouwers-
bevolking, of zelfs maar een groot deel daarvan er toe over-
gaat, om deze in praktijk te brengen. Zoo hebben proeven b.v.
aangetoond, dat de eerste bewerking beter op droge grond kan
geschieden en dat daarna eggen op natte grond voordeeliger
is. Toch blijft de bevolking nog steeds haar oude methode,
de heele grondbewerking op natte gronden uit te voeren, hand-
haven 2). Eenerzijds is dit het natuurlijk gevolg van het
conservatisme, dat den kleinen landbouwer als het ware aange-
boren is, anderzijds moeten wij de waarde van de ruim 19.000

1)nbsp;Zie pag. 130—131.

2)nbsp;8 — pag. 239.

-ocr page 163-

demonstratievelden op het totaal van 7.000.000 bouw gronden
niet overschatten. Als men het aantal velden belangrijk zou uit-
breiden en daarnaast het aantal menschen zou vergrooten,
dat noodig is om de nieuwigheden toe te lichten en de be-
volking in alle opzichten en overal van advies te dienen, dan
komt men voor de moeilijkheid, dat de daaraan verbonden
voordeelen naar alle waarschijnlijkheid niet zullen opwegen
tegen de geldelijke offers, die deze maatregelen zouden vergen.

Veelal eischen de nieuwe methodes meer kapitaal en dit is
iets, dat de
doorsnede-inlander niet beschikbaar heeft en slechts
tegen hooge rente kan verkrijgen. Meestal zoekt de tani liever
bijverdienste in de grootlandbouwindustrie, dan dat hij de
latente_^nergie, die nog in de Javaansche bodem sluimert en
die er slechts door intensieve methodes uit te halen is, benut.
Hij bereikt dan zoo langs de weg van de minste weerstand het
grootste economisch rendement. In zooverre kan men de groot-
landbouwindustrie, die de gelegenheid tot het verkrijgen van
bijverdienste opent,, als een remmende invloed op de intensi-
veeringspogingen voor de inlandsche landbouw zien. 1)

De kleine landbouwers komen, zooals wij reeds hebben opge-
merkt, niet in de eerste plaats in aanmerking om nieuwe
methodes door te voeren. Het grootgrondbezit is evenmin ge-
schikt, omdat daarop verschillende kleine landbouwers als
pachters, deelbouwers of anderszins hun bedrijf uitoefenen, die
elk voor zich geen risico kunnen dragen.

Vooral echter in de Preanger, het land, waar grootgrondbezit
reeds lang aanwezig was, zien wij enkele teekenen van ver-
andering. Daar is het grondbezit meer in één Jiand en in de
laatste tijd wordt aan de landbouwconsulent in Bandoeng tel-
kens weer om advies, om betere werktuigen enz. gevraagd.
Wij moeten afwachten, of deze beweging zich ook verder over

-ocr page 164-

Java zal voortplanten, maar het begin is er. Dan zal het echter,
nog veel tijd vorderen,. voordat ook de kleine landbouw inten-
siever gedreven wordt.

g. De Veeteelt.

Het is een eigenaardig verschijnsel, dat de veeteelt, die in\'vele
landen voor den kleinen landbouwer zoo\'n belangrijke bron van
inkomsten is, op Java zoo weinig beteekent. Zij wordt daar
slechts gedreven voorzoover de landbouwer het vee voor de
bewerking van de velden noodig heeft. Waarschijnlijk was er
vroeger, doordat er minder grond in cultuur gebracht was, meer
vee, ofschoon een betrouwbare statistiek ontbreekt. De uit-
breiding van de bouwgronden bewerkte, dat slechts die dieren,
die voor de bewerking van de grond noodig waren, aangehouden
werden. Zelfstandig veebezit van de inlandsche bevolking be-
staat practisch niet, het zou ook niet rendeeren. Klein grond-
bezit, gebrek aan kapitaal, maken het onmogelijk om voldoende
aandacht aan de veeteelt te besteden.

Het vraagstuk van de kleine veestapel krijgt meer belang,
naarmate de cultuur op de droge gronden intensiever bedreven
wordt. Dan zal daarvoor het noodige vee moeten worden ver-
kregen, dat geschikt is voor de zwaardere grondbewerking. De
moeilijkheden, die hieraan verbonden zijn, hebben dan ook
de aandacht van de Regeering.

§ 4. Het vraagstuk van de voedselvoorziening:.

Vooral tijdens de wereldoorlog heeft het vraagstuk van de
voedselvoorziening van Nederlandsch-Indië vele pennen in
beweging gebracht. De positie van Nederlandsch-Indië tusschen
verschillende landen, die geen exporten naar een neutraal
gebied meer toelieten, bewerkte, dat van verschillende zijden de
eisch werd gesteld: „Indië moet in de toekomst geheel in de

-ocr page 165-

Het

eigen behoeften aan voedingsmiddelen kunnen voorzien
is niet onze taak, nader op het streven in verschillende landen
om tct volledige of zoo groot mogelijke autarkie te komen, m
te gaan. Vast staat wel, dat dit ook voor Indie heeft ge-
heerscht als gevolg van de wereldoorlog, maar dat al spoedig
de onuitvoerbaarheid daarvan werd ingezien. Het is voor een
land met een eenzijdige agrarische productie onmogelijk, om ook
in normale tijden ingesteld te blijven op een abnormale toestand,
die gelukkig maar zelden voorkomt. In tijd van vrede kan m
de behoefte aan voedsel, vooral aan rijst,
gemakkelijk door aan-
koop uit verschillende
Oost-Aziatische landen voorzien worden.
Bij oorlogsgevaar is, zooals van 1914-1918 bleek, de inlandsche
landbouw elastisch genoeg, om zich geheel op de voedselverbouw
toe te leggen en dan is het gevaar voor een voedseltekort niet

zoo heel groot.

Het zal in oorlogstijd niet mogelijk zijn de rijstbouw zoo uit
te breiden, dat de geheele import door Indisch product ver-
vangen wordt, daar lang niet alle gronden voor rijstcultuur te
gebruiken zijn. Het zijn dus hoofdzakelijk de tweede gewassen
en de gewassen van de droge gronden, die de plaats van de
importrijst in het menu innemen. Ook tijdens de laatste oorlog

was dit het geval.nbsp;,

De verandering in het menu. die daarvan het gevolg is, is met

uitsluitend gunstig te noemen. Het blijkt, dat de totale voedings-
waarde is gestegen van 100 in 1913 tot 119 in 1920 en 121 in 1924
Of in de waarde van pikcels rijst uitgedrukt van 3.02 tot 3.58 tot
3.64. De totale geconsumeerde hoeveelheid steeg van 100 tot 146
en nam daarna iets af tot 142 of in pikoels van 3.84 tot 5.60 tot
5.46. De geconsumeerde hoeveelheid ryst verminderde een
weinig; in 1913, 1920 en 1924 werd respectievelijk .1,65, 1,40 en
1,56 pikoel rijst gegeten. De hoeveelheid voedsel steeg sterker
dan de voedingswaarde. De verandering van de plaats, die de
rijst in het menu inneemt, komt in de volgende cijfers, die wel

-ocr page 166-

eenig versfchil toonen, naar de bron, waaraan ze zijn ontleend,
uit.

Deel van de rijst in het menu.

1916—\'17

51 %

1913

55 7o

1918-\'20

440/0

1920

39%

1921-\'24

44 «/o 1)

1924

43% 2)

Men kan uit deze gegevens besluiten, dat wel de voedings-
waarde steeg, maar dat van de producten, die naast de rijst
worden gegeten, een grootere hoeveelheid moet worden ver-
bruikt, om dezelfde voedingswaarde te leveren. De stijging van
de voedingswaarde is uitsluitend te verklaren uit een grooter
verbruik van andere gewassen, vooral van mals en cassave,
naast dezelfde hoeveelheid rijst 2), Uit het voorgaande bleek,
dat de hoeveelheid rijst, die per hoofd per jaar wordt gecon-
sumeerd, vrijwel dezelfde is gebleven;\' de vermindering be-
draagt slechts 5,5 k.g. per hoofd per jaar of 14.360 ton per
jaar voor de geheele inlandsche bevolking van 1930.

De bevolking neemt met ongeveer 700.000 zielen per jaar toe;
daarvoor is volgens de gegevens van 1924 ongeveer 1.100.000
pikoel rijst en 2.700.000 pikoel andere gewassen noodig. Alleen de
meerdere behoefte aan rijst zou ruim 48.300 bouw sawah per
jaar vragen. Over de jaren 1921 tot 1928 blijkt, dat er ge-
middeld per jaar 20.573 bouw savsrah bijkwam en dat de opper-
vlakte, die met rijst beplant is, wel iets toenam, maar niet
meer dan 3 tot 4.000 bouw per jaar, (Dit is zeer lastig aan te
geven, daar de met rijst beplante oppervlakte sterk wisselt). Uit
deze gegevens volgt onmiddellijk, dat er een toenemend tekort
aan rijst zal ontstaan, waarin door import zal moeten worden

1)nbsp;126 — pag. 58.

2)nbsp;84.

-ocr page 167-

voorzien. Daar ook in andere Oost-Aziatische gebieden, waarvan
Indië vooral wat zijn rijstimporten betreft afhankelijk is, de
bevolking toeneemt, is het niet zeker, dat op deze voorziening
ook in de toekomst gerekend mag worden. Het is dus geen
gunstig verschijnsel, dat Indië in toenemende mate van import
afhankelijk wordt. Toch is het zeer de vraag, of een vermin-
dering van de hoeveelheid rijst, die per hoofd van de bevolking
geconsumeerd wordt, wenschelijk is. Het kon weieens blijken,
dat de groote
hoeveelheid producten, die de hooge voedings-
waarde van de rijst moeten
compenseeren, geen vooruitgang
beteekent.

Mogelijk zal de rijstbouw in de Buitengewesten medehelpen,
om deze moeilijkheid op te lossen, voorloopig mogen wij daarvan
niet veel verwachten, omdat er slechts enkele gebieden zijn,
die in de eigen behoeften voorzien en voor een deel zelfs
exporteeren: Bali en Lombok, Sumatra\'s Westkust, Tapanoeli
en Celebes\' Westkust. De overige gewesten zijn vooral door de
aanwezigheid van groote land- of mUnbouwondernemingen
met hun vele koelies niet in staat in de eigen behoeften te

voorzien.

§ 5. De ondernemingslandbouw en haar invloed op. de
inlandsche landbouw.

Alvorens van de landbouw overgegaan wordt tot de bespreking
der nevenbedrijven moet gewezen worden op het belang, dat
do ondernemingen hebben voor de inlandsche landbouw. Later
komen wij nader terug op de werkgelegenheid en de financiëele

voordeelen, die deze bieden.

Veelal zullen irrigatiewerken slechts tot stand komen dank zij
de krachtige steun, die de suikerindustrie biedt. Eenerzijds
bevordert de suikerrietcultuur door haar intensieve grondbe-
werking de aanvulling van natuurlijke voedingsstoffen, ander-

-ocr page 168-

zijds vormt de rijst een welkome wisselplant op de rietvelden
Men kan aannemen, dat 6 % van de sawahs van JaVa jaarlijks
voor de suikerrietcultuur g-ëbruikt worden. In 1929 werden 196 754
van de 3.267.515 h.a. met suikerriet beplant. Doordat er ^I^chts
een rietoogst in de drie jaar van dezelfde grond gewonnen
wordt, is echter pl.m. 18 % van de natte gronden niet meer vol-
ledig ter beschikking van de bevolking. Zoowel wat waarde als
hoeveelheid van het product aangaat, levert de suikerbouw meer
dan 10 maal zooveel als de rijstbouw, zoodat dit gebruik van ds
bevolkingsgronden uit economisch oogpunt niet te betreuren is^
Hier kan echter aan de ondernemingslandbouw, die voor de
bevolking vooral economisch en sociaal van groot belang is, uit
landbouwkundig oogpunt niet al te veel aandacht besteed
worden. De meeningen over de vraag, of de suikercultuur gunstig
of ongunstig inwerkt op de bouwgrond der inlandsche bevolking,
loopen bovendien zeer uiteen.

De Europeesche ondernemingen nemen slechts een gering
deel van de bouwgronden in, 281.303 h.a. werd in 1929 door huur
verkregen, d.w.z. van de bevolkingsbouwgronden is 8,7 % geheel
In beslag genomen. Bovendien was 689.733 h.a. in erfpacht uit-
gegeven, waarvan 334.062 h.a. beplant was. Ofschoon percents-
gewijs de beteekenis van de ondernemingen niet zoo heel groot
is, is de invloed, die zij uitoefenen op de bebouwing van de grond,
de keuze van de gewassen, de levenseischen van de bevolking,\'
van buitengewoon belang. Bovendien zijn het juist de onder-
nemingen, die overal op het platteland de arbeidsgelegenheid
bieden, waardoor de landbouwer ook in de slappe tijd een
bestaan vindt. Daardoor wordt het voor de kleine grondbezitters
mogelijk, zich op hun versnipperd stukje grond te handhaven
en daarop toch de landbouw te beoefenen.

-ocr page 169-

§ 6. De nevenbedrijven.

Bij een studie over het bevolkingsvraagstuk is het gevaar
groot,
een onevenwichtige uitwerking van de verschillende
onderwerpen te geven. Het is niet onwaarschijnlijk, dat in het
onderhavige geval de opmerking gemaakt zal worden: waarom
moet de landbouw zoo uitvoerig en waarom\' moeten de neven-
• bedrijven zoo stiefmoederlijk behandeld worden? Het lijkt niet .
overbodig, hier rekenschap van te geven. Primair is bij deze
studie de bevolking gedacht met haar behoeften; van deze
laatste worden alleen die besproken, welke onontbeerlijk zijn
voor het leven van het individu. Zij komen slechts in aan-
merking, omdat zij bepalen aan welke voorwaarden het milieu
van het individu moet voldoen. Ieder moet gevoed en gekleed
worden, bovendien moet er gelegenheid zijn voor huisvesting;
voor Indië staat de voedselvoorziening wel \'t meest op dè voor-
grond. Daarom werd zoo uitvóerig op de capaciteit en de uit-
breidingsmogelijkheid van de inlandsche landbouw ingegaan.

Geheel zonder bijverdienste komt het gewone desagezin er
bijna nergens, zelfs niet in die streken, waar aan de landbouw
de gunstigste voorwaarden geboden worden; bijna altijd is er
tusschen zaaien en oogsten een tijd van slapte, een periode,
waarin de vorige oogst verbruikt en de nieuwe nog niet be-
sÄcbaar Is. Dan moeten andere bestaansbronnen aangeboord
worden en komen mogelijkheden naar voren buiten de land-
bouw, welke in het kort besproken moeten worden. Het zijn de
inlandsche handel en nijverheid.

Reeds tijdens het mindere welvaartsonderzoek waren de
nevenbedrijven van groot belang 1). Het totaal van de jaar-
lijksche uitgaven van 5.247.974 gezinnen werd\' berekend op
ƒ 612.185.833 of op ruim ƒ 116 per huisgezin. Onder de inkomsten,

-ocr page 170-

die deze uitgaven mogelijk maken, komt een post van ƒ 79.000.000
uit de belastbare bedrijven en neringen voor; stelt men daarbij
de inkomsten uit dezelfde bestaansmiddelen, die niet belast
kunnen worden, op ƒ25.000.000, dan komt men tot een bijver-
dienste van ƒ20 per huisgezin per jaar. Er werd dus ruim 17 %
van het jaarlijksch inkomen door bijverdienste verkregen?quot;

Veelal gaat het slechts om de verkoop van land- of erfbouw-
producten. Enkelen slechts drijven gedurende een paar maan-
den, van Februari of Maart tot Mei of Juni, handel; het zijn de
bezitters van bouwgrond, die na de rijst nog eenige handels-
gewassen planten. Meestal begint men in November en houdt het
nevenbedrijf op te bestaan in Mei. Het langst gaan diegenen
door, die alleen een erf bezitten. Voor hen is het nevenbedrijf

hoofdbedrijf geworden, de inlandsche landbouw is van weinig
belang meer 1).

De eigenlijke Javanen nemen in den regel niet aan de klein-
handel deel, Maleiers, Madoereezen, Baweanners en Chineezen
treden veelal op als waronghouders. Een groothandelsstand is
nergens aanwezig, een enkeling brengt het tot groothandelaar,
een bepaalde klasse heeft zich zeker nog niet gevormd.

Men kan zeggen, dat de handel, die als nevenbedryf fungeert,
berust op de landbouw. In een goed oogstjaar verkoopt men
veel, een slecht jaar vermindert de omzet sterk. Vervoer van
producten per spoor of tram is geen regel,
hiervoor is kapitaal of
credlet noodig en dit ontbreekt veelal. Meestal
draagt de in-
lander zijn product zelf naar een nabijgelegen pasar en daar
treden dan de genoemde kleinhandelaars op, die eventueel voor
verder vervoer zorgen.

Het primitieve karakter van de inlandsche handel heeft zich
tot in deze tijd gehandhaafd. Er is in dit verband weieens op
het opvallende verschijnsel gewezen, dat langs de Noordkust van

1) 184 — pag. 276-277. Zie ook pag. 112-113.

-ocr page 171-

Java de bevolkingscentra onderling van 15—20 paal uit elkaar
liggen, d.w.z. op een afstand, die juist in een dag heen en weer
te voet kan worden afgelegd. Wij zouden hier b.v. de reeks
Weleri (Kendal), Semarang, Demak, Koedoes, Pati, Djoewana,

Tajoe kunnen noemen 1).

Het valt op, dat de vrouwen in zoo sterke mate bij de handel
betrokken zijn. Reeds in de welvaartsverslagen wordt de op-
merking gemaakt, dat de mannen alle handelsgeest missen en
dat de vrouwen juist uitblinken in de handel. De man zou zich
licht laten bedriegen, de vrouw gaat met kennis van zaken te
werk. Vooral de Soendaneesche vrouw komt als waronghoudster

en als verkoopster naar voren.

De inlandsche nijverheid is al evenmin met westersche
vormen te vergelijken als de inlandsche handel. Zij vormt
voor velen een bestaansmiddel, dat, hoewel het niet van be-
lang ontbloot is, in de meeste gevallen geenszins hoofdzaak
is. De hulpmiddelen zijn primitief en goedkoop, het product
is algemeen gangbaar, de overgang van landbouw naar nijver-
heid en ook omgekeerd is uiterst gemakkelijk. Reeds eerder
werd het verband tusschen de aard van de bodem en het
handwerk genoemd 2). Zoo gaat in Loano het vlechten van
matten samen met het voorkomen van een sterke fijne bies, die
als moerasplant langs de
Bagawanta (district Sapoeran, regent-
schap Wonosobo) voorkomt. Het weven gaat samen met de
teelt van katoen en het batikken geschiedt vooral in die streken,
waar vroeger veel indigo geteeld werd. 3).

Met deze laatste vormen van nijverheid komen wij op een
terrein, waarover veel strijd geweest is. Het is een bekend feit,
■ dat de oude volksnijverheid achteruitgaat; dit is o.a. het geval
met de weefnijverheid, het batikken en de smeedkunst. Voor
een groot deel is het een natuurlijk gevolg van de invoer van

1)nbsp;123 — pag. 32-33.

2)nbsp;Zie pag. 55.

3)nbsp;48 — pag. 14.

-ocr page 172-

westersche industrieproducten; de Twentsche katoentjes en de
anilinekleurstoffen brachten ernstige schade toe aan de inland-
sche weverij en de indigocüituur ging sterk achteruit. De
smeedkunst vond minder aftrek, pogingen b.v. om de klewangs
voor het Indische leger van inlanders te betrekken, mislukten.
Eenvoudige westersche landbouwwerktuigen werden te duur of
minder goed nagemaakt. De inlandsche kunstnijverheid, die
vroeger in dienst van vorsten en grooten stond, ging achteruit
door de zucht van vele vreemdelingen om producten er van
mede te nemen naar hun vaderland. Men begon voor de markt
te werken, goedkooper en minder artistiek werk vond evenzeer
aftrek; al deze factoren droegen in hooge mate bij tot de ver-
wording van de inlandsche kunstnijverheid.

Niet alleen de wensch om aan de steeds toenemende bevolking
een voldoende bestaan te verschaffen, maar ook het streven,
om het mooie, artistieke karakter van de inlandsche nijver-
heidsproducten te handhaven, leidde ertoe, dat vele pogingen
zijn gedaan om de oude productiewijzen te behouden. Ook
trachtte men het ontstaan van een inlandsche industrie van
gelijke intensiteit, zij het dan ook op kleinere schaal als de
westersche, te bevorderen. Welke middelen men ook gebruikte,
aankoop en steun (men denke aan het werk van de vereeniging
Boeatan), credietverstrekking, het lukte niet, de inlandsche
traditioneele nijverheid op peil te houden.

Toch is niet alle nijverheid te niet gegaan. De Tangerangsche
hoedenindustrie werd, sinds de Franschen het product ook
gebruikten, van steeds meer belang. De hoeden komen tegen-
woordig in Europa aan de markt en doen wat naam betreft
weinig onder voor de Manillahoeden. Deze hoeden worden thans
over geheel Bantam vervaardigd en de export daarvan
vormt een
belangrijke bron van inkomsten voor de inlandsche bevolking.

Een andere vorm van nijverheid, het batijsken, is als gevolg
van de vraag van niet-inlanders, als uitzondering op alle andere

\\

-ocr page 173-

takken van inheemsche kunstnijverheid, een industrie geworden,
die ook in het groot gedreven wordt. In de meeste groote plaat-
sen van Java bestaan batikkerijen, die zoowel door Inlanders en
Chineezen als Europeanen gedreven worden. Solo en Pekalongan,
waar jaarlijks voor respectievelijk pLm. 5 en 2 millioen gulden
gebatikt doek wordt vervaardigd, mogen hier wel in de eerste

plaats genoemd worden.

wel kan de huisnijverheid vele gebruiksartikelen leveren, wel
zal nog jaren lang de inlandsche kunstnijverheid blijvèn bestaan
door haar productie voor vreemden, maar als niet dat deel van
de nijverheid, dat in concurrentie met westersche producten
moet treden, zich op de moderne
productie-methode instelt,
dan zal zij op den duur steeds verder worden teruggedrongen.
Er is dan slechts een locale taak voor de inlandsche nijverheid
gebleven. Daardoor zal het moeilijker worden een overgang te
Vinden tusschen de
groot-industriëele productiewijze, waar
alleen loonarbeid voor de inlanders bestaat en dé inlandsche
nijverheid. Zoowel wat de handel als wat de nijverheid betreft
volgt de conclusie, dat deze voor de meeste inlanders een meer
of minder belangrijke bron van inkomen vormen, veelal in de
vorm van bijverdienste naast de landbouw. Daar zich voorshands
nog weinig nieuwe perspectieven openen, die het aannemelijk
maken, dat deze
bedrijfstakken binnen niet al te lange tyd
steeds intensiever bedreven zullen worden en zich meer aan
westersche methoden gaan aanpassen, is het niet waarschijn-
lijk, dat zij spoedig de groot- en tusschenhandel en de kleine

fabrieksnijverheid zullen gaan omvatten.

Voor de inlander komt in toenemende mate het belang van
de westersche ondernemingen naar voren, die voor hun arbeids-
krachten en hun leveranties zoo vaak een beroep op hen moeten
doen.

-ocr page 174-

§ 7. Loonarbeid en industrialisatie.

a. De inlandsche arbeider, zyn prestatie en zUn loon. b. De in-
dustrialisatie en de arbeidsgelegenheid.

a. De inlandsche arbeider. Zijn prestatie en zijn loon.

Het behoeft geen betoog, dat die inlandsche loonarbeiders, die
zich slechts op bepaalde tijden beschikbaar ^tellen, niet voldoen
aan de westersche eischen. Voor zijn eigen bedrijf heeft de
inlander geen snel arbeidstempo noodig. Verschillen van men-
taliteit in de eerste plaats en van de prikkels tot werkzaamheid
in de tweede, wekken soms de schijn, dat de inlander lui is.
In het algemeen kan men zeggen, dat de inlander daar, waar
hij onmiddellijk resultaat van zijn werk verwacht, allerminst
lui is, maar dat langdurige arbeid met een twijfelachtig resul-
taat zelden of nooit door hem zal» worden verricht. Mogelijk
kan nadere studie hier ook nog locale verschillen in verband met
de volksaard aanwijzen. De feiten b.v. dat de tusschenhandel
vrijwel geheel in handen van vreemden is, maar dat Madoe-
reezen en Baweanners er wel aan deelnemen en dat de Soenda-
neezen meer individueele ondernemingslust schijnen te hebben
dan de Javanen, wijzen in deze richting. Is de inlander niet
gedwongen tot werken, dan zal hij er veelal niet toe besluiten;
dit brengt voor een industrie, die natuurlijk in de
eerste plaats
geregeld werk van haar arbeiders eischt, velerlei moeilijkheden
mede. Het meeste werk wordt om deze reden als taakwerk opga-
dragen; betaling in dagloon zou tot een onevenredig lage ar-
beidsprestatie leiden. Altijd komt het eigen bedrijf in de eerste
plaats, en wie door 1 uur per dag op een onderneming te werken
voldoende bijverdienste krijgt, denkt er niet over om er 5 of 10
uur te werken met het doel nog meer geld te krijgen.

De gehechtheid aan het eigen milieu, de eigen taal, de eigen
productiewijze, blijft nog steeds bestaan. In ruil voor de omgang

-ocr page 175-

met zijn el^en, Inlandsche werKgever neemt de Javaan gaarne
genoegen met een veel lager loon oo. voor geheel gel„«e
arbeid, als hij bU de westersche ondernemer zou moeten ver-
richten. Men zou icunnen zeggen, dat de laatste voor z„n ander
arbeldstempo en zUn nlet-inlandsche organisatie een pr^
moet betalen, die tot 30 à 40 » van het Inlandsche loon bedraagt.

Enkele looncijfers volgen hier.

De BO.W. betaalde In 1913 voor grondwerk en dergeUl.e

ongeschoolde arbeid op het platteland van .5 tot 40 cent per

dag, in 1920 liepen de c«Iers van 30 tot 51 cent u teen en in

loS van 35 tot 53 cent. In de steden zijn de

respectievelijk in 1913 van 25 tot 50, in 1920 van 30 tot 75 en

in 1924 van 30 tot 65 cent.

Het gemiddelde loon van aUe werklieden dooreen in al

aideellngen van de Javasuikerwerkgeversbondnbsp;^

/0,62, voor de vaste werkman was het dagloon gemiddeld ƒ 0,88,
voor de campagnewerkman /0,49, mannelUke koelies kregen

ƒ 0,48, vrouwelijke ƒ 0,37 per dag.

Be^e loonen, die volgens westersche maatstaf beschouwd, be-
lachelijk laag lijken, zijn in werkelUkheid voldoende m een
ruim arbeidsaanbod te krUgen. 1) Hetnbsp;—\'

verschmende werknemers bU de suikerindustrie »u» \'aak tegen
een lager bedrag uitbesteedden; zU stelden eenvoudig een rem^
Plaçant aan. Zelfs klaagde een van de koelies over zijn^ te
groote taak, zoodat hiJ aan zijn remplaçant te veel vergoe n

^ tHoafiiltuur werden in het vorige jaar
moest betalen. Voor de theecultuur wer

vrnnweliike arbeidskrachten met 30 tot
(1930) de loonen van de vrouwenjK-e c.nbsp;^..„„Hpr.

35 % verminderd, zoodat velen niet meer dan 20

voor hetzelfde werk. Toch leidde dit in ^^nbsp;quot; ^^

geringer arbeidsaanbod. Er wordt ee»^ »at langer ge-

Lrkt om toch hetzelfde geldbedrag als vroeger te verdienen.

1) 113 — pog. 126.

-ocr page 176-

Het gebrek aan arbeidskrachten in de steden wordt juist
weieens geweten aan de hoogere loonen; de inlanders geven er
vaak de voorkeur aan tegen een lager loon bij hun eigen lands-
lieden te werken, omdat hun arbeid daar niet zoo streng is
onderworpen aan regelmaat en contrôle als bij de Europeesche
werkgevers. Zij kunnen van hun werk in de steden niet weg-
blijven als zij naar hun zin genoeg verdiend hebben.

Bij de loonen, die door inlandsche werkgevers betaald worden,
moeten wij in veel gevallen nog een of meer maaltijden per
dag in rekening brengen. De loonen bedragen • dikwijls niet
meer dan 10 of 15 cent per dag plus voeding. Volgens Adam
kan een gezin van 6 tot 8 personen van ƒ 0,30 per dag eten,
welke raming, naar het ons voorkomt, wel aan de lage kant is 1).
Het blijkt, dat de loonen door niet-inlanders betaald, in de
regel voldoende zijn om ook in eenige behoeften buiten de
voeding te voorzien. Er zijn echter uitzonderingen, waartoe
vooral bedrijven van vreemde oosterlingen te rekenen zyn. Een
geval van de laatste tijd wordt hier uitvoerig weergegeven,
omdat er uit blijkt, hoezeer vele toestanden op dit gebied om
verbetering roepen.

De Indische Post van 4 Juh 1931 geeft naar aanleiding van
een onderzoek, dat in 1930 voor de tweede keer door het Kantoor
van Arbeid werd ingesteld in de batikkerijen van Lasem (Rem-
bang) een beeld van de toestand, waaraan het volgende ont-
leend is. 2)nbsp;.

In de batikkerijen, welke vooral te Lasem een belangrijke
industrie vormen en uitsluitend in handen van Chineezen zijn,
werken Javaansche vrouwen als batikster of „pengobengquot;. Een
deel dier vrouwen is intern en vertoeft dus dag en nacht in de
werkplaatsen. Zij komen meestal daar terecht door voorschotten

1)nbsp;4 — pag. 33-34.

2)nbsp;Voor de getroffen maatregelen zie N.R.Ct. 19 Aug. \'31 Ochtbl.

-ocr page 177-

waarmee ze bij de Chineesche eigenaars in schuld raken,
terwijl door telkens bij te leenen, haar schuld zoo groot wordt,
dat zij practisch niet meer kan worden gedelgd. Het loon der
pengobengs is n.l. zoo laag, dat het zelfs voor de allernoodzake-
lijkste levensbehoeften niet voldoende is, zoodat men door het
leenen van geld tracht rond te komen. Door het optreden
der Chineesche eigenaars hebben zich geleidelijk hoogst
vreemde rechtsopvattingen gevormd bij beide partijen. Zoo zijn
n.1. de Javaansche werksters van meening, dat, zoolang zij
schuld hebben aan de eigenaars der batikkerijen, zij zich alles
hebben te laten welgevallen, alsof zij, zoolang haar schuld niet
is afgelost, het eigendom zijn der Chineesche batikkerijen.

Hoewel vele vrouwen daar dag en nacht vertoefden, was er
in verschillende werkplaatsen niets dat op nachtligging geleek;
geen slaapplaatsen, geen bale-bale\'s, geen ligmatje, niets. Wind
en weer hadden in vele gevallen vrije toegang. Er werd hier en
daar tot 11 uur \'s nachts gewerkt, waardoor werktijden van

13 uur daags werden gemaakt.

Het dagloon was ontzettend laag. In enkele batikkerijen
variëerde dit van 7 tot 24 cent per dag, elders van 16 tot 27 cent;
dit waren dan de goede werkplaatsen. In een minder gunstig
bekend staande batikkerij werd gemiddeld 12
)4 cent per dag
verdiend, een vrouw zonder kind kon het wel tot 20 cent bren^
gen. Natuurlijk moesten de batiksters zelf haar voedsel betalen!
Men begrijpt intusschen, dat dit voor 12^ cent per dag — of
minder zelfs — niet kon; en dan werd maar wat geld geleend
van den eigenaar, die aldus de batiksters steeds langer kon
vasthouden in een toestand van pandelingschap.

Daar de arbeid op ondernemingen nog zoozeer het karakter
van bijverdienste draagt, is het arbeidsaanbod, over het heele
jaar berekend, geheel verschillend. Dit is des te meer het geval,
daar niet alleen mannen, maar ook vrouwen en kinderen zich
aanbieden. Vele vrouwen werken in de tuinen en fabrieks-

11

-ocr page 178-

installaties van ondernemingen. Reygersberg Versluys 1) meent
zelfs op te kunnen merken, dat de inlandsche vrouw niet alleen
ijveriger werkt dan de man, maar dat het werk in fabrieken
zelfs een goede invloed op haar heeft; de bezwaren, die in
Europa aan groote werkplaatsen voor vrouwen verbonden zijn,
vindt men hier minder terug. In de kleine inlandsche bedrijven
vormen vrouwen dikwijls de meerderheid. Zoowel voor de man-
nen als voor de vrouwen is ongeschoolde arbeid, die hoogstens
eenige routine en handigheid, maar geen speciale opleiding
vereischt, regel. Het is een opmerkelijk feit, dat vermeerdering
van de betaling niet leidt tot vermeerdering van de arbeids-
prestaties. De inlander, die slechts zooveel werkt als noodig is
voor zijn behoefte aan gereed geld, werkt in dat geval zooveel
tijd minder, als de verhooging van zijn loon hem permitteert.

Het absenteïsme in de Javaansche industrie is zeer belangrijk
en blijft ook bij premiesystemen voor een geregelde opkomst
veel grooter, dan in westersche landen zou worden toegelaten.
Het stijgt met hoogere verdiensten en is in het begin van de
week van ernstiger aard dan aan het eind. In verschillende
fabrieken te Soerabaja is \'s Maandags tot 30 % der werklieden
absent. Op vele suikerfabrieken is geregeld ook zelfs in de maal-
tijd van 10—15 % van de gecontracteerde arbeidskrachten
afwezig 2).

Uit deze enkele opmerkingen blijkt, dat de inlandsche be-
volking wel werk zoekt en vindt in de industrie, maar zich nog
geheel niet heeft aangepast aan de productiemethoden, die daar
in zwang zijn. De oorzaak van deze geringe aanpassing zal
vermoedelijk in nauw verband staan met het geringe welvaarts-
tekort, wat weer voortkomt uit het beperkte behoeftecomplex.

Moll 3) bracht voor Tjomal een eigenaardig verschijnsel aan

1)nbsp;161 — 52.

2)nbsp;161 — pag. 46-47.

3)nbsp;138 — Dl. I. pag. 61-62,

-ocr page 179-

het licht. Er werd een onderzoelc bij 3 groepen van eenige
honderden arbeiders in de aanplant van de suilteronderneming
Tjomal ingesteld, die verreweg de voornaamste arbeidsgelegen-
heid biedt, om te zien, welke groepen van de desabewoners daar
in hoofdzaak werk vonden. Hij onderscheidt 3 groepen van
grondbezitters naar de mate van het grondbezit: I. desalieden
in het bezit van sawah, tegalan en erf; H. desalieden in het
bezit van tegalan en erf; Hl. desalieden in het bezit van erf.
Tenslotte blijven dan de erfloozen over, die van de arbeidsmarkt
geweerd worden, zooals hij uit de volgende cijfers besluit.
Onderzoek naar de sociale positie der arbeiders op de s.f. Tjomal.

Percentage der verschillende groe-
pen grondbezitters, werkzaam op de
onderneming

Percentage van de drie groepen van
grondbezitters, dat werkzaam bleek
in drie groepen van arbeiders, die
onderzocht werden

Ie groep
onderzocht

11e groep
onderzocht

Ille groep
onderzocht

Desalieden I
11
111

49 lt;
5,
46

39,6
59,9

52
3

45

Erfloozen

0,5

±jc y clnbsp;hi^nbsp;v- -----

de gedwongen cultuur was het geldverdienen in de tuinen het
monopolie van de landbouwers^ Toen het cultuurstelsel werd
afgeschaft, traden de
niet-grondbezitters als ernstige concur-
renten op. Zij hadden het voordeel, van vele desadiensten vry-
gesteld te zijn, omdat deze aan het grondbezit verbonden waren.
Het blijkt dus, dat zich in Tjomal nog duidelijk een rest van

de oude toestand heeft gehandhaafd. 1)

Als bijzonderheid kwam nog aan het licht, dat de desalieden I
bij een gelijke
loonstandaard (stukloon) en een kortere gemid-

-ocr page 180-

delde arbeidsdag (6,5 uur) meer verdienden, dus meer presteer-
den dan de desalieden III, bij een arbeidsdag van 7,5 uur. Moll
meent de oorzaalc van dit verschijnsel in de betere levensom-
standigheden te moeten zoelcen.

b. De industrialisatie en de arbeidsgelegenheid.

De westersche industrie heeft ondanks de groote arbeids-
kracht, die onder de inlandsche bevolking beschikbaar is, in de
eerste plaats geen gemakkelijke taak, doordat de arbeid, welke
zij bieden kan, bij de bevolking niet gewild is. Deze zal er in
den regel slechts met tegenzin toe overgaan werk te zoeken bij
de niet-inlandsche nijverheid. In de tweede plaats is door het
ontbreken van vele grondstoffen aan het totstandkomen van
industriëen een vrij groote beperking in de weg gelegd. Indië
heeft onvoldoende steenkolen, die vercokesbaar zijn, zoodat het
aanwezige ijzererts door gebrek aan reductiemiddelen niet ex-
ploitabel is. Een z.g. „Schwerindustriequot; is dus vanzelf al uitge-
sloten. Voor veel andere industriëen, van manufacturen, huis-
houdelijke artikelen, cementwerk, is de oprichting buitenge-
woon moeilijk, doordat de markt reeds beheerscht wordt door
buitenlandsche producenten. De scheepvaartmaatschappijen,
die in een Vrachtenconferentie vereenigd zijn, maken het door
hun bijzondere tarieven (uitgestelde rabatten) voor importee-
rende firma\'s gemakkelijk om groote hoeveelheden in te voeren.
Bovendien is het gebrek aan goed geschoolde inlandsche krach-
ten een algemeen verschijnsel, dat niet ineens is op te heffen.
De voornaamste mogelijkheid voor de ontwikkeling van industrie
in Indië blijft de verwerking van landbouwproducten. Hier is
nog heel veel te bereiken, zij het dan ook, dat in verband met
de uiterst langzame verandering, die zich in de inlandsche
landbouw voltrekt, een snelle ontwikkeling niet te verwachten is.

Er is aan het tot stand komen van grootindustrie uit het
oogpunt van de voedselvoorziening een groote moeilijkheid

-ocr page 181-

verbonden. Een arbeidersstand, die zich tegelijk met de industrie
moet vormen, die geen andere middelen van bestaan heeft dan
die, welke de industrie biedt, zal, wat haar voedselbehoefte be-
treft op de productie van andere groepen van de bevolking
aangewezen zijn. Bij een industrie, die op de verwerking van
landbouwproducten is gericht, vervalt dit bezwaar grootendeels:
Deze industriëen hebben alle een zeer sterk verschil tusschen
de campagnetijd en de rest van het jaar en kunnen bijna geheel
in hun behoefte aan arbeidskrachten voorzien door het gebruik
van seizoenarbeiders. Zij vormen voor den kleinen landbouwer
een belangrijke bron van inkomsten en behoeven geen ongun-
stige invloed te hebben op het totaal van de voedselimporten,
waartegen toch altijd voor Indië, dat in een gebied van sterke
politieke
belangentegenstellingen ligt, veel bezwaren zijn aan te

voeren,

ook het moeilijke vraagstuk van de goede samenwerking
tusschen den westerschen ondernemer en den oosterschen arbei-
der komt hierdoor gemakkelijker tot een oplossing. Immers de
landbouwindustrie laat hem in zijn eigen milieu en vraagt alleen
zijn arbeidskracht voor de seizoenarbeid in de slappe tijd van
het eigen landbouwbedrijf.

§ 8. Houden de ontwikkeling van de bestaansmiddelen en de
toename van de bevolking gelijke tred?

Nu achtereenvolgens de groote toename van de bevolking en
de groei van de
bestaansmiddelerf werden beschouwd, kan ge-
tracht worden de vraag te
beantwoorden, of men voor Java
reden heeft om van
overbevolking te spreken. Achtereenvolgens

bleek, dat:nbsp;, ^

a.nbsp;naast de voedselverbouw een verbouw van producten voor

de markt is opgekomen,

b.nbsp;het grondbezit zeer klein is en de neiging heeft tot verdere

-ocr page 182-

jnlpperlng, omdat leder graag eenlg grondbe.lt het .«ne
wa noemen. terwUl uitbreiding van de bouwgronden bjna
niet meer mogelijk is,

c.nbsp;de intensiveeringspogingen, wat betreft de irrigatie vrij\'
veel sueees hebben, daar zij de regelmatigheid van de op-
brengsten verzekeren, dat de overige pogingen echter zeer
langzaam ingang vinden, zoodat daarvan voorloopig geringe
verhooging van de opbrengsten te verwachten is

d.nbsp;de inlandsche handel en nijverheid vrijwel alleen beteekenis
hebben voor de voorziening in locale behoeften en dat de
nijverheid bovendien nog de neiging heeft, om tengevolge
van westersche importen achteruit te gaan,

e.nbsp;de arbeid op ondernemingen en fabrieken\'voor velen een
belangrijke bron van bijverdienste is,

f.nbsp;de grootlandbouwindustrie voor de verkoop van landbouw-
producten van inlandsche producenten, theeblad, suikerriet
koffie, goede resultaten kan afwerpen, maar dat daarvan
binnen afzienbare tijd nog weinig valt te verwachten

Men kan op grond van deze punten niet aan de indruk ont-
komen, dat alle pogingen om de productiecapaciteit van Java
te verhoogen niets anders hebben uitgewerkt, dan dat de groei
van de wanverhouding tusschen de bevolking en de bestaans
middelen tijdelijk geremd werd. Van alle zijden
verneemt men
dat er geen gebrek heerscht, nergens echter wordt welvaart
vermeld. Enkele rijken en energieken hebben een goed bestaan

en zu zijn het juist, die meer dan een beroep naast elkaar uit
oefenen.

Tot nu toe is men er nog steeds in geslaagd, het inwerking-
treden van de wet van Malthus, de remmende invloed op de
bevolkingsgroei, uit te stellen. Het levenspeil van de bevolking
IS niet veel achteruitgegaan, maar van vooruitgang is reeds lang
geen sprake meer.

De loonen, die ondanks de stijging van de indexcijfers vrijwel

-ocr page 183-

gelijk bleven, het gebrek aan handelsgeest van den Javaan,
toonen, dat er weinig vooruitgang in economisch inzicht is. De
sociale eenheid van de desa en van de familie, waarop de ärm-
sten steeds weer terugkomen en kunnen teren, bewerkt, dat er
nog altijd geen sterke vermindering van de bevolkingsgroei te
merken is. Minder goed kunnen de ongunstige toestanden, die
uitvloeisel van de economische depressie zijn, in de steden wor-
den weggewerkt. Daar komen steeds meer menschen, wier ver-
band met de desa verbroken is, werk zoeken, zonder dat zij altijd
daarin slagen. Men behoeft de verslagen over de inlandsche
landbouw van het Centraal Kantoor voor de statistiek maar na
te slaan, om te zien, hoe ongunstig de toestand op het platteland
wel geworden is. Een goede oogst is nauwelijks meer voldoende,
een slecht jaar is voor velen noodlottig, ofschoon iedereen kans
ziet om in leven te blijven. 1)

Het is zaak, om den inlander psychologisch op te wekken, hem
aan te sporen tot productieve arbeid ook in tijden van over-
vloed. Het levenspeil van de bevolking moet verhoogd worden
door haar aan meer energie-verbruik te wennen.

1) 124 — pag. 239—240. 101 — pag. 821. 110.

-ocr page 184-

IV. Het WELVAARTSPROBLEEM.

§ 1. Welvaart en welvaartsmeting.

a. Welvaart en wlvaartsmeting. Algemeen. Budgetten en
Indexcüfers. Geldverkeer, c. Het inkomen.

y^^Het welvaartsprobleem is een onderwerp, waarbijquot; steeds
nieuwe details naar voren kunnen worden gebracht, die alle het
hunne bijdragen tot de kennis van het vraagstuk. Als wij het
werk van de mindere-welvaartscommissie, waaraan meer dan
10 jaar door een staf van bekwame menschen gewerkt werd om
tot een inzicht te komen, beschouwen naast het onderzoek van
De Malines van Ginkel, dan blijkt, dat het niet mogelijk is in
deze studie op uitvoerige wijze op dit vraagstuk in te gaan.

Welvaart is een samengesteld begrip, waarin economische
feiten en persoonlijke gevoelens om de voorrang strijden; wel-
vaart kan omschreven worden als de toestand, waarin men in
staat is zijn belangrijkste behoeften te bevredigen. De grootte
van de behoeften en de middelen tot behoeftebevrediging, die
daar tegenover staan, bepalen in de eerste plaats, of men in
een bepaald geval van welvaart mag spreken. De norm hier-
voor is dus zeer individueel en welvaartsmeting vindt plaats
door het onderzoek van bepaalde gevallen. Het wordt veel lasti-
ger, om voor een groep menschen de mate van welvaart te
bepalen. Men is dan gedwongen met gemiddelden te werken en
door verschijnselen los van personen vast te stellen, of van
welvaart gesproken mag worden. Voor een land als Java, waar
de bevolking in staat is in ongunstige tijden afstand te doen
van een deel van haar behoeften, is de toestand nog minder
goed te overzien. 1) De verminderde bevrediging der behoeften
van de bevolking heeft weinig invloed op haar gevoel van rust.

-ocr page 185-

van tevredenheid met haar geringe bezit. Men zou geneigd zijn
het bestaansminimum als grens vast te stellen en dan alles,
wat daar boven uitkomt, welvaart te noemen. Maar tusschen
bestaansminimum en welvaart blijkt ook een breede marge te
zijn, waar een groot aantal menschen blijven staan, die niet
tot welvaart komen.

Wij mogen het welvaartsvraagstuk op Java niet aan een
westersche maatstaf toetsen. Het leven van de eene dag op de
andere, het ontbreken van de neiging tot s
paren, als uitvloeisel
van bezorgdheid voor de toekomst, die door sociale gewoonten
overbodig is, zijn zoo gewoon, dat het zeker onjuist is, om daar-
uit gevolgtrekkingen omtrent de welvaartstoestand te maken.
Productie, bij ons het middel bij uitnemendheid om tot welvaart
te geraken, is voor den inlander dikwijls slechts een noodzakelijk
kwaad om in de dagelijksche behoeften te voorzien. Als hij zijn
behoeften kan bevredigen zonder arbeid, maakt hij veelal geen
gebruik van bestaande arbeidsgelegenheden

Deze en dergelijke dingen kunnen als geheel voor Java vast-
gesteld worden; anders wordt dat, als wij trachten de mate van
welvaart te beschouwen in verband met de bevolkingsdichtheid.
Ofschoon het vast staat, dat het lage levenspeil van de inland-
sche bevolking voor een goed deel het gevolg is van de groote
bevolkingsdichtheid in een zuiver agrarisch gebied, gaat het
toch niet aan, voor het geheele eiland dit verband te leggen,
zonder rekening te houden met vele locale bijzonderheden, die
in de aard van de grond, de gelegenheid tot bijverdienste, enz.
gelegen zijn. Het begrip welvaart is nauw met allerlei sociale
motieven verbonden. Pas in de uiterste nood ziet dé inlander
van het bezit van grond af, een onevenredig groote schulden-
last is geen aanleiding om zich van de grond te ontdoen. Het
onderhouden van een groep verwanten naast het eigen gezin
is een teeken van welstand en verschaft aanzien. De drang
om aan deze sociale plicht te voldoen, kan soms aanleiding zijn,

-ocr page 186-

dat er voor het eigen gezin nauwelijks een voldoende bestaan
overblijft.

Welvaart staat ook ten nauwste in verband met het levens-
stadium en met de gezinsgrootte. De getrouwde inlander zal
trachten, om voor zijn kinderen grond te verwerven of tenmin-
ste een erf, om het bij hun huwelijk te schenken. In de tijd, dat
zijn kinderen trouwen, met de vele slametans, koop\'van
sieraden enz. is hij dikwijls ook gedwongen gronden te ver-
koopen, waardoor zijn persoonlijke welstand weer vermindert.
Het bezit van kinderen is wel haast de eenige prikkel om de
tani tot verhoogde inspanning aan te zetten. Van Doorn 1)
schrijft, dat „dit zich afspiegelen van telkens zich wijzigende
behoeften en van de veranderingen in de verhouding van deze
behoeften tot de aanwezige middelen in de loop van een levens-
periode, in de verschillende overeenkomsten ten opzichte van
het grondbezit, een uiting van de laatste tijd is. In de tijd voor
het cultuurstelsel kreeg ieder grondbezitter, zooals in Tersidilor
nog eenigszins kon worden nagegaan, een stuk grond naar
evenredigheid van zijn quot;(arbeids-) „vermogen, in verband met
het aantal van hem afhankelijke individuen geschat en van
zijn veebezit.quot;

Ook onder de drie groote bevolkingsgroepen van Java: Soen-
daneezen, Javanen en Madoereezen, bestaan
aanmerkelijke
verschillen ten aanzien van de welstandseischen. Vrijwel alles
moet op dit punt nog onderzocht worden en het is zeker voor-
barig om een globale conclusie te trekken, zooals Huender doet
in zijn proefschrift 2): „De levensstandaard van de Soendanee-
zen van West-Java, die nog niet in dezelfde mate in de geld-
huishouding zijn ingetreden als de bewoners van Oost- en
Midden-Java, is zooveel lager dan die van Javanen en Madoe-
reezen, dat zij onderling moeilijk vergelijkbaar zijn.quot;

1)nbsp;48 — pag. 206—207.

2)nbsp;78 — pag. 10.

-ocr page 187-

Reeds kwamen het gebrek aan lust om zich in te spannen
en de bescheiden behoeften van den inlander ter sprake. Het
welvaartstekort heeft door het ontbreken van veel behoeften,
die elders onmisbaar schijnen, een minder scherp karakter dan
in het Westen, waar men getracht heeft, om door rationali-
seering te komen tot een verlaging van de productiekosten en
tot een verhooging van het levenspeil. Voor den inlander is het
mogelijk, door gebruik te maken van enkele door de natuur
geboden middelen, in zijn voornaamste behoeften te voorzien.
Uit deze overbodigheid van inspanning is het te verklaren, dat
men sprak van de indolentie en de luiheid van den Javaan.
Door de gemakkelijke wijze, waarop hij in zijn behoeften kan
voorzien, kan de inlander zich zoovele niet-economische han-
delingen veroorloven.

Natuurlijk is de aanraking met de westersche beschaving
niet zonder invloed gebleven op de levensstandaard van de
bevolking. Toch is deze invloed van veel minder belang, dan een
oppervlakkige beschouwing zou doen verwachten. Het zijn voor-
namelijk de meer gegoeden en ontwikkelden en vooral de in de
steden wonenden, die de westersche beschavingsgoederen en
ten deele ook de westersche leefwijze overnemen. In den regel
zijn het de voorwerpen van weinig nut, die het eerst ingang
vinden; van een werkelijke adoptie, gegrond op een inzicht in
de doelmatigheid van het artikel, is zelden of nooit sprake.

De verwesterschte bovenlaag neemt het meest en het eerst
over, in de groote massa van de bevolking dringen de nieuwig-
heden slechts sporadisch door. Dit spreekt ook vanzelf, de
bovengroep verdient gelijke of bijna gelijke inkomens als de
westerlingen. Voor hen zijn deze inkomens normaal, omdat zij
vrijwel gelijke behoeften hebben. Er ontwikkelt zich een groot
verschil in levensniveau: de verwesterschte groep, die voor-
bestemd is om de overige inlanders te leiden, loopt hierdoor
gevaar zich van hen te verwijderen.

-ocr page 188-

Het is een bekend feit, dat de economische toestand in
Nederlandsch-Indië thans allerwege ongunstig is. Nu is het een
eigenaardig verschijnsel, dat de twee zoo juist besproken groe-
pen van de inlandsche bevolking geheel verschillend reageeren
op de slechte tijden.

De verwesterschte groep, die zich allerlei uitgaven heeft aan-
gewend, is gedwongen zich deze te ontzeggen; zij voelt dit als
een gemis, omdat het onmogelijk wordt nog mede te doen met
de westersche levenssfeer. Velen uit deze groep worden werk-
loos, zij willen in verband met hun opleiding lang niet alle werk
aanpakken, omdat veel inlandsche beroepen naar hun meening
beneden hun waardigheid zijn.

De andere groep gedraagt zich geheel anders, zij heeft be-
halve voeding bijna geen behoeften, die zij zich niet kan ont-
zeggen, zij is in staat zich bijna altijd nog meer te beperken
Wij laten enkele dagbladberichten van de laatste maanden, die
dit zeer goed illustreeren, volgen. Op verschillende ondernemin-
gen, in verscheidene bedrijven, werden werklieden ontslagen,
doch deze hebben zich op geheel normale wijze in de bevolking
van de desa\'s opgelost. „De bevolking van Malang heeft zich
blijkbaar met oostersche wijsgeerigheid, zeldzaam gemakkelijk
naar de gewijzigde tijdsomstandigheden weten te schikken. Zoo
wordt op dit oogenblik weer veelvuldig ruilhandel gedreven.
Handwerkslieden, zooals pottenbakkers en smeden, ruilen hun
voortbrengselen tegen voedingsgewassen. Petroleum wordt veel
minder verkocht dan vroeger; de tani gaat eerder naar bed.quot;

Voor de Preanger wordt vermeld, dat de inlander, die vroeger
3 maaltijden met rijst gebruikte, thans volstaat met 1 of 2
maaltijden daarvan, terwijl de derde maaltijd uit allerlei
andere gewassen bestaat.

Vele ondernemingen, die in andere jaren tegen het einde van
de poeasa (de vastenmaand) een of anderhalve maand extra
salaris uitkeeren, zijn daar nu in veel gevallen niet toe in staat.

-ocr page 189-

Deze uitkeering wordt vervangen door voorschot en de Javaan,
voor wien geschenk of leening niet zooveel verschil maken, als
hij voorloopig het geld maar in handen krijgt, neemt daar

genoegen mede.

Hiermee is voldoende aangetoond, dat de gewone statistische
middelen om de mate van welvaart te onderzoeken, tot op
zekere hoogte falen. Zij zijn niet in staat om de plooibaarheid
van den inlander, zijn aanpassingsvermogen op economisch
gebied, weer te geven. Als wij in het volgende toch uitsluitend
gebruik maken van deze middelen, is dat niet. omdat wij hun
feilen niet inzien, maar omdat het voor ons doel noodig is.
een indruk te krijgen van de welvaartstoestand van de inland-
sche bevolking.

b. Budgetten en indexcijfers. Geldverkeer.

Er zijn verschillende symptomen, die aanwijzingen kunnen
geven over de mate van welvaart, waarin een bepaalde bevol-
king verkeert. Een van de voornaamste is thans wel de koop-
kracht van de bevolking, die aangeeft, hoe groot het waaidê-
oyerschot van de productie is. Het verloop van de loonen, dat
in westersche landen over langere tijdvakken vaak belangrijke
aanwijzingen geeft, kan voor Java minder goed gebruikt worden,
omdat de loonen zich uiterst langzaam wijzigen. Er wordt nog
zoo weinig in dagelijksche loonarbeid gewerkt en organisaties
van arbeiders hebben door het seizoenkarakter van de meesce
arbeid nog maar geringe beteekenis.

Het bezit aan sieraden en de wa^^van het huis zijn even-
eens van belang. In het district Tjomal werd opgemerkt, dat
de inlander het eerst van alles verbetering zal aanbrengen aan
zijn huisje, door er duurzame bouwmaterialen bij te gebrui-
ken. Dat wij ons geen groote voorstelling van de waarde van
het huis moeten maken, blijkt wel uit het volgende staatje,

-ocr page 190-

waarin het aantal dergenen, die in 1914 een huis ter waarde
van ƒ40,— en meer hadden, wordt opgegeven. 1)
Desabesturen 76 personen of 47,5 % van het totaal aantal. 2)
Desalieden I 303 personen of 18,5 % van het totaal aantal.
Desalieden II 73 personen of 7,6 % van het totaal aantal.

Van het bezit aan sieraden en de mogelijkheid om deze te
behouden, vinden wij in de pandhuizen de gegevens; deze
kunnen als meter voor de welvaart, in \'t bijzonder voor de geld-
behoefte, dienen. Bij het onderzoek van Mr. Keers 3) bleek, dat
in de onderzochte pandhuizen de uitstaande bedragen niet
alleen in dezelfde tijd hun laagste punt bereiken, maar vooral
ook, dat dat laagste punt altijd ongeveer even laag is. Late
westmoessons, betaling van grondhuur, het binnenkomen van
de oogst zijn alle uit de gegevens van de magazijnboeken terug
te vinden.

De balanswaarden van de gouvernementspanden, die in
Januari 1929 slechts ƒ 357.000,— bedroeg, was in Juni opgeloopen
tot ƒ 755.000,— en in Augustus tot ƒ 953.000,—. Hieruit werd de
gevolgtrekking gemaakt, dat het oploopen van de cijfers, ook
na het binnenkomen van de hoofdoogst, een aanwijzing geeft
voor de minder gunstige toestand van de inlandsche bevol-
king. 4) Dit is gevaarlijk, omdat het toch een groot verschil
maakt, hoelang en in welke tijd de panden beleend worden,
evenals het lang niet onverschillig is. van welke aard de panden
zijn. Een fiets in de regentijd beleenen is een heel ander iets,
dan dat een patjol in de tijd van de grondbewerking in het
pandhuis blijft staan.

Over het algemeen ontbreekt de lust tot sparen in de vorm,
die wij daarvan kennen. Door de geringe zekerheid, die de

1)nbsp;138 — pag. 49.

2)nbsp;Voor de beteekenis der groepen zie de tabel mamp;t overeenkom-
stige indeeling op pag. 163.

3)nbsp;89 — pag. 379.

4)nbsp;101 — pag. 167.

-ocr page 191-

InlajQdsche woning biedt, heeft de inlander geen geld in huis;
zijn bespaarde geld wordt voor een deel in sieraden belegd en
dilcwijls in het pandhuis beleend, voor een ander deel in grond
belegd. Een enkele maal wordt met een bepaald doel gespaard,
b.v. voor de Hadj. In het algemeen kan men zeggen, dat sparen
met productieve doeleinden, voor het verzekeren van de toe-
komst van individu of gezin, niet voorkomt. De groote massa
spaart niet, doch leeft op crediet. 1) Een enkele maal wordt in
grond gespaard, om daarop een rustige oude dag te kunnen
slijten; vooral min of meer aanzienlijken en gezeten lieden
gaan hiertoe over, reeds in de tijd, dat zij nog goed verdienen.
Ook dit sparen geschiedt, evenals vrijwel alle andere vormen
ervan, met consumptieve doeleinden. Moll noemt de sieraden
zelfs reservevoedsel: zij worden, zoodra op een of andere wijze
behoeften ontstaan, waaraan niet voldaan kan worden, be-
leend en men is dan weer in het bezit van vlottende middelen
gekomen.

In het ressort van den adjunct-inspecteur van de Centrale
Kas te Malang wordt een
methode toegepast om de bevolking
tot sparen te dwingen, die gebaseerd is op de behoefte aan
crediet. De menschen moeten een extra hooge rente betalen
(20 % in 10 weken voor een geleend bedrag), waarvan hen dan
kort voor de Lebaran een groot deel, 14 tot 16 %, weer terug-
betaald wordt. De aldus geïnde bedragen van het spaarfondsje
beloopen dikwijls 20 ä 25 gulden. In Malang, Pasoeroean en
Bangil werd gedurende 1930 ƒ 349.000,— op deze wijze gespaard.
Het ontvangen bedrag wordt daarna weer direct voor allerlei
consumptieve doeleinden gebruikt in verband met het einde
van de vasten, maar er hoeft nu tenminste niet meer voor ge-
leend te worden. Het zijn diegenen, die geheel in de geldhuis-
houding zijn opgenomen, (ambtenaren, beambten, militairen en

1) 112 — pag. 349.

-ocr page 192-

bedienden) en die los zijn geraakt van de grond en zijn be-
bouwing, die sparen in geld, met het doel kapitaalvermeerde-
ring te krijgen.

De overgangstoestand van producten- naar geldhuishouding,
waarin Java thans verkeert, kwam reeds ter sprake. Het is een
feit, dat het geldverkeer langzaam toeneemt, ook tusschen in-
landers onderling. Zoo wordt b.v. het onderling hulpbetoon in
de desa meer en meer door betaalde loonarbeid vervangen. Het
Gouvernement verving de heerendiensten door een belasting
in geld, wat slechts een sanctionneeren was van het al lang in
zwang zijnde afkoopen van deze diensten.

Vooral de geldruimte van de na-oorlogsjaren bevorderde dit
proces; ze maakte, dat men de loonen liever in goedkoop geld
dan in duur voedsel uitbetaalde. Toch is het zaak, de mate,
waarin de geldhuishouding is doorgedrongen, niet te overschat-
ten. De hooge rentevoet, die in de inlandsche samenleving ge-
bruikelijk is, is voor een goed deel gevolg van de schaarschte
aan kapitaal, in de zin van voor belegging geschikte geldmid-
delen.

Het is lastig om te bepalen, welk deel van het inkomen in
geld wordt verkregen; dit loopt o.a. sterk uiteen door de uit-
eenloopende aard van de beroepen.

Men kan vaststellen, dat de inkomsten uit handel en nijver-
heid, salarissen, loonen, vrijwel geheel in geld verkregen worden.
Men heeft dan nog geen gegevens over de aard van de land-
bouwproductie en het deel, dat van het verkregen product
verkocht wordt. Wij zullen enkele cijfers laten volgen, die uit
den aard der zaak op een globale schatting berusten, maar die
wel geschikt zijn, om een indruk te geven van de locale ver-
schillen, die ook op dit gebied weer allerwege optreden. 1)

1) 26 — pag. 65. staat 4.

-ocr page 193-

Vergelijkende tabel voor de verhouding van het inkomen in
g«ld en in natura in de districten Djakenan en Tajoe
ten O. van de Moeria.

Djakenan

Tajoe

DISTRICT

Inkomen

Inkomen

Inkomen

Inkomen

in geld

in natura

in geld

in natura

Sawahpadi

309.414

618.828

346.608

729.216

Polowidjo

454.980

454,980

312.187

312.187

Kapok

50.000

1.000.000

Andere erfopbrengst

47.000

93.000

345.000

345.000

Veeteelt

20.000

18.000

Visch vijvers

467.000

Handel en bedrijf

418.000

780.000

—\'

Europeesche suikerond.

727.717

Rubberond. Kalitelo

87.580

Boschwezen

83.210

52.414

Salarissen

53.340

92.124

Totaal .

1.415.944

1.186.808

4.228.630

1.404.404

Percentage .

54.4

45,6

75,1

24,9

Volgens deze schatting wordt in Djakenan ruim de helft, in
Tajoe drie vierde van het volksinkomen in_geld genoten.

Voor Grobogan geven Meyer Ranneft en Huender enkele
cijfers. Het hongersnoodonderzoek van 1902—1903 verschaft de
gelegenheid een vergelijking te maken met de tegenwoordige
toestand. Alleen de percentagecijfers 1) worden vermeld.

Jaar

De waarde van de inkomsten in natura per ziel
vormt een percentage van het totaal inkomen
per ziel van:

1924

44

1920

48

1901

52

1) 133 — II pag. 9.

-ocr page 194-

Het blijkt, dat het geldverkeer zeer langzaam toeneemt.
Parallel met meer geldverkeer gaan meer handel, verkeer en
credlet, drukker verbinding met de buitenwereld en grooter
arbeidsverdeeling. Het volgende staatje geeft daar een beeld
van; het omvat de verdeeling van het aantal aangeslagenen in
de inkomstenbelasting (de niet-landbouwers) in Djakenan en
Tajoe. 1)

Bron van inkomsten

Aantal
aangeslagenen

®/o dat elke groep van
aangeslagenen uit-
maakt van het totaal

Djakenan

Tajoe

Djakenan

Tajoe

Vaste loondienst

3

451

0,2

13,5

Nijverheid en Ambacht

293 .

380

20,6

11,4

Visscherij

44

150

3,1

4.5

Handel

855

1548

60,0

46.5

Verkeer

230

802

16,1

13.1

Opvallend is het geringe percentage dergenen, die in vaste
loondienst hun brood verdienen. Uit deze groepen van cijfers,
die aantoonen, hoezeer dicht- bij elkaar gelegen gebieden
nog uiteenloopen in economische ontwikkeling, zijn de ver-
schillen in prijs- en inkomenshoogte, in welvaartsniveau over
heel Java veel beter te verklaren. Het is nu eenmaal in
Indië in alle opzichten anders dan hier, alle productie, waarbij
met toekomstige marktsituaties rekening wordt gehouden, is
aan den inlander onbekend. Hij rekent slechts met het hier en
nu, zoodat men over korte afstand dikwijls groote prijsverschil-
len kan opmerken. Prijsfluctuaties op de wereldmarkt, die
meestal direct hun invloed op de welvaart doen gevoelen, hebben
geringe uitwerking, omdat zoo\'n groot deel van de inkomsten
nog in natura wordt verkregen. De bevolking ondergaat de

1) 123 — pag. 81. staat 20 c.

-ocr page 195-

invloed daarvan in hoofdzaak door de verminderde inkomens,
die de grootlandbouw en haar industrie verschaffen. Loon-
daling en werkloosheid, die een Europeesche staat ontwrichten,
kunnen hier voor een groot deel door het landbouwbedrijf wor-
den gecompenseerd. 1)

Een van de methodes om de welvaart te leeren kennen, is
wel om door middel van individueele budgetten te trachten een
inzicht te verkrijgen in de verhouding van inkomstp en uit-
gaven. Enkele van de pogingen uit vroegere jaren zijn wel van
de controleur van het binnenlandsch bestuur H. G. Heyting 2)
en van J. H. F. Sollewijn Gelpke 3). Mr. van Deventer bereken-
de 4), dat de Javaansche grondbezitter gemiddeld per jaar ƒ41,—
netto van zijn 0,76 bouw sawah en 0,36 bouw tegalan trekt, zijn
erf brengt hem nog ƒ 24,— op, huisvlijt van vrouw en dochter en
eigen koeliearbeid nog ƒ 15,—. Een gezin van 4 volwassenen zou
op deze wijze per jaar over ƒ80,— beschikken. Als men het be-
drag berekent, dat 1 persoon per dag te verteren zou hebben,
dan wordt dit
% x 1/365 x ƒ 80,— = bijna 5,5 cent. Van de te-
genwoordige tijd dienen vooral het onderzoek van Prof. Boeke
5) en de publicatie van het Centraal Kantoor voor de sta-
tistiek genoemd te worden. 6)

De huidige gegevens komen tot iets hoogere cijfers, maar men
moet niet vergeten, dat de prijzen in de tusschenliggende
tijd ook aanmerkelijk gestegen zijn, zeker met een M punten.
En als blijkt, dat de belangrijkste groep volgens het onderzoek
van Meyer Ranneft-Huender inkomens van ƒ 100—ƒ 150 heeft,
dan kan men niet aan de indruk ontkomen, dat het behoeftepeil
van de Javaansche bevolking op een bijzonder laag niveau

1)nbsp;112 — pag 6.

2)nbsp;7 — pag. 1685, 1885 en 2149.

3)nbsp;184 — pag. 181.

4)nbsp;45 — pag. 21, e.V..

5)nbsp;24.

6)nbsp;122.

-ocr page 196-

staat. Het spreekt vanzelf, dat ieder met een dergelijk inkomen
zich in geval van ziekte, misgewas, huwelijken of feesten on-
middellijk tot een geldschieter moet wenden; dat deze zijn geld
niet op gemakkelijke condities beschikbaar stelt, is al even
natuurlijk. Wy laten hier een paar voorbeelden van budgetten
volgen, die aantoonen, dat het landbouwbedrijf slechts zelden
voldoende is om in de uitgaven te voorzien, 1) al moet niet
vergeten worden, dat een bedrijfsboekhouding veelal ontbreekt,
zoodat de gegeven cijfers slechts benaderende waarde hebben.

I

11

111

Brutobedrijfsopbrengst . .

f 214,9

f 110,08

£ 131,84

Inkomsten uit de veestapel

Arbeidskosten.....

£ 109,34

£ 59,81

f 56,64

Grondhuur, bibit, bemes-

ting, uitgaven voor de

veestapel......

f 111,08

f 53,56

f 63,-

Feesten, belastingen . . .

f 8,77

£ 4,50

£ 7,-

Betaalde rente.....

f 7,50

Onkosten.......

Saldo........

f 236,69
verl. f21,79

Er werd een
bedrag van
f 50 opge-
nomen van
de afdee-
lingsbank

f 117,87
verl. £7,79

£ 126,64
winst f 5,20

Het heeft slechts weinig waarde om het inkomen in geld op
te geven, als niet bekend is, welke waarde dit geld als betaal-
middel heeft. Dit nu wordt het nauwkeurigst weergegeven door

middel van indexcijfers. Wij laten daarom enkele indexcijfers
lt;

van de laatste jaren volgen. Deze stonden steeds ver boven

1) 171 — pag. 350. Bülagen.

-ocr page 197-

het peil van 1913; over het algemeen vermeerderde de waarde
van het geld in de laatste tijd weinig meer en kon men er onge-
veer 2/3 van wat voor 1914 mogelijk was mede doen. In 1931
zette de daling van het indexcijfer voor de levensbehoeften zich
echter voort tot op 105 in Mei en 101 in Juni. De groote
schaarschte van het geld als ruilmiddel zal hierbij zeker van
invloed zijn geweest.

Uit verschillende gegevens werd het volgende lijstje
samengesteld. 1). 2).

Jaren.

Loon-
index

Index v.
levensbe-
hoeften

03

CU

3 v)

Loon-
index

Index v.
levensbe-
hoeften

03

I\'S

C ^

O ^

Op het
platte land

Op de hoofdplaat-
sen incl. havens

1913

100

100

__

100

100

1920

139

261

122

142

270

128

1921

154

213

59

160

216

56

1922

152,5

173

20,5

152,5

177

24.5

1923

142.5

160

17,5

139,5

165

25,5

1924

134

166

32

131.5

170

38,5

1925 3)

165,6

1926

173,8

1

1927

159,7

1928

148,1

1929

157,9

1930

(Sept.)

150 ,

Uit de cijfers volgt, dat de loonen tot 1924 steeds achter-
blijven bij de prijzen der consumptiemiddelen. Nu in de laatste
tijd als gevolg van de malaise vele loonen naar beneden wer-

1)nbsp;112 — pag. 228.

2)nbsp;84.

3)nbsp;Igt;e volgende cijfers gelden voor de geheele inlandsche bevolking.

-ocr page 198-

den gedrukt, is de daling van de prijzen der levensbehoeften
een v^relkome compensatie.

c. Het inkomen.

Nu de budgetten en de indexcijfers genoemd werden, kan er
met meer kans op succes toe overgegaan worden, een vergelij-
king te maken van de verschillende schattingen van het in-
komen en de uitgaven. De opgaven, die gedaan worden, loopen
over het algemeen zeer uiteen. Wij geven achtereenvolgens
enkele cijfers, met de tijd en eventueel het deel van Java, waar-
voor zij gelden.

Sollewijn Gelpke 1900 ƒ 28,—; Van Deventer 1904 ƒ 20,—; Moll,
Tjomal 1914/53,18 voor erfbezitters 1); De Malinös van Ginkel
1924 Bantoel, Kalassan, Sleman ƒ21,16 2), Soerakarta ƒ39,—;
Meyer Ranneft-Huender 1926 ƒ37,— 3); Cramer 1929 ƒ33,— 4).

Deze cijfers gelden vrijwel alle voor geheel Java. De bedra-
gen, die De Malinamp;s van Ginkel berekend heeft, toonen, dat er
locaal sterke verschillen bestaan in de grootte van het inkomen.
Het onderzoek naar de belastingdruk leverde ongeveer hetzelfde
resultaat. Daar variëerde het inkomen van ƒ13,61 tot ƒ69,17,
in de onderdistricten Rengel van Rembang en Gending van
Pasoeroean. In 14 van de 20 onderzochte onderdistricten bleef
het inkomen per ziel beneden de ƒ 30,—, in 5 beneden de ƒ 20,—
per jaar. 5)

Deze gemiddelde inkomens, die zonder voorbehoud zeer laag
zijn te noemen, geven natuurlijk de juiste toestand niet weer,
al is het ook een bekend feit, dat de verdeeling van de inkomens
over de verschillende bevolkingsgroepen op Java zeer weinig
uiteenloopt. 6)

1)nbsp;138 — Dl. I — pag. 45.

2)nbsp;112 — Dl. II — pag. 51, 53.

3)nbsp;133 — pag. 6. de bevolking in 1924 op 36.500.000 gesteld.

4)nbsp;42 — pag. 7—8.

5)nbsp;133 — byiage VI.

6)nbsp;123 — pag 5.

-ocr page 199-

Het steekproefonderzoek van Meyer Ranneft-Huender, waar-
van in het eerste hoofdstuk reeds melding gemaakt werd, leverde
ook gegevens over de verdeeling van de inkomens. Wij nemen
alleen de bedragen van het inkomen per ziel over, de verschil-
lende gezinsgrootte maakt vergelijking van de gezinsinkomens
zeer lastig.

-ocr page 200-

Steekproefonderzoek naar de hoogte van het inkomen in verband met het beroep en de woonplaats

Onderzochte groepen der bevolking

Op bet platteland

In de groote
gemeenten
1)

In de kleine
gemeenten

a

M

H ^

■a =
a a

O gt;

1 quot;

c

Q
lt;

g i
i|
1 =
2 .S

Ê N

aS

iHt

\'sJs

S_ O

n O.quot;«

isgd

CS lt;0

u
M

O

li
12

3 ®
e

a
lt;

H

c e»

%

é quot;
O i

2 »J O
•g 2 CTi

^êU

■3 .

oO

O CT BJ

V
M
\' O

S 0

O gt;

S quot;
a

It
lt;

1

II

B

-32 I\'S

s gt; a ä

§5 Sa
.
quot; S-s

s ; O
ïj

^ =

09
1 S.« °

0

A. Gouvernementsambtenaren en beambten.......

52

H7,73

0,9

14

178,30

11,0

10

145,56

9,5

B. Desahoofden en desabestuursleden.........

53

95,19

2,7

4

218,61

0,7

6

133,65

1,7

C. Godsdienstbeambten en godsdienstleeraren.......

38

55,96

0,4

5

0,7

6

98,26

0.5

D. Vaste arbeiders bij ondernemingen, fabrieken, of Europ. partic.

80

72,61

2.4

12

108,59

21,6

20

86,81

19,8

E. Sawah- of tegalbezitters, die vermogend zijn......

119

129,82

2,5

2

1573,25

0,1

13

161,02

0,2

F. Sawah- of tegalbezitters met een behoorhjk inkomen . . .

201

48,36

19,8

10

120,90

3,6

21

75,03

3,3

G. Sawah- of tegalbezitters, die arm zijn........

145

29,53

27,1

6

69,88

2,1

13

18,19

6,4

H. Deelbouwers, die geen bouwgrond bezitten......

45

24,74

3,4

4

55,55

0,6

8

32,04

0,5

I. Landarbeiders, uitsluitend werkzaam in de inlandsche landbouw

45

28,96

12,42)

2

54,30

0,7

6

18,48

1,2

}. Groothandelaars of bezitters van een inlandsch bedrijf m. arb.

32

176,56

0,3

10

517,05

0,2

16

207,28

0,4

K. Toekangs, kleinhandelaren, enz. met zelfstandig bedrijf . .

125

50,76

5,9

32

111,63

21,6

50

62,02

16,1

L, Losse koehes............

85

30,08

19,62)

13

51,86

30,8

19

35,14

40,2

Totaal..................

97,4

93.7

99,8

oo

1)nbsp;Batavia, Mr. Cornells, Bandoeng, Semarang, Soerabaja.

2)nbsp;De splitsing tusschen de I en L is niet nauwkeurig volgehouden.

-ocr page 201-

Het blijkt duidelijk uit deze staat, lioe weinig de inkomens op
het platteland en de kleine steden nog uiteenloopen. Op het
platteland heeft slechts 3,7 % van de bevolking een inkomen
boven ƒ 100,— per ziel, in de kleine steden is dit 11,8 % en in
de groote steden 59,5 %. Daarentegen verdiende 62,5 % op het
platteland en 48,3 % in de kleine gemeenten minder dan ƒ 40,—
per persoon per jaar.

Men kan ook nog op andere wijze de geringe hoogte van de
inkomens bepalen. Het blijkt, dat slechts 1.185.821 menschen
met een gezamenlijk inkomen van ƒ297.330.000,— zijn aange-
slagen in de inkomstenbelasting. Het gemiddelde inkomen voor
deze aangeslagenen is dus ƒ250. Ofschoon alleen diegenen, die
meer dan ƒ 120 per jaar verdienen, worden aangeslagen, draagt
nog geen 25 % van de
niet-landbouwers voor deze belasting bij.
Het inkomen per hoofd van alle niet-landbouwers is dus be-
langrijk minder.

Wat de uitgaven betreft, zijn heel weinig betrouwbare gege-
vens beschikbaar. De meeningen over het geldsbedrag, dat per
persoon per dag noodig is, loopen nogal uiteen. Van 5—10 cent
is wel de meest voorkomende raming; hieruit volgt dan een
minimum inkomen per ziel per jaar van ƒ 18,30—ƒ 36,50; be-
dragen, die vrij goed overeenstemmen met de berekende cijfers
voor het inkomen. Als men deze geringe inkomens echter ver-
gelijkt met de budgetten van Boeke of met de gegevens van het

C.K.S., _ waar de laagste inkomens, die onderzocht zijn, bij

de ƒ 50,— liggen, terwijl de gegevens, die wij reeds gaven, vol-
doende aantoonden, dat het gemiddelde inkomen van groote
groepen van de bevolking ver beneden dit bedrag blijft, — dan
blükt, dat deze publicaties voor het bepalen van de uitgaven
voor noodzakelijk levensonderhoud van de armste groepen van
de bevolking weinig waarde hebben. Nieuwe gegevens zijn hier-
over niet te vinden en het zou ons inzicht in het welvaarts-
vraagstuk aanmerkelijk verhelderen, als hiernaar een grondig
onderzoek zou worden ingesteld.

-ocr page 202-

§ 2. Crediet en woeker.

De vraag naar goed en goedkoop credlet is een van de funda-
menteele moeilijkheden van het welvaartsprobleem.

In een agrarische maatschappij, waar slechts gedurende
enkele tijden van het jaar geld binnen komt door de verkoop
van de oogst, is het gevaar groot, dat de rest van het jaar crediet
zoowel in het huiselijk als in het bedrijfsleven een groote rol
speelt. Op Java is dit in hooge mate het geval, daar het inko-
men, dat door 60—70 % van de bevolking uit de landbouw
getrokken wordt, zoo\'n gering geldsbedrag vertegenwoordigt.

De meeste landbouwers zijn gedurende een deel van het jaar
in de schuld gestoken, hetzij dat zij op onderpand crediet heb-
ben gekregen, hetzij dat hun voorschot op de oogst verstrekt
werd. Vooral dit voor.schotstelsel, waarbij de levering dikwijls
ver beneden de marktprijs bedongen wordt en het pandcrediet
zijn dikwijls aanleiding, dat de inlander onder een steeds
grootere schuldenlast gebukt gaat. De geringe zekerheid, die
de inlander kan bieden, is oorzaak, dat veelal een zeer hooge
rente betaald moet worden. Wel kan crediet tijdelijk hulp ver-
schaffen, vaak worden toekomstige budgetten zwaar belast. Op
den duur volgt bijna altijd verlies van de als onderpand gege-
ven goederen op de credietverstrekking.

Als enkele van Boeke\'s budgetten beschouwd worden, die mee-
rendeels welgestelde gezinnen betreffen, dan blijkt wat het
opgenomen crediet aangaat, dat het geleende bedrag het vol-
gende percentage van het jaarinkomen uitmaakt. 1)

-ocr page 203-

No. van het budget

van het inkomen,
dat geleend werd

5

28

7

15.5

9

14

11

27,5

13

33

15

9

17

onbekend, gering

19

6,5

21

20

23

33

25

0 zeer arm, niet crcdietwaardig

27

73,5

29

30

Deze cijfers toonen, dat vrijwel alle onderzochte gezinnen met
schuld belast waren en dat zelfs in 7 van de 13 hier genoemde
gevallen boven de 20 % van het jaarlijksch inkomen geleend
werd. Van deze cijfers valt ons budget No. 25 op, waar een zeer
arm gezin geen crediet genoot. Het is een eigenaardig verschijn-
sel, dat juist in een streek met meer geldverkeer en hoogere
economische ontwikkeling, het crediet en met name ook het
pandcrediet een grootere rol schijnt te spelen dan in een ge-
bied, waar de geldhuishouding nog minder is doorgedrongen.
Het onderzoek, door Keers 1) in de desa\'s ingesteld geeft de
indruk, dat in individueele gevallen meerdere welstand ^ maar
vooral ook het daarmee vaak, maar niet altijd samengaand
grooter contact met geld leidt tot vaker leenen en beleenen.
Eenige personen
verklaarden nooit crediet genomen te hebben,
toen zU nog arm waren, maar nu zij tot „welstandquot; gekomen
zijn, gaan ze steeds onder schulden gebukt. Het blijkt, dat de

-ocr page 204-

cijfers van bovenstaande tabel absoluut niet geflatteerd zijn.
Als men de gegevens over het geleende bedrag in de districten
Tajoe en Djakenan vergelekt, blijkt voor Djakenan, dat bij een
inkomen per ziel van ƒ 28,- een crediet van ƒ 4,70 en voor Tajoe,
dat bij een inkomen van ƒ51,— een crediet van ± ƒ
13is
opgenomen; d.w.z. respectievelijk 12 % en 20,3 % van het in-
komen is door crediet verkregen. 1)

Volgens het onderzoek van Mr. Keers naar de werking van
het pandcrediet in de afdeeling Pati bleek, dat in 1927 een
officieel crediet van ƒ7,— per gezin verleend werd 2). Als het
inkomen van ƒ37,—, dat gemiddeld in 1924 op Java verdiend
werd, hiermede vergeleken wordt, of om nauwkeuriger te zijn
als men het inkomen van ƒ 28,-, dat in het in de afdeeling
Pati gelegen district Djakenan verdiend werd, naast dit bedrag
stelt, dan blijkt ook hier weer een aanmerkelijk bedrag in ver-
houding tot het inkomen geleend te worden.

Wij vermeldden reeds, hoe juist abnormale omstandigheden
vaak de eerste aanleiding tot het maken van schulden waren.
Sedekahs (offermalen), slametans (feestmalen) en de uitgaven
voor begrafenissen zijn vaak het begin. Moll noemt als onkos-
ten voor een sedekah en voor een huwelijk beide ƒ63,— (1914),
welke bedragen hij nog nader specificeert. Als men aanneemt,
dat de onkosten thans niet veel grooter zijn, wat, gezien de
kosten van levensonderhoud onwaarschijnlijk is, dan volgt hier-
uit het opmerkelijke feit, dat één zoo\'n feest het gemiddelde
inkomen van 2 jaar van een Javaansch^gezin verslindt.

Bij het geringe inkomen is sparen niet mogelijk en de geld-
schieter springt bij. Als het crediet maar coulant verleend
wordt, baren de latere verplichtingen weinig zorg. De geringe
zekerheid, die geboden wordt, leidt tot het vragen van een hooge
rente. Dikwijls gaan een stuk bouwgrond of een paar klapper-

1)nbsp;36 — pag. 83. staat 25.

2)nbsp;89.

-ocr page 205-

bcomen verloren, omdat aan de verplichtingen niet voldaan kan
worden.

Het is algemeen gebruikelijk, dat de particuliere credietver-
schaffer het vruchtgebruik van de in pand gegeven grond,
vruchtboomen en dergelijke verkrijgt. Veelal slagen de crediet-
nemers er niet in, het verpande goed weer in te lossen, omdat
het pand hun inkomen vermindert. Vele geldschieters verwerven
op deze wijze een uitgestrekt grondbezit. Wij hebben deze gang
quot;van zaken reeds als een oorzaak van het ontstaan van groot-
grondbezit leeren kennen. De landbouwers, die eigen grond ge-
had hebben, worden zoo dikwijls tot pachters of deelbouwers.

De hooge rente, die door particuliere geldschieters kan worden
gevraagd, zonder dat de inlander meent in handen van woeke-
raars te zijn gevallen, vindt haar oorzaak in de geringe econo-
mische ontwikkeling en in het onderschatten van de toekom-
stige behoeften ten opzichte van de tegenwoordige. De armoede,
de nood, waarin hij voortdurend verkeert, de verplichtingen,
waaraan hij steeds weer moet voldoen, dragen het hunne bij

tot deze onderschatting.

Een heel gewone credietovereenkomst is die, waarbij een som
gelds ter waarde van de opbrengst van een bepaald stuk grond
geleend wordt; de geldgever krijgt dan voor minstens een jaar
het vruchtgebruik van die grond; dit beteekent, dat hij een
rente van 100 % van zijn kapitaal maakt. Aflossing van de
schuld is op deze. wijze bijna onmogelijk, omdat de debiteur dan
opeens tweemaal het geleende bedrag moet terugbetalen. De
inlander vergenoegt er zich dan ook in den regel mede,
voort-
durend de rente te betalen. De uitgeleende som is op deze wijze
voordeelig belegd en de credietgever heeft zich nog slechts druk
te maken voor het geregeld binnenkomen van de rente.

Het is zeer moeilijk in alle gevallen, waar de rente een bepaald
percentage te boven gaat, van woeker te spreken. Wij hebben
reeds gezien, dat de hooge rente voor een groot deel door econo-

-ocr page 206-

mische oorzaljen verklaard kan worden. Kern deelde mede 1),
dat landbouwers jarenlang 5 % rente per maand konden be-
talen, zonder achterop te raken en dat dit percentage in uit-
zonderingsgevallen zelfs tot 10 kon stijgen.

Al weer is dus op te merken, hoe ook het rentepercentage
zoo op de spits gevoerd is, dat het in veel gevallen onmogelijk
is ongunstige omstandigheden te doorstaan.

Ook op dit gebied trachtte de Regeering hulp te verleenen;
op allerlei wijze werd gepoogd aan de credietbehoefte van de
bevolking tegemoet te komen, vooral door het verstrekken van
goedkooper crediet dan door particulieren geschiedde. Hieraan
is een groot gevaar verbonden, waarop terecht door Boeke ge-
wezen wordt. 2) Maclaine Pont 3) citeert de uitspraak van den
zendeling A. Kruyt, dat een rente van minstens 40 % pas vol-
doende waarborg geeft bij het uitleenen van geld; eerst dan
zal de inlander zich gedwongen voelen harder te werken om
aan zijn verplichtingen te voldoen. Het is hiermede als met de
belastingen. Het inkomen bepaalt de grootte van de belasting
niet, maar de belasting bepaalt de grootte van het inkomen.
Men zou een zelfde zin voor de verhouding van de verschul-
digde rente en het inkomen kunnen opstellen.

Een verlaging van de rentevoet door het verleenen van offi-
cieel crediet zal vaak als een verlaging van de geldbelastingen
beschouwd worden, als een welkome gelegenheid zich minder in
^ spannen. Dit laatste zal vooral het geval zijn, als het volks-
credietwezen niet alleen crediet verleent voor productieve doel-
einden, maar ook voor consumptieve. Tot nog toe is dat slechts
in zeer geringe mate het geval, al is het bekend, dat desondanks
het meeste crediet consumptief besteed werd. Aan deze geringe
soepelheid hebben de particuliere geldschieters het te danken

1)nbsp;92 — pag. 663.

2)nbsp;21 — pag. 86,87.

3)nbsp;111 — pag. 46.

-ocr page 207-

dat hun arbeidsveld zoo ruim blijft. Hun crediet is veel coulan-
ter en wordt veel gemaliltelijlcer verleend, dan het voor een
groote, uit den aard der zaak logge, officieele credietinsteUing,
die in de eerste plaats op zekerheid bedacht moet zijn, moge-
lijk is.

De officieele credietinstellingen zijn thans over geheel Java
verspreid. Volgens Cramer kennen alleen de regentschappen
Japara en Koedoes geen desabankjes. In 31 van de 79 regent-
schappen werden geen loemboengs gevonden, daar deze alleen
bij een overwegend rijstverbouwende bevolking van belang
zijn 1). De desabankjes komen over het algemeen in West-Java
(Preanger) meer voor dan in het overige Java, de handel en
handelsgewassenteelt nemen daar een grootere plaats naast de

rijstbouw in dan elders.

Meyer Ranneft en Huender 2) deelen mede, dat in 1924
ƒ215.000.000 aan officieel crediet werd verstrekt; dit bedrag
moet nog met ƒ 26.000.000 vermeerderd worden van de door de
suikerindustrie verstrekte voorschotten en vormt 16 % van het
geschatte volksinkomen van ƒ 1.500.000.000. Boven deze 16 %
moet dan nog alle crediet, door geldschieters verleend, gerekend
worden.

Als de bedragen, die door de desabanken en de volksbanken
in 1917 en 1926 respectievelijk per leener werden verstrekt, ver-

c

u

lt; S

73

Aantal
leeners

Uitge-
leend

Aantal
leeners

Uitge-
leend

aar

f 7.713.000
f34.278.000
623.000
941.000
119.355.000
f45.200.000
393.638
653.751

2.107
4.754

1917
1926

49
69

1)nbsp;42 — pag. 193.

2)nbsp;133 — ijag. 8.

3)nbsp;60 — pag. 202—203.

-ocr page 208-

geleken worden, dan blijkt, dat het geldbedrag per leener is
toegenomen. 1)

De beteekenis van deze stijging van het geldbedrag vermin-
dert sterk, als de stijging van de indexcijfers in rekening ge-
bracht wordt. Deze is vooral van belang, omdat de credietnemer
het geld in de meeste gevallen voor consumptieve doeleinden
gebruikt. Het blijkt dan, dat het credietbedrag per leener onge-
veer in dezelfde mate stijgt als de indexcijfers. Het bleek op
pag. 181, dat dit niet het geval is met de loonen en de totale
inkomens. Door de verandering in de koopkracht van het geld
is het crediet een grootere plaats in gaan nemen dan voorheen.

Het deel van de bevolking, dat officieel crediet genoot in
1926, was zeer belangrijk, immers de desaloemboengs verleenden
nog credieten aan 1.272.000 personen. De voorname plaats, die
het officieele crediet inneemt, was aanleiding, dat van ver-
schillende zijden de eisch gesteld werd, alleen daar crediet te
verstrekken, waar het geleende geld zijn eigen rente opbracht;
productieve credieten dus.

Wij merkten reeds op, dat de aard van de inlandsche be-
drijf shuishouding niet toelaat, de grens tusschen productieve
en consumptieve uitgaven juist te trekken. Het voorbeeld, door
Boeke gegeven van een crediet voor de aankoop van een kar-
bouw, die als ploegdier, dus productief, gebruikt zou worden,
terwijl de vorige geslacht was voor een slametan, toont wel aan,
dat het niet eenvoudig is, hier een beslissing te nemen.

Niet alleen\' is het dikwijls lastig om te bepalen of een crediet
consumptief of productief genoemd moet worden, vaak weet
de inlander zelf nog niet, waarvoor het dienen moet. Bij een
onderzoek, ingesteld door den landbouwconsulent van de Cen-
trale Kas in 1927, onder inlandsche suikerboeren, actieve en
economisch ontwikkelde landbouwers, bleek, dat tijd en op-

1) Zie de statistiek op pag. 191.

-ocr page 209-

brengst van de oogst, alsmede de daaraan verbonden onkosten,
niet bij benadering waren op te geven. Zelfs stond nog niet vast,
welk gewas na de oogst in de grond gebracht zou worden en
welke kosten daaraan verbonden zouden zijn 1).

De gezamenlijke coöperatieve credietbanken in Bengalen
maken niet het minste verschil wat betreft de aard van het
crediet, mits de leening maar noodzakelijk is voor den land-
bouwer, Ongeveer de helft van het crediet wordt voor consump-
tieve doeleinden verstrekt. Van Doorn zoekt de oorzaak in het
coöperatieve karakter van deze banken, waardoor de bevolking
zelf de beslissing heeft. 2)

Als het Volkscredietwezen in deze een te stroeve gedragslijn
volgt, bereikt men slechts, dat de bevolking in handen van
particuUere geldschieters gedreven wordt, die veel ongunstiger
voorwaarden stellen.

Vooral in verband met het vraagstuk van de opvoering van de
productie voor de handel is het zaak om te komen tot de inrich-
ting van voldoende soepel landbouwbedrijfscrediet, omdat het
bestaande credietwezen daarop niet is ingesteld.

§ 3. De invloed van de belastingen op de welvaart.

Toen over de stimuleerende invloed van een hooge rente op de
lust tot arbeiden gesproken werd, dienden de belastingen daar-
bij als voorbeeld. Het is tot op zekere hoogte juist, dat de druk
van de belasting invloed ten goede heeft op de grootte van het
inkomen, maar er is veel kans, dat een al te hooge belasting
niet meer in dezelfde richting zal werken. Deze zal haar kracht
eerder in tegenovergestelde zin uiten en een ongunstige invloed
hebben op de welvaart. — Als bewijs voor de juistheid van
hetgeen hier beweerd wordt kan de verbouw van bepaalde ge-
wassen, waarvan de verkoop voor het betalen van belasting

1)nbsp;42 — pag. 254—255.

2)nbsp;47 — pag. 65.

-ocr page 210-

moet dienen, aangeliaald worden, terwijl liet verschijnsel, dat
eenige iieeren in de literatuur voorlcomt, dat de menschen
door hooge lasten de gronden verlieten, inderdaad aantoont,
dat hooge belasting ongunstig kan werken 1).

Van groot belang is de vraag, hoe de belasting over de ver-
schillende inkomensgroepen verdeeld is. Het blijkt, dat slechts
een gering percentage van de bevolking boven 15 jaar (onder
aftrek van de gehuwde vrouwen) inkomstenbelasting betaalt.
In totaal bedraagt het 23,54 %, terwijl 21,12 % inkomens van
ƒ 120—ƒ 400 hebben. Er blijkt uit, dat een groot deel van de
bevolking minder dan 120 gulden verdient. De situatie kan als
volgt geresumeerd worden: 23,54 % van het mogelijk aantal-is
aangeslagen en 89,69 % van dit percentage heeft een inkomen
van ƒ 120—ƒ 400 2). Men moet bij het noemen van het percentage
aangeslagenen van het totaal mogelijke niet vergeten, dat velen
reeds in de landrente zijn aangeslagen door hun grondbezit.
De opbrengst van de landrente is in het totaal van de belas-
tingen van veel belang, zooals uit het volgende staatje blijkt 3).

Jaar.

Deel der landsbe-
lastingen en monO\'
polieopbrengsten,

betaald
door inlanders.

Netto aanslag
voor de
landrente.

Percentage, dat de
landrente inneemt

van de totale
belastingopbrengst.

1913

f 53.000.000

f 20.000.000

37,7

1920

f 80.000.000

f 22.000.000

27.5

1924

f 103.000.000

f 28.000.000

28.2

Als het totaal van de landrenteplichtige grondbezitters van
1925 bij het totaal der in de inkomstenbelasting aangeslagen
inlanders opgeteld wordt, dan komen wij tot het volgende
resultaat: er zijn 5.937.380 personen in de landrente en 1.185.821

1)nbsp;48 — pag. 129.

2)nbsp;123 — pag. 9, 11, 12.

3)nbsp;133 — pag. 17 en 35.

-ocr page 211-

In de inkomstenbelasting aangeslagenen, er kunnen volgens de
gegeven maatstaf ± 14.160.000 menschen aangeslagen worden,
er is dus een percentage aangeslagenen van het totaal van
ruim 50. Deze berekening, die vrijwel hetzelfde resultaat levert
als de uitkomsten van de tabel van Meyer Ranneft-Huender 1),
leert, dat bijna de helft van de inlandsche bevolking een inko-
men per gezin beneden de ƒ 120,— per jaar geniet.

Indien hier ter vergelijking de cijfers voor Nederland naast
gezet worden, dan blijkt, dat daar 38 % van de bevolking boven
15 jaar (onder aftrek van de gehuwde vrouwen) inkomsten-
belasting betaalde en dat 42 % van de aangeslagenen met
inkomens van ƒ800—ƒ1400 maar juist boven het gestelde be-
lastingminimum uitkomen in het belastingjaar 1928-\'29. Indien
men de twee belastinggrenzen ƒ120 en ƒ800 vergelijken wil,
moet niet uit het oog worden verloren, dat de onmisbare levens-
behoeften op Java en Madoera veel geringer in aantal en van
veel geringer waarde zijn dan hier te lande.

Het bleek, dat de opbrengst van de landrente in verhouding
tot de opbrengst van de andere belastingen aanmerkelijk is
gedaald. Dit is voor een groot deel gevolg van de waardever-
meerdering van grond en oogst, die niet op het juiste moment
door een evenredig verhoogde belasting gevolgd werd. De be-
volking maakte dus eerst een tijd van geringe belastingdruk
door; nadat de belastingen verzwaard waren en de geldruimte
weer verminderd was, moest de te laat verhoogde belasting
noodzakelijk als onaangenaam gevoeld worden. Dit leidde ertoe,
dat er in 1924 een onderzoek werd ingesteld naar de aard en
de grootte van de belastingdruk. Bij dit onderzoek kwam naar
voren, dat de massa van de bevolking ongeveer 10 % van haar
geringe inkomen aan belasting betaalt, waarbij niet uit het oog
moet worden verloren, dat veelal een deel van het inkomen
nog in natura verkregen wordt. Dit is op zichzelf een hooge

1) Zie pag. 184-185.

-ocr page 212-

druk en het is vooral veel in vergelijking met de voorafgaande
jaren. Wij laten hier enkele resultaten van het onderzoek volgen.

Jaar.

Meetbare elemen-
ten van het
volksinkomen.

Totaal der lands- en mo-
nopoliebelastingen, be-
taald door inlanders.

quot;/o aan
belasting
betaald.

1913

542.000.000

53.000.000

9,8

1920

1.374.000.000

80.000.000

5,8

1921

1.054.000.000

82.000.000

7,8

1922

913.000.000

93.000.000

10,2

1923

881.000.000

97.000.000

11,0

1924

961.000.000

103.000.000

10,7

Het kan niet anders zijn, dan dat een belasting van 10 % op
een inkomen, dat ternauwernood voldoende is om in de levens-
behoeften te voorzien, een zware druk beteekent.

-ocr page 213-

V. WESTERSCHE INVLOEDEN OP DE OOSTERSCHE
MAATSCHAPPIJ.

§ 1. De invloed van het bestuur op de samenleving, in het
bijzonder op de desagemeenschap.

In de inleiding werd gesproken over de verandering, die zich
in de verhouding van het moederland tot de koloniën voltrok.
We noemden o.a. het kultuurstelsel, dat de bevolking op ongere-
gelde tijden tot dikwijls zware diensten noopte en haar aandacht
van de eigen bestaansmiddelen afleidde. De vele millioenen, die
indertijd door ons land uit de koloniën zijn getrokken en die
hier voor allerlei productieve werken (o.a. spoorwegen) of voor
delging van de staatsschulden werden gebruikt, hadden in Indië
zelf meer nut kunnen stichten. „Waren ze voor bevloeringen
of waterkeeringswerken gebruikt, dan kan niet betwijfeld wor-
den, dat de inlandsche bevolking welvarender en economisch
sterker zou zijnquot;, aldus schrijft van Deventer 1). Het heeft
weinig nut ons in deze „alsquot;-beschouwingen te verdiepen; wel
kan men zeggen, dat als het kuituurstelsel er niet geweest was,
de millioenen waarschijnlijk nooit uit Java\'s bodem gehaald
zouden zijn; bovendien is in de voorafgaande deelen wel geble-
ken, dat technische hulpmiddelen alleen niet voldoende zijn,
om een oplossing voor het bevolkingsvraagstuk te brengen.

In ieder geval staan de toenmalige toestanden in scherpe
tegenstelling tot de tegenwoordige. Vroeger ging het er slechts
om, de bevolking zoo doelmatig mogelijk te exploiteeren, nu
tracht de Regeering op allerlei wijze aan de bevolking hulp en
steun te verleenen. Door de eeuwenlange afhankelijkheid van
de landsgrooten eerst, van het Nederlandsche gezag daarna
was de inlandsche bevolking het ontwend om zelf algemeene,

-ocr page 214-

groote maatregelen te nemen. Dit feit verklaart gemakkelijk,
dat regeeringshulp bij eenige passiviteit vaak ontaardde in re-
geeringsdwang. Zoowel wat de wetgeving als wat de uitvoering
der getroffen maatregelen betreft, had de inlander niets meer
te doen. Eigen initiatief, het recht om zelf te doen, werden hem
niet toegekend, mogelijk kwam dit de snelheid van uitvoering
ten goede. Vele maatregelen, hoe nuttig ze ook mochten zijn
voor het bestuur, of uit het oogpunt van hygiëne, volksgezond-
heid of landbouw, werden op deze wijze aan de bevolking op-
gelegd, maar werden niet of onvolledig in haar sociale leven
geassimileerd. Het bestuur droeg door de snelle doorvoering van
nieuwigheden, ofschoon met de beste bedoelingen bezield, dik-
wijls nog het hare bij tot dat, wat door Boeke de demoralisatie
van de bevolking werd genoemd. 1)

Het bezwaar van, de aangekweekte onzelfstandigheid doet
zich in de laatste tijd, nu men er meer en meer toe overgaat,
om de inlandsche bevolking mee te laten regeeren, steeds meer
gevoelen.

Meer dan elders is men hier aangewezen op de groote massa.
Het blijkt dan, dat hier nog veel te weinig een eigen overtuiging
geuit wordt; enkele invloedrijken, of het desahoofd alleen,
maken de openbare meening uit. Deze vertegenwoordigen het
gezagselement, of hopen het te doen, zoodat toch de westersche
politiek in haar uiteenloopende meeningen aan de bevolking
wordt opgelegd. Girault 2) zegt: het is niet onze taak de
inlanders op te zoeken om hen nader tot ons te brengen, dat is
de beste manier om ze van ons te verwijderen. De beweging
moet van henzelf komen.

De tegenstelling bestuur en bevolking, die in elke kolonie
bestaat, ontleent zijn belang juist aan de verschillende ge-
dachtesferen, waarin deze beide groepen verkeeren. Eenerzijds

1)nbsp;23 — pag. 58.

2)nbsp;58 — Dl. II. pag. 145.

-ocr page 215-

wordt de plicht gevoeld eigen beschavingsgoederen ingang te
doen vinden, anderzijds bestaat geen of weinig neiging de eigen
instellingen prijs te geven. De lust tot overname ontwaakt
slechts zeer langzaam. Het is o.i. vooral dit verschil in tempo,
dat Boeke aanleiding heeft gegeven te spreken van een dualis-
me in de koloniale maatschappij.
(---

Een bespreking van enkele verschijnselen volgt hier nog,
omdat deze ook, zij het indirect, van belang zijn voor het be-
volkingsvraagstuk. Allereerst is er de reorganisatie van het
desawezen, waardoor men getracht heeft, om de inlandsche
samenleving te verstevigen, haar te steunen bij de overname
van westersche instellingen. Het spreekt vanzelf, dat slechts
een nauwgezette bestudeering van de denkwijze der inheemsche
bevolking leiden kan tot de juiste keuze van de middelen, waar-
door men een bepaalde maatregel ingang kan doen vinden. Het
is eveneens natuurlijk, dat de vele terreinen van werkzaamheid
als irrigatie, volkscredietwezen en volksgezondheid, om er
slechts enkele te noemen, waarover de regeeringsbemoeiïng zich
thans uitstrekt, allerlei technisch geschoold personeel vragen.
Ingenieurs, doktoren en vele anderen werken mee aan de groote
taak om Java te ontwikkelen. Veel werd tot stand gebracht,
maar nog veel meer mislukte geheel of gedeeltelijk, omdat het
noodige inzicht in de eigenaard der bevolking gemist werd. Het
V/are te wenschen, dat al dit „technischequot; personeel tot op
zekere hoogte de indologische\' scholing had doorgemaakt, om
beter voor haar taak voorbereid te zijn. Nu is men genoodzaakt
aan dit bezwaar tegemoet te komen door een nauwe samen-
werking met het bestuur; een samenwerking, die vaak wat te
wenschen overlaat, al was het alleen maar door de steeds toe-
nemende neiging der ambtenaren, om naarmate de verkeers-
middelen op het platteland verbeteren, dit te verlaten en in
de steden te gaan wonen. Lekkerkerker verklaart dit verschijn-
sel door het streven der Europeanen om meer dan vroeger in

-ocr page 216-

de eigen omgeving te blijven leven. 1) We zouden ook de over-
plaatsingen en het met verlof gaan kunnen noemen, waardoor
veel reeds begonnen werk weer te niet gaat.

Toch kan men niet zeggen, dat zij, die de indologische scho-
ling hebben genoten, geen vergissingen begaan; vele stappen
worden gedaan, waarvan later blijkt, dat ze of onjuist of over-
haast zijn geweest.

Wel kan men zeggen, dat de pogingen, die gedaan zijn om
de oude desa-instellingen om te vormen tot een inlandsch ge-
nieentewezen, in veel gevallen niet het resultaat hebben gehad,
dat ervan verwacht werd.

Bij de bespreking van de verandering in de aard van het
grondbezit kwam de achteruitgang van de kracht van de desa
als sociale eenheid ter sprake. Reeds Meyer Ranneft wijst erop,
hoe de niet-grondbezitters zich als een in de desa-aangelegen-
heden afzonderlijke belangengroep naast de kerndorpers stel-
len. Het sterker wordende individualiteitsgevoel, de toenemende
differentiatie van de belangen, bewerkt een verzwakking van
de communale gedachte, die de basis moet vormen van de
nieuwe desa-autonomie.

Niettegenstaande deze feiten werden aan het desabestuur
steeds nieuwe terreinen van werkzaamheid aangewezen, waar-
van wij hier slechts een voorbeeld, het credietwezen, noemen.

De overdracht van bevoegdheden op de locale besturen was
voor een deel het gevolg van gebrek aan organisatievormen.
Men ging hierbij uit van het bestaan van een politiek saamhoo-
righeidsgevoel, dat het zelfbeschikkingsrecht van de locale groe-
pen zou motiveeren. Een bezwaar hierbij was, dat de toenemende
economische differentiatie, die een noodzakelijk gevolg van de
bevolkingsuitbreiding was, (vermeerderd gebruik van droge

-ocr page 217-

gronden, verbouw van handelsgewassen, overgang van de pro-
ducten- naar de geldhuishouding) steeds meer tot het verzwak-
ken van het saamhoorigheidsgevoel moest leiden.

Dit bezwaar werd gevoeld en door samenvoeging van desa\'s
werd getracht om te komen tot gezagsversterking van het be-
stuur en zoo om de verloren gegane eenheid te herstellen. Dat
het gezag niet vanzelf ontstaat, maar slechts uitvloeisel is van
het saamhoorigheidsgevoel van de locale groep, werd hierbij
over het hoofd gezien. Wel is het mogelijk, dat geleidelijk
grootere eenheden ontstaan — de locale besturen van de 19
kampongs in de gemeente Soerabaja werden eenige jaren ge-
leden opgeheven —, maar men vormt door een besluit tot
samenvoeging geen nieuwe desa, die innerlijk een geheel is.

De samenvoeging van desa\'s is van groote omvang geweest.
Terwijl in 1880 bij de eerste telling 32.700 desa\'s in de gouverne-
mentslanden en particuliere landerijen aanwezig waren, en in
1891 19.400 kabekelans in de Vorstenlanden geteld werden met
gemiddeld 100 zielen (dus in totaal een 40 jaar geleden ± 52.000
desa\'s) 1), vinden we voor 1925 en 1929 respectievelijk 22.684 en
2
1.342 opgegeven. 2) Vermoedelijk is dit laatste cijfer nog aan
de hooge kant, omdat voor de samenstelling ervan ook enkele
oudere gegevens gebruikt werden. Het totaal aantal desa\'s is
in de laatste 40 jaar dus voor geheel Java en Madoera met
ongeveer 60 % verminderd.

Als de samenvoegingen in de praktijk ook een feit zijn
geworden, is niet alleen het gezag van het desahoofd versterkt,
maar dan wordt het ook gemakkelijker om geschikte menschen
te vinden voor het uitoefenen van allerlei functies, die in het
gedecentraliseerde bestuursstelsel van belang zijn.

Het is dus van groot belang te weten, wat het resultaat van
de samenvoeging is geweest. Dit is lang niet voor alle deelen

1)nbsp;103 — 1924. pag. 20.

2)nbsp;84 — pag. 408.

-ocr page 218-

van Java hetzelfde. In de Vorstenlanden, waar de kabekelans
gemiddeld slechts een 100 zielen telden, kon de samenvoeging,
die o.a. de mogelijkheid schiep om allerlei diensten beter te
verdeelen, gunstige gev^gen hebben. Voor Bantam geeft het
onderzoek, dat naar de oorzaken van de onlusten in 1926 werd
ingesteld, zeer sterk de indruk, dat de resultaten ongunstig
waren. Daar werd van 1907-\'25 het aantal desa\'s teruggebracht
van 1279 tot 549, terwijl voor Java, uitgezonderd de Vorsten-
landen, de cijfers 26.569 en 19.441 genoemd worden 1). Men mag
in Bantam dus zeker van eenige overhaasting, vergeleken met
de rest van Java, spreken. Werkelijk nieuwe eenheden werden
daar niet gevormd, de oude deelen bleven op zichzelf voortbe-
staan en hielden b.v. hun eigen raad van ouden. Een gezamen-
lijke desaraad is niet ontstaan; als het desahoofd iets voor de
geheele desa moet bespreken, raadpleegt hij de oude deelen
afzonderlijk. Veelal wordt het desahoofd van de vereenigde desa
ook zoozeer tegengewerkt, dat hij slechts de eigen desa geheel
bestuurt, in de andere wijst hij een plaatsvervanger aan, die
alles in orde brengt en vrijwel geheel onafhankelijk van hem
is. De samenvoeging heeft dus voor Bantam weinig resultaat
gehad en van het voordeel, dat het desahoofd van de ver-
groote desa een inkomen krijgt, dat zoo groot is, dat hij zich
geheel aan de desabelangen kan wijden, komt hier al evenmin
iets terecht.

Lekkerkerker schrijft: 2) „De organisatie van het bestuur
heeft als voornaamste en fatale kenmerk, dat zij aldoor ge-
wijzigd is.quot;

Naast de samenvoeging der desa\'s komt nog de reorganisatie
in de grootere bestuurseenheden, die (en dit geldt niet alleen
voor Bantam), steeds opnieuw worden samengevoegd of ge-
splitst. Het behoeft geen betoog, dat al deze veranderingen in
de administratieve indeeling een zeer ongunstige invloed hebben

1)nbsp;133 — pag. 124.

2)nbsp;106 — pag. 32—33.

-ocr page 219-

op de uitoefening van de bestuurstaak op sociaal en economisch
gebied, zij het dan ook, dat de eigenlijke bestuursvoering er door
vergemakkelijkt kan worden.

§ 2. Invloed van de grootindustrie op de inlandsche
samenleving.

Bij de studie van de bestaansmiddelen der bevolking werd
reeds eenige malen het belang van de ondernemingen genoemd.
Niet alleen verschaffen deze werkgelegenheid, maar ook hebben
zij groote invloed op de overgang van de producten- naar de
geldhuishouding. Daarnaast echter hebben westersche industrie-
producten de inlandsche nijverheid teruggedrongen, zoodat
deze alleen nog in de locale behoeften voorziet. Men kan dit
beschouwen als een nadeel, omdat de traditioneele nijverheid
achteruitging, maar economisch bezien, is de nieuwe toestand
gunstiger.

Op meer dan een plaats in de literatuur wordt gesproken
over de vervlakking van de inlandsche samenleving. Meestal is
het dan de bëdöélTng van den schrijver om de verderfelijke in-
vloed van de westersche grootindustrie en de verproletariseering,
de weerloosheid van de bevolking tegen de moderne productie-
methodes aan\' te toonen. Het komt ons voor, dat deze voor-
stelling van zaken zeker overdreven is. Het is niet te ontkennen,
dat de loonarbeiders in de fabrieken slechts onderdeelen van
een groote machine zijn, die niet het minste risico dragen. Ook
zijn de banden van zuiver commerciëele aard, waarmee de
loonarbeiders aan hun bedrijf gebonden zijn, anders dan die,
welke de werkgevers en de werknemers\'in het inlandsche pro-
ductieproces verbinden. Bij de laatste spelen allerlei persoon-
lijke factoren een rol, die in de groot-kapitalistische huishou-
ding geen plaats vinden. Op grond van de waardeering, die men
voor deze feiten voelt, wordt dan ten aanzien van de waarde

-ocr page 220-

en de invloed van de grootindustrie stelling gekozen. Het is hier
niet de plaats in deze kwestie, die niet gemakkelijk zonder een
waardeoordeel in te sluiten kan worden behandeld, stelling te
nemen. Wij meenen echter aan enkele voorname invloeden van
de grootindustrie en in het bijzonder van de suikerindustrie op
de inlandsche maatschappij een korte beschouwing te moeten
wijden.

De suikerindustrie is volgens de algemeene opvatting van
groote invloed. Doordat ze vele technische krachten in haar
bedrijf noodig heeft, biedt ze een goede bestaansmogelijkheid
voor den geschoolden inlandschen werkman. Dit geldt dus
slechts voor een beperkte groep menschen. Veel grooter is de
hoeveelheid ongeschoolde arbeid, waarvan iedere inlandsche
landbouwer, die bijverdienste zoekt, zijn deel kan krijgen. De
bedragen voor grondhuren en leveranties, die door haar worden
uitgekeerd, zijn al evenmin te onderschatten. In 1920 bleken de
totale bedragen voor leveringen, loonen, huren, belastingen,
irrigatie enz. uitgekeerd, ƒ 164.953.500,— te bedragen, terwijl in
hetzelfde jaar de uitgaven voor alle bestuursdiensten slechts
ƒ 163.872.923,— beliepen. 1)

Uit het Jaarverslag van het algemeen syndicaat van suiker-
fabrikanten over 1928 blijkt, dat in dat jaar een bedrag van
ruim ƒ 106.000.000 aan de bevolking ten goede kwam; in 1927
bedroeg het ƒ98.500.000 en in het jaar 1922 ƒ 101.500.000. 2) Uit
leveringen genoot de bevolking in 1928 ruim ƒ 500.000, uit grond-
huren ƒ22.800.000. De suikerindustrie, die voor haar productie
een deel der inlandsche bouwgronden noodig heeft, die op
allerlei wijze behoefte heeft aan inlandsche arbeidskrachten en
leverantiën en die een belangrijke hoeveelheid bevloeiïngswater
verbruikt, grijpt zoo diep in de inlandsche volkshuishouding in,
dat men haar belang niet alleen mag afmeten naar de hoogte

1)nbsp;217a — Dl. I — pag. 387.

2)nbsp;204.

-ocr page 221-

van de door haar aan de inlandsche bevolking uitgekeerde be-
dragen.

Voor de ontvangen grondhuren mist de bevolking gedurende
eenige tijd de beschikking over haar bouwgronden, bovendien
is het zeer de vraag, of men aan het ineens uitgekeerde totaal-
bedrag van de grondhuur dezelfde waarde mag toekennen als
aan de geleidelijk ontvangen loonsommen. Een groot bedrag
ineens zal bü gebrek aan de lust tot sparen dikwijls voor min
of meer onnoodige uitgaven worden besteed. Daaruit kunnen
in verband met de geldschaarschte, waarmee de meeste inlan-
ders in den regel te kampen hebben, groote moreele nadeelen
voortvloeien. Bovendien, en dit is ook een heel voornaam punt,
worden zelfstandige landbouwers door de grondverhuur tot
loonarbeid voor de fabriek gedwongen.

Veel van het loonbedrag wordt uitbetaald aan erfbezitters en
zelfs aan lieden zonder grond, zoodat deze mede profiteeren van
de offers, door de eerste gebracht. Vaak zijn de grondhuren
bovendien laag en dikwijls wordt daarop aan den steeds crediet-
behoeftigen inlander nog een voorschot verstrekt,
* Reeds werd gewezen op het feit, dat groote ondernemin-
gen vaak een invloed in wijde kring uitoefenen, doordat zij
arbeidskrachten aantrekken en zoo een uitweg bieden voor
iiet bevolkingsteveel, dat elders mocht bestaan. De Eenodieke,
emigratie, die hier het gevolg van is, biedt een mogelijkheid
voor velen om toch de landbouw te blijven beoefenen, de vor-
ming van een groote groep menschen zonder grondbezit, die
alleen op de loonarbeid zijn aangewezen, wordt er door tegen-
gegaan, Op deze wijze ontstaat een toestand, waarbij velen
tegelijk in de geld- en in de productenhuishouding verkeeren.

Naast velerlei voordeelen zijn er ook nadeelen aan de suiker-
industrie verbonden, die niet onderschat moeten worden.

^ Niemand zou een industrie kunnen noemen, die op dezelfde
wijze voordeelen aan \'s lands schatkist en aan de bevolking

-ocr page 222-

bezorgt. Daarom worden de bezwaren, die deze grootindustrie
meebrengt, aanvaard; per saldo zijn aan elk kapitalistisch
bedrijf voor een kapitaalarme bevolking nadeelen verbonden.

Het is echter zaak, het grondbezit van de inlandsche bevol-
king te beschermen, intrekking van het grondvervreemdings-
verbod zou haar weerloos maken. De weerstandskracht, die de
bevolking telkens weer blijkt te bezitten, juist door haar grond-
bezit, moet gehandhaafd blijven. Op grond van deze feiten is
het noodzakelijk zich te verzetten tegen een streven als in 1911
werd geformuleerd in het program van het syndicaat van
suikerfabrieken in Nederlandsch-Indië. 1) We lezen daar: „Daar
het verbod van vervreemding van grond door inlanders aan
niet-inlanders minder aan zijn bedoeling zal beantwoorden,
naarmate tengevolge van de toename der bevolking het grond-
bezit van karakter verandert, worde door het syndicaat in-
trekking van dat verbod als einddoel voor oogen gesteld; immers
alleen daardoor zal het mogelijk worden, zich een blijvende
beschikking over den voor den aanplant benoodigden grond te
verschaffen en ten aanzien van de grond de verlangde zekerheid
te verkrijgen.quot; De ondernemingen hebben in de erfpachts-
gronden, die nog slechts ten deele in cultuur gebracht zijn, nog
terrein voor uitbreiding. Men denke aan de inrichting van
sawahs in de vlakte van Loemadjang door de H,V.A.

Het is de suikerondernemingen dikwijls verweten, dat zij
zulke lage grondhuren betaalden. Volgens een berekening van
Paets tof Gansoyen bedroeg de gemiddelde grondhuur per bouw
op Java in 1901 ƒ 37^0 tegen ƒ43,50 in 1910, 2) het cijfer is dus
in 10 jaar met % gestegen. In 1925 en 1929 waren de be-
dragen respectievelijk ƒJB4 en ƒ ^3), wat een vermeerdering
van M % vergeleken met 1901 en van 50 % vergeleken met 1910

1)nbsp;158 — pag. 791.

2)nbsp;14 — pag. 189—190.

3)nbsp;84.

-ocr page 223-

is. Als hierbij echter de sterk gestegen kosten van levensonder-
houd in rekening gebracht worden, die uit de indexcijfers bleek,
dan blijft er van een werkelijke waardevermeerdering van de
grondhuur niet veel over. We moeten de oorzaak van deze
geringe stijging bij den inlander zelf zoeken. In de eerste plaats
zal credietbehoefte hem veelal nopen zijn gronden te verhuren
om het zoo verleidelijke voorschot te krijgen; en ten tweede is
bij de geringe landbouwkundige ontwikkeling van den inlander
het product, dat uit de grond gehaald wordt, zoo weinig in
waarde en omvang gestegen, dat ook daarin geen aanleiding tot
een stijging der grondhuren gelegen is. Voor landbouwonderwijs
en landbouwcrediet is, zooals hier weer blijkt, nog een belang-
rijk veld van werkzaamheid weggelegd.

Meermalen wordt beweerd, dat de suikerindustrie er met
behulp van het desabestuur en soms door middel van corruptie
in slaagt, meer dan 1/3 der bouwvelden te verkrijgen. Ofschoon
het feit, dat somwijlen meer dan 1/3 van de gronden in beslag
is genomen, of dat het desabestuur zich daarbij aan machts-
misbruik schuldig maakt, niet wordt ontkend, meent de suiker-
enquête-commissie in haar verslag toch, dat wij de oorzaak van
dit verschijnsel minder als een suikermisstand, dan wel als een
uitvloeisel van als natuurlijk beschouwde desaverhoudingen
hebben te zien. 1)

We zouden nog op andere cultures in kunnen gaan, er is er
echter geen, die zoo diep in het sociaal-economische leven in-
grijpt als de suiker. Bij alle zijn de problemen, grondverhuur,
loonen en credietbehoefte, overgang van de geld- naar de
producten-huishouding enz. analoog.

Men kan het overwegende belang, dat de suikerindustrie
heeft, ook als volgt aantoonen. 2) Van de totale invoer in 1922
ter waarde van ƒ 691.000.000 werd rond ƒ 350.000.000 door de in-

1)nbsp;94 — pag. 84—85.

2)nbsp;94 — pag. 194—195.

-ocr page 224-

landsche consumptie opgenomen. Hoofdzaal! waren rijst, ma-
nufacturen, garen en visch, tot een bedrag van
ƒ229.733.311
voor Java en van ƒ69.629.064 voor de Buitengewesten, samen
ongeveer ƒ300.000.000. De overige, door de inlandsche bevol-
king gekochte goederen worden op een waarde van ƒ 50.000.000
geraamd. Het totaalbedrag van 350 millioen gulden moet dus
naar het buitenland worden overgemaakt. Nu ontving de
inlandsche bevolking op Java in 1922 ƒ46.256.624 en op de
Buitengewesten ƒ116.961.075 of in totaal 163.200.000 gulden
voor haar landbouwexportgewassen.
1) De suikerindustrie be-
taalde in 1922 volgens het Koloniaal Verslag in totaal
ƒ 118.547.070 uit. 2), waarvan ƒ94.084.156 aan loonen. De andere
ondernemingen in geheel Indië zouden dan nog ongeveer een-
zelfde bedrag aan loonen moeten uitbetalen, om tot het
vereischte bedrag te komen, dat naar het buitenland gestuurd
moet worden. Als men in aanmerking neemt, dat er ruim 137.000
contractkoelies in de Buitengewesten waren en dat er op Java
ook vele ondernemingen buiten de suiker zijn, terwijl er boven-
dien verschillende andere takken van bedrijf zijn, waarin de
bevplking een inkomen verdient, dan is dit zeer goed mogelijk.
Hieruit blijkt, dat de inkomsten buiten de landbouw verkregen
uit de arbeid op ondernemingen een zeer voornaam deel vormen
van de geldinkomens. De geïmporteerde goederen kunnen
geheel uit de loonen en voor ongeveer 1/3 uit de inkomsten, die
uit de suikerindustrie voortkomen, worden voldaan.

In verband met het groote belang van de ondernemingen,
dat ook hier weer blijkt, is het noodig er ons rekenschap van
te geven, dat de ondernemingen van Nederlandsch-Indië in zoo
weinig categorieën zijn onder te brengen. 55,6 % van de waarde
van de uitvoer werd in 1926 gevormd door suiker, rubber en
aardolieproducten, terwijl dit percentage m^t de producten

1)nbsp;125.

2)nbsp;Dit cijfer komt niet overeen met het op pag. 204 vermeldde.

-ocr page 225-

tabak, copra, thee en koffie erbij oploopt tot 80,5. 1) De betee-
kenis van deze producten voor de wereldhuishouding en de prij-
zen, die er op de wereldmarkt voor gemaakt kunnen worden, zijn
dus van overwegend belang, voor het Indische bedrijfsleven en
als gevolg daarvan ook voor de gelegenheid tot bijverdienste van
de inlanders. Het kan ons dan ook niet verwonderen, dat de
ongunstige economische toestand van de laatste tijd allerwege
zijn terugslag doet gevoelen op de welvaartstoestand van de
inlanders.

§ 3. Heeft zich op Java een uitgesproken arbeidersstand
gevormd, of kan men daar slechts bi^ uitzondering
van spreken?

De groote massa der arbeiders wordt, zooals wij gezien hebben,
uit de landbouwersstand gerecruteerd; zij blijven veelal op het
platteland gevestigd en houden, als het mogelijk is, hun eigen
bedrijf aan. Een bepaalde arbeidersstand, zooals die in Europa
bestaat, die zich voor een deel zelf gaarne met de naam prole-
tariërs bestempelt, is pas in opkomst bij de grootbedrijven in
de steden.

Vele landbouwers moeten bijverdiensten zoeken, zooals uit
het voorafgaande bleek. Zij, die deze buiten het dorpsver-
band zoeken, geven daarom in den regel hun deel in de desa-
gronden niet op. Natuurlijk zijn de rechten en plichten, aan het
gogolschap verbonden, hierop van invloed. De gehechtheid van
de bevolking aan de desa en haar grond is zoo groot, dat b.v.
diegenen, die in Grisee en Japara wonen, maar in Semarang
werken, soms nog gogol blijven, als ze slechts een aandeel van
50 roe in de grond hebben. 2) Ook toonen de gevallen, waarin
men wegtrekt en de grond verhuurt tegen de landrente of zelfs
tegen een deel daarvan, aan, hoezeer men het grondbezit op

1)nbsp;127.

2)nbsp;133 — pag. 144.

H

-ocr page 226-

prijs stelt. Op een bepaald oogenblik wordt de toestand zoo
onvoordeelig, dat het niet meer mogelijk is, de grond te be-
houden en dan pas ontstaat een zuivere loonarbeider. Een sterke
ontwikkeling van een los van de desa staand proletariaat is
niet te constateeren
1).

Er zijn echter wel factoren, die bewerken, dat de toestand
van de arbeiders ongunstig is. Zooals gezegd, komen de in-
dustriëen, die uitsluitend op loonarbeid aangewezen werkkrach-
ten gebruiken, vooral in de steden voor. De levensomstandig-
heden zijn er anders, de levensbehoeften zijn duurder dan
in de desa. Het loonpeil is in de steden hooger dan daarbuiten
het geval is, maar het wordt gedrukt door het groote arbeids-
aanbod. Het loonpeil in de desa houdt dus de loonen in de
steden laag en bewerkt, dat de arbeiders daar niet gemakkeiyk
tot eenige welstand komen.

De arbeiders in de steden hebben naast deze economische
moeilijkheden vooral met sociale bezwaren te kampen. De
woningtoestanden in de steden lieten tot voor kort zeer veel
te wenschen over. Daarin is vooral door de bemoeiing van de
diensten van Volkshuisvesting en Volksgezondheid reeds veel
verbetering gekomen, maar de toestand is nog lang niet ideaal.
Al is de sterfte in de steden in de laatste jaren belangrijk
afgenomen, toch overtreft ze nog altijd de geboorte. De plaatsen
der uitgevallenen worden onmiddellijk ingenomen door anderen,
die voorheen misschien periodiek emigreerden.

Lekkerkerker schrijft de groote groei van de steden in de
laatste tijd vooral toe aan de daling van de abnormaal hooge
sterftecijfers. 2) Het niet-inlandsche deel van de bevolking, dat
zich vooral in steden ophoudt, speelt een rol bij de snelle toe-
name van de laatste tijd, al bleek op pag. 53, dat in het bij-
zonder voor de inlandsche bevolking van een trek naar de

1)nbsp;133 — pag. 9. e.v..

2)nbsp;107 — pag. 79.

-ocr page 227-

steden gesproken mag worden. Men kan dus verschillende
factoren aangeven, die invloed hebben op de groei van- de
steden, nauwkeurig is van het verschijnsel van de stedengroei
op Java nog vrijwel niets bekend.

Naast de onvoldoende volkshuisvesting zijn nog te noemen de
ongunstige invloed van een groote groep onontwikkelde men-
schen op elkaar en de overgang van de productenhuishouding
naar de geldhuishouding. Vooral het laatste punt vraagt telkens
onze aandacht. Het bleek herhaalde malen, hoe het bezit van
grond van invloed is op het gevoel van welstand van den
inlander. Veelal levert de grond hem te weinig op, ook met de
teelt van handelsgewassen en de kleinhandel of de nijverheid
moeten dan bijverdiensten leveren. Doordat iedereen hier het-
zelfde doel nastreeft, slagen slechts de meest geschikten. Juist
de economisch sterken weten voor zich de oude toestand min of
meer te handhaven, de anderen, de minder ontwikkelden, moe-
ten de groote stap naar de volledige geldhuishouding doen. 1)
Niet diegenen, wier behoefte-ontwikkeling gering is, maar wel zij,
wier ongunstige economische omstandigheden of onvoldoende
geestelijke ontwikkeling hen voldoende behoeftebevrediging
beletten, gelden als economisch zwakken.

Het is dan ook slechts tot op zekere hoogte juist, dat de
inlander thans in tegenstelling met de tijd van de cultures de
vrijheid bezit, om de arbeid in zijn eigen bedrijf of de lediggang
te verkiezen boven de arbeid in de cultures van den westerling.
Gonggrijp zegt 2): „Hierin ligt een waarborg, dat hij de arbeid
op de ondernemingen alleen dan zal aanvaarden, als die hem
voordeelig lijkt.quot; Men kan gemakkelijk zeggen, dat de inlander
de vrijheid heeft om te kiezen, maar hij is gedwongen een keus
te doen, omdat zijn landbouwbedrijf in den regel niet voldoende
opbrengt en hij om de een of andere reden geld noodig heeft.
Uit alles wat hier werd aangevoerd blijkt wel, dat er verschil-

1)nbsp;132 — pag. G6—67.

2)nbsp;60 — pag. 169.

-ocr page 228-

lende omstandigheden zijn, die gunstig op de vorming van een
proletariaat kunnen werken. Daarbij komt dan nog, dat er ook
voldoende elementen aanwezig zijn, om een eenmaal gevormd
proletariaat bewust te maken van zijn toestand,

In de steden houdt ook de groote meerderheid van het min
of meer geschoolde Javaansche intellect verblijf; de meesten
daarvan kunnen zich geen plaats in de maatschappij veroveren
dan vlak boven hun ongeletterde landgenooten. Er is hier alle
gelegenheid voor contact met ontevreden elementen, wat, zooals
in Britsch-Indië gebleken is, geen gunstige gevolgen heeft.

Mag van de geestelijke ontwikkeling van de inlandsche be-
volking in deze een invloed ten goede verwacht worden en hoe
staat het met deze ontwikkeling? Bij het geheele onderzoek
hebben we ons tot nu toe hoofdzakelijk met het onontwikkelde
deel van de inlandsche bevolking en de omstandigheden, waarin
dit verkeert, bezig gehouden. Een beschouwing over de moge-
lijkheid tot intellectueele ontwikkeling zal ook hier niet gegeven
worden, omdat daar slechts in bijzondere gevallen een oplossing
voor het bevolkingsvraagstuk in te vinden is.

De aard van het grondbezit laat niet toe, dat de landbouwer
risico\'s ten aanzien van nieuwe methoden op zich neemt, wel
bleek echter uit de gegevens over de credieten, dat een juist
Inzicht van de financiëele draagkracht vaak ontbreekt.

De bevolking is conservatief van aard; wel dringen nieuwig-
heden door, wel komen als gevolg van de veranderde omstan-
digheden allerlei ontevredenheidselementen naar voren, maar
daarnaast heeft het contact met de niet-inlandsche wereld ook
een stimuleerende invloed, We kunnen dit conservatisme uit
politiek oogpunt bezien niet hoog genoeg schatten, nu de be-
volking aan alle kanten moeilijkheden voelt. De bestaansmid-
delen leveren nauwelijks voldoende op om in de noodzakelijke
levensbehoeften te voorzien en er is weinig uitzicht, dat daarin
verbetering komt. Voor velen is loonarbeid noodzakelijk gewor-

-ocr page 229-

den en deze verplaatst nen in een geheel ander milieu, van de
overwegende productenhuishouding gaan ze naar de geldhuis-
houding over. Bovendien lukt het bij de geringe algemeene
ontwikkeling, die over het algemeen aanwezig is (het analpha-
betisme maakt, dat alle nieuwtjes uit de krant mondeling door-
gegeven worden) uiterst zelden, om geruchten, nadat ze eenige
tijd de ronde onder de bevolking gedaan hebben, nog terug te
kennen. Enkele sprekende voorbeelden hiervan kwamen in de
courantenberichten over de jongste volkstelling naar voren.
Dat Java ondanks alles toch weinig agitatorische bewegingen
kent, is onzes inziens dan ook geheel aan de conservatieve
geest van de bevolking toe te schrijven.

De rustige, beschouwende en behoudende aard, die den
Javaan eigen is, maakt, dat de groote afstand, die het Oosten
en Westen scheidt, vrij geleidelijk wordt overwonnen. Wel is
er veel, dat nog niet verwerkt is, maar veel andere dingen zijn
al in het volksleven opgenomen. Steeds meer leerlingen be-
zoeken de verschillende onderwijsinrichtingen, vooral het nijver-
heidsonderwijs is van belang; ook het kleinambtenaarsexamen
wordt door velen afgelegd. Geleidelijk werken enkele inlanders
zich op. Meyer Ranneft constateert, 1) dat, indien het arbeid
geldt, die economisch hetzelfde resultaat levert, dat werk, dat
het dichtst bij de inlandsche samenleving staat, het meest
wordt geambiëerd. „Bij het B.B. is de werking deze, dat de be-
trekking van inlandsch ambtenaar minder wordt geambiëerd,
naarmate haar karakter verandert. Het lijkt dan ook voorloopig
een illusie om met den heer S. de Graaff 2) te meenen, dat
„een ruimere werkkring van het inlandsch bestuur hierin ver-
andering zou brengen.quot; Wel zal het bij de groote neiging tot
administratieve baantjes mogelijk zijn om vooral de lagere be-
trekkingen door inlanders te doen vervullen. In verband met

1)nbsp;132 — pag. 68.

2)nbsp;162 — pag. 76—77.

-ocr page 230-

do begrootingstekorten van de laatste tijd heeft het vraagstuk
van de vervulling van ambtenaarsplaatsen door inlanders weer
alle aandacht. Zij toch maken geen aanspraak op hooger loon
als compensatie voor het leven in de tropen, waarop Europeanen
wel recht meenen te hebben. Zij behoeven geen buitenlandsch
verlof om de zes jaar en bovendien zijn hun levensbehoeften
minder. In de toekomst mag men dan ook zeker verwachten,
dat hooge ambten en betrekkingen door inlanders vervuld
zullen kunnen worden.

§ 4. Heeft de westersche invloed op het Oosten een dualisme
in de maatschappij bewerkt?

Uit het voorgaande is telkens gebleken, dat het groot-kapita-
lisme nog slechts weinig in het inlandsche productieproces is
doorgedrongen. Wel bleek uit verschillende veranderingen, dat
de invloed daarvan niet geheel aan de bevolking is voorbij-
gegaan, men denke onder meer aan de teelt van handels-
gewassen en aan enkele vormen van nijverheid, o.a. de
hoedenindustrie. Ook kan de geleidelijke vorming van een
ar^idersstand in dit verband genoemd worden, maar er is geen
sprake van, dat het westersch bedrijf de top van een reeks
bedrijven vormt, die geleidelijk in grootte toenemen. Een niiddel-
gr^t bedrijf ontbreekt evenals een middenstand.

De posities van leidende aard in de grootbedrijven liggen zoo
hoog, dat ze voorloopig nog onbereikbaar zijn voor de vooruit-
strevende inlanders. Het is mogelijk, dat zich op den duur uit
de inlandsche handelsstand en uit de intellectueele groepen een
middenstand zal ontwikkelen, voorloopig zijn daarvan nog
weinig teekenen te constateeren.

Een ander verschijnsel, dat vooral de laatste tijd de aandacht
vraagt, is dat van de coöperatie, waaraan vooral door het
eenigszins ontwikkelde en beter gesitueerde deel van de inland-

-ocr page 231-

sehe bevolking in de steden veel aandacht geschonken wordt.
Een recente publicatie van de Regeering toont aan, dat deze
beweging, die nog wel in de kinderschoenen staat, zich toch in
een snelle groei mag verheugen, 1) Het is mogelijk, dat de
coöperatie, die nu nog slechts een gering deel van de bevolking
omvat, in toenemende mate zal bijdragen tot de oplossing van
het credietvraagstuk voor hen, die in economisch opzicht hoo-
gerop willen komen.

Er zijn dus enkele overgangsverschijnselen te noemen, maar
hun aantal is niet zoo groot, dat er geen scherpe tegenstelling
tusschen het Oosten en het Westen op Java meer bestaat. Velen
hebben hierin aanleiding gevonden, te spreken van een dua-
lisme in de maatschappij. Beter is het misschien het ver-
schijnsel in deze vorm koloniaal dualisme te noemen, omdat
het zoo nauw met de koloniale status in verband staat,

In de koloniale maatschappij kan men twee lagen onder-
scheiden: het inheemsche volk vormt een zeer breede basis;
daarop rust een kleine, sterk gedifferentiëerde laag, die door de
bestuurders en allen, die er economisch in ras of stand mee
gelijk staan, wordt gevormd. Men vindt in elk land wel een te-
genstelling tusschen twee groepen, die min of meer principieel
tegenover elkaar staan. We zouden hier zoowel een feodale
maatschappij, als de onze, met haar klassentegenstelling kun-
nen noemen. Een dualisme is overal in een of andere vorm aan
te toonen. Daarbij komt nog, dat de tegenstelling in onze
koloniën tusschen de twee bevolkingslagen er in den grond
een van economische aard is. Men zou haar tot op zekere
hoogte kunnen beschouwen als de koloniale vorm van de
klassentegenstelling, allerlei oorzaken echter, het rasverschil
gepaard aan de geheel andere sociale structuur, hebben ertoe
geleid, dat de
tegenstelling een ander aanzien kreeg. Het gevolg
is, dat men inplaats van de geijkte term klassentegenstelling

-ocr page 232-

het begrip dualisme in de koloniale maatschappij heeft inge-
voerd. Naar onze meening wijkt dit niet in principe, maar alleen
in de uiterlijke verschijningsvorm af van dualistische vormen,
die men in niet-koloniale maatschappijen aantreft. Indien dit
juist is zal dan mogelijk aanleiding gevonden kunnen worden,
om de verschillende vormen van economisch dualisme te be-
studeeren als een onderdeel van de algemeene economische
wetenschap.

-ocr page 233-

BESLUIT.

Voordat een overzicht van enkele voorname uitkomsten van
dit onderzoek wordt gegeven, lijkt het wenschelijk enkele ver-
schijnselen van de laatste tijd nog wat nader te belichten.

In de Inleiding werd het bevolkingsvraagstuk op de achter-
grond van de tegenwoordige ongunstige omstandigheden gesteld.
Inderdaad is de toestand, waarin het overgroote deel van de
inheemsche bevolking thans verkeert, ongunstig te noemen.
Ook met de inlandsche economische inzichten als uitgangspunt,
dus op de grondslag van een gering behoeftecomplex, is het
feit, dat lijfsieraden meer dan vroeger beleend en minder afge-
lost worden, niet als gunstig aan te merken. Evenmin is dit het
geval met de verminderde invoer als gevolg van achteruitgang
in de koopkracht der inlandsche verbruikers. Hierbij valt
vooral in de laatste tijd van malaise een verschijnsel op, dat,
indien het door de verdere gang van zaken bevestigd wordt,

zeer de aandacht vraagt.

De invoerrechten nemen van het totaal bedrag der belastin-
gen groot ƒ
333.000.000 in 1929 ongeveer 2^% in. Als verbruiks-
belasting staan zij zeer onder de invloed der economische om-
standigheden. wat blijkt uit de volgende cijfers, die gelden voor
de eerste drie kwartalen van de jaren 1928, 1929. 1930.

Jaar.

Invoerwaarde der in Nederlandsch-
Indië ingevoerde goederen.

Opbrengst geheven
invoerrecht.

1928

f. 719.2H.C00

f. 65.613.000

1929

f. 807.499.000

f. 72.623.000

1930

f. 648.886.000

f. 58.151.000

De opbrengst van iiei. ------------

waarde van de ingevoerde goederen, omdat het meerendeels

gebaseerd is op de waarde dier goederen.

-ocr page 234-

De waarde van de invoer in Nederlandsch-Indië van drie
groote groepen goederen, die ongeveer 62—63 % van het totaal
uitmaken, bedroeg voor de eerste drie kwartalen van dezelfde
jaren:

Jaar.

Eetwaren en
genotmiddelen

Manufacturen

Machines,
werktuigen, e. d.

Bedrag
in guldens

«/oV.h.

totaal

Bedrag
in guldens

«/ov-h.
totaal

Bedrag
in guldens

%v.h.
totaal

1928

187.030.000

24

206.720.000

29

67.720.000

9

1929

213.820.000

26

213.560.000

26

88.160.000

11

1930

198.620.000

30

157.200.000

24

62.780.000

9

De invoer van eetwaren en genotmiddelen stijgt en tegelijker-
tijd daalt die van manufacturen, terwijl de invoer der kapitaal-
goederen, die voor een zeer groot deel voor niet-inlandsche be-
drijven bestemd zijn, vrijwel gelijk blijft. 1)

Weliswaar is de absolute waarde der genotmiddelen gedaald,
terwijl de indexcijfers in de betreffende jaren weinig verande-
ring ondergingen, doch relatief is het aandeel hiervan tot 30 %
van de geheele invoer gestegen. Het is mogelijk, dat de koop-
kracht der bevolking zich tijdelijk meer naar de genotmiddelen
dan naar de manufacturen richt en dat later juist de tegen-
overgestelde toestand zal optreden, maar dan nog is dit ver-
schijnsel in een tijd van slechte economische verhoudingen niet
onverdeeld gunstig te noemen. De uitgaven voor pretjes en
vermakelijkheden schijnen niet te verminderen, de vermake-
lijkheidsbelasting vertoont een stijgende opbrengst, wat er op
kan wijzen, dat deze toestand tamelijk stabiel is.

Als het bovenstaande voor Java en Madoera meer in detail
nagegaan wordt, dan komt het verschijnsel op dezelfde wijze
naar voren.

-ocr page 235-

Percentage, waarmee verschillende groepen van goederen in het
invoerrecht deelen voor Java en Madoera in de jaren
1929 en 1930.

Goederen.

Manufacturen, garens, e.d.
Eetwaren en genotmiddelen
Papier en papierwaren .
Machines, werktuigen, toe

stellen......

Rijtuigen, voertuigen, e.d.
Chemische producten e.d.

Metalen......

Glas en Aardewerk . ■
Aardewerk, porselein, enz

Mineralen.....

Huiden, vellen, e.d. . •
Andere goederen n. e. g.

Percentage
1929.

Percentage
1930.

33,0

30.5

22,6

27,0

10,0

11.7

7,8

7,2

7,3

5.6

5,2

5,9

4,4

3,2

1,5

1,4

1.4

0,9

1,4

1.7

1.2

1,2

4.2

3,7

100,-

100,^

Dit beeld voor 1930 is nog gunstig vergeleken bij de indruk,
die de berichten over 1931 maken. De oogst is in 1931 zeer goed,
en over het algemeen wordt dan ook over voldoende voedsel
beschikt, maar het geld voor het koopen van visch, bijspijzen
e.d. ontbreekt. De oorzaak hiervan is gemakkelijk te vinden.
De landrente, die veelal uit de opbrengst der tweede gewassen
ot der nevenbedrijven betaald werd, drukt zwaarder dan
vroeger, nu deze bronnen van inkomen minder opbrengen, ter-
wijl de belastingen op hetzelfde peil bleven. De gelegenheid om
bij te verdienen in de grootlandbouw of haar industrie neemt
sterk af, terwijl de daarin te verdienen loonen ook aanmerkelijk
gedaald zijn, vaak met 10-20 %. Dit werkt natuurlijk weer
terug op de
opbrengsten van de inlandsche handel en nijver-

-ocr page 236-

heid, die vooral wat de Ijleine huisnijverheid betreft, bedrijfs-
kapitaal beginnen te missen, zoodat voor de geheele inlandsche
bevolking de toestand verre van gunstig is te noemen. Vreede 1)
schat de vermindering van de loo^ voor de suiker en de berg-
cultures op ƒ20.000.000 op een gewoon looninkomen van
ƒ200.000.000 of op 10 %. Hij deelt daarbij mede, dat, daar de
gemelde loonsverlagingen meestal tusschen de 10 en 20 %
lagen en aangezien de werkgelegenheid bovendien sterk is ver-
minderd, omdat niet alleen alle uitbreiding is stopgezet, maar
ook het werk zelf veelal is ingekrompen, deze raming aan de
lage kant mag worden geacht. Indien derhalve het totaal der
aan de bevolking ontvallen inkomsten uit de landbouwonder-
nemingen gesteld wordt op 15 % van het jaarlijksch daarin
verdiende bedrag, zal vermoedelijk niet te hoog geschat worden.

Daarnaast gaat de gelegenheid om geld te verdienen ook in
andere opzichten achteruit. De betaling van het snij loon voor
de oogst, die meer en meer in geld geschiedde, vindt weer vaker
plaats in producten. Wel is de oogst overvloedig geweest, maar
de ervaring heeft geleerd, dat in de maand September en daar-
na de prijzen der eerste levensbehoeften in de desa stijgen,
omdat de voorraden, vooral van de rijst, verbruikt zijn, of in de
schuren van enkelingen (handelaars) zijn gekomen, die dus
daarna de prijzen in de hand hebben. Dit jaar zullen dus aan de
elasticiteit van de inlandsche maatschappij weer bijzonder hooge
eischen gesteld worden.

Een belangrijke factor ten goede voor de algemeene toestand
is het feit, dat de prijzen der producten zoo sterk gedaald zijn.
Het indexcijfer van de prijzen der eerste levensbehoeften, dat
zich in den loop van het vorige jaar (1930) nog boven de 150
bewoog, is nu volgens opgave van het Centraal Kantoor voó7
de Statistiek reeds tot 101 gedaald en dus zeer dicht genaderd

-ocr page 237-

tot het peil van voor de oorlog. Hoezeer deze prijsdaling van
belang is, leeren de volgende cijfers. 1) •

Prijzen van enkele verbruiksartikelen in Dec. 1930 en Mei 1931.

Prijs per 2)

Mei 1931

Dec. 1930

Artikel

Rijst No. 1
Rijst no. 2
Kampongrijst
Gepelde Djagong
Gaplek (ketela)
Cassave (ketela)
Klapper (groote)
Kippenei
Eendenei
Kip (groote)
Sapivleesch
Bandang (middelm.)
Suiker

Deze lage prijzen zijn natuurlijk van groot voordeel voor hen,
die zonder vast werk moeten trachten met zoo min mogelijk
geld rond te komen. Voor diegenen, die door de verkoop van
hun landbouwproducten in andere uitgaven dan voor voedsel
moeten voorzien, hebben ze echter ongunstige invloed.

Nu is het gemakkelijk te zeggen, dat de spanning, die is
ontstaan tusschen de behoeften en de middelen tot bevrediging
en die mede tengevolge van de malaise in de laatste tUd vergroot
is, een moeilijk probleem vormt, maar het is bepaald onjuist,
om de Indische
Regeering te verwijten, dat zij er al te lange

tijd werkeloos tegenover heeft gestaan.

Niet alleen, dat de Regeering daar waar in een bepaald gebied

1)nbsp;48b.

2)nbsp;100 kati = 61.76 k.g.

100 kati

f 10,-

£ 7,-

- 9,-

- 5,-

»» »»

- 8,-

- 4,50

- 4,-

- 2,25

9t tt

- 0,60

- 0,45

ff quot;

- 0,50

- 0,30

Stuk

- 0,10

- 0,08

ft

- 0,05

- 0.03

- 0,05

- 0,035

- 1,20

- 0,80

kati

- 0,40

- 0,30

10 stuks

- 1,-

- 0,70

kati

- 0,07

- 0,05

-ocr page 238-

bleek, dat de bevolking collectief gesproken, tengevolge van
misoogst of anderszins niet meer in staat was om in haar be-
hoeften te voorzien, de helpende hand bood, maar ook werden
door of vanwege de Regeering verschillende pogingen in het
werk gesteld, om de bevolking op te wekken tot een actiever
productie. De maatregelen, die getroffen werden, om de land-
bouw vooruit te brengen, de bevloeiïng te verbeteren, bevolkings-
industriëen of industriëen, waarin de bevolking tewerkgesteld
kon worden, in het leven te roepen of te steunen en die, geno-
men om de emigratie van Java naar de Buitengewesten te
bevorderen, toonen, dat de aandacht en de hulp der Regeerihg
niet ontbroken heeft. Dat er niet meer resultaat bereikt is, ligt
niet aan de Regeering, maar aan de aard van het probleem.

Java is als agrarisch land, blijkens allerlei verschijnselen, —
het gebrek aan nieuwe bouwgrond, verminderde opbrengsten,
extreme bevolkingsdichtheden in gunstige gebieden, lage in-
komens, die meestal in verschillende bedrijven en beroepen bij-
eengegaard moeten worden, nog altijd lage levensstandaard,
hoewel die naar het schijnt wel van karakter verandert, — aan
de grens van zijn bevolkingscapaciteit gekomen. Maatregelen,
getroffen, om in de agrarische toestanden verbeteringen aan te
brengen, kunnen niet anders dan lapmiddelen zijn tot tijdelijke
leniging van de nood. Een verbetering ten aanzien van de be-
staande werkgelegenheid mag door de intensiveering van de
inlandsche landbouw niet verwacht worden. Het is waarschijn-
lijk, dat.de pogingen tot verbetering van de bestaansvoorwaar-
den een merkbare uitwerking zouden hebben gehad, indien de
bevolking in de laatste 20 jaar bijna of geheel stationnair
gebleven was. De groei van de bevolking ging echter onvermin-
derd door. Indien de verschillende tellingsmethoden de grootte
van de uitkomsten niet al te zeer beïnvloed hebben, kan zelfs
gesteld worden, dat de bevolkingstoename voor de inlandsche
groep nog sterker werd.

-ocr page 239-

a «

O «
gt;

Inlanders.
Geteld.

Gemiddelde jaarlijksche toename tusschen de tellingen.

Jaar.

Bedrag.

%

jaar.

Bedrag

7o

1905
1920
1930

29.715.908
34.433.476
■ 40.890.244

1905-\'20
1920-\'30

314.500
646.000

1,06
1,88

l905-\'30

447,600

1.5

Het is onwaarschijnlijlc te achten, dat de volkstelling van
1930 een percentage van 9, d.i. de helft van de geconstateerde
toename van 1920—\'30, moet toelaten als het gevolg van de
nieuwe verbeterde tellingsmethode. Dan had de niet meer
administratief gehouden volkstelling van 1920 voor de periode
1905-\'20 sterker toename moeten geven voor de inlandsche
bevolking dan uit bovenstaande cijfers blijkt. Indien deze
tellingskwesties verder buiten beschouwing blijven en eenige
ruimte gelaten wordt voor de schijnbare bevolkingsgroei, als
gevolg van de
verbeterde telling, kan aangenomen worden, dat
in 25 jaar de
inheemsche bevolking toenam met ± 10.000.000

of met ± 400.000 zielen per jaar.

Het is duidelijk, dat deze toename der bevolking slechts
bestreden kon worden met alle middelen, die natuur en techniek
boden en dan nog stond het resultaat te bezien. Dat de Regee-
ring er in geslaagd is, althans te bereiken, dat zich geen groote
hongersnooden en epidemieën, binnenlandsche beroeringen, enz.
(de „positive checksquot; van Malthus) voordeden, is een grooter
prestatie, dan men allicht geneigd zou zijn te denken.

De overgroote meerderheid (60 %) van genoemde 400.000
zielen zoekt elk jaar weer haar bestaan in de landbouw. Indien
dus 160.000 menschen jaarlijks in beroepen of bedrijven buiten
d\'^ landbouw emplooi vinden, dan moeten nog ongeveer 2,8
personen meer per jaar per km^ bouwgrond een bestaan in de
landbouw vinden. (De bouwgrond beslaat ongeveer 66 % van de
totale oppervlakte van 131.610,8 km^ 1) ) Immers de blijvende

-ocr page 240-

emigratie is van zoo gering belang, dat ze hier vsrel verwaarloosd
kan worden. In totaal kon men tot voor kort het aantal inlan-
ders, dat buiten Java vertoeft, op ongeveer 760.000 stellen 1),
daarvan zijn echter in de laatste tijd zooveel teruggekeerd, dat
dit aantal thans wel niet ver boven de 700.000 zal komen.

In de landbouw is dus een definitieve oplossing van het be-
volkingsvraagstuk niet meer te vinden. Het is in de afgeloopen
jaren gebleken, dat men, indien de levensstandaard niet bene-
den het minimum daalde, tevreden kon zijn met het bereikte
resultaat.

Dit lijkt echter bedenkelijk weinig op verbetering van de be-
staansmogelijkheid. De groote moeilijkheid is en blijft, de
gehechtheid van de bevolking aan het landbouwbedrijf in de
eerste plaats en voorts haar gering behoeftencomplex, van
waaruit geen aansporing tot grootere activiteit resulteert. De
geringe kapitaalkracht, het weinige doorzettingsvermogen van
de bevolking, gecombineerd met de internationale economi-
sche positie van Nederlandsch-Indië, dat aan alle zijden open
is voor export en afhankelijk van scheepvaartmaatschappijen,
die dikwijls meer belang hebben bij een bestaande groote
import dan bij het steunen van een beginnende industrie,
maken, dat het tot stand komen van een door de inheemsche
bevolking of andere bevolkingsgroepen gedreven industrie aan
groote belemmeringen onderhevig is. De toewijding en opoffe-
ringsgezindheid, die verschillende intellectueele inlanders in de
laatste tijd toonen, om in de eerste plaats op coöperatie ge-
gronde consumptieve en productieve vereenigingen op te rich-
ten en ten tweede om de bevolking ook verder van economische
voorlichting te dienen, crediet te verschaffen voor grootere
productieve ondernemingen, enz., verdienen zeer de aandacht.
De pogingen, in het bijzonder door de Mohammadyah en door

-ocr page 241-

of van wege de Indonesische Studieclub te Soerabaja gedaan,
om de bevolking tot zelfwerkzaamheid op te wekken, 1) zijn
van het grootste belang.

Het is juist, dat de Regeering op allerlei wijze steun en voor-
lichting aan de bevolking geeft, het is echter van veel meer
waarde, indien de drang om zich op te werken van de bevol-
king zelf uitgaat. Elke poging, die daarop gericht is, dient niet
alleen met belangstelling gevolgd te worden, maar van ganscher
harte gesteund. Niet al deze pogingen zullen slagen, maar van
bovenaf ingestelde steunmaatregelen, die niet tevens tot op-
wekking dienen en op verlangen of met de volle instemming
van de^bevolking worden getroffen, zijn gedoemd vroeg of
laat van onwaarde te blijken.

Totdat de dusgenaamde auto-activiteit zal hebben door-
gewerkt is het
noodzakelijk, dat de ongunstige toestanden,
die thans tengevolge van de slechte economische verhoudin-
gen zoo sterk naar voren komen, bestudeerd en waar noodig
verholpen worden. De tijd van Regeeringsdwang is geheel, die
van
Regeeringsbemoeiïng echter gedeeltelijk voorbij, de tijd
voor Regeeringssteun schijnt gekomen.

De vraag of de Inlander zichzelf kan helpen, moet naar onze
meening bevestigend beantwoord worden, zij het dan ook, dat
op den duur pas
resultaten daarvan zullen zijn te verwachten.
Om deze gedachte te illustreeren, komt onwillekeurig het beeld
van een slak naar voren, die met zijn huis op de ru^j^ort-
kruipt. De slak stelt de inlandsche bevolking voor, het huis de
landbouw en speciaal de voedselverbouw. Een slak zal voort-
kruipen, bij dreigend gevaar zijn voelhorens intrekken en ten-
slotte bij de aanraking zelfs terugtrekken in haar huis, dat
overal meegenomen wordt en een veilige schuilplaats biedt. Is
het gevaar geweken, dan wordt het huis weer op de rug genomen
en verrijkt met nieuwe ervaring, wordt de weg vervolgd.

-ocr page 242-

De inheemsche bevolking heeft in de laatste halve eeuw
uiterst langzaam een verandering doorgemaakt, wat de aard
van haar bestaansmiddelen betreft. Door de uitbreiding der
droge .gronden kwam de verbouw van tweede gewassen meer op
de voorgrond, er werden handelsgewassen geteeld, er werd
werk gezocht en gevonden in allerlei beroepen en bedrijven
buiten de landbouw, maar als de nood aan den man kwam,
werd overal daar waar het noodig was teruggetrokken op die
landbouw. Men beperkte zich dan tot de voorziening in de eer-
ste bestaansbehoefte, die van het voedsel. Zoo geschiedde tijdens
de wereldoorlog, toen Indië tijdelijk geïsoleerd bleef en in
ongunstige omstandigheden verkeerde. Daarna werd echter
voortgegaan op de ingeslagen weg en de inlandsche beweging
is daar, om van een overal ontwakend besef van nieuwe moge-
lijkheden te getuigen. Soms werden verkeerde wegen gekozen,
zooals bij de onlusten in Bantam in 1926 en bij het bekende
P.N.I.-proces in het vorige jaar bleek, maar dit kan niet ver-
hinderen, dat allerwege, met name in de Vorstenlanden (Pakem-
palan Kawoela Ngajogjakarta, d.i. vereeniging van onderdanen
van Djocjakarta) en in enkele groote steden, onder leiding van
aanzienlijken en intellectueelen getracht wordt, om te komen
tot een hooger ontwikkelingspeil en grooter economische zelf-
standigheid. Dat de bevolking tengevolge van ongunstige om-
standigheden weer terugkruipt in haar schulp, terugtrekt naar
de desa en zich beperkt tot de voedselverbouw, mag geen ver-
wondering baren. Komen over korter of langer tijd weer betere
omstandigheden, dan zal met nieuwe moed de eenmaal inge-
slagen weg van langzame evolutie naar een hooger niveau weer
gevolgd worden. Dat daarbij voorshands nog een „slakkengangquot;
betracht wordt, kan slechts aan de versteviging van het in gang
zijnde proces, aan de innerlijke groei, ten goede komen.

Ook in ongunstige tijden is er geen algeheele terugkeer tot
het oude, zooals Ijet gestegen verbruik van genotmiddelen

-ocr page 243-

leert, dat eenerzijds ongunstig is, omdat laet van meer waarde is
te actiten, indien de. daarvoor besteedde gelden voor productieve,
doeleinden werden gebruikt, anderzijds is het als een gunstig
verschijnsel te beschouwen, omdat een aansporing tot grootere
economische activiteit slechts kan ontstaan, indien eerst de
behoeften gestegen zijn. De stijgende voedingswaarde van het
menu, hët~koopen van westersche gebruiksartikelen, die dik-
wijls verkeerd benut, en nu verpand, toch nieuwe behoeften
vertegenwoordigen, leveren ieder voor zich aanwijzingen, dat
er een vergrooting van het behoeftencomplex heeft plaats ge-
vonden, En alleen , van daaruit kan het bestaande welvaarts-
tekort, dat voortvloeit uit het bevolkingsvraagstuk op Java en
Madoera, met succes bestreden worden.

Indien de resultaten van dit onderzoek tot slot kort worden
samengevat,.kan achtereenvolgens gesteld worden, dat:

le. de bevolking van Java in zooverre de werking van de
wet van Malthus ondergaat, dat een verlaging van de levens-
standaard,, subsidiair een gelijkblijven daarvan, ondanks de
verbeterde levensvoorwaarden, die door de ontwikkeling der
bevolking, door de groei in het ontwikkelingsproces en de maat-
regelen der Regeering in het leven werden geroepen, in de
naaste toekomst
waarschijnlijk is;

2e. de werking van „repressive checksquot; in de vorm van
dalende geboorten en stijgende sterfte niet met zekerheid kan
worden aangetoond, alhoewel ondanks de maatregelen, die
getroffen werden, de sterfte, behalve in de steden, niet gedaald
schijnt te zijn;

3e. in verband met het hiervoor genoemde en met het feit,
dat „positive checksquot; nog niet zijn opgetreden, aannemelijk is
gemaakt, dat de optimale bevolkingsdichtheid op Java en
Madoera nog steeds niet is ingetreden^
4e. mathematische middelen om het verloop-van de bevolking

-ocr page 244-

voor de toekomst aan te geven voor Java en Madoera nog
moeten falen, zoolang de omstandigheden nog zoo veranderen,
dat daaromtrent geen positieve verwachtingen opgemaakt

kunnen worden;

5e. de groei van de bevolking, zooals eenerzijds uit de nume-
rieke toename, anderzijds uit de voorhanden gegevens omtrent
geboorte, sterfte en emigratie en ten derde uit de, weliswaar
onvolledige, gegevens omtrent de opbouw der bevolking naar de
leeftijd blijkt, ook in de naaste toekomst waarschijnlijk te
achten is;

6e. de ongunstige economische positie van de inlandsche
bevolking nog slechter zal worden, tengevolge van de nog te
verwachten groei dier. bevolking, indien de omstandigheden
niet sterk verbeteren;

7e. de huidige toestand tengevolge van een tijdelijke accu-
mulatie-van ongunstige factoren, die zich voor een deel niet
alleen op Java en Madoera doen gelden, een te ongunstig beeld
van de feitelijke stand der levensvoorwaarden geeft;

8e. ondanks de pogingen, die gedaan werden en worden om
zich geheel of gedeeltelijk los te maken van de beperkingen, die
uitgaan van het geographisch milieu, de bevolking van Java
en Madoera blijkens de verdeeling van de bevolkingsdichtheid,
nog in hooge mate afhankelijk is van de grenzen, die door de
natuurlijke verhoudingen gesteld zijn;

9e. de inlandsche landbouw in hooge mate arbeidsintensief
is en dat voorzoover de voedselverbouw betreft, verschillende
intensiveeringspogingen de tendens hebben, de arbeidsintensi-
teit te verminderen;

10e. de verbouw van handelsgewassen, die pas in de laatste
tijd meer op de voorgrond is gekomen, mede daardoor een
ander karakter heeft dan de voedselverbouw, vooral ten aanzien
van de verdeeling van arbeid en kapitaal;

11e. de uitbreiding der bouwgronden, doordat het overgroote

-ocr page 245-

deel der bruikbare gronden in gebruik zijn genomen, vrijwel
tot staan is gekomen, zoodat intensiveering van de inlandsche
landbouw onvermijdelijk is, weshalve in verband met het
voorafgaande de verbouw van handelsgewassen groote be-
langstelling verdient en met name de intensiveeringspogingen
van de landbouw aan deze verbouw volle aandacht moeten
schenken, omdat daardoor een vergrooting van het inkomen
het gevolg kan zijn;

12e. het tot stand komen van industriëen door verschillende
invloeden belemmeringen ondergaat, maar dat deze belemme-
ringen zich ten aanzien van een op de verwerking van land-
bouwproducten gerichte industrie minder sterk doen gelden,
zoodat voor deze laatste industrie, ook indien zij anders dan
tot nu toe het geval is, meer door de bevolking gedreven wordt,
een goede toekomst is weggelegd;

13e. ten aanzien van de drang naar grootere economische
activiteit der inlandsche bevolking vooral in leidende inlandsche
kringen juiste begrippen omtrent de noodzakelijkheid, dat de
economische groei der bevolking van binnenuit moet komen,
niet ontbreken, zoodat ook, al worden soms door verschillende
groepen tevens
niet-economische doeleinden nagestreefd, die
beoogen de macht der Regeering te verzwakken of omver te
werpen, de mogelijkheid tot een goede ontwikkeling zeker
bestaat.

-ocr page 246-

! ■ !

-ocr page 247-

LITERATUUR.

1.nbsp;AALST J. van. Korte beschouwing nopens de oorzaken der ge-

ringe welvaart op Java en Madoera. (Met bespreking tevens
van den
Ontwerp-Leiddraad voor het gewestelijk onderzoek
naar de mindere welvaart op Java en Madoera). In: Tijdschr.
B.B. 1903 no. 25 pag. 440.

2.nbsp;__— . De verzameling en bewerking der gegevens voor de

bevolkingsstatistieken op Java en Madoera. In: Tijdschr. B.B.
1907 no. 32 pag. 11.

3.nbsp;_Volkswelvaart en selectie. In: Tüdschr. B.B. 1907 No.

32 pag. 269.

4.nbsp;ADAM L. Enkele gegevens omtrent den economischen toestand

van \'de Kaloeroehan Sidoardjo (district Kabonongan, regent-
schap Bantoel, afd. Jogjakarta) met fig., kart. en tayin. Econo-
mische beschrüvingen II en III. Uitg. Kol. Stud. Welte-
vreden 1929.

5.nbsp;ALKEMA, B. en T. J. BEZEMER. Beknopt handboek der Volken-

kunde van Nederlandsch-Indië. met 131 afbn. Haarlem 1927.

6.nbsp;ARCHIEF van de Javasuikerindustrie 1898. Amsterdam 1901.

7* ARMINIUS (H. G. Heyting). Het budget van een Javaansche
landbouwer, met tabn. In: Ind. Gids 1889 No. 11 Dl. II pag. 1685.
8. BACHMANN, C. Der Reis, Geschichte, Kultur und geographische
Verbreitung, seine Bedeutung für die Wirtschaft und den
Handel met tabn. Beihefte zum Tropenflanzer. Kolonial-Wirt-
schaftliches Komitee. Jaarg. 16 No. 8. Berlin 1912.
9 BAGCHUS, C. W. en A. M. P. A. SCHELTEMA. Beschouwingen
over de
taxatie-methoden ten behoeve van de statistiek van
den inlandschen landbouw. Meded. landbouwvoorlichtingsdienst

No. 4. Batavia 1920.
10 BECK S. Economische Volksopvoeding in Suriname, een koloniaal
vraagstuk. Overdruk: De Ind. Mercuur van 6 en 13 Jan. 1926.
Amsterdam 1926.

11.nbsp;BESSEUNG, O. F. Het Nederlandsch-Indisch Volkscredietwezen.

Onze Koloniën 3de Serie No. 6/7. Baarn 1919.

12.nbsp;BEVLOEIÏNGEN. In: Encyclopasdie van Nederlandsch-Indië. 23

druk \'s Gravenhage 1917 pag. 289.

13.nbsp;BEVOLKING. In: Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië. 2e

druk \'s Gravenhage 1917 pag. 298.
14 BEZEMER, T. J. De economie der Javaanschs desa. In: Tüdschr.
Eccn. Geogr. 1910 pag. 452 en 1911 pag. 10, 119 en 181.

15.nbsp;BIE, H. C. H. de. Beantwoording van de bij ds missieve van

den len Gouvernements-secretaris, d.d. 3 Maart 1903 No. 731
gestelde
vraagpunten nopens het landbouwcrediet, voor zoover
de
residentie Freanger Regentschappen betreft. In: Tydschr.
B.B. 1903 No. 25 pag. 899.

16.nbsp;BLEEKER, P. Bijdragen tot de statistiek der bevolking van Java.

In: Tijdschr. Ned. Ind. 1845 pag. 955 en 1847 I pag. 39, 143 en
319 en 1847 II pag. 97 en 1847 IV pag. 1. \'

-ocr page 248-

17.nbsp;BLEEKER, P. Nieuwe bijdragen tot de kennis der bevolkings-

statistiek van Java (verzameld door—) In: Bijdr. t.d. Taal-,
Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië. 3 de Reeks
IV 1869 pag. 447.

18.nbsp;BLINK, H. De Pacific en haar economisch-geografische opkomst

en tegenwoordige beteekenis. met afb., krtn. en tabn. In: TUd-
schr. Econ. Geogr. 1922 pag. 287.

19.nbsp;BLUETT, H. A. N. Report of the economic situation of the Nether-

lands Indies, met tabn. London 1925.

20.nbsp;—_. Econoniic conditions in the Netherlands East-Indies

to 31st Oct. 1928. Dep. of overseas trade, met tabn. London
1929.

21nbsp;BOEKE, J. H. Tropisch-koloniale Staathuishoudkunde. — Het

probleem. Proefschrift Lelden Rijksuniversiteit. Amsterdam 1910.

22nbsp;_— . Politiek van het inlandsch Credietwezen. met tabn.

In: Ind. Gids 1912 No. 34 II pag. 1425 en 1603.

23nbsp;___. Auto-activiteit naast autonomie. Voordracht met debat.

Verslagen over de vergaderingen. In: Versl. Ind. Gen. 1922
pag. 46.

24.nbsp;_. Inlandsche budgetten. In: Kol. Stud. 1926 No. 10 I

pag. 229.

25.nbsp;_. Dualistische economie. Inaug. rede Lelden 1930 Rijks-

universiteit. Leiden 1930.

26nbsp;_. Vergelijking van Nederlandsch-Indië en Brltsch-Indië

op economisch gebied. In: Elfde Kol. Vac. Cursus voor geogr.
29-31 Dec. 1930. Comité voor Indische lezingen en leergangen,
pag. 13. Amsterdam 1930.

27nbsp;_. De economische verhoudhig van stad en dorp in Ne-

derlandsch- en Britsch-Indië. In: Kol. Stud. 1931 No. 22 I
pag. 1.

28.nbsp;BOEBEMA, J. Regenval in Nederlandsch-Indië. Dl. I Tekst en

tabn. Dl. II kaarten. Verhandelingen Kon. Magn. en Meteorol.
Obs. 1925 No. 14.

29.nbsp;BOORSMA, P. A. Scheikundig onderzoek van in Ned. Indie

inheemsche voedingsmiddelen. I Rijst en Maïs met tabn. In:
Geneesk. Tijdschr. Ned. Ind. 1899 No. 39 pag. 493.

30.nbsp;BRAAK, C. The Climate of the Netherlands East Indies, met

krtn. en tabn. Science in the Neth. Indies. Kon. Acad. v.
Wetensch. Weltevreden 1929.

31.nbsp;BRAND, M. J. van den. De voedselvoorziening van Nederlandsch-

Indië. met grafn. en tabn. In: Tijdschr. Econ. Geogr. 1930
pag. 393 en 432.

32.nbsp;BRINK, H. J. van den. De belastingdruk in Nederlandsch-

Indië. met tabn. In. Econ. Stat. toer. 1928 II pag. 808 en 834.

33.nbsp;BROEK D\'OBRENAN, J. van den. Bevloeiïngen In Neder-

landsch-Indië. Onze Koloniën 3de Serie No. 2. Baarn 1908.

34.nbsp;BRUNHES, J. L\'Irrigation dans la Péninsule Ibérique et dam 1\'

Afrique du Nord, met krtn. en tabn. Masson Paris 1904.

-ocr page 249-

35 BUDGE S Das Malthus\'sche Bevölkerungsgesetz und die theo-
rSe
Natlonal-ökonomie der letzten Jahrzehnte. Volkswirt-
TcSl
Abhandlungen d. Badisehen Hochschule n.P. 8. Karls-

35a. BTOGEÏim. Eenige opmerkingen, omtrent f

sten van Nederlandsch-Oost-Indie, I, II, HL In. Nw. Rott. Ct.
2*?/! 1931 Av

qß TïTmöïk D H vergelijking van den economischen toestand der

\'nbsp;L Djakenan (Regentschap Pati, afdeeling

Ïelbang). Jet krtn., grafn. eri tabn. Economische Beschry-

vineen IV Uitg. Kol. Stud. Weltevreden 1930.

vingen IV^ ui gnbsp;^^^^ pekalongan in 1868 en 1928.

quot;^omScTBeschriivingen 1. Uitg. Kol. Stud. Weltevreden

38nbsp;BtSkl E. J. Landverhuizing b« de inheemsche bevolking
^\'^^ekeriandsch-lndië
als koloniaal-econ^

Proefschrift Utrecht RUksuniversiteit. Helder 1927.
•^Ra BiSï C J van.
Veranderingen b« den Inlandschen Land-
38a. BI^T C J-jnbsp;^^^ 1930
no. 52 II pag. 873.

39nbsp;CaÏ^R sTuNDER^, A. M. The population problem: a study m

40nbsp;over de economische beteeke-
quot;^^i
^\'het wegenvraagstuk m Nederlandsch-Indië. Overdruk:

artikelen In de Indische Post 1928.

41.nbsp;COLIJN H. Koloniale vraagstukken van heden en morgen.

41a. -^\'quot;S^en mt. maar bezinning. Een vervolg....... Am-

otïIm^ J^^C W. Het volkscredietwezen in Nederlandsch-

42.nbsp;Cl^m^ J.nbsp;Rotterdam Handelshoogeschool.

43 D^GeTn,\'^Le DécUn de i\'Europe. Payot Pa^ris 1920.
S\' SiÄ, E. La surpopulation japonaise. met tatan. In: Ann.

45nbsp;^--\'overzicht van den econom.chen

t^stand der inlandsche bevolking van Java en Madera.
Met aanh. De voornaamste industrieën der inlandsche bevo -
S van Java en Madoera door G. P-^er. Koloniaal-
economische bijdragen I. \'s-Gravenhage
46. DEVENTER. M. L. van.
Geschiedenis der Nederlanders op Java.

2 dln. Haarlem 1886/87.
47 DOORN C L van. De
credietbehoefte van den Indonesischen
■ landbouwer.
Proefschrift Wageningen Landbouwhoogeschool.

Apeldoorn 1922.nbsp;,nbsp;^

^ Schets van de economische ontwikkeling der afdeeling

Poerworedjo (Residentie Kedoe). Public, v. d- Vereen, v. Studie

V. Koloniaal-Maatschappelijke vraagst. No. 18 met krt. Welte-

-ocr page 250-

48a. EFFECT, The — of Western influence on native civilisation in
the Malay Archipelago. Edited toij B. Schrieke. Kon. Bat. Gen.
van Kunsten en Wetenschappen. Batavia 1929.
48b. ELASTICITEIT, De — van de Inlandsche maatschappij. Partie.
Corresp. Batavia 23 JuU. In: Nw. Rott. Ct. 6/VIII 1931. Av.

49.nbsp;ELST, P. van der. De crisis in de padicultuur op Java, met tabn.

In: Kol. Stud. 1924 No. 8 I pag. 165 en II pag. 106.

50.nbsp;FEBER, L. M. J. De Oostindische Cultures. Met een voorwoord van

Mr. D. Pock, In: De wereld in Beeld lie Serie No. 1. Dobtasl-
man Nijmegen.

51.nbsp;FISCHER, A. Zur Frage der Tra.gfähigkeit des Lebensraumes.

met tabn. In: Geopolitik 1925 No. 2 pag. 762 en 842.

52.nbsp;FOKKENS, F. Eindresumé van het bij besluit van den Gouver-

neur-Generaal van Ned. Indië van 24 Juli 1888 No. 8 bevolen
onderzoek naar de verplichte diensten der inlandsche bevolking
op Java en Madoera (Gouvernementslanden). 2 Dln. Batavia
1901/02.

53.nbsp;FREUNDLICH, W. Nijverheid in Britsch-Indië. Gegevens bijeen-

gebracht In verband met het industrievraagstuk voor Neder-
landsch-Indië. Public.
V. d. Vereen, v. Studie v. Koloniaal-
Maatschappelijke vraagstukken No. 5 Weltevreden 1918.

54.nbsp;GEGEVENS over Djokjakarta. Kon. Bibl. \'s Gravenhage.

55.nbsp;GEOLDEREN, J. van. Voorlezingen over tropisch-koloniale staat-

huishoudkunde. Haarlem 1927.

56_ ---. Welvaart en welvaartsmeting in Nederlandsch-Indië.

Voordracht met debat. Versl. Ind. Gen. Vergadering van 21
Jan. 1927. pag. 1.

57.nbsp;GERRITSEN, J. De welvaart van Indië. Voordrachten over In-

dische economie____met een voorwoord van M. W. F. Treub.

Haarlem 1926.

58.nbsp;GIRAULT, A. M. Principes de Colonisation et de Législation

Coloniale. 2 Dln. Paris 1907.

59.nbsp;GONGGRIJP, G. Het Arbeidsvraagstuk in Nederlandsch-Indië.

met grafn. In. Kol. Tijdschr. 1925 No. 14 pag. 485 en 618.

60.nbsp;-— . Schets eener economische geschiedenis van Nedcr-

landsch-Indië. Volksuniversiteitsbibliotheek. Haarlem 1928.

61.nbsp;-. Over de invloed van het Westerse grootbedrijf op de

inheemse samenleving in Nederlands-Indië. Inaug. rede
Amsterdam 1930 Gemeente Universiteit. Haarlem 1930.

62.nbsp;HAAS, W. H. van der. Het rijsttekort in Indië. In: Ind. Gids 1922

no. 44 II pag. 987.

63.nbsp;HABBBMA, J. De overbevolking van Java. In: Ind. Gids 1912

No. 34 I pag. 424.

64.nbsp;-. Is Java overbevolkt? In: Ind. Gids 1913 No. 35 I

pag. 746.

65.nbsp;-. Het schrikbeeld der overbevolking van Java. In: Ind.

Gids 1920 No. 42 I pag. 1.

-ocr page 251-

66nbsp;HANDBOOK, of the Netherlands East-Indies Division of com-

merce of the Departement of agriculture, industry and com-
merce. met afbn., Icrtn. tabn. portn. Buitenzorg Java. Ba-

67nbsp;HASSEoS^N C. j. Eindverslag van het onderzoek naar de
■ druk der dêsadiensten. Weltevreden 1905

«anbsp;Aleeme^een overzicht van de uitkomsten van het wel-

00. -— •nbsp;______l\\/rQHr.ara in 1Qfgt;d_1Qn=;

vaartonderzoek gehouden op Java en Madcera in 1904-1905.

69 HEsSS\'Ïh. De rechten op grond en water op Java en Ma-
doera verklaard. Weltevreden 1928.

70nbsp;HE^EN^rvanl^r hT;«nbsp;in de voorma-

I^Zuid-Ba^isSe rUkJes Badoeng en Mengwi. In: Kol. Stud.

1Q94 No 8 II nas. 266.

71nbsp;hirsch quot;h Th De inlandsche landbouwproductie m verband

m?t St wehSartsprobleem. met grafn., tabn. en byln. Proef-
Tchrift wTgigen Landbouwhoogeschool. Wageningen 1929.

72nbsp;HIrSJhP^, H. M. Het Volkscredietwezen m Nederlandsch-

Tnrtip In- Kol stud. 1926 No. 10 II pag. 548.
73.nbsp;\'KoSaie welvaartpolitiek. In: Kol. Stud. 1927 No. 11

74 HOMAN VAN DER HEIDE, J. Beschouwingen aangaande Volks-
wXart en
Irrigatiewezen op Java in verband met de Solo-

76 HoTp^ Tw\'t\'Het Bevollcingsvraagstuk. Waar wij heengaan

in wést-Europa. met grafn. Amsterdam 1929.
77. ___ over het verouderen van bevolkingen. In: Nw. Rott.

78nbsp;HU^D^^\'w!*\'overzicht van den economischen toestaiid der

iS^e^Shf bevolking van Java en Madoera. Proefschrift
Leiden
Rijksuniversiteit, \'s Gravenhage 1921.

79nbsp;InÏgihA. Llletin Imperial University Tokio. College of Agri-

80nbsp;iN^rSfeu\'^e admin^^^^^^^^^^ - van ^ava en Madoera.

MPd Tftva Inst No. 3 1928. Amsterdam 1928.

81nbsp;IRRIGATION in the ^therlands East-India. Neth. East-India

S^F^aSco committee. No. XII. met grafn., tabn. en pin.
rkf^n of affrlculture industry and commerce.

82nbsp;JA^SiljS van ket Koninkrijk der Nederlanden. Koloniën
\'^6 B^^t door het Centraal Bureau voor de Statistiek.

83nbsp;JAlRO~Hrstatist^^^ - van Nederlandsch-Indië 6e

84.nbsp;aA^RÄquot;^^^^^^^^^ van Nederlandsch-indië 7o

Tnareane 1929. Weltevreden 1930.

85.nbsp;JaSSlag, 23ste van den Topografischen Dienst in Neder-

-ocr page 252-

landsch-Indië over 1927. met krtn., pin., tabn. Weltevreden
1928.

86 JAARVERSLAG van de Inspectie der landelijke inkomsten m
Nederlandsch-Indië over 1925, 1926 en 1927. Weltevreden 1930.

87.nbsp;JAARVERSLAG van het Algemeen Syndicaat van Suikerfabn-

kanten in Nederlandsch-Indië over 1928. Soerabaya 1929.

88.nbsp;KAT ANGELINO, A. D. A. de. Staatkundig beleid en bestuurszorg

in Nederlandsch-Indië. 2 Dln. I Grondslagen en richtlijnen
van koloniaal beleid. II De Overheidszorg in Nederlandsch-
Indië. \'s Gravenhage 1929-\'30.

89.nbsp;KEERS, J. Het pandcrediet op Java. met grafn. en tabn. In. Kol.

Stud. 1928 No. 12 II pag. 367.

90.nbsp;KERKKAMP, H. C. Elmigratie van Java\'s overbevolking en

kolonisatie der Buitenbezittingen. Amersfoort 1904.

91.nbsp;_. Hoe Java\'s bevolking toeneemt. Eenige beschouwingen

en cijfers aan de hand van de officiëele gegevens. In: De Eco-
nomist 1908.

92.nbsp;KERN, R. A. Landbouwkrediet op Java. In: Ind. Gids 1904 No.

26 I pag. 657.

93.nbsp;-. :Na tien jaren. Kriminsel-statistische bijdrage, In:

Kol. Stud. 1918 No. 2 II pag. 245.
i4. KIELSTRA, J. C. Wijzigingen in de inlandsche volkshuishouding,
met tabn. In: De Economist 1925.

95. -, Het koloniale vraagstuk van dezen tijd, Haarlem 1928.

96 -. Nieuw inlandsch economisch leven. In: Ind. Gids

Jubileum-nummer 1929.

97.nbsp;-. Van Tropisch-koloniale naar Dualistische staathuis-

houdkunde. In: De Economist 1930.

98.nbsp;-. De suikerindustrie en d© inlandsche landbouw op

Java. In: De Economist 1930.

99.nbsp;-. Welvaartstekort en productievorm in hun beteekenis

voor de koloniale economie, In: Bundel Economische opstellen
opgedragen aan Prof. Dr. C. A. Verryn Stuart. Haarlem 1931.
99a. KOENS, A. J. Europeesch en Indisch landbouwbedrijf in Ned.-
Indlë. met tab. In: Ind. Gids 1930 No. 52 II pag. 961.

100.nbsp;KRAFFT, A. J. C. Ckröperatie in Indië, Een sociaal-paedagogisch

vraagstuk. Proefschrift Amsterdam Vrije Universiteit. Gronin-
gen-Den Haag 1928.

101.nbsp;KRONIEK, Indische — In: De Economist 1930.

102.nbsp;LACEULLE, F. A. E. Eindverslag over het Desa-autonomis-

onderzoek op Java en Madoera. Samengesteld ingevolge het
gouvernements besluit van 8 Mei 1926 No. 3. met tabn. Welte-
vreden 1929.

103.nbsp;LEKKERKERKER, C. Eenige der nieuwere gegevens omtrent de

koloniale huishouding. Indië\'s Jonge kracht 1921-1923 met
suppl. Uitg. Kol. Inst. Amsterdam.

104.nbsp;-. The Problem of Java\'s overpopulation. In: Commer-

cial Holland 1925,

-ocr page 253-

lil

_______ ri TQvn\'q in- en uitvoeren getoetst aan het

lekkerkerkernbsp;^^^ ^^

vraagstuk dernbsp;5, Amsterdam 1928.

\'Taif aaSlg \'an het Bantam-rapport over de
-^ten va^ NremL\'l926. In: Meded. Ned. Java Inst. 1928

\' quot;ÄpT-Stiten van de Volkstelling in Neder-
-7 october 1930. met tabn. In: Meded. Ned.

landsch-l^n^e op 7 Octobernbsp;^^^^^^^^^

l^TmT j G m vlhouding tusschen den tropischen land-
LOOHüIS, J. ij.nbsp;,„„.„:.„entra der gematigde zone in hare

bouwgordel ennbsp;^^ Lt koloniale vraagstuk

TzSÄ.quot;\'nTr^^^^^^^ Utrecht R«ksuniver-

siteit. Hilversum 1931.nbsp;Nederlandsch-Indië. Prae-

109. LULOFS, C. Denbsp;^^ l. van Vuuren. met grafn.

:ftaL\'quot;u7lirv.dnbsp;V. Koloniaal-Maat^chap-

VOO? de Statistiek. Wel-

MA^rillNE\'^NT F. Prae-adviezen over de vraag: Welke re-
MACLAINEnbsp;nijverheid op Java zUn in het

geeringsmaa roeien no^nbsp;^^^^^ ^^^ ^^^

a\'^dSn quot; a^r—^^^ van Staathuishoudkunde en
Statistiek.
19fnbsp;, ^^ gn j. w. meyer ranneft.

quot;quot;^quot;^vlfden e^4en tïïstand der Inlandsche bevol-
Verslag van ^en econonbsp;weltevreden 1926.

mäe r Ch G J vïn der. Da Javasuikerindustrio m
MANDERE, H. on.nbsp;bijzonder in haar sociaal-

rrmSÄÄnbsp;en .a.n. Het K.o-

«n vUkker. Batav.

iZ el

P,Suquot;en SiondheMenst te Seerabaja over het laar
,„ ^quot;
dLI^pS-Ï^quot; betreuende de zulgeim-

■nbsp;quot;et

quot;quot;^SSS^Slë 1927 Dl. II. Jaarverslag van den Burger-

106.

107.

108.

111.

quot;112.

113.

114.

115.

116.

-ocr page 254-

lijken Geneeskundigen Dienst in Nederl^dsch-Indlë over 1924.
\'mat tabn. en grafn. \'s Gravenhage 1927.

120.nbsp;MEDEDEELINGEN van liet Centraal kantoor voor de Statistiek

te Batavia-centrum. Weltevreden 1922. No. 8. Bevolkingsdicht-
heid en landbouw op Java. met grafn., krtn. en tabn. Ook in:
Kol. Stud. 1922 No. 6 II pag. 225.

121.nbsp;-^— . 1926. No. 33. Landbouwatlas van Java en Madoera. M.

Eng. tit. Dl. I. Kaartenatlas. Dl. II Tekst en tabellen.

122.nbsp;—-. No. 60. Onderzoek naar de gezinsuitgaven m Neder-

landsch-Indië, gedurende Augustus 1925.

122a.- . 1929. No. 65. C. W. Bagchus: Maandgemiddelden en

bouwgrondoccupatiss per district van de negen belangrijkste
Inlandsche landbouwgewassen op Java en Madoera in de jaren
1920 tot en met 1925. met krtn.

123.nbsp;-— . 1929. No. 69. Eenigs bijzonderheden bstreffenda het

aantal aangeslagenen in de inkomstenbelasting en hun be-
lastbaar inkomen over het jaar 1925. M. Eng. tit.

124.nbsp;- . 1930. No. 86. De landbouwsxportgewassen, van Neder-

landsch-Indië, in 1929 (Beplante uitgestrektheden, producties
en uitvoeren). M. Eng. tit. met grafn. en tabn.

125.nbsp;MEDEDEELINGEN der Regeering omtrent enkele onderwerpen

van algemeen bslang. Weltevreden 1925. Landbouwvoorlich-
tingsdienst.

126.nbsp;---. 1926. pag. 49. De inlandsche landbouw.

127.nbsp;- . 1926. Nederlandsch-Indië als internationaal belangen-

centrum.

128.nbsp;- . 1930. pag. 35. Verzorging van geestelijke behoeften en

sociale welvaartszorg uit Inlandsche kring, met bijl^

129.nbsp;-— . 1930. pag. 93. Het Irrigatiewezen in Nederlandsch-

Indië. met afbn., fign. en krtn,

130.nbsp;MERKENS, J. De Grootveestapel van Nederlandsch-Indië. mat

tabn. In: Kol. Stud. 1924 No. 8 I pag. 189.

131.nbsp;MEYER, A. Handbuch der Agrikulturchemie.

132.nbsp;MEIJER RANNEFT, J. W. Volksverplaatsing op Java. Met aanh.

Volksverplaatsing in de controle afdeeling Grisée. In: Tijdschr.
B.B. 1915 No. 49 pag. 59, 165 en 174.

133.nbsp;MEYER RANNEFT, J. W, en W. HUENDER. Onderzoek naar

den Belastingdruk op de Inlandsche bevolking. Weltevreden
1926,

134.nbsp;MEYIER, J. E. de. Do jongste Volkstelling op Java en enkele van

haar uitkomsten. In: Ind. Gids 1907 No. 29 II pag. 1813,

135.nbsp;MILL, J. S. Prmciples of political economy with some of their

applications to social philosophy. 2 Din. 5 ed. Book I. Chap.
XII. London 1862.

136.nbsp;MOHR, E. C. J. De beteekenis van de bodem en het klimaat van

Nederlandsch-Indië voor de rol, die Insulinde speelt, en zal
spelen, in het wereldverkeer, met tabn. Voordracht gehouden
tUdens de Academisch-Indische week aan de Ned. Handels-

-ocr page 255-

hoogeschool te Botterdam op 14 Maart 1923. In: TUdschr. Econ.
Geogr. m3.^pag^ 161^ ^^^^ ^^ ^^^^^^ ^^^

MoiT^jTi.\'a De desavolkshuishouding in cijfers. District

^ior^Sat«^^^^nbsp;NO. 3. weitevreden 191.

139a. N^MN BBY. Indian economic life, past and present. La-

J^YTZ^ DE WILDE, A. Een en ander omtrent den wel-

SSro,1eoTa;hS eronLnroquot; physical ..racture
™L met pta. en trtn. Indtah comité voor weten-

138.

139.

OND^SEKmar de mindere welvaart der inlandsche bevol.
ONDERZOEK naar u ^ it^yreden 1904. Leiddraad voer het

lonfi llla en IHb Overzicht van de uitkomsten der
quot;^tdX onderzoekingen naar de Veeteelt op Java en

Madoeranbsp;^^ ^^ overwicht van de uitkomsten der

quot;Stelijs onderzoekingen naar het Vervoerwezen op Java en

^quot;^-\'\'^90^1907. samentrekking van de afdeelingsverslagen

van d;nbsp;van de uitkon^ton der ge-quot;

onde^oekingen naar de Landbouw op Java en Ma-

1906-1907 Samentrekking van de afdeelingsverslagen

\'^TvuTTo^ZJr.tn de uitkomsten der

-~/vt,nbsp;naar de Inlandsche Handel en

en de daaruit gemaakte ge-

volgtreklü^^.^^^ samentrekking van de afdeelingsverslagen

j quot; TT.nbsp;vnn de desa. Besoeki vraag 259.

vandeEconomie^^^^^^^^nbsp;uitkomsten der gewesteiyko

■^^rzoekingen naar de Economie van de desa op Java en

143.

144.

146.

147.

148.

149.

150.

151.

-ocr page 256-

Madoera. IXa Eigenlijk overzicht. IXb Slotbeschouwingen.
IXC BUlagen.

152.nbsp;ONDERZOEK naar de mindere welvaart der inlandsche bevolking

op Java en Madoera. Weltevreden, 1910. Vila. Overzicht van de
uitkomsten der gewestelijke onderzoekingen naar de Irrigatie
en de daaruit gemaakte gevolgtrekkingen.

153.nbsp;OTT DE VRIES, P. J. Het bevoeiïngswezen in Nederlandsch-

Indië. In: Negende Kol. Vac. Cursus voor geogr. 27-29 Dec. 1928.
Comité voor Indische Lezingen en Leergangen, pag. 19. Am-
sterdam 1929.

-154. PEARL, R. Studies in human biology. Baltimore 1924.

155.nbsp;PHADKE, N. S. Sex problem in India. Being a plea of an eugenic

movement in India and a study of aU theoretical and practical
questions pertaining to eugenics. With a foreword by Marg.
Sanger, met portr. en tabn. Bombay 1927.

156.nbsp;PLEYTHE, C. M. De Inlandsche hijverheid in West-Java als

sociaal-ethnologisch verschijnsel, met pin. 2 Din. Dl. I Batavia
1911/12.

157.nbsp;POST, J. W. Rapport sur 1\'drrigation aux Indes Orientales Néer-

landaises. met bUln. In: Inst. Colon, internat. C. R. session 1904
pag. 298.

158.nbsp;PROGRAMMA van het algemeen syndicaat van suikerfabrikanten

in Nederlandsch-Indië. In: Ind. Gids 1911 No. 33 I pag. 791.

159.nbsp;RAFFLES, T. S. Geschiedenis van Java.... vertaald, wat betreft

de onderwerpen, welke voor Nederland en Indië wetenswaardig

zijn, en voorzien van aanteekeningen----door J. E. de Sturler.

met tab. Amsterdam 1836,

160.nbsp;RAPPORT van de pauperisme commissie 1902. Batavia 1903.

161.nbsp;REIGERSBERG ^^RSLITYS, J. C. van. Fabrieksnijverheid in

Nederlandsch-Indië. Praeadvies. Public, v. d. Vereen, v. Studie
V. Koloniaal-Maatschappelijke vraagst. No. 2. Weltevreden 1917.

162.nbsp;REORGANISATIEVOORSTELLEN. Verslag omtrent de voorbe-

reiding eener hervorming van het bestuurswezen in Neder-
landsch-Indië door S. de Graaff. Batavia 1911-\'12.

163.nbsp;REPORT of the Royal Commission on Agriculture in India 1928.

164.nbsp;REPORT on an Enquiry into agricultural wages in the Bombay

Presidency, met krtn. en tabn. Labour office London 1924.

165.nbsp;REPORT of the East-India Irrigation Commission 1901-1903.

166.nbsp;RÖPKE, W. Socialökonomische Betrachtungen über den ab-

nehmenden Bevölkerungszuwachs. In: De Economist 1930.

167.nbsp;RIJST. In: Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië. 2e druk

\'s Gravenhage 1917 pag. 664.

168.nbsp;SANDERS, J. Comperative Bhth-Rate movements among Euro-

pean nations, met taton. en grafn. Eugenic research association
1929 No. 1. Long Island. New-Yersey 1929.

169.nbsp;SCHELTEMA, A. M. P. A. Het verbruik der voornaamste voe-

dingsmiddelen op Java en Madoera. In: Kol. Stud. 1921 No. 6 I
pag. 305.

-ocr page 257-

i7n ciPHELTEMA. A. M. P. A. De groei van Java\'s bevolking, met
® grafr^^tabn. In: Kol. Stud. 1926 No. 10 I i^g. 849.

^^nbsp;ontwikkeling van de agrarische toestanden m de

Prianean In: Landbouw 1927-1928.nbsp;„ ^^ „

Rice producUon on Java and Madura. Fourth Pan

Pacific\'nbsp;Java en Madoera in 1928 en

quot;quot;iiTrns Korte Meded. v.h. Centraal Kantoor v. d. Statistiek

proefschrift Leiden

ScESS h\'k B. over Java en de Javanen, met portr.

Volkswir—

landbouwstatistiek. hoe zU
Äen moet. met tabn. In: Ind. Gids 1919 No.

quot;quot;^TT^\'pd todië In: Econ. Stat. ber. 1919 No. 4 pag -163.

van Java en Madoera op het einde van
ver^^and met het kleme landoverschot en het veel
ferLiderde Lntal desa\'s. In: Vrile Arbeid 1922 No. 2 pag.
iRS Ook in- TUdspiegel 1921 No. 78 II pag. 713.
SION ?tefpopulatlons de linde, d\'après les derniers recense.
SIGN J. ^s popnbsp;No. 25 pag. 330 en 424.

cts M B De voedselvoorziening van Nederlandsch-Indië.
® f uHn public V. d. vereen, v. Studie v. Koloniaal-Maat-

ui J ^gl NO. 7. weltevreden 1919.
„^quot;quot;aï^r delandbL in Nederlandsch-Indië. Groningen-

gÏlPKE, J. H. F. Eindresumé van het landrente-

_ü:Ï!quot;Naar aanleiding van Staatsblad No. 110 (Bijdrage tot

pn volkenkunde van Java). Batavia 1901.
S^IN^ rrvolkstellingen op Java en Madoera. In:

\'inlandsche en Europeesche landbouw
STOK,
E. J. van aernbsp;hunner problemen. Inaug.

leae wageningcnbsp;^^ Nageslacht. Orgaan

Tan^e SgeSSe^T^^^^^^^ ^ Nederlandsch-Indië. Mei

™Tr^^T^Svölkerungsstatistik Schwedens-1750-1900. 1907.
^Y^^T\'r^nZTder^^l^^r. Erdkunde 2 Dln. II Dl.
T^tanÄemefne Geomorphologie) met krtn. en fign.

190. TiÄÜr,quot; J. J- Java-suikerindustrie en hare beteekenis

171.

172.

174.

175.

176.

180.
181.

182.

183.

184.

185.

186.

187.

-ocr page 258-

voor land en volk. met afbn. en krtn. Uitg. Algem. Syndicaat
van suikerfabrikanten in Nederlandsch-Indië. Soerabaja 1926.

191.nbsp;TREUB, M. W. F. Indië\'s toekomst. Haarlem 1924.

192.nbsp;UITKOMSTEN der volkstelling op Java en Madoera. In: Tijd-

schr. B.B. 1903 No. 24 varia.

193.nbsp;UITKOMSTEN der in de maand NoveLTitoer 1920 in Nederlandsch-

Indië gehouden volkstelling Dl. II Tabellen. Batavia 1922.

194.nbsp;umcOMSTEN. Voorloopige — van de volkstelling 1930 Dl. I

Java en Madoera. M. Eng. tit.. Batavia 1931.

195.nbsp;VALKENBURG, S. van. De bevolking van Nederlandsch-Indië.

met krtn. In: Gedenkboek Nederlandsch-Indië 1898-1923 pag.
17-18. Weltevreden 1923.

196.nbsp;VEER, K. van der. De inlandsche Cultures op Java. met tabn.

In: Elfde Kol. Vac. Cursus voor Geogr. 27-29 Dec. 1930. Comité
voor Indische Lezingen en Leergangen pag. 23—31. Amsterdam
1931.

197.nbsp;VERHULST, P. F. Notice sur la loi que la population suit dans

son accroissement. In: A. Quetelet. Correspondance mathé-
matique et physique, Illde Serie Dl. II 1832 No. 7 pag. 183.

198.nbsp;-^—- . Recherches mathématiques sur la loi d\'accroissement

de la population. In: Acad. Sci. Bull. 1846 No. 18 en 1847 No. 20.
Bruxelles.

199.nbsp;VERRIJN STUART, C. A. Inleiding tct de beoefening der Sta-

tistiek. Dl. 1 De statistische methode en hare tospassing op het
gebied der demographie. 2de druk Haarlem 1928.

200.nbsp;VERSLAG van de arboldscommlssio botroffondo do wettolUko vast-
, stelling van minimumloonen voor werknemers op Java en

Madoera. Weltevreden 1920.

201.nbsp;VERSLAG van de commissie voor het onderzoek naar de oorzaken

van de zich in de maand November 1926 in verscheidene ge-
deelten van de residentie Bantam voorgedaan hebbende on-
regelmatigheden ingesteld bij Gouvernements Besluit 26
Januari 1927 No. 1. \'s Gravenhage 1928.

202.nbsp;VERSLAG van de coöperatie commissie. Weltevreden 1922.

203.nbsp;VERSLAG van het Congres ter bespreking van de praeadviezen

betreffende de voedselvoorziening van Nederlandsch-Indië.
Public, v. d. Vereen, v. Studie v. Koloniaal-Maatschappelijke
Vraagst. No. 9. Weltevreden 1919.

204.nbsp;VERSLAG Koloniaal — van 1923. Weltevreden 1924.

205.nbsp;VERSLAG van de Suikerenquête-commissie. Soerabaja 1921.
20G. VERSLAG over de Burgerlijke Openbare Werken in Neder-
landsch-Indië over het jaar 1910. Dl. IV. Irrigatie, waterafvoer,
en waterkeering. Batavia 1913,

207.nbsp;-. 1926 Dl. V Bevloeiïng, afwatering en waterkeering.

Weltevreden 1928.

208.nbsp;VERSLAGEN van de arbeidsinspectie in de Buitengewesten

1927, 1928, Weltevreden 1928, 1929.

-ocr page 259-

209.nbsp;VERWIJK, J. J. Het verzamelen van gegevens voor de bevol-

kingsstatistiek op Java en Madcera. In: Tijdschr. B. B. 1890
No. 2.

210.nbsp;VETH, P. J. Java, Geografisch, ethnologisch, historisch, bewerkt

door Joh. P. Snelleman en J. F. Niermeyer. 4 Dln.. met krtn.,
phi. en portr. Deel IV. 1907. Haarlem 1906-1907.

211.nbsp;VISSER, J. Overzicht van het belastingwezen in Nederlandsch-

Indië, in het bijzonder van Java en Madoera. \'s Gravenhage

1924.

212.nbsp;VOIjLENHOVEN, C. van. De Indonesiër en zyn grond. Leiden

1925.

213.nbsp;VREBDE, A. G. Statistische Welvaartswaarneming, met tabn. In:

Kol. Stud. 1925 No. 9 pag. 107.

214.nbsp;-. Onderzoek naar de omvang der werkloosheid, met

tabn. In: Kol. Stud. 1931 No. 13 pag. 242.

215.nbsp;VRIES, E. de en J. H. JOOSTEN. Overzicht van de productivi-

teit der sawahs in de residentiën Pasoeroean, Malang en Pro-
bolinggo. In: Landbouw 1929.

216.nbsp;VRIES, E, de. Landbouw en welvaart in het regentschap Pasoe-

roean. Bydrage tot de kennis van de sociale economie van
Java. Deel I Tekst. Deel II Bijlagen, krtn., grafn., tabn., Proef-
schrift landbouwhoogeschool Wageningen 1931.

217.nbsp;VRIJBURG, B. Veeteelt-kundige onderwerpen met betrekking

tot de Inlandsche huishouding, inzonderheid op Java en Ma-
doera. met itabn. Lezingen
gehouden aan de Bestuursschool in
het cursus-jaar 1915-1916. In: Tijdschr. B.B. 1916 No. 50 pag.
321, 401 en 1916 No. 51 pag. 1.
217a VUUREN L van.
Boekaankondlgüig van W. Huender (zie No.
78). met tabn. In: Econ. Stat. ber. 1922 I pag. 386.

218nbsp;_ De ibeteekenis van Straat Malaka historisch beschouwd

naar aanleiding van Singapore-vlootbasls en onze Vlootwet,
met portr. en krtn. Openbare les Utrecht Rijksuniversiteit.
Utrecht. 1925.

219nbsp;, . Geografical aspect of the Netherlands East-Indies,
met \'liTtn. pin. tabn. Science in the Netherlands Indies. Kon.
Acad.
V. Wetenschappen, pag. 1. Weltevreden 1929.

220. WEIiLENSTEIN, E. P. Een ander over ,;Dualistische Economiequot;.

In. Kol. Stud. 1930 No. 14 I pag. 115.
221 WIRTSCHAFT Die — des Auslandes. Bearb. im Statistischen
Reichs-Amt. met krtn., grafn. en tabn. Einzelschriften zur
Statistik des deutschen Reichs. No. 5. Berlin 1928.
222. WRIGHT, H. Population. Cambridge Economic Handbooks. 1923.
^23 YULE G U. The growth of population and the factors which
control it. met graf. en tabn. In: Journ. Royal. Stat. Soc. 1925

No. 88 pag. 1.nbsp;,nbsp;,

224. ZAKBOEK. Statistisch — 1930. Centraal Bureau v. d. Statistiek

\'s Gravenhage 1930.

-ocr page 260-

• ...... v.nbsp;.\'i.\'\' K/ .f^li,

■ ■ ■ ... \'nbsp;-v^^h

• ■ quot; ■ ■ -, . -

..i\'.:: ^ .quot;K r.\'-:;;nbsp;, ...

V-r\'-^S-ic^l\'\' ...... . - -^i\'.

:nbsp;r.\'. I •!: :: • :.vnbsp;,

■ :.ï .iquot;

■1

■ - ■•\'ii

/ L

-ocr page 261-

STELLINGEN.

I.

Het verdient aanbeveling, een algemeene landbeschrijving te
baseeren op een serie monographiëen. Voor Nederland, waarover
geen algemeen aardrijkskundig handboek van recente datum bestaat,
moet aan deze monographiëen met voortvarendheid gewerkt worden,

II.

Bij de maatregelen, getroffen om de economische toestand in
bepaalde landen te verbeteren, met name door dc oprichting van
tariefmuren, wordt te zeer uit het oog verloren, dat vrijhandel in
het algemeen thans de voorkeur verdient boven protectie.

III.

Het bevolkingsvraagstuk op Java en Madoera verdient, vooral
ten aanzien van locale verschijnselen, veel nauwkeuriger onderzocht
te worden, dan tot dusver geschiedt.

IV.

Het is onjuist te zeggen, dat de Inlander op den duur beter
gewapend is tegen conjunctuurschommelingen dan de Europeaan,
die ook in slechte jaren een groot bedrag moet betalen aan rente
van het kapitaal en aan salarissen van employe\'s.

Naar aanleiding van: Bijlert, C. J. van. Veranderingen bij den Inland-
schen Landbouw. In: Ind. Gids 1930, II, pag. 873-891.

V.

De sociaal-geographische studie dient de beginselen der statistiek
als verplicht leervak te omvatten.

VI.

Het is bij de studie der politieke geographic noodzakelijk, een
grondige kennis van de algemeene, diplomatieke, cultureele en

-ocr page 262-

.1

fe ^ .rwt/ïownbsp;anànbsp;.

nl. bnàîêaci »i{a«im53«.o.»,;. quot;sb\'- mo\' . .u?*!/!».»«i\'^; ;rnbsp;^ .. ;;

■•■•^v\'- atfv \'nbsp;quot;»fc toob -r liNEB, ^pïx-nv\'i»« «siMtisi s^s*^

lt;n

At

■■ ■ ■nbsp;^nbsp;* ■ ,1

■ . \' quot; ,. \' , \' \' \' \' gt; ■■■■.
\'rjtïii wt/b \'qO î^J\' i.-.ÎH
it^nbsp;■y-^H :

-.■•\'\'ïi \'nbsp;■■\'v ■■■ ■ ■nbsp;- ■ quot;•nbsp;■.

■c\'iisi\' »isfsitóK-^ -Ramp;a ft»nbsp;ai£v

■ \' \' \'nbsp;■nbsp;quot; ■ ■ .nbsp;■ J. , ■ •

\' vnbsp;\' ■nbsp;■ ■ ■ ■nbsp;.....

-ocr page 263-

economische geschiedenis te hebben, als men niet tot een eenzijdige
voorstelling van de feiten wil komen.

Naar aanleiding van; Supan, A. Leidinien der allgemeinen politischen
Geographie. 2de druk Berlijn, 1922. pag. 110—121.

VII.

De tegenstelling tusschen Girondijnen en Jacobijnen ontwikkelt
zich geleidelijk en berust niet op een verschil in stand. Mathiez
gaat nog te ver als hij spreekt van „presque une lutte de classesquot;.

Naar aanleiding van: Mathiez, A. La Révolution française. Dl. 11. La
Gironde et la Montagne. Parijs, 1924. pag. 3.

VIII.

In verband met de beperkte kennis van, en de uiteenloopende
meeningen over de ontstaanswijze der caldera, is het niet gewenscht,
van deze oppervlaktevorm een definitie te geven, waarin de genese
ter determineering dient.

IX.

Het wordt lang niet algemeen aangenomen, dat physische ken-
merken onveranderd overerven. Een indeeling der menschen in
onveranderlijke rassen, gebaseerd op deze kenmerken, is derhalve
aan bezwaren onderhevig.

X.

Het is onjuist tc zeggen, dat men bij het opleggen van straf
moet zorgen, dat het kind niet het gevoel krijgt, dat de zaak hiermee
te niet gedaan is en dat het moet begrijpen, dat hetgeen eenmaal
is geschied, ook niet meer goedgemaakt kan worden.

Naar aanleiding van: Kohlbrugge, ). H. F. Practische Sociologie. Gro-
9ingen-den Haag. 1926. Dl. III. pag. 199.

-ocr page 264-

f}:

...

; V, quot; -

V.nbsp;■-•s

. ■■ ■ r . • ■ -M \' • , . . ■ \' 1

\'fv-

i . ■ _■nbsp;-«»^.ÎAi ■ ■

■ - \' • ■ - quot;quot;

• -nbsp;v-1 .\'i M

-ocr page 265-

Adminij(:/\'atLeue L/^deeLî^g.

l/olgenô ôtaatôhiad /925 N9 92a ro

Dlehéheid den Beuolkcng

yy7tgt;?cfep c/oio /oo Tt^tooyer^^ pen M M ^ 1

. ,. .. y^ol^^pns de uolk3tlt;?lkng uan/920
tooeer c/ol^o 3oonbsp;.

-ocr page 266-

. T ■nbsp;■■■.....

M W-K\'-\'

-ocr page 267-

V

»•quot;■ quot;\'S*..

/. h\'

■■ .M ;
i

:i;i

r-1-.; ■

■»quot;S * \' gt;•- ■

\' :

I .(■

V- ■nbsp;. ■ ■nbsp;■nbsp;■ ■

-ocr page 268-

■Jä

V 1

-,.[.:nbsp;.tio,

-ocr page 269-

il

i

ê

fi

r