fa \'(gt; s Si1
^t/ta /\'//;lt; /j/ry/ rus,
^ / Ss /sy/ S/Z/s/t S/r ^ AStSi? Yt /z /
S/z, /// SC JS ^
19.
/Tc lt;f
/ J . /1 G.
/ P A C N I K.
AXDSCUE
tEN
LAL
«DEN,
f»
ALLE BOEKEN DES NIEUWEN VERBONDS ONZES IlEEREN
UIT DE GRIEKSCUE TAAI, IX ON7/6 NEDERLANDSCUE TAAL GETROUWELIJK OVERGEZET;
EN VOLGENS UET BESLUIT VAN DH
GEHOUDEN TE DORDRECHT,
IN DE JARKN 1618 F. N 1(519.
INGERIGT OVEREENKOMSTIG DETUANS MEEST GEBRUIKELIJKE
Liturgische Verae :rmg Aertsb/\'d-^r^-UiaECHT / v
quot; Voignum.Mc r Bibiiotheak vil
Bij deNederlandsciieRijbe l-C o m p \'a g n i r. *te Amsterdam,
J. Brandt en Zoon.
TE H A A R I, E M ,
JOUANNES ËNSCUEDÉ EN ZONEN.
Jüe Algemsene Synode der Nederlandsehe Hervormde Kerk, in hare zitting van 9 Julü 11. de besluiten van 181S en 1836, Ijetreffende de authentisatie van Bijbels, Testamenten en Psalmboeken naar do Staten-Overzetting, ingetrokken hebbende, is het der Nederlandsehe Bijbel-Compagnie gepast voorgekomen, te verklaren, dat zij bij voortduring zal zorg dragen, hare uitgaven, hetzij geheel onveranderd, hetzü naar de thans meest gebruikelijke taal en spelling ingerigt, altüd overeenkomstig de Staten-Overzetting het licht te doen zien, — en heeft zij besloten om, ten einde te doen blijken van de echtheid en naauwkeurigheid der door haar uitgegeven Kerkboeken, deze te voorzien van de nevens oi onder de wapens der steden Amsterdam en Haarlem geplaatste handteekeningen der uitgevers.
Gedaan in onze vergadering van den vierden September 1867.
De Nederlandsehe Bijbel-Compagnie,
DER
A-llen den Renen die descn sullen sien ofte hooren fesen , Saluyt, DOEN TE WETEN : dat wy van den aenbcginne der Reformatie af in dese Landen tor herten genomen, ende met alle vlyt ende sorgh-vuldigheyt getracht hebben te besorgen alles wat tot goeden welstant ende voortplantinge van de Oprechte, Ware, Christelicke Gereformeerde Religie, ende den suyveren Godtsdienst heeft mogen strecken ende noodi^h was; ende omler anderen mede dat Godts Heyligh Woort, na den rechten sin. ooghmerek ende verstant van den gront-text ende sprake , daer inne Godt de Heere Almachtigh genadelick gelieft heeft sijne Leere ende Godtsdienst, door ingeven des Heyligen Geests te openbaren , mochte worden uytgeleyt, geleert, ende gepre-dickt, op dat daer door de saligheyt der zielen, ende het eeuwigh welvaren meer ende meer gevoordert soude worden. Doch aengemerekt zijnde dat noyt eenige Oversettinge van de Heylige Schrifture uyt den originelen Text in de Nederlantsche sprake en was gc-daeu , hadden wy al over lange versocht ende gecommitteert eenige voorname geleerde Mannen, Theologanten ende Dienaren van de Gereformeerde Kerc-ken , om een nieuwe Nederlantsche Oversettinge der Heylige Schrifture uyt de oorspronckelicke falen te voorschijn te brengen , by dewelc-ke dit werek van tijt tot rijt loffelicken begonnen wesende. ia de voortgangh daervan nochtans door haerliedcr ontijdigh afsterven tot noch toe verhindert geworden. Waeroinme, op dat dit soo noodigh ende Goddelick werek eyndelick eens ten effecte gebracht, ende dese onse Christelicke yver ende voornemen voldaen mochte worden , hebben wy volgens net exempel der eerster Kercken by de tijden der Oudtvaderen , als oock op het exempel der nabuerige ende andere Gereformeerde Rijcken , Furstendommen , ende Republieken . goet gevonden gehadt, die van de Synode Natiouael in den jare 1618 ende 1619, tot Dordrecht vergadert, te versoecken , authoriseeren ende lasten , de voorseyde Oversettinge by der hant te nemen , ende daar toe , als oock tot de Revisie van dien , eenige geleerde ende ervarene Theologanten te deputeeren. Ende de Oversettinge door den genadigen regen van Godt Almachtigh by de voorn, voortreffelieke Mannen in de He-breeusche ende Griecksche talen ervaren, ten cynde gebracht, ende door andere geleerde Theologanten naerder oversien zynde, hebben het bedsnektn ende goet vinden der selver doen hooren , ende daer uyt bevonden hebbende, dat in dese Oversettinge alles was by gebracht , dat. de waerheyt, de eygenschap van de woorden , ende de sin derselver, kan vereysschen. SOO IS \'T , dat wy na rijpe deliberatie , ende hier op gehadt hebbende het advijs van den Rade van State de-ner Vereenighde Nederlanden, de meergemelte Oversettinge hebben geapprobeert ende geauthoriseert, gelijk wy deselve authoriseeren ende approbeeren mits dezen; ten eynde dat deselve in de Kercken ende publljcke Scholen der Vereenigude Nederlanden , ende andere Rijcken ende Lantsrhappen onder onse gehoorsaemheyt resorteerende, moge worden aengenonien ende gebruyekt, ende dat dien volgens alle Kerc-krlicke Vergaderingen, Kerckendienaren, Professoren ende Doctoren in de Heylige Theologie, Regenten van Collegien , ende voorts allen ende een yegelicken, die dit eenighsins aengaen magh , in \'t exercee-ren van derselver diensten ende bedieningen haer daer na mogen regu-leeren, omme alsoo de ernigheyt, welstant ende dienst der gemelte Nederlantsche Gereformeerde Kercken ende Scholen meer ende meer te vorderen : Daer toe Godt Almachtigh genadelick gelieve sijnen zegen te verleenen. Gedaen ter Vergaderingc van de Hooghgeinelte Staten Generael,
In den Hage den 29 Julij 1637.
Ifm grparnjj/ieert,
A. Pi.oos van A m s r k r,, vt.
Onder ilonl,
Ter Ordonnantie van dezelve.
O\'feeckr/il,
VAN
DES
Bladz.
Het Euangelium van Matthefis.......................... 1.
Het EuanRelium van Markus............................ 38.
Het Euan^elium van Lukas............... .............. 62.
Het Euangelium van Johannes..........................102.
I. Zendbrief van Paulus aan die van Korinrhe.......... 1S6.
II. Zendbrief van Paulus aan die van Korinthe.........201.
Zendbrief van Paulus aan die van Galatic...............211.
Zendbrief van Paulus aan die van Efeze................ 216.
Zendbrief van Paulus aan de Philippensen...............221.
Zendbrief van Paulus aan de Kolossensen............... 225.
I. Zendbrief van Paulus aan de Thessalonicensen....... 228.
II. Zendbrief van Paulus aan de Thessalonicensen......231.
I. Zendbrief van Paulus aan Timotheüs................. 233.
II. Zendbrief van Paulus aan Timotheüs................ 237.
Zendbrief van Paulus aan Titus......................... 240.
Zendbrief van Paulus aan Philemon..................... 242.
Zendbrief van Paulus aan de Hebreen................... 243.
Algemeene Zendbrief van Jacobus........................ 254.
I. Algemeene Zendbrief van Petrus...................... 258.
II. Algemeene Zendbrief van Petrus..................... 262.
I. Algemeene Zendbrief van Johannes................... 264.
II. Zendbrief van Johannes.............................. 268.
III. Zendbrief van Johannes............................. 269.
Algemeene Zendbrief van Judas......................... 269.
De Ooenbaring van Johannes............................ 270.
KEN
»iA« [DE BESCHRTjylNG VJH]
Bladz, ..................... 38. breven door Lukas. 131. 3en................. 170. .................... 240. .................... 242. .................... 253. ................... 262. 1................... 264. ................... 269. ................... 269. ................... 270. |
tj HOOFDSTUK 1. I. XXet Baek des geslachts van i ezus Chuistifs, df*n zoon i Davids, denzoon Abralmms. i 2. Abraliam gewon Izailk; on Izaamp;k gewon Jakob; en Jakob i gewon Juda en zijne broeders 3. En Juda gewon Fares en ; Zara, bij Tbamar; en Fares gewon Èsrom; en Esrom ^e-.won Aram; 4. En Aram gewon Amina-dab; en Aminadab gewon Na-JLsson; en Kaftsson gewon Salmon: 5. En Salmon gewon Doöz, bij llacbab; en Boüz g«won Obed, bij Ruth; en Obed gewon Jesse; 6. En Jesse gewon David den Koning; en David\' de Koning gewon Salomon, bij degene die Uria\'s [vrouw was ffeweesij ; 7. En Salomon gewon Robo-am; en Roboam gewon Abia; en Abia gewon Asa; 8. En Asa gewon Josafat; en Josafat gewon Joram; en Jo-ram gewon Ozias; 9. En Ozias gewon Joatham; en Joatham gewon Achaz; en Achaz gewon Ezekias; 10. En Ezekias gewon Manas-se; en Manasse gewonAmon; en Amon gewon Josias; II. En Josias gewon Jecbo-nias en zijne broeders, omtrent de Babylonische overvoering. 12. En na de Babylonische overvoering gewon Jechonias Salathiël; en Saluthiël gewon Zorobabel; 13. En Zorobabel gewon Abi-ud ; en Abiud gewon Eljakim; en Eljakim gewon Azor; 14. En Azor gewon Sadok; en Sadok gewon Achim; en Achim gewon Eliud; 115. En Eliud gewon Eleazar; en Eleazar gewon Matthan; en Matthan gewon Jakob. |
16. En Jakob gewon Jozef, den man van Maria, uit welke geboren is Jezus, gezegd Christus. 17. Al de geslachten dan van Abraliam tot David [zijn] veertien geslachten ;\'en van David tot de Babylonische overvoering {gt;»gt;] \' veertien geslachten ; en van de Babylonische overvoering tot Christus |gt;y«] veertien geslachten. 18. De geboorte van Jezus Christus was nu aldus : want als Maria zijne moeder met Jozef ondertrouwd was, eer zij te zamen gekomen waren, werd zij zwanger bevonden uit den Heiligen Geest. 19. Jozef nu haar man, al-zoo hij regtvaardig was, en haar niet wilde openbaar te schande maken, was van wil haar heimelijk te verlaten. 20. En alzoo hij deze dingen in den zin had , zie , de Engel des Heeren verscheen h\';m in den droom , zeggende : Jozef, [ffijJ zoon Davids, zijt niet bevreesd Maria uwe vrouw tot u te nemen. Want hetgeen in haar ontvangen is , dat is uit den Heiligen Geest. 21. En zij zal eenen zoon baren , en gij zult zijnen naam heeten Jezus. Want hij zal zijn volk zalig maken van hunne zonden. 22. En dit alles is geschied, opdat vervuld zou worden \'t geen van den Heer gesproken is door den Profeet, zeggende ; 23. Zie, de maagd zal zwanger worden, en eenen zoon baren , en gij zult zijnen naam heeten Emmanuël, \'t welk is, overgezet zijnde. God met ons. 24. Jozef dan, opgewekt zijnde van den slaap, deed gelijk de Engel des Heeren hem bevolen had , en heeft zjjne vrouw tot zich genomen, A 25. En |
3 HET EUANGELIÜM ttoofdst. 1, 2.
25. En bekende haar niet, ren weg weder naar hun land. totdat zij dezen haren eerst-1 13. Toen zij nu vertrokken geborenen zoon gebaard had; waren, zie, de Engel des en heettezijnen naam Jezus.\'Heeren verschijnt Jozef in den
- droom, zeggende: sta op, en
rp HOOFDSTUK 2. neem tot u het kindeken en zy-
1. JL oen nu Jezus geboren ne moeder, en vlied in Egypte, was te Bethlehem, [geleyin] en wees aldaar, totdat ik het inJudea, in de dagen van den u zeggen zal. Want Herodes Koning Herodes. zie, ieeniye\'] zal het kindeken zoeken, om Wijzen van het Oosten zijn te hetzelve te dooden.
Jeruzalem aangekomen, i 14. Hij dan opgestaan zijn-
2. Zeggende: waar is de ge- de nam het kindeken en zijne borene Koning der Joden ? moeder tot zich in den nacht. Want wij hebben gezien zijne en vertrok naar Egypte,
ster in \'t Oosten, en zijn j 15. En was aldaar tot den gekomen om hem te aanbidden. • dood van Herodes; opdat ver-De Koning Herodes nu vuld zoude worden hetgeen van [lt;l\\t] gehoord hebbende, werd den Heer gesproken is door ontroerd, en geheel Jeruza- den l\'rofeet, zeggende: uit lem met hem. Egypte heb ik mijnen Zoon
•1. En bijeen vergaderd heb- geroepen.
bende al de Overpriesters on | 16. Als Herodes zag dat hij Schriftgeleerden des volks, van de Wijzen bedrogen was, vraagde van hen,waar de Chris- toen werd hij zeer toornig, tus zoude geboren worden, en [eenigeii] afgezonden heb-5. En zij zeiden tot hem: te bende, heeft omgebragt al de Bethlehem inJudea [gelegen], kinderen, die binnen Bethlc-Want alzoo is geschreven door hem en in al deszelfs landden Profeet: 1 palen [waren] , van twee ja-fi. En gij Bethlehem, [fry] ren [omlt;/] en daaronder, naar land van Juda, zijt geenszins den tijd dien hij van de Wijde minste onder de Vorsten zen naarstiglijk onderzocht van Juda; want uit u zal de had.
Leidsman voortkomen, die 17. Toen is vervuld gewor-mijn volk Israel weiden zal. \'den hetgeen gesproken is door
7.J Toen heeft Herodes de Wij- | den Protect Jeremias, zeggende: zen heimelijk geroepen, en j IS. Eene stem is ir. Kama vernam naarstiglijk van hen \' gehoord, geklag, gew.ien , en den tijd, wanneer de ster ver-1 veel gekerm ; Rachel teween-schenen was. de hare kinderen, en wilde
8. En hen naar Bethlehem 1 niet vertroost wezen, omdat zendende , zeide : reist heen , | zij niet zijn.
en onderzoekt naarstiglijk naar | 19. Toen Herodes nu gestor-het kindeken, en als gij het\'ven was, zie, de Eng^l des zult gevonden hebben, bood- Heeren verschijnt Jos-ef in achapt het mij, opdat ik ook den droom, in Egypte,
kome, en hetzelve aanbidde. I 20. Zeggende: sta op, neem
9. En zij den Koning ge- het kinlt;leken en zijne moeder hoord hebbende zijn heenge-! tot u, en trek in het land reisil; en zie, de ster, die Israels; want zij zijn gestor-zij in \'t Oosten gezien hadden, ven die de ziel des kindekens ging hen vóór, totdat zij kwam zochten.
en stond boven [r/e plaats] 21. Hij dan opgestaan zijn-waar het kindeken was. de heeft tot zich genomen
10. Als zij nu de ster zagen, het kindeken en zijne moeder, verheugden zij zich met zeer en is gekomen in het land la-groote vreugde. jraêls.
11. En in liet huis gekomen i 22. Maar als hij hoorde dat zijnde, vonden zij het kinde-\' Archelaüs in Judea Koning ken met Maria zijne moeder; en [ was, in de plaats van zijnen nedervallende hebben zij het- [ vader Herodes, vreende hij zelve aangebeden. En hunne daarheen te gaan ; msar door schatten opengedaan hebben-\' goddelijke openbarirg ver-de , bragten zij hem geschen- maand in den droom is hij ken; goud, en wierook, en vertrokken in de deden van myrrhe. Galii^a.
12. En door goddelijke open-1 23. En [daagt;] gekomen zijn-baring vermaand zijnde in den de nam hij zijne woonplaats droom, dat zij niet zouden in de stad genaamd Naza-wederkeeren tot Herodes, ver- reth; opdat vervuld zoude wor-trokken zij door eenen ande- den wat door de Profeten
gezegd is, dat hü Nazarener zal geheeten worden. E HOOFDSTUK 3. n in die dagen kwam Johannes de Dooper, predikende in de woestijn van Ju-dea, HOOFDSTUK 3. n in die dagen kwam Johannes de Dooper, predikende in de woestijn van Ju-dea, 2. En zegerende: bekeert u; want het Koningrijk der hemelen is nabij gekomen. 3. Want deze is het van welken gesproken is door Jesajas den Profeet, zeggende: de stem des roependen in de woestijn : bereidt den weg des Hee-ren, maakt zijne paden regl. 4. En dezelve Johannes had zijne kleeding van kemelshaar, en eenen lederen gordel om zijne lendenen; en zijn voedsel was sprinkhanen en wilde honig:. 5. Toen is tot hem uitgegaan Jeruzalem en geheel Judea en het geheele land rondom den Jordaan; 6. En werden van hem gedoopt in den Jordaan, belijdende hunne zonden. 7. Hij dan ziende velen van de Farizeën en Sadduceen tof zijnen doop komen, sprak tot hen; gij adderen-gebroedsels , wie beeft u aangewezen te vlieden van den toekomenden toorn ? 8. Brengt dan vruchten voort der bekeering waardig. 9. En meent niet bij u zeiven te zeggen: wij hebben Abraham tot eenen vader. Want ik zeg u, dat God zelfs uit deze steenen kan Abraham kinderen verwekken. 10. En is ook alreeds de bijl aan den wortel der hoornen gelegd; alle boom dan die geen goede vrucht voort-rengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen.een goede vrucht voort-rengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen. 11. Ik doop u wel met water tot bekeering; maar die na mij komt is sterker dan ik , wiens schoenen ik niet waardig ben [hem nn] te dragen ; die zal u met den Heiligen Geest en met vuur doo-pen. 12. Wiens wan in zijne hand is, en zal zijnen dorschvloer doorzuiveren, en zijne tarwe in zijne schuur tezamen brengen , en zal het kaf met on-uitblusschelijk vuur verbranden. 13. Toen kwam Jezus van Ga-lilea naar den Jordaan tot Johannes, om van hem gedoopt te worden. 14. Doch Johannes weigerde hem zeer, zeggende: mij 13 |
TTHEUS. 3 noodig van u gedoopt te worden , en komt gij tot mij ? 15. Maar Jezus antwoordende zeide tot hom: laat nu af; want aldus betaamt ons alle geregtigheid te vervullen. Toen liet hij van hem af. 16. En Jezus gedoopt zijnde is terstond opgeklommen uit het water; en zie, de hemelen werden hem geopend, en hij zag den Geest Gods nederdalen gelijk eene duif, en^op hem komen. 17. En zie, eene stem uit de hemelen , zeggende: deze is mijn Zoon , mijn geliefde, in welken ik mijn welbehagen heb. 1. JLoen werd Jezus van den Geest weggeleid in de woestijn , om verzocht te worden van den duivel. 2. En als hij veertig dagen en veertig nachten gevast had, hongerde hem ten laatste. 3. En de verzoeker tot hem gekomen zijnde, zeide: indien gij Gods Zoon zijt, zeg dat deze steenen brooden worden. 4. Doch hij antwoordende zeide: er is geschreven: de mensch zal bij brood alleen niet leven, maar bij alle woord, dat door den mond Gods uitgaat. 5. Toen nam hem de duivel mede naar de heilige stad, en stelde hem op de tinne des Tempels, G. En zeide tot hem: indien gij Gods Zoon zijt, werp u zeiven nederwaarts; want et is geschreven, dot hij zijne Enpelen van u bevelen zal, en [f/öf] zij u op de handen zullen nemen , opdat gij niet f eeniger tijd uwen voet aan eenen steen aanstoot. 7. Jezus zeide tot hem; er is wederom geschreven: gü zult den Heer uwen God niet verzoeken. 8. Wederom nam hem de duivel mode op eenen ::eer hoo-gen berg, en toonde hem al de Koningrijken der wereld, en bttnne heerlijkheid; 9. En zeide tot hem: al deze dingen zal ik u geven, indien gij nedervallende mij zult aanbidden. 10. Toen zeide Jezus tot hem: ga weg, satan ; want er staat geschreven: den Heer uwen God zult gij aanbidden, en hem alleen dienen. 11. Toea liet de duivel van hem af; en zie, de Engelen zijn toegekomen, en dienden hem. A 2 12. Ala |
Hoofdst. 4,6.
12. Als nu Jezus gehoord had dat Johannes overgeleverd was, is hij -wedergekeerd naar Galilèa;
13. En Nazareth verlaten hebbende is komen wonen te Kapernaüm, gelegen aan de zee, in de landpalen van Za-bulon en Nefthalira;
14. Opdat vervuld zonde worden hetgeen gesproken is door Jesajas den Profeet, zeggende :
15. Het land Zahnlon en het land Nefthalira, [««« den] weg der zee, over den Jordaan, Galilea der volken;
lü. Het volk dat in duisternis zat, heeft een groot licht gezien; en dengenen die zaten in het land en schaduw des doods, denzelven is een licht opgegaan.
17. Van toen aan heeft Jezus begonnen te prediken, en te zeggen: bekeert u, want het Koningrijk der hemelen nabij gekomen.
18. En Jezus wandelende aan de zee van Galilea, zag twee broeders, [namelijk\'} Simon, gezegd Petrus, en Andreas zijnen broeder, \'t net in de zee werpende; (want zij waren visschers.)
19. En hij zeide tot hen : volgt mij na, en ik zal u visschers der menschen maken.
20. Zij dan terstond de netten verlatende zijn hem nagevolgd.
21. En hij van daar voortgegaan zijnde zag twee andere broeders, [namelijk} Jacobus den Ooo«] van Zebe-deiis, en Johannes zijnen broeder, in het schip met hunnen vader Zebedeüs, hunne netten vermakende, en heeft hen geroepen.
22. Zij dan terstond verlatende \'t schip en hunnen vader, zijn hem nagevolgd.
23. En Jezus omging geheel Galilea, leerende in hunne Synagogen, en predikende het Euangelium des Koninsrijks-en genezende alle ziekte ei alle kwale onder het volk.
24. En zijn gerucht ging [van daar} uit in geheel Syrië; en zij bragten tot hem allen die kwalijk gesteld waren, met verscheidene ziektenen pijnen bevangen zijnde, en van den duivel bezeten, en maanzieken, en geraakten; en hij genas dezelve.
23. La vele scharen volgden hem na , van Galilea, en [wom] DekapoLs, en [r-a»] Jeruzalem , en [rnn] J udea, en [wan] over den Jordaan.
t, HOOFDSTUK 5.
1. Hrfn [Jezus] de scharen zi-ande is geklommen op eenen berg, en als hij nedergezeten was , kwamen zijne discipelen tot hem.
2. En zijnen mond geopend hebbende leerde hij hen, zeggende;
3. Zalig [=•;«] de armen van Keest; want hunner is het Koningrijk der hemelen.
4. Zalig [ry«] die treuren; want zij zullen vertroost worden.
5. Zalig [zijn] de zachtmoe-digen; want zij zullen het aardrijk beërven.
6. Zalig [zrn] die hongeren en dorsten [naar] de gereg-tigheid; want zij zullen verzadigd worden.
7. Zalig [zijn] de barmharti-gen ; want hun zal barmhartigheid geschieden.
8. Zalig [zijn] de reinen van harte; want zij i.ullen God zien.
9. Zalig [zijn] d\'ï vreedza-men ; want quot; zij zullen Gods kinderen genoemd worden.
10. Zalig [zijn] die vervolgd worden om \'der geregtigheid wil; want hunner is het Koningrijk der hemelen.
11. Zalig zijt gij als u [de menschen} smaden on vervolgen, en liegende aile kwaad tegen u spreken, on mijnent-wil.
12. Verblijdt en verheugt [«]; want uw loon [i«] groot in de hemelen ; want aizoo hebben zij vervolgd de Profeten, die vóór u [geweest rijn].
13. Gij zijt het zout der aarde; indien nu het zout smakeloos wordt, waarmede zal [het} gezouten worden? Het deugt nergens meer toe, dan om buiten geworpen, en van de menschen vertreden te worden.
14. Gij zijt het licht der wereld; eene stad boven op eenen berg liggende kan niet verborgen zijn.
15. Noch men steekt geent kaars aan, en zet die onder eene korenmaat; maar op een kandelaar, en zij schijnt allen, die in het huis [zijn].
16. Laat uw licht alzoo schijnen voor de menschen, dal zij uwe goede w :rken moger zien, en uwen quot;\'\'ader, die ie de hemelen is, verheerlijken.
17. Meent niet dat ik geko men ben om de wet of d« Profeten te ontbinden ; ik her niet gekomen om [die] t(
ont-
Hoofdst. 5. VAN Mj ontbinden, maar te vervullen. 18. Want voorwaar zeg ik u; totdat de hemel en de aarde voorbügaan, zal er niet één jota, noch één tittel van de wet voorbijgaan, totdat het alles zal zijn geschied. 19. Zoo wie dan een van deze minste geboden zal ontbonden, en de menschen alzoo zal geleerd hebben, [rfir] zal de minste genoemd worden in het Koningrijk der hemelen; maar zoo wie [dezelve^} zal gedaan en geleerd hebben, die zal groot genoemd worden in het Koningrijk der hemelen. 20. Want ik zegu: tenzij uwe geregtigheid overvloediger zij dan der Schriftgeleerden en der Farizeën, dat gij in het Koningrijk der hemelen geenszins zult ingaan. 21. Gij hebt gehoord dat [tot] de Ouden gezegd is: gij zult niet dooden; maar zoo wie doodt, [f/ie] zal strafbaar zijn door het gerigt. 22. Doch ik zeg u: zoo wie ten onregte op zijnen broeder toornig is, die zal strafbaar zyn door het gerigt; en wie tot zijnen broeder zogt: Raka! die zal strafbaar zijn door den grooten Raad. Maar wie zogt:; gij dwaas! die zal strafbaar; zijn door het helsche vuur. i 23. Zoo gij dan uwe gave zult op het altaar offeren, en aldaar gedachtig wordt\', dat uw broeder iets tegen u heeft, 24. Laat daar uwe gave voor het altaar, en ga heen, verzoen u eerst met uwen broeder, en kom dan, en offer uwe gave. 25. Wees haastiglijk welgezind [teyeji] uwe wederpartij, terwijl gij nog met hem op den wrg zijt, opdat de wederpartij niet misschien u den Regtr* overlevere, en de Reg-ter u den dienaar overlevere, en gij in de gevangenis geworpen wordt. 26. Voorwaar ik zeg u: gü zult daar geenszins uitkomen, totdat sü den laatsten penning zult betaald hebben. 27. Gij hebt gehoord dat Oan] de Ouden gezegd is: gij zult geen overspel doen. 28. Maar ik zeg u, dat zoo wie eene vrouw [aa»]ziet om dezelve te begeeren , die heeft alreeds overspel in zijn hart met haar gedaan. 29. Indien dan uw regter cog u ergert, trek het uit, en werp het van u; want het ia u nut dat één uwer leden verga, en niet uw geheele ligchaam |
LTTHEUS. i in de hel geworpen worde. 30. En indien uwe regter hand u ergert, houw die af, en werp [Anar] van u; want het is u nut dat één uwer leden verga, en niet uw geheele ligchaam in de hel geworpen worde. 31. Er is ook gezegd : zoo wie zijne vrouw verlaten zal, die geve haar eenen scheidbrief. 32. Maar ik zeg u, dat zoo wie zijne vrouw verlaten zal, anders dan uit oorzaak van hoererij, die maakt dat zy overspel doet; en zoo wie de verlatene zal trouwen, die doet overspel. 33. Wederom hebtRij gehoord, dat [van] de Ouden gezegd is: gij zult den eed niet breken , maar gij zult den Ileere uwe eeden houden. 34. Maar ik zeg u: zweer eansciielijk niet: noch bij den hemel, omdat hij is de troon Gods; 35. iS\'och bij de aarde, omdat zij is de voetbank zijner voeten; noch bij Jeruzalem, omdat zij is de stad des grooten Konings; SG.Noch bij uw hoofi zult gij niet zweren, omdat gij niet één haar kunt wit of zwartmaken. 37. Maar laat zijn uw woord : ja, ja; neen, neen; wat boven deze is, dat is uit den boozen. 38. Gij hebt gehoord dat gezegd is: oog om oog, en tand om tand. 39. Maar ik zeg u, dat gij den boozen niet wederstaat; maar zoo wie u op de regter wang slaat, keer hem ook de andere toe; 40. En zoo iemand metureg-ten wil, en uwen rok nemen, laat hem ook den mnntel; 41. En zoo wie u zal dwingen ééne mijl te gaan, ga met hem twee [mi/Vp/t]. 42. Geef dengenen die [ielt;«] van u bidt , en keer u niet af van dengenen die van u leenen wil. 43. Gij hebt gehoord dat er gezegd is: gij zult uwen naasten liefhebben, en uwen vijand zult gij baten. 44. Maar ik zeg u: hebt uwe vijanden lief; zegeut hen die u vervloeken; doet wel dengenen die u haten, en bidt voor degenen die u geweld doen , en die u vervolgen ; 45. Opdat gij moogt kinderen zün uws Vaders die in de hemelen is. Want hij doet zijne zon opgaan over boozen en goedenen regent over A 3 regt- |
regtvaardigen en onregtvaar-digen.
\'16. Want indien gij liefhebt,
die u liefhebben, wat loon hebt gij ? Doen ook de tollenaars niet hetzelfde?
47. En indien gij uwe broeders alleen groet, wat doet..—---r —
gij boven anderen? Doen ook • is het Koningrijk, en de kracht, niet de tollenaars alzoo? en de heerlijkheid in de ecu-4S. Weest dan gijlieden vol-jwigheid , Amen!
maakt, gelijk uw Vader, diej 14. Want indien gij den men-in dquot; hemelen is, volmankt is. jschen hunne misdaden ver-
---geeft, zoo zal uw hemelsche
TT HOOFDSTUK 6. j Vader ook u vergeven ;
1. Hebt acht, dat gij uwe] 15. Maar indien gij den men-aalmoes niet doet voor dequot; schen hunne misdaden Biet menschen, om van hen ge-• vergeeft, zoo zal ook uw Va-zien te worden ; anders hebt; der uwe misdaden niet verge-gij geen loon bij uwen Vader, i ven.
die in de hemelen is. 1G. En wanneer gij vast,
2. Wanneer gij dan aalmoes, toont geen droevig gezigt, doet, zoo laat voor u niet gelijk de geveinsden; want zij trompetten, gelijk de ge-imismaken hunne aangezigten, veinsden in de Synagogen en, opdat zij van de menschen op de straten doên, opdat zij \' mogen gezien worden , als zij van de menschen geëerd mogen • vasten. Voorwaar ik zeg u , worden ; voorwaar zeg ik u ;
zij hebben hun loon weg.
:i. Maar als gij aalmoes doet, zoo laat uwe linker [handj niet weten, wat uwe regter doet;
4. Opdat uwe aalmoes in het verborgene zij; en uw Vader, die in \'t verborgene ziet, die zal \'t u in \'t openbaar vergelden.
5. En wanneer gij bidt, zoo zult gij niet zijn gelijk de geveinsden ; want die plegen gaarne in de Synagogen, en op de boeken der straten staande te bidden, opdat zij van de menschen mogen
zeg u, dat zij hun loon weg hebben.
lt;gt;. Maar gij , wanneer srij bidt, ga in uwe binnenkamer, en uwe deur gesloten hebbende bid uwen Vader die in tiet verborgene is; en uw Vader die in het verborgene
gezien worden. Voorwaar ik! noch mot noch roest verderft
waar de dieven niet doorgraven , noch stelen.
21. Want waar uw schat ia, daar zal ook uw hart . i/v..
22. De kaars des ligch.\'.amn is het oogj indien dan uw oog eenvoudig is, zoo zal uw gehee-le ligchaam verlicht wezen.
ziet, zal het u in het open-I 23. Maar indien uw oog boos baar vergelden. j is, zoo zal geheel uw ligchaam
7. En als gij bidt, zoo ge-[duister zijn. Indien dan het bruikt geen ijdei verhaal van jlicht dat in u is, duisternis woorden, gelijk de Heidenen; is, hoe groot \\zal1 de duis-want zij inecnen dat zij door 1 ternis sy«]?
hunne veelheid van woorden! 24. Niemand kan twee hee-zullen verhoord worden. ren dienen; want, of hij zal
Wordt dan hun niet gelijk ; want uw Vader weet wat gij noodighebt, eer gij hem bidt.
9. Gij dan bidt aldus: Onze Vader, die in de hemelen [i-ylt;]! Uw naam worde geheiligd.
10. Uw Koningrijk kome. Uw wil geschiede, gelijk in den gt;einel, {jilzoo] ook op de uardc.
eenen haten en den anderen liefhebben, of hij zal den eenen aanhangen en den anderen verachten; nij kunt niet God dienen en den Mammon.
25. Daarom zeg ik u: zijt niet bezorgd voor uw leven , wat gij eten , en wat gij drin-iken zult, uoch voor uw ligchaam,
HET EUANGELIUM Hoofdat. 5»
11. Ons dageUjksch brood geef ons heden.
12. En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wü vergeven onzen schuldenaren.
13. En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons
an den boozen. Want uw*
dat zij hun loon weg hebben.
17. Maar (jij, als gü vast, zalf uw hoofd, en wasch uw aangezigt,
18. Opdat het van de menschen niet gezien worde, als gij vast, maar van uwen Vader, die in het verborgene is; en uw Vader, die in het verborgene ziet, zal het u in \'t openbaar vergelden.
19. Vergadert u geene schatten op de aarde, waar ze de mot en roest verderven, en waar de dieven doorgraven en stelen.
20. Maar vergadert u schatten in den hemel, wt.ar ze
VAN MATTHEÜS.
Hoofdst. 6, 7.
chaam, waarmede gij u kiee-den zult. Is het leven niet meer dan het voedsel, en het ligchaam dan de kieeding? 26. Aanziet de vogelen des hemels , dat zij niet zaaijen. noch maaijen, noch verzamelen in de schuren, en uw he-melsche Vader voedt [nogtans\'] dezelve; gaat gij dezelve niet [zeerl veel te boven ? 27. \\Vie toch van u kan met bezorgd te zijn ééne el tot zijne lengte toedoen ? 28. En wat zijt gij bezorgd voor de kleeding? Aanmerkt de leliën des velds, hoe zij wassen; zij arbeiden niet, noch spinnen niet; 29. En ik zeg u dat ook Salomon in al zijne heerlijkheid niet is bekleed geweest gelijk een van deze. 30. Indien nu God het gras des velds, dat heden is en morgen in den oven geworpen wordt, alzoo bekleedt, zal hij u niet veel meer [kleeden] gij kleingeloovigen ? 31. Daarom zijt niet bezorgd, zeggende : wat zullen wij eten ? of: wat zullen wij drinken ? of; waarmede zuilen wij ons kleeden ? 32. quot;Want al deze dingen zoeken de Heidenen. Want uw bemelsche Vader weet dat gij al deze dingen behoeft. 33. Maar zoekt eersjt het Koningrijk Gods, en zijne ge-regtigheid , en al deze dingen zullen n toegeworpen worden. 34. Zijt dan niet bezorgd tegen den morgen; want de morgen zal voor het zijne zorgen ; [eZAf ] dag heeft genoeg aan zijn zelfs kwaad. 1 , niet geoordeeld wordt. 2. Want met welk oordeel gij oordeelt, zult gij geoordeeld worden; en met welke maat gij meot, zal u weder | brengt voort kwade vruchten, gemeten worden. ? 18. Een goede boom kangee- 3. En wat ziet gij den splin- ;ne kwade vruchten voortbren-ter die _ in het oog uws\' gen, noch een kwade boom broeders is; maar den balk goede vruchten voortbrengen, die in uw oog is merkt gij f 19. Een ieder boom die niet? igeene goede vrucht voort- 4. Of, hoe zult gij tot uwen, brengt, wordt uitgehouwen broeder zegjren; laat toe dat! en in \'t vuur geworpen. ik den splinter uit uw oog 4 20. Zoo zult gij dan dezelve uitdoe; en zie, er is een balk aan hunne vruchten kennen, in uw oog. i 21. Kiet een iegelijk, die tot 5. Gij geveinsde, werp eerst!mij zegt: Heere, Heere! zaj den balk uit uw oog, en dan ingaan in het Koningrijk der zult gij bezien, om den splin-^ hemelen ; maar die daar doet ter uit uws broeders oog uit1 den wil mijns Vaders, die in te doen. j de hemelen is. G. Geeft het heilige den bon-] 22. Velen zullen ten dien da- A 4 ge ^ HOOFDSTUK 7. . v/ordeelt niet, opdat gij |
den niet, ncch werpt uwe paarlen niet voor de zwijnen, opdat zij niet t* eeniger tijd dezelve met hunne voeten vertreden, en [.zich] omkeerende u verscheuren. 7. Bidt, en u zal gegeven worden; zoekt, en gij zult vinden ; klopt, en u zal opengedaan worden. 8. Want eeu iegelijk die bidt, die ontvangt; en die zoekt, die vindt; en die klopt dien zal opengedaan worden 9. Of welk mensch is er onder u , zoo zijn zoon hem zou bidden om brood, die hem eenen steen zal geven? 10. En zoo hij hem om eenen visch zou bidden, die hem eene slang zal geven? 11. Indien dan gij, die boos zijt, weet uwen kinderen goede gaven te geven, hoe veel te meer zal uw Vader, die in de hemelen is, goede [gaven] geven dengenen, die ze van hem bidden. 12. Alle [dingenquot;] dan die gij wilt dat u de menschen zouden doen, doet gij huu ook alzoo; want dat is de wet en de Profeten. 13. Gaat in door de enge poort; want wijd is de poort, en breed is de weg, die tot het verderf leidt, en velen zijn r die door dezelve ingaan. 14. Want de poort is eng, en de weg is naauw die tot het leven leidt, en weinigen zijn er die denzelven vinden. 15. Maar wacht [u] van de valsche Profeten, welke in schaapskleederen totu komen, maar van binnen zijn zij grijpende wolven. 1(5. Aan hunne vruchten zult gij hen kennen. Leest men ook eene druif van doornen, of vijgen van distelen ? 17. Alzoo een ieder goede boom brengt voort goede vruchten , en een kwade boom |
8 HET EU ANGELIXJM Hsofdst. 7, 8.
•re tot mi) zeggen: Heere, knecht ligt t\' huis geraakt, Heere, hebben wij niet in en lodt zware pijnen.
uwen naam geprofeteerd, en /. En Jezus zeide tot hem .ik in uwen naam duivelen uit- zal komen en hem genezen. geXpcn, en in uv.en naam 8 En de Hoofdman ovep hon-vpIp krachten eedaan? derd antwoordende zeide.
23. En dan zal ik hun open- Heer, ik hen lijk aanzeggen: ik heb u nooit dat gij onder mijn dak zoudt eekend. Gaat weg van mij , inkomen; maar spreek alleen lii die de ongeregtigheid j lijk ^én woord, en mijn knecht
i zal genezen worden. 04 Eg,, iegeliik dan, die de- 9. Want ik ben ook een mensch ze miine woorden hoort, en onder de magt [^«anderen], dezelve doet, dien zal ik ver-1 hebbende onder my gelijken bij een voorzigtig , knechten ; en ik zeg tot dezen • man, die zijn huis op eene;ga, en hij gaat; en1»\'den steenrots gebouwd heeft. | anderen : kom. en lquot;! ,
25. En er is slagregen neder-i en tot mijnen dienstknecht. gevallen, en de waterstroo- • doe dat, en hij doet bet. men zijn gekome.n, en de 10. Jezus nu hooren-
winden hebben gewaaid, en!de heeft zich verwonderd, ziin tegen hetzelve huis aan- ■ en zeide tot degenen die [Am]
Tïreifn^êïdijk die de-1^° Dochquot; at velen
eenen dwazen man vergeleken ham, en Izaak, en Jakob, worden, die zijn huis op het aanzitten in4 het Koningrijk
«bde«£ isnede,- II. Wijnderen des Ko-^evallen en de waterstroo-i ningrijks zullen uitgeworpen men zim gekomen, en de!worden in de buitennte dms-winden hebben gewaaid, en , ternis; aldaar zal^eening
ziin tegen hetzelve huis aan- zijn, en knersing der tanden.
eeAneen, en het is gevallen,; 13. En Jezus zeide tot den en ziin val was groot. j Hoofdman over honderd: ga
29. in het is geschied, als heen, en u geschiede gelijk Jezus deze woorden geëindigd gij geloofd hebt. En zijn had, Idutl de scharen zich knecht is gezond geworden ontzetten over zijne leer. |te dier zelfder ure.
29. Want hij leerde hen als i 14. En Jezus gekomen zijn-magt hebbende. en niet als ; de m het hula van f «rus, de Schriftseleerden._!^|/quot;Se/gc^heÖé ï=
HOOFDSTUK 8. Ikoorts.
1. Toen bij nu van den berg l 15. in hij raakte hare hand afeeklommen was, zijn hem aan, en de kouits verliet haar, vele scharen gevolgd. -.en zij stond op, en diende hen.
2 En zie, een melaatschej 16. En als het laat geworden kwam en aanbad hem, zeg- was, hebben zij velen van quot;endeHeer, indien gij wilt, jden duivel bezeten tot hem Trij kimt mij reinigen. igebragt, en hij wierp de [6oo-
3 En Jezus de hand uit-| se] geesten uit met het woord , strekkende heeft hem aan-j en hij genas allen die kwa-treraakt zeeiienile : ik wil. i lijk gesteld waren,
word gereinigd. En terstond I 17. Opdat vervuld :\'.ou wor-weH rjiijvuu] zijne melaatsch- den wat Besproken vus iom lm\' •«■erpiniird. .Jesajas den irotett, zegden
4 En Jezus zeide tot hem:\'de; hij heeft onze krankhe-ziê dat gij fr/it] niemand den \\_op ricA] genomen, en zegt; maar ga heen, toon u! [o/u*] mekten gedragen.
zeiven den Vriester, en offer j 18. En Jezus vele scharen de eave die Mozes geboden ziende rondom zich, beval hleft, hun tot eene getui-\'aan de andere zijde over te iron i lt;« 1 varen. ,
5 Als nu Jezus te Kaperna-1 19. En er kwam een zeker um ingegaan was, kwam tot Schriftgeleerde Ut hem, en hem een Hoofdman over bon- zeide tot hem: Meester, ik derdf hiiddende hem, .. Izal u volgen, -aar gij ook
6. En sejvwnde*. Heer, m.jnjheengaat. j,n
volg mij, en laat de dooden hunne dooden begraven. 23. En als hü in het schip gegaan was, zijn hem zijne discipelen gevolgd. 24. En zie, er ontstond eene groote onstuimigheid in de zee, alzoo dat het schip van de golven bedekt werd; doch hij sliep. 25. En zijne discipelen bij [hem] komende hebben hem opgewekt, zeggende: Heer , behoed ons, wij vergaan. 26. En hij zeide tot hen: wat zijt gij vreesachtig, gij kleingeloovis;en ? Toen stond hij op, en bestrafte de winden en de zee; en er werd groote stilte. 27. En de menschen verwonderden zich , zeggende ; hoedanig een is deze, dat ook de winden en de zee hem gehoorzaam zijn ? 28. En als hij over aan de andere zijde was gekomen in het land der Gergesenen, zijn hem twee van den duivel bezeten ontmoet, komende uit de graven , die zeer wreed waren , alzoo dat niemand door dien weg konde voorbijgaan. 29. En zie, zij riepen, zeggende: Jezus , gij Zoon Gods, wat hebben wij met u [te doni] ? Zijt gij hier gekomen om ons te pijnigen vóór den tijd? 30. En verre van hen was eene kudde van vele zwijnen weidende. 31. En de duivelen baden hem, zeggende: indien gij ......1 • ......... n-j , •••»— ons uitwerpt , laat ons toe,}daren ? dat wij in die kudde zwijnen 12. Maar Jezus hoo- varen. ! rende , zeide tot hen: die ge- 32. En hij zeide tot hen : gaat i zond zijn hebben den medi-heen. En zij uitgaande voe-1 cijnmeester niet noodig, maar ren heen in de kudde zwij- j die ziek zijn. nen ; en zie, de geheele kud- 13. Doch gaat heen en leert, de zwijnen stortte van de steil-1 wat het zij: ik wil barmhar-te af in de zee, en stierven! tigheid, en niet offerande, in \'t water. (Want ik ben niet gekomen 33. En die ze weidden zijn om te roepen regtvaardigen, gevlugt; en ais zij in de stad maar zondaars tot bekeering. gekomen waren, boodschapten i 14. To^n kwamen de discipe-zfê £l [deze] dingen, en wat] len van Johannes tot hem , den bezetenen [yetc/iied was]. I zeggende : waarom vasten wij ^ en |
2. En Jezus hun geloof ziende , zeide tot den geraakten: zoon, zijt welgemoed, uwe zonden zijn u vergeven. 3. En zie, sommigen der Schriftgeleerden zeiden in zich zeiven : deze lastert [Gorf]. 4. En Jezus ziende hunne gedachten, zeide: waarom overdenkt gij kwaad in uwe harten ? 5. Want wat ia ligter , te zeggen: de zonden zijn u vergeven ; of te zeggen; sta op en wandel ? G. Doch opdat gij moogt weten , dat de Zoon des menschen magt heeft op de aarde de zonden te vergeven, {toen zeide hij tot den geraakten ) : sta op, neem uw bed op , en ga henen naar uw huis, 7. En hij opgestaan zijnde ging henen naar zijn huis. 8. De scharen nu [rfaf] ziende , hebben zich verwonderd, en God verheerlijkt, die zoodanige magt den menschen gegeven had. 9. En Jezus van daar voortgaande , zag eenen mensch in het tolhuis zitten, genaamd Mattheüs, en zeide tot hem; volg mij. En hij opstaande volgde hem. 10. En het geschiedde, als hij in het huis [wan MnttAeüs] aanzat, zie, vele tollenaars en zondaars kwamen, en zaten mede aan met Jezus en zijne discipelen. 11. En de Farizeën [rfn/] ziende, zeiden tot zijne discipelen : waarom eet uw Meester met de tollenaren en zon- Hoofdit. 8,9. YAN MATTHEÜS. S 20. En Jezus zeide tot hem: i 34. En zie, de geheele stad de vossen hebben holen, en\'ging uit Jcüus te gemoet; de vogelen des hemels nes- en als zij hem zagen, baden ten ; maar de Zoon des men-1 zij , dat hij uit hunne land-schen heeft niet waar hij het: palen wilde vertrekken. hoofd nederlegge.--— 21. En een ander uit zijne] -[-* HOOFDSTUK 9. discipelen zeide tot hem; i 1. Jim in \'t schip gegaan Heer, laat mij toe, dat ik zijnde voer hü over, en kwam eerst heenga, en mijnen va- ]• in zijne stad. En zie, zij brag-der begrave. ! ten tot hem eenen geraakten , 22. Doch Jezus zeide tot hem: j op een bed liggende. |
HET EUANGELIUM Hoofdst. 9,10.
den tot hem. En Jezus zelde tot ben: gelooft gij, dat ik dat doen kan ? Zij zeiden tot hem: ja Heer.
29. Toen raakte hij hunne oogen aan, zeggende: u geschiede naar uw geloof.
30. En hunne oogen zijn geopend geworden. En Jezus heeft hun zeer strengelijk verboden , zeggende: ziet, dat het niemand wete.
31. Maar zij uitgegaan zijnde, hebben hem ruchtbaar gemaakt door dat geheele land.
32. Als deze nu uitgingen, zie, zoo bragten zij tot htm eenen menseh, die stom en van den duivel bezeten
UU *1WU»V VVV-.»*
die zelfde ure af.,
23. En als Jezus in het huis van den Oversten kwam, en zag de pijpers en de woelende schare,
24. Zeide hij tot hen: vertrekt , want het dochtertje is niet dood, maar slaapt. En zij belachten hem.
25. Als nu de schare uitgedreven was, ging bij in, en greep hare hand ; en het dochtertje stond op.
26. En dit gerucht gmg uit door dat geheele land.
27. En als Jezus van daar voortging, zijn hem twee blinden gevolgd, roepende en zeggende: Cffy] Zoon Davids, ontferm u onzer.
23. En als hij in huis gekomen was, kwamen de bhn-
33. En als de duivel uitge-worppn was, sprak de stomme. En de scharen verwonderden zich, zeggende ; er iquot; Inooir «Ipstrpliiks in Israül cc
SpoUdeSkrK EriÊl sê-hen tiraï8 ï™ !quot;°Maar d. Fariieên zdto:
•\'it (Tn rip eene vrouw,louder het volit.
die amp;lf jaren het bloed-\' 36. En hij de seharen zien-vloeiien gehad had, komende de, ^erd innerlijk met ont SfhemSnn achteren, raak-1 ftrm.ns bewogen over haar te den zoom van zijn ^
zelieTtadienVlifemiSkz\'uSl ST.^oen zeide ^tct
^deE,lnJSzSaT=^-r»\'t dan den Heer dg zijt welgemoed, dochter, uw j oogstes, dat hij arbeiders in geloof heeft u behouden. En! zijnen oogst uithtoote. de vrouw weg gezond van HOOFDSTUK 10..
1. Jlin zijne twaalf discipelen tot zich geroepen hebbende, heeft hun magt gegeven over de onreine geesten , om dezelve uit te werpen, en om alle ziekte en alle kwale te genazen. , ^ ..
2. De namen nu der twaa.! Apostelen zijn deze . de eerste, Simon gezegd letrus, en Andreas zijn broeder; Jacobus de [soon] yen Zebede-us en Johannes zijn broeder;
3. Philippua en Bartbolome-us; Thomas en Mattheüs de tollenaar ; Jacobus de [zoonj van Alpheüs , en Lebbeus toegenaamd Thaddeüs;
4. Simon Kananites en Judas Iskarioth, die h\';m ook verraden heeft. r _
j. De-
10
en de Farizeën veel, en uwe discipelen vasten niet?
15. En Jezus zeide tot hen: kunnen ook de bruiloftskinderen treuren, zoo lang: debrm-dejcom bij hen is ? Maar de dagen zullen komen, wanneer de bruidegom van hen zal ■weggenomen zijn , en dan zullen zij yasten.
16. Ook zet niemand oenen lapongevold lak^n op een oud kleed; want deszelfa aangezette lap scheurt af van het kleed, en er wordt eene ergere scheur.
17. Noch men doet gcenen nieuwen wijn in oude [/erfer-J zakken ; anders zoo bersten de i^erfer-] zakken, en de wijn wordt uitgestort, en de [Ze-der-]zakken verderven; .maar men doet nieuwen wijn in nieuwe [/erfer-]/-akken, en bei-
5. Deze twaalf heeft Jezus, 21. En de [eene] broeder zal uitgezonden, en hun bevel^e- den [anderen] broeder over-
Seven, zeggende: gij zult niet leveren tot den dood, en de eengaan op den weg der Hei- vader bet kind, en de kindedenen , noch gij zult niet in- ren zullen opstaiin tegen de paan ineven, zeggende: gij zult niet leveren tot den dood, en de eengaan op den weg der Hei- vader bet kind, en de kindedenen , noch gij zult niet in- ren zullen opstaiin tegen de paan in [eenige] atad der oudera, en zullen hen doo-Samaritanen. , den.
6. Maar gaat veel meer heen 22. En gij zult van allen ge-tot de verlorene schapen van haat worden om nrjnen naam ; het huis Israels. \'maar die volstandig zal blij-
7. En heengaande predikt,\'ven tot het einde, die zal za-
zeggende: het Koningrijk der hemelen is nabij gekomen.
8. Geneest de kranken, reinigt de melaatschen, wekt de dooden on, werpt de duivelen uit. Gij hebt liet om niet ontvangen, geeft het om niot.
9. Verkrijgt u noch goud , noch zilver, noch koperQ/e/rf] in uwe gordels,
10. Noch male tot den weg, noch twee rokken, noch schoenen , noch staf. Want de arbeider is zijn voedsel waardij
lig worden.
23. Wanneer zij u dan in deze stad vervolgen , vliedt in de andere; want voorwaar zeg ik u: gij zult [uwe reis door] de steden Israels niet geëindigd hebben , of de Zoon des menschen zal gekomen zijn.
24. De discipel is niet boven den meester, noch de dienstknecht boven zijnen heer.
25. Het Oy] den discipel genoeg, dat hij worde gelijk
11. En in welke stad of vlek |zijn meester, en de dienst-gij zult inkomen, onderzoekt! knecht gelijk zijn lieer. Indien wie daarin waardig is; en j zij den heer des huizes Beel-blijft aldaar totdat gij [daar] f zebul hebben geheeten, hoe uitgaat. i veel te meer zyhe huisgenoo-
12. En als gij in het huis j ten?
gaat, zoo groet hetzelve. I 20. Vreest dan hen niet;
13. En indien dat huis waar-[want er is niets bedekt, \'t dig is, zoo kome uw vrede gt; welk niet zal ontdekt wor-over hetzelve; maar in\'ien -den, en verborgen, \'t welk het niet waardig is, zoo kee- ;nint zal geweten worden.
re uw vrede weder tot u. 27. \'t Geen ik u zeg in de
14. En zoo iemand u niet! duisternis, zegt in \'t licht; zal ontvangen, noch uwe en *t geen gij hoort in het woorden hooren, uitgaande oor, predikt dat op de daken, uit dat huis of uit dezelve ( 28. En vreest u niet voor de-stad, schudt het stof van uwe jgenen, die \'t ligchaam doo-voeten af. [ den , en de ziel quot;niet kunnen
15. Voorwaar zeg ik u: het\'dooden; maar vreest, veel meer zal den lande van Sodom en h ;m, die beide ziel en lig-Gomorra verdragelijker zijn j cliaam kan verderven in de in den dag des. oordeels, dan | hel.
dezelve stad. | 29. Worden niet twee musch-
16. Zie, ik zend u als scha-rjesom een penningjeverkocht? pen in \'l midden der wol-1 En niet één van deze zal op ven ; zijt dan voorzigtig gelijk \' de aarde vallen zonder uwen de slangen , en opregt gelijk ! Vader.
de duiven. j 30. En ook uwe haren des
17. Maar wacht u voor de hoofds zijn alle geteld, menschen; want zij zullen u Si.Vreest dan niet, gij gaat
vele muschjes te boven. 32. Een iegelijk dan die mij belijden zal voor de menschen , dien zal ik ook belijden voor
overleveren in de Raadsvergaderingen, en in hunne Synagogen zullen zij u geesel\'en. 18. En gij zult ook voor Stad
houders en Koningen geleid ■ mijnen Vader, die in de he-
wordenom mijnentwil, hun en; melen [is].
den Heidenen tol getuigenis.:: 33. Maar zoo wie mij verloo*
19. Doch wanneer zij u over-; chend zal hebben voer de menieveren, zoo zult gij niet be-jschen, dien zal ik ook verloo-zorgd zijn, hoe of wat gij chenen voor mijnen Vader, spreken zult; want het zal u die in de hemelen [is].
in dezelve ure gegeven wor- ! 34. Meent niet dat ik geko-den, wat gij spreken zult. • men ben om vrede te bren-
20. Want gij zijt niet die . gen op de aarde; ik ben niet spreekt, maar [Aef is] de Geest j gekomen om vrede te bren-uws Vaders, die in u gen, maar het zwaard.
Bpreekt,
35. Want ik ben gekomen om A 6 den
HET EUANGEL1UM Hoofdst. 10, 11.
12
den raensch tweedragtig te maken tegen zünen vader, en de dochter tegen hare moeder , en de schoondochter tegen hare schoonmoeder.
3ii. En zij OM des men-schen vijanden [iforrfe/tj die zijne huisgenooten [si/quot;].
37. Die vader of, moeder lief
moeder ueiumc, uic —:-------
heeVrboven mijV ia mijns niet | dragen zyn in der Koningen ■aardig; en die zoon of doch-1 huizen.
a. A.x«»a. ..\'at zijt gij uitgegaan te zien ? Eenen Profeet ?
9. Maar
^itUU LC
Ja ik zeg u: ook veel meer dan eenen Profeet.
10. Want deze is \'t, van wien geschreven staat: zie, ik zend mijnen Engel voor uw aangezigt, die uwen weg bereiden zal voor u heen.
11. Voorwaar zeg ik u: onder degenen die van vrouwen geboren zijn, is niemand opgestaan, meerder dan J9-hannes de Dooper; doch die de minste is in het Koningrijk der hemelen, is meerder
WclilUll^ , ril UHi e,\\ji-iV#. -----
ter lief heeft boven mij, ia mijns niet waardig.
38. En die zijn kruis met [op ricA] neemt, _ en mij navolgt , is mijns niet waardig.
39. Die zijne ziel vindt, zal [r/c]zelve verliezen ; en die zijne ziel zal verloren hebben om mijnentwil, zal dezelve vinden.
40. Die u ontvangt, ontvangt mij ; en wie mij ontvangt, ontvangt hem, die mij gezonden heefc. „ „ ^
41. Die eenen Profeet ontvangt in den naam eens
kinderen.
20. Toen begon hij de steden, in welke zijne krachten meest geschied waren, te verwijten, omdat zij zich niet bekeerd hadden.
21. Wee u , Chorazm 1 wee
______UfII uaam ..j—
Proleten, zal het loon eens j dan mj.
Profeten ontvangen; en dief 12. En van de dagen van Jo-eenen regtvaardigen ontvangt hannes den Dooper tot nu in den naam eens regtvaardi-j toe, wordt het Kcmngnjk jren.zal het luun eens regt-lder hemelen gewe d aunge-vaanligen ontvangen. daan , en de gcweldlgers ne-
42. En zoo wie eenen van men hetzelve met geweld.
deze kleinen te drinken geeft,] 13. Vtant al de Iro.eten en alleenlijk eenen beker koud i de wet hebben tot Johannes riPMte/vM , in den naam . eens j toe geprofeteerd.
discipels, voorwaar zeg ik u; , 14. Ln zoo gij het wilt aan-hii zal zijn loon geenszins 1 nemen, hij is Elias die ko-vprlieyen 1111611 ^oude.
ve^quot;e/•Pn• - 15. Wie ooren heeft om te
En
amp; Spifen WIe„Z\'Jquot;e: |e?ik ïe Siens die op de geven, dat hij van daar voort-; markten zitten , en hunnen ge eins, om te leeren en te pre- i zeilen toeroepen, ,
diken in hunne steden. Ij 17. En zeggen: wij hebben
2. En Johannes in de ge- u op de fluit gespeeld, en gj vangenis gehoord hebbende hebt met gedanst. Wij heb-de werken van Christus, zond: ben u klaagliederengezon0en, twee van zijne discipelen, en gn hebt met geweend.
3. En zeide tot hem: zijt gij 18. \\\\ant Johannes is geko degene die komen zoude, of 1 men noch etende noch dnn-verwachten wij eenen ande- kende, en zij zeggen, hij r„n v 1 heeft den duivel.
4. Én Jezus antwoordde en| 19. De Zoon des menschen is zeide tot hen: gaat henen enj gekomen, etende en quot;rmken-boodschapt Johannes weder, de, en zij zeggen: zie d^r »t geen gij hoort en ziet: een mensch, [die] een vraat
5. De blinden worden ziende, en wijnzuiper [t«] , een vriend en de kreupelen wandelen, | van tollenaren en zondaren, de melaatschen worden gerei-j Doch de wijsheid ie gereg*\' nigd, en de dooven hooren, yaardigd geworden /an hare
-J ~ ,1 „,,.1 ..rt nno-AWplf t \'
11 UX*
de dooden worden opgewekt, en den armen wordt \'t Eu-angelium verkondigd.
6. En zalig is hij, die aan mij niet zal geërgerd worden.
7. Als nu deze heengingen, heeft Jezus tot de scharen
_____s tot de scharen s-i. v*ee u, vgt;iiuiaiiu.
beginnen te zeggen van Jo |u, Bethsaïdal want zoo^m
hannes: wat zijt gij uitgegaan in de woestijn te aanschouwen ? Een riet dat van den wind ginds en weder bewogen wordt?
8. Maar wat zijt gij uitgegaan te zien ? Eenen mensch met zachte kleederen bekleed ? Zie, die zachte [kleederen\']
Hoofdst. 11, 12. VAN MA Tyrus en Sidon de krachten waren geschied ? die in u geschied zijn, zij zouden zich eertijds in zak en asch bekeerd hebben. 22. Doch ik zeg u: het zal Tyrus en Sidon verdragelij-ker zijn in den dag des oordeels , dan ulieden. 23. En gij Kapernaüra, die tot den hemel toe zijt verhoogd, gij zult tot de hel toe nedergestooten worden. Want zoo in Sodom die krachten waren geschied 7 die in u geschied zijn, zij zou tot op den huidigen dag gebleven zijn. 24. Doch ik zeg u, dat het den lande van Sodom verdra-gelijker zal zijn in den dag des oordeels, dan u. 25. In dien zelfden tijd antwoordde Jezus en zeide: ik dank u. Vader, Heer des hemels en der aarde, dat gij deze dingen voor de wijzen en verstand igen verborgen hebt, en hebt dezelve den kinderkens geopenbaard. 2ö. Ja Vader, want alzoo is geweest het welbehagen voor u. 27. Alle dingen zijn my overgegeven van mijnen Vader; en niemand kent den Zoon dan de Vader; nocb iemand kent den Vader dan de Zoon , en wien het de Zoon wil openbaren. 28. Komt herwaarts tot mij, allen die vermoeid en belast zijt, en ik zal u rust geven. 29. Neemt mijn juk op u, en leert van mij , dat ik zachtmoedig ben, en nederig van hart; en gij zult rust vinden voor uwe zielen. 30. Want mijn juk is zacht, en mijn jast is ligt. r HOOFDSTUK 12. 1. JLn dien tijd ging Jezus op eenen Sabbatdag door \'t ezaaide; en zijne discipelen adden honger, en begonnen aren te plukken en te eten. 2. En de Farizeën [dat] ziende zeiden tot hem: zie , uwe discipelen doen wat niet is geoorloofd te doen op den Sabbat. 3. Maar hij zeide tot hen: hebt gij niet gelezen wat David gedaan heeft, toen hem hongerde, en hun die met hem [waren] ? 4. lioe dat hij gegaan is in *t Huis Gods, en de toon-broulen gegeten heèft, die hem niet geoorloofd waren te etes , noch ook hun die met |
TTHEÜS. 13 hem [waren] , maar den Fries-teren alleen. 5. Of hebt gij niet gelezen in de wet, dat ce Priesters den Sabbat ontheiligen in den Tempel, op de Sabbatdagen, en [»o/7^a}i8] onschuldig zijn ? 6. En ik zeg u, dat een meerdere dan de Tempel hier is. 7. Doch zoo gij geweten hadt, wat het zij : ik wil barmhartigheid en niet offerande; gij zoudt de onschuldigen niet veroordeeld hebben. 8. Want de Zoon des men-schen is een Heer ook van den Sabbat. 9. En van daar voortgaande, kwam hij in hunne Synagoge. lü. En zie, daar was een mensch, die cene dorre hand had, en zij vraagden hem, zeggende: is het ook geoorloofd op de Sabbatdagen te genezen ? (opdat zij hem mog-ten beschuldigen.) 11. En hij zeide tot hen: welk mensch zal er zijn onder u, die één schaap heeft, en zoo datzelve op eenen Sabbatdag in eene gracht valt, hetzelve niet zal aangrijpen en uitheffen ? 12. Hoe veel gaat nu een mensch een schaap te boven ï Zoo is het dan op de Sabbatdagen geoorloofd wel te doen. 13. Toen zeide hij tot dien mensch : strek uwe hand uit; en hij strekte ze uit, en zij werd hersteld gezond gelijk de andere. 14. En de Farizeën uitgegaan zijnde hielden te za-men raad tegen hem, hoe zij hem dooden mogten. 15. Maar Jezus [dat] wetende vertrok van daar, en vele scharen volgden hem, en hij genas hen allen, Iti. En gebood hun scherpe-lijk, dat zij hem niet openbaar maken zouden; 17. Opdat vervuld zoude worden hetgeen gesproken is door Jesajas den Profeet, zeggende: 18. Zie mijnen knecht, welken ik verkoren heb, mijnen beminden, in welken mijne ziel een welbehagen heeft. Ik zal mijnen Geest op hem leggen, en hij zal het oordeel den Heidenen verkondigen. 19. Hij zal niet twisten, noch roepen, noch er zal niemand zijne stem op de straten hooren. 20. Het gekrookte riet zal hij niet verbreken, en het |
14 HET EU Al
rockende lemmet zal, hij niet uitblusscben, totdat bij het oordeel zal uitbrengen tot overwinning.
21. En in zijnen naam zullen de lleiilenen hopen.
22. Toen werd tot hem ge-bragt een van den duivel bezeten, [.dié] blind en stom [was] ; en hij genas hem, al-zoo dat de blinde en stomme beide sprak en zag.
23. En al de scharen ontzetten zich, en zeiden: is niet deze de Zoon Davids?
2-}. Maar de Parizeen [M] gehoord hebbende zeiden: deze werpt de duivelen niet uit, dan door Beélzebul, den Oversten der duivelen.
25. Doch Jezus kennende hunne gedachten, zeide tot hen: een ieder Koningrijk, dat tegen zich zeiven verdeeld is, wordt verwoest; en een iedere stad of huis, dat tegen zich zelvcn verdeeld is, zal niet bestaan.
26. En indien de satan den satan uitwerpt, zoo is hij legen zich zeiven verdeeld; hoe zal dan zijn llijk bestaan?
27. En indien ik door Beül-zehul de duivelen uitwerp , door wien werpen ze dan uwe zonen uit? Daarom zullen die uwe regters zijn.
28. Maar indien ik door den Geest Gods de duivelen uitwerp, zoo is dan het Koningrijk Gods tot u gekomen.
2\'J. Of hoe kan iemand in het huis eens sterken inkomen , en zijne vaten ont-rooven, tenzij dat hij eerst den sterken gebonden hebbe, en alsdan zal hij zijn huis berooven.
30. Wie met mij niet is, die is tegen mij; en wie met mij niet vergadert, die verstrooit.
31. Daarom zeg ik u: alle zonde en lastering zal den menschen vergeven worden ; maar de lastering tegen den Geest zal den menschen niet vergeven worden.
32. En zoo wie [eeniy] woord gesproken zal hebben tegen den Zoon des menschen, het zal hem vergeven worden ; ,naar zoo wie tegen den Heiligen Geest zal gesproken hebben , \'t zal hem niet vergeven worden, noch in deze eeuw noch in de toekomende.
33. Of maakt den boom goed en zijne vrucht goed ; of maakt den boom kwaad en zijne vrucht kwaad. Want uit de vrucht wordt de boom gekend. lt;34, Gij adderen-gebroedsels ^
IGELIUM Hoofdst. 12.
hoe kunt gij gowle dingen spreken , daar gij boos zijt ? Want uit den overvloed des harten spreekt de mond.
35. De goede mensch brengt goede dingen voort uit den goeden schat des harten; en de booze mensch brengt booze dingen voort uit den boo-zen schat.
36. Maar ik zeg u, dat van elk ijdel woord, hetwelk de menschen zullen gesproken hebben, zij van hetzelve zullen rekenschap geven in den dag des oordeels.
37. Want uit uwe woorden zult gij geregtvnardigd worden , en uit uwe woorden zult gij veroordeeld worden.
38. Toen antwoordden sommigen der Schriftgeleerden en Farizccn , zeggende : Meester, wij wilden van u [wel] een teeken zien.
.39. Maar hü antwoordde en zeide tot hen; het boos en overspelig geslacht verzoekt een teeken, en hun zal geen teeken gegeven worden dan het teeken van Jonas den l\'rofeet. .
40. Want gelijk Jonas drie dagen en drie nachten was in den buik van den walvisch, alzoo zal de Zoon des menschen drie dagen en drie nachten wezen in het hart der aarde.
41. De mannen var. Tsineve zullen opstaan in \'t oordeel met dit geslacht, er zullen hetzelve veroordeelen; want zij hebben zich beklt; erd op de prediking van Jonas. En zie, meer dan Jonas is hier.
42. De Koningin van \'t Zuiden zal opstaan in \'t oordeel met dit geslacht, on het: zelve veroordeelen; want zij is gekomen van de einden der aarde, om te hooren de wijsheid Salomons. En zie, meer dan Salomon is hier. _
43. En wanneer de onreine geest van den mensch__ uitgegaan is, zoo gaat hij door dorre plaatsen , zoekende rust, en vindt haar niet.
44. Dan zegt hij: ik zal we-derkeeren in mijn huis, van waar ik uitgegaan ben; en komende vindt hij het ledig, met bezemen gekeerd, en versierd.
45. Dan gaat hij neen en neemt met zich zeven andere geesten, boozer dar. bij zelf; en ingegaan zijnde wonen zij aldaar, en het laatste van dien mensch wordt erger dan bet e-erate. Alzoo mal *t ook
met dit boos geslacht zijn.
46. En als hij nog tot de scharen sprak, zie, zijne moeder en broeders stonden buiten, zoekende hem te spreken.
47. En iemand zeidetothem; ...
zie, uwe moeder en uwe broe-\' hen door gelijkenissen, om-ders staan [rfaar] buiten, zoe- ■ dat zij ziende niet zien , fti kende u te spreken. f hoorende niet hooren, noch
48. Maar hij antwoordende i\'ook verstaan.
zeide tot dengenen die hem\'i 14. En in hen wordt de pro. [datj zeide : wie is mijne\'fetie van Jesajas vervuld , die moeder, en wie zijn mijne quot;quot;quot;•*• —* 1—* —~ ■•quot;1* broeders ?
49. En zijne hand uitstrekkende over zijne discipelen,
zeide hij: zie mijne moeder
en mijne broeders. 1 „ . ,
50. Want zoo wie den wil\' hebben met de ooren zwaar-mijns Vaders doet die in de lijk gehoord; en hunne oogen
hebben zij toegedaan. opdat zij niet t\' eeniger tijd met de oogen zouden zien, en met de ooren hooren, en met het hart verstaan, en zich bckeeren, en ik hen geneze.
16. Doch uwe oogen zijn zalig, omdat zij zien, en uwe ooren, omdat zij hooren.
17. Want voorwaar ik zeg u, dat vele Profeten en regt-vaardigen hebben begeerd te zien de dingen die gij ziet, en hebben [se] niet gezien.
hemelen is, die is mijn broeder, en zuster, en moeder.
Hoofdat. 12, 13. VAN MATTHEÜS.
15
12. quot;Want wie heeft ^ dien zal gegeven worden, en hij zal overvloedigiyk hebben; maar wie niet heeft, \\an dien zal eenomen worden ook wat hij heeft.
13. Daarom spreek ik tot
zegt: met het gehoor zult gii hooren, en geenszins verstaan ; en ziende zult gij zien, en geenszins bemerken.
15. Want het hart dezes volks is dik geworden, en zij
het ander; zestip:, en het andere dertig [eoatZ-].
9. Wie ooren heeft om te hooren, «lie hoore.
10. En de discipelen tot hem
waarom spreekt gij tot hen door gelijkenissen ?
11. En hij antwoordende zeide tot hen: omdat het u gegeven is, de verborgenheden des Koningrijks der hemelen te weten, maar dien ia het niet gegeven.
Hin te dien dage Jezus
uit het huis gegaan zijnde,
zat hij de zee.
eestig-, en de ander dertig [rourf], 24. Eene andere gelijkenis beeft hij hun voorgesteld, zeggende; het Koningrijk der hemelen is gelijk een mensch , die goed zaad zaaide in zijnen akker. 25. En als de menschen sliepen, kwam zijn vijand, en zaaide onkruid midden in de tarwe, en ging weg. 26. Toen het nu [/o/] kruid opgeschoten was, en vrucht voortbragt, toen openbaarde zich ook het onkruid. 27. En de dienstknechten van den heer des huizes gingen, en zeiden tot hem: heer, hebt gij niet goed zaad in uwen akker gezaaid ; van waar heeft hij dan dit onkruid ? 28. En hij zeide tot hen: een vijandig mensch heeft dat gedaan. En de dienstknechten zeiden tot hem: wilt gij dan dat wij heengaan, en datzelve vergaderen ? 29. Maar hij zeide: neen, opdat gij het onkruid vergaderende, ook mogelijk met hetzelve de tarwe niet uittrekt. 30. Laat ze beide te zamen opwassen tot den oogst, en in den tijd des oogstes zal ik tot de maaijers zeggen: vernadert eerst dat onkruid, en Vindt het in bossen , om hetzelve te verbranden ; maar de tarwe brengt te zamen in mijne schuur. 31. Eene andere gelijkenis heeft hij hun voorgesteld, zeggende : het Koningrijk der hemelen is gelijk het mostaardzaad, hetwelk een mensch heeft genomen, en in zijnen akker gezaaid; 32. Hetwelk wel het minste is onder al de zaden, maar wanneer het opgewassen is, dan is \'t het meeste van de moeskruiden, en het wordt een boom, alzoo dat de vogelen des hemels komen en nestelen in zijne takken. 33. Eene andere gelijkenis sprak hij tot hen, [zegyende\'}: het Koningrijk der hemelen is gelijk een zuurdeesem, hetwelk eene vrouw nam , en verborg in drie maten ineels, totdat het geheel gezuurd was. 34. Al deze dingen heeft Jezus tot de scharen gesproken door gelijkenissen ; on zonder gelijkenis sprak bij tot hen niet; |
35. Opdat vervuld zou worden wat gesproken is door lNGELIXJM Hoofdst. 13. den Profeet, zeggende: ik zal mijnen mond opendoen door gelijkenissen; ik zal voortbrengen dingen die verborgen waren van de grondlegging der wereld. 3ü. Toen nu Jezus de scharen [van sic hl gelaten had, ging hij naar huis; en zijne discipelen kwamen tot hem , zeggende: verklaar ons de gelijkenis van het onkrnid des akkers. 37. En hij antwoordende zeide tot hen : die het goede zaad zaait, is de Zoon des menschen; 3S. En de akker is de wereld; en het goede zaad zijn de kinderen des Koningrijks ; en het onkruid zijn de kinderen des boozen; 39. En de vijand die hetzelve gezaaid heeft, is de duivel ; en de oogst is de voleinding der wereld; en de maaijers zijn de Engelen. 40. Gelijkerwijs dan het onkruid vergaderd , en met vuur verbrand wordt, alzoo zal het [oofr] zijn in de voleinding dezer wereld. 41. De Zoon des menschen zal zijne Engelen uitzenden, en zij zullen uit zijn Koningrijk vergaderen al de ergernissen, en degenen die de ongeregtigheid do:»» ♦ 42. En zullen dezelve in den vurigen oven werpen; daar zal weening zijn en knersing der tanden. 43. Dan zullen de /egtvaar-digen blinken gelijk de zon, in het Koningrijk 1 uns Vaders. Wie oorèn heeft om te hooren, die hoore. 44. \'Wederom is het Koningrijk der hemelen gelijk een schat in den akker verborgen , welken een mensch gevonden hebbende, verborg [rfie/i] , en van blijdschap over denzelven gaat hij heen, en verkoopt al wat hij heeft, en koopt dienzelven akker. 45. Wederom is het Koningrijk der hemelen gelijk een koopman, die scboone paar-len zoekt; 46. Welke, hebbende eene paarl van proote waarde gevonden, ging heen , en verkocht al wat hij had , en kocht dezelve. 47. Wederom is het Koningrijk der hemelen gelijk een net geworpen in Ie zee, en dat allerlei soorten [van vis-scJienJi te zamen brengt; 48. Hetwelk, wanneer het vol geworden is., [de vis- |
ackers\'] aan den oever optrek-( ken, en nederzittende lezen het goede uit in [/tunne] vaten , maar het kwade werpen zij weg. 49. Alzoo zal het in de voleinding der eeuwen wezen : de Engelen zullen uitgaan, en de boozen uit het midden der regtvnardigen afscheiden; 50. En zullen dezelve in den vurigen oven werpen; daar zal zyn weening en knersing der tanden. 51. En Jezus zeide tot hen: hebt pij dit alles verstaan? 1 Zij zeiden tot hem: ja Heer. 52. En hij zeide tot hen ; daar-; om, een iegelijk Schriftgeleer-j de in \'t Koningrijk der hemelen onderwezen , is gelijk i een heer des huizes, die uit zijnen schat nieuwe en oude dingen voortbrengt. 53. En het is geschied, als Jezus deze gelijkenissen geëindigd had, vertrok hij van daar. 54. En gekomen zijnde in zijn vaderland leerde hij hen in hunne Synagoge, zoodat zij zich ontzetten, en zeiden: van waar [A-onjlt;] dezen die wijsheid en die krachten ? 55. Is deze niet de zoon des i timmermans ? En is zijne moe-gt; der niet genaamd Maria, en I zijne broeders, Jacobus en Jozes, en Simon en Ju-das? 56. En zijne zusters, zijn zij niet alle bij ons? quot;Van waar [Aronrt] dan dezen dit alles ? 57. En zij werden aan hem Êeërgerd. Maar Jezus zeide tot en : een Profeet is niet onge-eerd dan in zijn vaderland en in zijn huis.eërgerd. Maar Jezus zeide tot en : een Profeet is niet onge-eerd dan in zijn vaderland en in zijn huis. 5S. En hij heeft aldaar niet vele krachten gedaan, van wege hun ongeloof. rr, HOOFDSTUK 14. 1. JL e dier zelfder tijd hoorde Herodes de Viervorst het gerucht van Jezus, 2. En zeide tot zijne knechten : deze is Johannes de Dooper; hij is opgewekt van de dooden, en daarom werken die krachten in hem. 3. Want Herodes had Johannes gevangen genomen. en hem gebonden, en in den kerker gezet, om Herodias wil, de huisvrouw van Philippus zijnen broeder. 4. Want Johannes zeide tot hem : het is u niet geoorloofd haar te hebben. 5. En willende hem dooden , vreesde hij het volk, omdat |
zij hem hielden voor een Profeet. 6. Maar als de dag der geboorte van Herodes gehouden werd, danste de dochter van Herodias in het midden [van Zien] , en zij behaagde aan Herodes; 7. Waarom hij haar meteede beloofde te geven, wat zij ook eischen zoude. 8. En zij te voren onderrigt zijnde van hare moeder, zeide : geef mij hier in eenen schotel het hoofd van Johannes den Dooper. 9. En de Koning werd bedroefd ; doch om de eeden, en degenen die [met Aem] aanzaten, gebood hij, dat het [kaar] zoude gegeven worden, 10. En zond henen, en onthoofdde Johannes in den kerker. 11. En zijn hoofd werd ge-bragt in eenen schotel, en het dochtertje gegeven ; en zij droeg het hare moeder. 12. En zijne discipelen kwamen , en namen het ligchaam weg, en begroeven hetzelve; en gingen en boodschapten het Jezus. 13. En [«/«] Jezus [a\'if] hoorde , vertrok hij van daar te scheep naar eene woeste plaats alleen; en de scharen [dat] hoorende, zijn hem te voet gevolgd uit de steden. 14. En Jezus uitgaande zag eene groote schare, en werd innerlijk met ontferming over hen bewogen, en genas hunne kranken. 15. En als het nu avond werd, kwamen zijne discipelen tot hem , zeggende : deze plaats is woest, en de tijd is nu voorbijgegaan; laat de scharen van u, opdat zij heengaan in de vlekken, en zich zeiven spijs koopen. 16. Maar Jezus zeide tot hen: het is hun niet noodig heen te gaan; geeft gij hun te eten. 17. Doch zij zeiden tot hem : wij hebben hier niet dan vijf brooden en twee visschen. 18. En hij zeide: brengt mij dezelve hier. 19. En hij beval de scharen neder te zitten op het gras, en nam de vijf brooden en de twee visschen, en opwaarts ziendenaarden hemel zegende dezelve; en als hij ze gebroken had , gaf hij de brooden den discipelen, en de discipelen den scharen. 20. En zij aten allen en werden verzadigd, en zy namen |
18 HET EUANGELIUM Hoofdst. 14, 15.
ken; en zoo velen als [dien\'}
aanraakten werden gezond.
T HOOFDSTUK 15. oen kwamen tot Jezus HOOFDSTUK 15. oen kwamen tot Jezus Zeeniye} Schriftgeleerden en Farizeën, die van Jeruzalem [waren] , zeggende: 2. Waarom overtreden uwe „ , discipelen de inzetting der terwijl hij de scharen van zich; Ouden ? Want zij wasschen zoude laten. (.hunne handen niet, wanneer
23. En als hij nu de scharen zij brood zuJlen eten.
van zich gelaten had, klom] 3. Maar hij antwoordende hij op den berg alleen, om \\ zeide tot hen: waarom over-te bidden. En als het nu avond treedt ook gij het gebod was geworden, zoo was hij Gods door uwe inzetting? daar alleen. } 4. Want God beeft geboden,
24. En het schip was nu\' zeggende; eer uwen vader en midden in de zee, zijnde in: moeder; en: wie vader of nood van de baren; want de moeder vloekt, die zal den wind was [^un] tegen. ii dood sterven.
25. Maar ter vierder wake des i 5. Maar gij zegt: zoo wie tot nachts kwam Jezus af totvader of moeder zal zeggen: hen, wandelende op de zee. (; [het m] eene grave, zoo wat u
26. En de discipelen ziende van mij zoude kunnen ten nut-hem op de zee wandelen , ji te komen, en zijnen vader of werden ontroerd, zeggende : zijne moeder geenszins zal het is een spooksel: en zij [I eeren , [die voldoet^. schreeuwden van vrees. || 6. En gij hebt [aizoo] Gods
27. Maar terstond sprak hen !\' gebod krachteloos gemaakt Jezus aan, zeggende: zijt goeds | door uwe inzetting.
moeds; ik ben het, vreestij 7. Gij geveinsden, wel heeft niet. Jesajas van u geprofeteerd,
28. En Petrus antwoordde zeggende:
hem, en zeide: Heer, indien i 8.\'Dit volk genaakt mij met gij \'t zijt, zoo gebied mij hunnen mond, en eert mij tot u^ te komen op \'t water, met de lippen, maar hun
29. Er. hij zeide: kom. En hart houdt zich ver van mij. 1 etrus klom neder van \'t ; 9. Doch te vergeefs eeren zij schip, en wandelde op \'t !mij , leerende leeringen , [«/iej water, om tot Jezus te ko- geboden van menschen [sy/O-men; . ,1 10. En als hij de schare tot
30. Maar ziende den sterken • zich geroepen had, zeide hij wind, werd hij bevreesd , en i tot hen: hoort en verstaat, als hij begon neder te zinken , 11. Hetgeen ten monde inriep hij , zeggende: Heer, be- gaat ontreinigt den mensch houd mij. i niet, maar hetgeen ten mon-
31. En Jezus terstond de1, de uitgaat, dat ontreinigt hand uitstekende , greep hem | den mensch.
aan, en zeide tot hem: gij | 12. Toen kwamen zijne dis-klemgeloovige, waarom hebt cipelen tot hem, en zeiden PÜ gewankeld? tot hem: weet gij [wei], dat
32. En als zij in bet schip j de Farizeën deze rede hoo-geklommen waren, stilde de rende, geërgerd zijn geweest?
. . , . „ 13. Maar hij antwoordende
33. Die nu in het schip [wa-; zeide: alle plant, die mijn mt] , kwamen en aanbaden ; hemelsche Vader niet geplant hem, zeggende: waarlijk, gij heeft, zal uitgeroeid worden zijt Gons Zoon. 1 14. Laat hen varen; zij zijn
34. En overgevaren zijnde, j| blinde leidslieden der blinden ; kwamen zij in het land Gen-. indien nu de blinde den blin-
i den leidt, zoo zullen zij bei-3o. lin als de mannen van den in de gracht vallen, die plaats hem werden ken-i; 15, En Petrus antwoorden-nende, zonden zij in dat ge-: de zeide tot hem: verklaar heele omliggende land, enj1 ons deze gelijkenis.
bragten tot hem allen die\' 16. Maar Jezus zeide: zijt 3 vl pestsld waren, ll ook gijlieden als nog onwe-36. En baden hem, dat zij tend ?
alleenlijk den zoom van zijn\' 17. Verstaat gij nog niet. Kleed zouden mogen aanra-) dat al wat ten monde ingaat.
men op, het overschot der brokken, twaalf volle korven.
21. Die nu gegeten hadden, waren omtrent vijf duizend mannen, zonder de vrouwen en kinderen.
22. En terstond dwowg Jezus zijne discipelen, in het schip te gaan, en voor hem af te varen n«ar de andere zijde
Poofdst. 15, 16.
worpen ? 18. Maar die dingen, die ten monde uitpaan, komen voort uit het hart, pn dezelve ontreinigen den mensch. 19. Want uit het hart komen voort bouze bedenkingen, doodslagen, overspelen , hoererijen, dieverijen, valsche 20. Deze dingen zijn liet die den mensch ontreinigen; maar het eten met ongewasschen handen ontreinigt den mensch nie-t. 21. Eu Jezus van daar gaande vertrok naar de deelen van Tyrus er. Sidon. 22. Eu zie, eene Kanancesche vrouw uit die landpalen komende , riep tot hem, zeggende: Heer, [j/ij] Zoon Davids, ontferm u mijner; mijne dociiter is deerlijk van den duivel bezeten. 23. Doch hij antwoordde haar niet édn woord. En zijne discipelen tot hem komende baden hem, zeggende: laat haar van u, wan t zij roept ons na. 24. Maar hij antwoordende zeide: ik ben niet gezonden dan tot de verlorene schapen van het huis Israels. 25. En zij kwam en aanbad hem, zeggende: lieer, help mij. 2(5. Doch hij antwoordde en zeide : het is niet betamelijk het brood der kinderen te nemen , en den bondekens [voor] te werpen. 27. En zij zeide: ja Heer, doch de hondekens eten ook van de brokjes, die daar vallen van de tafel hunner heeren. 28. Toen antwoordde Jezus, en zeide tot haar: o vrouw, groot is uw geloof; u geschiede gelijk «ij wilt. En hare genas dezelve , 31. Alzoo dat de scharen zich verwonderden, ziende destom-men sprekende, de lammen gezond , de kreupelen wandelende, en de blinden ziende; en zij verheerlijkten den God Israels. |
de, zeide: ik word innerlijk met ontferming bewogen over de schare, omdat zy nu drie dagen bij mij gebleven zün, pn hebben niet wat zij eten zouden; en ik wil hen niet nuchteren van mij laten, opdat zij op den weg niet bezwijken. tot hem: van waar [zullen] wij zoo vele brooden in de woestijn {bekomen\'], dat wij zulk eene groote schare zouden verzadigen ? .34. En Jezus zeide tot hen; hoe veel brooden hebt gij? Zij zeiden; zeven, en wei-nige vischjes. 35. En hij gebood de scharen neder te zitten op de aarde. 36. En hij nam de zeven brooden en de visschen , en als hij gedankt had, brak hij ze, en gaf ze zijnen discipelen, en de discipelen [gwen ze] de schare. 37. En zij aten allen en werden verzadigd, en zij namen op, het overschot der brokken, zeven volle manden. 38. En die daar gegeten hadden , waren vier duizend mannen , zonder de vrouwen en kinderen. 39. En de scharen van zich gelaten hebbende, ging hij in \'t schip, en kwam in de landpalen vnn Magdala. \' HOOFDSTUK 16. 1. Hm de Parizeen en Sad-duceen tot hem gekomen zijnde, en [//ew] verzoekende, begeerden van liem, dat hij hun een teeken uit den hemel zou toonen. 2. Maar hij antwoordde en zeide tot hen: als het avond geworden is, zegt gij : schoon dochter werd gezond van die j weder, want de hemel is rood zelfde ure. [ 3. En des morgens: heden 29. En Jezus van daar ver-1 onweder, want de hemel is trekkende, kwam aan de zee ; droevig rood. Gij geveinsden, van Galilea, en klom op den\'het aanschijn des hemels weet berg, en zat daar neder. i gij wel te onderscheiden , 30. Én vele scharen zijn tot: en kunt gij de teekenen hem gekomen, hebbende bij | der tijden niet {onderschei-zich kreupelen, blinden,\' den] ? stommen, lammen, en vele; 4. Het boos en overspelig e \' ... anderen, en wierpen hen voor j geslacht verzoekt een teeken ; de voeten van Jezus; en hij en hetzelve zal geen teeken gegeven worden dan \'t teeken van Jonas den Profeet. E.i hen verlatende ging hij weg. ^ , 5. En als zijne discipelen op de andere zijde gekomen waren , hadden zij vergeten ibrooden {mede] te nemen. En in den buik komt, en in dei 32. En Jezus zyne discipe-heimelijkbcid wordt uitge- len tot zich geroepen hebben 03 an- |er-sne fel. len ües al-iet rcujrii, uievcnjcu , vaiouuc . z.» ijkcu. getuigenissen, lasteringen. | 33. En zijne discipelen zeiden Ofl wk*. lint /llA ♦ lt; \\ fr Vtmki ■ nnM wnn\'v. r n % »e* |
20 HET EUA 6. En Jezus zeide tot hen: ziet toe, en wacht u van den zuurdeesem der Farizeën en Sadduceën. 7. En zij overleiden hij zich zeiven, zeggende: [\'lt; i«], omdat wij geene hrooden [me- genomen hohhen. 8. En Jezus [rfai] wetende zeide tot hen : wat overlegt gij hij u zelven,gij kleingeloo-vigen, dat gij geeno hrooden [wierfej genomen hebt? 9. Verstaat gij nog niet? Noch edenkt gij niet aan de vijf rooden der vijfduizend [?nan- new] , en hoe veel korven gij opnaamt; 10. Noch aan de zeven hrooden der vier duizend [mannen] , en hoe veel manden gy opnaamt ? 11. Hoe? Verstaat gij niet, dat ik u van geen hrood gesproken heh, lals ik zeide] dat gij u wachten zoudt van den zuurdeesem der Farizeën en Sadduceën ? 12. Toen verstonden zij, dat hij niet gezegd had, dat zij zich wachten zouden van den zuurdeesem des hroods, maar van de leer der farizeën en Sadduceën. 13. Als nu Jezus gekomen was in de deelen van Cesarea Philippi, vraagde hij zijnen discipelen, zeggende: wie zeggen c\'.e menschen, dat ik, de Zoon des menschen, hen ? 14. En zij zeiden : sommigen, Johannes deDooper; en anderen , Elias; en anderen, Jeremias, of een van de Profeten. 15. Hij zeide tot hen : maar gij , wie zegt gij dat ik hen ? lü. En Simon Petrus antwoordende zeide : gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods. 17. En Jezus antwoordende zeide tot hem: zalig zijt gij Simon Bar-Jona; want vleescli en hloed heeft u [.dat] niet geopenbaard, maar mijn Vader, die in de hemelen is. 18. En ik zeg u ook, dat gij zijt Petrus, en op deze Petra zal ik mijne gemeente houwen , en de poorten der hel zullen dezelve niet overweldigen. 19. En ik zal u geven de sleutelen var*, \'t Koningrijk der hemelen; en zoo wat gij zult1binden op de aarde, zal in^ de hemelen gebonden zijn ; en zoo wat gij ontbinden zult op de aarde, zal in de hemelen ontbonden zijn. |
. 20. Toen verbood hij zijnen iGELIUM Hoofdst. 16, 17. discipelen, dat zij niemand zeggen zouden, dat hij was Jezus de Christus. 21. Van toen aan begon Jezus zijnen discipelen te ver-toonen , dat hij moest heengaan naar Jeruzalem , en veel lijden van de Ouderlingen en Overpriesters en Schriftgeleerden , en gedood worden, en ten derden dage opgewekt worden. 22. En Petrus hem tot zich genomen hebbende, begon hem te bestraffen, zeggende: Heer, [ryf] u genadig; dit zal u geenszins geschieden. 2\'i. Maar hij zich omkee-rende zeide tot Petrus; ga weg achter mij satanas; gij zijt mij een aanstoot; want gij verzint niet de dingen die Gods zijn, maar die der menschen zijn. 24. Toen zeide Jezus tot zy-ne discipelen: zoo iemand achter mij wil komen, die verloochene zich zeiven, en neme zün kruis op, en volge mij. 25. Want zoo wie zijn leven zal willen behouden , die zal \'t zelve verliezen; maar zoo wie zijn leven verliezen zal om mijnentwil, die zal hetzelve vinden. 2(5. Want wat baat het eenen mensch, zoo hij de geheele wereld gewint, en lydt schade zijner ziel? Of wat zal een mensch geven tot lossing van zijne ziel? 27. Want de Zoon des menschen zal komen in de heerlijkheid zijns Vaders met zijne Engelen ; en alsdan zal hij een iegelijk vergelden naar zijn doen. 28. Voorwaar zeg ik u : er zijn sommigen van die hier staan, welke den dood niet smaken zullen, totdat zij den Zoon des menschen zullen hebben zien komen in zijn Koninsrriik. |
E HOOFDSTUK 17. n na zes dagen nam Jezus met zich Petrus en Jacobus, en Johannes zijnen broeder, en bragt hen op eenen hoogen berg alleen. HOOFDSTUK 17. n na zes dagen nam Jezus met zich Petrus en Jacobus, en Johannes zijnen broeder, en bragt hen op eenen hoogen berg alleen.
liet is goed dat wij bier zijn; zoo gij wilt, laat ons hier drie tabernakelen maken, voor uéénen, en voor Mozes éénen , en (^nen voor Elias. 5. Terwijl hij nog sprak, zie, eene luchtige wolk heeft hen overschaduwd. En zie, eene stera uit de wolk, zeggende ; deze is mijn geliefde Zoon , in welken ik mijn welbehagen heb; hoort hem. 6. En de discipelen [rfif] boerende vielen op bun aan-gezigt, en werden zeer bevreesd. 7. En Jezus bij hen komende raakte hen aan, en zeide : staat op en vreest niet. 8. En hunne oogen opheffende zagen zg niemand dan Jezus alleen. 9. En als zij van den berg afkwamen, gebood hun Jezus, zeggende: zegt niemand dit gezigt, totdat de Zoon des menschen zal opgestaan zijn uit de dooden. 10. En zijne discipelen vraagden hem, zeggende : wat zeggen dan de Schriftgeleerden, dat Elias eerst moet komen ? 11. Doch Jezus antwoordende zeide tot hen: Elias zal wel eerst komen, en alles weder oprigten ; 12. Maar ik zeg u, dat Elias nu gekomen is, en zij hebben hem niet gekend; doch zij hebben aan hem gedaan al wat zij hebben gewild; alzoo zal ook de Zoon des menschen van hen lijden. 13. Toen verstonden de discipelen dat hij hen van Johannes den Dooper gesproken had. 14. En als zij bij d» schare gekomen waren, kwam tot hem een mensch, vallende voor hem op de knieën, en zeggende: 15. Heer, ontferm u over mijnen zoon , want hij is maanziek, en is in zwaar lijden; want menigmaal valt hij in *t vuur, en menigmaal in \'t water. 16. En ik heb hem tot uwe discipelen gebragt, en zij hebben hem niet kunnen genezen. 17. En Jezus antwoordende zeide: o ongeloovig en verkeerd geslacht, boe lang zal ik nog met ulieden zijn? Hoe lang zal ik u nog verdragen ? Brengt hem mij hier. 18. En Jezus bestrafte hem, en de duivel ging van hem uit, en het kind werd genezen van die ure af. |
19. Toen kwamen de discipelen tot Jezus alleen, en zeiden : waarom hebben wij hem niet kunnen uitwerpen? 20. En Jezus zeide tot ben: om uws ongeloofs wil; want voorwaar zeg ik u, zoo gü een geloof hadt als een mostaardzaad , gij zoudt tot dezen berg zeggen : ga heen van hier derwaarts, en hij zal heengaan; en niets zal u onmogelijk zijn. 21. Maar dit geslacht vaart niet uit dan door bidden en vasten. 22. En als zij in Gal ilea verkeerden, zeide Jezus tot hen; de Zoon des menschen zal overgeleverd worden in de handen der menschen , 23. En zij zullen hem dooden, en ten derden dage zal hij opgewekt worden. En zij worden zeer bedroefd. 24. En als zij te Kapernaüm ingekomen waren, gingen tot Petrus die de Didrachmen ontvingen, en zeiden; uw Meester, betaalt hij de Didrachmen niet? 25. Hij zeide: ja. En toen hij in huis gekomen was , voorkwam hem Jezus, zeggende: wat dunkt u Simon, de Koningen der aarde, van wie nemen zij tollen of schatting? Van hunne zonen of van de vreemden ? 2ü. Petrus zeide tot hem; van de vreemden. Jezus zeide tot hem: zoo zijn dan de zonen vrij. 27. Maar opdat wij hun geenenaanstoot geven, ga henen naar de zee,werp den angel [uW] , en den eersten visch die opkomt, neem , en zijnen mond geopend hebbende, zult gij eenen stater vinden; neem dien, en geef hem aan hen voor mij en u. rr, HOOFDSTUK 18. ..Xe dier zelfder ure kwamen de discipelen tot Jezus, zeggende: wie is toch de meeste in het Koningrijk der hemelen ? 2. En Jezus een kindeken tot zich geroepen hebbende, stelde dat in het midden van hen, 3. En zeide: voorwaar zeg ik u, indien gij uniet verandert, en wordt gelijk de kinderkens, zoo zult gij in het Koningrijk der hemelen geenszins ingaan. 4. Zoo wie dan zich zelven zal vernederen gelijk dit kindeken, deze is de meeste in \'t Koningrijk der hemelen. 5. En zoo wie zoodanig een |
M
Hoofdst. ld.
kindeken ontvangt in mijnen naam , die ontvangt mij.
6. Maar zoo wie eenen van deze kleinen, die in mij geloo-ven , ergert, het ware hem nuttiger dat een molensteen aan zijnen hals gehangen, en dat hij verzonken ware in de diepte der zee.
7. Wee der wereld van de ergernissen ; want het is noodzakelijk dnt de ergernissen komen ; doch wee dien mensch,
door welken de ergernis komt.
8. Indien dan uwe hand of uw voet u ergert, houw ze af, en werp ze van u. \'t Is u hetwr tot het leven in te gaan, kreupel of verminkt tzijnde] , dan twee handen of twee voeten hehhende in \'l eeuwige vuur geworpen t€
worden.
9. En indien uw oog u er-
f:ert, trek het uit, en werp iet van u. \'t Is u beter maar ^én oog hebbende tot het leven in te gaan, dan twee oogen hebbende in \'t hel-sche vuur geworpen te worden.:ert, trek het uit, en werp iet van u. \'t Is u beter maar ^én oog hebbende tot het leven in te gaan, dan twee oogen hebbende in \'t hel-sche vuur geworpen te worden.
10. Ziet toe dat gij niet lt;;i5nen van deze kleinen veracht;
want ik zeg ulieden, dat hunne Engelen in de hemelen altijd zien het aangezigt mijns Vaders, die in de hemelen is.
11. Want de Zoon des men-schen is gekomen om zalig te maken wat verloren was.
12. Wat dunkt u; indien eenig men-sch honderd schapen had ,
en één uit dezelve afgedwaald was, zal hij niet de negen en negentig laten , en op de bergen heengaande het afgedwaalde zoeken?
13. En indien het geschiedt,
dat hij hetzelve vindt, voorwaar ik zeg u, dat hij zich meer verblijdt over hetzelve,
dan over de negen en negentig, die niet afgedwaald zijn geweest.
14. Al zoo is de wil niet uw8 Vaders die in de hemelen is, dat één van deze kleinen verloren ga.
13. Maar indien uw broeder tegen u gezondigd beeft, ga heen en bestraf hem tusschen u en hem alleen; indien hij u hoort, zoo hebt gij uwen broeder eewonnen.
16. Maar indien hij [k] niet
hoort, zoo neem nog een of, ____________
twee met u, opdat in den dan nedervallende aan znne mond van twee of drie getui- voeten, had hem, zeggende: gen alle woord besta. jl zÜt lankmoedig over mü, en
17. En indien hij dezelve geen\' ik zal u alles betalen.
gehoor geeft, zoo zeg het der | 30. Doch hy wildeniet; maar gemeente; en indien hij ook\' ging heen, en wierp hem in
der gemeente geen _ „ zoo zij hy u als de heiden en de tollenaar.
18. Voorwaar zeg ik u: al wat gij op de aarde binden zult, zal in den hemel gebonden wezen ; en al wat gij op de aarde ontbinden zult, zal in den hemel ontbonden wezen.
19. Wederom zeg ik u: indien er twee van u te zamen stemmen op de aarde over eenige zaak, die zy zouden mogen begeeren, dat die hun zal geschieden van mijnen Vader die in de hemelen is.
20. Want waar twee of drie vergaderd zijn in mijnen naam, daar ben ik in het midden van hen.
21. Toen kwam Petrus tot hem, en zeide: Heer, hoe menigmaal zal mijn broeder tegen mij zondigen, en ik hem vergeven ? Tot zevenmaal ?
22. Jezus zeide tot hem: ik zeg u niet tot zevenmaal, maar tot zeventig maal zeven [maai].
23. Daarom wordt het Koningrijk der hemelen vergeleken hij een zeker Koning-die rekening met zijne dienstknechten houden wilde.
24. Als hij nu begon te rekenen, werd tot hem gebragt een die hem schuldig was tien duizend talenten.
25. En als hij niets had om te betalen, beval zijn heer, dat men hem zoude verkoopen, en zijne vrouw en kinderen, en al wat hij had, en dat quot;quot;de schuld] zoude betaald wor-len.
26. De dienstknecht dan nedervallende aanbad hem, zeggende: heer, wees lankmoedig over mij, en ik zal u alles betalen.
27. En de heer dezes dienstknechts met barmhartigheid innerlijk bewogen zijnde , heeft hem ontslagen, en de schuld hem kwijtgescholden.
28. Maar dezelve dienstknecht uitgaande heeft gevonden eenen zijner mededienstknechten , die hem honderd penningen schuldig was, en hem aanvattende, greep CAem] bij de keel, zeggende; betaal mij wat gij schuldig zijt.
29. Zijn mededienstknecht.
ttoofdst. ia, 19. Van matïheös.
dan om hoererij, en eene andere trouwt, [die] doet overspel ; en die de verlatene trouwt, doet [ooA] overspel.
10. Zijne discipelen zeiden tot hem : indien de zaak des menschen met de vrouw al-zoo staat, zoo is het niet oorbaar te trouwen.
11. Doch hij zeide tot hen: allen vatten dit woord niet, maar dien het gegeven is.
12. Want er z:jn gesnedenen, die uit moeders lijf alzoo geboren zijn ; en er zijn gesnedenen , die van de menschen gesneden zijn; en er zijn gesnedenen , die zich zeiven gesneden hebben om het Ko-
zijnde, levérde hem den pijn- ningrijk der hemelen. Die ders over, totdat hij zoude be- vatten kan, vatte [Aef].
taald hebben al wat hij hem| 13. Toen werden kinderkens schuldig was. j tot hem gebragc, opdat hij de
35. Alzoo zal ook mijn hemol- handen hun zou o\'ploggen, en sche Vader u doen, indien bidden; en de discipelen be-gij niet van harte vergeeft straften dezelve.
een iegelijk zijnen broeder 14. Maar Jezus zeide: laat zijne misdaden. | af van de kinderkens, en ver-
-1- hindert hen niet tot mij te
HOOFDSTUK 19. komen; want derzulken ia
1. Hm het geschiedde, toen het Koningrijk der hemelen. Jezus deze woorden geëindigd 15. En als hij hun de handen had, dat hij vertrok van Ga- opgelegd had, vertrok hij van lilea, en kwam over den Jor- daar.
daan, in de landpalen van; 16. En zie, er kwam een tot Judea. | hem, en zeide tot hem : goe-
2. En vele scharen volgden de Meester, wat zal ik goeds hem, en hij genas ze aldaar.j doen, opdat ik het eeuwige
3. En de Farizeün kwamen1 leven hebbe ?
tot hem, verzoekende hem,! 1quot;. En hij zeide tot hem: eu zeggende tot hem: is het | wat noemt gij mij goed? Nie-eenen mensch geoorloofd zii- mand is goed dan é(5n, [wane vrouw te verlaten om al- melijk\'] God. Doch wilt gij in lerlei oorzaak ? \'t leven ingaan , onderhoud
4. Doch hij antwoordende de geboden.
zeide tot hen: hebt gij nietj 18. Hij zeide tot hem: wel-gelezen, die van den beginne ke? En Jezus zeide: [deze :] [den mensch] gemaakt heeft, gij zult niet dooden; gij zult dat hij hen gemaakt beeft!geen overspel doen; gij zult man en vrouw? |niet stelen; gij zult geene
5. En gezegd heeft: daarom valsche getuigenis geven;
zal een mensch vader en moe- i 19. Eer uwen vader en moeder verlaten, en zal zijne der; en: gij zult uwen naas-vrouw aanhangen, en die twee i ten liefhebben als u zeiven. zullen tot één vleesch zijn; | 20. De jongeling zeide tot
6. Alzoo dat zij niet meer hem: al deze dingen heb ik
twee zijn , maar één vleesch. Hetgeen dan God te zamen gevoegd heeft scheide de mensch niet.
7. Zij zeiden tot hem: waarom heeft dan Mozes geboden eenen scheidbrief te geven, en haar te verlaten?
8. Hij zeide tot hen: Mozes heeft van wege de hardigheid uwer harten u toegelaten uwe vrouwen te verlaten ; maar van d^n beginne is het alzoo niet geweest.
9. Maar ik zeg u, dat zoo wie zijne vrouw verlaat anders
!
I].
onderhouden van mijne jonkheid af; wat ontbreekt mij nog?
21. Jezus zeide tot hem: zoo gij wilt volmaakt zijn, ga henen, verkoop wat gij hebt, en geef het den armen, en gij zult eenen schat hebben in den hemel; en kom herwaarts, volg mij.
22. Als nu de jongeling dit woord hoorde, ging hij bedroefd weg; want hij had vele goederen.
23. En Jezus zeide tot zijne discipelen: voorwaar ik zeg
53
de gevangenis, totdat hij de schuld zoude hetaald hebben.
31. Als nu zijne mededienstknechten zagen hetgeen geschied was, zijn zij zeer bedroefd geworden, en komende verklaarden zij hunnen heer al wat er geschied was.
32. Toen heeft hem zijn heer tot zich geroepen, en zeide tot hem: gij booze dienstknecht, al die schuld heb ik u kwijtgescholden, dewijl gij mij gebeden hebt;
33. Behoordet gij ook niet u over uwen mededienstknecht te ontfermen, gelijk ik ook mij over u ontfermd heb ?
34. En zijn heer vertoornd
m
24 HET EÜANGELIUM Hoofdst. Ill, 20.
u, dat een rijke bezwaarlijk ons niemand gebuurd 1 reft, in bet Koningrijk der beme- HU zeide tot ben: gaat ook len zal ingaan. gij benen in den wijnga e.rd ,
24. En wederom zeg ik u:\' en zoo wat regt is zul 1 gij bet is ligter dat een kemel, ontvangen.
ga door bet oog van eene i 8. Aio bet nu avond gr nor-naald, dan dat een rijke inga j den was, zeide de bee!f des in het Koningrijk Gods. wijngaards tot zijnen T«:nt-
25. Zijne discipelen nu [dii] 1 meester: roep de arbeiders, lioorende, werden zeer ver- ien geef bun het loon, hiïgin-slngen, zeggende: wie kan nende van de laatsten tot de dan zalig worden ? ii eersten.
26. En .1 ezua [//«?«] aanzien- | 9. En als zij kwamen die de zeide tot hen: bij de j ter elfder ure tea ren], menscben is dat onmogelijk, ontvingen zij ieder eenenpen-maar bij God zijn alle dingen ,ning.
mogelijk. | 10* En de eersten komende
27. Toen antwoordde Petrus meenden dat zij meer ont-en zeide tot hem: zie, wij i vangen zouden; en zij zeiven hebben alles verlaten, en zijn ; ontvingen ook elk eenen pen-u gevolgd; wat zal ons dan ning.^
geworden? i H. En [rfien] ontvangenheb-
28. En Jezus zeide tot hen: j bende murmureerden z^j te-voorwaar ik zeg u, dat gij, gen den heer des buizes,
die mij gevolgd zijt, inde 12. Zeggende: deze laatsten wedergeboorte, wanneer de hebben [wrtar] ttn uur ;lt;ear-Zoon des menscben zal geze- beid, en gij hebt hen ons ge-ten zijn op den troon zijner ;lijk gemaakt, die wij den last heerlijkheid, [rfa#] gij ook des daags en de hitte gedra-zult zitten op twaalf troonen,; g^n hebben.
oordeelende de twaalfgeslach- I 13. Dot h hij antwoordende ten Israels. i\' zeide tot eenen van ben: vriend,
29. En zoo wie zal verlaten ik doe u geen onregt; zijt gij hebben huizen, of broeders, j niet mev mij eens geworden of zusters, of vader, of moe-L voor Génen penning?
der. of vrouw, of kinderen,1 14. Neem het uwe, en ga of akkers, om mijns naams benen. Ik wil dezen laatsten wil, [Viie] zal honderdvoud ook geven gelijk als u. ontvangen, en bet eeuwige 15- Of is het mij niet geoor-leven beërven. | loofd te loen met het mijne
30. Maar vele eersten zullen\' w\'it ik wil? Of is tiw oog de laatsten zijn, en [reZe] 1 boos, omdat ik goed ben? laatsten de eersten. \' 16- Alzoo zullen de laatsten ——■ .. ■■. --- ! de eersten zijn , en de eersten
ixr HOOFDSTUK 20. | de laatsten ; want velen zijn 1. W ant het Koningrijk der geroepen, maar weinigen uit-bemelen is gelijk een beer des || verkoren.
buizes, die met den morgen-i| 17. En Jezus opgaande naar stond uitging, om arbeiders Jeruzalem, nam tot zich de
twaalf discipelen alleen op den weg, en zeide tot hen:
18. Zie, w\\i gaan op naar Jeruzalem, en de Zoon des
te-\' huren in zijnen wijngaard.
2. En als hij met de arbeiders eens geworden was voor eenen penning des daags, zond , , _
bij ben henen in zijnen wijn- menscben zal den Overpnes-gaard. ij teren en Schriftgeleerden over-
3. En uitgegaan zijnde om- geleverd worden, en zij zullen trent de derde ure, zag hij \'1 hem ter dood veroordeelen , anderen ledig staande op de 19. En zij zullen hem den Ilei-marlct. ! denen overleveren, om hem te
4. En bij zeide tot dezelve: j bespotten, en te geeselen, en gaat gij ook henen inden wijn-, te kruisigen; en ten derden gaard, en zoo wat regt is;!dage zal hij weder opstaan, zal ik u geven. En zij gingen, i! 20. Toen kwam demoeder van
5. Wederom uitgegaan zijnde i de zonen van Zebedeüs tot hem omtrent de zesde en negende met hart.- zonen, [Acm] aan-ure, deed bij desgelijks. ij biddende, en begeerende wat
6. En uitgegaan zijnde om-\'j van hem,
trent de elfde ure, vond hij j 21. En bij zeide tot haar: wat anderen ledig staande, en wilt gij? Zij zeide tot hem: zeide tot hen: wat staat gij: zeg dat deze mijne twee zo-bier den gebeelen dag ledig? nen zitt2n mogen de een lot
7. Zij zeiden tot hem: omdat1 uwe regter, en de ander tot y uwe
20.
ft ; Hoofdst. 20, 21. VAN MATTHEÜS. 26
ok /uwe linker[AflwrZ] in uw Ko-1 te Bethphage, ann den olijf-
d, J ningri.ik. berg:, toen zond Jezus twee pij i. 22. Maar Jezus antwoordde\'discipelen , zeggende tot hen :
enzeide: gijlieden weet nietj 2. Gaat heen in het vlek, dat )r. wat gij begeert; kunt pij den \' tegen u over [ligO, en gij zult [es drinkbeker drinken dien ik terstond eene ezelin gebonden I drinken zal, en met den doop vinden, en een veulen met ,• gedoopt worden waarmede ik,haar; ontbindt ze en brengt n! gedoopt word ? Zij zeiden tot \'ze tot mij.
,1e hem: wij kunnen. j 3. En indien u iemand ieta
23. En hij zeidetot hen: mij-, zegt, zoo zult gij zeggen, dat lie , nen drinkbeker zult gij wel, de Heer deze noodig heeft; en ,] drinken, en met den doop,hij zal ze terstond zenden. n: waarmede ik gedoopt word, i 4. Dit alles nu is geschied ] zult gij gedoopt worden ; maar opdat vervuld worde hetgeen de het zitten tot mijne regter ,{gesproken is door den Profeet, jt- en tot mijne linker[gt;lt;rt«rf] zeggende:
8n staat bij mij niet te geven;! 5. Zegt de dochter Sions : zie, n. maar ihetzal gegeven vniden\'] juw Koning komt [fo/] u wien het bereid is van mijnen ! zachtmoedig en gezeten op b. Vader. j(:.e.ne ezelin, en een veulen
e. 24. En als de [anrferc] tien I zijnde een jong eener jukdra-
hoorden, namen zij hetjgende [ezehu\']. *
3n zeer kwalijk van detweebroe- 6. En d.-1 discipelen heenge-r. ; ders. gaan ziinde, en gedaan heb-
e. 25. En als hen Jezus tot zich bende ^elijk Jezus hun bevo-st geroepen had, zeide hij: gijjlen bad,
a. weet. dat de Oversten der vol-j 7. Bragten de ezelin en het ï ken heerschappij voeren over j veulen, en leiden hunne klee-je hen, en de Grootengebruiken 1 deren op dezelve, en zetten j 1 magt over hen. j [Ae»i] daar op.
26. Doch alzoo zal \'t onder S. En de meeste schare spreid-;n u niet zijn ; maar zoo wie on- j den hunne kleederen op den ; der u zal willen groot wor-; weg, en anderen hieuwen tak-ra den, [rfie] zij uw dienaar; jken vandeboomen, en spreid-\'n 27. En zoo wie onder u zal den ze op den weg.
quot; willen de eerste zijn, die zij | 9. En de scharen die voor-r. \' uw dienstknecht; 1 gingen en die volgden, rie-
ie 28. Gelijk de Zoon des men-j pen zeggende: Hozanna den schen niet is gekomen om ge-1 zoon Davids ! Gezegend [is] diend te worden, maar om te hij die komt in den naam ,n dienen, en zijne ziel te geven des Ileeren ! Hozanna in de n [tot] een rantsoen voor velen, i hoogste [hemeh n\'] ! n 29. En als zij van Jericho uit- 10. En als hij te Jeruzalem t. gingen, is hem eene groote ! inkwam, werd de geheele stad .i schare gevolgd. i beroerd, zeggende: wie is deze?
ir 30. En zie, twee blinden\' 11. En de scharen zeiden : delg zittende aan den weg, als zij ze is Jezus, de Profeet van hoorden dat Jezus voorbij- Nazareth in Galilea.
ging, riepen, zeggende: Heer, 12. En Jezus ging in den Tem-ir gij Zoon Davids, ontferm pel Gods, en dreef uit al-,g . u onzer. ;len die verkochten en koch-
31. En de schare bestrafte|ten in den Tempel, en keerde .. : hen, opdat zij zwijgen zouden ; om de tafelen der wisselaars, quot; maar zij riepen te meer, zeg- en de zitstoelen dergenen die
gende: ontferm u onzer, lieer, de duiven verkochten. . gjj Zoon Davids. | 13. En hij zeide tot hen; er
\' 32. En Jezus i7]staande | is geschreven : mijn Huis zal riep hen en zeide: wat wilt (een huis des gebeds genoemd gij dat ik u doe ? j worden , maai- gij hebt dat
33. Zij zeiden tot hem : Heer,\'tot eenen moordenaarskuil ge-, dat onze oogen geopend wor-, maakt.
den. j 14. En er kwamen blinden en
34. En Jezus innerlijk bewo- kreupelen totbem in den Teai-quot; gen zijnde met barmhartig- pel, en hij genas dezelve.
: beid, raakte hunne oogen aan; | 15. Als nu de Overpriesters i en terstondwerden hunne oogen en Schriftgeleerden zagen de
HOOFDSTUK 21. . 1. Jlin als zg nu Jeruzalem H genaakten, en gekomen waren
ziende, en zij volgden hem.
wonderheden, die hij deed, en de kinderen joepende in den Tempel, en zeggende: Hozanna den Zoon Davids, namen zy dat zeer kwalijk, B 16. En
16. En zfiden tot hem ; hoort KÜ [wei,] wat «leze zeggen? En Jezus zeide tot hen : ja. Hebt gij nooit gelezen : uit den mond der jonge kinderen en der zuigelingen hebt gij [w] lof toebereid ? 17. En hen verlatende ging hij van daar uit de stad naar Bethanië, en overnachtte aldaar. IS. En des morgens vroeg, als hij wederkeerde naar de stad, hongerde hem. 19. En ziende eenen vijgeboom aan den weg, ging bij naar hem toe, en vond niets aan denzeiven dan alleenlijk bladeren. En zeide tot hem: uit u worde geene vrucht rneer in eeuwigheid. En de vijgeboom verdorde terstond. 20. En de discipelen [dat] ziende verwonderden zich , zeggende ; hoe is de vijgeboom [soo] terstond verdord ? 21. Doch Jezus antwoordende zeide tot ben: voorwaar zeg ik u, indien gij geloof hadt, en niet twijfeldet, gij zoudt niet alleenlijk doen hetgeen den vijgeboom [i« ge-achied] , maar indien gij ook tot dezen berg zeidet; word opgeheven en in de zee geworpen; het zoude geschieden. 22. En al wat gij zult begee-ren in \'t gebed, geloovende , zult eij ontvangen. 23. En als hij in den Tempel gekomen was, kwamen tot hem, terwijl hij leerde, de Overpriesters en de Ouderlingen des volks, zeggende: door wat magt doet gij deze dingen ? En wie heeft u deze magt gegeven ? 24. En Jezus antwoordende leide tot hen : ik zal u ook een woord vragen, hetwelk indien gij mij zult zeggen , zoo zal ik u ook zeggen door wat magt ik deze dingen doe. 25. De doop van Johannes, van waar was Uit den hemel of uit de menschen ? En zij overleiden bij zich zeiven en zeiden: indien wij zeggen ; uit den hemel. zoo zal hij ons zeggen; waarom hebt gij hem dan niet geloofd ? 26. En indien wij zeggen : uit de menschen, zoo vreezen wij de schare; want zij houden allen Johannes voor een Profeet. 27. En zij Jezus antwoordende, zeiden : wij weten \'t niet. En hij zeide tot hen: zoo zeg ik u ook niet, door wat magt ik dit doe. 28. Maar wat dunkt u? Een |
mensch had twee zonen, en gaande tot den eersten zeide : zoon, ga heen, werk heden in mijnen wijngaard. 2(.gt;. Poch hij antwoordde, en zeide : ik wil niet; en daarna berouw hebbende ging hij henen. 30. En gaande tot den tweeden, zeide desgelijks. En deze antwoordde, en zeide: ik [lt;70] , heer, en hij ging niet. 31. \\Vie van deze twee heeft den wil des vaders gedaan ? Zij zeiden tot hem: de eerste. Jezus zeide tot hen : voorwaar ik zeg u, dat de tollenaars en de hoeren u voorgaan in het Koningrijk Gods. 32. Wnnt Johannes is tot u KPkomen in den wegdergereg-tigheid , en gij hebt hem niet geloofd; maar de tollenaars en hoe-en hebben hem geloofd; doch gij ziende hebt daarna geen berouw gehad, om hera te gelooven. 33. Hoort eene andere gelijkenis. Er was een heer des huizes, dieeenen wijngaard plantte en \'.\'.ette eenen tuin daar om , en groef eenen wijnpersbak daarin, en bouwde eenen toren , en verhuurde dien den landlieden, en reisde buiten-[/««\'/sj. 34. Toen nu de tijd der vruchten genaakte, zond hij zijne dienstknf chten tot de landlieden om zijne vruchten te ontvangen. 35. En d? landlieden, nemende zijne dienstknechten, hebben den oenen geslagen, en den anderen gedood , en den derden gesteenigd. 36. Wederom zond hij andere dienstknechten, meer [i« getal] dan de eersten, en zij deden hun desgelijks. 37. En ten laatste zond hij tot hen zijnen zoon, zeggende : zij zullen mijnen zoon ontzien. 38. IVlaar dè landlieden den zoon ziende, zeiden onder elkander : deze is de erfgenaam ; komt, lant ons hem dooden, en zijne erfenis [aan o/ia] behouden. 39. En hem nemende wierpen zij fhem] uit, buiten den wijngaard , en doodden [hem]. 40. Warneer dan de heer des wijngaards komen zal, wat zal hij die landlieden doen ? 41. Zij zeiden tot hem: hij zal de kwaden eenen kwaden dood aandoen, en zal den wijngaard anderen landlieden verhuren, die hem de vruchten op hare tijden zullen geven- 42. Jenua zeide tot hen : hebt |
en de bruiloft werd vervuld met aanzittende {gasten].
11. En els de Koning ingegaan was om de aanzittende [gasten] te overzien, zag hij aldaar eenen mensch niet gekleed {zijnde] met een bruiloftskleed ;
12. En zeide tot hem: vriend hoe zijt gij hier ingekomen, geen bruiloftskleed tonw]hebbende? En hij verstomde.
13. Toen zeide de Koning tot de dienaars: bindt zijne handen en voeten, neemt hem weg, en werpt {/tem] uit in de buitenste duisternis; daar zal zijn weening en knersing der tanden.
14. Want velen zyn geroepen , maar weinigen uitverkoren.
15. Toen gingeja de Farizeën henen en Melden te zamen raad, hoe zij hem verstrikken zouden in [zijne] rede.
16. En zij zonden uit lot hem hunne discipelen met de He-rodianen, zeggende: Meester, wij weten dat «ij waarachtig zijt, en den weg Gods in waarheid leert, en naar niemand vraagt; want gij ziet den persoon der menschen niet aan.
17. Zeg ons dan : wat dunkt u ? Is het geoorloofd den Keizer schatting te geven of niet?
18. Maar Jezus bekennende hunne boosheid, zeide :
19. Gij geveinsden, wat verzoekt gij mij ? Toont mij den schattingpenning. En zij brag-ten hem eenen penning.
2ü. En hij zeide tot hen; wiens is dit beeld en het opschrift?
21. Zij zeiden tot hem: des Keizers. Toen zeide hij tot hen: geeft dan den Keizer wat des Keizers is, en Gode wat Gods is.
12. En zij dit hoorende verwonderden zich; en hem verlatende, zijn zii weggegaan.
23. Te dien zeilden dage kwamen tot hem de Sadduceën, die zeggen dat er geene opstanding is, en vraagden hem,
24. Zeggende : Meester, Mo-zes heeft gezegd: indien iemand sterft geene kinderen hebbende , zoo zal zijn broeder deszelfs vrouw trouwen , en zijnen broeder zaad verwekken.
25. Na waren er bij ons zeen broeders; en de eerste
.quot;eene vrouw] getrouwd hebbende , stierf; en dewijl hij geen zaad had, zoo liet hij zijne vrouw voor zijnen broeder.
Hoofdst. 211 29.
gij nooit gelezen in de Schriften : de steen, dien de bouwlieden verworpen hebben , deze is geworden tot een hoofd des hoeks. Van den Heer is dit geschied, en het is won derlijk in onze oogen.
43. Daarom zfg ik ulieden , dat het Koningrijk Gods van ii zal weggenomen worden , en een volk gegeven, dat zijne vruchten voortbrenge.
44. En wie op dezen steen valt, die zal verpletterd worden ; en op wien hij valt, dien zal hij vermorselen.
45. En als de Overpriesters en Farizeün deze zijne gelijkenissen hoorden, verstonden zij dat hij van hen sprak.
sS. En zoekende hem te vangen vreesden zij de scharen, dewijl deze hem hielden voor een Profeet.
HOOFDSTUK 22.
1. xLn Jezus antwoordende sprak tot hen wederom door gelijkenissen , zeggende :
2. Het Koningrijk der hemelen is gelijk een zeker Koning, die zijnen zoon eene bruiloft bereid had,
3. En zond zijne dienstknechten uit om de genoodigden ter bruiloft te roepen; en zij wildpn niet komen.
4. Wederom \'zond hij andere dienstknechten uit. zeggende zegt den genoodigden: zie, ik heb mijn middagmaal bereid , mijne ossen en de gemeste {beesten] zijn geslacht, en alle dingen zijn gereed; komt tot de bruiloft.
5. Maar zij [zu/fo] niet achtende zijn heengegaan, deze tot zijnen akker, gene tot zij ne koopmanschap.
6. En de anderen grepen zijne dienstknechten, deden smaadheid aan, en doodden hen.
7. Als nu de Koning hoorde, werd hij toornig, en zijne krijgsheiren zendende heeft die doodslagers vernield, en hunne stad in brand gestoken.
8. Toen zeide hij tot zijne dienstknechten : de bruiloft is wel bereid, doch de genoodigden waren \'t niet waardig.
9. Daarom gaat op de uitgangen der wegen, en zoo velen als gij er zult vinden, roept hen tot de bruiloft.
10. En dezelve dienstknechten uitgaande op de wegen, vergaderden allen die zij
„—7---—..... — „ij von-_____
den , beide kwaden en goeden ; 26. Desgelijks ook de tweede .
2 eu
en de derde, tot den zevenden toe. 27. Ten laatste na allen is ouk de vrouw gestorven. S*\'. In de opstanding dan, v/ieus vrouw zal zij wezen van die zeven? Want zij hebben haar allen gehad. 29. Maar Jezus antwoordde en zeide tot hen : gij dwaalt, niet wetende de Schriften, noch de kracht Gods. 30. Want in de opstanding nemen zij niet ten huwelijk, noch worden ten huwelijk uitgegeven; maar zij zijn als Engelen Gods in den hemel. 31. En wat aangaat de opstanding der dooden, hebt gij niet gelezen hetgeen van God tot ulieden gesproken is, die daar zegt: 32. Ik ben de God Abrahams, en de God Tzaiiks, en de God Jakobs? God is niet een God der dooden, maar der levenden. 33. En de scharen [rfif] hoo-rende werden verslagen over zijne leer. 34. En de Farizeën gehoord hebbende dat hij den Saddu-ceën den mond gestopt had, zijn te zamen bijeen vergaderd. 35. En een uit hen [zynrfe] ien Wetgeleerde, heeft gevraagd , hem verzoekende, en zeggende: 36. Meester , welk is het groo-te gebod in de wet? 37. En Jezus zeide tot hem: gij zult liefhebben den Heer uwen God met geheel uw hart, en met geheel uwe ziel, en met geheel uw verstand. 33. Dit is het eerste , en het groote gebod. 39. En het tweede dezen gelijk, [j«] : gij zult uwen naasten liefhebben als u zeiven. 40. Aan deze twee geboden hangt de gansche wet en de Profeten. 41. Als nu de Farizeën te zamen vergaderd waren, vraagde hen Jezus, 42. En zeide: wat dunkt u van den Christus ? Wiens zoon is hij ? Zij zeiden tot hem: Davids [zoem]- 43. Hij zeide tot hen: hoe noemt hem dan David in den Geest [zijnen] Heer, zeggende : 44. De Heer heeft gezegd tot mijnen Heer: zit aan mijne regter[Aönrf], tot dat ik uwe vijanden zal gezet hebben tot eene voetbank uwer voeten. 45. Indien hem dan David |
GELttIM HooMst. 22 , 23. [jynew] Heer noemt, hoe ia hij zijn Zoon ? 46. En niemand konde hem een woord antwoorden ; noch niemand durfde hem van dien dag aan meer vragen. r., HOOFDSTUK 23. 1. JLoen sprak Jezus tot de scharen en tot zijne discipelen , 2. Zeggende: de Schriftgeleerden en de Farizeën zijn gezeten op den stoel van Mo-zes; 3. Daarom, al wat zij u zeggen dat gij houden zult, houdt [rfafj en doet [hef] ; maar doet niet naar hunne werken. Want zij zeggen het, en doen het niet. 4. Want zij binden lasten die zwaar zijn en kwalijk om te drtgen, en leggen ze op de schouders der men-schen; maar zij willen die met hunnen vinger niet verroeren. 5. En al hunne werken doen zij om van de menschen gezien te worden ; want zij maken hunne gedenkcedels breed, en maken de zoomen van hunne kleederen groot. 6. En zij beminnen de vooraanzitting in de maaltijden, en de voorgestoelten in de Synagogen; 7. Ook de begroetingen op de markten , en van de menschen genoemd te worden: Rabbi, Ilabbi; 8. Doch gij zult niet Rabbi genoemd worden; want lt;tfn is uw Meester, [namcZyA] Christus; en gij zijt allen broeders. 9. En zult niemand uwen vader noemen op de aarde; want lt;?én is uw Vader, [?ia-melijk] die in d.e hemelen is. 10. Noch gij zult niet meesters genoemd worden; Mant f^n is uw Meester, [namelijk] Christus. 11. Maar de meeste van u zal uw dienaar zijn. 12. En wie zich zeiven ver-hoogen zal. [tlie] zal vernederd worden; en wie zich zeiven zal vernederen, [die] zal verhoogd worden. 13. Maar wee u, gij Sclyift-geleerden en Farizeën, gij geveinsden ; vant gij sluit het Koningrijk der hemelen voor de menschen, overmits gij [daar] niet ingaat, noch degenen die ingaan zouden, laat ingaan. 14. Wee u , gij Schriftgeleerden en Far .zeen, gij geveinsden ; want gy eet de huizen der |
Hoofdst. 23, 24. VAN MA der weduwen op, en [dut] onder den schijn van lang te bidden. Daarom zult gij te zwaarder oordeel ontvangen. 15. quot;Wee u, gij Schriftgeleerden en Farizeën, gij geveinsden ; wat gij omreist zee en land om é^nen Jodengenoot te maken ; en als hij het geworden is, zoo maakt gij hom een kind der hel, tweemaal meer dan gij 16. Wee u, gij blinde leidslieden , die zegt: zoo wie gezworen zal hebben bij den Tempel, dat is niets; maar zoo wie gezworen zal hebben hij het pond des Tempels , die is schuldig. 17. Gij dwazen en blinden; want wat is meerder, het goud , of de Tempel die het goud heiligt? IS. En zoo wie gezworen zal hebben bij het altaar, dat is niets; maar zoo wie gezworen zal hebben bij de gave, die daar op is, die is schuldig. 19. Gij dwazen en blinden; want wat is meerder , de gave, of het altaar dat de gave heiligt? 20. Daarom, wie zweert bij het altaar, die zweert bij hetzelve, en bij ai wat daar op is. 21. En wie zweert bij den Tempel, die zweert bij denzel-ven, en bij dien die daar in woont. 22. En wie zweert bij den hemel , die zweert bij den troon Gods, en bij dien die daar op zit. 23. Wee u , gij Schriftgeleerden en Farizeën , gij geveinsden ; want gij vertient de munt, en de dille, en het komijn , en gij laat na het zwaarste der wet, [aameliilc] het oordeel, en de barmhartigheid , en het geloof. Deze dingen moest men doen, en de andere niet nalaten. 24. Gij blinde leidslieden, die gij de mug uitzijgt, en den kemel doorzwelgt. 25. Wee u, gij Schriftgeleerden en Farizeën, gij geveinsden ; want gij reinigt het buitenste des drinkbekers en des schotels, maar van binnen zijn zij vol van roof en onmatigheid. 26. Gij blinde Farizeër, reinig eerst wat binnen in den drinkbeker en den schotel is, opdat ook het buitenste der-zelve rein worde. 27. Wee u, gij Schrifgeleer-den en Farizeën, gij geveinsden ; want gij zijt de wit gepleisterde graven gelijk, die |
van buiten wel schoon schijnen, maar van binnen zijn ze vol doodsbeenderen en alle onreinheid. 28. Alzoo ook schijnt gij wel den menschen van buiten regt-vaardig, maar van binnen zijt gij vol geveinsdheid en onge-regtigheid. 29. Wee u, gij Schriftgeleerden en Farizeën, gij geveinsden; want gij bouwt de graven der Profeten op, en versiert de grafteekenen derregt-vaan\'.igen; 30. En zegt: indien wij ten tijde onzer vaderen waren geweest, wij zouden met hen geene gemeenschap gehad hebben aan het bloed der Profeten. 31. Aldus getuigt gij [tegen) u zeiven, dat gij kinderen zijt dergenen die de Profeten gedood hebben. 32. Gij ook vervult de maat uwer vaderen. 33. Gij slangen , gij adderen-gebroedsels, hoe zoudt gij de helsche verdoemenis ontvlieden ? 34. Daarom zie, ik zend tot u Profeten, en Wijzen, en Schriftgeleerden, en uit dezelve zult gij [sommigen\'] doo-den en kruisigen , en [«ommi-genquot;] uit dezelve zult gij gee-selen in uwe Synagogen, en zult hen vervolgen van stad tot stad; 35. Opdat op u kome al het regtvaardige bloed, dat vergoten is op de aarde, van het bloed van den regtvaardi-gen Abel af, tot op het bloed van Zacharia den zoon van Barachia, welken gij gedood hebt tusschen den Tempel en het altaar. 36. Voorwaar zeg ik u: al deze dingen zullen komen over dit geslacht. 37. Jeruzalem, Jeruzalem, gij die de Profeten doodt, en steenigt\' die tot u gezonden zijn; boe menigmaal heb ik uwe kinderen willen bijeen vergaderen, gelijkerwijs eene hen hare kiekens bijeen vergadert onder de vleugelen ; en gijlieden hebt niet gewild. 38. Zie, uw huis -wordt u woest gelaten. 39. Want ik zeg u; gij zult mij van nu aan niet zien , tot dat gij zeggen zult: gezegend [is] hij die komt in den naam des Heeren. -j-, HOOFDSTUK 24. 1. -xlm Jezus ging uit en vertrok van den Tempel; en zijne discipelen kwamen bij B3 hem. |
28
27. Ten laatste na allen is ook (ie vrouw gestorven. 2^. In de opstanding dan, v/ieus vrouw zal zij wezen van die zeven? Want zij hebben haar allen sehad. 29. Maar Jezus antwoordde en zeide tot hen : gij dwaalt, niet wetende de Schriften, noch de kracht Gods. 30. Want in de opstanding nemen zij niet ten huwelijk, noch worden ten huwelijk uitgegeven; maar zij zijn als Engelen Gods in den hemel. 31. En wat aangaat de opstanding der dooden, hebt gij niet gelezen hetgeen van God tot ulieden gesproken is, die daar zegt: 32. Ik ben de God Abrahams, en de God Izaiiks, en de God Jakobs? God is niet een God der dooden, maar der levenden. 33. En de scharen [rfiï] hoo-rende werden verslagen over zijne leer. 34. En de Farizeën gehoord hebbende dat hij den Saddu- ;en Wetgeleerde, heeft gevraagd , hem verzoekende, en zeggende: 36. Meester, welk is het groo-te gebod in de wet ? 37. En Jezus zeide tot hem; gij zult liefhebben den Heer uwen God met geheel uw hart, en met geheel uwe ziel, en met geheel uw verstand. 3S. Dit is het eerste , en het groote gebod. 39. En het tweede dezen gelijk, [i«] : gij zult uwen naasten liefhebben als u zeiven. 40. Aan deze twee geboden hangt de gansche wet en de Profeten. 41. Als nu de Farizeën te zamen vergaderd waren, vraagde hen Jezus, 42. En zeide: wat dunkt u van den Christus? Wiens zoon is hij ? Zij zeiden tot hem: Davids [roo«3. 43. Hij zeide tot hen; hoe noemt hem dan David in den Geest [zynen] Heer, zeggende: 44. De Heer heeft gezegd tot mijnen Heer: zit aan mijne regter[Aanrf] , tot dat ik uwe vijanden zal gezet hebben tot mie voetbank uwer voeten. 45. Indien hem dan David |
HOOFDSTUK 23. JLoen sprak Jezus tot de scharen en tot zijne discipelen, 2. Zeggende: de Schriftgeleerden en de Farizeën zijn gezeten op den stoel van Mo-zes: 3. Daarom, al wat zij u zeggen dat gij houden _zult, houdt [(/«lt;] en doet [/iet] ; maar doet niet naar hunne werken. Want zij zeggen het, en doen het niet. 4. Want zij binden lasten die zwaar zijn en kwalijk om te dragen, en leggen ze op de schouders der men-schen; maar zij willen die met hunnen vinger niet verroeren. 5. En al hunne werken doen zij om van de menschen gezien te worden ; want zij maken hunne gedenkcedels breed, ______________ en maken de zoomen vanhun- ceën den mond gestopt had, j ne Weederen groot. zijn te zamen bijeen verga- 6. En zij beminnen de voorder j, , aar.zitting in de maaltijden , 35. Én een uit hen [zynrfp] en de voorgestoelten in de Synagogen; 7. Ook de begroetingen op de markten, en van de menschen genoemd te worden: Eabbi, Rabbi; 8. Doch gij zult niet Rabbi genoemd worden; want étn is uw Meester, [namelijk] Christus; en gij zijt allen broeders. 9. En zult niemand uwen vade;\'* noemen op de aarde; want ^én is uw Vader, [namelijk] die in d.e hemelen is. 10.quot;Is\'och gij zult niet meesters genoemd worden; want i^n is uw Meester, [namelijk] Christus. 11. Maar de meeste van u zal uw dienaar zijn. 12. En wie zich zeiven ver-hoogen zal. [die] zal vernederd worden; en wie zich zeiven zal vernederen, [die] zal verhoogd worden. 13. Maar wee u , gij Sclyift-geleerden en Farizeën, gij geveinsden ; want gij sluit het Koningrijk der hemelen voor de menschen, overmits gij C\'amp;wr] niet ingaat, noch degenen die ingaan zouden, laat ingaan. 14. Wee Uj gij Schriftgeleerden en Farizeën, gij geveinsden; want gij eet de huizen en de derde, tot den zevenden I [jynen] Heer noemt, hoe ia hij zijn Zoon? 46. En niemand konde hem een ■woord antwoorden; noch niemand durfde hem van dien dafr aan [iets\'] meer vragen. |
Hoofdst. 23,24. VAN MA der weduwen op , en [rfalt;] onder den schijn van lang te bidden. Daarom zult gij te zwaarder oordeel ontvangen. 15. Wee u, gij Schriftgeleerden en Farizeën , gij geveinsden ; wat gij omreist zee en land om é^nen Jodengenoot te maken ; en als hij het geworden is, zoo maakt gij hem een kind der hel, tweemaal meer dan gij OyY]. 16. Wee u, gij blinde leidslieden , die zegt : zoo wie gezworen zal hebhen bij den Tempel, dat is niets; maar zoo wie gezworen zal hebben bij het goud des Tempels, die is schuldig. 17. Gij dwazen en blinden ; want wat is meerder, het goud, of de Tempel die het goud heiligt? 18. En zoo wie gezworen zal hebben bij het altaar, dat is niets; maar zoo wie gezworen zal hebben bij de gave, die daar op is, die is schuldig. 19. Gij dwazen en blinden; want wat is meerder , de gave, of het altaar dat de gave heiligt? 20. Daarom, wie zweert bij het altaar, die zweert bij hetzelve, en bij al wat daar op is. 21. Én wie zweert bij den Tempel, die zweert bij denzel-ven, en bij dien die daar in woont. 22. En wie zweert bij den hemel , die zweert bij den troon Gods, en bij dien ilie daar op zit. 23. Wee u, gij Schriftgeleerden en Farizeën , gij geveinsden ; want gij vertient de munt, en de dille, en het komijn, en gij laat na het zwaarste der wet, [/iwme/iiA:] het oordeel, en de barmhartigheid , en het geloof. Deze dingen moest men doen, en de andere niet nalaten. 24. Gij blinde leidslieden, die gij de mug uit zijgt, en den kèmel doorzwelgt. 25. Wee u, gij Schriftgeleerden en Farizeën, gij geveinsden; want gij reinigt het buitenste des drinkbekers en des schotels, maar van binnen zijn zij vol van roof en onmatigheid. 26. Gij blinde Farizeër, reinig eerst wat binnen in den drinkbeker en den schotel is, opdat ook het buitenste der-zelve rein worde. 27. Wee u, gij Schrifgeleer-den en Farizeën , gij geveinsden ; want gij zijt de wit ne-pleiaterde graven gelijk, die |
van buiten wel schoon schijnen, maar van binnen zijn ze vol doodsbeenderen en alle onreinheid. 28. Alzoo ook schijnt gij wel den -nenschen van buiten regt-vaardig, maar van binnen zijt gij vol geveinsdheid en onge-regtigheid. 29. Wee u, gij Schriftgeleerden en Farizeën, gij geveinsden ; want gij bouwt de graven der Profeten op, en versiert de grafteekenen derregt-vaardigen; 30. En zegt: indien wij ten tijde onzer vaderen waren geweest , wij zouden met hen geene gemeenschap gehad hebben aan het bloed der Profeten. 31. Aldus getuigt gij [tej/en] u zeiven, dat gij kinderen zijt dergenen die de Profeten gedood hebben. 32. Gij [dan] ook vervult de maat uwer vaderen. 33. Gij slangen, gij adJeren-gebroedsels, hoe zoudt gij de helsche verdoemenis ontvlieden ? 34. Daarom zie, ik zend tot u Profeten, en Wijzen, en Schriftgeleerden, en uit dezelve zult gij [sommigen] doq-den en kruisigen, en [«onrnu-ffe/i] uit dezelve zult gij gee-selen in uwe Synagogen, en zult hen vervolgen van stad tot stad; 35. Opdat op u kome al het regtvaardige bloed, dat vergoten is op de aarde, van het bloed van den regtvaardi-genAbel af, tot op het bloed van Zacharia den zoon van Barachia, welken gij gedood hebt tusschen den Tempel en liet altaar. 36. Voorwaar zeg ik u: al deze dingen zullen komen over dit geslacht. 37. Jeruzalem, Jeruzalem, gij die de Profeten doodt, en steenigt- die tot u gezonden zijn, hoe menigmaal hen ik uwe kinderen willen bijeen vergaderen, gelijkerwijs eene hen bare kiekens bijeen vergadert onder de vleugelen ; en gijlieden hebt niet gewild. 38. Zie, uw huis \'wordt u woest gelaten. 39. Want ik zeg u: gij zult mij van nu aan niet zien , tot dat gij zeggen zult: gezegend [ïjO hij die komt in den naam des Heeren. -r, HOOFDSTUK 24. 1. Jlm Jezus ging uit en vertrok van den Tempel; en zijne discipelen kwamen bij B 3 hem» |
30 HET EU i hem, om hem de gebouwen des Tempels te toonen. 2. En Jezus zeide tot hen : ziet gij niet al deze dingen ? Voorwaar zeg ik: hier zal niet [eV/t] steen op den [an-deren] steen gelaten worden , die niet afgebroken zal worden. 3. En als hij op den o\'ijf-berg gezeten was, gingen de discipelen tot hem alleen, zeggende : zeg ons , wanneer zullen deze dingen zijn? En welk [r«/j het teeken [ïy/i] van uwe fo komst en van de voleinding dt-r wereld? 4. En Jezus antwoordende zeide tot hen : ziet toe, dat u niemand verleide; 5. AVant velen zullen komen onder mijnen naam, zeggende : ik ben de Christus; en tij zullen velen verleiden. 6. En gö zult hooren van oorlogen, en geruchten van oorlogen. Ziet toe, wordt niet verschrikt; want al [die] dingen moeten geschieden; maar nog is het einde niet. 7. Want het [eene] volk zal tegen het [andere] volk opstaan , en het [er/ie] Koningrijk tetren het [andere] Koningrijk; en er zullen zijn hongersnooden, en pestilen-tién, en aardbevingen in verscheidene plaatsen. 8. Doch al die dingen [zijn maar] een beginsel der smarten. 9. Alsdan zullen zij u overleveren in verdrukking, en zullen u dooden, en «ij zult gebaat worden van alle volken, om mijns naams wil. 10. En dan zullen er velen geergerd worden, en zullen elkander overleveren, en elkander haten. 11. En vele valsche Profeten zullen opstaan, en zullen er velen verleiden. 12. En omdat de ongeregtig-beid vermenigvuldigd zal worden, zoo zal de liefde van velen verkouden. 13. Maar wie volharden zal tot bet einde, die zal zalig worden. 14. En dit Euangelium des Koningrijks zal in de geheele wereld gepredikt worden tot eene getuigenis allen volken, en dan zal het einde komen. 15. Wanneer gij dan zult zien den gruwel der verwoesting, waarvan gesproken is door Daniel den Profeet, staande in de heilige plaats , (die[Ae/] leest die merke daarop) ; |
lNGELIUM Hoofdsf. 24. d«a zijn, vlieden op de bergen. 17. Die op het dak is, kome niet af, om iets uit zijn huis weg te nemen; IS. En die op den akker is, keere niet weder terug, om zijne kleederen weg te nemen. 19. Maar wee de bevruchte en de zogende [vrouwen] in die dagen. 20. Doch bidt dat uwe vlugt niet geschiede des winters, noch op eenen Sabbat. 21. Want alsdan zal groote verdrukking wezen, hoedani-ge niet is geweest van het begin der wereld tot nu toe, en ook niet zijn zal. 22. En zoo die dagen niet verkort werden , geen vlcesch zou behouden worden; maar om der uitverkorenen wil zullen die dagen verkort worden. 23. Alsdan, zoo iemand tot ulieden zal zeggen; zie, hier is de Christus , of daar; gelooft het niet. 24. Want er zullen valsche Christussen en valsche Profeten opstaan, en zullen groote teekenen en wonderheden doen, alzoo d.it zij | indien het mogelijk ware) ook de uitverkorenen /.ouden verleiden. 25. Zie, ik heb [het] u voorzegd. 2ö. Zoo zij dan tot ti zullen zeggen: zie, b\'j is in de woestijn, gaat net uit; zie, [hij ««] in de blnnenkameren , gelooft het niet. 27. Want gelijk de bliksem uitgaat van het Oosten, en schijnt tot het Vesten, al-zoo zal ook de tcekomst van den Zoon des menscben wezen. 2^. Want alwaar het doode ligchaam zal zijn, daar zullen de arenden vergaderd worden. 29. En terstond na de verdrukking van die dagen zal de zon verduisterd worden, en de maan zal haar schijnsel niet geven , en de sterren zullen van don hemel vallen, en de krachten der hemelen zullen bewogen worden. 30. En alsdan zal in den hemel verschijnen het feken van den Zoon des menscben ; en dan zullen £-1 de geslachten der aarde weenen, en zullen den Zoon desmenschen zien komende op de wolken des hemels, me*, groote kracht en heerliikheid. 31. En hij zaJ zijne Engelen |
Hoofdst. 24 , 25. VAN MA uitzenden met eene bazuin van groot geluid, en zij zullen zijne uitverkorenen bijeen vergaderen uit de vier winden , van [het eene] uiterste iter hemelen tot het [andere\'} uiterste derzelve. 32. En leert van den vijgeboom deze gelykenis: wanneer zijn tak nu teeder wordt, en de bladeren uitspruiten, zoo weet gij dat de zomer nabij is. 33. Alzoo ook gijlieden, wanneer gij al deze dingen zult zien, zoo weet dat [het] nabij is voor de deur. 34. Voorwaar ik zeg u : dit geslacht zal geenszins voorbijgaan , totdat al deze dingen zullen geschied zijn. 35. De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar mijne woorden zullen geenszins voorbijgaan. 3ö. Doch van dien dag en ure weet niemand, ook niet de Engelen der hemelen, dan mijn Vader alleen. 37. En gelijk de dagen van Koach [wareit] , alzoo zal ook zijn de toekomst van den Zoon des menscben. 3S. Want gelijk zij waren in de dagen vóór den zondvloed, etende en drinkende, trouwende en ten huwelijk uitgevende , tot den dag toe, in welken Koach in de ark ging; 39. En bekenden \'t niet, totdat de zondvloed kwam, en hen allen wegnam; alzoo zal ook zijn de toekomst van den Zoon des menscben. 41). Alsdan zullen er twee op den akker zijn; de ;en zal aangenomen en de ander zal verlaten worden. 41. Er zullen twee [vrouwen] malen in den molen; de eene zal aangenomen, en de andere zal verlaten worden. 42. quot;Waakt dan; want gij weet niet in welke ure uw Heer komen zal. 43. Maar weet dit, dat zoo de heer des huizes geweten had in welke nachtwake de dief komen zou, hij zoude gewaakt hebben , en zoude zijn huis niet hebben laten doorgraven. 44. Daarom zijt ook gij bereid ; want in welke ure gij het met meent, zal de Zoon des menscben komen. 45. Wie is dan de getrouwe en voorzigtige dienstknecht, welken zijn heer over zijne dienstboden gesteld heeft, om hunlieden [Aw/t] voedsel te geven ter regter tijd? |
TTHEÜS. 31 46. Zalig is die dienstknecht, welken zijn heer komende zal vinden alzoo doende. 47. Voorwaar ik zeg u, dat hij hem zal zetten over al zijne goederen. 48. Maar zoo die kwade dienstknecht in zijn .iart zoude zeg gen; mijn heer vertoeft te komen ; 49. En zoude beginnen, [zijne] mededienstknechten te slaan , en te eten en te drinken met de dronkaards: 50. Zoo zal de heer dezes dienstknechts komen ten dage , in welken hij [he/zt^ niet verwacht, en ter ure die hij niet weet; 51. En zal hem afscheiden , en zijn deel zetten met de geveinsden ; daar zal weening zijn, en knersing der tanden. A HOOFDSTUK 25. 1. A-Isdan zal het Koningrijk der hemelen -gelijk zijn tien maagden, welke hare lampen namen, en gingen uit, den bruidegom te gemoet. 2. En vijf van naar waren wijs, en vijf waren dwaas. 3. Die dwaas [waren] , hare lampen nemende, namen geene olie met zich; 4. Maar de wij2 e namen olie in hare vaten met bare lampen. 5. Als nu de bruidegom vertoefde, werden zij alle sluimerig, en vielen in slaap. 6. En te middernacbtgeschied-de een geroep: zie de bruidegom komt; gaat uit hem te gemoet ! 7. Toen stonden al die maagden op, en bereidden bare lampen. 8. En de dwaze zeiden tot de wijze: geeft ons van uwe olie. want onze lampen gaan uit. 9. Doch de wijze antwooni-den , zeggende : [ffeens:hts] , opdat er misschien voor ons en voor u niet genoeg zij; maar gaat liever tot de ver-koopers, en koopt voor u zeiven. 10. Als zij nu heengingen om te koopen. kwam de bruidegom , en die gereed [tvnren] gingen met hem in tot de bruiloft; en de deu;* werd gesloten. 11. Daarna kwamen ook de andere maagden, zeggende: heer, heer, doe ons open. 12. En hy antwoordende zeide: voorwaar zeg ik u, ik ken u niet» 13. Zoo waakt dan, want gij weet den dag niet, noch de ure, in welke de Zoor. des menscben komen zal. |
Hoofdst. 25.
32
het mijne wedergenomcn hebben met woeker.
23. Neemt dan van hem het talent weg, en geeft het dengenen, die de tien talenten heeft.
j 29. Want een iegelijk die heeft [dien] zal gegeven worden, en hij zal overvloedig hebben; maar van dengenen die niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat bij heeft.
30. En den onnutten dienstknecht werpt uit in de buitenste duisternis; daar zal weening zijn en knersing der tanden.
31. En wanneer de Zoon des mensctien komen zal in zijne heerlijkheid , en al de heilige i Engelen met hem, dan zal hij \'zitten op den troon zijner | heerlijkheid.
32. En voor hem zullen al de volken vergaderd worden , en hij zal hen van elkander scheiden, gelijk de herder de schapen van de bokken scheidt.
I 33. En hij z \\1 de schapen tot I zijne regter[/.««rf] zetten, maar de bokken lot [gt;y«e] linker [/, and].
j ?.4. Alsdan } al de Koning zeggen tot degenen die tot zijne regterzijn\']: komt gij ] gezegenden mijns Vaders, be-erft dat Koningrijk, hetwelk \'u bereid is van de grondleg-\'ging der wereid.
! 35. Want ik ben hongerig ge-i weest, en ffij 1 ebt mij te eten gegeven; ik b.-n dorstig ge-iweest, en gij bebt my tedrm-i ken gegeven ; ik was een vreemdeling , en gij l ebt my geherbergd ;
36. [Ik tras] t.aakt, en gij hebt mij gekleed; ik ben krank geweest , en Rij hebt mij bezocht; ik was in de gevangenis, en gij zijt tot my gekomen.
37. Dan zullen de regtvaardi-gen hem antwoorden , zeggende: Heer, wanneer hebben wy u hongerig gezien, en gespijzigd ; of dorstig, en te drinken gegeven ?
38. En wanneer hebben wij u een vreemdeling gezien, en geherbergd ; of naakt, en gekleed?
39. En wanneer hebben wij u krank gezien, )f in de gevangenis, en zijn tot u gekomen?
40. En de K jning zal antwoorden en tot hen zeggen: voorwaar zeg ik u, voor zoo veel gij •\'■\'■nen van deze mijne minste oroeders gedaan hebt, zoo hebt gij [dat] mij gedaan.
\\4. \'Watit [liet is] gelijk eon mensch, die buiten \'s lands reizende zijne dienstknechten riep, en gaf hun zijne goederen over.
15. En den eenen gaf hij vijf talenten , en den .anderen twee, en den derden di\'-n, een iegelijk naar zijn vermogen, en verreisde terstond.
lli. Die nu de vijf talenten; ontvangen had ging heen en handelde daarmede, en won; andere vijf talenten.
17. Desgelijks ook die de twee [ontvangen had} , die won ook andere twee.
IS. Maar die het ^(-ne ontvangen had, ging heen en groef in de aarde, en verborg het geld zijns heeren.
19. En na eenen langen tijd kwam de heer van dezelve dienstknechten, en hield re-kening met hen.
20. En die de vijf talenten ontvangen had, kwam, en bragt tot hem andere vijf talenten , zeggende; heer, vijf talenten hebt gij mij gegeven; zie, andere vijf talenten heb ik boven dezelve gewonnen.
21. En zijn heer zeide tot hem: wel, gij goede en getrouwe dienstknecht, over weinige zijt gij getrouw geweest, over vele zal ik u zetten ; ga in in de vreugde uws heeren.
22. En die de twee talenten ontvangen had, kwam ook tot hem, en zeide: heer, twee talenten hebt gij mij gegeven ; zie, twee andere talenten heb ik boven dezelve gewonnen.
23. Zijn heer zeide tot hem : wel, Kij goede en getrouwe dienstknecht, over weinige zijt gij getrouw geweest, over vele zal ik u zetten; ga in in de vreugde uws heeren.
24. Maar die het étfne talent ontvangen had, kwam ook, en zeide: heer, ik kende u dat gy een hard mensch zijt, maaijende waar gij niet gezaaid hebt. en vergaderende van daar [waar\'] gij niet gestrooid hebt;
25. En bevreesd zijnde ben ik heengegaanen heb uw talent verborgen in de aarde; zie, gij hebt het uwe.
26. Maar zijn heer antwoordende zeide tot hem : gij booze en luije dienstknecht, gij wist dat ik maai waar ik niet gezaaid heb, en van daar vergader waar ik niet gestrooid heb.
27. Zoo moest gij dan mijn geld den wisselaren gedaan Lebbeu, en ik komende zou
Hoofdst. 25, 26.
33
41. Dan zal hij zep^cn ook tot1 10. Maar JezuH |V«ZA:«] ver-degenen die ter linker[/(flJirf staande zeide tot hen: waar-rt/H] : gaat weg van mij , gij om doet gij deze vrouw moeite vervloekten, in het eeuwige aan? Want zij heeft een goed vuur, \'twelk den duivel en werk aan mij gewrocht.
zijne engelen bereid is. j 11. Want de armen hebt gij
42. Want ik ben hongerig ge- altijd met u, maar mij hebt weest, en gij hebt mij niet te gij niet altijd.
eten gegeven; ik ben dorstig 12. Want als zij deze zalf op geweest, en gij hebt mij niet mijn ligchaam gegoten heeft, te drinken gegeven; zoo heeft zij het gedaan tot
43. Ik was een vreemdeling, [eewe voorbereiding vanquot;] mijne en gij hebt mij niet geherbergd; begrafenis.
maakt, en gij hebt mij niet ge- 13. Voorwaar zeg ik u: alkleed; krank, en in degevan- waar dit Euangelium gepre-genis, en gij hebt mij niet be- dikt zal worden in de geheele zocht. wereld, [«/oor] /.al ook tot
44. Dan zullen ook deze hem hare gedachtenis gesproken antwoorden , zeggende: Heer, worden van \'tgeen zij gedaan wanneer hebben wij u bonge- heeft.
rig gezien , of dorstig, of een 14. Toen ging een van de vreemdeling, of naakt, of twaalven, genaamd Judas Is-krank, of in de gevangenis, karioth, tot de Overpriesters? en hebben n niet gediend? IS. En zeide: wat wilt gij •15. Dan zal hij hen antwoor- mij geven, en ik zal hem u den en zeggen: voorwaar zeg overleveren ? En zij hebben iku, voor zoo veel gij [V/i7] hem toegelegd dertig-zilveren dienen van deze minsten nxztXpcMÜngen\'].
gedaan hebt, zoo hebt gij het\' lö. En van toen af zocht hij mij ook niet gedaan. gelegenheid, opdat hij hem
46. En deze zullen gaan in de overleveren mogt.
eeuwige pijn ; maar de regt- 1quot;. En op den eersten {dagl vaardigen in dat eeuwige leven, derongehevelde [broaden] kwa-
--:— men de discipelen tot Jezus,
-p, IIOOFDSTTK 26. zeggende tot hem: waar wilt
1. Jlin het is geschied, als gij dat wij u bereiden het Jezus al deze woorden geëin-j l\'ascha te eten ?
digd had, dat hij tot zijne i 18. En hij zeide: gaat henen discipelen zeide: in de stad tot zulk eenen, en
2. Gij weet dat na twee da- zegt hem: de Meester zegt: gen het Pascha is, en de Zoon mijn lijd is nabij; ik zal bij des menschen zal overgeleverd fu het Pascha houden met mij-worden om gekruisigd te ^or- ne discipelen.
den. i 19- En de discipelen deden
3. Toen vergaderden de Over- gelijk Jezus hun bevolen had.
priesters, en de Schriftgeleerden , en de Ouderlingen des volks, in de zaal des llooge-priesters, die genaamd was Kajatas;
4. En beraadslaagden te za-men , dat zij Jezus met listigheid vangen en dooden zouden.
5. Doch zij zeiden: niet in \'t Feest, opdat er geen oproer worde onder het volk.
6. Als nu Jezus te Bethaniê was, ten huize van Simon den melaatschen,
7. Kwam tot hem eene vrouw, hebbende eene albasteren flesch met zeer kostelijke zalf, en goot ze uit op zijn hoofd , daar hij aan [.tnfef] zat.
8. En zijne discipelen [\'/«/] ziende namen het zeer kwalijk, zeggende: waartoe dit verlies?
9. Want deze zalf had kunnen duur verkocht, en [dc penningen] den armen gegeven
worden.
en bereidden het Pascha.
!0. En als het avond geworden was, zat hij aan met de twaalven.
21. En toen zij aten zeide hij: voorwaar ik zeg u, dat len van u mij zal verraden.
22. En zij zeer- bedroefd ge-vorden zijnde, begon een iegelijk van hen tot hem te zeggen : ben ik het Heer?
23. En hij antwoordende zeide: die de hand met my in den schotel indoopt, die zal mij verraden.
24. De Zoon des menschen gaat wel heen, gelijk van hem geschreven is ; maar wee dien mensch, door wien de Zoon des menschen verraden wordt; het ware hem goed, zoo die mensch niet geboren was geweest.
25. En Judas, die hem verried. antwoordde en zeide: ben ik het Kabbi? Hij zeide tot hem: gij hebt het gezegd.
li 5 26. Ec
34 HET EU A 26. En als zij aton, nam Jezus het brood, en gezegend hebbende brak hij het, en gaf het den discipelen . en zei-de: neemt, eet, dat is mijn ligchaam. 27. En hij nam den drinkbeker, en gedankt hebbende gaf hun , zeggende, drinkt allen daar uit. 28. Want dat is mijn bloed , het [bloed] des Nieuwen Testaments, hetwelk voor velen vergoten wordt, tot vergeving der zonden. 29. En ik zeg u, dat ik van nu aan niet zal drinken van deze vrucht des wijn-stoks, tot op dien dag, wanneer ik met u dezelve nieuw zal drinken in \'t Koningrijk mijns Vaders. 31). En als zij den lofzang gezongen hadden, gingen zij uit naar den olijfberg. 31. Toen zeide Jezus tot hen: gij zult allen aan mij geërgerd worden in dezen nacht; want er is geschreven : ik zal den herder slaan, en de schapen der kudde zullen ver-strooid worden. 32. Maar nadat ik zal opgestaan zijn, zal ik u voorgaan naar Galilea. 33. Doch Petrus antwoordende zeide tot hem : al werden zij ook allen aan u geërgerd , ik zal nimmermeer ge-ergerd worden. 3-1. Jezus zeide tot hem : voorwaar ik zeg u, dat gij in dezen zelfden nacht, eer de haan gekraaid zal hebben , mij driemaal zult verloochenen. 35. Petrus zeide tot hem; al moest ik ook met u sterven, zoo zal ik u geenszins verloochenen. Desgelijks zeiden ook al de dijcipelen. 30. Toen ging Jezus met hen in eene plaats, genaamd Geth-semane, en zeide tot de discipelen : zit hier neder totdat ik heenga, en aldaar zal gebeden hebben. 37. En met zich nemende Petrus en de twee zonen van Zebedeüs, begon hij droevig en zeer beangst te worden. 38. Toen zeide hij tot hen : mijne ziel is geheel bedroefd tot den dood toe; blijft hier, en waakt met mij. 39. En een weinig voortgegaan zijnde, viel hij op zijn aangezigt, biddende en zeggende: mijn Vader, indien het mogelijk is, laat deze drinkbeker van mij voorbijgaan ; doch niet gelijk ik wil, maar gelijk gij [wift]. |
S\'GELIUM Hoofdst. 26, 40. En hy kwam tot de discipelen, en vond hen slapende, en zeide tot Petrus: kunt gij dan niet één uur met mij waken ? 41. quot;NVaakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt; de geest is wel gewillig, maar het vleesch is zwak. 42. Wederom ten tweeden-maal heengaande bad hij, zeggende: mijn Vader, indien deze drinkbeker van mij niet voorbij kan gaan, tenzij dat ik hem drinke, uw wil geschiede. | 43. En komende [hij he/i] \' vond hij hen wederom slapende; want hunne oogen waren bezwaard. 44. En hen latende ging hij wederom henen ^ en bad ten derdenmaal, zeggende dezelfde woorden. 45. Toen kwam hij tot zijne discipelen, en zeide tot hen: slaapt [«m] voort , en rust. Zie, de ure is nabij gekomen , en de Zoon des men-schen wordt overgeleverd in de handen dei zondaren. 46. Staat op, laat ons gaan. Zie, hij is nabij die mij verraadt. 47. En als hij nog sprak, zie, Judas een van de twaalven kwam , en met hem eene groote schare, met zwaarden en stokken, Zyezondpii] van de Overpriester.s en Ouderlingen des volks. 48. En die hen. verried, had hun een teeken gegeven, zeggende: dien ik zal kussen, dezelve is \'t, grijpt hem. 49. En terstond komende tot Jezus, zeide hij: wees gegroet Rabbi. En hij kuste hem. 50. Maar Jezus zeide tot hem : vriend, waartoe zijt gij hier? Toen kwamen zij toe, en sloegen de handen aan Jezus , en grepen hem. 51. En zie, een vpn degenen die mot Jezus waren, de hand uitstekende trok zijn zwaard uit, en slaande den dienstknecht des Hoogepriesters, hieuw zijn oor af. 52. Toen zeide Jezus tot hem : keer uw zwaard weder in zijne plaats; want allen die het zwaard nemen, zullen door het zwaard vergaan. 53. Of meent gij «lat ik mijnen Vader nu n et kan bidden, en hij zal mij neer dan twaalf legioenen Engelen bijzetten? 54. Hoe zouden dan de Schriften vervuld worden, [die zeg-geii] dat het al zoo geschieden moet ? 55. Ter |
Iloofdst. 26, 27. 55. Ter zelfder ure sprak Jezus tot de scharen: gy zijt uitgegaan als tegen eenen moordenaar, met zwaarden en stokken, om mij ie vangen ; dagelijks zat ik bij u, leerende in den Tempel, en gij hebt mij niet gegrepen. 56. Doch dit alles is geschied , opdat de schriften der Profeten zouden vervuld worden. Toen vlugtten al de discipe-len, hem verlatende. ^ 57. Die nu Jezus gevangen i| hadden, leidden [heni] henen 4 tot Kajafas den Iloogepries-■i ter, alwaar de Schriftgeleer-| den en Ouderlingen vergaderd | waren. | 58. En Tetrus volgde hem * van verre tot aan de zaal 3 des Hoogepriesters, en binnen | gegaan zijnde zat hij bij de 2 dienaren, om het einde to zien. j 59. En de Overpriesters, en | de Ouderlingen, en de gehee-| le groote Raad zochten val-| sche getuigenis tegen Jezus , il opdat zij hem dooden mog-j ten, en vonden niets. gt; 60. En hoewel er vele val-; sche getuigen toegekomen wa-; ren, zoo vonden zij [lt;oc/lt;] \\ niets. 61. Maar ten laatste kwamen twee val sche getuigen, en zeiden : deze heefc gezegd : ik kan den Tempel Gods afbreken, en in drie dagen denzei ven opbouwen. 62. En de Hoogepriester opstaande zeide tot hfjm : antwoordt gij niets ? AV at getuigen deze tegen u ? 63. Doch Jezus zweeg stil; en de Hoogepriester antwoordende zeide tot hem : ik bezweer u bij den levenden God , dat gij ons zegt, of gij zijt de Christus, de Zoon Gods? 64. Jezus zeide tot hem ; gij hebt het gezegd. Doch ik zeg ulieden; van nu aan zult gij zien den Zoon des menschen, zittende ter r^gterfArtJif/j der kracht [Gorfs] , en komende op de wolken des hemels. 65. Toen verscheurde de Hoogepriester zijne kleederen, rejfgende: hij heeft [God] gelasterd: wat hebben wij nog getuigen _ noodig? Zie, nu hebt gij zijne [(tods\'] laster inar gehoord. 66. Wat dunkt ulieden ? En zij antwoordende zeiden: hij is des doods schuldig. 67. Toen spogen zij in zijn aangezigt, en sloegen hem met vuisten. |
6S. En anderen gaven hem kinnebakslagen, zeggende: profeteer ons Christus, wie is \'t die u geslagen heeft? filst. 26, de dis-slapen-i: kunt net mij opdat komt; maar i\'eeden-1 hij, indien iij niet zij dat •il ge- 69. En Petrus zat buiten in de zaal; en eene dienstmaagd kwam tot hem, zeggende: gij waart ook met Jezus den Galileër. 70. Maar hij loochende hef voor allen , zeggen le : ik weet niet wat gij zegt. 71. En als hij naur de voorpoort uitRing, zag hem eene andere Idieustmaagd\'] en zeide tot degenen die aldaar [waren] : deze was ook met Jezus den Nazarener. 72. En hij loochende het wederom me;t eenen eed, [zeg-(jende : ] ik ken den mensch niet. 73. En een weinig daarna, die er stonden bijkomende zeiden tot Petrus; waarlijk , gij zijt ook van die, want ook uwe spraak maakt u openbaar. 74. Torn begon hij [zich] te vervloeken, en te zweren : ik ken den mensch niet. 75. En terstond kraaide de haan ; en Petrus werd indachtig dos woords van Jezus, die tot hem gezegd had : eer de haan gekraaid zal hebben , zult gij mij driemaal verloochenen. En naar buiten gaande weende hij bitterlijk. . HOOFDSTUK 27. 1. Als het nu morprenstond geworden was, hebben al de Overpriesters en de Ouderlingen des volks te zamen raad genomen tegen Jezus, dat zij hem dooden zouden. 2. En hem gebonden hebbende , leidden zij [Aem] weg, en gaven hem over aan Pontius Pila tis den Stadhouder. 3. Toen heeft Judas, die hem verraden had, ziende dat hij veroordeeld was, berouw ge-h id , en heeft de dertig zilveren [penningen] den Overpriesters en den Ouderlingen we-dergebragt, 4. Zeggende: ik heb gezon-digd , verradende het onschuldige bloed. Maar zij zeiden : wat gaat ons [dat] aan ? Gy moogt toezien. 5. Én als hij de zilveren [penningen] in den Tempfl geworpen had, vertrok hij; en heengaande verworgde [zich zeiven] . 6. En de Overpriesters de zilveren [penningen] nemende zeiden: het is niet geoorloofd dezelve in de offerkist te leggen , dewijl het een prijs des bloeds is. 7. En te zamen raad genomen 6 hel)quot; VAN MATTIIliOs. |
35
hebbende, kochten zij daarmede den akker des pottebak-kers, tot eene begrafenis voor de vreemdelingen.
8. Daarom is die akker genoemd : de akker des bloeds,
tot op den huldigen dag.
9. Toen is vervuld geworden \'tgeen gesproken is door den Profeet Jeremias, zeggende: en zij hebben de dertig zilveren
genomen, de waarde des gewaardeerden van de kinderen Israels, welken zij gewaardeerd hebben;
10. En hebben dezelve gegeven voor den akker des pottebak-hers, volgens betgeen mij de Heer bevolen heeft.
11. En Jezus stond voor den Stadhouder; en de Stadhouder vraagde hem, zeggende: zijt gij de Koning der Joden? En Jezus zeide hem: gij zegt het.
12. En als hij van de Over-priesters en de Ouderlingen beschuldigd werd, antwoordde hij niets.
13. Toen zeide Pilatus tot hem ; hoort gij niet hoe vele [joA-ew] zij tegen u getuigen ?
14. Maar hij antwoordde hem niet op édn eenig woord, al-zoo dat de Stadhouder zich zeer verwonderde.
15. En op het Feest was de Stadhouder gewoon het volk eenen gevangenen los te laten ,
welken zij wilden.
16. En zij hadden toen eenen welbekenden gevangenen, genaamd Barabbas.
17. Als zij dan vergaderd waren , zeide Pilatus tot hen :
welken wilt gij dat ik u zal loslaten, Barabbas of Jezus,
die genaamd wordt Christus?
18. Wan tb ij wist dat zij hem door nijdigheid overgeleverd hadden.
19. En als hij op den regter-stoel zat, zoo heeft zijne huisvrouw tot hem gezonden, zeggende : heb [tor//] niet te doen met dien regtvaardigen; want ik heb heden veel geleden in den droom om zijnentwil.
20. Maar de Overpriesters en de Ouderlingen hebben de scharen aangeraden dat zij zouden Barabbas begeeren, en Jezus dooden.
21. En de Stadhouder antwoordende zeide tot hen :
welken van deze twee wilt gij ... ________________
dat ik u zal loslaten? En zij,kleeding geworpen.
zeiden : Barabbas. | 3ti. En zij nederzi tende be-
22. Pilatus zeide tot hen: waarden hem aldaar.
wat zal ik dan doen [//;lt;gt;/] Je- 37. En zij stelden hoven zijn zus, die genaamd wordt Chris-] hoofd zijne beschuldiging tus ? Zij zeiden allen tot hem : i geschreven : deze is Jezus, laat hem gekruisigd worden. 1de Komi^g deu Joden.
Hoofdst 3*. To twee m een ter ker [zi
39. En terden nc hooi
40. Er ^ Tempel
dagen lt; ui ven. 1 1 zijt, zo
4 41. Ei
5 prieste 1 1eerder i Parizet 3 zeiden | 42. Ai • hij kaï
3 lossen. Israels
4 van h 1 hem g
1 43. H \' -i trouwi | losse,
2 wil. 1 i ik her - 44. Ei
ook d hem k 45. E • werd heele ure tr ./ 46. ï ure ri stem.
lama
mijn( hebt : 47. 1 «i stond 3 zeide v 48. 1 i t\'o-O en [lt; bend \\ stok 49. ( hou il EHa:
lossf 1 50. t eene I gaf quot; 51.
BET EUANGELITM Iloofdst. 27.
23. Doca de Stadhouder zei-de : wat heeft hij dan kwaads gedaan ? En zij riepen te meer , zeggende : laat hem gekruisigd worden.
24. Als nu Pilatus zag, dat hij niet vorderde, maar veel meer \\dat er] oproer werd, nam hij water, en wiesch de handen voor de schare, zeggende : ik ben onschuldig van het bloed dezes regtvaardigen; gijlieden moogt toezien.
25. En al het volk antwoordende zeide: zijn bloed [Ao-me] over ons en over onze kinderen.
20. Toen liet hij hun Barab-bas los ; maar Jezus gegeeseld hebbende gaf hij hem over om gekruisigd te worden. 27. Toen namen de krijgsknechten des Stadhouders Jezus met zich in het regt-huis, en vergaderden over hem de gansche bende.
2S. En als zij hem ontkleed hadden, deden zij hem eenen purperen mantel om;
29. En eene kroon van doornen gevlochten hebbende, zetten [die] op zijn hoofd, en eenen rietstok in zijne regter [//nnd] ; en vallende op hunne knieën voor hem, bespotten zij hem, zeggende: wees gegroet . gij Koning der Joden !
30. En op hem gespogen hebbende, namen zij den rietstok en sloegen op zijn hoofd.
31. En toen zij hem bespot hadden, deden zi. hem den mantel af, en deden hem zijne kleederen aan, en leidden hem henen om te kruisigen.
32. En uitgaande vinden zij eenen man van Cyrene, met name Simon ; dezen dwongen zij dat hij zijn kruis droes.
33. En gekomen zijnde tot de plaats genaamd Golgotha, welke is gezegd hoofdscheêl-plaats,
34. Gaven zij hem te drinken edik met gal gemengd; en als hij [rfie/i] gesmaakt had, wilde hij niet drinken.
35. Toen zij nu hem gekrui-sigd hadden, verdeelden zij zijne kleederen , het lot werpende ; opdat vervuld zoude worde hetgeen gezegd is door den Profeet: zij hebben mijne kleederen onder zich verdeeld , en hebben het lot over myne
een ter regt-er, en een ter linker [zijde]. 39. En die voorbijgingen lasterden hem schuddende hunne hoofden, 40. En zeggende: gij die den ure riep Jezus met eene groote stem, zeggende : Ei.i, Eli lama sabachthani? datis mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten ? 47. En sommigen van die daar stonden, [zm/As] hoorende, zeiden; deze roept Elias. 48. En terstond een van hen [/o\'Oloopende nam eene spons, en [f/ie] met edik gevuld hebbende, stak ze op eenen riet-stok , en gaf hem te drinken. 49. Doch de anderen zeiden : houd op, laat ons zien of Elias komt, am hem te verlossen. 50. En Jezus wederom met eene groote stem roepende, gaf den geest. 51. En zie, het voorhangsel des Tempels scheurde in twee-en , van boven tot beneden; en de aarde beefde, en de steenrotsen scheurden; 52. En de graven werden geopend , en vele ligchamen der heiligen, die ontslapen waren , werden opgewekt. 53. En uit de graven uitgegaan zijnde na zijne opstanding , kwamen zij in de heilige stad , en zijn velen verschenen. |
54. Eu de Hoofdman over honderd , en die met hem Jezus schied waren, werden zeer bevreesd , zeggende: waarlyk, deze was Gods Zoon, 55. En aldaar waren velo vrouwen van verre aanschou-ende, die Jezus gevolgd wa- ofdst. 27.1 uder zei-1 kwaads S zag, dat aar veel !r werd , iesch de re, zeg- 9 ildigvan /-i ardigen; • \'• ntwoor- j ed rAo- I ria, zittende tegenover het graf. 62. Des anderen daags nu, welke is na de voorbereiding, vergaderden de Overpriesters en de Farizeën tot Pilatus, 63. Zeggende: heer, wij zyn indachtig, dat deze verleider nog levende gezegd heeft: na drie dagen zal ik opstaan. 6-1. Beveel dan dat het graf verzekerd worde tot den derden dag toe, opdat zijne discipelen misschien niet komen bij nacht, en stelen hem, en zeggen tot het volk: hij is opgestaan van de dooden ; en [200] zal de laatste dwaling erger zijn dan de eerste, 65. En Pilatus zeide tot henlieden : gij hebt eene wacht, iraat henen, verzekert het gelijk eij het verstaat. 66. En zij heengaande verzekerden het graf met de wacht, den steen verzegeld hebbende. -P, HOOFDSTUK 28. 1. Hin laat [««] den Sabbat, als het. begon te lichten tegen den eersten [.dag\'] der week, kwam Maria Magdalena, en de andere Maria, om net graf te bezien. 2. En zie, er geschiedde eene groote aardbeving; want een Hoofdst. 27, 2a. VAN SIATTniOS. 37 Toen werden met hem i bewaarden , ziende de aardbe-twee moordenaars gekruisiffd , I vinp, en de dingen die Tempel afbreekt, en in drie ren van Galilea, on. b em te dagen opbouwt, verlos u zei- dienen; ven. Indien gij de Zoon Gods 56. Onder welke was Maria zijt, zoo kom af van het kruis, i Magdalena, en Maria de moe- 41. En desgelijks ook de Over-; der van Jacobus en Jozes, en priesters met de Schriftge-. de moeder der zonen van Ze-leerden en Ouderlingen en I bedeüs. Parizeen [Am] bespottende, | 57. En als het avond gewor-zeiden : i den was, kwam een njk man 42. Anderen heeft hij verlost,; van Arimathea, met na/oe Jo-hij kan zich zeiven niet ver-| zef, die ook zelf een discipel lossen. Indien hij de Koning! van Jezus was. Israels is, dat hij nu afkomej 58. Deze kwam tot Pilatus, van het kruis, en wij zullen en begeerde het ligchaam van hem gelooven. j Jezus. Toen beval Pilatus, 43. Hij heeft op God be-: dat [hem] het ligchaam gege-trouwd; dat hij hem nu ver-j ven zou worden. losse, indien hij hem [u?ei] ] 59. En Jozef het ligchaam wil. Want liij heeft gezegd; nemende, wond hetzelve, in ik ben Gods Zoon. | een zuiver fijn lijnwaad ; 44. En hetzelfde verweten hem 60. En leide dat in zijn nieuw ook de moordenaars, die met graf, hetwelk hij in eene hem pekruisigd waren. i steenrots uitgehouwen had ; 45. En van de zesde ure aani en eenen grooten steen [teyeii] werd er duistérnis over de ge-j de deur van het graf gewen-heele aarde, tot de regende told hebbende ging hij weg. ure toe. 61. En aldaar was Maria 46. En omtrent de negende Magdalena, en de andere Ma- |
33 HET EUANGELIUM Hoofdal. 2S.
Engel des Heeren, nederda-jden berg waar Jezus hen helende uit den hemel, kwam scheiden had.
toe, en wentelde den steen | 17. En als zij hem zagen, haaf van de deiw, en zat op den zij hem aan ; doch eom-denzelven. jmigen twijfelden.
3. En zijne gedaante was ge-1 18. En Jezus bij hen komen-lijk een bliksem, en zijne de sprak tot hen, zeggende: kleeding wit gelijk sneeuw, imij is gegeven alle magt in
4. En uit vrees van hem zijn hemel en op aarde.
de wachters zeer verschrikt 19. Gaat dan heen, onder-geworden , en werden als doo- wijst al de volken, dezelve den. 1 doopende in den naam des
5. Maar de Engel antwoor- Vaders, en des Zoons, en des dende zeide tot de vrouwen ; , Heiligen Geestes; leerende hen vreest gijlieden niet; want ik onderhouden alles wat ik u weet dat gij zoekt Jezus, die geboden heb.
gekruisigd was. 1 20. En zie, ik ben met ulie-
6. Hij is hier niet; want hij den al de dagen, tot de vol-is opgestaan , pelijk hij gezegd einding: der wereld. Amen.
heeft! Komt herwaarts, ziet -—
de plaats waar de Heer gele-\'
gen heeft.
7. En gaat haastiglijk heen,
en zegt zijnen discipelen, dat quot;t/ tt a r T rT]\\f
hij opgestaan is van de doo- ^ ^lvj .n*. ^ den; en zie, hij gaat u voor,
naar Galilea; daar zult gij naar
hem zien. Zie, ik heb liet .. ,
u lied en gezegd. | L^E BES CHRTJ l /A •/ V/4N2
8. En haastiglijk uitgaande1
van het graf, met vrees en quot;|\\T A Tvquot; TT Q
groote blijdschap, liepen zij -1-*-L henen om [hetzelve\'} zijnen!
discipelen te boodschappen, i y-r HOOFDSTUK 1. !). En als zij heengingen, om j 1. li et begin r.es Euangeli-zijnen discipelen te boodschap-. ums van Jezus C.aniSTUS den pen, zie, Jezus is haar ont-1 Zoon Gods.
moet, zeggende; weest gegroet.\' 2. Gelijk geschreven is inde Eu zij tot [hemquot;] komende. Profeten: zie, ik zend mij-grepen zijne voeten, en aanba- nen Engel voor uw aangezigt, den hem. die uwen weg voor u henen
10. Toen zeide Jezus tot haar: bereiden zal.
vreest niet; gaat heen, bood- , 3. De stem des roependen in schapt mijnen broeders, dat de woestijn: bereidt den weg zij heengaan naar Galile i, en des Heeren, maak- zijne pa-aïdaar zullen zij mij zien. den regt.
11. En als zij heengingen. 4. Johannes was doopende zie, eenigen van de wacht in de woestijn, en predikende kwamen in de stad, en bood- den Doop der bekeering tot schapten den Overpriesters al vergeving der zonden.
de dingen die geschied waren. 5. En al het Joodsche land
12. En zij vergaderd zijnde ging tot hem uit, en die van met de Ouderlingen, en teza- Jeruzalem, en werden allen men raad genomen hebbende, van hem gedoopt in de ri-gaven zij den krijgsknechten vier den Jordaan, belijdende veel gelds, hunne zonden.
13. En zeiden: zegt: zijne 6. En Johannes was gekleed discipelen zijn des nachts ge- met kemelshaar, en met eenen komen, en hebben hemgesto- lederen gordel om zijnelende-len, als wij sliepen. nen , en at sprinkhanen en
14. En indien zulks komt ge- wilden Fionig.
boord te worden van den Stad- 7. En hij predikte, zeggende: houder, wij zullen hem tevre- na mij komt die sterker is den stellen, en maken dat gij dan ik, wien ik niet waardig zonder zorg zijt. ■ ben nederbukkende den
15. En zij het geld genomen riem zijner schoeren te ont-hebbende deden gelijk zij binden.
geleerd waren. En dit woord 8. Ik heb ulieden ?vel gedoopt is verbreid geworden bij de met water, maar hij zal u doo-Joden tot op den huidigen dag. pen met den Heiligen Geest.
18. En de elf discipelen zijnj 9. En het geschiedde in die heengegaan naar Galilea, naar zelfde dagen, datJezus kwam
HET HEILIG
Hoofdst. 1. VAN M, van Nazareth in Galilea, en werd van Johannes gedoopt in den Jordaan. 10. En terstond als hij uit het water opklom, zag hij de hemelen opengaan 1 en den Geest gelijk eene duif op hem nederdalen. 11. En er geschiedde eene stem uit de hemelen: gij zijt mijn geliefde Zoon, in welken ik mijn welbehagen heb. 12. En terstond dreef hem de Geest uit in de woestijn. 13. En hij was aldaar in de woestijn veertig dagen, verzocht van den satan ; en was bij de wilde gedierten, en de Engelen dienden hem. 14. En nadat Johannes overgeleverd was, kwam Jezus in Gali.\'.ea, predikende het Eu-angelium des Koningrijbs Gods, 15. En zeggende; de tijd is vervuld, en het Koningrijk Gods nabij gekomen ; bekeert u, en gelooft het Euange-lium. 16. En wandelende bij de Galileesche zee, zag hij Simon en Andieas zijnen broeder, werpende het net in de zee (want zij waren vis-schers). 17. En Jezus zeide tot hen; volgt mij na, en ik zal maken dat gij visschers der menschen zult worden. 18. En zij terstond hunne netten verlatende zijn hem gevolgd. 19. En van daar een weinig voortgegaan zijnde, zag hij Jacobus den zoon van Zebe-deüs, en Johannes zijnen broeder, en dezelve in het schip hunne netten vermakende. 20. En terstond riep hij hen; en zij laten le hunnen vader Zebedeüs in het schip met de huurlingen, zijn hem nagevolgd. 21. En zij kwamen binnen Kapernaüm: en terstond op den Sabbatdag in de Synagoge gegaan zynde, leerde hij. 22. En zij versloegen zich over zijne leer; want hij leerde hen als magt hebbende, en niet als de Schriftgeleerden. 23. En er was in hunne Synagoge een mensch met eenen onreinen geest, en hij riep uit, 24. Zeggende: laat af, wat hebben wij met u [te dneii] , gij Jezus Nazarener? Zijt gij gekomen om ons te verderven ? Ik ken u , wie gij zijt, |
[nameliik] de Heilige Gods. 25. En Jezus bestrafte hem, zeggende: zwijg stil, en ga uit van hem. 26. En de onreine geest hem scheurende, en roepende met eene groote stem, ging uit van hem. 27. En zij werden allen \\er baasd, zoodat zij onder elkander vraagden, zeggende: wat is dit? Wat nieuwe leer is deze, dat hij met magt ook de onreine geesten gebiedt, en zij hem gehoorzaam zijn? 2S. En zijn gerucht ging terstond uit in het geheele omliggende land van Galilea. 29. En van stonden aan uit de Synagoge gegaan zijnde, kwamen zij in het huis van Simon en Andreas met Jacobus en Johannes. 30. En Simons vrouws moeder lag met de koorts; en terstond zeiden zij hem van haar. 31. En hij tot haar gaande vatte hare hand, en rigtte haar op; en terstond verliet haar de koorts, en zij diende henlieden. 32. Als het nu avond geworden was, toen de zon onderging, bragten zij tot hem allen die kwalijk gestald, en van den duivel bezeten waren. 33. En de geheele stad was bijeen vergaderd omtrent de deur. 34. En hij genas er velen, die door verscheidene ziekten kwalijk gesteld waren, en wierp vele duivelen uit, en liet de duivelen niet toe te spreken, omdat zij hem kenden. 35. En des morgens vroeg, als het nog diep in den nacht was, opgestaan zijnde ging hij uit, en ging henen in eene woeste plaats, en bad aldaar. 36. En Simon, en die met hem [wnmt] , zijn hem nagevolgd. 37. En zij hem gevonden hebbende zeiden tot hem: zij zoeken u allen. 3S. En hij zeide tot hen: laat ons in de bijliggende vlekken gaan, opdat ik ook d aar pre-dike; want daartoe ben ik uitgegaan. 39. En hij predikte in hunne Synagogen door geheel Galilea, en wierp de duivelen uit. 40. En tot hem kwam een melaatsche, bidden Je hem, en vallende voor hem op de knieën, en tot hem zeggende : indien gij wilt, gij kunt mü reinigen. 41. En Jezus met barmhar |
Hoofdst.-l, 2. sta op, en neem uw beddeken op , en wandel ?
10. Doch opdat gy moogt weten , dat de Zoon des men-schen magt hecfx om de zonden op de aarde te vergeven, (zeide hij tot den geraakten) :
11. Ik zegu: sta op, en neem uw beddeken op, en ga henen naar uw huis.
12. En terstond stond hij op, en het beddeken opgenomen
44. En zeide tot hem: zie , i hebbende, ging hij uit in aller dat gij niemand iets zegt; tegenwoordigheid; zoodat zij maar ga henen en vertoon u I zich allen ontzetten, en ver-
heerlijkten wij hebben zien.
13. En hij ging wederom uit naar de zee; en de geheele en hij
zeggende: zulks ge
God, nooit
-p, HOOFDSTUK 2.
1. xl/n na [sommige] dagen is hij wederom binnen Kaper-naüm eekomen; en het werd gehoord dat by in huis was.
2. En terstond vergaderden [rfaar] velen, alzoo dat ook zelfs de [plaataeti} omtrent de deur [gt;«*«] niet meer konden bevatten; en hij sprak het woord tot hen.
3. En er kwamen [sommigen\'] tot hem , brengende eenen geraakten , die van vier gedragen werd.
4. En niet kunnende tot hem genaken overmits de schare, ontdekten zij het dak waar hij was; en [.dat] opgebroken hebbende, lieten zij het beddeken neder daar de geraakte op lag.
5. En Jezus hun geloof ziende, zeide tot den geraakten: zoon, uwe zonden zyn u vergeven.
C. En sommigen van de Schriftgeleerden zaten aldaar, en overdachten in hunne harten ;
7. Wat spreekt dezquot; aldus
[Cforfa]lasteringen? Wie kan degom bij hen is? Zoo lande zonden vergeven dan al-1 gen tijd zij len bruidegom bij leen God? zich hebbel., kunnen zij niet
8. En Jezus terstond in zij-\'vasten.
nen geest bekennende dat zij ; 20. Maar lt;.e dagen zullen ko-alzoo in zich zeiven overdach- j men, wanneer de bruidegom ten, zeide tot hen: wat over-jvan hen ztl weggenomen zijn, denkt gij deze dingen in uwe, en alsdan ;:ullen zij vasten in t?? ^ . dezelve dagen.
9. Wat is ligter, te zeggen! 21. En n.emand naait eenen tot den geraakten : de zonden ; lap ongevold laken op een zijn u vergeven; of te zeggen:;oud kletd; anders scheurt
des-
zelven den Priester, en offer voor uwe reiniging hetgeen Muzes geboden heeft, hun tot eene getuigenis.
45. Maar hij uitgegaan zijnde begon vele dingen te ver- schare kwam tot hem kondigen, en dat woord te, leerde hen.
verbreiden; alzoo dat hij niet i 14. En voorbijgaande zag meer konde openbaarlijk in de hij Levi [rfe« :oom] van Al-stad komen, maar was bui-\'pheüs zittsn in het tolhuis.
m zeide tot hem: volg mij. En hy opstaande volgde hem.
15. En het geschiedde als hij aanzat in deszelfs huis, dat ook quot;ele tollenaren en zondaren aanzaten met Jezus en zijne ditcipelen ; want zij waren velen, en waren hem gevolgd.
16. En de Schriftgeleerden en de Parizeen. ziende hem eten met de tollenaren en zondaren, zeiden tot zyne discipelen: wat [is *lt;3 dat hij met de tollenaren en zondaren eet en drinkt ?
17. En Jezus [lt;/«lt;] hooren-de zeide tot hen : die gezond zijn hebben den medicijnmeester niet noodig, maar die ziek zijn; ik ben niet gekomen om te roepen regt-vaardigen, maar zondaars tot bekeering.
18. En de discipelen van Johannes en van de Parizeen vastten; en zy kwamen en zeiden tot hem : waarom vasten de discipelen van Johannes en van Ie Parizeen, en uwe discipelen vasten niet?
19. En Jezus zeide tot hen: kunnen ook de bruiloftskinderen vasten, terwijl de brui-
40 HET EUANGELIUM
ticheld innerlijk bewogen zijnde strekte de hand uit,
en raakte hem aan, en zeide tot hem: ik wil, word gerei-nisrd.
42. En nis hij [rfi/] gezegd had, ging de melaatschheid terstond van hem , en hij werd gereinigd.
43. En als hij hem strenge-lijk verboden had, deed hij hem terstond van zich gaan ,
ten in de woeste plaatsen; en zü kwamen tot hem van alle kanten.
oofdst. 2, 3. jszelfs nieuw aangenaaide p [ief«] af van het oude ïleed] , en er wordt eene er-;re scheur. 2. En niemand doet nieu-en vijn in oude [leder] zaken ; anders de nieuwe wijn oet de [leder] zakken beren , en de wijn wordt uitstort, en de f/erfer] zakken .■rderven; maar nieuwen ijn moet men in nieuwe (7e-n aller ( .r] zakken doen. !3. En bet geschiedde, dat j op eenen Sabbatdaic door et gezaaide ging; en zijne scipelen begonnen al gaan-; aren te plukken. \'4. En de Farizeën zeiden ebeele ( (t bem; zie , waarom doen en hij j op den Sabbatdag wat iet geoorloofd is? :ó. En bij zeide tot hen : bebt nooit gelezen wat David huis, edaan heeft, als hij nood 1 mij. ... nls huis, n en Jezus it zij bem en en eten aien, ;len : -t de 2t en )ren-zond cijn-naar t ge-regt-aars Jo-zeën ad en hem hongerde, __ olgde dengenen die met hem [u-a-■«] ? !t). Hoe bij ingegaan is in et Huis Gods, ten tijde tpn Abjathar den Hoogepries-ter, en de toonbrooden gege-tèn lieeft , die niemand zijn geoorloofd te eten dan den PÏüesteren, en ook gegeven Keeft dengenen die met hem Varen ? *27. En bij zeide tot hen : de Sabbat isquot; gemaakt\' om den mensch, niet de menscb om len: ide-rui-lan-hij met ko- :om Üp, tien een urt les- \'8. Zoo is dan de Zoon des enscben een Heer ook van [en Sabbat. ^ HOOFDSTUK :i. fl. Jl/n hij ging wederom in Je Synagoge; en aldaar was \'en menscb hebbende eene erdorde band. 2. En zij namen hem waar. t.-i, 2. lideken igt we-i menie zon-ffeven, kten): a neem henen at zij n ver-rende : ca ge- im nit |
6. En de Farizeën uitgegaan zijnde, hebben terstond met de Herodianen te zamen raad gehouden tegen hem, hoe zij hem zouden dooden. 7. En Jezus vertrok met zijne discipelen naar de zee, en bem volgde eene groote menigte van Galilea, en van Judaa, 8. En van Jeruzalem, en van Idumea, en [raw] over den Jordaan; en die [ran] omtrent Tyrus en Sidon, eene groote menigte, geboord hebbende hoe groote dingen hij deed, kwamen tot hem. 9. En bij zeide tot zyne discipelen , dat een scheepje steeds omtrent hem blijven zou, om rler scharen wil, opdat zij hem niet zouden ver-tlringen. 10. quot;Want by had er velen genezen, alzoo dat hem al degenen die [eenige] kwalen hadden , overvielen , opdat zy hem mogten aanraken. 11. En de onreine geesten, als zij hem zagen, vielen voor hem neder en riepen, zeggende: gy zijt de Zoon Gods. 12. En hij gebood hun scher-pelijk, dat zij hem niet zouden openbaar maken. 13. En hij klom op den berg, en riep tot zich die hij wilde , en zy kwamen tot bem. 14. En hij stelde er twaalf, opdat zij met bem zouden zijn , en opdat hij dezelve zou uitzenden om te prediken, 15. En om magt te hebben, de ziekten te genezen, en de duivelen uit te werpen. 16. En Simon gaf hy den [/oejnaam l\'etrus; 17. En Jacobus den [roon] van Zebedeüs, en Johannes den broeder van Jacobus, en VAN MARKUS. gif bij op den Sabbat hem ge- gaf hun de [foc] namen Boa-Bezen zou, opdat zij hem be-. nerges, hetwelk is, zonen chuldigen mogten. des donders: 3. En bij zeide tot den menscb, [ 18. En Andreas en 1\'hilip-ie de verdorde hand bad: pus, en BartbolomeUs, en wa op in het midden. jMattheüs, en Thomas, enJa- 4. En hij zeide tot hen: is i cobus, den [zoow] van Al-et geoorloofd op Sabbatda-[pheüs, en Thaddeüs, en Si-en goed te doen, of kwaad , mon Kananites, doen? Eenen menscb te be-j 19. En Judas Iskarioth, die ouden, of te dooden? En hem ook verraden heeft, j zwegen stil. | 2U. En zy kwamen in huis; gt;. En als hij hen met toorn en daar vergaderde wederom mdom aangezien had, met-, eene schare, alzoo dat zij ook m bedroefd zijnde over de zelfs niet konden brood eten. irbarding van hun hart, zei-1 21. En als degenen die hem i hij tot den menscb: strek,bestonden, [tW] hoorden,gin-.ve band uit. En bij strek- i gen zy uit om bem vast te ze uit; en zijne hand werd;houden; want zij zeiden: hij ersteld , gezond gelijk de i is buiten zijne zinnen. nde»e. I 22. Eu de Schriftgeleerden, die |
die van Jeruzalem afgekomen vrarea , zeiden: hij heeft Beël-zebul, en door den Oversten der duivelen werpt hij de duivelen uit. 23. En hen tot zich geroepen hebbende.. zeide hij tot hen in gelijkenissen: hoe kan de satan den satan uitwerpen ? 24. En indien een koningrijk tegen zich zeiven verdeeld is, zoo kan dat koningrijk niet bestaan. 25. En indien een huis tegen zich zeiven verdeeld is, zoo kan dat huis niet bestaan. 26. En indien de satan tegen zich zeiven opstaat, en verdeeld is, zoo kan hij niet bestaan, maar heeft een einde. 27. Er kan niemand in eens sterken huis ingaan en zijne vaten ontrooven, indien hij niet eerst den sterken bindt; en alsdan zal hij zijn huis berooven. 2S. Voorwaar ik zeg u, dat al de zonden den kinderen der menschen zullen vergeven worden, en allerlei lasteringen waarmede zij zullen gelasterd hebben. 29. Maar zoo wie gelasterd zal hebben tegen den Heiligen üeest, die heeft geene vergeving in der eeuwigheid, maar hij is schuldig des eeuwigen oordeel». 30. Want zij zeiden ; hij heeft eenen onreinen geest. 31. Zoo kwamen dan zijne broeders en zijne moeder, en buiten staande zonden zij tot hem- en riepen hem. 32. En de rebare zat rondom hem, en zij zeiden tot hem: zie, uwe moeder en uwe broeders daar buiten zoeken u. 33. En hij antwoordde hen, zeggende: wie is mijne moeder, of mijne broeders? 34. En rondom overzien hebbende die om hem zaten, zeide hij : zie, mijne moeder, en mijne broeders. 35. SVant zoo wie den wil Gods doet, die is mijn broeder, en mijne zuster, en moeder. gen door gelijkenissen, en hij doornen bezaaid worden, [jui-zeide in zijne leering tot hen: I me/yftj degenen die het woord 3. Hoort toe; zie, een zaaijeri hooren , ging uit om te zaaijen. I 19. En de zorgvuldigheden de zer ^ HOOFDSTUK 4. 1. Jtlin hij begon wederom te leeren omtrent de zee; en er vergaderde eene groote schare bij hem, alzoo dat hij in bet schip gegaan zijnde nederzat op de zee; en de geheele schare was op het land aan de zee. 0. En hy leerde hen veledin- |
Hoofdst 3, 4. 4. En het geschiedde in \'t zaaijen, dat het eene [deei zaads\'] viel bij den weg; en de vogelen des hemels kwamen , en aten het op. 5. En het andere viel op het steenachtige, waar \'t niet veel aarde had; en het ging terstond op, omdat het geene diepte van aarde had. ü. Maar als de zon opgegaan was, zoo is het verbrand geworden, en omdat het geenen wortel had zoo is het verdord. 7. En het andere viel in de doornen; en de doornen wies-sen op, en verstikten hetzelve ; en het gaf geene vrucht. 8. En het andere viel in de goede aarde, en gaf vrucht , die opging en wies; en het eene droeg dertig, en het andere zestig, en het andere honderd [woud]. 9. En hij zeide cot hen: wie ooren heeft om te hooren, die hoore. 10. En als hij nu alleen was, degenen die omtrent hem [waren] , met de twaalven , vraagden hem naar de gelijkenis. 11. En hij zeide tot hen : het is u gegeven te verstaan de verborgenheid des Koning-rijks Gods; maar dengenen die buiten zijn geschieden al deze dingen door gelijkenissen; 12. Opdat zij zier de zien, en niet bemerken, en hoorende hooren. en niet verstaan; opdat zij zich niet t\' eeniger tyd bckeeren, en bun de zonden vergeven worden. 13. En hij zeide tot hm: weet gij deze gelijkenis niet?En hoe zult gij al de gelijkenissen verstaan ? 14. De zaaijer [,i«, die} het woord zaait. 15. En deze zijn, die bij den \\*ftg [bezaaid u\'ordeii2 , waarin het woord gezaaid wordt; en als zij het gehoord hebben, zoo komt de satan terstond, en neemt het woord weg, hetwelk in hunne harten gezaaid was. 1G. En deze zijn desgelijks, die op de steenachtige sen] bezaaid worden, welke als zij het woord gehoord hebben , terstond hetzelve met vreugde ontvangen, 17. En hebben gee-nen wortel in zich zeiven , m^.ar zijn voor eenen tijd. Daaraa als verdrukking of vervolging komt om des woords wil, zoo worden zij terstond gaërgerd. 18. En deze zijn, uie in de HET EU ANGELIUM |
Hoofdst. 4, 5. zer wereld, en de verleiding des rnkdoms, cn de begeerlijkheden omtrent de andere dingen inkomende, verstikken het woord, en \'t wordt onvruchtbaar. 20. En deze zijn, die in de goeile aarde bezaaid zijn ; welke het woord hooren en aannemen, en dragen vruchten, het eene dertig:, en het andere zestig, en het andere honderd [voucC]. 21. En hij zeide tot hen: komt ook de kaars, opdat zij onder de korenmaat of onder het bed gezet worde? [/« \'ƒ] niet opdat zij op den kandelaar jrezet worde ? 22. Want er is niets verborgen , dat niet geopenbaard zal worden; en er is niets geschied [om] verborgen [tezijn], maar opdat het in \'t openbaar zoude komen. 23. Zoo iemand oore heeft om te hooren , die hoore. 24. En hij zeide tot hen : ziet wat gij hoort. Met wat maat gij meet zal u gemeten worden, en u die hoort zal [meer] toegelegd worden. 25. Want zoo wie heeft, dien zal gegeven worden; en wie niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij Jiheeft. g 26. En hij zeide: alzoo is het ^Koningrijk Gods. gelijk of een nnensch het zaad .in de aarde wierp , 27. En [voorts] sliep, en opstond nacht en dag; en het zaad uitsproot, en lang werd, \'dat hij zelf niet wist hoe. 28. Want de aarde brengt van zelve vrucht voort; eerst het kruid , daarna de aar, daarna het volle koren in de aar. En als de vrucht Oir£] voordoet, terstond zendt hij de sikkel er in, omdat de oogst daar is. 30. En hij zeide: waarbij zullen wij het Koningrijk Gods vergelijken? Of met wat gelijkenis zullen wij hetzelve gelijken ? 31. [Namelyk] bij een mostaardzaad , hetwelk, wanneer het in de aarde gezaaid wordt, het minste is van al de zaden die op de aarde [zijn]. 32. En wanneer \'t gezaaid is, gaat het op en wordt het meeste van al de moeskruiden, en maakt groote takken, alzoo dat de vogelen des hemels onder zijne schaduw kunnen nestelen. 133. En door zulke gelijkenis-en vele sprak hij tot ben het33. En door zulke gelijkenis-en vele sprak hij tot ben het st 3, 4. in \'t e [deel ; en de ,-ainen, |
43 woord, naar dat zij h»t hooren konden. 34. En zonder gelijken ia sprak hij tot hen niet; maar hij ver-ktaarde alles zijnen d.scipelen in \'t bijzonder. 35. En op denzelfden dag, als \'t nu avond geworden was, zeide hij tot hen: laat ons overvaren aan de andere zijde. 36. En zij de schare gelaten hebbende namen hem mede, gelijk hij in het schip was; en er waren nog andere scheepjes met hem. 37. En er werd een groote storm van wind; en de baren sloegen over in \'t schip, al\' zoo dat het nu vol werd. 38. En hij was in \'t achterschip, slapende op een oorkussen ; en zij wekten hem op, en zeiden tot hem: Meester, bekommert het u niet dat wij verbaan ? 39. En hij opgewekt zijnde fiestrafte den wind, en zeide ot de zee; zwijg, wees stil. En de wind ging liggen, en er werd groote stilte.iestrafte den wind, en zeide ot de zee; zwijg, wees stil. En de wind ging liggen, en er werd groote stilte. 40. En bij zeide tot hen: wat zijt gij zoo vreesachtig? Hoe, hebt gij geen geloof? 41. Eu zij vreesden met groote vrees, en zeiden tot elkander: wie is toch deze, dat ook de wind en de zee hem gehoorzaam zijn? ^ HOOFDSTUK 5. 1. Xlm zij kwamen over op de andere zijde der zee, in \'t land der Gadarenen. 2. En zoo hij uit het schip gegaan was, terstond ontmoette hem uit de graven een mensch met eenen onreinen geest; 3. Welke [zijne] woning in de graven had , en niemand kon-de hem binden, ook zelfa niet met ketenen. 4. Want hij was menigmaal met boeijen en ketenen gebonden geweest, en de ketenen waren van hem in stukken getrokken en de boeijen verbrijzeld, en niemand was magtig om hem te temmen; 5. En hij was altijd nacht en dag op da bergen en in de graven, roepende en slaande zich zeiven met steenen. 6. Als hij nu Jezus van verre zag, liep by [toe], en aanbad hem. 7. En met eene groote stem roepende, zeide hij; wat heb ik met u [te doen] Jezus, gü Zoon Gods des Allerhoog-sten? Ik bezweer u by God, VAN MARKUS. |
i
dat Rij my — . „ 8. (Waut by zeide tot hem: ffij onreine geest, ga uit van den mensch.) 9. En bij vraagde hem : welke is uw naam? En bij antwoordde, zeggende: mijn naam is Legio, want wij zijn velen. 10. En bij bad hom zeer, dat hij hen buiten dat land niet wegzond. 11. En aldaar aan de bergen was eene groote kudde zwijnen weidende; 12. En al de duivelen baden hem, zeggende: zend ons in die zwijnen, opdat wij in dezelve mogen varen. 13. En Jezus liet het bun ter-Btoud toe; en de onreine geesten uitgevaren zijnde, voeren in de zwijnen; en de kudde stortte van de steilte af in de zee, (er waren er nu omtrent twee duizend) en versmoorden in de zee. 14. En die de zwijnen weidden zijn gevlugt, en boodschapten [zu/fts] in de stad en op het land; en zij gingen uit om te zien wat het was, dal er geschied was. 15. En zij kwamen tot Jezus en zagen den bezetenen zittende, en gekleed, en wel bij zijn verstand, [iiamelijk\'] die het legioen gehad had ; en zij werden bevreesd. 1G. En die het. gezien hadden vertelden hun wat den bezetenen geschied was, en [00*] van de zwijnen. 17. En zij begonnen hem te bidden, dat hij van hunne landpalen wegging. 18. En als hij in \'t schip ging, bad hem degene die bezeten was geweest, dat hij met hem mogt zijn ; 19. Doch Jezus liet hem niet toe, maar zeide tot hem: ga henen naar uw huis tot de uwen, en boodschap hun wat groote dingen u de Heer gedaan heeft, en [Aoe] hij zich uwer ontfermd heeft. 20. En hij ging henen , en begon te verkondigen in het [/«nd] van Dekapolis wat groote dingen hem Jezus gedaan had ; en zij verwonderden zich allen. 21. En als Jezus wederom in \'t schip overgevaren was aan de andere zijde, vergaderde eene groote scbare bij hem; en hij was bij de zee. 22. En zie, er kwam een van de Oversten der Synagoge, met name Jaïrus, en hem ziende viel hij aan zijne voeten 23. En bad hém zeer, zeggen- |
de: mijn dochtertje is in baar uiterste; [tft bid m], dat gij komt en de handen op haar legt, opdat zij behouden worde , en zij zal leven. 24. En hü ging met hem, en eene groote schare volgde hem, en zii verdrongen hem. 25. En eene zekere vrouw, die twaalf jaren den vloed des bloeds gehad had, 2(5. En veel geleden had van vele medicijnmeesters, en al het hare [rfanrom»] te koste gelegd , en geen baat gevonden had, maar met welke het veeleer erger geworden was; 27. [Dttze] van Jezus hoo-rende, kwam onder de scbare van achteren, en raakte zijn kleed aan. 28. Want zij zeide: indien ik maar zijne kleederen mag aanraken, ik zal gezond worden. 29. En terstond is de fontein haars bloeds opgedroogd ; en zij gevoelde nan haar lig-chaam, dat z j van die kwaal genezen was. 30. En terstond Jezus bekennende in zich 5;elven de kracht, die van hem uitgegaan was, keerde zich om in de schare, en zeides wie heeft mijne kleederen aangeraakt? 31. En zijne discipelen zeiden tot hem: gij zet dat de schare u verdringt, en zegt gij : wie heeft mij aangeraakt? 32. En bij zag rondom, om haar te zien, die dat gedaan had. 33. En de vrouw vreezende en bevende, wetende wat aan haar geschied was, kwam en viel voor hem neder, en zeide hem al de waarheid. 34. En hij zeide tot haar: dochter, uw geloof heeft u behouden ; ga benen in vrede, en zijt genezen vaii deze uwe kwaal. 35. Terwijl hij nog sprak kwamen [ecnigen] van des j Oversten der Synagoge zeggende : uwe dochter is gestorven ; Mat zijt gij den Meester nog moeijelijk ? 36. En Jezus terstond gehoord hebbende \'t woord ■ dat er gesproken werd, zeide •, tot den Oversten der Synagoge: vrees niet, geloof alleenlijk. 37. En hij list niemand toe hem te volgfn, dan Petrus, en Jacobus, en Johannes den broeder van Jacobus; 38. En kwam in \'t huis | van den Oversten der Syna- :: goge, en zag de beroerte,quot; [«» = degenen] die zeer weenden en huilden. 39. En HET EUANGELIUM niet pijnipt. reine e 8. En lij nit den wt staf; f. geen g |
■ Hoofdst. 5, 6.
4S
J9. En injffigaan zijnde, zei; I de hij tot hen : wat maakt jfij I beroerte, en [uwf] weent gij ? I Het kind ia niet gestorven, | maar het slaapt. I 40. En zij belachten hem; | maar hij, als hij hen allen | bad uitgedreven, nam hij zich | den vader en de moeder des | kinds, en degenen die met hem {warenquot;], en ging binnen \' J v.aar het kind lag. s 41. En hij vatte de hand des | kinds, en zeide tot haar: 8 Talitba kümi! hetwelk is I zijnde overgezet: gij dochter-| tje, (ik zeg u :) sta op. \' 42. En terstond stond het dochtertje op, en wandeide; : want het was twaalf jaren ;; [owd] ; en zij ontzetten zich j- met groote ontzetting, ï 43. En hij gebood bun zeer, Idat niemand zou datzelve weten , en zeide dat men haar | zoude te eten geven.dat niemand zou datzelve weten , en zeide dat men haar | zoude te eten geven. ; j-, HOOFDSTUK 6. = 1. JCinhij ging van daar weg, d en kwam in zijn vaderland, _ ____, ... fi en zijne discipelen volgden die krachten in hem. ® hem. j 15. Anderen zeiden; hij is 2. En als het Sabbat gewor-; Elias; en anderen zeiden : hij den was, begon hij m de is een Profeet, of als een der Synaeoge te leeren; en velen Profeten. . die [Am] hoorden ontzetten 16. Maar als het Herodes S zich , zeggende : van waar hoorde , zeide hij : deze is Jo-dezen deze dingen? hannes, dien ik onthoofd heb; En wat wijsheid is .dit die die is van de dooden opge-y hem gegeven is , dat ook zul-! wekt. i ke krachten door zijne ban- i 17. Want dezelve Herodes ^ den geschieden? j [eenit/en\'] uitgezonden hebben- - 3. Is deze niet de timmer- de, had Johannes gevangen man, de zoon van Maria, en genomen, en hem in de ge-de broeder van Jacobus en vangenis gebonden, uit oor- \' Jozes, en van Judas en Si-i zaak van Herodias de huis-mon? En zijn zijne zusters niet vrouw van zijnen broeder Pbi-hier bij ons? En zij werden lippus, omdat hij haar ge-gt; aan hem geërgerd. trouwd had. g 4. En Jezus zeide tot hen: 18. Want Johannes zei\'e tot g een Profeet is niet ongeëerd Herodes: het is u niet geoor-i dan in zijn vaderland, en on- j loofd de huisvrouw uws broe» | der {.zijnequot;] magen, en in zijnjders te hebben. P huis. I 19. En Herodias leide op i 5. En hü konde aldaar geene hem toe, en wilde hem doo- - kracht doen; dan hij leide den , en konde niet - weinige zieken de handen op, en genas hen. 6. En hij verwonderde zich over hun ongeloof, en omging de vlekken [rfctn»-] rondom, leerende. 7. En hij riep tot zich de twaalven, en begon hen uit te zenden twee aan twee, en gaf hun magt over de onreine geesten. 8. En hü gebood hun, dat zij niets zouden nemen tot den weg, dan alleenlijk eenen Btaf; geene male, geen brood, geen geld in den gordel; |
9. Maar dat zy schoen Eolen zouden aanbinden, en met geen twee rokken gskleed zijn. 10. En hij zeide tot hen; zoo waar gij in een huis zult ingaan , blijft daar totdat gij van daar uitgaat. 11. En zoo wie u niet zullen ontvangen , noch u hooren, vertrekkende van daar, schudt het stof af7 dat onder aan uwe voeten is, hun tot eene getuigenis. Voorwaar zeg ik u: het zal Sodom of Gomor-ra verdragelijker zijn in den dag des oordeels, dan dezelve stad. En uitgegaan zijnde predikten zij, dat zij zich zouden bekeeren. 13. En zy wierpen vele duivelen uit, en zalfden vele kranken met olie, en maakten hen gezond. 14. En de Koning Herodes hoorde het (want zijn naam was openbaar geworden) en zeide: Johannes, die daar doopte, is van de dooden opgewekt , en daarom werken 20. Want Herodes vreesde Johannes, metende dat hij een regtvaardig en heilig man was, en hield hem in waarde ; en als hij hem hoorde deed hij vele dingen, en hoorde hem gaarne. 21. En als er een welgelegen dag gekomen was, toen Herodes op den dag zijner geboorte eenen maaltijd aanrigt-te voor zijne Grooten, en de Oversten over duizend, en de voornaamsten van Galilea; 22. En als de dochter van dezelve Herodias inkwam. |
Hoofdst. ë.
degenen die mede aanzaten behaagde, zoo zeide de Koning tot het dochtertje; eisch van mü wat gij ook wilt, en ik zal \'t u geven. 23. En bij zwoer haar: zoo wat gy van mij zult eischen zal ik u geven, [ooA-3 tot de helft mijns koningrijks. 24. En zij uitgegaan zijnde zeide tot bare moeder ; wat zal ik eiscben ? En die zeide ; het hoofd van Johannes den Dooper. 25. En zij terstond met baast ingaande tot den Koning, beeft het geëisebt, zeggende ; ik wil dat gij mij nu terstond in eenen scbotel geeft bet hoofd van Johannes den Dooper. 26. En de Koning zeer bedroefd geworden zijnde, [nofl\'- om de eeden, en degenen die mede aanzaten , wilde hij baar [hetzelve] niet afslaan. 27. En de Koning zond terstond eenen scberpregter, en gebood zijn hoofd daar te brengen. Deze nu ging been , en onthoofdde hem in de gevangenis, 2S, En bragt zijn hoofd in eenen scbotel, en gaf hetzelve het dochtertje, en het dochtertje gaf hetzelve hare moeder. 29. En als zijne discipelen [dit] hoorden, gingen zij en namen zijn dood ligchaam weg, en leiden dat in een graf. 30. En de Apostelen kwamen [weder\'] te zamen tot Jezus, en boodschapten hem alles, beide wat zij gedaan hadden, en wat zij geleerd hadden. 31. En hy zeide tot ben: komt gijlieden in eene woeste plaats bier alleen, en rust een weinig; want er waren velen die kwamen en die gingen; en zij hadden zelfs geenen gelegenen tijd om te eten. 32. En zy vertrokken in een schip, naar eene woeste plaats alleen. 33. En de scharen zagen hen heenvaren, en velen werden hem kennende, en liepen gezamenlijk te voet van alle steden derwaarts, en kwamen ben voor, en gingen te zamen tot hem. 34. En Jezus uitgaande zag eene groote schare, en werd innerlijk met ontferming bewogen over ben; want zij waren als schapen hy begon hen vele dingen te leeren. |
35. En als \'t nu laat op den dag geworden was, kwamen zijne discipelen tot hem , en zeiden: deze plaats is woest, en het is nu laat op den dag. 36. Laat ben van u, opdat zij heengaan in de omliggende dorpen en vlekken, en broo-den voor zich zeiven mogen koopen ; want zij hebben niet wat zij eten zullen. 37. Maar bij antwoordende zeide tot ben: geeft gij bun te eten. En zij zeiden tot hem: zullen wij heengaan, en koopen voor twee honderd penningen brood, en hun te eten geven ? 38. Én hij zeide tot hen : boe veel brooden hebt gij? Gaat henen en bezie-; [het]. En toen zij bet vernomen hadden, zeiden zy: vijl, en twee vis-schen. 39. En bij gebood hun dat zij hen allen zouden doen ne-derzitten bij wa.irdscbappen, op het groene prts. 40. En zij zaten neder in gedeelten bij honderd te zamen , en bij vijftig te zamen. 41. Èn als hij de vijf brooden en de twee dsschen genomen had, zag bij op naar den hemel, zegende, en brak de brooden, en gap ze zijnen discipelen, opdat ::ij ze bun zouden voorleggen ; en de twee visschen deelde hij voor allen. 42. En zij aten allen, en zijn verzadigd geworden. 43. En zij namen op twaalf volle korven brokken, en van de visschen. 44. En die daar de brooden gegeten hadden, waren omtrent vijf duizend mannen. 45. En terstond dwong by zijne discipelen in het schip te gaan , en voor been te varen aan de andere zijde, tegen [ouer] Bethsaïda, terwyl hij de schare van zich zou laten. 46. En als bij dezelve bun afscheid gegeven bad, ging bij op den berg cm te bidden. 47. En als het nu avond was geworden, zoo was \'t schip m \'t midden van de zee, en hij was alleen op het land. 48. En hij zag dat zij zich zeer pijnigden om [\'lt; êchip] voort te krygen, (want de wind was bun tegen). En omtrent de vierde wake des nachts kwam Ey tot hen, rn danaté, èn Herodes, en\'die eeenen herder hebben; en |
Hoofdst. 6, 7. wandelende op . de zee, er wilde hen voorbijgaan. 49. En zij ziende hem wandelen op de zee, meenden dat het een spookael was, en schreeuwden zeer. óO. Want zij zagen hem al len , en werden ontroerd ; er. terstond aprak hij met hen, en zeide tot hen : zyt welgemoed , ik ben \'t; vreest u nier. 51. Er hij klom tot hen in het «chip, en de wind stilde; en zij ontzetten zich boven-.jj mate zeer in zich zeiven, en { waren verwonderd; | 52. Want zij hadden niet ge-/| let op [/iet mirakel] der broo-j den; want hun hart was ver-« hard. ^ 53. En als zij overgevaren | waren, kwamen zij in \'t j land Gen-esaret, en haven-f den aldaar. quot; 54. En als zij ui*, \'t schip ^gegaan waren, te.dtond wer-.lt; den zij hem kennende; J( 55. [É/i] het geheels omlig-^ gende land dóorloopende, be-gonnen zij op beddekens, de-; genen die kwalijk gesteld waren, om te dragen, ter plaatse waar zij hoorden dat hij was. 55. En zoo waar hij kwam i in vlekken, of steden, of i dorpen, daar leiden zij de i kranken op de markten, en baden hem, dat zij maar den j zoom zijns kleeds aanraken . mogten. En zoo velen als er . hem aanraakten werden ge-!zond. -p, HOOFDSTUK 7. 1. Jlgt;n tot hem vergaderden de Parizeen , en sommigen der Schriftgeleerden, die van Jeruzalem gekomen waren ; 2. En ziende dat sommigen van zijne discipelen met onreine , dat is, met ongewas-schene handen brood aten, berispten zij 3. Want de Farizeën en al de Joden eten niet, tenzij dat zij [eersf] de handen dikwijls wasschen , houdende de inzetting der Ouden. 4. En van de markt [komende] eten zij niet, tenzij dat [eerst] gewasschen zyn. En vele andere dingen zijn er, die zij aangenomen hebben te houden, [als namelijk] de wasschingen der drinkbekers, en kannen, en koperen vaten, en bedden. 5. Daarna vraagden hem de Farizeën en de Schriftgeleer-[den; waarom wandelen uwe |
discipelen niet naai* de inzetting der Ouden, maar eten brood met ongcwasschcn handen ? 6. Maar hy antwoordde en zeide tot hen : wel heeft Je-sajaa van u geveinsden geprofeteerd, geïük geschreven is: dit volk eert mij met de lippen, maar hun hart houdt zich ver van mij. 7. Doch te vergeefs eeren zij mij , leerende leeringen, [die] geboden [zijn} der menschen* 8. Want nalatende \'t gebod Gods, houdt gij de inzettingen der menschen, [als namelijk] wassching der kannen , en drinkbekers, en andere dergelijke dingen doet gij vele. 9. En hij zeide tot hen: gij doet [zeker] Gods gebod wel te niet, opdat gij uwe inzetting zoudt onderhouden. 10. Want Mozes heeft gezegd : eer uwen vader en uwe moeder. En : wie vader of moeder vloekt, die zal den dood sterven. 11. Maar gijlieden zegt: zoo een mensch tot vader of moeder zegt; [het i«] Corban, (dat is [te zeggen] eene gave ,) zoo wat u van mij zou kunnen ten nutte komen [die voldoet]-, 12. En gij laat hem niet meer toe, iets aan zijnen vader of zyne moeder te doen , 13. Makende [alzoo] Gods woord krachteloos door uwe inzetting, die gij ingezet hebt; en dergelijke dingen doet gij vele. 14. En tot zich de gansche schare geroepen hebbende, zeide hij tot hen : hoort mij allen en verstaat. 15. Er is niets van buiten den mensch in hem ingaande , hetwelk hem kan ontreinigen. Maar de dingen die van hem uitgaan, die zijn het welke den mensch ontreinigen. 16. Zoo iemand ooren heeft om te hooren, die boore. 17. En toen hy van de schare in huis gekomen was, vraagden hem zijne discipelen van de gelijkenis. IS. En hij zeide tot hen: zijt ook gy alzoo onwetend ? Verstaat gij niet, dat al wat van buiten m den mensch ingaat, bem niet kan ontreinigen ? 19. Want het gaat niet in zyn hart^ maar in den buik, en gaat m de heimelijkheid uit, reinigende al de spijzen. 20. £n hij zeide : hetgeen uit gaat Van markus. |
loofdsl
Hoofdst. 7,
4»
HET EUANGELtüM
dati 36. En hij gebood hunlieden Idat zij het niemand zeggen
gaat uit den mensch,
ontreinigt den mensch. .
21. Want van binnen uit het zouden; maar wat hij hun hart der menfchen komen ook gebood , zoo verkondigden ^ voort, kwade gedachten, over- zij het des te meer. . , , spelen, hoererijen, doodslagen,\' 37. En zy ontzetten zich bo-
22. Dieverijen , gierigheden, venmate zeer, zeggende: hi j I boosheden, bedrog, ontuch- heeft alles wel gedaan, en hij 1 tigheid, booze oogen , laste- maakt dat de dooven hooren, ^ ring, hoovaardij, onverstand, en de stommen spreken.
23. Al deze booze dingen ko-, -—----
men voort van binnen, enj t HOOFDSTUK 8. ontreinigen den mensch. i 1. Xn die zelfde dagen, als
24. En van daar opstaande er eene geheel groote schare ging bij weg naar de landpa- was, en zij niet hadden wat len van Tvrus en Sidon ; en zij eten zouden, riep Jezus zij-in een huis gegaan zijnde, ne discipelen tot zich, en zei-wilde hij niet dat het iemand de tot hen:
wist; en hij konde [nogtans\'] 1 2. Ik word innerlijk met ont-niet verborgen zijn. ; forming bewogen over de scha- .
25. Want eene vrouw, welker re; want zij nu drie dagen bij t dodilertjeeenenonreinengeest mij gebleven zijn, en hebben had , van hem gehoord heb- niet wat zij eten zouden.
bende, kwam en viel neder aan zijne voeten.
2«». Deze nu was eene Griek-sehe vrouw, van geboorte uit Syro-Phenicië, en zij bad hem, dat hij den duivel uitwierp uit hare dochter.
27. Maar Jezus zeide tot haar: laat eerst de kinderen verzadigd worden; want het is niet betamelijk, dat men het brood der kinderen neme, en den hondekens [roor] werpe.
28. Maar zij antwoordde en zeide tot hem : ja Heer, doch ook de hondekens eten onder de tafel van dekruimkens der kinderen.
29. En hij zeide tot haar: om dezes woords wil, ga henen;
3. En indien ik hen nuchte-ren naar hun huis laat gaan, zoo zullen zij op den weg bezwijken ; want sommigen van hen komen van verre.
4. En zijne discipelen antwoordden hem ; van waar zal iemand dezen met brooden hier ^ in de woestijn kunnen verza- , digen ?
5. En hij vraagde hun : hoe veel brooden htbt gij? En zy zeiden : zeven.
6. En hij gebcod de schare , neder te zitten op de aarde, en hij nam de zeven brooden, en gedankt heubende brak hij ze, en gaf ze zijnen discipelen , opdat zij ze zouden
quot; oorleggen, en zy leiden ze
de duivel is uit uwe dochter gt; de schare voor.
uitgevaren. 7. En zij hadden weinige visch-
30. En als zij in haar huis jes; en als hij ze gezegend had, kwam , vond zij dat de dui- zeide hij, dat zij -jok die zou-vel uitgevaren was, en de den voorleggen.
dochter liggende op het bed. | 8. En zij hebben gegeten,
31. En by wederom wegge-; zijn verzadigd geworden, gaan zijnde van de landpalen zij namen het overschot der van Tvrus en Sidon, kwam brokken op, zeven manden, aan de zee vanGalilea, door 9. Die nu gegeten hadden het midden der landpalen van waren omtrent vier duizend; Dekapolis. ! en hij liet hen gaan.
32. En zij bragten tot hem\' 10. En terstond in \'t schip eenen duoven, die zwaarlijk gegaan zijnde met zijne disci-sprak, en baden hem dat hij pelen, is hij gekomen in de de hand op hem leide. i deelen van Dalmanutha.
33. En hem van de schare al-| 11. En de Farizeün gingen uit, leen genomen hebbende, stak en begonnen met hem tetwis-hij zijne vingeren in zijne ten, begeerende van hem een ooren, en gespogen hebbende teeken van den hemel, hem raakte hij zijne tong aan. , verzoekende.
34. En opwaarts ziende naar 12. En hy zwaarlijk zuch-den hemel , zuchtte hij, en tende in zijnen geest, zeide: aeide tot hem; Effatha! dat wat begeert di; geslachteen is: word geopend. teeken? Voorwaar ik zeg u:
35. En terstond werden zijne zoo dit geslach-; een teeken ge-ooren geopend, en de band geven zal worden.
zijner tong werd los, en hij 13. En hy verliet hen ; enwe-sprak regt. derom iu het sc\'aip gegaan zijn
de
ioofdst. 8, 9. voer hü weg naar de an-ire zijde. 14. En zijne discipelen had-len vergeten brood mede te \' nemen, en hadden niet dan 1 één brood met zich in het schip. 15. En hij gebood hun, zeg-\' Kende: ziet toe, wacht,u van J den zuurdeesem der Farizeën, en van den zuurdeesem van \' Herodes. • 16. En zij overleiden onder elkander, zeggende: [V i«] j omdat wij geene brooden hebben. | 17. En Jezus [daf] beken-aiende, zeide tot hen: wat jorerlegt eij dat gij geene \' jlbrooden hebt ? Bemerkt «aj nog .4ii(\'t, noch verstaat gij niet? i Hebt gij nog uw verhard hart ? v IS. Oogen hebbende ziet gij 1 liet, en ooren hebbende , icort gij niet? 19. En gedenkt gij niet, toen j k de vijf brooden brak onder ■ Ie vijf duizend mannen, hoe «rele volle korven met brokken i^ij opnaamt? Zij zeiden hem: Wwaalf. \'1 20. En toen ik de zeven [ftrnA] \'Onder de vier duizend mannen, toe vele volle manden met brokken gij opnaamt? En zy leiden: zeven. j21. En hij zeide tot hen: hoe, Verstaat gij niet? En by k\\\\ am te Bethsaïda ; \'in zij bragten tot hem eenen blinden, en baden hem\', dat Bij hem aanraakte. ,£2:5. En de hand des blinden Renomen hebbende, leidde By hem uit buiten het vlek. «n spoog m zijne oogen, en leide de handen op hem, en ^raagde hem of hij iets zag. 24. En hy opziende, zeide: k zie de menschen, want ik pe hen als boomen, wandelen. 125. Daarna leide hij d\'.? han-len wederom op zijne oogen, In deed hem opzien. En hij l\'erd hersteld, en zag hen al-Ti ver en klaar. ■G. En hy zond hem naar zijn uis, zeggende: ga niet in het lek, noch zeg het niemand i \'t.vlek. 27. En Jezus ginguit en zijne .scipelen naar de vlekken m Cesarea Philippi. En op :n weg vraagde hij zijnen scipelen, zeggende tot hen : \'.e zeggen de menschen dat ben? \'• En zij antwoordden : Jonnes de Dooper; en ande-quot; » Elias ; en anderen , een de Profeten. En hij zeide tot hen: \'ar gijlieden , wie zegt gij t. 7, ilieden zeppen ij hun dipdeu |
49 dat ik ben? En Petrus antwoordende zeide tot hem: gij zijt de Christus. 30. En hij gebood hun scher-pelijk, dat zij het niemand zouden zeggen van hem. 31. En hij begon hen te lee-ren, dat de Zoon des menschen veel moest lijden, en verworpen worden van de Ouderlingen, en Overprieste-ren, en Schriftgeleerden, en gedood worden , en na drie dagen wederom opstaan. 32. En dit woord sprak hij vrij uit; en Petrus hem tot zich genomen hebbende, begon hem te bestraffen; 33. Maar hij zich omkeeren-de, en zijne discipelen aanziende, bestrafte Petrus, zeggende: ga heen achter mij sa-tanas; want gij verzint niet de dingen die Gods zijn, maar die der menschen zijn. 34. En tot zich geroepen hebbende de schare met zijne discipelen , zeide hij tot hen: zoo wie achter mij wil komen, die verloochene zicli zeiven, en neme zijn kruis op , en vol-ge mij. 35. Want zoo wie zijn leven zal willen behouden, die zal \'t zelve verliezen ; maar zoo wie zijn leven zal verliezen om mijnentwil, en [om] des Euantreliums [iciZ], die zal \'t zelve behouden. 36. Want wat zoude het den mensch baten, zoo hij de ge-heele wereld won, en zijner ziel schade leed ? 37. Of wat zal een mensch geven tot lossing van zijne ziel ? 3S. Want zoo wie zich mijns en myner woorden zal geschaamd hebben in dit overspelig en zondig geslacht, diens zal zich de Zoon des menschen ook schamen, wanneer hij zal komen in de heerlijkheid zijns Vaders, met de heilige Engelen. -j-, HOOFDSTUK 9. 1. XLm hij zeide tot hen; voorwaar ik zegu, dat er sommigen zijn van degenen die hier staan, die den dood niet zullen smaken , totdat zij zullen hebben gezien, dat het Koningrijk Gods met kracht gekomen zij. 2. En na zes dagen nam Jezus met zich Petrus, en Jacobus, en Johannes, en bragt hen op eenen hoogen berg bezijden alleen ; en hy werd voor hen van gedaante veranderd. quot; En zijne kleederen werden C blia- VAW MABKtTS. |
Hoofd
fioofckt. 1
blinkend, zeer wit als sneeuw, hoedanijre penn voller op aarde [200] wit maken kan. 4. Ên van hen werd Rezien Elias met Mozes, en zij spraken met Jezus. 5. En Petrus antwoordende zeide tot Jezus: Rabbi, bet is goed dat wij hier zijn; en laat ons drie tabernakelen maken, voor u éi\'nen , en voor Mozes é^nen, en voor Elias édnen. 6. Want hij wist niet wat hij zeide; want zij waren zeer bevreesd. 7. En er kwam eene wolk, die hen overschaduwde, en eene stem kwam uit de wolk, zeggende: deze is mijn geliefde Zoon; hoort hem. 8. En baastiglijk rondom ziende, zagen zij niemand meer dan Jezus alleen bij hen. 9. En als zij van den berg afkwamen , gebood hij hun, dat zij niemand verbalen zouden \'t geen zij gezien hadden, dan wanneer de Zoon des menschen uit de doodun zoude opgestaan zijn. 10. En zij behielden dit woord bij zich zeiven, vragende onder elkander, wat het was uit de dooden opstaan. 11. En zij vraagden hem zeggende : waarom zeggen de Schriftgeleerden, dat Elias eerst komen moet? 12. En hij antwoordende zeide tot hen: Elias zal wel eerst komen, en alles weder oprigten; en [\'t zal geschieden] gelijk geschreven is van den Zoon des menschen, dat hij veel lijden zal en veracht worden. 13. Maar ik zeg u, dat ook Elias gekomen is, en zij hebben hem gedaan al wat zij gewild hebben, gelijk van hem geschreven is. 14. En als hij bij de discipelen gekomen was, zag hij eene groote schare rondom hen , en teenige] Schriftgeleerden met hen twistende. 15. En terstond de geheele schare hem ziende werd verbaasd , en toeloopende groetten zij hem. 16. En hij vraagde de Schriftgeleerden : wat twist gij met dezen ? 17. En een uit de sehare antwoordende zeide: Meester, ik heb mijnen zoon tot u gebragt, die eenen stommen geest heeft. 18. En waar hij hem ook aangrijpt , zoo scheurt hij hem, en .schuimt, en knerst met zijne tanden, en verdort; en ik heb uwe discipelen gezegd, |
dat zij hem zouden uitwerpen, en zij hebben niet gekonnen. 19. En hij antwoordde hem, ■n zeide: o ongeloovig geslacht, hoe lang zal ik nog bij ulieden zijn? Hoe lang zal ik u nog \'verdragen ? Brengt hem tot mij. 20. En zij bragten denzelven tot hem; en als hij hem zag, scheurde hem terstond de geest; en hij vallende op dei aarde, wentelde zich al schuimende. 21. En hij vraagde zijnen vader: hoe langen tijd is \'t, dat hem dit overkomen is? En hij zeide hem: van Oy/jc] kindsheid af. En menigmaal heeft hij hem ook in \'t vuur en in \'Ü water geworpen, om hem te verderven; maar zoo gij iets kunt, zijt mei; innerlijke ont-\' ferming over ons bewogen, en help ons. 23. En Jezus zeide tot hem: zoo gij kunt gelooven; alle dingen zijn mogelijk dengenen die gelooft. 24. En terstond de vader des kinds roepende met tranen zeide: iV geloof Heer, ^ w x kom mijne ongeloovigheid te t * 1 i ♦ i. ïnieuia: 2igt;. En Jezus ziende dat de jn schare gezamenlijk toeliep bestrafte den onreinen geest. 4^.^: zeggende tot hem: gij stomme - ^ en doove geest, ik beveel u, ga uit van hem, en kom niei meer in hem. 20. En hij roepende, en hen zeer scheurende , ging uit; eo [/iet kind\'] werd als dood, al-zoo dat velen zeiden, dat hel gestorven was. 27. En Jezus hem bij de hand grijpende, rigtte hem op ; en bij stf.nd op. 28. Eu als hij in huis gegaan wa.s, vraagden hem zijne discipelen alleen: waarom hebben wij hem niet kunnen uitwerpen ? 29. En hij zeide tot hen: dil geslacht kan nergens door uit; :aan, dan doo : bidden en vas ten. 30. En van (\'aar weggaande. 32. A woord hem t 33. E naüm men : waarv der el 34. r zij Wi woord wie d 35. E riep h tot bi de eer ste vji dienaf 36. E stelde hen, lt; armen 37. Zi kindei mijner en zoo die or dien ld E hem, liebbei duiveii gt;iaam. rn wi den, t 39. D . \'10- AV as, die 41. W eenen te dril omdat len] zi hij zal liezen. 42. Ei ze klei ware. 43. Ei ergert beter in te den In in de reisden zij door Galilea ; en bi; sci,eii: wilde niet dat het iemand wist Jr.. 44. M 31. Want hij leerde zijne dm jteJ-ft cipelen , en z.Mde tot hen : il\\-. Zoon des menschen zal over gelevt id worden in de handet der menschen, en zij zullec hem dooden ; en gedood zijn-, de zal hij ten derden dagljj weder opstaan. 32. Maai alusch 45. Ei fert, I jetcr n te 1 - bi |
32. Maar zij verstonden dat woord niet, en zy vreesden hem te vragen. 33. En hij kwam te Kaper-naüm; en in \'t huis peko-uicn zijnde vraagde hij hun: waarvan hadt gij woorden on der elkander op den weg? 34. Doch zij zwegen; want zij waren onder elkander in woorden geweest op den weg. wie de meeste [zoude zijn}. 35. En nedergezeten zijnde, riep hij de twaalven, en zeide tot hen: indien iemand wil de eerste zijn, die zal de laatste van allen zijn, en aller dienaar. 36. En nemende een kindeken stelde hij dat midden onder lien, en omving het met zijne armen, en zeide tot hen : 37. Zoo wie een van zoodanige kinderkens zal ontvangen in mijnen naam, die ontvangt mij ; en zoo wie mij zal ontvangen, die ontvangt my niet, maar dien jdie mij gezonden heeft. 38. Én Johannes antwoordde hem, zeggende: Meester, wij hebben eenen gezien, die de 1 duivelen uitwierp in uwen • , gt;iaam, welke ons niet volgt; » WÜ lebben \'t hem verbo- \' den, omdat hij ons nietvolpt. 39. Doch Jezus zeide: ver-quot; biedt hem niet, want er is Int i. 3niemand die eene kracht doen pISpii Sza\' m\'Jncn naam, en haas-■\'tiglijk van mij zal kunnen J,™,» spreken. - 40. Want wie tegen ons met s, die is vóór ons. 41. Want zoo wie ulieden •enen beker waters zal geven e drinken in mijnen naam, )indat pij Christus [discfpe-fe/t] zijt, voorwaar zeg ik u, liij zal zijn loon geenszins verlezen. 42. En zoo wie eenen van deze kleinen, die in mij geloo-ven, ergert, het ware hem beter dat een molensteen om zijnen hals gedaan ware, en dat hij in de zee geworpen ware. 43. En indien uwe hand u ergert, houw haar af; \'t is u beter verminkt tot bet leven in te gaan, dan de twee banden hebbende benen te gaan in de hel, in het oiiuitblus-schelijk vuur, 44. Waar hun worm niet «kt. 9. irt; en ezepfd, erpen, onnen. ; hem, iff Reik nos: inlt;r zal Brengt izclven in zas, id de op de l schui-j len va-ia \'t, len ia? [xijne] sft li ij i in \'t hem te Kij iets; ke ont-\' t hem: i; alle. n^enen tra- , Heer, leid stomme veel u, [gt;m niet en hem uit; ec )od, al-lat hei de hand op ^esjaani jne dis-m heb-\' len uit- len: dll loor uit\' i en vas gaande. ; «n Itf nd wist lf* ,terft-. en het vuur niet uitge-\'ifovi wordt. bander 45. En indien uw voet u er-houw hem af; het is u )eter kreupel tot het leven an n te gaan, dan de twee voe- \' eQ hebbende, geworpen \\2. Maai\' j zuil et od zijn- |
worden in de hel, in het on-uitblusscbelyk vuur, 46. Waar hun worm niet sterft, en het vuur niet uit-gebluscht wordt. 47. En indien uw oog u er-pert, werp het uit; \'t is u beter maar ^én oog hebbende iu het Koningrijk Gols in to paan , dan twee oogen hebbende in \'t helsche vuur geworpen te worden, 48. Waar hun worm niet sterft, en \'t vuur niet uitge-bluscht wordt. 49. Want een ieder zal met vuur gezouten worden, en iedere offerande zal met zout gezouten worden. 50. Het zout is goed; maar indien het zout onzout wordt, waarmede zult gij dat smakelijk maken? Hebt zout in u zeiven, en houdt vrede onder elkander. -jj, HOOFDSTUK 10. Jlm van daar opgestaan zijnde ging hij naar de landpalen van Judea, door de overzijde van den Jordaan; en de scharen kwamen wederom te zamen bij hem, en, pelijk hij gewoon was, leerde hij hen wederom. 2. En de Parizeen tot hem komende vraagden hem, of het eenen man geoorloofd is [zijne} vrouw te verlaten; hem verzoekende. 3. Maar hij antwoordende zeide tot hen: wat heeft u Mozes geboden? 4. En zij zeiden: Mozes heeft toegelaten eenen scheidbrief te schrijven, en [haar} te verlaten. 5. En Jezus antwoordende zeide tot hen: van wege de hardigheid uwer harten heeft hij ulieden dat gebod geschreven ; 6. Maar van het begin der schepping beeft God hen man en vrouw gemaakt. 7. Daarom zal een mensch zijnen vaderen moeder verlaten, en zal zijne vrouw aanhangen. 8. En die twee zullen tot één vleesch zijn, alzoo dat zij niet meer twee zijn, maar één vleesch. 9. Hetgeen dan God te zamen gevoegd heeft, scbeide de mensch niet. 10. En in het huis vraagden hem zijne discipelen wederom van \'tzelve. 11. En hij zeide tot hen: zoo wie zijne vrouw verlaat, en eene andere trouwt, die doet overspel tegen haar. VAN MARKUS. |
Boofdat. 10.
52
12. En indien eene vrouw haren man zal verlaten, en met een ander trouwen, die doet overspel. 13. En zij bragten kinderlcens tot hem, opdat hij hen aanraken zoude; en de discipelen bestraften degenen, die hen tot hem bragten. 14. Maar Jezus [rfalt;] ziende nam het zeer kwalijk, en zeide tot hen: laat de kin-derkens tot mij komen, en verhindert hen niet; want der-zulken is het Koningrijk Gods. 15. Voorwaar zeg ik u, zoo wie het Koningrijk Gods niet ontvangt gelijk een kindeken, die zal in \'t zelve geenszins ingaan. 16. En hij omving hen met zijne armen, [e«] de handen op hen gelegd hebbende, zegende hij dezelve. 17. En als hij uitging op den weg, liep een tot hem, en voor hem op de knieën vallende vraagde hem: goede Meester, wat zal ik doen, opdat ik het eeuwige leven beërve ? 18. En Jezus zeide tot hem: wat noemt gij mij goed? Niemand is goed dan één , [«a-melijkl God. 19. Gij weet de geboden: gij zult geen overspel doen; gij zult niet dooden; gij zult niet stelen ; gij zult geene valsche getuigenis geven; gij zult niemand te kort doen; eer uwen vader en moeder. 20. Doch hij antwoordende zeide tot hem: Meester, al deze dingen heb ik onderhouden van mijne jongheid af. 21. En Jezus hem aanziende beminde hem, en zeide tot hem: één ding ontbreekt u; ga henen, verkoop alles wat gij hebt, en geef het den armen, en gij zult eenen schat hebben in den hemel. En Jcom herwaarts, neem het kruis op, en volg mij. 22. Maar hij treurig geworden zijnde over dat woord, ging bedroefd weg; want hij had vele goederen. 23. En Jezus rondom ziende, zeide tot zijne discipelen: hoe bezwaarlijk zullen dogenen die goed hebben in het Koningrijk Gods inkomen! 24. En de discipelen werden verbaasd over deze zijne woorden. Maar Jezus wederom antwoordende, zeide tot hen: kinderen, hoe zwaar is \'t, dat degenen die op het goed hun vertrouwen zetten, in \'t Koningrijk Gods ingaan. |
25. Het is ligter dat een kemel ga door het oog van eene naald, dan dat een rijke in het Koningrijk Gods inga. 26. En zij werden nog meer verslagen, zeggende tot elkander: wie kan dan zalig worden? 27. Doch Jezus hen aanziende, zeide: bij de menschen is het onmogelijk, maar niet bij God; want alle dingen zijn mogelijk bij God. 28. En Petrus begon tot hem te zeggen: zie, wij hebben alles verlaten, en zijn u gevolgd. 29. En Jezus antwoordende zeide: voorwaar zeg ik ulieden, er is niemand die verlaten heeft huis, of broeders, of zusters, of vader, of moeder, of vrouw, of kinderen, of akkers, om mijnentwil en des Euangeliums O\'O ■» 30. Of hij ontvangt honderdvoud, nu in dezen tijd, huizen, en broeders, en zusters, en moeders, en kinderen, en akkers, met de vervolgingen, en in de toekomende eeuw het eeuwige leven. 31. Maar vele eersten zullen de laatsten zijn, en [re/«»] , die de laatsten [ryn] , de eersten. 32. En zij waren op den weg, gaande op naar Jeruzalem, en Jezus ging vóór hen; en zij waren verbaasd, en hem volgende waren zij bevreesd. En de twaalven wederom tot zich nemende, begon hij hun te zeggen de dingen, die hem overkomen zouden , 33. [Zeggende:] zie, wij gaan op naar Jeruzalem, en de Zoon des menschen zal den Overpriesteren, en den Schriftgeleerden overgeleverd worden , en zij zullen hem ter dood veroordeelen, en hem den Heidenen overleveren; 34. En zij zullen hem bespotten , en hem geeselen , en hem bespuwen, en hem dooden ; en ten derden dage zal hij weder opstaan. 35. En tot hem kwamen Jacobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs, zeggende: Meester, wij wilden [we/] dat gij ons deedt zoo wat wij begeeren zullen. 36. En hij zeide tot hen: wat wilt gij dat ik u doe? 37. En zij zeiden tot hem: geef ons dat wij mogen zitten , de een aan uwe regter [han(ï] , en de ander aan uwe linker [Aand] in uwe heerlijk-beid. 38. Maar |
38. Maar Jezus zeide tot hen : gij weet niet wat gy begeert. Kunt gü den drinkbeker drinken , dien ik drink, en met den doop gedoopt worden, daar ik mede gedoopt word?
39. En zij zeiden tot hem: wij kunnen. Doch Jezus zeide tot hen: den drinkbeker, dien ik drink, zult gij wel drinken , en met den doop gedoopt worden, daar ik mede gedoopt word;
40. Maar het zitten tot mijne regter en tot mijne linker [hand\'] staat bij mij niet te geven; maar [\'£ zal geneven wordenquot;] dien het bereid is.
41. En als de [andere] tien [dit] hoorden, begonnen zij het van Jacobus en Johannes zeer kwalijk te nemen.
42. Maar Jezus hen tot zich geroepen hebbende, zeide tot hen: gij weet dat degenen, die geacht worden Oversten te zijn der volkeren, heerschappij voeren over hen, en hunne Grooten gebruiken magt over hen.
13. Doch alzoo zal \'t onder u niet zijn; maar zoo wie onder u groot zal willen worden, die zal uw dienaar zijn;
44. En zoo wie van u de eerste zal willen worden, die zal aller dienstknecht zijn.
45. Want ook de Zoon des menschen is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen, en zijne ziel te geven [iof] een rantsoen voor velen.
46. En zij kwamen te Jericho; en als hij, en zijne discipelen, en eene groote schare, van Jericho, uitging, zat de zoon van Timeüs, Êar-Timeüs de blinde, aan den weg, bedelende.
47. En hoorende dat het Jezus de Nazarener was, begon hij te roepen en te zeggen: Jezus\' gij Zoon Davids, ontferm u mijner.
4S. En velen bestraften hem, opdat hy zwijgen zoude; manr hij riep zoo veel te meer: gij Zoon Davids, ontferm u my-ner.
49. En Jezus [jrti/]staande, zeide dat men hem roepen zoude; en zij riepen den blinden , zeggende tot hem: heb
oeden moed, sta op, hij roept u.
50. En hu zijnen mantel af-eworpen nebbende, stond op,
en kwam tot Jezus.
51. En Jezus antwoordende eide tot hem: wat wilt gij at ik u doen zal? En de blin-,
RKUS, 63
de zeide tot hem: Rabboni * dat ik ziende mag worden.
52. En Jezus zeide tot hem: ga henen, uw geloof heeft u behouden. En terstond werd hij ziende, en volgde Jezus op den weg.
E HOOFDSTUK 11. n toen zij Jeruzalem genaakten tot Bethphage en fie-thanie aan den olijfberg, zond hij twee van zijne discipelen uit, HOOFDSTUK 11. n toen zij Jeruzalem genaakten tot Bethphage en fie-thanie aan den olijfberg, zond hij twee van zijne discipelen uit,
2. En zeide tot hen: gaat henen in \'t vlek, dat tegen u over is; en terstond als gy in \'t zelve komt, zult gij vinden een veulen gebonden, op hetwelk geen mensch gezeten heeft; ontbindt het en brengt het.
3. En indien iemand tot u zegt: waarom doet gij dat ? zoo zegt, dat de Heer hetzelve noodig heeft; en hy \'zal het terstond herwaarts zenden.
4. En zij gingen henen, en vondeu het veulen gebonden bij de deur, buiten aan de wegscheiding; en zij ontbonden hetzelve.
5. En sommigen van degenen die aldaar stonden, zeiden tot hen: wat doet gij, dat gij het veulen ontbindt i1
6. Doch zij zeiden toe hen, gelijk Jezus bevolen had; eu zy lieten hen gaan.
7. En zij bragten het veulen tot Jezus, en wierpen hunne kleederen daar op ; en hij zat op hetzelve.
8. En velen spreidden hunne kleederen op den weg, en anderen hieuwen meijen van de boomen, en spreidden ze op den weg.
9. En die voorgingen en die volgden, riepen , zeggende: Hosanna! Gezegend [t.*] hij , die komt in den naaux djs Heeren!
10. Gezegend [zy] het Koningrijk onzes vaders Davids, hetwelk komt in den naam des Heeren! Hosanna in de hoogste [/temelen] !
11. En Jezus kwam binnen Jeruzalem, en in den Tempel; en als hij alles rondom bezien had, en het nu avondstond was, ging hij uit naar Betha-niti met de twaalven.
12. En dea anderen daags, als zij uit Bcthanic gingen, hongerde hem.
13. En ziende van verreeenen vijgeboom, die bladeren had, ging hy [om te zien] of hy ook iets op denzelven zoude vinden ; en daar bij gekomen zijn-
3 de.
de, vond hij niets dan bladeren; want \'t was de tijd der \\ijgen niet. 14. En Jezus antwoordende zeide tot denzelven: niemand ete [miif/c] vrucht meer van u in der eeuwigheid. En zijne discipelen hoorden \'t. 15. En zij kwamen te Jeruzalem. En Jezus in den Tempel gegaan zijnde, begon degenen, lie in den Tempel verkochten cn kochten, uit te drijven; en de tafelen der wisselaars, en «le zitstoelen dergenen die de duiven verkochten, keerde hij om, l(i. En liet niet toe dat iemand eenig vat door den Tempel droeg. 17. En hij leerde, zeggende tot hen: is er met geschreven; mijn Huis zal een huis des ge-beds genoemd worden allen volken? Maar gij hebt dat [fo/] eenen kuil der moordenaren gemaakt. 18. En de Schriftgeleerden en Overpriesters hoorden [daf], en zochten hoe zij hem doo-den zouden; want zij vreesden hem, omdat degansche schare ontzet was over zijne leer. 19. En als het nu laat geworden was, ging hij uit buiten de stad. 20. En des morgens vroeg voortgaande zagen zij dat de vijgeboom verdord was van de wortelen af. 21. En Petrus [zulks] indachtig geworden zijnde, zeide tot hem: Rabbi, zie, de vijgeboom, dien gij vervloekt hebt, is verdord. 22. En Jezus antwoordende zeide tot hen: hebt geloof op .God. 23. Want voorwaar zeg ik u, dat zoo wie tot dezen berg zal zeggen: word opgeheven en in de zee geworpen, cn niet zal twijfelen in zijn hart, maar zal gelooven dat hetgeen hij zegt geschieden zal , het z.\'il hem geworden zoo wat hij zegt. 24. Daarom zeg ik u: alle dingen, die gij biddende begeert, gelooft dat gij ze ontvangen zult, en zü zullen u geworden. 25. Jin wanneer gij staat om lt;e bidden, vergeeft indien gij iets hebt tegen iemand, opdat ook uw Vader die in de he-1 melen is, ulieden uwe misdaden vergeve. 2(5. Maar indien gü niet vergeeft, zoo zal uw Vader, die in de hemelen is, ook uwe misdaden niet vergeven. |
27. En zij kwamen wederom te Jeruzalem; en als bij in den Tempel wandelde, kwamen tot hem de Overpriesters, en de Schriftgeleerden, en de Ouderlingen; 28. En zeiden tot hem: door wat magt doet gij deze dingen ? En wie heeft u deze magt gegeven, dat gij deze dingen doen zoudt? 29. Maar Jezus antwoordende zeide tot hen: ik zal u ook één woord vragen; antwoordt mij ook, en zoo zal ik u zeggen, door wat magt ik deze dingen doe. 30. De doop van Johannes, was die uit den hemel of uit demenschen? Antwoordt mij. 31. En ^ij overleiden onder zich, zeggende: indien wij !ggen: uit den hemel, zoo il hij zeggen: waarom hebt gij hem dan niet geloofd? 32. Maar indien wij zeggen: uit de mcnschen, zoo vreezen wij het volk; want zij hielden allen van Johannes, dat hij waarlijk een Profeet was. 33. En antwoordende zeiden zij tot Jezus: wij weten het niet. En Jezus antwoordende zeide tot hen: zoo zeg ik u ook niet, door wat magt ik deze diugen doe. -p, HOOFDSTUK 12. . xim hij begon door gelijkenissen tot hen te zeggen: een mensch plantte eenen wijngaard , cn zette eenen tuin daar om, en groef eenen wijnpersbak , en bouw le eenen toren , en verhuurde dien aan de Landlieden, en reisde buitenlands. 2. Eu als de tijd was, zond hij eenen dienstknecht tot de landlieden, opdat hij van de landlieden ontvinge van de vrucht des wijngaards. 3. Maar zij namen en sloegen hem, en zouden [Aem] ledig henen. 4. En hij zond wederom eenen anderen dienstknecht tot hen; en dien steenigden zij, wondden hem het hoofd, zonden [Aem] henen schandelijk gehandeld zi.nde. 5. En wederom zond hij eenen anderen, en dieu doodden zij; en vele anderen, [waarvan] zij sommigen fdjegen, en sommigen doodden. 0. Als hij dan «og eenen zoon had, die hen?, lief was, zoo heeft hij ook dien ten laatste tot hen gezonden, zeggende: zij zullen immers mijnen zoon uutzien. Hoofdat. 7. Maai onder e erfgenaa hem doo onze züi 8. En : hem, e buiten d 9. Wat wijngaai men en ven, er [anderen 10. Heb niet geh de bouw ben, dez hoofd dlt; 11. Van scbied, in onze 12. En vangen, schare; dat hij sprak, en gingc 13. En eenigen Herbdiai [zijne] r 14. Dez den tot weten zijt, en want gij mensche leert dei beid; if Keizer si niet? Zu geven ? 15. En geveinsd l wat verz mij een [dien] zi 16. En En hij ; is dit be En zij ; Keizers. 17. En zeide tot Keizer en Gode verwond 18. En ( tot hem geen \'raagden 19. Mee teschrev )roeder ichterlat mlaat, felfs vro .len broc 120. Lr gt; ■ers: ei HET EUANGELIUM Uoofdst. 11, 12. |
Hoofdst. 12.
55
onder elkander: deze is de erfgenaam; komt, laat ons hem dooden, en de erfenis zal onze zün.
8. En zij namen en doodden hem, en wierpen [Aew] uil buiten den wijngaard.
9. Wat zal dan de heer des wijngaards doen? Hij zal komen en de landlieden verderven , en den wijngaard aan anderen geven.
10. Hebt gij ook deze Schrift niet gelezen? De steen, dien de bouwlieden verworpen hebben, deze is geworden tot een hoofd des hoeks.
11. Van den Heer is dit geschied, en het is wonderlijk in onze oogen.
12. En zij zochten hem te vangen, maar zij vreesden de schare; want ïü verstonden dat hij die gelijkenis op hen sprak, en zij verlieten hem en gingen weg.
13. En zij zonden tot hem eenigen der Farizeën en der Herodianen, opdat zij hem in fci/we] rede vangen zouden.
14. Deze nu kwamen en zeiden tot hem: Meester, wij weten dat gij waarachtig zijt, en naar niemand vraagt; want gij ziet den persoon der menschen niet aan, maar gij leert den weg Gods in waarheid; is het geoorloofd den Keizer schatting te geven of niet? Zullen wij geven, of-niet geven ?
15. En hij wetende hunne geveinsdheid zeide tot hen: wat verzoekt gij mij ? Brengt mij eenen penning, dat ik [die/t] zie.
16. En zij bragten [eenen]. En hij zeide tot hen: wiens is dit beeld en het opschrift? En zij zeiden tot hem: des Keizers.
17. En Jezus antwoordende zeide tot hen: geeft dan den Keizer wat des Keizers is,
Gode wat Gods is. En zij verwonderden zich over hem.
18. En de Sadduceën kwamen :ot hem, welke zeggen, dat er geene opstanding is, en vraagden hem, zeggende:
19. Meester, Mozes heeft ons
leschreven: indien iemands er een eenig God is, en er i«gt; iroeder sterft, en eene vrouw i geen ander dan hij;
chterlnnt «n o-aon» L-iv..io«n«. 33. i;n ^ iiem ]ief te ijehben uit geheel het hart, en uit geheel het verstand, en uit ge-
fchterlaat, en geene kinderen fialaat, dat zijn broeder des-lelfs vrouw nemen zal, en zij-fcen broeder zaad verwekken. ■-0. Lr waren nu zeven broe-lera; en de eerste nam eene
heel de ziel, en uit geheel de kracht, en den naasten lief te hebben als zich zeiven , is meer dan al de brandoffe-ren en de ulagtofferen. -
C 4 34. En
7. Maar die landlieden zeiden 21. De tweede nam haar ook, -gt;~ en is gestorven, en cok deze liet geen zaad na; en de derde desgelijks.
22. En [aZ] de zeven namen dezelve, en lieten ge n zaad na; de laatste van tllen is ook de vrouw gestorven.
23. In de opstanding dan. wanneer zij zullen opgestaan zijn, wiens vrouw zal \'zij van deze zijn ? Want die zeven hebben haar tot eene vrouw gehad.
24. En Jezus antwoordende zeide tot hen; dwaalt gij niet, daarom dat gij de Schriften niet weet, noch de kracht Gods ?
25. Want als zij uit de doo-den zullen opgestaan zijn, zoo trouwen zij niet, noch worden niet ten huwelijk gegeven; maar zü zijn gelijk Engelen, die in de hemelen [zy/t].
2(5. Doch aangaande de doo-den, dat zij opgewekt zullen worden : hebt gij niet gelezen in het boek van Mozes, hoe God in het doornenbcsch tot hem gesproken heeft, zeggende : ik ben de God Abrahams, en de God Izaiiks, en de God Jacobs ?
. God is niet een [GorZ] der dioden, maar een God der levenden. Gij dwaalt dan zeer. 2S. En een der Schriftgeleerden hoorende dat zij te za-men in woorden waren, (V«] wetende dat hij hun wel geantwoord had, kwam tot hem, en vraagde hem : welk is het eerste gebod van allen?
29. En Jezus antwoordde hem: het eerste van al de geboden is: hoor, Israel, de Heer onze God is een eenig Heer.
30. En gij zult den Heer uwen God liefhebben uit geheel uw hart, en uit geheel uwe ziel, en uit geheel uw verstand, en uit geheel uwe kracht. Dit is het eerste gebod.
31. En het tweede [dezen] gelijk, [is] dit: gy zult uwen naasten liefhebben als u zeiven. Er is geen ander gebod grooter dan deze.
32. En deSchriftgeleerciP zei-de tot hem: Meester, gij hebt wel in waarheid gezegd, dat
34. En Jpzus ziende dat hij verstandiglijk geantwoord had zeide tot hem; pij zijt niet ver van het Koninklijk Gods. En niemand durlde hem meer vragen. 35. En Jezus antwoordde en zeide, loerende in den Tempel : hoe zeggen de Schriftgeleerden , dat de Christus een zoon Davids is? 36. Want David zelf quot;heeft door den Heiligen Geest gezegd; de Heer heeft gezegd tot mijnen Heer: zit aan mijne rpgter[Afl«rf], totdat ik uwe vijanden zal gezet heh-hen tot eene voetbank uwer voeten. 37. David dan zelf noemt hem [ry/tew] Heer; en hoe is hij zijn zoon? En de menigte der schare hoorde Item gaarne. 38. En hij zeide tot hen in zijne leer; wacht u voor de Schriftgeleerden, die daar gaarne willen wandelen in lange kleederen, en gegroet zijn op de markten, 39. En de voorgestoelten [heb-Ceti] in de Synagogen , en de vooraanzittingen in de maaltijden ; •40. wolke de huizen der weduwen opeten, en [dnlquot;] onder den schijn van lang te hidden. Deze zullen zwaarder oordeel ontvaneren. 41. En Jezus gezeten zijnde\' tegenover de schatkist, zag hoe de schare geld wierp in de schatkist; en vele rijken wierpen veel [daar i«]. 42. En er kwam eene arme weduwe, die wierp tw :e kleine [penningskens daar i/.] , hetwelk is een oort. 43. En [JezMs] zijn discipelen tot zich geroepen hebbende , zeide tot hen; voorwaar ik zeg u, dat deze arme weduwe meer ingeworpen heeft, dan allen die in de schatkist geworpen hebben ; 44. \'Want zij allen hebben van hunnen overvloed [daar i«] geworpen; maar deze heeft van naar gebrek, al wat zij had [daar ««] geworpen, haren ganschen leeftogt. Tp HOOFDSTUK 13. 1. ilin ais hij uit den Tempel ging, zeide een van zijne discipelen tot hem ; Meester, zie hoedanige steenen, en hoedanige gebouwen ! 2. En Jezu.) antwoordende zeide tot hem: ziet gü deze Ïroote gebouwen? Er zal niet roote gebouwen? Er zal niet één] steen op den [anderen\'] |
steen gelaten worden, die niet afgebroken zal worden. 3. En als hij gezeten was op den olyfberg tegenover den Tempel, vraagden hem Petrus, en Jacobus, en Johannes, en Andreas, alleen; 4. Ze^r ons wanneer zullen deze dingen zijn? F.n welk is liet teeken wanneer al deze dingen voleindigd zullen worden ? 5. En Jezus hun antwoordende begon te zeggen; ziet toe dat u niemand verleide. 6. Want velen zullen komen onder mijnen naam, zeggende ; ik ben [de Christus] , en zullen velen verleiden. 7. En wanneer gij zult hoo-ren van oorlogen, en geruchten van oorlogen, zoo wordt niet verschrikt: want [\'/«/] moet geschieden. Maar nog is het einde niet. 8. Want het [eene] volk zal tegen het [andere] volk opstaan, en het [een.?] koningrijk tegen het [andere] koningrijk ; en er zullen aardbevingen zijn in verscheidene plaatsen, en er zullen hon-gersnooden wezen, en beroerten. Deze dingen z.jn £niaar] beginselen der smarten. 9. Maar zilt;t gij voor u zeiven toe; want zjj zullen u overleveren in de llaadsver-gaderingen. en in de Synagogen ; gij zult gesljigen worden, en voor Stadhouders en Koningen zult gij gesteld worden, om mijnentwil, hun tot eene getuigenis. 10. En het Euangelium moet eerst gepredikt worden onder al de volken. 11. Doch wanneer zij u leiden zullen om u over te leveren, zoo zljt te voren niet bezorgd, wat gij spreken zult, noch bedenkt het niet; maar zoo wat u in die ure gegeven zal worden, dat spreekt. Want gij zijt het niet die spreekt, maar de Heilige Geest. 12. En de [eene] broeder zal den [anderen] broeder overleveren tot den dood, en de vader het kind; en de kinderen zullen opstaan tegen de ouders, en zullen hen dooien. 13. En gij zult gehaat worden van allen, om mijnsnaams wil; maar wie volharden zal tot liet einde, d\'.e zal zali;; worden. 14. Wanneer gij dan zult zien den gruwel der verwoesting, waarvan door d(n Profeet Daniël gesproken is, staande waar |
Eoofdst. IS , 14. waar \'t niet behoort, (die het leest, die merke daarop), alsdan die in Judea zijn, dat zij vlieden op de bergen; 15. En die op het dak is, kome niet af in het huis, noch ga niet in, om iets uit zijn huis weg te nemen; Ifi. En die op den nkker is, leeere niet weder terug, om zijn kleed te nemen. 17. Maar wee de bevruchte en de zogende [vrouwen\'] in die dagen. IS. Doch bidt dat uwe vlugt niet geschiede des winters. 19. Want die dagen zullen zulke verdrukking zijn, welker gelijke niet geweest is van den beginne der schepselen, die God geschapen heeft , tot nu toe, noch ook niet zijn zal. 20. En indien de Heer de dagen niet verkort had, geen vleesch zoude behouden worden ; maar om der uitverkorenen wil, die hij heeft uitverkoren , heeft hij de dagen verkort. 21. En alsdan zoo iemand tot ulieden zal zeggen: zie hier is de Christus; of: zie hij is daar; gelooft het niet. 22. Want er zullen valsche Christussen, en valsche Profeten opstaan, en zullen teekenen en wonderen doen, om te verleiden. indien \'t mogelijk ware, ook de uitverkorenen. 23. Maar gijlieden ziet toe; zie, ik heb u alles voorzegd. 24. Maar in die dagen, na die verdrukking, zal de zon verduisterd worden , en de maan zal haar schijnsel niet geven, 25. En de sterren des hemels zullen daar uit vallen, en de krachten die :n de heme-lijn Ov«], zullen bewogen worden. 26. En alsdan zullen zij den Zoon des menschen aien, komende in de wolken. met groote kracht en heerlijk-hejd. 27. En alsdan zal hij zijne Engelen uitzenden, en zal zijne uitverkorenen bijeenvergaderen uit de vier winden, van het uiterste der aarde tot het uiterste des hemels. 28. En leert van den vijgeboom deze gelijkenis: wanneer nu zijn tak teederwordt, en de bladeren uitspruiten, zoo weet gy dat de zomer nabij is. 29. Alzoo ook gij, wanneer gij deze dingen zult zien geschieden, zoo weet dat [hef] nabij voor de deur is. 30. Voorwaar ik zeg u, dat uit geslacht aiet zal voorbij 12, 13. , die den. vas op r den etrus, es, en zullen i-elk is 1 doze ti wor- twoor-i: ziet leide. komen PKgen-s] , en It hoo-eruch-wordt C\'/\'O ir nog ulk zal )lk op-:oning-e] ko-i nard-leidene a hon-beroer-£maar] S ynngo- 3 ;n wor- Id wor- j lun tot d.\' I ne I n- ■lt; j u lei-e leve-en niet ?n zult, ; maar {cgeven ipreekt. ,et die Heilige der zal overle-a deva-inderen ouders, it wor-snaams ■den zal il zalig :ult zien )C8ting, feet Da-staande waar |
gaan , totdat al deze dingen zullen geschied zijn. 31. De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar mijne woorden zullen geenszins voorbijgaan. 32. Maar van dien dag en die ure weet niemand, noch de Engelen die in den hemel zijn, noch de Zoon, dan de Vader. 33. Ziet toe, waakt en bidt; want gij weet niet wanneer de tijd is. 34. Gelijk een mensch buitenlands reizende, zijn huis verliet, en zijnen dienstknechten magt gaf, en elk zijn werk, en den deurwachter gebood dat hij zoude waken; 35. Zoo waakt dan (want gij weet niet wanneer de heer des huizes komen zal, [des avonds\'] laat, of ter midder.-nacht, of met het hanengekraai, of inden morgenstond) 36. Opdat hij niet onvoorzien» kojne, en u slapende vinde. 37. En hetgeen ik uzeg, [(/«lt;] zeg ik allen : waakt. HOOFDSTUK 14. -Ilin het Pascha en [het Fcst] der ongehevelde [broaden] was na twee dagen; en de Ovcrpriesters en de Schriftgeleerden zochten , hoe zij hem met listigheid vangen en doo-den zouden; 2. Maar zij zeiden: niet in het Feest, opdat niet misschien oproer onder het volk worde. 3. En als hij te Bethanië was in \'t huis van Simon den melaatschen, daar hij aan [tafel] zat, kwam eene vrouw hebbende eene, albasteren flesch met zalf van onver-valschten nardus, van grooten prijs; en de albasteren flescb gebroken hebbende goot die op zijn hoofd. 4. En er waren sommigen die dat zeer kwalijk namen bij zich zeiven. en zeiden: waartoe is dit verlies der zalf geschied ? 5. Want dezelve had kunnen boven de drie honderd penningen verkocht, en [die] den armen gegeven worden; en zij vergrimden tegen haar. 6. Maar Jezus zeide: laat af van haar; wat doet gij haar moeite aan ? Zij heeft een goed werk aan mij gewrocht. 7. Want de armen hebt gij altijd met u, en wanneer gy wilt kunt gij hun weldoen; maar mij hebt gii niet altijd. 8. Zij heeft gedaan \'t geen zij konde; zij is voorgekomen CS cm VAN MARKUS. |
om mi.in ligchnam te zalven [tot «ene voorbereiding} ter begrafenis. 9. Voorwaar zeg ik u, alwaar dit Euangelium gepredikt zal worden in de pebeele wereld, [rfrtfl/-] zal ook tot hare p-dachtcnie gesproken worden van \'t geen zij gedaan heeft. 10. En Judas Iskarioth, een van de twaalven ging heen tot de Overpriesters, opdat hij hem hun zoude overleveren. 11. En zij ..[lt;\'«*] hoorende waren verblijd, en beloofilen hem geld te geven, en hij zocht hoe hij hem bckwa-melijk overleveren zoude. 12. En op den eersten dag der ongehevelde [broaden] , wanneer zij \'t Pascha slagt-ten, zeiden zijne discipelen tot hem: waar wilt gij dat wij henengaan, en bereiden dat gij het Pascha eet? 13. En hij zond twee van zijne discipelen uit, en zeide tot hen: gaat henen in de stad, en u zal een mensch ontmoeten , dragende eene kruik waters; volgt dien. 14. En zoo waar hij ingaat zegt tot den heer des huizes: de Meester zegt: waar is de eetzaal, daar ik het Pascha met mijne discipelen eten zal ? 15. En hij zal u wijzen eene groote opperzaal, toegerust [«0 gereed; bereidt het ons aldaar. 16. En zijne discipelen „ gen uit, en kwamen in de stad, en vonden het gelijk hij hun gezegd had, en bereidden het Pascha. 17. En als het avond geworden was, kwam hij met de twaalven. 18. En als zij aanzaten en aten, zeide Jezus: voorwaar ik zeg u, dat een van u, die met mij eet, mij zal verraden. 19. En zij begonnen bedroefd te worden, en de een na den ander tot hem te zeggen: ben ik \'t? En een ander : ben ik \'t? 20. Maar hij antwoordde en zeide tot hen: [\'lt; #»] een uit de twaalven, die met mij In den schotel indoopt. 21. De Zoon des menschen gaat wel henen, gelijk van em geschreven is; maar wee dien mensch, door wien: de Zoon des menschen verraden wordt; het ware hem goed, zoo die mensch niet geboren ware geweest.aat wel henen, gelijk van em geschreven is; maar wee dien mensch, door wien: de Zoon des menschen verraden wordt; het ware hem goed, zoo die mensch niet geboren ware geweest. 22. En als zij aten, nam Jezus brood, en als hij gezegend had, brak hg \'t , en gaf H |
Hoofdst. 14. hun, en zeide; neemt, eet, dat is mijn ligchaam. 23. En nam den drinkbeker, en gedankt hebbende gaf hun [rfiew] ; en zij dronken allen uit denzelven. 24. En hij zeide tot hen: dat is mijn bloed, het [bloed\'] des Nieuwen Testaments, hetwelk voor velen vergoten wordt. 25. Voorwaar ik zeg u, dat ik niet meer zal drinken van de vrucht des wijnstoks, tot op dien dag, wanneer ik dezelve zal nieuw drinken inliet Koningrijk Gods. 26. En als zij den lofzang gezongen hadden, gingen zy uit naar den olijfberg. 27. En Jezus zeide tot hen gij zult in dezen nacht allen aan mij geërgerd worden; want er is geschreven : ik zal den herder slaan, en de schapen zullen verstrooid worden. 28. Maar nadat ik zal opge-staan zijn, za!, ik u voorgaan naar Galilea. 29. En Petrus zeide tot hem; of zij ook allen geërgerd werden, zoo zal ik toch niet [i/e-ergerd u-orden]. 30. En Jezus zeide tot hem: voorwaar ik zeg u, dat heden in dezen nacht, eer de haan tweemaal gekraaid zal hebben, gij mij driemaal zslt verloochenen. 31. Maar hij zeide nog des te meer: al moest ik met u sterven, zoo zal ik u geenszins verloochenen. En insgelijks zeiden zij ook allen. 32. En zij kwamen in eene plaats, welker naam was tneebt :n de Gethsemane, en hij zeide tot zijne discipelen: zit hier neder totdat ik gebeden zal hebben. 33. En hij nam met zich Petrus, en Jacobus, en Jo hannes, en begon verbaasd en zeer beangst te worden ; 34. En zeide tot hen: myne ziel is geiieel bedroefd tot den dood toe ; blijft hier en waakt.\' 35. En een weinig voortgegaan zijnde viel hij op de aarde, en bad, zoo het mogelijk ware , dat die nre van hem voorbijging. 31». En hij zeide: Abba, Vader, alle dingen zijn u mogelijk ; neem dezen drinkbeker van mij weg; doch niet wat ik wil, maar wat gij [wi/tj. 37. En hü kwam en vond hen slapende, en zeide tot; Petrus: Simon, slaapt gij? Kunt gij niet één uur waken? HET EU ANGELIUM loofdst. eest [ia et vlees 39. En ijnde, 1 elfde w 40. En ond bi ende, 1 bei iet wa ouden. 41. En laai, e \'(»«] vc :enoeg; lie, df rordt o ^en der 42. Sta lie, lt; iabij. 43. Eti prak, !en was he wet z^ \'gezond •n de C 44. En mn eei 45. En hi :eide; custe l 46. En Ipu aai 47. En laarbij rekkei |
loofdst. 14. eest [i«] wel gewillig, maar jet vleesch is zwak. 39. En wederom henengegaan ijnde, had hij, sprekende de-olfde woorden. 40. En wedergekeerd zijnde ond hij hen wederom slaande , want hunne oogen wa-en bezwaard; en zij wisten iet wat zij hem antwoorden ouden. 41. En hij kwam ten derden naai, en zeide tot hen: slaapt /ik] voort en rust. Het is cnoeg; de ure is gekomen, ie, de Zoon des menschen ordt overgeleverd in de hanen der zondaren. 42. Staat op, laat ons gaan. ie, die mij verraadt is labij. \'43. Eu terstond als hij nog iprak, kwam Judas aan, die :en was van de twaalven, en net hem eene groote schare net zwaarden en stokken, [gezondeti] van de Overpries-;ers, en de Schriftgeleerden , ;n de Ouderlingen. 44. En die hem verried, had mn een gemeen teeken gege-zeggende; dien ik kus- zal,quot; die is \'t; grijptl vraagde hem de Hoogepries-lem, en leidt hem zekerlijk ter , en zeide tot hem : zijt gij lenen. 1 de Christus, de Zoon des ge- 45. En als hij gekomen was, zegenden [Gorfs] ? ring hij terstonu tot hem, en| 62. En Jezus zeide : ik ben \'t. :eide; Rabbi, Rabbi, en En gijlieden zult denZoon custe hem. \' j des menschen zien zitten 46. En zij sloegen hunne ban-[ ter regter [7ilt;mrf] der kracht len aan hem, en grepen hem. [Gods] , en komen met de 47. En een dergenen, die 1 wolken des hemels. laarbij stonden, het zwaard 63. En de Hoogepriester rekkende, sloeg den dienst-! verscheurende zijne kleederen, cnecht des Hoogepriesters ,| zeide: wat hebben wij nog Sn hieuw hem zijn oor af. getuigen noodig? 48. En Jezus antwoordende; 64. Gij hebt de [Gorfs] laste-;eide tot hen: zijt gij uitge-1 ring gehoord ; wat dunkt ulie-jaan met zwaarden en stok-1 den ? En zij allen veroordeelden als tegen eenen moorde-\' den hem des doods schuldig laar om mij te vanpen ? te zijn. 49. Dagelijks was ik bij ulie-! 65. En sommigen begonnen len in den Tempel leerendeJhem te bespuwen, en zijn ^n gij hebt mij met gegrepen; aangezigt te bedekken m, Va-i moge ikheke iet wat [wi//]. i vond de tot gt;t gij? vaken ? dat «ij at. l)e geesl naar [dit geschiedt] , opdat le Schriften vervuld zouden vorden. 50. En zij hem verlatende :ijn allen gevloden. 51. En een zeker jongeling colgde hem, hebbende een ijnwaad omgedaan over het makte [lijf ] ; en de jongelin-cen grepen hem. •W. En hij het lijnwaad ver-atende is naakt van hen revloden. 53. En zij leidden Jezus henen .ot den Hoogepriester; en hij lem vergaderden al de Over-iriesters, en de Ouderlingen, Q de Schriftgeleerden. ofdst. 14. mt, eet nkbeker, gaf hun ceu allen hen: dat foerf] dea hetwellj vordt. ■ u, dat ken van oka, tot !r ik deen inliet \'zang; ge-n zij uit tot hen :ht allen fii; want zal den schapen len. al opse-oorKann ot hem ird wer-liet [.c/e Jt hem t hede le haan :al heh-al zsilt if des te u ster-eenszins isgelijki in eene tn was eide tot hier ne-len zal et zich en Jo erbaasd den myne tot den waakt, tgegaan aard\' Ük wain voor- |
59 54. En Petrus volgde hem van verre, tot binnen in de zaal des Hoogepriesters, en hij was mede Kittende met de dienaren, en zich warmen-de bij het vuur. 55. En de Overpriesters en de geheele Raad zochten getuigenis tegen Jezus om hem te dooden , en vonden niets : 56. Want velen getuigden valschelijk tegen hem, en de getuigenissen waren niet eenparig. 57. En eenigen opstaande getuigden valschelijk tegen hem, zeggende : 58. Wij hebben hem hooren zeggen: ik zal dezen Tempel, die met handen gemaakt is, afbreken, en in drie dagen eenen anderen zonder handen gemaakt, bouwen. 59. En ook alzoo was hunne getuigenis niet eenparig.\' 60. En de Hoogepriester in het midden opstaande vraagde Jezus, zeggende: antwoordt gij niets? Wat getuigen dezen tegen u? 61. Maar hij zweeg stil en antwoordde niets. Wederom met vuisten te slaan, en tot hem te zeggen: profeteer. En de dienaars gaven hem kinnebakslagen. 66. En als l\'etrus hen eden in de zaal was, kwam eene van de dienstmaagden des Hoogepriesters ; 67. En ziende l\'etrus zich warmende, zag zij hem aan, en zeide: ook gij waart met Jezus den Nazarener. 6S. Maar hij heeft het geloochend , zeggende : ik ken [Aem] niet, en ik weet niei wat gij zegt. En hij ging buiten in de voorzaal, en de haan kraaide. 69. En de dienstmaagd hem C 6 we- VAN MARKUS. |
HET EUANGELIUM Hoofdst. 14,15.
wederom ziende bepon te zeggen tot degenen die daar bij stonden : deze ia een van die. 70. Maar hij loochende het wederom. En een weinig daarna , die daarbij stonden zeiden wederom tot Petnis : waarlijk gij zijt een van die; want gij zijt ook een Galilecr, en uwe spraak gelijkt. 71. En hij begon [cicA zelveii] te vervloeken en te zweren: ik ken dezen mensch niet, dien gij zegt. 72. En de haan kraaide de tweede maal; en Petrus werd indachtig des woords, hetwelk Jezus tot hem gezegd had: eer de haan tweemaal gekraaid zal hebben , zult gij mij driemaal verloochenen. En hij [ric/i] van daar makende, weende. HOOFDSTUK 15. 1. lHjn terstond des morgens vroeg hielden de Overpriesters te zamen raad , met de Ouderlingen en de Schriftgeleerden , en den geheelen Raad; en Jezus gebonden hebbende, bragten zij henen, en gaven [Aewi] aan Pilatua over. 2. En Pilatus vraagde hem: zijt kÜ de Koning der Joden? En hij antwoordende zeide _tot hem; gij zegt het. 3. En de Overpriesters beschuldigden hem van vele [c«-ken] ; maar hij antwoordde niets. 4. En Pilatus vraagde hem wederom, zeggende: antwoordt gij niet ? Zie, hoe vele [r«A:e«] zij tegen u getuigen. 5. En Jezus heeft niet meer geantwoonl, zoodat Pilatus zich verwonderde. 6. En op het Feest lir-t hij hun eenen gevangenen los, wien zij ook begeerden. 7. En er was een, genaamd Barabbas, gevangen met [«/lt;-f/ertfj mede-oproermakers, die in het oproer eenen doodslag gedaan had. S. En de schare riep uit, en begon te begeeren, \\_dat hij deed] gelijk hij hun altijd gedaan hail. 9. En Pilatus antwoordde hun, zeggende: wilt gij dat ik u den Koning der Joden loslaat ? 10. (Want hy wist, dat hem de Overpriesters door nijd overgeleverd hamp;dden.) 11. Maar de Overpriesters bewogen de schare, dat hij hun liever Barabbas zoude loslaten. |
12. En Pilatus antwoordende zeide wederom tot hen: wat wilt gij dan dat ik [mei heni] doen zal, wien gij een Koning der Joden noemt? 13. En zij riepen wederom: kruis hem. 14. Doch Pilatus zeide tot hen ; wat heeft hij dan kwaads gedaan ? En zij riepen te meer : kruis hem. 15. Pilatus nu willende de schare genoeg doen , heeft hun Barabbas losgelaten, en gaf Jezus over, als hij [Am] ge-geeseld had, om gekruist te worden. 16. En de krijgsknechten leidden hem binnen in de zaal, welke is het Regthuis, en riepen de gansche bende te za-men; 17. En deden hem eenen purperen mantel aan , en ecne doornen kroon gevlochten hebbende, zetten hem (VZie] op; 18. En begonnen hem te groeten , [zegueude] ; wees gegroet, [yifl Koning der Joilen. i\'J. En sloegen zijn hoofd met eenen rietstuk, en bespogen hem , en vallende op de knieën aanbaden hem. 20. En als zij hem bespot hadden , deden zij hem den purperen mantel af, en i eden hem zijne eigene kleederen aan, en leidden hem uit om hem te kruisigen. 21. En zij dwongen eenen Simon van Cyrene, dia [lt;/«ar] voorbijging, komende van den akker, den vader van Alexander en Rufus, dat hij zijn kruis droeg. 22. En zij bragten hem tot de plaats Golgotha. hetwelk is, overgezet zijnde, Hoofaacheèl-plaats. 23. En zij gaven hem gemyr-rheden wijn te drinken ; maar hij nam [rfi«f«] niet. 24. En als zij hem gekruisigd hadden, verdeelden zij zijne kleederen, werpende liet lot over dezelve, wat een iegelijk wegnemen zoude. 25. En het was de derde ure, en zij kruisigden hem. 2(gt;. En het opschrift zijner beschuldiging was bo/en hem geschreven: de Kom.ng der Joden. 27. En zij kruisigder met hem twee moordenaars, « enen aan [zi/ne] regter, en eenen aan zijne linkerfci/de]. 28. En de Schrift is vervuld geworden, die daar zegt: en hij is met de misdadigen gerekend. 29. En die voorbijgingen lasterden hem, schuddende hun ne hoofuen, en zeggende: Ha ! SU |
Hoofdst. 15, 16.
VAN MARKUS.
61
pij die den Tempel afbreekt, en in drie dagen opbouwt,) 30. Behoud u zeiven, en kom af van het kruis. 31. En insgelyks ookdeOver-priesters met de Schriftgeleerden , zeiden tot elkander, al spottende: hij heeft anderen verlost, zich zeiven kan hij niet verlossen. 32. Do Christus, de Koning Israels kome nu af van het kruis, opdat wij het zien en gelooven mogen. Ook die met hem gekruist waren, smaadden hem. men was, werd er duisternis over de geheele aarde, tot de negende ure toe. 3-1. En ter negender ure riep Jezus met groote stem, zeg gende : Eloi, Eloi, Lamma sa bacutuani ? \'t Welk is , overgezet zijnde, mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij \\\\t-laten ? 35. En sommigen van die daarbij stonden , [(/lt;7] hoerende zeiden: zie, hij roept Elias. 36. En er liep een, en vulde eene spons met edik, en stak haar op eenen rietslok , en gaf hem te drinken , zeggende: houdt stil; laat ons zien of Elias komt, om hem af te nemen. 37. En Jezus eene groote stem van [zie//] gegeven hebbende gaf den geest. 3S. En hel voorhangsel des Tempels scheurde in tweeën, van boven tot beneden. 39. En de Hoofdman over honderd, die daarbij tegenover hem stond, ziende dat hij alzoo roepende den geest gegeven had zeide: waarlijk, deze mensch was Gods Zoon. 40. En er waren ook vrouwen van verre [dit] aanschouwende, onder welke ook was Maria Magdalen a, en Maria de moeder van Jacobus den kleinen, en Jozes moeder, en Salome; 41. Welke ook, toen hij in Gal ilea was, hem waren gevolgd , en hem gediend hadden ; en vele andere [vrouwen] die met hem naar Jeruzalem opgekomen waren. 42. En als het nu avond was geworden , dewijl het de voorbereiding was, welke is de vóór-Sabbat, •13. Kwam Jozef, die van Ari-mathea [teas], een eerlijk Raadsheer, die ook zelf het Koningrijk Gods was verwachtende; en zich verstoutende ging hij in tot Filatus, en begeerde het ligchaam van Jezus. |
44. En Filatus verwonderde zich, dat hij alreeds gestorven was; en den Hoofdman over honderd tot zich geroepen hebbende vraagde hem, of hij lang gestorven was. 45. En als hij het van den Hoofdman over honderd verstaan had, schonk hij Jozef het ligchaam. 40. En hij kocht fijn lijnwaad , en hem afgenomen hebbende, wond [hem] in dat fijn lijnwaad, en leide hem in een raf, \'t welk uit eene steen- 33. En als de zesde ure geko- rots gehouwen en hij wentelde eenen steen tegen de deur des grafs. 47. En Maria Magdalena. en Maria [de moeder] van Jozes aanschouwden, waar hij gelegd werd. HOOFDSTUK 16. 1. -tin als de Sabbat voorbijgegaan was, hadden Maria Magdalena, en Maria de [moeder] van Jacobus, en Sa-lome specerijen gekocht, opdat zij kwamen en hem zalfden. 2. En zeer vroeg op den eersten [dag] der week, kwamen zij tot bet graf, als de zon opging; 3. En zeiden tot elkander: wie zal ons den steen van de deur des grafs afwentelen ? 4. (En opziende zagen zij dat de steen afgewenteld wasgt; want hij was zeer groot. 5. En in het graf ingegaan zijnde zagen zij eenen jongeling zittende ter regter [;y-de] , bekleed met een wit lang kleed, en werden verbaasd. (gt;. Maar hij zeide tot haar: zijl niet verbaasd ; gy zoekt Jezus den Nazarener, die geknudt was; hij is opgestaan , hy is hier niet; zie de plaats aar zij hem gelegd hadden ; h Doch gaat henen, zegt zijnen discipelen en Fetrus, dat hij u voorgaat naar Galilea; aldaar zult gij hem zien, gelijk hij ulieden gezegd heeft. 8. En zij haastighjk uitge-;aan zijnde vloden van net graf; en beving en ontzetting had haar bevangen; en zeideu niemand iet», want zy waren bevreesd. 9. En als [Jezus] opgestaan was des morgens vroeg op den eersten [dag] der week, verscheen hij eerst Maria Magdalena, uit welke hij zeven du\'ivelen uitgeworpen had. 10. Deze henengaande boodschapte het dengenen. die |
HET EUANGELIUM
Hoofdst. 1. \'
62
met hem geweest waren, welke treurden en weenden. 11. En als deze hoorden dat hij leefde, en van haar gezien was, geloofden zij het niet. 12. En na dezen is hij geopenbaard in eene andere gedaante, aan twee van hen, daar zij wandelden, en in het ■«leid gingen. 13. Deze ook henengaande boodschapten het den anderen; [maar] zij geloofden ook die niet. 14. Daarna is hij geopenbaard aan de elven daar zij aanzaten, en verweet [Aunj hunne ongeloovigbeid en hardigheid der harten, omdat zij niet geloofd hadden degenen, die hem gezien hadden, nadat hij opgestaan was. 15. En hij zeide tot ben; gaat henen in de geheele wereld, pre likt het Euangeliuin allen creaturen. lt; 16. Die geloofd zal hebben , en gedoopt zal zijn, zal zalig worden. Maar die niet zal geloofd hebben, zal verdoemd worden. 17. En dengenen die loofd zullen hebben, zullen deze teekenen volgen: in mijnen naam zulien zij duivelen uitwerpen ; met nieuwe tongen zullen zij spreken; 18. Slangen zullen zij opnemen ; en al is het dat zij iets doodelijks zullen drinken, dat zal hun niet schaden. Op kranken zullen zij de handen leggen, en zij zullen gezond worden. 19. De Heer dan nadat hij tot hen gesproken had, is opgenomen in den hemel en is gezeten aan de regter[/lt;a«lt;/] Gods. 20. En zij uitgegaan zijnde predikten overal; en de Heer wrocht mede, en bevestigde het woord door teekenen die daarop volgden. Amen. KAAR IDE BESCHRIJFING VAX\\ AT HOOFDSTUK 1. 1. JMademaal velen ter hand genomen hebben, om in orde te stellen een verhaal van de |
dingen, die onder ons volko-mene zekerheid hebben; 2. Gelijk ons overgeleverd hebben die van den oeginne zeiven aanscbouwers en dienaars des woords geweest zijn f 3. Zoo heeft bet ook mij goed gedacht, hebbende ,alles van voren aan naarstiglijk onderzocht, vervolgens aan u te schrijven, voortreffelijke Theophilus, 4. Opdat gij mqogt kennen de zekerheid der dingen, waarvan gij onderwezen zijt. 5. In de dagen van Herode» den Koning van Judea, was een zeker Priester met name Zacbarias, van de dagorde van Abia; en zijne vrcuw was uit de dochteren Aarons, en haar naam Eli-zabet. 6. En zij waren beiden rogt-vaardig voor God, wandelende in al de geboden en reg-ten des Heeren onberispelijk. 7. En zij hadden geen kind, omdat Elizabet onvruchtbaar was , en zij beiden ver op hunne dagen gekomen waren. 8. En het geschiedde, dat als hij het Priesterambt bediende voor God in de beui t zijner dagorde, 9. iS\'aar de gewoontf der priesterlijke bediening, lem te lo-te was gevallen, dat hij zoude ingaan in den Tempel des Heeren om te reukofferen. 10. En al de menigte des volks was buiten biddende ter ure des reukoffer.1-. 11. En van hem werd gezien een Engel des Heeren staande ter regterC^yde] van het altaar des reukoffers; 12. En Zacbarias [Am] ziende werd ontroerd, en vrees is op hem gevallen. 13. Maar de Engel ïeide tot hem: vrees niet Zacbarias, want uw gebed is verhoord, en uwe vrouw Elizabet zal u eenen zoon baren, en gij zult zijnen naam heeten Johannes. 14. En u zal blijdschap en verheuging zijn, en velen zullen zich over zyne geboorte verblijden. 15. Want hij zal groot zijn voor den Heer; noch wijn noch sterken drank zal hij niet drinken, en hij zal met den Heiligen Geest vervuld worden , ook van zijner moeders lijf af, 1(5. En zal velen der kinderen Israels bekeeren tot den Heer hunnen God. 17. En hij zal voor hem henen gaan |
VAN LUKAS.
Hoofdst. 1.
M
gaan in den goest en kracht van Elias, om te bekeerende harten der vaderen tot de kinderen, en de ongehoorza-men tot de voorzigtieheid dor regtvaardigen, om den Heer te bereiden een toegerust volk. IS. En Zacharias zeide tot den Engel: waarbij zal ik dat weten ? Want ik ben oud, en mijne vrouw is ver op hare dagen gekomen. 19. En de Engel antwoordde, en zeide tot hem: ik ben Gabriel, die voor God sta, en ben uitgezonden om tot u te spreken , en u deze dingen te verkon ligen. 20. En zie, gij zult zwijgen , j vuld zullen worden op hun-j nen tijd. 21. En het volk was wach-1 tende op Zacharias, en wa-I ren verwonderd, dat hij zoo ^ lang vertoefde ih den Tempel. 22. En als hij uitkwam konde i hij tot hen niet spreken; en zij bekenden dat hij een ge-j zigt in den Tempel gezien i had. En hij wenkte hun toe, 1 en bleef stom. 23. En het geschiedde, als de dagen zijner bediening vervuld waren, dat hij naar^zijn huis ging. 24. En na die dagen werd Elizabet zijne vrouw bevrucht; en zij verborg zich vijf maanden, zeggende : 25. Alzoo heeft mij de Heer gedaan, in de dagen in welke hij [nu»] aangezien heeft, om mijne versmaadheid onder de menschen weg te nemen. 20. En in de zesde maand dertrouwd was met eenen man, wiens naam was Jozef, uit het huis Davids; en de naam der maagd was Maria. 28. En de Engel tot haar ingekomen zijnde, zeide; wees gegroet gij begenadigde; de Heer [is] met u; gij [rylt;] gezegend onder de vrouwen. 29. En als zij [/lt;em] zag werd zij zeer ontroerd over dit zijn woord, en overleide hoedanig deze groetenis mogt zijn. |
31. En zie, gij zult bevrucht worden, en eenen zoon baren , en zult zijnen naam hee-ten Jezus. 32. Deze zal groot zijn, en de Zoon des Allerhoogste»» genoemd worden. En God de Heer zal hem den troon zijns vaders Davids geven, 33. En hij zal over het huis Jacobs Koning zijn in der eeuwigheid, en zijns Koningrijks zal geen einde zijn. 34. En Maria zeide tot den Engel: hoe zal dat wezen? dewijl ik geenen man beken. 35. En de Engel antwoordende zeide tot haar: de Heilige Geest zal over u ko- ! en niet kunnen spreken, tot\'men, en de kracht des Aller-| up den dag dat deze dingen hoogsten zal u overschadu-geschied zullen zijn, om dies wen. Daarom ook dat Heilige j wil dat gij mijne woorden1 dat uit u geboren zal wor-j niet geloofd hebt, welke ver- den, zal Gods Zuon genoemd worden. 3ü. En zie, Elizabet uwe nicht is ook zelve bevrucht met eenen zoon in haren ouderdom ; en deze maand is haar, die onvruchtbaar genoemd was, de zesde. 37. Want geen ding zal bij God onmogelijk zijn. 38. En Maria zeide: zie de dienstmaagd des Heeren, mij geschiede naar uw woord. En de Engel ging weg van haar. 39. En Maria opcestaan zijnde in die zelfde dagen, reisde met haast naar het gebergte in eene stad van Juda, 40. En kwam in het huis van Zacharias, en groette Elizabet. 41. En het geschiedde als Elizabet de groetenis van Maria hoorde, zoo sprong het kindeken op in haren buik. En Elizabet werd vervuld met den Heiligen Geest, werd de Engel Gabriel vanj 42. En riep uit met groote God gezonden naar eene stad: stem, en zeide: gezegend [ri/t] in Galilea genaamd Nazareth,1 gij onder de vrouwen, en ge-27. Tot eene maagd die on- zegend [j«] de vrucht .uws ). En de Engel zeide tot)ziel maakt groot den Heer, baar; vrees niet Maria, want 47. En mijn geest verheugt gij hebt genade bij God ge- zich in God mijnen Zaiig-vonden. \'maker: 48. üm- buiks. 43. En van waar [Arom/] mij dit, dat de moeder mijns Heeren tot mij komt ? 44. Want zie, als de stem uwer groetenis in mijne oorep geschiedde, zoo sprong hek kindeken van vreugde op in mijnen buik. 45. En zalig is [rij] die geloofd heeft; want de dingen, die haar van den Heer gezegd zijn, zullen volbragt worden. 40. En Maria zeide mijne |
43. Omdat hij de neder-beid zijner dienstmaagd beeft aangzeien. Want zie, van nu aan zullen mij zalig spreken al de eeslaebten;
49. \'Want groote dingen beeft aan mij gedaan hij die magtig is, en heilig [is] zijn naam;
50. En zijne barmhartigheid is van geslacht tot geslacht over degenen die hem vreezen.
51. Hij beeft een krachtig ____________, _ .
werk gedaan door zijnen arm. te weeg gebragt zijnen volke. Hij heeft verstrooid de hoog-\' 69. En heeft eenen horen der
moedigen in de gedachten zaligheid ons opgerigt, in
hunner harten. het huis van David zijnen
52. Hij heeft magtigen van knecht;
de troonen afgetrokken, en 70. Gelijk bij gesproken heeft
nederigen heeft bij verhoogd, door den mond zijner hei-
53. Hongerigen heeft hij met lige Profeten, die van den be-goederen vervuld, en rijken ginne der wereld [geweest zijn] , heeft hij ledig weggezonden. 71. [Namelijk\'] eene verlos-
54. Hij heeft Israel zijnen sing van onze vijanden, en knecht opgenomen, opdat van de hand van al degenen hij gedachtig ware der barm- die ons haten;
hartigheid, 72. Opdat hij barmhartig-
55. (Gelijk hij gesproken heeft beid deed aan onze vaderen., tot onze vaderen, [namelijk\'] en gedachtig ware aan zijn tot Abraham, en zijn zaad) heilig: verbond,
in der eeuwigheid. 73. [K«] den eed, dien bij
56. En Maria bleef bij haar Abraham onzen vader ge-omtrent drie maanden, en zworen beeft, om ons te gekeerde weder tot haar huis. ven,
57. En de tijd van Elizabet 74. Dat wij verlost zijnde werd vervuld, dat zij baren uit dc hand onzer vijanden, zoude, en zij baarde eenen zoon. hem dienen zouden zonder
53. En die daar rondom woon- vrees,
den, en bare magen, hoor- 75. In heiligheid en pïregtig-
den dat de Heer zijne harm- beid voor hem, al df dagen
hartigheidgrootelijks aan haar onzes levens.
bewezen had, en waren met 76. En gij kindeken zult een haar verblijd. 1 Profeet des Allerhoogstrtn ge-
59. En het geschiedde dat \'noemd worden; want g;i zult
zij op den achtsten dag kwa- voor het aangezigt des Heeren
men, om \'tkindeken tebesnij den, en noemden het Zacharias, naar den naam zijns vaders.
benen gaan, om zijne wegen te bereiden ;
77. Om zijn volk kennis der zaligheid te geven, in verge-
de
onzes Gods, met welke ons bezocht beeft de Opgang uit de hoogte;
79. Om te verschijnen dengenen die gezeten zijn in duisternis, en schaduw des doods; om onze voeten te rigten op den weg des vredes.
80. En het kindeken w\'.es op. en werd gesterkt in der geest, en was in de woestijnen tot den dag zijner vertoon1 ng i Israël.
-r-, HOOFDSTUK 2. 1. üm bet geschiedde in die zelfde dagen dat er een gebod uitging van den Keizer Augustus, dat de gebeele wereld
En zijnemoeder antwoord-j ving hunner zonden . en zeide: niet [n/roo];\' 78. Door de innerlijke bewe-maar hij zalJohannes heeten. j gingen der barmhartigheid
61. En^ zij zeiden tot haar er is niemand in uwe maagschap , die met dien naam genaamd wordt.
62. En zij wenkten zijnen vader, hoe hij wilde dat hij genaamd zoude worden.
63. En als hij een schrijftafeltje geéischt bad, schreef hij, zeggende; Johannes is zijn naam. En zij verwonderden zich allen.
64. En terstond werd zijn mond geopend, en zijne tong [losgemaakt] ; en bij sprak, God lovende.
65. En er kwam vrees over allen die rondom hen woonden , en iu het gebeele gebergte
HET EUANGELIUM Hoofdst. 1, 2.
van Judea werd veel gesproken van al deze dineen. G6. En allen die liet boorden namen het ter harte, zeggende; wat zal toch dit kindeken wezen? En de hand des lïeeren was met hem. f)7. En Zacharias zijn vader werd vervuld met den Heiligen Geest, en profeteer- , de, zeggende ;
6S. Geloofd [ry] de Heer , de God Israels; want hij heeft bezocht, en verlossing
Hoofdst. 2.
reld beschreven zoude worden. 2. Deze eerste beschrijving ge\' schiedde als Cyrenius over Syrië Stadhouder was. 3. En zij gingen allen om beschreven te worden, een iegelijk naar zijn eigene stad. 4. En Jozef ging ook op van Galilea, uit de stad Nazareth naar Judea, tot de stad Davids, die Bethlehem genaamd wordt, (omdat hij uit het huis en geslacht Davids was) ; 5. Om beschreven te worden met Maria zijne ondertrouw de vrouw, welke bevrucht was 6. En het geschiedde als zij daar waren, dat de dagen vervuld werden, dat zij baren zoude. 7. En zij baarde haren eerstgeboren zoon, en wond hem in doeken, en leide hem neder in de kribbe, omdat voor henlieden geene plaats was in de herberg. 8. En er waren herders in die zelfde landstreek, zich houdende in het veld, en hielden de nachtwacht over hunne kudde. 9. En zie, een Engel des Heeren stond bij hen, en de heerlijkheid des Heeren omscheen hen ; en zij vreesden met groote vrees. 10. En de Engel zeide tot hen: vreest niet; want zie, ik verkondig u groote blijdschap, die al den volke wezen zal; 11. [A\'flnie/yA:], dat u heden tebqren is de Zaligmaker, welke is Christus de Heer, in de stad Davids. 12. En dit zal u het teeken zijn: gij zult het kindeken vinden in doeken gewonden, en liggende in de kribbe. 13. En van stonden aan was [rfflor] met den Engel eene menigte des hemelschen heir-legers, prijzende God en zeggende ; 14. Eere [ry] God in de hoogste [hemeleit] , en vrede op aarde, in de menschen een welbehagen. 15. En het geschiedde, als de Engelen van hen weggevaren waren naar den hemel, dat de herders tot elkander zeiden: laat ona dan henengaan tot Bethlehem, en laat ons zien het woord dat daar geschied is, hetwelk de Heer ons heeft kond gedaan. 16. En zij kwamen met haast, en vonden Maria, en Jozef, en het kindeken liggende inde kribbe. 1quot;. En als zij het gezien hadden maakten zij alom bekend \'t woord, dat hun van dit gespro-i. • lioor-harte, )ch dit e hand ;t den j (feteer- Heer, n hij lossing volke; en der t, in zijnen i, en ii genen y |
kindeken gezegd was. 18. En allen die het hoorden, verwonderden zich over hetgeen hun gezegd werd van de herders. 19. Doch Maria bewaarde deze woorden alle tezamen, overleggende [rfic] in haar hart. 20. En de herders keerden wederom, verheerlijkende en prijzende God over alles wat zij gehoord en gezien hadden , gelijk^ tot hen gesproken was. 21. En als acht dagen vervuld waren, dat men het kindeken besnijden zoude, zoo werd zijn naam genaamd Jezus, welke genoemd was van den Engel, eer hij in het ligchaam ontvangen was. 22. En als de dagen barer reiniging vervuld waren naar de wet van Mozes, bragten zij hem te Jeruzalem, opdat zij-[Aem] den Heer voorstelden, 23. (Gelijk geschreven is in de wet des Heeren: al wat mannelijk is dat de moeder opent, zal den Heere heilig genoemd worden) 24. En opdat zij offerande gaven naar hetgeen dat in de wet des Heeren gezegd is, een paar tortelduiven, of tweejon-ge duiven. 25. En zie, er was een mensch te Jeruzalem, wiens naam was Simeon; en deze mensch was regtvaardig en godvreezend, verwachtende de vertroosting Israels; en de Heilige Geest .vas op hem. 20. En hem was eene goddelijke openbaring gedaan door den Heiligen Geest, dat hij den dood niet zien zoude, eer hij den Christus des Heeren zoude zien. 27. En bij kwam door den Geest in den Tempel; en als de ouders het kindeken Jezus in-bragten,om naar de gewoonte der wet met hem te doen, 2S. Zoo nam hij hetzelve in zijne armen, en loofde God, en zeide: Nu laat gij. Heer, uwen dienstknecht gaan in vrede, naar uw woord. 30. Want mijne oogen hebben uwe zaligheid gezien , 31. Die gij bereid hebt voor het aangezigtvanal de volken ; 32. Een licht tot verlichting der Heidenen, en tot heerlijkheid van uw volk Israël. 33. En Jozef en zijne moeder verwonderden zich over hetgeen dat van hem gezegd werd. 34. En Simeon zegende henlieden, en zeide tot Maria zij- |
tyne moeder; zie, deze wordti gezet tot een val en opstanding veler in Israël, en tot een teeken dat wedersproken fal worden, 35. (En ook een zwaard zal door uw zeiver ziel gaan), opdat de gedachten uit vele harten geopenbaard worden. 3t». En daar was Anna eene Profetes, eene dochter 1\'ha-nuëls, uit den stam van Aser. Deze was tot grooten ouderdom gekomen, welke met [haren] man zeven jaren had geleel\'d van haren maagdom af. 37. En zij was eene weduwe van omtrent vi-er en tachtig jaren, welke niet week uit den Tempel, met vasten en bidden. [Gor/J dienende nacht en dag. 38. En deze te dier zelfdev ure daarbij komende heeft insgelijks den lieer beleden, en sprak van hem tot allen die de verlossing in Jeruzalem verwachtten. 39. En als zij alles voleindigd hadden, wat naar de wet des Heeren [te doen] was, keerden zij wederom naarUalilea, tot hunne stad IS\'azareth. 40. En het kindeken wies op , en werd gesterkt in den geest, en vervuld met wijsheid; de genade Gods was over hem. 41. En zijne ouders reisden alle iaren naar Jeruzalem op het Feest van Pascha. ;42. En toen bij twaalf jaren [o«(/] geworden was, en zij naar Jeruzalem opgegaan waren, naar de gewoonte van den feestdag, 43. En de dagen [aWanr] voleindigd hadden, toen zij wederkeerden, bleef het kind Jezus te Jeruzalem; en Jozef en zijne moeder wist \'tniet ; 44. Maar meenende dat hij in \'t gezelschap op den weg was, gingen zij eenedagreize, en zochten hem onder de magen, en onder de bekenden. 45. En als zij hom niet vonden, keerden zij wederom naar Jeruzalem, hem zoekende. 46. En \'t geschiedde, na drie dagen, dat zij hem vonden in den Tempel, zittende in het midden der Leeraren, hen hooiende, en hen ondervragende. 47. En allen die hem hoorden ontzetten zich over zijn verstand, en antwoorden. (48. En zij hem ziende werden verslagen, en zijne moeder zeide tot hem; kind, waarom hebt gij ons zoo gedaan? Zie, uw vader en ik hebben u met angst gezocht. 49. Eu hij zelde tot hen: wat [i« hef] dat gij mij gezocht hebt? Wist gij niet, dat ik moet zijn in de dingen mijns Vaders? |
50. En zij verstonden het woord niot, dat hij tot hen sprak. 51. En hij ging met ben af, en kwam te Nazareth, en wa hun onderdanig. En zijne moeder bewaarde al deze dingen in haar hart. 52. En Jezus nam toe in wijsheid , en in grootte, en in genade bij God en de men-schen. -j-, HOOFDSTUK 3. 1. xlin in \'t vijftiende jaar der regering van den Keizer Tiberius, ais Pontius Pilatus Stadhouder was over Judea, en Herodes een Viervorst over Galilea, en Philippus zijn broeder een Viervorst over Iturea en over het land Tra-chonitis, en Lysanias een Viervorst over Abilene, 2. Onder de Hoogepriesters Annas en Kajafas; ge.\'-chiedde het woord Gods tot Johannes den zoon van Zacharias, in de woestijn. 3. En hij kwam in al het omliggende land des Jordaans, predikende den doop der bekeering tot vergeving der zonden; 4. Gelijk geschreven is in boek der woorden van Jesajas den Profeet, zeggende: de stem des roependen in de woestijn; bereidt den weg des Heeren, maakt zijne paden regt. 5. Alle dal zal gevuld worden , en alle berg en aeuvel zal vernederd worden, en de kromme [icegcn] zullen tot eenen regten [weg] worden, en de onelïene tot etïene wegen. (i. En alle vleesch zal de zaligheid Gods zien. 7. Hij zeide dan tot de scharen , die uitkwamen om van hem gedoopt te worden : gij adderen-gebroedsels, wie heeft u aangewezen te vlieden van den toekomenden toorn ? 8. Brengt dan vruchten voort der bekeering waardig; en begint niet te zeggen bo u zeiven; wij hebben Abraham tot eenen vader. Want i!c zeg u, dat God zelfs uit dez»! steenen Abraham kinderen kan verwekken. 9. En de bijl ligt oc.k alreeds aan den wortel der boomen; alle boom dan, die geenegoede vrucht voortbrengt, wordt uitgehouwen, en in het vuur geworpen. 10. En de scharen vraagden |
Iloofdst. 3. hem, zeggende: wat zullen wij dan doen ? 11. En hij antwoordende zcide tot hen; die twee rokken heeft deele hem mede, die Rccnen heeft; ea die spijs heeft, doe desgelijks. 12. En er kwamen ook tollenaars om gedoopt te worden , en zeiden tot hem: Meester, wat zullen wij doen ? 13. En hij zeide tot hen: eischt niet meer, dan hetgeen u gezet is. 14. En hem vraagden ook de krijgslieden, zeggende : en wij , wat zullen wij doen? En hij zeide tot hen; doet niemand overlast, noch ontvreemdt niemand het zijne met bedrog; en laat u vergenoegen met uwe bezoldingen. 15. En als het volk verwachtte, en allen in hunne harten overleiden van Johannes, of bij niet mogelijk de Christus ware, 16. Zoo antwoordde Johannes aan allen , zeggende: ik doop u wel met water; maar hij komt die sterker is dan ik, wien ik niet waardig ben den riem van zijne schoenen te ontbinden; deze zal u doopen met den lleiligen Geest en met vuur; 17. Wiens wan in zijne hand is, en hij zal zijnen dorsch-vloer doorzuiveren, en de tarwe zal hij in zijne schuur za-men brengen, maar het kaf zal bij met onuitblusschelijk vuur verbranden. 18. Hij dan ook nog vele andere dingen vermanende, verkondigde den volke het Euangelium. 19. Maar als Herodes de Viervorst van hem bestraft werd, om Herodias wil, de vrouw van Philippus zijnen broeder, en over alle booze [ntukkeèi] die Herodes deed, 20. Zoo heeft hij ook dit nog boveu alles daartoe gedaan, dat hij Johannes in de gevan-ponis gesloten heeft. 21. En het Kencbiedde, toen al het volk gedoopt werd, en Jezus [ot\'A:] gedoopt was, en , bad, dat de hemel geopend werd, 1 22. En dat de Heilige Geest |op hem nederdaalde in ligcha-melüke gedaante gelijk eene duif, en dat er eene stem geschiedde uit den hemel, zeg-jrende: gij zijt mijn geliefde Boon; in u heb ik mijn welbehagen. 23. En hy Jezus begon om trent dertig jaren [cmd] te |
67 wezen, zijnde) (alzoo men meende) de zoon van Jozef, den [zoon\'] van Heli. 24. Den [200«] van Matt kat, den [;oo«] van Levi, den [zoon] van Melchi, den [soom] van Janna, den [zoom] van Jozef, 25. Den [zoon] van Matcha-thias, den [200«] van Amos, den [200/1] van Naüm, den [zoon] van Esli, den [zoon] van Naggai, 26. Den [zoon] van Maamp;th, den [zoom] van Matthathias, den [zoon] van Simei, den [zoon] van Jozef, den Ooo«] van J uda, 27. Den [roon] vanJohannas, den [roogt;t] van Resa, den fcoon] van Zorobabel, den [zoo«] van Salathiel, den [coo«] van Neri, 28. Den [zoon] van Melchi, den [zoon] van Addi, den [zoon] van Kosam, den [zoon] van Elmodam, den [zoon] van Er,quot; 29. Den [roo/t] vanJozes,den [zoon] van Eliézer, den [zoon] van Jorim, den [zoon] van Matthat, den [roo?i] van Levi, 3U. Ben [zoon! van Simeon, den [:oo/t] van J uda, den [zoon] van Jozef, dea [zoon] van Jo-nan, den [z^on] vanEljakim, 31. Den [soo/t] van Meleas, den [coo«] van Mainan, den [coo/t] van Matthatha, den [200/t] van Nathan , den [zoon] van David, 32. Den [zoon] van Jesse, den [roo/t] van Obed, den [zoon] van Boöz, den [zoom] van Salmon, den [zoon] van Naas-son, 33. Den [zoon] van Aminadab, den [zoon] van Aram, den [zoon] van Esrom, den [zoom] van Fares, den [zoo/t] van Juda, 34. Den [zoom] van Jakob, den [zoom] van Izaiik, den [zoom] van Abraham, den [zoon] van Thara , den [zoom] van Nachor, 35. Den [zoon] van Saruch, den [zoom] van Kagau, den [zoom] van Falek, den [zoom] van Heber, den [zoom.) van Sala, 36. Den [zoom] van Kainan, den [zoon] van Arphaxad, den [zoom] van Sem , den [zoom] van Noach, den [zoom] van Lamech, 37. Den [zoom] van Mathusa-la, den [zoom] van Eaoch, den [zoom] van Jared , den [zoom] van Malaleël, den [zoom] van Kainan, 38. Den [zoom] van Enos, den [zoon] van Seth, den [zoon] van Adam, den [zoom] van God. VAN LUKAS. |
HET EUANGELIUM
Hoofdst. 4.
68
ging naar zijne gewoonte op den dag des Sabbats in de Synagoge, en stond op om te
lezen.
17. En hem werd gegeven het boek van den Profeet Jesajas; en als hij het boek opengedaan had vond hij de plaats w geschreven was:
18. De Geest des Heeren [i«] op mij; daarom heeft hij my gezalfd; hij heeft mij gezonden om den armen het Euan-gelium te verkondigen, om te genezen die gebroken zijn van iarte;
19. Om den gevangenen te prediken loslating, en den blinden het geaigt; om de yersla-genen henen te zenden in vrijheid ; om te prediken het aangename jaar des Heeren.
20. En als hij het boek toegedaan en den dienaar wedergegeven had , zat hij neder; en de oogen van allen in de Synagoge waren op hem ge-sfagen.
21. En hij begon lot hen tn zeggen : heden is deze Schrift in uwe ooren vervuil.
22. En zij gaven hem allen getuigenis, en verwonderden zich over de aangename woorden , die uit zijnen mond voortkwamen , en zeiden : is\' deze niet de zoon Jozefs?
23. En hij zeide tot hen : gij I zult zonder twijfel tot mij dit ? spreekwoord zeggen: medicijnmeester genees u zeiven. Al wat wij gehoord hebben, dat in Kapernaüm geschied is, doe [daf] ook hier ir. uw vaderland.
24. En hij zeide: voorwaar ik zeg u, dat geen Profeet aangenaam is in zijn vaderland.
25. Maar ik zeg u in waarheid : er waren vele weduwen in Israël in de dagen van Eli-as, toen de hemel drie jaren en zes maanden gesloten was, zoodat er groote hongersnood werd over het geheele land;
2(i. En tot geene van haar werd Elias gezonden, dan naar Sarepta van Sidon. tot eene vrouw, [rfic] weduwe [iüa«].!
27. En er waren vele melaat-schen in Israël ten tijde van den Profeet Eliza7 en geen van hen werd gereinigd dan Naa-man de Syriër.
28. En zij werder. allen in quot;de Synagoge met toorn vervuld, als zij dit boorden;
29. En opstaande wierpen zij hem uit buiten de stad, en leidden hem op den top des bergs, op welken hunne stad gebouwd was, om hem
van
-j-, HOOFDSTUK 4.
1. Ült;n Jezus vol des Heiligen Geestes keerde wederom van den Jordaan, en werd door den Geest geleid in de woestijn ;
2. En werd veertig dagen verzocht van den duivel, en at ganscb niet in die dagen; en als dezelve geëindigd waren, zoo hongerde hem ten laatste.
3. En de duivel zeide tot hem: indien gij Gods Zoon zijt, zeg tot dezen steen, dat hij brood worde.
4. En Jezus antwoordde hem, teggende: er is geschreven, iat de mensch hij hrood al-Ven niet zal leven, maar bij alle woord Gods.
5. En als hem de duivel geleid had op eenen hoogen berg. toonde hij hem al de Koningrijken der wc-reld, in een oogen-biik tijds.
6. En de duivel zeide tot hem ; ik zal u al deze magt en de heerlijkheid van dezelve [Ao-ningrijkeii] geven; want zij is mij overgegeven, en ik geef ze wien ik ook wil.
7. Indien gij dan mij zult aanbidden , zoo zal het alle: uwe zijn.
8. Enquot; Jezus antwoordende zeide tot hem: ga weg van mij satan; want er is geschreven : gij zult den Heer uwen God aanbidden, en hem alleen dienen.
9. En hij leidde hem naar Jeruzalem, en stelde hem op de tinne des Tempels, en zeide tot hem: indien gij de Zoon Gods zijt, werp u zeiven van hier nederwaarts.
10. Want er is geschreven dat hij zijne Engelen van u bevelen zal, dat zij u bewaren zullen,
11. En dat zij u op de handen nemen zullen, opdat gi uwen voet niet t\' eemger tij( aan eenen steen stoot.
12. En Jezus antwoordende zeide tot hem: er is gezegd gij zult den lieer uwen God niet verzoeken.
13. En als de duivel alle verzoeking voleindigd had, week hij van hem voor eenen tijd.
14. En Jezus keerde wederom door de kracht des Geestes naar Galilea; en het gerucht van hem ging uit door het ge-heele omliggende land.
15. En hij leerde in hunne Synagogen, en werd van allen geprezen.
16. En hij kwam te Nazareth, waar hij opgevoed was. en
iHoofdst. 4, 5. VAN LTJKAS. 69
ik moet ook andere steden bet Euangelium van het Koningrijk Gods verkondigen; want daartoe ben ik uitgezonden. 44. En hij predikte in de Synagogen van Galilea.
te op fSyn-im te
m het sajas; edaan waar
a C««] Ü my cezon-Euan-om te n van
te pre-blin-rersla-n vrij-;t aan-
k toe-
iveder-aeder;
in de m pe-
hen te Schrift
allen derden ! woor-voort-B deze
en :
anj dit :dicijn-:n. Al ■n, dat ed is, uw va-
vaar ik st aan-erland.
waar-•duwen an Eli-e jaren m was, rsnooil and ; n haar in naar it eene was\'].. nelaat-jde van een van n Naa-
n in\'do ïrvuld, |
i\'ierpen tad, en !n top hunne m hem van
:ende: gü zijt deChristus, Gods. En
-----,|degcnooten waren. En Je
Zoon Gods. En [Ae/i] ! zus zeide tot Simon: vrees lestraffende liet hij die niet niet; van nu aan zult gij [preken, omdat zij wisten j menschen vangen.
lat hij de Christus was. ! 11. En als zij de schepen aan [42. En als het dag werd, ging land gestuurd hadden, verlie-
Ivan de steilte af te werpen.
30. Maar by door bet mid-len van ben doorgegaan zijn
[de ging weg.
31. En hij kwam af te Kaper-, jaüm, eene stad van Galilea. en leerde hen op de Sabbatdagen.
32. En zij versloegen zich over izijne leer; want zijn woord was met ma^t.
33. En in de Synagoge was een mensch hebbende eenen geest eens onreinen duivels; en riep uit met groote stem,
34. Zeggende: laat af, wat hebben wij met u [te doenquot;] , gij Jezus Kazarener? Zijt gij gekomen om ons te verderven? Ik ken u wie gij zijt. [namelij/c} de Heilige Gods.
35. En Jezus bestrafte hem. zeggende: zwijg stil, en ga van hem uit. En de duivel hem in \'t midden geworpen hebbende, voer van hem uit, zonder hem iets te beschadigen.
36. En er kwam eene verbaasdheid over allen; en zij spraken te zamen tot elkander, zeg-.gende: wat woord is dit, dat
InÜ met magt en kracht de onreinen geesten gebiedt, en ;zij varen uit?
, 37. En het gerucht van hem inging uit in alle plaatsen des omliggenden lands. 3S. En opgestaan
zijnde uit de Synagoge, ging in \'t huis van Simon; en Simons vrouws moeder was met eene groote koorts bevangen , en zij baden hem ■oor haar.
39. En staande boven baar, bestrafte hij de koorts, en [de fcoorfa] verliet haar; en zij van stonden aan opstaande Jiende henlieden.
40. En als de zon onderging, illen tiie kranken hadden, net verscheidene ziekten [6e-angen} , bragten die tot hem, n hij leide een iegelijk van ien de handen op, en genas lezelve.
41. En er voeren ook duivelen lit van velen, roepende, en
iU uit, en trok naar eene Foeste plaats; en de scharen iochten hem, en kwamen tot lU hem, en hielden hem op, Tat hij van hen niet zoude weg-
\'• Maar hy zeide tot ben:
HOOFDSTUK 5.
1. Jlin het geschiedde als de schare op hem aandrong, om het woord Gods te hoo-ren, dat hij stond bij bet meer Gennesaret.
2. En hij zag twee schepen aan [de» oever\'] van \'t meer liggende, en de visacbers waren daar uit gegaan, en spoelden de netten.
3. En bij ging in een van die schepen, \'t welk van Simon was, en bad hem, dat hij een weinig van het land afstak; en nederzittende leerde hij de scharen uit het schip.
4. En als hij afliet van spreken, zeide hij tot Simon: steek af naar de diepte, en werp uwe netten uit om te vangen.
En Simon antwoordde en zeide tot hem: Meester, wy hebben den geheelen nacht over gearbeid, en niet gevangen ; doch op uw woord zal ik het net uitwerpen.
6. En als zij dat gedaan hadden , besloten zij eene groote menigte visschen, en bun net scheurde.
7. En zij wenkten hunne me-degenooten, die in het andere schip waren, dat zij hen zouden komen helpen. En zij kwamen, en vulden beide de schepen, zoodat zij bijna zonken.
8. En Simon Petrus [daf] ziende viel neder aan de knieën van Jezus, zeggende: Heer, ga uit van mij. want ik ben een zondig mensch.
9. quot;Want verbaasdheid had hem bevangen, en allen die met hem waren, over de vangst der visschen, die zy gevangen hadden,
10. En desgelijks ook Jacobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs, die Simons me-
ten zij alles en volgden hem.
12. En het gesch idde als by in eene dier steden was, zie, daar [u)lt;z«] een man vol melaatschheid; en Jezus ziende viel hij op het aangezigt, en bad hem, zeggende. Heer, too
90 HET EtJANGELltJM
zoo Rij wilt, gij kunt mij reinigen.
13. En hy de hand uitstrek-kende raakte hem aan, en zeide: ik wil, word gereinigd. En terstond ging de melaatschheid van hein.
14. En hij gebood hem, dat hij het niemand zeggen zoude;
maar ^a henen izeide hij\']
vertoon u aelven den Priester,
en offer voor uwe reiniging,
Kelijk Mozes geboden heeft,
hun tot eene getuigenis.
15. Maar het gerucht van hem ging te meer voort; en vele scharen kwamen te zamen om [Ae/n] te hooren, en door hem genezen te worden van hunne krankheden.
16. Maar hij vertrok in de woestijnen, en bad [aWaor].
17. En het geschiedde in eenen van die dagen, dat hij leerde, en [er] zaten Farizeën en Leeraars der wet, die van alle vlekken van Galilea, er Judea , en Jeruzalem gekomen waren ; en de kracht des Heeren was [lt;/aflr] , om hen te genezen.
18. En zie, [eenigc] mannen bragten op een bed eenen mensch die geraakt was .
zochten hem in te brengen, en voor hem te leggen.
19. En niet vindende, waardoor zij hem inbrengen mog-ten, overmits de schare, zoo klommen zij op het dak, en lieten hem door «Ie tigchelen neder met \'t beddeken , in het midden voor Jezus.
20. En hij ziende hun geloof zeide tot hem: mensch, awe zonden zijn u vergeven.
21. En de Schriftgeleerden en de Farizeën begonnen te overdenken , zeggende: wie is deze, die [Gorfs] lastering spreekt? Wie kan de zonden vergeven dan God alleen?
22. Maar Jezus hunne overdenkingen bekennende, antwoordde en zeide tot hen; wat overdenkt gij in uwe harten?
23. Wat is ligtelijker te zeggen : uwe zonden zijn u vergeven ; of te zeggen: sta op en wandel?
24. Doch opdat gij moogt weten, dat de Zoon des men-schen magt heeft op de aarde de zonden te vergeven (zeide hij tot den geraakten):
ik zeg u, sta op, en neem uw beddeken op, en ga henen naar uw huis.
25. En hij terstond voor hen opstaande, [en] opgenomen hebbende hetgeen waar hij op
Hoofdst, S. gelegen had, ging henen naar zijn huis, God verheerlijkende.
26. En ontzetting heeft [/lt;en] allen bevangen, en zij verheerlijkten God, en werden vervuld met vrees, zeggende: wij hebben heden ongeloofe-lijke dingen gezien.
27. En na dezen ging hij uit, en zag eenen tollenaar, met name Levi, zitten in het tolhuis, en zeide tct hem: volg mij.
28. En hij alles verlatende stond op, en volgde hem.
29. En Levi rigtte hem eenen grooten maaltijd aan, in zijn huis; en [er] was eenegroote schare van tollenaren, en van anderen die met hen aanzaten.
30. En hunne Schriftgeleerden en de Farizeën murmureerden tegen zijne discipelen, zeggende: waarom eet en drinkt gij met tollenaren en zondaren ?
31. En Jezus antwoordende zeide tot hen: die gezond zijn hebben den medicijnmeester niet noodig, maar die ziek zijn.
32. Ik ben niet gekomen om te roepen regtvaardigen, maar zondaren tot bekeering.
33. En zij zeiden tot hem: waarom vasten de discipelen
Johannes dikwijls, en doen gebeden, desgelijks ook [de discipelen\'] der Farizeën ; maar de uwen eten en drinken?
34. Doch hij zeide tot hen: kunt gij de bruiloftskinderen, terwijl de bruidtgom bij hen is , doen vasten ?
35. Maar de dagen zullen komen, wanneer de bruidegom van hen zal weggenomen zijn; dan zullen zij vasten in die dagen.
36. En hij zeide ook tot hen eene gelijkenis: niemand zet, eenen lap van een nieuw kleed, op een oud kleed; anders zoo scheurt ook dat nieuwe ihet oude], en de lap van het nieuwe komt met liet oude niet overeen.
37. En niemaad doet nieuwen wijn in oude [Zerfer] zakken ; anders zoo zal de nieuwe wijn de [/e^er] zakken doen bersten, en ce [wi/w] zal uitgestort worden, en de [leder] zakken auller verderven.
38. Maar nieuwen wijn moet men in nieuwe [Zederjzakken doen, en zij worden beide te zamen behouden.
39. En niemanfl die ouden drinkt.
■l hij in lieerde.
r mensch was do: mensch was do:
H \'• En
de Fari of hij o zoude ; schuldi; vinden.
8. Uoc dachten mensch had: ri den. E de, sto:
9. Zoo hen:
is geooi Goed t doen ? houden
10. En gezien lot de hand u en zijn gezond
11. ï met ui ken te wat zij
12. En da^en, den be liij ble t gebei .13. En worden
Irinkt, begeert terstond nieu-want hij zegt: de oude i beter.
HOOFDSTUK 6.
1. Ü^n het geschiedde op ilen tweeden eersten Sabbat,
lat bij door het Bezaaide ^in}? •.
zijne discipelen plukten
....., en aten ze, [die] wrij-
•ende niet de handen.
2. En sommigen der Farize-zeiden tot hen: waarom
jloet gij wat niet geoorloofd na, te doen op de Sabbaten ?
3. En Jezus hun antwoor-dende zeide: hebt gij ook dat niet gelezen, hetwelk David quot; ;d wanneer hem hongerde,
dengenen die met hem en eene groóte menigte des waren? _ ;volks van geheel Judea en Je-
4. Hoe hij ingegaan is in het\' ruzalem, en van den zeekant Huis Gods, en de toon- van Tyrus en Sidon,
IS. Die gekomen waren om hem te hooren, en om van hunne ziekten genezen te worden , en die van onreine geesten gekweld waren; en zij werden genezen.
19. En al de schare zocht hem aan te raken; want er ging kracht van hem uit, en hij genas ze allen.
20. En hij zijne oogen opslaande over zijne discipelen ,
brooden genomen en gegeten heeft, en ook gegeven denge- ]
nen die met hem waren, wel- I ke niet zijn geoorloofd te eten, lt;
dan alleen den Friesteren. i H. En hij zeide tot hen: de •
Zoon des menschen is een Heer ook des Sabhats.
fi. En het gesctiiedde ook op j eenen anderen Sabbat, dat i hij in de Synagoge ging, en leerde. En daar was een .•
uiensch , en zijne regterhand | zeide : zalig: zijt gij armen, was dor. jwant uwer is het Koningrijk
7. En de Schriftgeleerden en Gods;
de Farizeiin namen hem waar,! 21. Zalig zijt gij die nu of hij op den Sabbat genezen hongert, want gij zult verza-zoude; opdat zij [eenitfe] be- digd worden; zalig zijt gij schuld iging tegen hem mogten die nu weent, want gy zult vinden. lagchen;
8. Doch hij kende hunne ge-\' 22. Zalig zijt gij wanneer dachten, en zeide tot den u de menschen haten, en mensch, die de dorre hand wanneer zij u afscheiden, en had : rijs op, en sta in het mid- smaden , en uwen naam als den. En hij opgestaan zijn- kwaad verwerpen, om des de, stond [evereinde]. Zoons des menschen wil.
!). Zoo ze-ide dan Jezus tot 23. Verblijdt u in dien dag, hen: ik zal u vragen, wat en zijt vrolijk; want zie, is geoorloofd op de Sabbaten ? uw loon is groot in den Goed te doen, of kwaad te hemel; want hunne vaders doen? Eenen mensch te be- deden desgelyks den Profe-houden, of te verderven? ten.
10. En hen allen rondom aan-; 24. Maar wee u gij rijken, [gezien hebbende, zeide hij want gij hebt uwen troost
den mensch: strek uwe . weg;
hand uit. En hij deed alzoo; 25. Wee u die verzadigd zijt, en zijne hand werd hersteld, want gij zult hongeren; wer gezond gelijk de andere. u die nu lacht, want gij
11. En zij werden vervuld zult treuren en weenen;
met uitzinnigheid, en spra-; 26. Wee u wanneer al de ken te zamen met elkander, menschen wel van u spreken, wat zij Jezus doen zouden. want hunne vaders deden des-
12. En het geschiedde in die gelijks den valschen profe-dagen, dat hij uitging naar ten.
I den berg om te bidden; en 27. Maar ik zeg ulieden, die hij bleef den nacht over in [dit] hoort: hebt lief uwe t gebed tot God. Ivijanden; doet wel dengenen
^13. En als het dag was ge- die u haten;
worden, riep hy zijne disci-1 23. Zegent degenen die u
ver-
■oofilst. S, 6.
pelen tot zich, en verkoos er twaalf ui he i. die hij ook Apostelen noemde.
14. [JVame/ijA] Simon , welken hij ook Petrus noemde, en Andreas zijnen broeder. Jacobus en Johannes. 1\'hilip-pus en BartholomeUs,
15. Mattheüs en Thomas, Jacobus den [zoon] van Alpheus , en Simon genoemd Ze-lotes,
Ifi. Judas [den zoon] van Jacobus , en Judas Iskarioth , «lie ook «Ie verrader geworden is.
17. En met hen afgekomen zijnde, stond hij op eene vlakke plaats, en [met hem] de schare zijner discipelen.
vervloeken, en bidt voor degenen die u geweld doen. 29. Dengenen die u aan de wang slaat, bied ook de andere, en dengenen die u den mantel neemt, verhinder ook den rok niet [lt;e nemen]. 30. Maar geef een iegelijk die van u begeert; en van dengenen , die het uwe neemt, eiscli niet weder. 31. En gelijk gij wilt dat u de mt-nschen doen zullen, doet gij hun ook desgelijks. 32. En indien gij lief hebt die u liefhebben, wat dank hebt gij ? Want ook de zondaars hebben lief degenen die hen liefhebben. 33. En indien gij goed doet dengenen die u goed doen, h at dank hebt gij ? Want ook de zondaars doen \'t zelfde. 34. En indien gij leent dengenen, van welken gij hoopt weder te ontvangen, wat dank hebt gij ? Want ook de zondaars leenen den zondaren, opdat zij evengelijk weder mogen ontvangen. 35. Maar hebt uwe vijanden lief, en doet goed, en leent zonder iets weder te hopen; en uw loon zal groot zijn, en ,rij zult kinderen des Aller-hoogsten zijn; want hij is goedertieren over de ondankbaren en boozen. 36. Weest dan barmhartig, gelijk ook uw Vader barmhartig is. 37. En oordeelt niet, en gij zult niet geoordeeld worden; verdoemt niet, en gü zult niet verdoemd worden; laat los, en gij zult losgelaten worden; 38. Geeft, en u zal gegeven worden; eene goede, neêrge-drukte, en geschudde, en overloopende maat zal men in uwen schoot geven; want met dezelfde maat waarmede gy meet, zal ulieden weder gemeten worden. 39. En hij zeide tot bon eene gelijkenis: kan ook wel een blinde eenen blinden op den weg leiden ? Zullen zij niet beiden in de gracht vallen \'i 40. De discipel is niet boven zijnen meester; maar een iegelijk volmaakt [rfisciiJei] zal zijn gelijk zijn meester. 41. En wat ziet gij den splinter, die in uws broeders oog is, en den balk die in uw eigen oog is, merkt gij niet? 42. Of hoe kunt gij tot uwen broeder zeggen : broeder, laat toe dat ik don splinter die w P hi |
uw oog is uitdoe; daar gij zelf den balk die in uw oog is, niet ziet? Gij geveinsde, doe eerst den balk uit uw oog, en dan zult gij bezien , om den splinter uit te doen, die in uws broeders oog is. 43. Want het is geen goede boom, die kwade vrucht voortbrengt , noch geen kwade boom, die goede vrucht voortbrengt. 44. Want een iegelijke boom wordt uit zijne eigene vrucht gekend. Want men leest geene vijgen van doornen, noch men snijdt geene druif van bramen. 45. De goede mensch brengt het goede voort uit den goeden schat zijns harten; en de kwade mensch brengt het kwade voort uit den kwaden schat zijns harten. Want uit den overvloed des harten spreekt zijn mond. 46. En wat noemt gij mij: Heer, Heer, en doet niet | hetgeen ik zeg ? 47. Een iegelijk die tot mij | komt, en mijne woorden hoort, en dezelve doet, ik zal u too-nen wien hij ge\'ijk is. 48. Hij is gelijk een mensch die een huis bouwde, en groef, en verdiepte, en leitle het fondament op eene steenrots. Als nu de hooge vloed kwam, zoo sloeg de waterstroom tegen dat huis aan, en koude dat niet bewegen; want het vas op de steenrots gegrond. 49. Maar die ze gel oord, en niet gedaan zal hebben, is gelijk een mensch die een huis bouwde op de aardgt;i zonder fondament; tegen hetwelk de waterstroom aansloeg; en het viel terstond, en de val van datzelve huis was greot. -yy HOOFDSTUK 7. 1. JM adat hij nu al zijne woorden voleindigd had ten aanhoore van het volk, ging hij in te Kapernaüm. 2. En een dienstknecht van eenen zekeren Hoofdman over honderd, die hem \'teer waard was, krank zijnde lag op zijn sterven. 3. En van Jezus gehoord hebbende zond hij tot hem de Ouderlingen der Joden, hem biddende dat hi. wilde komen, en zijnen dienstknecht gezond maken. 4. Dezen nu tof. Jezus gekomen zijnde, baden hem ern-stiglijk, zeggende: hij is waardig dat gij hem dat doet. BET EUANGELIÜM in |
VAN LÜKAS.
■oofilat. 7.
K. Want hij heeft ons volk Kef, en heeft zelf ons de Sy-fagoge gebouwd. j6. En Jezus ging met hen. En ■als hij nu niet ver van \'t Ihuis was, zond de Hoofdman I over honderd tot hem [eeniffe] I vrienden, en zeide tot hem: ■ Heer neem de moeite niet. J want ik ben niet waardig ■ dat gij onder mün dak zoudt | inkomen. 7. Daarom heb ik ook mij 1 zeiven niet waardig geacht I om tot u te komen; maar zeg | [/iet] met een woord, en mijn I knecht zal genezen worden. | S.Wantikbcn ookeenmensch | onder de magt [wan anderen] I gesteld, hebbende krygsknech-| ten onder mij; en ik zog tot ? dezen: ga, en hij gaat; en tot | den anderen: kom, en hij Ikomt; en tot mijnen dienst-Sknecht: doe dat, en hij doet lOtf. | 9. En Jezus dit hoorende, ■^verwonderde zich zijner; en gzich omkeerende zeide tot de aschare die hem volgde: ik !?zeg ulieden , ik heb zoo groot § geloof zelfs in Israël niet gevonden. 10. En die gezonden waren , L wedergekeerd zijnde in het ghuis, vonden den kranken dienstknecht gezond. El 11. En het geschiedde op den ■volgenden [rfao] dat hij ging Hnaar eene stad genaamd Na-;in, en met hem gingen velen i ïjvan zijne discipelen, en eene Igroote schare. ri2. En als hy de poort der fstad genaakte, ziedaar, een jdoodewerd uitgedragen, [die] jeen eenigseborene zoon zijner Tuoeder [it-a*], en zij [was] weduwe; en eene ijroote schare kan de stad fuiasi met haar. 113. En de Heer iiaar ziende, R-erd innerlijk met ontferming kver haar bewogen, en zeide §ot haar: ween niet. ■ 14. En hij ging toe7 en raak-le de baar aan, (de dragers pu stonden stil) en hy zeide: longcling , ik zeg u, sta op. 115. En de doode zat overein-■e, en begon te spreken ; en Jij gaf hem zijne moeder. quot;. En vrees beving hen al-, en zij verheerlijkten God , leggende: een groot Profeet is Jnder ons opgestaan , en God ■eeft zijn volk bezocht. *7. En dit gerucht van hem ■ng uit in geheel Judea, en in 7 het omligeende land. En de discipelen van Jo-tones boodschapten hem van | deze dingen. |
19. En Johannes zekere twee van zyne discipelen tot zich geroepen hebbende, zond hen tot Jezus, zeggende: zyt gij degene die komen zou ie, of verwachten wij eenen anc eren f 20. En als de mannen tot hem fekomen waren , zeiden zij : ohannes de Dooper heeft ons tot u afgezonden, zeggende: zijt gij die komen zoude, of verwachten wy eenen anderen ?ekomen waren , zeiden zij : ohannes de Dooper heeft ons tot u afgezonden, zeggende: zijt gij die komen zoude, of verwachten wy eenen anderen ? 21. En in dezelve ure genas hij er velen van ziekten en kwalen, en booze geesten, en vele blinden gaf hij het gezigt. 22. En Jezus antwoordende zeide tot hen : gaat henen en boodschapt Johannes weder de dingen die gij gezien en gehoord hebt, {namelijk] dat de blinden worden ziende, de kreupelen wandelen, de me-laatschen gereinigd worden„ de dooven hooren, de dooden opgewekt worden , den armen het Euangelium verkondigd wordt. 23. En zalig is hij , die aan mij niet zal geërgerd worden. 24. Als nu de boden van Johannes weggegaan waren, begon hij tot de scharen van Johannes te zeggen : wat zyt gij uitgegaan in de woestijn te aanschouwen ? Een riet dat van den wind ginds en weder bewogen wordt ? 25. Maar wat zijt gij uitgegaan te zien? Eenen mensch met zachte kleederen bekleedi-Zie, die in heerlijke kleeding en wellust zijn, die zyn in de koninklijke hoven. 26. Maar wat zyt gij uitgegaan te zienl? Eenen Profeet? Ja ik zeg u: ook veel meer dan eenen Profeet. 27. Deze is het van wien geschreven is: zie ik zend mijnen Engel voor uw aangezigt, die uwen weg voor u henen bereiden zal. 23. quot;VVant ik zeg ulieden; onder die van vrouwen geboren zijn, is niemand meerder Profeet dan Johannes de Dooper; maar de minste in \'t Koningryk Gods is meerder dan hij. 29. En al het volk [/iemj hoorende, en de tollenaars, die met den doop van Johannes gedoopt waren, regtvaar-digden God. 30. Maar de Farizeën en de Wetgeleerden hebben den raad Gods tegen zich zeiven verworpen , van hem niet gedoopt zijnde. 31. En de Heer zeide: bij D wien |
wien zal ilc dan de raenachen van dit geslacht vergelijken ? En wien zjjn zij gelijk? 32. Zij zijn gelijk de kinderen, die op de markt zitten, en elkander toeroepen en zeggen : wij hebben u op de fluit danst; wij hebben u klaagliederen gezongen, en gy hebt niet geweend. 33. Want Johannes de Doo-per is gekomen, noch brood etende, noch wijn drinkende, en gy zegt: hij heeft den duivel. 34. De Zoon des menschen ia gekomen, etende en drinkende , en gij zegt: ziet daar een mensch, [rfic] een vraat en wijnzuiper [i«] , een vriend van tollenaren en zondaren. 35. Doch de wijsheid is ge-regtvaardigd geworden van al hare kinderen. 36. En een der Farizeën bad hem, dat hij met hem at; en ingegaan zijnde in des Farizeërs huis zat hij aan. 37. En zie, eene vrouw de stad, welke eene zondares was, verstaande dat hij in des Farizeërs huis aanzat, brast eene alabasteren flesch met zalf. 3S. En slaande achter aan zijne voeten, weenende, begon zij zijne voeten nat te maken met tranen, droogde ze af met het haar van haar hoofd, en kuste zijne voeten , en zalfde ze met de zalf. 39. En de Farizeër, die hem genoodigd had, [suZfta] ziende , sprak bij zich zeiven, zeggende: deze, indien hij een Profeet ware, zoude wel weten wat en hoedanige vrouw deze is, die hem aanraakt; want zij is eene zondares. 40. En Jezus antwoordende zeide tot hem: Simon, ik heb u wat te zeggen. En hij sprak: Meester zeg het. 41. [Jezus seide\'] : een zeker schuldheer had twee schuldenaars ; de een was schuldig vijf honderd penningen, en de ander vijftig. 42. En als zij niet hadden om te betalen. schold hij het hun beiden kwijt. Zeg dan wie van deze zal hém meer lief hebben? 43. En Simon antwoordende zeide: ik acht dat hij het [i«], dien hij het meeste kwijt gescholden heeft. En hij zeide tot hem: gü hebt regt geoordeeld. 44. En hij zich omkeerende naar de vrouw, zeide tot Simon ; ziet gij deze vrouw ? Ik ben in uw huis gekomen; wa- |
gij niet tot\\ï\\ijne voeten gegeven; niaar\\deze heeft mijne voeten met tmen nat gemaakt, en met \'thamp;af haar;» hoofds afgedroogd. 45. Gij hebt mij geenen bwa gegeven; maar deze , van dat gespeeld, en gij hebt niet ge- zij ingekomen ia, heeftnietaf gelaten mijne voeten te kussen. 4(5. Met olie hebt gij mijn hoofd niet gezalfd; maar deze heeft mijne voeten met zalf gezalfd. 47. Daarom zeg ik u: hare zonden zijn [Aanr] vergeven, die vele waren, want zij heeft veel liefgehad; maar dien weinig vergeven wordt, die heeft weinig lief. 4S. En hij zeide tot haar: uwe zonden zijn [«] vergeven. 49. En die mede aanzaten begonnen te zeggen bij zich zeiven : wie is deze die ook de zonden vergeeft? 50. Maar hij zeide tot de vrouw: uw geloof heeft u behouden ; ga henen in vrede. -j-, HOOFDSTUK S. 1. Xlm het geschiedde daarna, dat hij reisde van de eene stad en vlek tot de andere, predikende en verkondigende het Euangelium van helquot; Koningrijk Gods ; en de twaalven [waren] met hem, 2. En sommige vrouwen, die van booze geesten en krankheden genezen waren, [namelijk] Maria, genoemd Magda-lena, van welke zeven duivelen uitgegaan waren, 3. En Johanna, de huisvrouw van Chusas, den rentmeester van Herodes. en Susanna, en andere vele, die hem dienden van hare goederen. 4. Als nu eene groote schare bijeen vergaderde, en zij van alle steden tot hem kwamen, zoo zeide hij door gelijkenis: 5. Een zaaijer ging uit om zijn zaad te zaaijen; en als hij zaaide viel het eene bij den weg, en werd vertreden, en de vogelen des hemels aten dat op. 6. En het andere viel op eene steenrots, en opgewassen zijnde is het verdord, omdat het geene vochtigheid had. 7. En het andere viel in het midden van de doornen, en de doornen mede opwassende verstikten hetzelve. S. En het andere viel op de goede aarde, en opgewassen zijnde bragt het honderdvoudige vrucht voort. Dit zeggende riep bij: wie ooren heeft um te hooren, die hoore. 9. Ec I HET EUANGELttJM ter hebt |
Hoofilst. S. \\\'AN LT 9. En zijne discipelen vraagden hem, zeggende: wat mag deze gelijkenis wezen? 10. En hu zeide; u is quot;t ge- Eeven de verborgenheden van et Koningr^k Gods te verstaan ; maar tot de anderen even de verborgenheden van et Koningr^k Gods te verstaan ; maar tot de anderen [spreek ik] in gelijkenissen, opdat zij ziende niet zien, en hoorende niet verstaan. 11. Dit is nu de gelijkenis: het zaad is het woord Gods. 12. En die bij den weg [6e-snnid wordcii] , zijn deze die hooren; daarna komt de duivel en neemt het woord uit hun hart weg, opdat zij niet zouden gelooven, en zalig worden. 13. En die op de steenrots [Ae-zaaid worden], zijn deze die, wanneer zij het geboord hebben , het woord met vreugde ontvangen; en deze hebben geenen wortel, die maar voor eenen tijd gelooven , en in den tijd der verzoeking wijken zij af. 14. En dat in de doornen valt, deze zyn die gehoord hebben, en henengaande verstikt worden door de zorgvuldigheden, en rijkdom, en wellusten des levens. en voldragen geene [vrucht]. 15. En dat in de goede aarde [ra/lt;] , zijn deze. die het woord gehoord hebbende, \'t-zelve in een eerlijk en goed hart bewaren, en in volstandigheid vruchten voortbrengen. Ifi. En niemand die eene kaars ontsteekt, bedekt dezelve met een vat, of zet ze onder een bed; maar zet ze op eenen kandelaar, opdat degenen die inkomen, het licht zien mogen. 17. Want er is niets verborgen , dat niet openbaar zal worden; noch heimelijk, dat niet bekend zal worden, en in \'t openbaar komen. 18. Ziet dan, hoe gij hoort; want zoo wie beeft dien zal gegeven worden; en zoo wie niet heeft, ook hetgeen dat hij meent te hebben zal van hem genomen worden. 19. En zijne moeder en [zijnr] broeders kwamen tot hem, en konden bij hem niet komen van wege de schare. 20. En hem werd geboodschapt [faM een iff en] die zeiden : uwe moeder en uwe broeders staan daar buiten, be-geerende u te zien. 21. Maar hij antwoordde en zeide tot ben: mijne moeder en mijne broeders zijn deze, die Gods woord hooren, en datzelve doen. |
22. En \'t geschiedde in eenen van die dagen, dat bij in eer schip ging, en zijne discipelen [met Aem] ; en hij zoide tot hen: laat ons overvaren aan de andere zijde des meers. En zij staken af. 23. En als zij voeren, viel hij in slaap; en er kwam een storm van wind op het meer. en zij werden vol [waters], en waren in nood. 24. En zij gingen tot hem, en wekten hem op, zeggender Meester, meester wij vergaan. En hij opgestaan zijnde bestrafte den wind en de watergolven ; en zij bielden op, en er werd stilte. 25. En hij zeide tot hen-, waar is uw geloof? Maar zij bevreesd zijnde verwonderden zich, zeggende tot elkander: wie is toch deze, dat hij ook de winden en het water gebiedt en zij zijn hem gehoorzaam? 2(5. Én zij voeren voort naar het land der Gadarenen, hetwelk is tegenover Galilea. 27. En als bij aan het land uitgegaan was, ontmoette hem een zeker man uit de stad, die van over langen tijd met duivelen was bezeten geweest; en was met geene kleederen gekleed, en bleef in geen buis , maar in de graven ; 23. En hij Jezus ziende, en zeer roepende, viel voor hem neder, en zeide met eene groo-te stem: wat heb ik met u [te duen,] Jezus gij Zoon van God den Allerhoogste? Ik bid u dat gij mij niet pijnigt. 29. Want hij had den onrei-nen geest geboden, dat hij van den mensch zoude uitvaren; want by bad hem menigen tijd bevangen gehad; en hij werd met ketenen en met boeijen gebonden om bewaard te zijn. En by verbrak de banden, en werd van den duivel gedreven in de woestijnen. 30. En Jezus vraagde hem, zeggende : welke is uw naam ? En hij zeide: Legio. Want vele duivelen waren in hem gevaren. 31. En zü baden hem. dat hij hun niet gebieden zoude in den afgrond henen te varen. 32. En aldaar was eene kudde van vele zwijnen weidende op den berg, en zij baden hem, dat hij hun wilde toelaten in dezelve te varen. En hij liet het hun toe. 33. En de duivelen uitvarende van den mensch , voeren in de zwijnen; en de kudde stortte van de steilte af in \'t meer, en versmoorde. |
34. En die te weidden ziende hetgeen geschied was, zijn gevlugt; en henengaande boodschapten het in de stad, en op het land.
35. En zü gingen nit om te zien hetgeen geschied was, en kwamen tot Jezus, en vonden den mensch, van welken de duivelen uitgevaren waren, zittende aan de voeten van Jezus, gekleed en wel hij zijn verstand; en zij werden bevreesd.
3(gt;. En ook die het gezien hadden verhaalden hun , hoe de bezetene was verlost geworden.
37. En de geheele menigte van het omliggende land der Gadarenen baden hem, dat hij van hen wegging, want zij waren met groote vrees bevangen ; en hij in het schip gegaan zijnde keerde wederom. 3S. En de man, van welken de duivelen uitgevaren waren, bad hem dat hij mogt bij hem zijn. Maar Jezus liet hem van zich gaan . zeggende :
39. Keer weder naar uw huis , en vertel wat groote dingen u God gedaan heeft. En hij ging henen door de geheele stad, verkondigende wat groote dingen Jezus hem gedaan had.
40. En het geschiedde, als Jezus wederkeerde, dat hem de 8ch,re ontving, want zij waren allen hem verwachtende.
41. En zie, er kwam een man, wiens naam was Jaï-rus, en hij was een Overste der Synagoge; en hij viel aan de voeten van Jezus, en bad hem dat hij in zijn huis wilde komen:
42. Want hij had eene eenige dochter van omtrent twaalf jaren, en deze lag op haar sterven. En alshij henenging, zoo verdrongen hem de scharen.
43. En eene vrouw die twaalf jaren lang den vloed des bloeds gehad had, welke al haren leeftogt aan medicijnmeesters te koste gelegd had, en van niemand had kunnen genezen worden,
44. Van achteren tot hem komende raakte den zoom zijns kleeds aan; en terstond stelpte de vloed haars bloeds.
45. En Jezus zeide: wie Is H die mij heeft aangeraakt? En als zy het allen miszaakten, zeide Petrus en die met bem waren: Meester de scharen drukken en ver*
IOELIUM Hoofdst. 8, 9. dringen u, en zegt gy: wie is \'t die mij aangeraakt heeft?
46. En Jezus zeide: iemand heeft mij aangeraakt; want ik heb bekend, dat kracht van mij uitgegaan is.
47. De vrouw nu ziende dat zü niet verborgen was, kwam bevende, en voor hem nedervallende verklaarde hem voor al het volk, om wat oorzaak zij hem aangeraakt had, en hoe zij terstond genezen was.
48. En hij zeide tot haar: dochter zijt welgemoed, uw geloof heeft u behouden; ga henen in vrede.
49. Als hij nog sprak, kwam er een van [het Aui«] van den Oversten der Synagoge, zeggende tot hem: uwe dochter is gestorven; zijt den Meester niet moeijelijk.
50. Maar Jezus [dai!] hoo-rende antwoordde hem , zeggende : vrees niet, geloof alleenlijk, en zü zal behouden worden.
51. En als hy in \'t huis kwam, liet hij niemand inkomen dan Petrus, en Jacobus , en Johannes, en den vader en de moeder des kinds.
52. En zij schreiden allen, en maakten misbaar over hetzelve. En hy zeide: schreit niet; zij is niet gestorven, maar zij slaapt.
53. En zij oelachten hem, wetende dat zij gestorven was.
54. Maar als hij hen allen uitgedreven had, greep hy hare hand en nep, zeggende : kind, sta op.
55. En haar geest keerde weder, en zij is terstond opgestaan ; en hij gebood dat men haar te eten geven zoude.
56. En hare oudera ontzetten zich ; en hij beval hun, dat zij niemand zouden zeggen hetgeen geschied was.
r-, HOOFDSTUK 9.
1. Jlm zyne twaalf discipelen te zamen geroepen hebbende , gaf hij hun kracht en magt over al de duhelen, en om ziekten te genezen,
2. En zond hen henen om te prediken het Koningrijk Gods en de kranken gezond ie maken.
3. En hij zeide tot ben: neemt niets mede tot den weg, noch staven, noch male, noch brood, noch geld ; noch iemand van u zal twee rokken hebben.
4. En
Hoofdst. 9. VAN LI 4. En in wat huis gij ook zult ingaan, blijft aldaar, en gaat van daar uit. 5. En zoo wie u niet zullen ontvangen , uitgaande van die stad, schudt ook \'t stof af van uwe voeten, tot eene getuigenis tegen hen. 6. En zij uitgaande door-Kingen al de vlekken, verkondigende \'t Euangelium, en genezende [rfczieAen] overal. 7. En Herodes de Viervorst hoorde al de dingen die van hem geschiedden, en was twijfelmoedig, omdat van sommigen gezegd werd, dat Johannes van de dooden was opgestaan , 8. En van sommigen, dat Eli-as verschenen was : en [ran] anderen , dat een Profeet van de ouden was opgestaan. 9. En Herodes zeide: Johannes heb ik onthoofd; wie is nu deze, van welken ik zulke dingen hoor ? En hij zocht hem te zien. 10. En de Apostelen wedergekeerd zijnde verhaalden hem al wat zij gedaan hadden. En hij nam hen mede en vertrok alleen in eene woeste plaats der stad genaamd Bethsaïda. 11. En de scharen [rfalt;] verstaande, volgden hem ; en hy ontving haar, en sprak tot haar van het Koningrijk Gods ; en die genezing noodig hadden , maakte hij gezond. 12. En de dag begon te dalen ; en de twaalven tot hem komende zeiden tot hem: laat de schare van u, opdat zij henengaanda in de omliggende vlekken en in de dorpen herberg nemen mogen , en spys vinden; want wij zijn hier in eene woeste plaats. 13. Maar hij zeide tot hen: geeft gij haar te eten. En zij zeiden: wij hebben niet meer dan vijf brooden, en twee vis-schen, tenzij dan dat wij henengaan, en spijs koopen voor al dit volk; 14. Want er waren omtrent vijf duizend mannen. Doch hij zeide tot zijne discipelen ; doet hen nederzitten bü zaten, elk van vijftig. 15. En zij deden alzoo, en deden hen allen nederzitten. 16. En hij de vijf brooden en de twee visschen genomen hebbende, zag op naar den hemel, en zegende die, en brak ze, en gaf ze den discipelen, om de schare voor te leggen. 17. En zy aten en werden |
FKAS. — 77 allen verzadigd; ft; er werd opgenomen \'t geen hun van de brokken overgeschoten was, twaalf korven. 18. En het geschielde, als hij alleen was biddende , dat de discipelen met hem waren, en hij vraagde hun , zeggende ; wie zeggen de scharen, dat ik ben? 19. En zy antwoordend» zeiden: Johannes de Doo-per; en anderen, Elias; en anderen, dat eenig Profeet van de ouden opgestaan is. 20. En hij zeide tot hen : maar gijlieden wie zegt gij dat ik ben? En Petrus antwoordende zeide: de Christus Gods. 21. En hy gebood hun schfr-pelijk en beval, dat zy dit niemand zeegen zouden; 22. Zeggende; de Zoon jles menschen moet veel lyden , en verworpen worden van de Ouderlingen, en Overpries-ters, en Schriftgeleerden, en gedood. en ten derden dage opgewekt worden. 23. En hij zeide tot allen : zoo iemand achter mij vil komen. die verloochene zich zeiven. en neme zyn kruis dagelijks op, en volge my. 24. Want zoo wie zyn leven behouden wil, die zal \'t verliezen ; maar zoo wie zijn leven verliezen zal, om mijnentwil , die zal \'t behouden. 25. Want wat baat het een en mensch, die de geheele wereld zoude winnen en zich zcl-ven verliezen , of schade [zi//t« zelfs] lijden ? 2(i. Want zoo wie zich mijns en mijner woorden zal geschaamd hebben, diens zal de Zoon des menschen zich schamen, wanneer hij komen zal in zijne heerlijkheid, en [in de heerlijkheid\'] des Vaders, en der heilige Engelen. 27. En ik zeg u waarlijk: er zijn sommigen van degenen die hier staan, die den dood niet zullen smaken, totdat zij het Koningrijk Gods; zullen gezien hebben. 28. En het geschiedde omtrent acht dagen na deze woorden, dat hy medenara Petrus, en Johannes, en Jacobus, en klom op den berg om te bidden. 29. En als hij bad, werd de gedaante zijns aangezigts veranderd, en zijne kïeedmg wit zeer blinkend. 30. En zie, twee mannen spraken met hem, welke waren Mozes en El ias ; D 3 31. Wel- |
zeide hij tot zijne discipelen;
44. Legt gij deze woorden in uwe ooren ; want de Zoon des menschen zal overgeleverd worden in der menschen handen.
45. Maar zij verstonden dit woord niet, en het was voor hen verborgen, al zoo dat zy het niet begrepen ; en zij vreesden , van dat woord hem te vragen.
46. En er rees eene overlegging onder hen, namelijk wie van hen de meeste ware.
47. Maar Jezus ziende de overlegging hunner harten, nam een kindeken, en stelde dat bij zich,
48. En zeide tot hen; zoo wie dit kind ontvangen zal in mijnen naam, die ontvangt mij; en zoo wie mij ontvangen zal, die ontvangt hem die mij gezonden heeft. Want die de minste onder u allen is, die zal eroot zijn.
49. En Johannes antwoordde en zeide; Meester, wij hebben eenen gezien, die in uwen naam de duivelen uitwierp , en wij hebben het hem verboden, omdat hij [m] met ons niet volgt.
50. En Jezus zeide tot hem: verbiedt het niet. Want wie tegen ons niet is, die is voor ons.
51. En het geschiedde, als de dagen zijner opneming vervuld werden, zoo rigtte hij zijn aangezigt, om naar Jeruzalem te reizen.
52. En hij zond boden u t voor zijn aangezigt; en z;j henengereisd zijnde, kwamen in een vlek der Samaritanen, om voor hem [.herberg\'] te bereiden.
53. En zij ontvingen hem niet, omdat zijn aangezigt was [«/«] reizende naar Jeruza-lem.
54. Als nu zijne discipelen Jacobus en Johannes [dat] zagen , zeiden zij: Heer wilt gij dat wij zeggen, dat vuur van den hemel nedenlale, en deze verslinde, gelijk uok EliixS gedaan heeft?
55. Maar zich omkeerende bestrafte hij hen, en zeids: gij weet niet van hoedanigsn geest gij zijt.
56. Want de Zoon des menschen is niet gekomen om der menschen zielen te verderven, maar om te behouden. En zij gingen naar een ander vlek.
57. En het geschiedde op den weg als zu reisden, dat een
73 HET EU J
31. Welke gezien zijnde in heerlijkheid, zeiden zijnen uitgang, dien hij zoude vol-hren«:en te Jeruzalem.
32. Petrus nu, en die met hem [?««rc/i] , waren met slaap bezwaard; en ontwaakt zijnde, zagen zij zijne heerlijkheid, en de twee mannen die bij hem stonden.
33. En het geschiedde als zij van hem afscheidden, zoo zeide Petrus tot Jezus: Meester , het is goed dat wij hier zijn; en laat ons drie Tabernakelen maken , voor u eénen, en voor Mozes éénen, en voor Elias éénen ; niet wetende, wat hij zeide.
34. Als hij nu dit zeide, kwam eene wolk, en overschaduwde hen ; en zij werden bevreesd, als die in de wolk ingingen.
3.\'». En er geschiedde eene stem uit de wolk, zeggende: deze is mijn geliefde Zoon; hoort hem.
36. En ais de stem geschiedde, zoo werd Jezus alleen gevonden; en zij zwegen stil , en verhaalden in die dagen niemand iets van hetgeen zij gezien hadden.
37. En het geschiedde des daags daaraan, als zij van den berg afkwamen, dat hem eene groote schare in het ge-moet kwam.
38. En zie een man van de schare riep uit, zeggende: Meester, ik bid u, zie toch mijnen zoon aan, want hij is mij een eeniggeborene;
31). En zie een geest neemt hem, en van stonden aan roept hij, en hij scheurt hem dat hij schuimt, en wijkt naauwelijks van hem, en verplettert hem.
40. En ik heb uwe discipelen gebeden, dat zij hem zouden uitwerpen, en zij hebben niet gekonnen.
41. En Jezus antwoordende zeide: O ongeloovig en verkeerd geslacht, hoe lang zal ik nog bij ulieden zijn, en ulieden verdragen? Breng uwen zoon hier.
4*2. En nog, als hij [«onr /«•/»(] toe kwam, scheurde hem de duivel, en verscheurde [heui] ; maar Jezus bestrafte Jen onreinen geest, en maakte het kind gezond, en gaf hem zijnen vader weder. 43. En zij werden allen verslagen over de grootdadigheid Gods. En als zij allen zich verwonderden over al de dingen, die Jezus gedaan had.
Hoofdat. 9, 10. VAN I tot hem zeide: Heer ik zal u volgen, waar gij ook henen gaat. 58. En Jezus zeide tot hem: de vossen hebben holen, en de vogelen des hemels nesten ; maar de Zoon des raen-schen heeft niet, waar hij het hoofd nederlegge. 59. En hij zeule tot eenen anderen : Volg mij. Doch hij zei-de: Heer, laat mij toe, dat ik henen ga, en eerst mijnen vader begrave. 60. Maar Jezus zeide tot hem : Laat de dooden hunne «looden begraven; doch {jij, sa benen, en verkondig het Koningrijk Gods. lt;51. En ook een ander zeide; Heer, ik zal u volgen; maar laat mij eerst toe, dat ik afscheid neem van degenen die in mijn huis zijn. 02. En Jezus zeide tot hem: niemand die zijne hand aan den ploeg slaat, en ziet naar \'tgeen achter is, ia bekwaam tot het Koningrijk Gods. E HOOFDSTUK 10. n na dezen stelde de Heer nog andere zeventig, en zond hen henen voor zijn aan-gezigt tv. ee en twee, in iedere stad en plaats, waar hij komen zoude, HOOFDSTUK 10. n na dezen stelde de Heer nog andere zeventig, en zond hen henen voor zijn aan-gezigt tv. ee en twee, in iedere stad en plaats, waar hij komen zoude, 2. Hij zeide dan tot hen : de oogst is wel groot, maaide arbeiders zijn weinige; daarom bidt den Heer des oosstes, dat hij arbeiders in zijnen oogst uitstoote. 3. Gaat henen; zie, ik zend u als lammeren in \'t midden der wolven. 4. Draagt geenen buidel noch male, noch schoenen •, en groet niemand op den weg. 5. En in wat huis «ij zultin-aan , zegt eerst: vrede [cy] ezpn huize. 0. En indien aldaar een zoon des vredes is, zoo zal uw vrede op hem rusten; maar indien niet, zoo zal luw vrede\'] tot u wederkeeren. 7. En blijft in datzelve huis, etende en drinkende hetgeen van hen[voorgezet icordQ.WanX. de arbeider is zijn loon waardig; gaat niet over van [\'f eene huis\'] in [\'t andere] huis. ,8. En in welke stad gij zult nigaan, en zij u ontvangen, eet hetgeen ulieden voorgezet wordt; 9. En geneest de kranken nie daar in zün, en zegt tot hen: het. Koningrijk Gods is nabij u gekomen. 10. Maar in wat stad gy |
UKAS. 79 zult ingaan, en zij u niet ontvangen , uitgaande op hunne straten , zoo zegt: 11. Ook het stof, dat uit uwe stad aan ons kleeft, schudden wij af op ulieden ; nogtans zoo weet dit, dat liet Koningrijk Gods nabij u gekomen is. 12. En ik zejr u, dat het [dien van] Sodom verdragelijker wezen zal in dien dag, dan dezelve stad. 13. Wee u Chorazin, wee u Bethsaïda; want zoo in Tvrus en Sidon de krachten gescliied waren, die in u geschied zijn , zij zouden eertijds in zak en asch zittende zich bekeerd hebben; 14. Doch bet zal Tyrus en Si-don verdragelijker zijn in \'t oordeel, dan ulieden. 15. En gij Kapernaüm, dia tot den hemel toe verhoogd zijt, gij zult tot de hel toe nedergestooten worden, Ifi. Wie u hoort die hoort mij; en wie u verwerpt dio verwerpt mij ; en wie mij verwerpt, die verwerpt dengenen die mij gezonden heeft, 17. En de zeventigen zijn wedergekeerd met blijdschap, zeggende: Heer, ook de duivelen zijn ons onderworpen in uwen naam, IS. En hij zeide tot hen : ik zag den satan, als een bliksem, uit den hemel vallen. li). Zie ik geef u de mairt om op slanuen en schorpioenen te treden, en over alle kracht des vijands; en geen ding zal u eenigzins besclia-digen, 20. Doeh verblijdt u daarin niet, dat de geesten u onderworpen zijn ; maar verblijdt u veel meer dat uwe namen geschreven zijn in .de hemelen, 21. Te dier ure verheugde zich Jezus in den geest, en zeide: Ik dank u. Vader. Heer «les hemels en der aarde, dat gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, en hebt dezelve den kinderkens geopenbaard; ja Vader, want al zoo is geweest liet welbe hagen voor u. 22. Alle dingen zijn mij van mijnen Vader overgegeven ; en niemand weet wie de Zoon is, dan de Vader; en wie de Vader is, dan de Zoon, en dien het de Zoon zal willen openbaren. 23. En zich keerende naar de discipelen, zeide hy [tot hen] alleen : zalig zijn de oogen, die zien hetgeen gij ziet. 24. Want ik zeg u, dat vele |
1\'rofeten eh Koningen he5ben begeerd te \'zien \'t geen ziet, en hebben \'t niet gezien, en te booren \'t geen gy hoort,
en hebben \'t niet geboord.
25. En zie, een zeker Wetgeleerde stond op, hem verzoekende, en zeggende: Meester wat doende zal ik bet eeuwige leven beërven ?
26. En bij zeide tot hem: wat is in de wet geschreven? Hoe leest gij?
27. En bn antwoordende zeide: gij zult den Heer uwen God liefhebben uit geheel uw hart, en uit geheel uwe ziel.
uit geheel uw verstand, en uwen naasten als u zeiven. 28. En\'hy zeide tot hem: gij hebt regt geantwoord; doe dat, en gij zult leven.
21). Maar hij willende zich zeiven regtvaardigen , zeide tot Jezus: en wie is mijn naaste?
30. En Jezus antwoordende zeide : een zeker mensch kwam af van Jeruzalem naar Jericho, en viel onder de moordenaars, welke hem ook uitgetogen , en daartoe O tea re] slagen gegeven hebbende, gingen henen, en lieten [Aen] half dood liggen.
31. En bij geval kwam een zekiïr Priester den zelfden weg af, en hem ziende ging hij tegenover [Aem] voorbij.
32. En desgelijks ook een Leviet, als hij was bij die plaats , kwam hy en zag [Aem], en ging tegenover [Am] voorbij.
33. Maar een zeker Samaritaan reizende kwam omtrent hem-, en hem ziende werd hij met innerlijke ontferming bewogen.
34. En hij tot [Aem] gaande verbond zijne wonden, gietende daar in olie en wijn; en hem heffende op zijn eigen beest, voerde hem in de herberg, en verzorgde hem.
35. En des anderen daags Weggaande langde hij twee penningen uit, en gaf ze den waard, en zeide tot hem: draag zorg voor hem; en zoo wat gij meer [aan hem] tt koste zult leggen . dat zal ik u wedergeven , als ik weder kom.
36. Wie dan van deze drie dunkt u de naaste geweest te zijn desgenen die onder de moordenaars gevallen was ?
37. En bij zeide: die barmhartigheid aan hem gedaan heeft. Zoo zeide dan Jezus tot
uit geheel uwe kracht, en j tha, gij bekommert en ont*
rust u over vele dingei „ 42. Maar één ding is noodig; doch Maria heeft het goede deel uitgekozen, hetwelk van haar niet zal weggenomen worden.
-p, HOOFDSTUK 11.
1. Jlm het geschiedde, toen hij in eene zekere plaats was biddende, als hij ophield, dat een van zijne discipelen tot hem zeide: Heer leer ons bidden, gelijk ook Johannes zijne discipelen geleerd beert.
2. En hij zeide tot hen; wanneer gij bidt, zoo zegt: Onze Vader, die in de hemelen [zyt], uw naam worde geheiligd; u v Koningrijk kome; uw wil geschiede, gelijk in den hemel, falzool ook op de aarde;
3. Geef ons eiken dag ons da-
gelijksch brood; 4. En
vergeef ons onze zonden ; want ook wij vergeven eenen iegelijk die ons schuldig is. En leid onn niet in verzoeking, maar verlos ons van den boozen.
5. En bij zeide tot hen : wie van u zal eenen vriend hebben , en zal te middernacht tot hem gaan , en tot hem zeggen : vriend leen mü drie brooden,
6. Overmits mijn vriend van de reis tot mij gekomen is, en ik heb niet dat ik hem voorzette;
7. En dat die van binnen antwoordende zoude zeggen: doe mij geene moeite aan ; de deur is nu gesloten, en mijne kinderen zijn met mij in de slaapkamer; ik kan niet opstaan, om u te geven.
8. Ik zeg ulieden: hoewel h j niet zoude opstaan en hem g*-ven, omdat hij zijn vriend
________________________is, nogtans om zijner onb»-
hem: ga henen en doe gij des-, schaamdheid wil zal hij op-Relijka. staan, en hem geven zoo veel
39. En het geschiedde, als zü\'als hy er behoeft.
9. En
Hoofdst. 10, 11.
reisden, dat hij kwam in een vlek; en eene zekere vrouw met name Martha ontving hem in haar huis.
39. En deze had eene zuster, genaamd Maria, welke ook zittende aan de voeten van Jezus zijn woord hoorde.
40. Doch Martha was zeer bezig met veel dienens, en daar bij komende zeide: Heer, trekt gij u dat niet aan, dat mijne zuster mij alleen laat dienen? Zeg dan haar, dat zij mij helpe.
41. En Jezus antwoordende zeide tot haar : Martha, Mar-
VAN LUKAS.
31
Hoofdst. 11.
9. En ik zeg ulieden: bidt, en u zal gegeven worden; zoekt, en gü zult vinden ; klopt, en u zal opengedaan worden. 10. Want een iegelijk die bidt, die ontvangt; en die zoekt, die vindt; en die klopt,1 dien zal opengedaan worden. | 11. En wat vader onder u,| dien de zoon om brood bidt, zal bem eenen steen geven? Of ook om eenen viscb, zal bem voor eenen viscb eene slang geven ? 12. Of zoo bü ook om een ei zoude bidden, zal bij bem eenen schorpioen geven? 13. Indien dan gij die boos zijt, weet uwen kinderen poede gaven te geven , hoe veel te meer zal de bemelscbe Vader den Heiligen Geest geven dengenen die bem bidden ? 14. En bij wierp eenen duivel uit, en die was stom. En het geschiedde, als de duivel uitgevaren was, dat de stomme sprak , en de scharen verwonderden zich. _ 15. Maar sommigen van hen zeiden: hij werpt de duivelen uit door Beëlzebul den Oversten der duivelen. 16. En anderen [Aem] verzoekende , begeerden van hem een teeken uit den hemel. 17. Maar bij kennende hunne gedachten, zeide tot hen : een ieder Koningrijk dat tegen zich zeiven verdeeld is, wordt verwoest; en een huis tegen zich zeiven [verdeeld zijndequot;] , valt. 18. Indien nu ook de satnn tegen zich zeiven verdeeld is, boe zal zijn ryk bestaan ? Dewijl gij zegt , dat ik door Beëlzebul de duivelen uitwerp. 19. En indien ik door Beëlzebul de duivelen uitwerp, door wien werpen ze uwe zonen uit? Daarom zullen deze uwe regters zijn. 20. Maar indien ik door den vinger Gods de duivelen uitwerp, zoo is dan het Koningrijk Gods tot u gekomen. 21. Wanneer een sterke gewapende zijn hof bewaart, zoo is [af] wat hij beïft in vrede. 22. Maar als een daarover komt, die sterker is dan hij, en bem overwint, die np^mt zijne gebeele wa\'penrusting, daar by op vertrouwde, en deelt zijnen roof uit. 23. Wie met mij niet is, die is tegen mü; en wie met mij niet vergadert, die verstrooit. |
24. Wanneer de onreine geest van den mensch uitgevaren is, zoo gaat by door dorre plaatsen, zoekende rust; en die niet vindende, zegt by; ik zal wederkeeren in mija huis waar ik uitgevaren ben. 25. En komende vindt hy bet [mei bezemen] gekeerd en versierd. 26. Dan gaat bü benen, en neemt met zich zeven andere geesten, boozer dan by zelf is; en ingegaan zijnde wonen zij aldaar; en het laatste van dien mensch wordt erger dan het eerste. 27. En bet geschiedde, als hij deze dingen sprak, dat eene zekere vrouw de stem verheffende uit de schare, tot bem zeide: zalig is de buik die u gedragen heeft, en de borsten, die gij hebt gezogen. 28. Maar bij zeide: ja zalig zijn degenen die bet woord Gods hooren, en datzelve bewaren. 29. En als de scharen digt-bijeen vergaderden, begon hy te zeggen: dit is een boos geslacht; het verzoekt een teeken, en hun zal geen teeken gegeven worden, dan het teeken van Jonas den Profeet. 30. Want gelyk Jonas den Nineviten een teeken geweest is, alzoo zal ook de Zoon des menschen zijn dit geslacht. 31. De Koningin van bet Zuiden za) opstaan in het oordeel met de mannen van dit geslacht, en zal hen veroordee-len; want zij is gekomen van de einden der aarde, om te hooren de wijsheid Salomons; en zie, meer dan Salomon is hier. 32. De mannen van Nineve zullen opstaan iu \'t oordeel mat dit geslacht, en zullen het/elve veroordeelen; want zy hebben zich bekeerd op de prediking van Jonas; en zie, meer dan Jonas is hier. En niemand die eene kaars ontsteekt, ret [die] in het verborgene, nocb onder eene ikorenmaat; maar op eenen kandelaar , opdat degenen die inkomen het licht zien mogen. 34. De kaars des ligchaams is het oog. Wanneer dan uw oog eenvoudig is, zoo is ook uw gebeele ligchaam verlicht; maar zoo het boos is, zoo is ook uw [geheele] ligchaam duister. 35. Ziet dan toe, dat niet het licht, hetwelk in u is, duisternis zij. Indien dan uw ligchaam geheel verlicht is , niet hebbende eenig deel dat duister D 5 is. |
is, zoo ral het geheel verlicht! zijn, ffelijk wanneer de kaars met het schijnsel u verlicht. 37. Als hij nu [dit] sprak, bad hem een zeker FarlzeCr, dat hy bij hera het middagmaal wilde eten; en ingegaan zijnde zat hij aan. 38. En de Farizeër [dat] ziende verwonderde zich , dat hij niet eerst voor liet middagmaal zich gewasschen had. 39. En de lieer zeide tot hem : nu gij Farizeën, gij reinigt het buitenste des drinkbekers en des schotels; maar liet binnenste van u is vol van roof en boosheid. 40. Gij onverstandigen, die het buitenste heeft gemaakt, heeft hij ook niet het binnenste gemaakt? 41. Doch geeft tot aalmoezen \'t geen er in is; en zie, alles is u rein. 42. Maar wee u Farizeën, want gij vertlent munt en ruit, en alle moeskruid, en gij gaat voorbij het oordeel en de liefde Gods. Dit moest men doen, en het andere niet nalaten. 43. Wee u Farizeën, want gij bemint het voorgestoelte m de Synagogen, en de begroetingen op de markten. 44. Wee u gij Schriftgeleerden en Farizeën, gij geveinsden; want gij zijt gelijk de graven die niet openbaar zijn ; en de menschen die daarover wandelen weten het niet. 45. En een van de Wetgeleerden antwoordende zeide tot hem: Meester, a\'s gij deze dingen zegt, zoo doet gij ook ons smaadheid aan. 4ü. Doch hij zeide: wee ook u Wetgeleerden, want «ij belast de menschen met lasten zwaar om te dragen; en zeiven raakt gij die lasten niet aan met eenen van uwe vingeren. 47. Wee u, want gij bouwt de graven der l\'rofeten , en uwe vaders hebben dezelve gedood. 48. Zoo getuigt jdj dan dat gij mede behagen hebt aan de werken uwer vaderen; want zij hebben hen gedood, en gij bouwt hunne graven. 49. Daarom ook de wijsheid Gods zegt: ik zal Profeten en Apostelen tot hen zenden, en van die zullen zij [sommiffeu] dooden, en [sunvuiyen] zullen zij uitjagen; 50. Opdat van dit geslachtaf-geëischt worde het bloed van il de Profeten, dat vergoten is van de grondlegging der Wereld af; |
51. Van het bloed van Abel tot het bloed van Zacharia, die gedood is tusscben het altaar en het Huis [Go^ I , ja ik zeg u: het zal afgetischt worden van dit geslacht. 52. Wee u gij Wetgeleerden, want gij hebt den sleutel der kennis weggenomen ; gij zelve zyt niet ingegaan, en die ingingen hebt gij verhinderd. 53. En als hij deze dingen tot hen zeide, begonnen de Schriftgeleerden en Farizeën hard aan te houden, en hem van vele dingen te doen spreken ; 54. Hem lagen leggende, en zoekende iets uit zijnen mond te bejagen, opdat zij hem beschuldigen mogten. HOOFDSTUK 12. 1. J^/.iarentusschen als vele duizenden der schare bijeen vergaderd waren, zoodat zij elkander vertraden. begon hij te zeggen tot zijne discipelen : vooreerst wacht u zeiven voor den zuurdeesem der Farizeën, welke is geveinsdheid. 2. En er is niets bedekt, dat niet zal ontdekt worden; en verborgen, dat niet zal geweten worden. 3. Daarom al wat gij in duisternis gezegd heb , zal in het licht gehoord worden ; en wat gij in het oor gesproken Ucbt, in de binnenkamers, zal op de daken gepredikt worden. 4. En ik zeg u mijnen vrienden , vreest u niet voor degenen die het ligchaam dooden, en daarna niet meer kunnen doen. 5. Maar ik zal utoonen wicn gij vreezen zult: vreest dien, die nadat hij gedood heeft, [ooA:] magt heeft in de hel te werpen ; ja ik zeg u : vreest dien. 6. Worden niet vijf muschjes verkocht voor twee penningen? En niet lt;5(?n van die is voor God vergeten. 7. Ja ook de haren uws hoofds zijn alle geteld. Vreest dan niet; gij gaat velemusch-jes te boven. 8. En ik zeg u •- een iegeliik die mij belijden zal voor Je menschen, dien zal ook de Zoon des menschen belijden voor de Engelen Gods. 9. Maar wie mij verloochenen zal voor de menschen, die zal verloochend worden voor de Engelen Gods. 10. En een iegelijk die [ee-nig] woord spreken zal tegen den Zoon des menschen, het zal hem |
VAN LUK AS.
Hoofdst. 13.
83
de Magten, zoo z^t niet bezorgd hoe of wat gy tot verantwoording zeggen, of wat gU spreken zult. 12. Want de Heilige Geest zal u in dezelve ure leeren hetgeen [^y] spreken moet. 13. En een uit de schare zeide tot hem: Meester, zeg mijnen broeder, dat hij met my de erfenis deele. 14. Maar hjj zeide tot hem: mensch, wie heeft mij tot een regter of scheidsman over ulieden gesteld? 15. En hij zeide tot hen : ziet toe en wacht u van de gierigheid; want het is niet in den overvloed [yelegeri] , dat iemand leeft uit zyne goederen. 16. En hij zeide tot nen eene gelijkenis, en sprak: eens rijken menschen land had wel gedragen; 17. En hij overleide bij zich zeiven, zeggende: wat aal ik doen? Want ik heb niet., waarin ik myne vruchten zal verzamelen. IS. En hy zeide: dit zal ik doen ; ik zal mijne schuren afbreken , en grootere bouwen. en zal aldaar ver2umeleg al dit mijn gewas en deze myne goederen : 19. En ik zal tot mijne ziel zeggen: ziel, gij hebt vele goederen, die opgelegd zijn voor vele jaren ; neem rust, eet, drink, zijt vrolijk. |
20. Maar God zeide tot hem: gij dwaas, in dezen nacht zal noch spinnen niet; en ik zeg u : ook Salomon in al zijne heerlijkheid is niet bekleed geweest als een van deze. men uwe ziel van uafeischen; opdat als hij komt en klopt., en hetgeen gy bereid hebt,; zy hem terstond mogen open-wiens zal het zijn ? doen. 21. Alzoo [i« het met rfie»] ,| 37. Zalig zijn die dienstknech-die zich zeiven schatten ver- ten, welke de heer als hij gadert, en niet rijk is in God. komt zal wakende vinden ; 22. En hy zeide tot zijne dis- voorwaar ik zeg u, dat hij cipelen: daarom zeg ik u:\' zich zal omgorden, en zal zijt niet bezorgd voor uw le- hen doen aanzitten, en bijven , wat gij eten zult; noch komende zal hij hen dienen, voor het ligchaam, waarmede 38. En zoo hij komt in de gij u kleeden zult. tweede [/aicAf]wake, en xomt 23. Het leven is meer dan1 in de derde wakj!, en vindt \'t voedsel, en het ligchaam, hen alzoo, zalig zijn de-dan de kleeding. i zelve dienstknechten. 24. Aanmerkt de raven, dat\' 39. Maar weet dit, dat in-zij niet zaayen, noch maai- dien de heer des huizes gewe-jf.n, welke geene spijskamer ten had in welk uur de dief noch schuur hebben, en God zoude komen, hij zoude gewaakt voedt dezelve; hoe veel gaat, hebben, en zoude zijn huis niet gij de vogelen te boven ? i hebben laten doorgraven. 25. Wie toch van u kan! 40. Gij dan zyt ook bereid; met bezorgd te zyn ééne want in welk uur gij hot riet D 6 meenv 28. Indien nu God het gras, dat heden op het veld is, en morgen in den oven geworpen wordt, alzoo bekleedt, hoe veel meer u gy kleingeloo-vigen ? 29. En gijlieden , vraagt niet wat gij eten, of wat gij drinken zult; en weest niet wankelmoedig. 30. Want al deze dingen zoeken de volkeren der wereldj maar uw Vader weet, dat gy deze dingen behoeft. 31. Maar zoekt liet Koningrijk Gods, en al deze dingen zullen u toegeworpen worden. 32. Vrees niet, gy klein kuddeken , want het is uwp Vaders welbehagen, ulieden het Koningrijk te geven. 33. Verkoopt hetgeen gij hebt, en geeft aalmoes. Maakt u zeiven buidels die niet verouden, eenen schat die niet afneemt, in de hemelen, waar de dief niet bykomt, noch de mot verderft. 34. Want waar uw schat is, aldaar zal ook uw hart zijn. 35. Laat uwe lendenen omgord zijn , en de kaarsen brandende. 36. En zijt gij den menschen gelijk, die op hunnen heer wachten, wanneer hij wederkomen zal van de bruiloft, hem vergeven worden; maar]el tot zijne lengte toedoen? wie tegen den Heiligen Geest i 26. Indien gij dan ook het gelasterd zal hebben, dien zal|minste niet kunt, (vat zijt het niet vergeven worden. | gij voor de andere dingen be-II. En wanneer zy n henen zorgd? brengen zullen in de Synago-j 27. Aanmerkt de lelien, hoe gen, en [tof] de Overheden en\' zij wassen. Zij arbeiden niet, |
HET EXJANGELIÜM Hoofdst. 12, 13.
84
tijd het bescbeidene doel spys te geven ? 43. Zalig is de dienstknecht, welken zijn beer, als bij komt, zal vinden alzoo doende. 44. Waarlijk ik zeg ulieden, dat by hem over al zijne goederen zetten zal. 45. Maar indien deze dienstknecht in zijn hart zoude zeggen : mijn heer vertoeft te komen , en zoude beginnen de worden . 46. Zoo zal de heer deozel-ven dienstknechts komen ten dage, in welken hij hem niet verwacht, en ter ure die bij niet weet , en zal hem afscheiden , en zal zijn deel zetten niet de ontrouwen. 47. En die dienstknecht welke geweten heeft den wil zijns beeren, en O/cA] niet bereid, noch naar zijnen ^11 gedaan heeft, die zal met vele [slayenquot;] geslagen worden. 48. Maar die Idenzelven] niet geweten heeft waardig zijn, die zal met weinige [slape/i] geslagen worden. En een iegelijk wien veel gegeven is, van dien zal veel geêiscbt worden ; en wien men veel vertrouwd beeft, van dien zal men overvloediger eischen. 49. Ik ben gekomen om vuur op de aarde te werpen; en wat wil ik indien het alreeds ontstoken is ? 50. Maar ik moet met eenen doop gedoopt worden ; en hoe word ik geperst, totdat het volbragt zij ? 51. Meent gij dat ik gekomen ben om vrede te geven op de aarde? Neen, zeg ik u, maar veeleer verdeeldheid. 52. Want van nu aan zullen er vy-f in een huis verdeeld zijn, drie tegen twee, en twee tegen drie. 53. De vader zal tegen den zoon verdeeld zijn, en de zoon tegen den vader; de moeder tegen de dochter, en de dochter tegen de moeder; de schoonmoeder tegen hare denwind [sief] waayen, zoo zegt gij : er zal hitte zyn; en het geschiedt. meent, zal de Zoon des men-\'schoondocbter, en de schoon-schen komen. \' dochter tegen hare schoon- 41. En Petrus zeide tot hem:\' moeder. Heer, zegt gn deze gelijkenis 54. En hu zeide ook tot de tot ons , of ook tot allen ? scharen ; wanneer gy eene 42.. En de He^r zeide; wie is wolk ziet opgaan van \'twes-dan de getrouwe en voorzigti- ten , terstond zegt gijlieden : ge huisbezorger, dien de heer er komt regen; en\'t geschiedt over zijne dienstboden zal alzoo. zetten, om [Aaw] ter regter] 55. En wanneer gij den zui |
56. Gij geveinsden , het aanschijn der aarde en des hemels weet gij te beproeven ; en boe beproeft gij dezen tijd niet? 57. En waarom oordeelt gij ook van u zeiven niet betgeen regt is? 58. Want als gij benen gaat knechten en de dienstmaas:-1 met uwe wederpartij voor de den te slaan, en te eten en Overheid, zoo doet naarstig-te drinken, en dronken te beid op den weg om van HOOFDSTUK 13. _ 1. Jtlin er waren te dier zelfder tijd eenigen tegenwoordig, die hem boodschapten _____ _____. ___ ^edaan ; van deGalileërs, welker bloed heeft [dingen] «lie slagen Pilatus met hunne offerancen -----j:~ --------—* gemengd had. 2. En Jezus antwoordde. hem verlost te worden, opdat hij misschien u niet voor den Regter trekke, en dc Regter u den geregtsdienaar overlevere , en de geregtsdienaar u in de gevangenis w.;rpe, 59. Ik zeg u: gij zult van daar geenszins uitgaan, totdat gij ook het laatste penningsken betaald zult hebben. |
zeide tot bon : meent gij , dat
Hoofdst. 13. VAN L op dezen vygcboom, en vind ze niet: houw hem uit; waartoe beslaat hij ook onnuttig-luk de aarde? 8. Ea hij antwoordende zeide tot hem: heer, laat hem ook {.nogquot;] dit jaar, totdat ik om hem gegraven en mest gelegd zal hebben; 9. En indien LM vrucht zal voortbrengen, [.laat hem ataan] ; maar indien niet, zoo ^ult gij hem namaals uithouwen. 10. En hij leerde op den Sabbat in eene der Synagogen. 11. En zie, er was eene vrouw, die eenen geest der krankheid achttien jaren lang gehad had; en zij was te za-men gebogen , en konde zich ganschelijk niet oprigten. 12. En Jezus haar ziende riep haar tot zich, en zeide tot haar; vrouw, gij zijt verlost van uwe krankheid. 13. En hij leide de handen op haar, en zij werd terstond weder regt, en verheerlijkte God. 14. En de Overste der Sj-na-goge, kwalijk nemende dat Jezus op den Sabbat genezen had , antwoordde en zeide tot de schare: er zijn zes dagen, in welke men moet werken; komt dan in dezelve, en laat u genezen, en niet op den dag des Sabbats. 15. De Heer dan antwoordde hem en zeide: gij geveinsden , maakt niet een iegelijk van u op den Sabbat zijnen os of ezel van de kribbe los, en leidt [Acwi] benen om te doen drinken ? 16. En deze, die eene dochter Abrahams is, welke de satan , zie, nu achttien jaren gebonden had, moest die niet losgemaakt worden van dezen band , op den dag des Sabbat ? 17. En als hij dit zeide, werden zij allen beschaamd die zich tegen hem stelden; en al de schare verblijdde zich over al de heerlijke dingen, die van hem geschiedden. 18. En hij zeide: wien is het Koningrijk Gods gelijk ? en waarbij zal ik hetzelve vergelijken ? 19. Het is gelük een mostaardzaad, hetwelk een mensch genomen en in zijnen hof geworpen heeft; en het wies op, en werd tot eenen groo-ten boom, en de vogelen des hemels nestelden m zijne takken. 20. En hij zeide wederom; waarbij zal ik het Koningrijk Gods vergelijken 1 |
21. Het is gelijk een zuur-deesem, hetwelk eene vrouw nam, en verborg in drie maten meels, totdat het geheel gezuurd was. 22. En hn reisde van de eene stad en vlek tot de andere, leerende, en rigtende Ov\'neJ reis naar Jeruzalem. 23. En er zeide een toe hem: Heer, zyn er ook weinigen die zalig worden ? En hij zeide tot hen: 24. Str^dt om in te gaan door de enge poort; want velen (zeg ik u) zullen zoeken in te gaan , en zullen niet kunnen; 25. [AfameZyAG nadat de heer des huizes zal opgestaan zyn, en de deur zal gesloten hebben; en gij zult beginnen buiten te staan, en aan de deur te kloppen, zeggende: heer, heer, doe ons open. En hij zal antwoorden en tot u zeggen: ik ken u niet van waar gij zijt. 26. Alsdan zult gy beginnen te zeggen : wij hebben m uwe tegenwoordigheid gegeten en gedronken, en gij hebt in onze straten geleerd. 27. En hü zal zeggen: ik zeg u, ik kon u niet van waar gij zijt; wijkt van mij af alle gij werkers der ongêreg-tigheid. 28. Aldaar zal z^jn weening en knersing der tanden, wanneer gij zult zien Abraham , en Izaak, en Jakob en al de Profeten in het Koningrijk Gods, maar ulieden buiten uitgeworpen. 29. En daar zullen er komen van Oosten en Westen, en van Noorden en Zuiden, en zullen aanzitten in het Koningrijk Gods. 30. En zie, er zijn laatsten , die de eersten zullen zijn; en er zyn eersten, die de laatsten zullen zyn. 31. Te dien zelfden dage kwamen er eenige Farizeën, zeggende tot hem : ga weg, en vertrek van hier; want Hero-des wil u dooden. 32. En hy zeide tot hen: gaat henen, en zegt dien vos; zie, ik werp duivelen uit, en maak gezond , heden en morgen; en ten derden [ia/yc] word ik voleindigd. 33. Doch ik moet heden en morgen, en den volgenden [dagr] reizen; want het gebeurt niet, dat een Profeet f^edood wordt buiten Jeruza-em.^edood wordt buiten Jeruza-em. 34. Jeruzalem, Jeruzalem, |
die de Profeten doodt, en Bteenigt die tot u gezonden zijn; hoe menigmaAl heb ik uwe kinderen willen hijeen vergaderen, gelijkerwijs eene hen hare kiekens onder de vleugelen [vergadert] , en gy-lieden hebt niet gewild. 35. Zie, uw huis wordt ulie-den woest gelaten. En voorwaar ik zeg u, dat gij mij niet zult zi«;n, totdat [rfe tijd] zal gekomen zijn , als gij zult zeggen: gezegend [is] hij die komt in den naam dee Hee.ren. T-, HOOFDSTUK 14. 1. xlin \'t geschiedde, als hij gekomen was in \'t huis van eenen der Oversten der Farizeën , op den Sabbat, om brood te eten, dat zij hem waarnamen. 2. En zie, er was een zeker waterzuchtig mensch voor hem. 3. En Jezus antwoordende zeide tot de Wetgeleerden en Earizecn, en sprak: is \'t ook geoorloofd op den Sabbat gezond te maken ? 4. Maar zij zwegen stil. En hij nam [Ae/u] , en genas hem , en liet [Acw] gaan. 5. En bij hun antwoordende zeide: wiens ezel of os van ulieden zal in eenen put vallen, en die hem niet terstond zal uittrekken op den dag des Sabbats? 6. En zij konden hein daarop niet weder antwoorden. 7. En hij zeide tot de genoo-digden eene gelijkenis, aanmerkende hoe zij de vooraan-zittingen verkozen, zeggende tot hen: 8. \'Wanneer gij van iemand ter bruiloft genoodigd zult zijn, zoo zet u niet in de eerste zitplaats, opdat niet misschien een waardiger dan gij, van hem genoodigd zij ; ü. En hü komende, die u en hem genoodigd heeft, tot u zegge: geef dezen plaats; en gij alsdan zoudt beginnen met schaamte de laatste plaats ce houden. 10. Maar wanneer gij genoodigd zult zijn, ga henen, en zet u in de laatste plaats, opdat, wanneer hij komt die u genoodigd heeft, hij tot u zegge ; vriend , ga hooger op. Alsdan zal het u eere zijn voor degenen die met u aanzitten. 11. Want een iegelijk, die zich zeiven verhoogt, zal vernederd worden; en tUe |
JGELIUM Hoofdst. 13, 14, zich zeiven vernedert, zal verhoogd worden. 12. En hij zeide ook tot dengenen die hem genoodigd had ; wanneer gij een middagmaal ol avondmaal zult houden, zoo roep niet uwe vrienden, noch uwe broeders, noch uwe magen, noch [uwe] rijke geburen; opdat ook dezelve u niet te eeni-ger tijd weder noodigen, en u vergelding geschiede. 13. Maar wanneer gij eenen maaltijd zult houden, zoo noodig armen , verminkten, kreupelen, blinden ; 14. En gij zult zalig zijn, omdat zij niet hebben om u te vergelden ; want het zal u vergolden worden in de opstanding der regtvaardigen. 15. En als een van degenen die mede aanzaten, deze dingen hoorde, zeide hij tot hem : zalig is hij die brood eet in het Koningrijk Gods. 16. Maar hij zeide tot hem; een zeker mensch bereidde een groot avondmaal, en hij noo-digde er velen. 17. En hij zend zijnen dienstknecht uit ter ure des ayond-maals, om den genoodigden te zeggen : komt, want alle dingen zijn nu gereed. 18. En zij begonnen allen fricA] eendragtiglijk te verontschuldigen. De eerste zeide tot hem : ik heb eenen akker gekocht , en het is noodig dat ik uitga, en hem bezie; ik bid u , houd mij voor verontsciiul-digd. 19. En een ander zeide: ik heb vijf juk ossen gekocht, en ik ga henen om die te beproeven ; ik bid u, houd mij voor verontschuldigd. 20. En een ander zeide: ik heb eene vrouw getrouwd, en daarom kan ik niet komen. 21. En dezelve dienstknecht [weder]gekomen zijnde, boodschapte deze dingen zijnen heer. Toen werd de heer des huizes toornig, en zeide tot zijnen dienstknecht: ga haas-tiglijk uit in de straten en wijken der stad, en breng de armen, en verminkten, en kreupelen, en blinden hierin. 22. En de dienstknecht zeide : heer, het is geschied gelijk gij bevolen hebt, en nog is er plaats. 23. En de heer zeide tot den dienstknecht: ga uit in óe wegen , en heggen , en dwing hen in te komen, opdat myn huis vol worde. 24. Want ik zeg ulieden, dat niemand van die mannen, die |
Hoofdat. 14, 15
VAN LUK AS.
87
hy z rende zeide tot haar; 26. Indien iemand tot mij komt, en niet haat zynen der, en moeder, en vrouw, en kinderen, en hroeders, en zusters , ja ook zelfs zijn eigen leven, die kan mijn discipel niet zijn. 27. En wie zijn kruis niet draagt, en raij navolgt, die kan mijn discipel niet zijn. 28. AVant wie van u, willende ecnen toren houwen, zit niet eerst neder, en overrekent de kosten, of hij ook heeft hetgeen tot volmaking [noodig is] ? 29. Opdat niet misschien als hij het fondament gelogd heeft, en niet kan voleindigen, allen die het zien hem beginnen te bespotten, 30. Zeggende: deze mensch heeft beginnen te bouwen, en heeft niet kunnen voleindigen. 31. Of wat koninp gaande naar den krijg om tegen eenen anderen koning te slaan, zii niet eerst neder, en beraad slaagt, of hij magtig is met tien duizend te ontmoeten dengenen , die met twintig duizend tegen hem komt? 32. Anderzins zendt hij gezanten uit terwijl de gene nog ver is, en begeert hetgeen tot vrede [dientï. 33. Alzoo dan een iegelijk van u , die niet verlaat alles wat hij heeft, die kan mijn discipel niet zijn. 34. Het zout is goed; maar indien \'t zout smakeloos geworden is, waarmede zal het smakelijk gemaakt worden ? 35. liet is noch tot het land, noch tot den mesthoop bekwaam ; men werpt het weg. Wie ooren heeft om te hoo-ren die hoore. |
____________i roept hij de vrienden en de gebureu te zamen, zeggende rot hen •. weest blijde met mü, want ik heb mijn schaap gevonden, dat verloren was. 7. Ik zeg ulieden, dat er al\' zoo blijdschap zal zijn in den hemel over éénen zondaar, die zich bekeert, [meer] dan over negen en negentig regt-vaardigen , die de bekeering niet noodig hebben. 8. Of welke vrouw hebbende tien penningen, indien zij dénen penning verliest, ontsteekt niet eene kaars, en keert het huis [mp.t bezemen] , en zoekt naarstiglyk totdat zij [rfien] vindt? «J. En als zij [rfiejj] gevonden heeft, roept zij de vriendinnen en de geburinnen te zamen , zeggende: weest blijde met mij, want ik heb den penning gevonden, dien ik verloren had. 10. Alzoo (zeg ik ulieden) is er blijdschap voor de Engelen Gods over ^nen zondaar die zich bekeert. 11. En hij zeide: een zeker mensch had twee zonen; 12. En de jongste van hen zeide tot den vader: vader, geef mij het deel des goed* dat [mi/] toekomt. En hij deelde hun het goed. 13. En niet vele dagen daarna , de jongste zoon, alles bijeen vergaderd hebbende, is weggereisd in een ver[(/p?e^e«] land , en heeft aldaar zijn goed doorg?bragt, levende overda-diglijk. 14. En als hij het alles verteerd had , werd er een groote hongersnood in dat land, en hij begon gebrek te lijden. 15. En hij ging henen en voegde zich bij eencn van de burgers deszelven lands ; en die zond hem op zijn land, om de zwijnen te weiden. Ifi. En hij begeerde zijnen buik te vullen met den draf, dien de zwijnen aten; en nie-:af ze hem. genoodigd waren, mynavond-\' 5. En als hij het gevonden maal smaken zal. |heeft, legt hij het op zijne 25. En vele scharen gingen\' schouderen , verblijd zijnde, met hem ; en hij zich omkee-1 fi. En t* huis komende roepl HOOFDSTUK 15. 1. Jlm al de tollenaars en de zondaars naderden tot hem, om hem te hooren. 2. En de Farizeün en de Schriftgeleerden murmureer- mand den, zeggende: deze ontvangt • 17. En tot zich zeiven geko-de zondaars , en eet met hen.|men zijnde, zeide hy : hoe 3. En hij sprak tot hen deze vele huurlingen mijns vaders gelijkenis, zeggende : , hebben overvloed van brood , 4. Welk mensch onder u en ik verga van honger? hebbende honderd schapen, 18. Ik zal opstaan en tot mij-en één van die verliezende, nen vader gaan, en ik zal tot verlaat niet de negen en ne- hem zeggen: vader, ik heb gentig in de woestijn, en gaat gezondigd tegen den hemel en naar het verlorene , totdat hij voor u, \'t zelve vindt? \' ID. En ik ben niet meer waar dig |
HET EUANGELIUM Hoofdst. 15, 16.
diff uw zoon genoemd te wor-1 bij hem verklaagd , als die lijden; maak mij als een van\'ne goederen doorbragt. uwe huurlingen, i 2. En hij riep bem, en zeide
20, En opstaande ging hü tot hem; hoe boor ik dit van \' ^ u? Geef rekenschap van uw
rentmeesterschap; want gij
geslagt. 31. En
quot;31. En hij zeide tot hem kind, gij zijt altijd bij mij, en al bet mijne is uwe. 32. Men behoorde dan vrolyk en blüde te zijn; want deze uw broeder was dood, en is weder levend geworden ; en hü was verloren, en is gevonden.
HOOFDSTUK 16.
1. ilin hij zeide ook tot zijne discipelen: er was een zeker rijk menscb, welke eenen rentmeester had s en deze werd
zult niet meer kunnen rentmeester zijn.
3. En de rentmeester zeide bij zich zeiven ; wat zal ik doen , dewijl mijn heer dit rentmeesterschap van mij neemt? Graven kan ik niet, te bedelen schaam ik mij.
4. Ik weet wat ik doen zal, opdat, wanneer ik van het rentmeesterschap afgezet zal wezen, zij mij in hunne huizen ontvangen.
5. En bij riep tot zich een iegelijk van de schuldenaars zijns heeren, en zeide tot den eersten: hoe veel zijt gij mijnen heer schuldig?
6. En hij zeide: honderd vaten olie. En hij zeide tot bem: neem uw handschrift, en ne-derzittende, schrijf haastig-lijk vijftig.
7. Daarna zeide hij tot eenen anderen; en gij, boe veel zyt ■jij schuldig? En hij zeide: nonderd mudden tarwe. En bij zeide tot hem: ne ^m uw bandschrift, en scbrijl tach-
En de heer prees diin on-regtvaardigen rentmeester, omdat hij voorzigtiglük gedaan had; want de kinderen dezer wereld zyn voorzigtiger dan de kinderen des lichts ie hun geslacht.
9. En ik zeg ulieden: maakt u zeiven vrienden uit der on-regtvaardigen Mammon, opdat wanneer u ontbreken zal, zij u mogen ontvangen ia de eeuwige tabernakelen.
10. Die getrouw is in het minste , die is ook in bet groote getrouw; en die in \'t minste onregtvaardig is , die is ook in \'t groote onregtvaardig.
11. Zoo gy dan in den on-regtvaardifjen Mammon niet getrouw zijt geweest, wie zal u \'t ware vertrouwen?
12. En zoo gij in eens anderen igoed\'] niet getrouw zijt geweest, wie zal u het uwe geven ?
13. Geen huisknecht kan twee heeren dienen; want of bij zal den eenen haten nn den anderen liefhebben ; of hy zal den eenen aanhangen en den anderen verachten. Gy kunt God niet dienen en der. Mammon.
14. En al deze dingen boorden ook deFarizeën, diegeld-
gie-
88
---- _ ? ging
naar zijnen vader. En als luj nog ver [ran Aem] was, zag hem zyn vader, en werd met innerlijke ontferming bewogen; en [lt;oe]Ioopende viel hem om zynen bals, en kuste hem.
21. En de zoon zeide tot bem : vader, ik beb gezondigd tegen den bemel en voor u , en ben niet waardig uw zoon genoemd te worden.
22. Maar de vader zeide tot zijne dienstknechten: brengt fAier] voort het beste kleed, en doet het bem aan, en geeft eenen ring aan zijne hand, en schoenen aan de voeten;
23. En brengt het gemeste kalf, en slagt het; en laat ons eten en vrolijk zijn,
24. Want deze mijn zoon was dood, en is weder levend geworden ; en hij was verloren, en is gevonden. En zij begonnen vrolijk te zijn.
25. En zijn oudste zoon was in het veld ; en al zoo hij kwam en het huis genaakte, boorde hij het gezang en het gerei.
26. En tot zich geroepen hebbende eenen van de knechten, vraagde wat dat mogt zijn.
27. En deze zeide tot hem: uw broeder ia gekomen, en uw vader beeft het gemeste kalf geslagt, omdat bij hem gezond weder ontvangen heeft.
28. Maar hij werd toornig, en wilde niet ingaan. Zoo ging dan zijn vader uit, en bad hem.
29. Doch hij antwoordende zeide tot den vader; zie, ik dien u [nu] zoo vele jaren. en heb nooit uw gebod overtreden ; en gij hebt mij nooit een bokje gegeven, opdat ik met mijne vrienden mogt vrolijk zijn.
30. Maar als deze uw zoon gekomen is, die uw goed met hoeren doorgebragt heeft, zoo hebt gij hem het gemeste kalf
Hoofdst. 16, 17. VAN I gierijf waren, en zü beschimpten hem. 15. En hij zeide tot hen; ffij zijt, die u zeiven regtvaardigt voor de menschen; maar God kent uwe harten. Want wat hoog is onder de menschen, is een gruwel voor God. 16. De wet en de Profeten [zi/n] tot op Johannes; van dien tyd af wordt hetKoning-ryk Gods verkondigd, en een iegelyk doet geweld op *t zelve. 17. En het is ligter dat de hemel en de aarde voorbijgaan, dan dat één tittel der wet valle. 18. Een iegelijk die zijne vrouw verJaat, en eene andere trouwt, die doet overspel; en een iegelijk die de verlatene van den man trouwt, die doet [ooAr] overspel. 19. En er was een zeker rijk mensch, en was gekleed met purper en zeer fijn lijnwaad, levende alle dagen vrolijk en prachtig. 20. En er was een zeker bedelaar, met name Lazarus, welke lag voor zijne poort, vol zweren, 21. En begeerde verzadigd te worden van de kruimkens, die van de tafel des rijken vielen; maar ook de honden kwamen en lekten zijne zweren. 22. En het geschiedde dat de bedelaar stierf, en van de Engelen gedragen werd ih den schoot Abrahams. 23. En de rijke stierf ook, en werd begraven. En als hij in de hel zijne oogen ophief, zijnde in de pijn, rag hij Abraham van verra, en Lazarus in zijnen schoot. 24. En hij riep en zeide; vader Abraham, ontferm u mijner , en zend Lazarus, dat hü het uiterste zijns vingers in *t water doope, en verkoele mijne tong; want ik lijd smarten in deze vlam. 25. Maar Abraham zeide; kind, gedenk dat gij uw goed ontvangen hebt in uw leven , en Lazarus desgelijks het kwade ; en nu wordt hij vertroost, en gij lydt smarten. 26. En boven dit alles, tus-schen ons en ulieden is eene Sroote kloof gevestigd , zoodat egenen die van hier tot u willen overgaan, niet zouden kunnen , noch ook die [rfaar tijn] i van daar tot ons overkomen.roote kloof gevestigd , zoodat egenen die van hier tot u willen overgaan, niet zouden kunnen , noch ook die [rfaar tijn] i van daar tot ons overkomen. 27. En hy zeide: ik bid u dan vader, dat gij hem zendt tot mijns vaders huis. |
28. quot;Want Ik heb vfófbroeders; dat hij hun betuige, opdat ook zij niet komen in deze plaats der pijniging. 29. Abraham zeide tot hem: zij hebben Mozes en de Profeten ; dat zij die hooren. 30. En hij zeide : neen, vader Abraham, maar zoo iemand van de dooden tot hen henen-ging , zij zouden zich bekeeren. 31. Doch [Abraham] zeide tot hem : indien zij Mozes en de Profeten niet hooren, zoo zullen zij ook, al ware het dat er iemand uit de dooden opstond, zich niet laten gezeggen. -P, HOOFDSTUK 17. 1. Jlin hij zeide tot de discipelen : het kan niet wezen, dat er geene ergernissen komen ; doch wee [Aem] door welken zij komen. 2. Het zoude hem nuttiger rijn, dat een molensteen om zijnen hals gedaan ware, en hij in de zee geworpen, dan dat hij eenen van deze kleinen zoude ergeren. 3. Wacht u zei ven. En indien uw broeder tegen u zondigt , zoo bestraf hem ; en indien het hem leed is, zoo vereeef het hem. 4. En indien hij zevenmaal \'s daags tegen u zondigt, en zevenmaal \'s daags tot u wederkeert, zeggende; het is mij leed; zoo zult gij \'t hem vergeven. 5. En de Apostelen zeiden tot den Heer; vermeerder ons het geloof. 6. En de Heer zeide: zoo gij een geloof hadt als een mostaardzaad, gij roudt tot dezen moerbezieboom zeggen: word ontworteld, en in de zee geplant; en hij zoude u gehoorzaam zijn. 7. En wie van u heeft eenen dienstknecht ploegende of [de beesten\'] hoedende, die tot hem, als hij van den ak ker inkomt, terstond zal zeggen ; kom bij, en zit aan ? 8. Maar zal hij niet tot hem zeggen: bereid dat ik \'t avond zal eten, en omgord u en dien mij, totdat ik zal gegeten en gedronken hebben ; en eet en drink gij daarna ? 9. Dankt hij ook den zeiven dienstknecht, omdat hij gedaan heeft \'t geen hem bevolen was? Ik meen, neen. 10. Alzoo ook gij, wanneer gij ruit gedaan hebben al H geen u bevolen is, roo zegt: wij rijn onnutte dienst- |
Ier, ontferm n onzer I 14. En als hij hen zag, zei-de hij tot hen: gaat henen en vertoont u zeiven den I\'ries-teren. En het goschiedde , terwijl zij henengingen, dat zij gereinigd werdén. 15. En een van hen ziende dat hij genezen was, keerde wederom , mot groote stem God verheerlijkende. 16. En hij viel op het aan-gezigt voor z-ijne voeten, hem dankende; en dezelve was een Samaritaan. 17. En Jezus antwoordende zeide: zijn niet de tien gereinigd geworden? En waar zijn de negen ? 18. En zijn er geenen gevonden die wederkeeren, om God eer te geven, dan deze vreemdeling? 19. En hij zeide tot hem: sta op, en ga henen; uw geloof beeft u behouden. 20. En gevraagd zijnde van de Farizeën, wanneer het Koningrijk Gods komen zoude, heeft hij hun geantwoord en gezegd : het Koningrijk Gods komt niet met uiterlijk gelaat. 21. En men zal niet zeggen: ziehier, of: ziedaar; want zie, het Koningrijk Gods is binnen ulieden. 22. En hij zeide tot de discipelen : er zullen dagen komen , wanneer gij zult hegee-ren eenen der dagen van den Zoon des menschen te zien, en gij zult [/Zien] niet zien. 23. En zij zullen tot u zeggen: zie hier, of zie daar is hij; gaat niet henen, en volgt niet. 24. Want gelijk de bliksem, die van hot een [einde] onder den hemel bliksemt, [cm] tot het andere onder den hemel schijnt, alzoo zal ook de Zoon des menschen wezen in zijnen dag. 25. Maar eerst moet hij veel lyden, en verworpen worden van dit geslacht. 26. En gelijk het geschied is in de dagen van Noach, alzoo ten, zij plantten, zij bouwden ; |
29. Maar op welken dag Lot van Sodom uitging, regende het vuur en sulfer van den hemel, en verdierf hen allen. 30. Even alzoo zal het zijn in den dag, op welken de Zoon des menschen openbaard zal worden. 31. In dien zeiven dag, wie op het dak zal zijn, en zijn huisraad in huis, die kome niet af, om hetzelve weg te nemen ; en wie op den akker zijn zal, die keere desgelijks niet naar hetgene dat achter is. 32. Gedenkt aan Je vrouw van Lot. 33. Zoo wie zijn leven zal zoeken te behouden, die zal het verliezen; en zoo wie hetzelve zal verliezen, die zal het in \'t leven behouden. 34. Ik zeg u: in di.\'n nacht zullen twee op éC-n bed zijn; de een zal aangenomen, en de ander zal verlaten worden. 35. Twee [vroMU-ew] zullen te zamen malen; de eene zal aangenomen, en de andere zal verlaten worden. 36. Twee zullen op den akker zijn; de een zal aangenomen , en de ander zal verlaten worden. 37. En zij antwoordden en zeiden tot hem; waar lieer? En hij zeide tot hen: waar \'t ligchaam is, aldaar zullen de arenden vergaderd worden. E HOOFDSTUK 18. n hij zeide ook eene gelijkenis tot hen, daartoe HOOFDSTUK 18. n hij zeide ook eene gelijkenis tot hen, daartoe [sfreA-kende] dat men altijd bidden moet, en niet vertragen ; 2. Zeggende: er was oen zeker Regter in eene stf d, die God niet vreesde, ei geen menscb ontzag. 3. En er was eene zekere weduwe in dezelfde stad , en zij kwam tot hem, zeggende: doe mij regt tegen mijne wederpartij. 90 HET EUANGELrUM Hoofdst. 17, 18 knechten; want ■wij hebben zal het ook zyn in de dagen [moar] gedaan hetgeen wy van den Zoon des menschen: schuldig waren te doen. , 27. Zij aten, zij dronken, zij 11. En het geschiedde, als namen ten huwelijk, zij wer-hij naar Jeruzalem reisde, den ten huwelijk gegeven, dat hij door \'t midden van tot den dag, op weikeu No-Samarië en Gal ilea ging. ach in de ark ging; en de 12. En als hij in een zeker zondvloed kwam, en verdien vlek kwam, ontmoetten hem hen allen. tien metaatsche mannen, | 28. Desgelijks ook, gelijk welke stonden van verre. het geschiedde in de dagen 13. En zij verhieven [//««we] van Lot: zij aten, zij dron-«tem, zeggende: Jezus ,Mees- ken, zij kochten, zij verkoch- |
Hoofdst. IS. 4. En by wilde voor eenen [langen] tijd niet; maar daarna zeide hii bij zich zeiven: hoewel ik God niet vrees, en geen^mensch ontzie, 5. Nogtans omdat deze weduwe mij moeijelyk valt, zoo zal ik haar regt doen, opdat zij niet eindelijk kome, en mij het hoofd hreke. 6. En de Heer zeide: hoort wat de onregtvaardige Rcgter zegt. 7. Zal God dan geen regt doen zynen uitverkorenen, die dag en nacht tot hem roepen, hoewel hij lankmoedig is over hen? 8. Ik zeg u, dat hij hun haastiglijk regt doen zal; doch de Zuon des menschen, als hij komt, zal hij ook geloof vinden op de aarde ? 9. En hij zeide ook tot sommigen , die bij zich zeiven vertrouwden, dat zij regtvaar-dig waren , en de anderen niets achtten, deze gelijkenis; 10. Twee menschen gingen op in den Tempel om te bidden ; de een was een Parizeer, en de ander een tollenaar. 11. De Farizeër staande bad dit bij zich zeiven; O God, ik dank u, dat ik niet ben gelijk de andere menschen, roovers, onregtvaardigen, overspelers, of ook gelijk deze tollenaar. 12. Ik vast tweemaal ter week; ik geef tienden van alles wat ik bezit. 13. En de tollenaar van verre staan Je, wilde ook zelfs de oogen niet opheffen naar den hemel, maar slo^g op zyne borst, zeggende : O God , zijt mij zondaar genadig. 14. Ik zeg ulieden : deze ging af geregtvaardigd in zijn huis [weer] dan die; want een ieder die zich zeiven verhoogt , zal vernederd worden, en die zich zeiven vernedert, zal vfr\'ioogd worden. 15. I n zij bragten ook de kinderkens tot hem , opdat hij die zoude aanraken; en de discipelen [daï] ziende bestraften dezelve. Ki. Maar Jezus riep dezelve [AinJerAetis] tot zich, en zeide ; Iaat de kinderkens tot mij komen, en verhindert hen niet, want derzulken is het Koningrijk Gods. 17. Voorwaar zeg ik u: zoo wie het Koningrijk Gods niet zal ontvangen als een kindeken, die zal geenszins in \'t zelve komen. |
een zeker Overste vraagde hem, zeggende: goede Meester, wat doende zal ik het eeuwige leven beërven ? 19. En Jezus zeide tot hem: wat noemt gij mj goed ? Niemand is goed aan één, [tiamelijA] God, 20. Gij weet de gebeden: gij zult geen overspel doen; gij zult niet dooden; gij zult niet stelen; gij zult geene valsche getuigenis geven ; eer uwen vader en uwe moeder. 21. En hij zeide: al deze dingen heb ik onderhouden van mijne jongheid aan. 22. Doch Jezus dit hoerende zeide tot hem: nog één ding ontbreekt u; verkoop alles wat gij hebt, en deel het onder de armen, en gij zult eenen schat hebben in den hemel; en kom herwaarts , volg mij. 23. Maar als hij dit hoorde werd hij geheel droevig; want hii was zeer rijk. 24. Jezus nu ziende dat hij jeheel droevig geworden was , zeide; hoe zwaarlijk zullen degenen die goed hebben, in het Koningrijk Gods ingaan. 25. quot;Want het is ligter dat een kemel ga door het oog van eene naald, dan dat een ryke in \'t Koningrijk Gods in«a. 26. En die [rf/f] hoorden zeiden: wie kan dan zalig worden ? 27. En hij zeide: de dingen die onmogelijk zijn bij de menschen, zijn mogelijk bij God. 28. En Petruji «eide: zie, wij hebben alles verlaten, en zijn u gevolgd. 29. En hij zeide tot hen: voorwaar ik zeg ulieden, dat er niemand is, die verlaten heeft huis, of ouders, of broeders, of vrouw, of kinderen , om het Koningrijk Gods, 30. Die niet zal veelvoudig wederontvangen in dezen tijd, en in de toekomende eeuw het eeuwige leven. 31. En hij nam de twaalven bij zich, en zeide tct hen: zie, wij gaan op naar Jeruzalem , en het zal alles vol-bragt worden aan den Zoon des menschen, wat geschre-v»n is door de Profeten. 32. Want hij zal den Heidenen overgeleverd worden, en hij zal Despot worden, en smadelijk genandeld worden, en bespojren worden; En [AemJ gegeeseld héb-beu- VAN LUKAS. 18. En |
NGEL1UM Hoofdst. 18. 19.
8. En Zacheüs stond en reide tot den Heer: zie, de helft van myne goederen, Heer, geef ik den armen ; en indien ik iemand iets door bedrog ontvreemd heb, dat geef ilc vierdubbel weder.
9. En Jezus zeide tot hem t heden is dezen huize zaligheid geschied, nademaal ook deze een zoon Abrahams is.
10. quot;Want de Zoon des men-schen is gekomen , om te zoeken en zalig te maken wat verloren was.
11. En als zij dat hoorden , voegde hij daarby , en zeide eene gelijkenis, omdat hij nabij Jeruzalem was, en [jom-daf] zij meenden dat het Koningrijk Gods terstond zoude openbaar worden.
12. Hij zeide dan: een zeker welgeboren man reisde in een werkgelegen\'] land, om voor zich zelven een koningrijk te ontvangen, t;n [tinn] weder te keeren.
13. En geroepen hebbende zijne tien dienstknechten, gaf hy hun tien ponden . en zeide tot hen: doet handeling totdat ik kom.
14. En zijne burgers haatten hem, en zonden hem eezanten na, zeggende: wy willen niet dat deze over ons koning zij.
15. En het geschiedde, toen hij wederkwam, als hij \'t koningrijk ontvangen had, dat hij zeide dat die t\'.ienst-knechten tot hem zouden geroepen worden, dien hij net geld gegeven had, opdat hij weten mogt, wat een iegelijk met handelen gewonnen had.
16. En de eerste kwam, en zeide: heer, uw pond heeft tien ponden daartoe gewonnen.
17. En hij zeide tot hem; wel. gij goede dienstknecht, dewijl gij m het minste getrouw zijt geweest, zoo heb magt over tien steden.
18. En de tweede kwam, en zeide: heer, uw pond heeft vijf ponden gewonnen.
19. En hij zeide ook tot dezen : en gij , wees over vyf steden.
20. En een ander kwam, zeggende : heer, zie [Aict] uw pond, \'t welk ik m eenen zweetdoek weggelegd had;
21. Want ik vreesde u, omdat gy een straf mensch zijt; gy neemt weg wat gij niet gelegd hebt , en gij maait wat gij niet gezaaid hebt.
22. Maar hy zeide tot hem: uit uwen mond zal ik u oor-deelen, gij booze dienstknecht;
amp;Ü
92 HET EU A
bende, zullen zij hem doo-den; en ten derden dage zal hy weder opstaan.
34. En zü verstonden geen van deze dingen ; en dit woord was voor hen verborgen, en zij verstonden niet hetgeen gezegd wprd.
35. En het geschiedde, als hij nabij Jericho kwam, dat een zekere blinde aan den weg zat, bedelende.
36. En deze hoorende de Bchare voorbijgaan, vraagde wat dat ware;
37. En zg boodschapten hem, dat Jezus de Nazarener voorbijging.
38. En hij riep. zeggende: Jezus gij Zoon Davids, ontferm u mijner.
39. En die voorbijgingen bestraften hem, opdat hij zwijgen zoude; maar hij riep zoo veel te meer: Zoon Davids, ontferm u mijner.
40. En Jezus [«#iZ]staande beval dat men denzelven tot hem brengen zoude; en als hy naby [Asm] gekomen was, vraagde hij hem,
41. Zeggende: wat wilt gij dat ik u doen zal ? En hij zeide: Heer, dat ik ziende mag worden.
42. En Jezus zeide tot hem: word ziende; uw geloof heeft u behouden.
43. En terstond werd hij ziende, en volgde hem, God verheerlijkende ; en al het volk [rfaf] ziende gaf Gode lof.
-j-, HOOFDSTUK 19.
1. Jlm [JezusJi ingekomen zynde, ging hij door Jericho.
2. En zie, er was een man met name geheeten Zacheüs; en deze was een Overste der tollenaren, en hij was rijk.
3. En hy zocht Jezus te zien , wie hy was; en kon niet van wege de schare, omdat hy klein van persoon was.
4. En vooruitloopende klom hij op eenen wilden vijgehoom, opdat hy hemmogt zien ; want hy zoude langs dien [tveg] voorbijgaan.
5. En als Jezus aan die plaats (cwam, opwaarts ziende zag hij hem, en zeide tot hem: Zacheüs , haast u en kom af; want ik moet heden in uw huis blijven.
6. En hij haastte zich en kwam af, en ontving hem met blijdschap.
7. En allen die het zagen murmureerden, zeggende : hij | is tot eenen zondigen man ingegaan om te herbergen.
Hoofdst. 19,20. VAN! ij wist dat ik een straf mensch en, nemende weg wat ik niet eelegd heb, en mnaijende wat ik niet gezaaid heb. 23. Waarom hebt rij dan myn geld niet in de banK gegeven, en ik komende had hetzelve met woeker mogen eiacben ? 24. En hy zeide tot degenen die bü hem stonden: neemt dat pond van hem weg, en geeft het dien, die de tien ponden heeft. 25. En zij zeiden tot hem: heer, hij heeft tien ponden. 26. Want ik zeg u, dat eenen iegelijk die heeft zal gegeven worden; maar van dengenen die niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeft. 27. Doch deze mijne vijanden, die niet hebben gewild, dat ik over hen koning zoude zijn, brengt hier, en slaat hen [Aier] voor mij dood. 28. En dit gezegd hebbende reisde hij voor [Aen] henen,en ging op naar Jeruzalem. 29. En het geschiedde als hij nabij Bethphage en Bethanië gekomen was aan den berg, genaamd den olüfberg, dat by twee van zijne discipelen uitzond, 30. Zeggende: gaat benen in dat vlek, dat tegenover is; in \'t welk inkomende zult gü een veulen gebonden vinden, waarop geen mensch ooit heeft gezeten ; ontbindt hetzelve, en brengt het. 31. En indien iemand u vraagt: waarom ontbindt gij [dai] ? zoo zult (rij alzoo tot hem zeg-een: omdat het de Heer noo-dig heeft. 32. En die uitgezonden waren , henengegaan zijnde , vonden het gel^k hij hun gezegd had. 33. En als zij het veulen ontbonden . zeiden de heeren van hetzelve tot hen: waarom ontbindt gij het veulen? 34. En zij zeiden: de Heer heeft het noodig. 35. En zij bragten hetzelve tot Jezus. En hunne kleederen op het veulen geworpen hebbende , zetten zy Jezus daarop. 36. En als hij [uoori]reisde, spreidden zy hunne kleederen onder [A«n] op den weg. 37. En ais hij nu genaakte aan den afgang des olijf-bergs , begon al de menigte der discipelen zich te verblijden, en God te loven met groote stem, van wege al de krachtige daden die zij gezien had- |
38. Zeggende: gezegend [i«3 de Koning, die daar komt in den naam des Heeren! Vrede Ov] in den hemel, en heerlijkheid in de hoogste [plaatsen\'} I 39. En sommigen der Farizeën uit de schare zeiden tot hem : Meester bestraf uwe discipelen. 40. En hü antwoordende zeide tot hen: ik zeg ulieden dat, zoo deze zwijgen , de steenen haast roepen zullen. 41. En als hij naby kwam, en de stad zag, weende hij over haar, 42. Zeggende: och of gij ook bekendet, ook nog in dezen uwen dag, hetgeen tot uwen vrede [dient] ! Maar nu is het verborgen voor uwe oogen. 43. Want er zullen dagen over u komen, dat uwe vijanden eene begraving rondom u zullen opwerpen, en zullen u omsingelen, en u van alle zijden benaauwen, 44. En zullen u tot den grond nederwerpen, en uwe kinderen in u; en zij zullen in u den [eene/i] steen op den [a/ideren\'] steen niet laten; daarom dat gij den tijd uwer bezoeking niet bekend hebt. 45. En gegaan zijnde in den Tempel, begon hij uit te drijven degenen die daar ia verkochten en kochten, 46. Zeggende tot hen: er is geschreven: mijn huis is een huis des gebeds; maar gij hebt dat tot eenen kuil der moordenaren gemaakt. tl. En hij leerde dagelijks in den Tempel; en de Overpries-ters, en de Schriftgeleerden, en de Oversten des volks zochten hem te dooden; 48. En zij vonden niet, wat zij doen zouden; want al het volk hing hem aan , en hoorde [Aem]. v HOOFDSTUK 20. 1. lllt;n het geschiedde in eenen van die dagen, als hij in den Tempel het volk leerde , en het Euangelium verkondigde, dat de Overpriesters en Schriftgeleerden met de Ouderlingen daarover kwamen, 2. En spraken tot hem, zeggende: zeg ons door wat magt gij deze dingen doet; of wie hij is die u deze magt heeft gegeven ? 3. En hij antwoordende reide tot hen: ik zal u ook een woord vragen; en zegt mij: 4. De Doop van Johannes, was die uit den hemel, of uit de menschen ? „ |
Hoofdst. 20.
____ overleiden onder \'ich, zeptjende: indien wij zcRpen: uit den hemel, zoo zal hij zeggen: rvnarom hebt gÜ hem (lan niet geloofd? ti. En indien wy zeggen: uit de raenacben, zoo zal ons al het volk steenigen; want zij houden voor zeker dat Johannes een Profeet was. 7. En zij antwoordden, dat zij niet wisten van waar [die teas\']. 8. En Jezus zeide tot hen ; zoo zeg ik u ook niet, door wat magt ik deze dingen doe. 9. En hij begon tot het volk deze gelijkenis te zeggen : een zeker mensch plantte eenen wijngaard, en hy verhuurde dien aan landlieden, en trok eenen langen tijd buiten \'s lands. 10. En als het de tijd was, zond hij tot de landlieden eenen dienstknecht, opdat zij hem van de vrucht dea wijn-gaards geven zouden; maar de landlieden sloegen denzel-ven, en zonden [hem] ledig henen. 11. En wederom zond hij nog eenen anderen dienstknecht; maar ook dien geslagen en smadelijk gehandeld hebbende , zonden zij [hem] ledig .lenen. 12. En wederom zond hij nog eenen derden; maar zij verwondden ook dezen, en wierpen [Am] uit. 13. En de heer des wijngaards zeide: wat zal ik doen? Ik eal mijnen geliefden zoon zenden ; mogelijk dezen ziende zullen zij [hem] ontzien. 14. Maar als de landlieden hem zagen, overleiden zij onder elkander, en zeiden : deze is de erfgenaam; komt, laat ons hem dooden, \'opdat de erfenis onze worde. 15. En als zij hem buiten den wijngaard uitgeworpen hadden, doodden zij [hem], Wat zal dan de heer des wijngaards hun doen? If». Hij zal komen en deze landlieden verderven, en zal den wijngaard aan anderen geven. En als zij [rfat] hoorden , zeiden zij: dat zy verre. 17. Maar hij zag hen aan, en zeide: wat is dan dit, hetwelk geschreven sl?aat: de steen dien de bouwlieden verworpen hebben, deze is tot een hoofd des hoeks geworden? 18. Een Iegelijk die op dien steen valt, zal verpletterd worden, en op wien hij valt, dien zal hij vermorzelen |
19. En de Overpriesters en de Schriftgeleerden zochten te dier zelfder ure de handen aan hem te slaan; maar zij vreesden het volk; want zij verstonden dat hij deze gelijkenis tegen hen gesproken had. 20. En zij namen [hem] waar, en zonden verspieders uit, die zich zeiven veinsden regtvaar-dig te zijn; opdat zij hem in [zijne] rede vangen mogten , om hem der heerschappij en der magt des Stadhouders over te leveren. 21. En zij vraagden hem, zeggende; Meester wij weten dat gü regt spreekt, en leert, enden persoon niet aanneemt, maar lei\'rt den weg Gods in waarheid; 22. Is het ons geoorloofd den Keizer schatting te geven, oi niet? 23. En hij hunne arglistigheid bemerkende, zeicie tot hen : wat verzoekt gij mij ? 24. Toont mij eenen perning; wiens beeld en opschrift heeft hij? En zij antwoordende zeiden: des Keizers. En hij zeide tot hen: geeft dan den Keizer wat den Keizers is, en Gode wat Gods [««]. 26. En zij konden hem in [zyn] woord niet vatten voor het volk; en zich verwonderende over zijn antwaord zwegen zij stil. 27. En tot hem kwamen sommigen der Sadduceën, welke tegensprekende [zeffgen] dat er geene opstanding is, en vraagden hem, 28. Zeggende: Meester, Mo-zes heeft ons geschreven: zoo iemands broeder sterft, die eene vrouw heeft, en hij sterft zonder kinderen , dat zijn broeder de vrouw nemen zal, en zijnen broeder zaad verwekken. 29. Er waren nu zeven broeders; en de eerste nam eene vrouw, eh hij stierf zonder kinderen. 30. En de tweede nam die vrouw, en [ooA] deze stierf zonder kinderen. 31. En de derde nam dezelve [itomiü] , en desgelijks ook de zeven , en hebben geene ki aderen nagelaten , en zijn gestorven. 32. En ten laatste na allen stierf ook de vrouw. 33. In de opstanding dnn, wiens vrouw van deze zal zij zijn? Want die zeven hebben dezelve tot eene vrouw gehad. 34. En Jezus antwoordende zeide tot hen : de kinderen de- |
itooMsi. 2o, Si. Van i zer eeuw trouwen , en worden ten huwelijk uitgegeven; 35. Maar die waardig zullen geacht zijn die eeuw te verwerven , en de opstanding uit de dooden , zullen noch trouwen , noch ten huwelijk uitgegeven worden: 3f». Want zij kunnen niet meer sterven ; want zij zijn den Engelen gelijk. En zij zijn kinderen Gods, dewijl zij kinderen der opstanding zijn. 37. En dat de dooden opgewekt zullen worden , heeft ook Mozes aangewezen bij het doornenbosch , als hij den Heer noemt den God Abrahams, en de God Izailks, en den God Jakobs. 38. [God] nu is niet een God der dooden, maar der levenden ; want zij leven hem allen. 39. En sommigen der Schriftgeleerden antwoordende zeiden : Meester gij hebt wel gezegd. 40. En zy durfden hem niet meer iets vragen. 41. En hij zeide tot hen: hoe zeggen zij, dat de Christus Davids zoon is? 42. En David zelf zegt in het boek der Psalmen : de Heer heeft gezegd tot mijnen Heer; zit aan mijne regter[//ff?jfZ], 43. Totdat ik uwe vijanden zal gezet hebben tot eene voetbank uwer voeten. 44. David dan noemt hem [*ynen] Heer; en hoe is hij zijn zoon ? 45. En daar al het volk [Art] hoorde, zeide hij tot zijne discipelen: 46. Wacht u van de Schriftgeleerden, die daar willen wendelen in lange kleederen , en beminnen de ^roetingen op de markten, en de voorgestoelten in de Synagogen, en de vooraan zittingen in de maaltijden ; 47. Die der weduwen huizen opeten , en onder eenen schijn lantce gebeden doen; deze zullen zwaarder oordeel ontvangen. HOOFDSTUK 21. 1. Jlm opziende zag hij de rijken hunne gaven in de schatkist werpen. 2. En hij zag ook eens zekere arme weduwe twee kleine [pen-ninoskens] daar in werpen. 3. En hij zeide: waarlijk ik zeg u, dat deze arme weduwe meer dan allen heeft [i?0ge-worpen. 4. Want die allen hebben van hunnen overvloed geworpen |
tot de gaven Gods: maar deze heeft van haar gebrek al den leeftogt dien zij had, [daar in] geworpen. 5. En als sommigen seiden van den Tempel dat ht met schoone steenen en begiftigingen versierd was, zeide hij : 6. [JFat] deze dinpen [aan-ffaat] , die gij aanschouwt, er zullen dagen komen , in welke niet [één] steen op [den anderen\'] steen zal gelaten worden, die niet zal worden afgebroken. 7. En zij vraagden hem, zeggende: Meester , wanneer zullen dan deze dingen zyn? en welk is het teeken, wanneer deze dingen zullen geschieden ? 8. En hij zeide : ziet dat gij niet verleid wordt; want velen zullen er komen onder mijnen naam, zeggende: ik ben [de Christus]. En de tijd is nabij, gekomen ; gaat dan hen niet na. 9. En wanneer gy zult hooren van oorlogen en beroerten. zoo wordt niet verschrikt. Want deze dingen moeten eerst geschieden; maar [nog] is terstond het einde niet. 10. Toen zeide hy tot hen : het [eene] volk zal tegen het [andere] volk opstaan, en net [eene] koningrijk tegen het [andere] koningrijk. 11. En er zullen groote aardbevingen wezen in verscheidene plaatsen, en hongersnoo-den , en pestilentiën; er zullen ook schrikkelijke dingen, en groote teekenen van den hemel geschieden. 12. Maar vóór dit alles zullen zij hunne handen aan ulie-den slaan , en [«] vervolgen , [m] overleverende in de Synagogen en gevangenissen; en gij zult getrokken worden voor Koningen en Stadhouders om mijns naams wil. 13. En [rfit] zal u overkomen tot eene getuigenis. 14. Neemt dan in uwe harten voor, van te voren niet te overdenken, [Aoe] gij u verantwoorden zult. 15. Want ik zal u mond en wijsheid geven, welke niet zullen kunnen tegenspreken, noch wederstaan, allen die zich tegen u zetten. 16. En gij zult overgeleverd worden ook van ouders, en broeders, en magen, en vrienden ; en zy zullen er [sommigen] uit u dooden. 17. En gij zult van allen gehaat worden om mijns naams wil. 18. Doch niet ddn haar uit uw hoofd zal verloren gaan. |
HET EUANQELIUM Hoofdnt. 21, 22.
19. Be*rt uwe zielen in uwe lijdzaamlieid.
20. Maar wanneer gü zien zult dat Jeruzalem •van heir-legera omsingeld wordt, zoo weet alsdan dat hare verwoesting nabn gekomen is.
21. Alsdan die in Judeazijn,
dat zij vlieden naar de bergen ; en die in het midden van dezelve zijn, dat zij daar uit trekken; en die op de velden zijn, dat zy in dezelve niet komen.
22. Want deze zijn dagen der wraak, opdat alles vervuld worde wat arescbreven is.
23. Doch wee de bevruchte,
en de zogende [vrouwen] in die dagen; want er groote nood zyn zal in het land, en toorn over dit volk.
24. En zij zullen vallen door de scherpte des zwaards, en gevankelijk weggevoerd worden onder alle volken ; _ er Jeruzalem zal van de Heidenen vertreden worden , totdat _____
de tijden der Heidenen ver- -i-^ HOOFDSTUK 22. vuld zullen zijn. 1. Jlm het Feest der onge-
25. En er zullen teekenen hevelde [broaden] , genaamd zijn in de zon, en maan, en,Pascha, was nabij.
sterren; en op de aarde be- j 2. En de Overprieaters en de naauwdheid der volkeren , met Schriftgeleerden zochten , hoe twijfelmoedigheid, als de zee!zij hem ombrengen zouden; en watergolven groot geluid want zy vreesden het volk.
zullen geven;
26. En den menschen het hart zal bezwijken van vrees, en verwachting der dingen, die het aardrijk zullen overkomen. Want de krachten der hemelen zullen bewogen worden.
27. En alsdan zullen zij den Zoon des menschen zien komen in eene wolk met groote kracht en heerlijkheid.
28. Als nu deze dingen beginnen te geschieden, zoo ziet omhoog, en heft uwe hoofden opwaarts, omdat uwe verlossing nabij is.
29. En by zeide tot hen eene gelijkenis: ziet den vijgeboom . en al de boomen.
30. Wanneer zij nu uitspruiten, en gij [dat] ziet, zoo weet gij uit u zeiven dat de zomer nu nabij is.
31. Alzoo ook gij, wanneer gij deze dingen zult zien geschieden, zoo weet dat het Koningrijk Gods nabij is.
32. Voorwaar ik zeg u, dat
3. Ên de satan voer in Judas , die toegenaamd was Is-karioth , zijnde uit het getal der twaalven.
4. En hij ging henen, en sprak met de Overprieaters en de Hoofdmannen, hoe hij hem hun zoude overleveren.
En zij waren verblijd, en zijn het eens geworden, dat zij hem geld geven zouden. G. En hij beloofde het, en zocht gelegenheid om hem hun over te leveren zander oproer.
7. En de dag der ongehevel-de [broaden] kwam, op welken het Pascha moest geslacht worden.
8. En hij zond Petrus en Johannes uit, zeggende: gaat henen , en bereidt ons net Pascha, opdat wij het eten mo-gen.
9. En zij zeiden tot hem, waar wilt gij dat vy he: bereiden ?
10. En hij zeide tot lu.n : ziet ______________als gij in de stad zult geko-
ilit geslacht geenszins zalmen zijn , zoo zal u een mensch voorbijgaan, totdat alles zal1 ontmoeten , dragem.e eene geschied zijn. 1 kruik waters; volgt hem in
33. De hemel en de aarde | het huis waar hij ingaat, zullen voorbijgaan, maar mü- 11. En gij zult zeggen tot ne woorden zullen geenszins den huisvader van dat huis: voorbijgaan. \'de Meester zegt u: waar is
1 de
9C
34. En wacht u zeiven, dat uwe harten niet te eeniger tijd bezwaard worden met brasserijën, en dronkenschap, en zorgvuldigheden dezes levens , en dat u die dag niet onvooi ziens [orer]kome.
35. Want gelijk een strik zal hij komen over al degenen die op den ganschen aardbodem gezeten zijn.
3G. Waakt dan ten allen tijde, biddende dat gij moogt waardig geacht worden, te ontvlieden al deze dingen die geschieden zullen, en te staan voor den Zoon des menschen.
37. Des daags nu was hij leerende in den Tempel; maar des nachts ging hij uit, en vernachtte op den berg, genaamd de olijf[fterff].
38. En al het volk kwam des morgens vroeg tot hem in den Tempel, om hem te hooren.
H oofdst. 22.
9?
met mij steeds gebleven zijt in mijne verzoekingen.
29. En ik verordineer u het Koningrijk, gelijkerwijs mijn Vader mij [da/] verorlineerd heeft;
30. Opdat gij eet en drinkt aan mijne tafel in mijn Koningrijk, en zit op trconen, oordeelende de twaalfgeslach-ten Israels.
31. En de Heer zeide: Simon , Simon, zie, de satan heeft ulieden zeer begeerd, om te ziften als «ie tarwe;
32. Maar ik heb voor u gebeden , dat uw geloof niet ophoude; en gij, als gij eens zult bekeerd zijn , zoo versterk uwe broeders.
33. En hij zeide tot hem : Heer, ik ben bereid met u ook in de gevangenis en in den dood te gaan.
34. Maar hij zeide: ik zeg u\'. Petrus, de haan zal heden niet kraaijen, eer gij driemaal zult verloochend hebben , dat gij mij kent.
35. En hij zeide tot hen; als ik u uitzond zonder buidel, en male, en schoenen, heeft u ook iets ontbroken ? En zij zeiden: niets.
36. Hij zeide dan tot hen : maar nu, wie eenen buidel heeft, die neme hem; desgelijks ook eene male; en die geen heeft, die verkoope zijn kleed, en koope een zwaard.
37. Want ik zeg u dat nog dit hetwelk geschreven is, in mij moet volbragt worden, namelijk: en hij is met de misdadigen gerekend. Want ook die dingen die van mij [yeschreven zijn] , hebben een einde.
38. En zij zeiden: Heer, zie hier twee zwaarden. En hij zeide tot hen : het is genoeg.
39. En uitgaande vertrok hij , gelijk hij gewoon was, naar den olijfberg; en hem ■volgden ook zyne discipelen.
40. En als hij aan die plaats gekomen was, zeide hij tot ben: bidt, dat gij niet :n verzoeking komt.
41. En hij scheidde zich van hen af, omtrent eenen steenworp , en knielde neder, en bail,
42. Zeggende : Vader, of gij wildet dezen drinkbeker van mij wegnemen ! Doch niet mijn wil, maar de uwe geschiede.
43. En van hem werd gezien een Engel uit den hemel, die hem versterkte.
44. En in zwaren strijd zijnde , bad hij te ernstiger; en
E zi)n
de eetzaal, daar ik het Pascha met mijne discipelen eten zal?
12. En hij zal u eene ffroote toegeruste opperzaal wijzen; bereidt het aldaar.
13. En zij henengaande vonden het, gelijk hij hun gezegd had, en bereidden het Pascha.
14. En als de ure gekomen was, zat hij aan , en de twaalf Apostelen met hem.
15. En hij zeide tot hen: ik heb grootelijks begeerd dit Pascha met u te eten, eer dat ik lij de.
16. Want ik zeg u, dat ik niet meer daarvan eten zal, totdat het vervuld zal zijn in \'t Koningrijk Gods.
17. En als hijeenen drinkbeker genomen had, en gedankt had, zeide bij: neemt dezen en deelt onder ulieden.
18. Want ik zeg u, dat ik niet drinken zal van de vrucht des wijnstoks, totdat het Koningrijk Gods zal gekomen zijn.
19. En hij nam brood, en als hij gedankt had brak het, en gaf het hun , zeggende : dat is mijn ligchaam, \'t welk voor u gegeven wordt; doet dat tot mijne gedachtenis.
20. Desgelijks ook den drinkbeker na het Avondmaal, zeggende: deze drinkbeker fis] het Nieuwe Testament in mijn bloed, hetwelk voor u vergoten wordt.
21. Doch zie. de hand desgenen , die mij verraadt, is met mij aan de tafel.
22. En de Zoon desmenschen gaat wel henen, gelijk besloten is ; doch wee dien mensch door welken hij verraden wordt.
23. En zij begonnen onder elkander te vragen, wie van hen het toch mogt zijn, die dat doen zoude.
24. En er werd ook twisting onder hen , wie van hen scheen de meeste te zijn.
25. En hij zeide tot hen ; de Koningen der volken heer-schen over hen, en die magt over hen hebben worden weldadige [Heereït] genoemd.
26. Doch gij niet alzoo; maar de meeste onder u, die zij gelijk de minste, en die voorganger is, als een die dient.
27. Want wie is meerder ? Die aanzit, of die dient? Is \'t niet, die aanzit ? Maar ik ben in het midden van u, als een die dient.
28. En gij zijt degenen, die
HET EU ANGELItJM Hoofdat. M, 23
amp;
zijn zweet werd gelijk groote droppelen bloeds, die op de aarde afliepen.
45. En als hij van het gebed opgestaan was, kwam hij tot zijne discipelen , en vond hen slapende van droefheid. 4(i. Eu hij zeide tot hen: wat slaapt gij ? Staat op, en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt.
47. En als hij nog sprak, ziedaar eene schare; en een van de twaalve, die genaamd was Judas, ging hen voor, en kwam bij Jezus, om hem te kussen.
43. En Jezus zeide tot hem: Judas, verraadt gij den Zocfn des menschen met eenen kus ?
49. En die bij hem waren ziende wat er geschieden zoude, zeiden tot hem : lieer, zullen wij met het zwaard slaan ?
50. En een uit hen sloeg den dienstknecht des Hoogepries-ters, en hieuw [Aum] zijn reg-ter oor af.
51. En Jezus antwoordende zeide: laat hen tot hiertoe [geworden]. En raakte zijn oor aan, en heelde hem.
52. En Jezus zeide tot de Overpriesters, en de Hoofdmannen des Tempels, en de Ouderlingen, die tegen hem gekomen waren: zijt gij uitgegaan met zwaarden en stokken als tegen eenen moordenaar?
53. Als ik dagelijks met v was in den Tempel, zoo hebt {Ój de handen tegen mij niet uitgestoken; maar dit is uwe ure, en de magt der duisternis.
54. En zij grepen hem, en leidden [Ae»i weg], en brag-ten hèm in het huis des lloo-gepriesters. En Petrus volgde van verre.
55. En als zij vuur ontsto ken hadden in \'t midden van de zaal, en zij te znmen ne-derzaten, zat Petrus in het midden van hen;
56. En eene zekere dienstmaagd ziende hem bij \'t vuur zitten, en hare oogen op hem houdende, zeide: ook deze was met hem.
57. Maar hij verloochende hem, zeggende: vrouw, ik ken hem niet.
53. En kort daarna een an der hem ziende zeide: ook gij zijt van die. Maar Petrus zeide: mensch ik ben niet. 59. En als het omtrent een uur geleden was, bevestigde [da#] een ander, zeggende: in
waarheid, ook deze was met hem: want hij ook een Gali-leër Is.
60. Maar Petrus zeide: mensch ik weet niet wat gij zegt. En terstond als hij nog sprak kraaide de haan.
61. En de Heer zich omkee-rende, zag Petrus aan; en Petrus werd indachtig des woords des Heeren, hoe hü hem gezegd had : eer de haan zal gekraaid hebben, zult gij mij driemaal verloochenen.
62. En Peirus naar buiten taande, weende bitterlijk.
63. En de mannen, die Jezus hielden , bespotten hem , en sloegen [heni].
64. En als zij hem overdekt hadden, sloegen zij hem op \'t aangezigt, en vraagden hem, zeggende: profeteer wie het is, die u geslagen heeft.
65. En vele andere dingen zeiden zij tegen hem, lasterende.
66. En als het dag geworden was, vergaderden de Ouderlingen des volks, en de Overpriesters en Schriftgeleerden, en bragten hem in hunnen Raad, .
67. Zeggende: zijt gü de Christus? Zeg het ons. En hij zeide tot hen : indien ik het u
gij zult het niet geloo-ven;
6S. En indien ik ook vraag, jrtj zult mij niet antwoorden, of loslaten.
69. Van nu aan zal de Zoon des menschen gezeten zijn aan de regter[/lt;anrf] der kracht Gods.
70. En zij zeiden alien : zijt gfij dan de Zoon Gods ? En hij zeide tot hen: gij zegt, dat ik het ben.
71. En zij zeiden: wat hebben wij nog getuigenis van noode ? Want wij zeiven hebben liet uit zijnen mond gehoord.
-P, HOOFDSTUK 23.
1. Üin de geheele menigte van hen stond op, en leidde hem tot Pilatus.
2. En zij begonnen hem te beschuldigen, zeggende: wij hebben bevonden i\'at deze het volk verkeert, en verbiedt den Keizer schatting te geven , zeggende . dat hij zelf Christus de Koning is.
3. En Pilatus vraagde hem, zeggende: zijt gij de Koning der Joden? En hij antwoordde hem en zeide: gij zegt het.
4. En Pilatus zeide tot de Overpriesters en de scharen •.
wederom toe, willende Jezua loslaten.
21. Maar zy riepen daartegen , zeggende : kruis [hem\'] , kruis hem.
22. En hij zeide ter derden maal tot hen : wat heeft deze dan kwaads gedaan ? Ik heb geene schuld des doods in hem gevonden ; zoo zal ik hem dan kastijden en loslaten.
23. Maar zij hielden aan met groot geroep, eischende dat hij zoude gekruist warden ; en hun en der Overpriesterén geroep werd geweldiger.
24. En Pilatus oordeelde dat hun eisch geschieden zoude;
25. En hij liet hun los dengenen , die om oproer en doodslag in de gevangenis geworpen was, welken zij geüischt hadden ; maar Jezus gaf hy over tot hunnen wil.
2fi. Eu als zij hem weeleid-den, namen zij eenen Simon van Cyrene, komende van den akker, en leiden hem het kruis op, dat hij het achter Jezus droeg.
27. En eene groote menigte van volk , en van vrouwen volgde hem, welke ook weenden en hem beklaagden.
28. En Jezus zich tot haar keerende zeide: gij dochters van Jeruzalem, weent niet over mij, maar weent over u zeiven en over uwe kinderen.
29. Want zie, er komen dagen , in welke men zeggen zal : zalig Ou«] de onvruchtbaren, en de buiken die niet gebaard hebben, en de borsten die niet gezoogd hebben.
30. Alsdan zullen zij beginnen te zeggen tot de bergen: valt op ons; en tot de heuvelen: bedekt ons.
31. Want indien zij dit doen aan het groene hout, wat zal aan het dorre geschieden ?
32. En er werden ook twee anderen, zijnde kwaaddoeners, geleid , om met hem gedood te worden.
33. En toen zij kwamen op de plaats genaamd Hoofd-scheêl[ , kruisigden zij hem aldaar; en de kwaaddoeners , den eenen ter regter t en den anderen ter linkerfcy-rfe].
34. En Jezus zeide: Vader, vergeef het hun, want z\\j weten niet wat zij doen. En verdeelende zijne kleederen, wierpen zij het lot.
35. En het volk stond en zag het aan ; en ook de Oversten met hen beschimpten [Acm], zeggende; anderen beeft
E 2 hij
BooW«. 2a. VAN H
ik vind geene schnld in dezen menscli.
5. En zij L iel den te sterker aan , zeggende: hij beroert het volk, leerende doorgeheelJu-doa, begonnen hebbende van Galilea tot hiertoe.
fi. Als nu Pilatus van Galilea hoorde, vraagde hij, of die mensch een Galileër was.
7. En verstaande dat hij uit het gebied van Herodes was, zond hij hem henen tot Hero-des, die ook zelf in die dagen binnen Jeruzalem was.
8. En als Herodes Jezus zag, werd hij zeer verblijd; want hij was van over lang begee-rig geweest hem te zien, omdat hij veel van hem hoorde, en hoopte eenig teeken te zien . dat, van hem gedaan zoude worden ;
9. En hij vraagde hem met vele woorden; doch hij antwoordde hem niets.
10. En de Overpriesters en de Schriftgeleerden stonden, en beschuldigden hem heftig-lijk.
11. En Herodes met zijne krijgslieden, hem veracht en bespot hebbende, deed hem een blinkend kleed aan, en zond hem weder tot l\'ila-tus.
12. En op denzelfden dag werdeti Pilatus en Herodes vrienJen met elkander; want zij waren te voren in vijandschap tegen den anderen.
13. En als Pilatus de Overpriesters , en de Oversten, en \'t volk bijeen geroepen had, zeide hij tot hen:
14. Gij hebt dezen mensch tot mij gebragt, als eenen die het volk afkeeiig maakt; en zie, ik heb [Aem] in uwe tegenwoordigheid ondervraagd, en heb in dezen menscli geene schuld gevonden van \'t geen daar gij hem mede beschuldigt;
15. Ja ook Herodes niet; want ik heb ulieden tot hem gezonden; en zie, er is van hem niets gedaan, dat des doods waardig is.
16. Zoo zal ik hem dan kastijden en loslaten.
17. En hy moest hun op het Feest eenen loslaten.
18. Doch al de menigte riep gelijkelijk, zeggende: weg met dezen, en laat ons liar-abbas los,
19. Welke was om zeker oproer, dat in de stad geschied was, en [om] eenen doodslag, in de gevangenis geworpen.
20. Pilatus dan riep [Amm]
100 hn verlost, dat bg nu zich zeiven verlosse, zoo hij is de Christus de uitverkorene Gods. 36. En ook de krijgsknechten tot [Am] komende, hespptten hem , en hragten hem edik ; 37. En zeiden: indien gij de Koning der Joden zijt, zoo verlos u zeiven. 38. En er was ook een opschrift hoven hem geschreven. met Grieksche, en Romein-sche, en Hehreeuwsche let ters: deze is de Koning uer Joden. 39. En een van de kwaaddoeners , die gehangen waren, lasterde hem , zeggende : indien gij de Christus zijt, verlos u zeiven en ons. 40. Maar de andere antwoordende bestrafte hem, zeggende: vreest gij ook God niet, daar gij in hetzelfde oordeel zijt ? 41. En wij toch regtvaardig-lijk; want wij ontvangen [straf] waardig hetgeen wij gedaan hehhen; maar deze heeft niets onbehoorlijks gedaan. 42. En hij zeide tot Jezus Heer , gedenk mijner , als gij in uw Koningrijk zult gekomen zijn. 43. En Jezus zeide tot hem; voorwaar zeg ik u , heden zult gij met mij in het paradijs zijn. 44. En het was omtrent de zesde ure, en er werd duisternis over de geheele aarde , tot de negende ure toe. 45. En de zon werd verduisterd , en het voorhangsel des Tempels scheurde midden [door]. 4(i. En Jezus roepende met groote stem zeide: Vader, Nn uwe handen beveel ik mijnen geest. En als hij dat g zegd had , gaf hij den geest. 47. Als nu de Hoofdman over honderd zag wat er geschied was, verheerlijkte hij God , en zeide: waarliik , deze mensch was regtvaardig. 48. En al de scharen, die te zamen gekomen waren om dit te aanschouwen , _ ziende de dingen, die geschied waren , keerden wederom slaande op hunne borsten. 49. En al zijne bekenden stonden van verre, ook de vrouwen, die hem te zamen gevolgd waren van Galilea, en zagen dit aan. 50. En zie, een man met name Jozef, ziinde een Raadsheer, een goed en regtvaardig |
51. (Deze had niet mede bewilligd in hunnen raad en handel) van Arimathea, eene stad der Joden, en die ook zelf het Koningrijk Gods verwachtte. 52. Deze ging tot Pilatus, en begeerde het ligchaam van Jezus. 53. En als hij hetzelve afgenomen had, wond hij dat in een fijn lijnwaad, en leidehet in een graf, in eene rots gehouwen , waar nog nooit iemand in gelegd was. 54. En het was de dag der voorbereiding, en de Sabbat kwam aan. 55. En ook de vrouwen, die met hem gekomen waren uit Galilea, volgden na , en aanschouwden het graf, en hoe zijn ligchaam gelegd werd. 56. En wedergekeerd zijnde bereidden zii specerijen en zalven ; en op den Sab bat rustten zij naar het gebod. HOOFDSTUK 24. -. Üin op den eert.ten [dag] der week , zeer vrceg in den morgenstond, gingen zij naar het graf, dragende de specerijen , die zij bereid hadden, en sommigen met haar. 2. En zij vonden den steen afgewenteld van het graf. 3. En ingegaan zijnde vonden zij het ligchaam des Hee-ren Jezus niet. 4. En het geschiedde, als zij daarover twijfelmoedig waren, zie, twee mannen stonden bij haar in blinkende kleederen. 5. En als zij zeer bevreesd werden, en \'t aangezigt naar de aarde neigden, ze-den zij tot haar: wat zoekt gij den levenden bij de dooden t 6. Hij is hier niet, maar hij is opgestaan. Gedenkt hoe hij tot u gesproken heeft, als hij nog in Galilea was, 7. Zeggende: de Zoon des menschen moet overgeleverd worden in de handen der zondige menschen, en gekruisigd worden, en ten derden dage weder opstaan. 8. En zij werden indachtig zijner woorden. 9. En wedergekeerd zijnde van het graf, boodschapten zij al deze dingen aan de elve en aan al de anderen. 10. En [deze] wa:*en Maria Magdalena, enJotanna, en Maria [de moeder] van Jacobus , en de anderen met haar, die dit tot de Apostelen zeiden. 11- En hare woorden schenen ▼oor SET EÜANGELIUM Hoofdst. 23, 21. |
Hoofdst. 24. VAN L
voor hen als ijdel geklap, en zij geloofden haar niet.
12. Doch Petrus opstaande liep tot het graf; en neder-bukkende zag bij de linnen doeken liggende alleen, en ging weg, zich verwonderende bij zich zeiven van \'t geen geschied was.
13. En zie, twee van hen gingen op denzelfden dag naar een vlek, dat zestig stadiën van Jeruzalem was, welks naam was Emmaus;
14. En zij spraken te zamen onder elkander van al deze dingen, die er gebeurd waren.
15. En het geschiedde, terwijl zij te zamen spraken en elkander ondervraagden , dat Jezus zelf bij [Ae«] kwam, en met hen ging.
Ifi. En hunne oogen werden gehouden, dat zij hem niet kenden.
17. En hij zeide tot hen: wat redenen zijn dit, die gij wandelende onder elkander verhandelt ? [u-tzarom] ziet gij droevig?
18. En de een wiens naam was Kleopas, antwoordende zeide tot hein : zijt gij alleen een vreemdeling te Jeruzalem, en weet niet de dingen, die deze dagen daarin geschied zyn?
19. En hij zeide tot hem : welke ? En zij zeiden tot hem: de dingen aangaande Jezus den Nazarener, welke een 1\'rofeet was, krachtig in werken en woorden, voor God en al het volk;
20. En hoe onze Overpriesters en Oversten denzelven overgeleverd hebben tot het oordeel des doods, en hem gekruisigd hebben.
21. En wij hoopten dat hij was degene die Israël verlossen zoude. Doch ook benevens dit alles is het heden de derde dag , van dat deze dingen geschied zijn.
22. Maar ook sommige vrouwen uit ons hebben ons ontsteld , die vroeg in den morgenstond aan het graf geweets zijn,
23. En zijn ligchaam niet vindende kwamen zij, en zeiden, dat zij ook een eezigt van Engelen gezien haaden, die zeggen dat hij leeft.
24. En sommigen dergenen die met ons zijn, gingen henen tot het graf, en bevonden \'t alzoo , gelijk ook de vrouwen gezegd hadden; maar hem za-\'en zij niet.
vn hy zeide tot hen ; o
UKAS. 101
onverstandigen en tragen van harte om te gelooven al hetgeen dat de Profeten gesproken hebben.
26. Moest de Christus niet deze dingen lijden, en [a/200] in zijne heerlijkheid ingaan?
27. En begonnen hebbende van Mozes en van al lt;le Profeten, leide hy hun uit, in al de Schriften, hetgeen van hem [geschreveii] was.
28. En zij kwamen naby het vlek daar zij naar toe gingen j en hij hield zich, alsof hy verder gaan zoude.
29. En zij dwongen hem, zeggende : blijf met ons, want Itet is bij den avond, en de dag is gedaald. En hij ging in, om met hen te blijven.
30. En het geschiedde, als hij met hen aanzat, nam hij het brood, en zegende het: en als hij het gebroken had gaf hij het hun.
31. En hunne oogen werden geopend, en zij kenden hem; en hy kwam weg uit hun ge-zigt.
32. En zy zeiden tot elkander: was ons hart niet brandende in ons , als hij tot ons sprak op den weg, en als hij ons de Schriften opende?
33. En zij opstaande ter zelfder ure keerden weder naar Jeruzalem, en vonden de elve te zamen vergaderd, en die met hen waren;
34. Welke zeiden: de Heer is waarlijk opgestaan, en is van Simon gezien.
35. En zij vertelden \'t geen op den weg [i/eacAicrf wasquot;] , en hoe hij hun bekend was geworden in \'t breken des broods.
36. En als zij van deze dingen spraken, stond Jezus zelt in \'t midden van hen, en zeide tot hen : vrede zij ulie-den.
37. En zij verschrikt en zeer bevreesd geworden zijnde, meenden dat zij eenen geest zagen.
38. En hij zeide tot hen: wat zijt gij ontroerd ? En waarom klimmen [zulke\'] overleggingen in uwe harten ?
39. Ziet mijne handen en mijne voeten; want ik bon het zelf. Tast mij aan, en ziet; want een geest heeft geen vleesch en beenen, gelijk gij ziet dat ik heb.
40. Als hy dit zeide, toonde hij hun de handen en de voeten.
41. En toen zij het van blyd-schap nog niet geloofden, en zich verwonderden, zeide hij
E 3 tut
LNGELIUM Hoofdst. 1.
zelve is geen ding gemaakt, dat gemaakt is.
4. In hetzelve was het leven, en het leven was \'t licht der menschen.
5. En het licht schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft hetzelve niet beprepen.
fi. Er was een mensch van God gezonden, wiens naam was Johannes.
7. Deze kwam tot eene petui-genis, om van het licht te petuigen, opdat zij allen door hem pelooven zouden.
8. Hij was het licht niet, maar [was aezonden], opdat hij van bet lichtgetuipen zoude.
9. [Ditquot;] wiis het waarachtige licht, hetwelk verlicht een iegelijk mensch komende in de wereld.
10. Hij was in de wereld, en de wereld is door hem gemaakt; en de wereld heeft hem niet gekend.
11. Hij is pekomen tot het zijne, en de zijnen hebben hem niet aanpenómen.
12. Maar zoo velen hem aan; penomen hebben , dien heeft hij magt pegeven kinderen Gods te worden , [namciijk\'^ die in zijnen naam pelooven ;
13. Welke niet uit den bloede, noch uit den wil des vleesches, noch uit den wil des mans, maar uit God pehoren zijn.
14. En het Woord is vleesch peworden en heeft onder ons pewoond (en wij hebben zijne heerlijkheid aanschouwd, eene heerlijkheid als des eenip-peborenen van den Vader) vol van penade en waarheid.
15. Johannes petuigt van hem, en heeft geroepen , zeggende : deze was het van welken ik zeide: die na mij komt, is vóór mij geworden; want hij was eer dan ik.
16. En uit zijne volheid hebben wij allen ontvangen, ook penade voor penade.
17. Want de wet is door Mozes pepeven ; de penade en de waarheid is door Jezus Christus peworden.
18. Niemand heeft ooit God pezien ; de eenipgeboren Zoon , die in den schoot des Vaders is, die heeft [hem o«j] verklaard.
19. En dit is de getuipenis van Johannes, toen de Joden [eenige] Priesters en Lcviten afzonden van Jeruzalem, opdat zij hem zouden vragen : wie zijt pij ?
20. En hij beleed , en \'loochende het niet; en beleed : ik ben de Christus niet.
21. En
102 HET EU j
lot hen : hebt gij hier iets om te eten?
42. En zij paven hem een stuk van eenen gebraden visch, en van honigraten.
43. En hij nam het, en at het voor hunne oogen.
44. En hij zeidetothen; dit zijn de woorden, die ik tot u sprak , als ik nog met u was, l/unnelijk] dat het alles moest vervuld worden, wat van mij peschreven is in «Ie wet van Mozes, en Profeten, en Psalmen.
45. Toen openile hij hun verstand, opdat zij de Schriften verstonden,
46. En zeide tot hen: al-zoo is er geschreven, en al-zoo moest de Christus lijden, en van de dooden opstaan ton derden dage;
47. En in zijnen naam gepredikt worden bekeerinp en vergeving der zonden onder alle volken, beginnende van Jeruzalem.
48. En gij zijt getuigen van deze dingen.
49. En zie, ik zend de belofte mijns Vaders op u; maar blijft gij in de stad Jeruzalem , totdat pij zult aangedaan zijn met kracht uit de hoogte.
50. En hij leidde hen buiten tot aan Bethanië, en zijne hiinden opheffende zegende hi\') hen.
5). En het geschiedde als hij hen zepende, dat hij van hen scheidde, en werd opgenomen in den hemel.
52. En zij aanbaden hem, en keerden weder naar Jeruzalem met proote blijdschap.
53. En zij waren allen tijd in den Tempel, lovende en dankende God. Amen.
TT KT HEILIG EU ANGELIUM,
NAAR
[DB BESCHRIJVING VAN]
JOHANNES.
T HOOFDSTUK 1.
1. Xn den bepinne was het Woord , en het Woord was bij God , en het quot;Woord was God.
2. Dit was in den beginne bij God.
3. Alle dinpen zijn door hetzelve gemaakt, en zonder \'t
IToofilst. 1. VAN JO
21. En zü vr®ar^enliem: wat dan? Zijt gij Elias? En hij zeide; ik ben [rfie] niet. Zijt gij de Profeet? En hij antwoordde : neen.
22. Zij zeiden dan tot hem : wie zijt gij ? opdat wij antwoord geven mogen dengenen, die ons gezonden hebben ; wat zegt gij van u zeiven?
2\'i. Hij zeide: ik ben de stem des roependen in de woestijn: maakt den weg des Ileeren regt; gelijk Jesajas de l\'ro-feet gesproken heeft.
24. En de afgezondenen waren uit de Parizeen ;
25. En zij vraagden hem en spraken lot hem: waarom doopt gij dan, zoo gij de Christus niet zijt , noch Elias, noch de l\'rofeot?
2(5. Johannes antwoordde hun, zeggende: ik doop met water; maar hij staat midden onder ulteden, dien gij niet kent. 27. Dezelve is het die na mij komt , welke vóór mij geworden is, wien ik niet waardig ben dat ik • zijnen schoenriem zoude ontbinden.
2S. Deze dingen zijn geschied in Bethabara , over den Jor-daan , daar Johannes was doopende.
29. Des anderen daags zag Johannes Jezus tot hem komende , en zeide: zie het Lam Gods, dat de zonde dej- wereld wegneemt.
30. Deze is het van wolken ik gezegd heb: na mij komt een man die vóór mij geworden is; want hij was eer dan ik.
31. En ik kende hem niet, maar opdat hij aan Israel zoude geopenbaard worden, daarom ben ik gekomen doo-pende met het water.
32. En Johannes getuigde, zeggende: ik heb den Geest gezien nederdalen uit den hemel gelijk eene duif, en bleef op hem.
33. En ik kende hem niet, maar die mij gezonden heeft om te doopen met water, die had mij gezegd: op welken gij zult den Geest zien nederdalen , en op hem blijven, die is die met den Heiligen Geest doopt.
34. En ik heb gezien en heb getuigd, dat deze de Zoon Gods is.
35. Des anderen daags wederom stond Johannes, en twee uit zijne discipelen.
36. En ziende op Jezus Waar] wandelende, zeide hij: zie het Lam Gods.
HANNES. 103
37. En die twee discipelen hoorden hem [dat] spreken, en zij volgden Jezus. 3S. En Jezus zich omkee-rende en ziende hen volgen , zeide tot hen :
39. Wat zoekt gij ? En zij zeiden tot hem: Kabbi (\'t welk is te zeggen, overgezet zijnde. Meester,) waar woont
gij?
40. Hij zeide tot hen : komt en ziet. Zij kwamen en zagen waar hij woonde, en bleven dien dag bij hem. En het was omtrent de tiende ure.
41. Andreas de broeder van Simon Petrus was een van de twee, die het van Johannes gehoord hadden , en hem gevolgd waren.
42. Deze vond eerst zijnen broeder Simon, en zeide tot hem ; wij hebben gevonden den Messias, \'twelk ia, overgezet zijnde , de Christus.
43. En hij leidde hem tot Jezus, en Jezus hem aanziende zeide: gij zijt Simon, de zoon van Jonas: gij zult genoemd w orden Cefas,quot; hetwelk overgezet wordt Petrus.
44. Des anderen daags wilde Jezus henengaan naarGalilea, en vond Philippus, en zeide tot hem : volg my.
45. Philippus nu was van Bethsaïda, uit de stad van Andreas en Petrus.
4R. Philippus vond Nathana-el, en zeide tot hem: wij hebben \\dien] gevonden, van weiken Mozes in de wet geschreven heeft, en de Profeten [iiamelijkZ Jezus den zoon Jozefs, van Kaza-reth.
47. En Nathanaël zeide tot hem: kan uit Nazareth iets goeds zijn ? Philippus zeide tot hem : kom en zie.
4S. Jezus zag Nathanaël tot hem komen , en zeide van hem: zie , waarlijk een Israëliet, in welken geen bedrog is.
49. Nathanaël zeide tot hem-, van waar kent gij mij ? Jezus antwoordde en zeide tot hem : eer u Philippus riep, daar gij onder den vijgeboon: waart, zag ik u.
50. Nathanaël antwoordde en zeide tot hem: Rabbi, gij zijt de Zoon Gods, gij zijt de Koning Israëls.
51. Jezus antwoordde en zeide tot hem: omdat ik u gezegd heb : ik zag u onder den vijgeboom , zoo gelooft gij; gij zult grootere dingen zien dan deze.
52. En zeide tot hem : voor-
E 4 waar ,
waar, voorwaar te.g ik ..uüe-den; van nu aan zult gij den hemel zien geopend, en de Engelen Gods opklimmende en nederdalende op den Zoon des menschen.
-p, HOOFDSTUK 3.
1. xljn er was een mensch uit de Parizeen, wiens naam was Nicodemus, een Overste der Joden;
2. Deze kwam des nachts tot Jezus, en zeide tol. hem: Rabbi, wij weten dat gij zijt een Leeraar van God gekomen ; want niemand kan deze teekenen doen die gij doet, zoo God met hem niet is.
3. Jezus antwoordde en zeide tot hem ; voorwaar, voorwaar zeg ik u , tenzij iemand wederom geboren worde, hij kan het Koningrijk Gods niet zien. .
4. Nicodemus zeide tot hem : hoe kan een mensch geboren worden [mm] \'gt;ud zijnde?
Kan
HOOFDSTUK 2.
1. Jim op den derden dag was er eene bruiloft te Kana in Galilea; en de moeder van Jezus was aldaar.
2. En Jezus was ook penoo-digd, en zijne discipelen, tot de bruiloft.
3. En als er wijn ontbrak , zeide de moeder van Jezus tot hem: zij hebben geenen wijn.
4. Jezus zeide tot haar : vrouw wat heb ik met u [te doen] ? Mijne ure is nog niet gekomen.
5. Zijne moeder eide tot de dienaars: zoo wat bij ulieden zal zeggen , doet.
6. En aldaar waren zes steenen watervaten gesteld, naar de reiniging der Joden, elk houdende twee of drie metreten.
7. Jezus zeide tot hen: vult de watervaten met water. En zij vulden ze tot boven toe. S. En hij zeide tot hen; schept
nu, en draagt het tot den hofmeester. En zij droegen
9. Als nu de hofmeester het water, dat wijn geworden was, geproefd had (en hij wist niet, van waar [rfe u-O\'n] was: maar de dienaren, die het water geschept hadden, wisten het), zoo riep de hofmeester den bruidegom,
10. En zeide tot hem: alle man zet eerst den goeden wijn op, en wanneer men wel gedronken heeft, alsdan den minderen; [maar] gij hebt den goeden wijn tot nu toe bewaard.
11. Dit beginsel der teekenen heeft Jezus gedaan te Kana in Galilea, en heeft zijne heerlijkheid geopenbaard; en zijne discipelen geloofden in lgt;em. . ,,
12. Daarna ging hij af naar Kapernaüm, hij en zijne moeder, en zijne broeders, ^n zijne discipelen; en bleven aldaar niet vele dagen.
13. En het Pascha der Joden was nabij, en Jezus ging op naar Jeruzalem.
14. En hij vond in den Tempel die ossen, en schapen , en duiven verkochten, en de wisselaars [rfttar] zittende.
15. En eenen geesel vantouw-kens gemaakt hebbende , dreef
NGELIUM Hoofdst. 1,2,3. hü hen allen uit den Tempel, ook de schapen en de ossen; en het geld der wisselaren stortte hij uit, en keerde de tafelen om.
16. En hij zeide tot degenen die de duiven verkochten: neemt deze dingen van hier weg, maakt niet het Huia mijns Vaders tot een huis van koophandel.
17. En zijne discipelen werden indachtig dat er geschreven is: de ijver uws Huizes heeft mij verslonden.
18. De Joden antwoordden dan , en zeiden tot hem : wat teoken toont gij ons, dat gij deze dingen doet?
19. Jezus antwoordde en zeide tot hen: breekt dezen Tempel, en in drie dagen zal ik denzelven oprigten.
20. De Joden zeiden lan : zes en veertig jaren is [ore/-] dezen Tempel gebouwd, en gij , zult gij dien in drie dagen oprigten ?
21. Maar hij zeide [rfifj van den Tempel zijns ligchaams.
22. Daarom als hij opgestaan was van de dooden, werden zijne discipelen gedachtig, dat hij dit tot hen gezegd had, en zij geloofden de Schrift , en het woord, dat Jezus gesproken had.
23. En als hij te Jeruzalem was op het Pascha in het Peest, geloofden velen in zijnen naam, ziende zijne teekenen die hij deed.
24. Maar Jezus zelf betrouwde hun zichzelven niei , omdat hij hen allen kende.
25. En dat hij niet van noo-de had dat iemand genuigen zoude van den mensch, want hij zelf wist wat in den mensch was.
Kau liy ook andermaal in zijner moeders buik ingaan, en geboren worden ?
5. Jezua antwoordde: voorwaar , voorwaar zeg ik u, zoo iemand niet geboren wordt uit water en Geest, hij kan in het Koningrijk Gods niet ingaan.
6. Hetgeen uit het vleesoh geboren is , [dat ] is vleesch ; en hetgeen uit den Geest geboren is , [lt;/«lt;] is geest.
7. Verwonder u niet dat ik u gezegd heb: gijlieden moet wederom geboren worden.
8. De wind blaast waar henen hij wil, en gij hoort zijn geluid , maar gij weet niet van waar hij komt en waar hij henengaatj alzoo is een iegelijk die uit den Geest geboren is.
9. Kicodemus antwoordde en zeide tot hem: hoe kunnen deze dingen geschieden ?
10. Jezus antwoordde en zeide tot hem: zijt gij een Leeraar Israels, en weet gij deze dingen niet?
11. Voorwaar , voorwaar zeg ik u: wij spreken wat wij weten, en getuigen wat wij gezien hebben ; en gijlieden neemt onze getuigenis niet aan.
12. Indien ik ulieden de aard-sche dingen gezegd heb, en gij niet gelooft, hoe zult gij gelooven, indien ik ulieden de hemelsche zoude zeggen ?
13. En niemand is opgevaren in den hemel , dan die uit den hemel nedergekomen is , [«a-tnelijkquot;] de Zoon des menschen, die in den hemel is.
14. En gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, alzoo moet de Zoon cles menschen verhoogd worden;
15. Opdat een iegelijk die in hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.
16. Want alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat. hij zijnen eeniggeborenen Zoon ge-
f:even heeft, opdat een iege-ijk die in hem gelooft , niet verderve, nuar het eeuwige leven hebbe.:even heeft, opdat een iege-ijk die in hem gelooft , niet verderve, nuar het eeuwige leven hebbe.
17. Want God heeft zijnen Zoon niet gezonden in de wereld , opdat hij de wereld veroordeelen zoude, maar opdat de wereld door hem zoude behouden worden.
quot; 18. Die in hem gelooft wordt niet veroordeeld , maar die niet gelooft is alreeds veroordeeld , dewijl hij niet heeft geloofd in den naam des eeniggeboren Zoons .van God.
IANNES. lOf
19. En dit is het oordeel, dat het licht in de wereld gekomen is, en de menschen hebben de duisternis liever gehad dan het licht; wart hunne werken waren boos.
20. Want een iegelijk die kwaad doet, haat het licht, en komt tot het licht niet, opdat zijne werken niet bestraft worden;
21. Maar die de waarheid doet, komt tot het licht, opdat zijne werken openbaar worden , dat zij in God gedaan zijn.
22. Na dezen kwam Jezus en zijne discipelen in \'t land van Judea, en onthield zich aldaar met hen , en doopte.
23. En Johannes doopte ook in Enon bij Salim, dewyl aldaar vele wateren waren, en zij kwamen daar , en werden gedoopt.
24. Want Johannes was nog niet in de gevangenis geworpen.
25. Er rees dan eene vraag frnn eeniaen\'] uit de discipelen van Johannes met de Joden over de reiniging.
20. En zij kwamen tot Johannes, en zeiden tot hem- Rabbi , die met u was over den Jordaan , welken gij getuigenis gaaft, zie, die doopt , en zij komen allen tot hem.
27. Johannes antwoordde en zeide; een mensch kan geen ding aannemen, zoo het hem uit den hemel niet gegeven zij.
28. Gij zelve zijt mijne getuigen , dat ik gezegd heb; ik ben de Christus niet; maar dat ik voor hem henen uitgezonden ben.
29. Die de bruid heeft is de bruidegom; maar de vriend des bruidegoms, die staat en hem hoort, verblijdt zich met blijdschap om de stem des bruidegoms. Zoo is dan deze mijne blijdschap vervuld geworden,
30. Hij moet wassen , maar ik minder worden.
31. Die van boven komt, is boven allen ; die uit de aarde is [voortgekomen\'], die is uit de aarde, en spreekt uit de aarde. Die uit den hemel komt, is boven allen.
32. En hetgeen hij gezien en gehoord heeft, dat getuigt hij , en zijne getuigenis neemt niemand aan.
33. Die zijne getuigenis aangenomen heeft, die heeft verzegeld dat God waarachtig is,
34. Want dien God gezonden heeft, die spreekt de woorden
E 5 Gods :
106 Gods ; want God geeft [Aem] den Geest niet met mate. 35. De Vader heeft den Zoon lief, en heeft alle dingen in zijne hand gegeven. 36. Die in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven, maar lt;lie den Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem. . HOOFDSTUK 4. 1. Als dan de Heer verstond, dat de Parizeen gehoord hadden, dat Jezus meer discipelen maakte en doopte dan Johannes, 2. (Hoewel Jezus zelf niet doopte, maar zijne discipelen), 3. Zoo verliet hij Judea, en ging wederom henen naar Ga-lilea. 4. En hij moest door Samaria gaan. 5. Ilij kwam dan in eenestad van Samaria , genaamd Sichar, nabij het stuk lands, hetwelk Jakob zijnen zoon Jozef gaf. (i. En aldaar was Ide fontein Jakobs. Jezus dan vermoeid zijnde van de reis , zat alzoo neder nevens defuntein. liet was omtrent de zesde ure. 7. Er kwam eene vrouw uit Samaria om water te putten. Jezus zeide tot haar: geef mij te d inken. 8. (Want zijne discipelen waren henengegaan in de stad opdat zij zoiulen spijs koopenj. 9. Zoo zeide dan de Saman-taansche vrouw tot hem: hoe begeert gij, die een Jood zijt, van mij drinken, die ik eene Samaritaansche vrouw ben ? Want de Joden houden geene gemeenschap met de Samaritanen. 10. Jezus antwoordde et zeide tot haar: indien gij de gave Gods kendet, en wie hij is 1 die tot u ze^t: geef mij drinken, zoo zoudt gij van hem hebben begeerd, en hij zoude u levend water gegeven hebben. 11. De vrouw zeide tot hem: Heer, gij hebt niet om mede te putten, en de put is diep, van waar hebt gij dan het le vend water ? 12. Zijt gij meerder dan onze vader Jakob, die ons den put gegeven heeft? En hij zelf heeft daaruit gedronken, en zijne kinderen . en zijn vee. 13. Jezus antwoordde en zeide tot haar: een ieder die van dit water drinkt, zal wederom dorsten; 14. -M-uar zoo wie gedronken |
Hoofdst. 3,4. zal hebben van het water dat ik hem geven zal, dien zal in eeuwigheid niet dorsten ; maar het water, dat ik hem zal geven, zal in hem worden eene fontein van water, springende tot in het eeuwige leven. 15. De vrouw zeide tot hem; Heer , geef mij dat water, opdat mij niet dorste, en ik hier niet [moe*] komen om te putten. 16. Jezus zeide tot haar: ga henen, roep uwen man, en kom hier. 17. De vrouw antwoordde en zeide: ik heb geenen man. Jezus zeide tot haar: gij hebt wel gezegd , ik heb geenen man. 18. Want gij hebt vijf mannen gehad, en dien gij nu hebt, is uw man niet; dat hebt gij met waarheid gezegd. 19. De vrouw zeide tot hem: Heer, ik zie dat gij een Profeet zijt. 20. Onze vaders h\'ïbben op dezen berg aangebeden , en gijlieden zegt, dat te Jeruzalem de plaats is, waar men moet aanbidden. 21. Jezus zeide tot haar; vrouw, geloof mij, de ure komt, wanneer dat gijlieden noch op dezen berg , noch te Jeruzalem den Vader zult aanbidden. 22. Gijlieden aanbidt wat gij niet weet; wij aaabidden wat wij weten; want de zaligheid is uit de Joden 23. Maar de ure komt, en is nu , wanneer de ware aanbidders den Vader aanbidden zullen in geest en waarheid; want de Vader zoekt ook al zulken, die hem [a/roo] aanbidden. 24. God is een geest, en die heiu aanbidden, moeten [V/e/n] aanbidden in geest en waarheid. 25. De vrouw zeide tot hem; ik weet dat de Messias komt (die genaamd wordt Christus) wanneer die zal gekomen zijn, zoo zal hij ons alle dingen verkondigen. 26. Jezus zeide tot hapr: ik ben het, die met u spreek. 27. En daarop kwamen zijne discipelen, en verwonlerden zich dat hij met eene vrouw sprak; nogtnns zeide niemand : wat vraagt gy? of: wat spreekt gij met baar? 28. Zoo verliet de vrouw dan haar watervat, en ging henen in de stad, en zeide tot de lieden: 29. Komt, zieteenen mensch, die mij gezegd heeft £.lles wat HET EUANGELIUM |
Hoofdst. 4,5. VAN JOH ik gedaan heb; is deze niet de Christus ? 30. Zij dan Ringen uit de stad, en kwamen tot ncm. 31. En ondertusschen baden hem de discipelen , zeggende: liabbi, eet. 32. Maar hy zeide tot hen; ik heb eene spijs om te eten , die gij niet weet. 33. Zoo zeiden dan de discipelen tegen elkander : heeft iiem iemand te eten gebragt ? 34. Jezus zeide tot hen: mijne spijs is, dat ik doe den wil desgenen die mij gezonden heeft, en zijn werk volbrenge. 35. Zegt gijlieden niet: bet zijn nog vier maanden, en [rfa«] komt de oogst? Zie, ik zeg u: heft uwe óogen op, en aanschouwt de landen; want zij zyn alreeds wit om te oogsten. 3G. Ln die maait ontvangt loon , en vergadert vrucht ten eeuwigen leven: opdat zich te zamcn verblijde, beide die zaait en die maait. 37. Want hierin is die spreuk waarachtig: een ander ia \'t die zaait, en een ander die maait. 38. Ik heb u uitgezonden om te maaijen hetgeen gij niet bearbeid hebt: anderen hebben \'t bearbeid, en gij zijt tot hunnen arbeid ingegaan. 39. En vele der Samaritanen uit die stad geloofden in -hem, om \'t woord der vrouw die getuigde: hij heeft mij gezegd alles wat ik gedaan heb. 40. Als dan de Samaritanen tot hem gekomen waren, baden zij hem dat hij bij hen bleef; en hij bleef aldaar twee dagen. 41. En er geloofden er veel meer om zijns woords wil, 42. En zeiden tot de vrouw: wij gelooven niet meer om uws zeggens wil; want wij zeiven hebben [Aem] gehoord, en weten dat deze waarlijk is de Christus, de Zaligmaker der wereld. 43. En na de twee dagen ging hij van daar, en ging henen naar Galilea. 44. Want Jezus heeft zelf getuigd, dat een Profeet in zijn eigen vaderland geen eer heeft. 45. Als hij dan in Galilea kwam, ontvingen hem de Ga-lileiirs, gezien hebbende al de dingen, die hij te Jeruzalem op het Feest gedaan had; want ook zij waren tot het Feest gegaan. 46. Zoo kwam dan Jezus wederom te Kana, iu Galilea, |
4NNES. _ 107 waar hij \'t water wyn gemaakt had. En daar was een zekere koninklijke wiens zoon krank was te Ka-pernaüm. 47. Deze gehoord hebbende dat Jezus uit Judea in Galilea kwam, ging tot hem, en bad hem dat hij afkwam, en zijnen zoon gezond maakte; want hü lag op zijn sterven. 48. Jezus dan zeide tot hem : tenzij dat gijlieden teekenen en wonderen ziet, zoo zult gy niet gelooven. 49. De koninklijke [hoveling] zeide tot hem: Heer, kom af eer mijn kind sterft. 50. Jezus zeide tot hem: ga henen, uw zoon leeft. En de mensen geloofde het woord, dat Jezus tot hem zeide, en ging henen. 51. En als hij nu afging, kwamen hem zijne dienstknechten te gemoet, en bood-Bchapten , zeggende : uw kind leeft. 52. Zoo vraadde hij dan van hen de ure, in welke liet beter met hem geworden was; en zij zeiden tot luim: gisteren te zeven ure verliet hem de koorts. 53. De vader bekende dan , dat het op dezelfde ure [iftis] in welke Jezus tot hem gezegd had: uw zoon leeft. En bij geloofde zelf, en zyn gehcele\' huis. 54. Dit tweede toeken heeft Jezus wederom gedaan , als hij uit Judea in Galilea gekomen was. HOOFDSTEK 5. .. JN.i dezen was een Feest der Joden, en Jezus ging op naar Jeruzalem. 2. En er is te Jeruzalem aan de Schaaps[poorlt;] een badwater, hetwelk in het He-breeuwsch tocgeuaamd wordt Betbesda , hebbende vijf zalen. 3. In dezelve lag eene groote menigte van kranken, blinden , kreupelen , verdorden, wachtende op de roering des waters. 4. Want een Engel daalde neder op zekeren tijd in het badwater, en beroerde het water; die dan het eert.t dara in kwam na de beroering van het water, die werd gezond, van wat ziekte hij ook bevangen was. 5. En aldaar was een zeker mensch, die acht en dertig jaren krank gelegen had. G. Jezus ziende dezen liggen, en wetende dat hy nu langen |
HET EUANGELIUM
Hoofdst 5.
103
tijd gelegen had, zeide tot, hem : wilt gij gezond worden? 7. De kranke antwoordde hem; Heer, ik heb niet éénen mensch, om mij te werpen in \'t badwater, wanneer het water beroerd wordt: en terwijl ik kom, zoo daalt een ander vóór mij neder. 8. Jezus zeide tot hem: sta op, neem uw beddeken op, en wandel. 9. En terstond werd de mensch gezond, en nam zijn beddeken op, en wandelde. En het was Sabbat op denzelfden dag. 10. De Joden zeiden dan tot dengenen diegenezen was: het is Sabbat, \'t is u niet geoorloofd het beddeken te dragen. 11. Hij antwoordde hun: die mij gezond gemaakt heeft,die heeft mij gezegd: neem uw beddeken op , en wandel. 12. Zij vraagden hem dan: wie is de mensch, die u gezegd heeft: neem uw beddeken op, en wandel. 13. En die gezond gemaakt was wist niet wie hij was: want Jezus was ontweken, alzoo er eene [qroote] schare in die plaats was. 14. Daarna vond hem Jezus in den Tempel, en zeide tot hem : zie, gij zijt gezond geworden ; zondig niet meer. opilat u niet wat ergers geschiede. 15. De mensch ging henen, en boodschapte den Joden, «lat het Jezus was die hem gezond gemaakt had. Ifi. En daarom vervolgden de Joden Jozua, en zochten hem te dooden , omdat hij deze dingen op den Sabbat deed. 17. En Jezus antwoordde hun: mijn Vader werkt tot nu toe. en ik werk [ooA]. IS. Daarom zochten dan de Joden te meer hem te doe-den, omdat hij niet alleen ilen Sabbat brak, maar ook zeide dat God zijn eigen Vader was, zicli zeiven Gode evengelijk makende. 19. Jezus dan antwoordde, en zeide tot hen: voorwaar, voorwaar zeg ik u , de Zoon kan niets van zichzelven doen , tenzij hij den Vader dat ziet doen: want zoo wat die doet, hetzelve doet ook de Zoon desgelijks. 20. Want de Vader heeft den Zoon lief en toont hem alles wat hij doet, en hij zal hem grootere werken toonen dan aeze, opdat gy u verwondert. |
21. Want gelijk de Vader de dooden opwekt en levend maakt, alzoo maakt ook de Zoon levend die hij wil. 22. Want ook de Vader oordeelt niemand, maar heeft al het oordeel den Zoon gegeven. 23. Opdat zij allen den Zoon eeren, Relijk zij den Vader eeren. Die den Zoon niet eert, eert den Vader niet die hem gezonden heeft. 24. Voorwaar, voorwaar zeg ik u: die mijn woord hoort, en gelooft hem die mij gezonden heeft , die heeft het eeuwige leven , en komt niet in de verdoemenis, maar is uit den dood overgegaan in \'t leven. 25. Voorwaar, voorwaar zeg ik u: de ure komt en is nu, wanneer de dooden zullen hooren de stem van den Zoon Gods, en die ze gehoord hebben zullen leven. 2«. Want gelijk de Vader het leven heeft in zich «elven, alzoo heeft hij ook den Zoon gegeven het leven te hebben in zich zeiven; 27. En heeft hem magt gegeven ook gerist te houden, omdat hy des measchen Zoon is. 28. Verwondert u daar niet over; want de ure kont, in welke allen die in de graven zijn, zijne stem zullen hooren, 29. En zullen uitgaan. dre het goede gedaan hebben tot de opstanding des levens , en die het kwade gedaan hebben tot de opstanding der verdoemenis. 30. Ik kan van mij zeJven niets doen. Gelijk ik bcor, oordeel ik; en mijn oordeel is regtvaardig; want ik zoek niet mijnen wil, maar den wil des Vaders die my gezonden heeft. 31. Indien ik van my zei ven getuig, mijne getuigenis is niet waarachtig. 32. Er is een ander die van mij getuigt, en ik weet dat de getuigenis welke hij van mij getuigt waarachtig is. 33. Gijlieden hebt tot Johannes gezonden, en hy l.eeft der waarheid getuigenis gegeven ; 34. Doch ik neem geen»; getuigenis van eenen mersch ; maar dit zeg ik opdat, gijlieden zoudt behouden worden. 33. Hij was eene bran3ende en lichtende kaars, en gijlieden hebt u voor eenen korten tyd in zijn licht willen verheugen. 36. Maar |
beproevende; want hij wiat zelf wat hy doen zoude).
7. Philippus antwoordde hem : voor twee honderd penningen brood is dezen niet genoeg, opdat een iegelijk van hen een weinig neme.
8. Een van zijne discipelen. [namelijk] Andreas, de broeder van Simon Petrus, zeide tot hem:
9. Hier is een jongsken, dat vijf gerstebrooden heeft, en twee vischkens ; maar wat zijn deze onder zoo velen ?
10. En Jezus zeide: doet de menschen nederzitten. En er was veel gras in die plaats. Zoo zaten dan de mannen neder, omtrent vijf duizend in getal.
11. En Jezus nam de brooden , en gedankt hebbende deelde hij ze den discipelen , en de discipelen dengenen die nedergezeten waren ; desgelijks ook van de vischkens zoo veel zij wilden.
12. En als zij verzadigd waren zeide hij tot zijne discipelen : vergadert de overge-schotene brokken, opdat er niets verloren pa.
13. Zij vergaderden ze dan, en vulden twaalf korven met brokken van de vijf gerstebrooden, welke overgeschoten waren dengenen die gegeten hadden.
14. De menschen dan gezien hebbende het teeken dat Jezus gedaan had , zeiden: deze is waarlijk de Profeet, die in de wereld komen zoude.
15. Jezus dan wetende dat zij zouden komen en hem met geweld nemen opdat zy hem Koning maakten, ontweek wederom op den berg, hij zelf alleen.
16. En als \'t avond geworden was, gingen zijnediscipe-len af naar de zee.
17. En in het schip gegaan zijnde, kwamen zij over de zee naar Kapernaüm. En het was alreeds duister geworden, en Jezus was tot hen niet gekomen.
18. En de zee verhief zich. overmits er een groote wind waaide.
19. En als zij omtrent vyf en twintig of dertig stadiën gevaren waren, zagen zij Jezus wandelende op de zee, en. komende bij het schip; en zy werden bevreesd.
20. Maar hy zeide tot hen: ik ben \'t, zijt niet bevreesd.
21. Zij hebben dan hem ge-wiJliglyk in het schip geno-
E 7 men;
Iloofdat. 5,6. VAN JOB
36. Maar ik heb eene getui-
Jenis meerder dan [die] van phannes. Want de werken die mij de Vader gegeven heeft om die te volbrengen, dezelve werken die ik doe getuigen van mij, dat mij de Vader gezonden heeft.enis meerder dan [die] van phannes. Want de werken die mij de Vader gegeven heeft om die te volbrengen, dezelve werken die ik doe getuigen van mij, dat mij de Vader gezonden heeft.
37. En de Vader die mij gezonden heeft, die heeft zelf van mü getuigd. Gij hebt noch zijne stem ooit gehoord, noch zijne gedaante gezien.
38. En zün woord hebt gij niet in u blijvende; want gij dien niet gelooft, dien hü gezonden heeft.
39. Onderzoekt de Schriften ; want gij meent in dezelve het eeuwige leven te hebben ; en die zijn \'t die van mij getuigen.
40. En gij wilt tot mij niet komen, opdat gij \'t leven moogt behhen.
41. Ik neem geene eer van menschen ;
42. Maar ik ken ulieden, dat gij de liefde Gods in u zeiven niet hebt.
43. Ik ben gekomen in den naam mijns Vaders, en gij neemt mij niet aan ; zoo een ander komt in zynen eigenen naam, dien zult gij aannemen.
44. Hoe kunt gij gelooven, die gij eer van elkander neemt, en de eer die van God alleen is, niet zoekt?
45. Meent niet dat ik u verklagen zal bij den Vader: die u verklaagc is Mozes, op wien gij gehoopt hebt.
46. Want indien gij Mozes geloofdet, zoo zoudt gij mij gelooven; want hij heeft van mij geschreven.
47. Maar zoo gij zijne schriften niet gelooft, hoe zult gij mijne woorden gelooven?
j IIOOFDSTUK 6.
1. IN a dezen vertrok Jezus over de zee van Galilea, welke is [f/e zee] van Tiberias.
2. En hem volgde eene groo-te schare, omdat zij zijne teekenen zagen , die hü de#d aan de kranken.
3. En Jezus ging op den berg, en zat aldaar neder mei zyne discipelen.
4. En het Pascha, het Feest der Joden, was nabij.
5. Jezus dan de oogen opheffende , en ziende dat eene groote schare tot hem kwam , zeide tot Philippus: van waar zullen wij brooden koopen opdat deze eten mogen?
6. (Doch dit zeide hg hem
HET EUANGELIUM Hoofdst. 6.
35. En Jezus zeide tot hen: ik ben het brood des levens; die tot mij komt, zal geen8: zins hongeren , en die m mij gelooft, zal nimmermeer dorsten.
36. Maar ik heb u gezegd, dat gij mij ook gezien heot, en gij gelooft niet.
37. Al wat mij de Vader geeft zal tot mij komen ; en die tot mij komt, zal ik geenszins uitwerpen.
3S. Want ik ben uit den hemel nedergedaald , niet opdat ik mijnen wil zoude doen, maar den wil desgenen die mij gezonden heeft.
39. En dit is de wil des Vaders die mij gezonden heeft, dat al wat hij mij gegeven heeft, ik daaruit niet verlie-ze, maar hetzelve opwekke ten uitersten dage.
40. En dit is de wil desgenen die mij gezonden heeft, lt;lat een iegelijk die den Zoon aanschouwt, en in hem gelooft , het eeuwige leven heb-be; en ik zal hem opwekken ten uitersten dage.
41. De Joden dan murm ireer-den over hem, omdat Lij gezegd had: ik ben het brood dat uit den hemel nedergedaald is.
42. En zij zelden: is deze niet Jezus de zoon Jozefs ? wiens vader en moeder wij kennen ? Hoe zegt deze dan : ik ben uit den hemel nedergedaald ?
43. Jezus antwoordde dan, en zeide tot hen : murmureert niet onder elkander.
44. Niemand kan tot mij tomen, tenzij dat de Vader die mij gezonden heeft, hemtnk-ke; en ik zal hem opwekken ten uitersten dage.
45. Er is geschreven in de Profeten: en zij zullen allen van God geleerd zijn. Een iegelijk dan die [Art] van den Vader gehoord en geleerd heeft, die komt tot mij.
46. Met dat iemand den Vader gezien heeft, dan die van God is; deze heeft den Vader gezien.
47. Voorwaar, voorwaar };eg ik u: die in mij gelooft, heeft het eeuwige leven.
48. Ik ben het brood des levens.
49. Uwe vaders hebben het manna gegeten in de woestijn.
den hemel nederdaalt, opdat mensch daarvan ete, en niet sterve.
110
infin ; en terstond kwam het schip aan het land, daar zij naar toe voeren.
22. Dea anderen daags de schare, die aan de andere zy-de der zee stond, ziende dat aldaar geen ander scheepken was dan dat ééne, daar zijne discipelen in gegaan waren , en dat Jezus metz fijne disci pelen in dat scheepken niet was gegaan, maar [rfaf] zijne discipelen alleen weggevaren waren;
23. (Poch er kwamen andere scheepkens van Tiberias nabij de plaats daar zij het brood gegeten hadden, als de lieer gedankt had.)
24. Toen dan de schare zag dat Jezus aldaar niet was, noch zijne discipelen, zoo gingen zij ook in de schepen, en kwamen te Kapernaüm, zoekende Jezus.
25. En als zij hem gevonden hadden over de zee, zeiden zij tot hem; Kabbi, wanneer zijt gij hier gekomen ?
26. Jezus antwoordde hun en zeide: voorwaar, voorwaar zeg ik u, gij zoekt mij, niet omdat gij teekenen gezien hebt, maar omdat gij van de hrooden gegeten hebt, en verzadigd zijt.
27. werkt niet [om] de spiji
\' . I \'0 di
epijs die blijft
die vergaat, maar [om ]
eeuwige leven, welke de Zoon des menschen ulieden geven zal; want dezen heeft God de Vader verzegeld.
28. Zij zeiden dan tot hem: wat zullen wij doen, opdat wij de werken Gods mogen wérken ?
29. Jezus antwoordde\'en zei-de tot hen; dit is het werk Gods, dat gij gelooft in hem die mij gezonden heeft.
30. Zij zeiden dan tot hem: wat teeken doet gij dan, opdat wij het mogen zien , en u gelooven ? Wat werkt gij ?
31. Onze vaders hebben het manna gegeten in de woestijn, \'celijk geschreven is: hij gaf
inn het brood uit den hemel te eten.
32. Jezus dan zeide tot hen voorwaar, voorwaar zeg ik u, Mozes heeft u niet gegeven het brood uit den hemel; maar mijn Vader geeft u het ware brood uit den hemel.
33. Want het brood Gods is hij die uit den hemel nederdaalt, en die der wereld het loven geeft.
34. ZM zeiden dan tot hem: Heer, geef ons altijd dit brood.
f;
HET EUANGELIUM
Hoofilst. 7.
112
van hem onder de scharen. Sommigen zeiden; hü is goed, en anderen zeiden: neen, maar hij verleidt de schare. 13. Nogtans sprak niemand vrijmoediglijk van hem, om de vrees der Joden. 14. Doch als het nu in het midden van het Feest was, zoo ging Jezus op in den Tempel , en leerde. 15. En de Joden verwonderden zich, zeggende : hoe weet deze de Schriften, daar hij ze niet geleerd heeft? 16. Jezus antwoordde hun , en zeide ; mijne leer is mijne niet, maar desgenen die mij gezonden heeft. 17. Zoo iemand wil deszelfs wil doen, die zal van deze leer bekennen, of zij uit God is, dan [o/quot;] ik van mij zeiven spreek. 18. Die van zich zeiven spreekt, zoekt zijne eigene eer; maar die de eer zoekt desgenen die iiem gezonden heeft, die is waarachtig, en geene ongere} tigheid is in hem. 19. Heeft Mozes u niet de wet gegeven ? En niemand van u doet de wet. Wat zoekt gij mij te dooden? 20. De schare antwoordde en zeide: gij hebt den duivel, wie zoekt u te dooden ? 21. Jezus antwoordde en zeide tot hen : (^n werk heb ik gedaan, en gij verwondert u allen. 22. Daarom. Mozes heeft olieden de besnijdenis gegeven (niet dat ze uit Mozes is, maar uit de vaderen) en gij besnijdt eenen mensch op den Sabbat. 23. Indien een mensch de besnijdenis ontvangt op den Sabbat, opdat de wet van Mozes niet gebroken worde , zijt gij toornig op mij, dat ik eenen geheelen mensch gezond gemaakt heb op den Sabbat? 24. Oordeelt niet naar het aanzien, maar oordeelt een TPgtvaardig oordeel. 25. Sommigen dan uit die van Jeruzalem zeiden: is dezeniet dien zij zoeken te dooden? 26. En zie, hij spreekt vrijmoediglijk, en zij zeggen hem niets. Zouden nu wel de Oversten waarlijk weten , dat deze waarlijk is de Christus ? 27. Doch dezen weten wij . van waar hij is; maar de Christus, wanneer hij komen zal, zoo zal niemand weten van waar hij is. |
28. Jezus dan riep in den Tempel, leerende en zeggende : en gij kent mij , en gij weet van waar ik ben ; en ik ben van mij zeiven niet gekomen, maar hij is waarachtig die mij gezonden heeft, welken gijlieden niet kent. 29. Maar ik ken hem, want ik ben van hem, en hij heeft mij gezonden. 30. Zij zochten hem dan te grijpen; maar niemand sloeg de hand aan hem, want zijne ure was nog niet gekomen. 31. En velen uit de schare geloofden in hem , en zeiden : wanneer de Christus zal gekomen zijn , zal hij ook meer teekenen doen dan die, welke deze gedaan heeft? 32. De Farizeën hoorden dat de schare dit van hem murmelde; en de Farizeën en de Overpriesters zonden dienaren, opdat zij hem grijpen zouden. 33. Jezus dan zeide tot hen : nog eenen kleinen tijd ben ik bij u, en ik ga henen tot dengenen die mij gezonc.nn heeft. 34. Gij zult mij zoeken, en jij zult [»iy] niet vinden, en \'waar ik ben, kunt gij niet komen. 35. De Joden dan zeiden tot elkander; waar zal deze henengaan, dat wij hem n.et zullen vinden? Zal hij tot de verstrooide Grieken gaan, en de Grieken leeren? 36. Wat is dit voor eene reden, die hij gezegd heeft; gij zult mij zoeken, en zult [xty] niet vinden; en waar ik ben kunt gij niet komen? 37. En op den laatsten dag, [zijnde] den grootsten [dag\'] ties Feestes, stond Jeius en riep, zeggende; zoo iemand dorst, die kome tot mij en drinke. 38. Die in mij gelooft, gehj-kerwijs de Schrift zegt; stroomen des levenden waters zullen uit zijnen buik vloehen. 39. (En dit zeide hij van den Geest, welken ontvangen zouden die in nem gelooven. Want de Heilige Geest was nog niet, overmits Jezus nog niet verheerlijkt was.) 40. Velen dan uit de schare deze reden hoorende zeiden : deze is waarlijk de Profeet. 41. Andreas zeide: deze is de Christus; en anderen zeiden ; zal dan de Christus uit Galilea komen ? 42. Zegt de Schrift nist, dat de Christus komen quot;al uit het zaad Davids , en var het vlek Bethlehem, daai David was ? 43. Er werd dan tweedragt on- |
Hoofdst. 7, 8. VAN JOHANNES. 113
onder de schare om zijnent-l 9. Maar zy Zdif] hoorende wil. en van [hunne] conscientie
44. En sommigen van hen overtuigd zgnde, f
wilden hem grypen; maar niemand sloeg de handen aan hem.
45. De dienaars dan kwamen tot de O verpriesters en Fari zeën, en die zeiden tot hen : waarom beht gij hem niet gebragt ?
4f). De dienaars antwoordden : nooit heeft een mensch al zoo gesproken, gelijk deze mensch.
47. De Parizeen dan antwoordden hun: zijt ook gijlieden verleid ?
48. Heeft iemand uit de Oversten in hem geloofd, of uit de Farizeën ?
41). Maar deze schare, die de wet niet weet, is vervloekt.
50. Nicodemus zcide tot hen, welke des nachts tot hem gekomen was, zijnde een uit hen ;
51. Oordeelt ook onze wet den mensch, tenzij dat zij eerst van hem gehoord heeft. en verstaat wat hij doet?
52. Zij antwoordden en zeiden tot hem; zijt gij ook uit Galilea? Onderzoek en zie, dat uit Galilea geen Profeet opgestaan is.
53. En een iegelijk ging henen naar zijn hu-ia.
-|.r HOOPDSTUK 8.
1. JVlaar Jezus ging naar den olijfberg.
2. En des morgens vroeg kwam bij wederom in den Tempel, en al het volk kwam tot hem ; en nedergezeten zijn de leerde hij hen,
3. En de Schriftgeleerden en de Parizeen bragten tot hem eene vrouw, in overspel gegrepen ;
4. En haar gesteld hebbende in het midden, zeiden zij tot hem ; Meester , deze vrouw is op de daad zelve gegrepen, overspel begaande.
5. En Mozes heeft ons in de wet geboden, dat dezulken gesteenigd zullen worden : gij dan , wat zegt «ij ?
6. En dit zeiden zij, hem verzoekende, opc.atj zii hadden, om hem te beschuldigen. Maar Jezus nederbuk-kende schreef met den vinger in de aarde.
7. En als zij hem bleven vragen , rigtte hij zich op en zeide tot hen: die van ulie-den zonder zonde is, werpe eerst den steen op haar.
8. En wederom nederbukken-de schreef hij in de aarde.
______„___, gingen uit,
de een na den ander, beginnende van de oudsten tot ue laatsten; en Jezus werd alleen gelaten, en de vrouw in \'t midden staande.
10. En Jezus zich oprigten-de en niemand ziende dan de vrouw, zeide tot haar: vrouw waar zijn deze uwe beschuldigers ? Heeft u niemand veroordeeld?
11. En zü zeide; niemand Heer. En Jezus zeide tot haar: zoo veroordeel ik u ook niet; gabonen, en zondig niet meer.
12. Jezus dan sprak wederom tot henlieden, zeggende: ik ben het licht der wereld; die mij volgt zal in de duisternis niet wandelen, maar zal het licht des levens hebben.
13. De Parizeen dan zeiden tot hem : gij getuigt van h zeiven ; uwe getuigenis is niet waarachtig.
14. Jezus antwoordde, en zeide tot hen: hoewel ik van mij zeiven getuig, zoo is [noy-ttrns] mijne getuigenis waarachtig j want ik weet van waar ik gekomen ben, en waar ik henenga; maar gijlieden weet niet van waar ik kom, en waar ik henenga.
15. Gij oordeelt naar den vleesche ; ik oordeel niemand.
1H. En indien ik ook oordeel, mijn oordeel is waarachtig; want ik ben niet alleen; maar ik, en de Vader die mij gezonden heeft.
17. En er is ook in uwe wet geschreven , dat de getuigenis van \'.wee menschen waarachtig is.
18. Ik ben \'t die van mij zeiven getuig, en de Vader, die mij gezonden heeft, getuigt van mij.
19. Zij dan zeiden tot hem; waar is uw Vader? Jezus antwoordde : gij kent noch mij, noch mijnen Vader; indien gij mij kendet, zoo zoudt gij ook mijnen Vader kennen.
20. Deze woorden sprak Jezus bij de schatkist, leerende in den Tempel; en niemand greep hem, want zijne ure vas nog niet gekomen.
21. Jezus dan zeide wederom tot hen : ik ga benen , en gij zult mij zoeken, en in uwe zonde zult gü sterven ; waar ik henenga kunt gijlieden niet komen.
22. De Joden dan zeiden: zal hij ook zich zeiven dooden, omdat hü zegt: waar ik henen-
114 ga kunt gijlieden men ? 23. En lijj zeide tot hen : gijlieden zijt van beneden, ik ben van boven; gij zijt uit deze wereld, ik ben niet uit deze wereld. \'2A. Ik heb u dan gezegd, dat Hij in uwe zonden zult sterven. quot;Want indien gij niet gelooft dat ik [(/«gt;3 ben, zult KÖ in uwe zonden sterven. 25. Zij zeiden dan tot hem ; wie zijt. gt;?ii ? En Jezus zeide tot heil: wat ik van den begin ne ulieden ook zeg. 20. Ik heb vele dingen van u te zeggen, en te oordeelen; maar die mij gezonden heeft is waarachtig; en de dingen •lie ik van hem gehoord heb, dezelve spreek ik tot de wereld. 27. Zij verstonden niet dat hij hun van den Vader sprak. 28. Jezus dan zeide tot hen: wanneer gij den Zoon des menschen zult verhoogd hebben, dan zult gij verstaan dat ik [//ie] ben, en ik van mij zeiven niets doe; maar deze dingen spreek ik, uelijk mijn Vader mij geleerd beeft. 29. En die mij gezonden heeft, is met mij. De Vader heeft mij niet alleen gelaten ; want ik altijd doe wat hem be hatelijk is. 30. Als hij deze dingen sprak geloofden velen in hem. 31. Jezus dan zeide tot de Joden, die [i«] hem geloofden: indien gijlieden in mijn wuord blijft, zoo zijt gij waarlijk mijne discipelen ; 32. En zult de waarheid verstaan , en de waarheid zal u vrij maken. 33. Zij antwoordden hem : wij zijn Abrahams zaad, en hebben nooit iemand gediend ; hoe zegt gij [lt;/««]: gÜ zult vrij worden \'i . 34. Jezus antwoordde hun : voorwaar , voorwaar zeg ik u , een iegelijk die de zonde doet is een dienstknecht der zonde. 35. En de dienstknecht blijft niet eeuwiglijk in het huis ; de zoon blijft er eeuwiglijk. 3ti. Indien dan de Zoon u zal vry gemaakt hebben, zoo zult gij waarlijk vrij zijn. 37. Ik weet dat gij Abrahams zaad zijt; maar gij zoekt mij te dooden, want mijn woord heeft in u geene plaats. 38. Ik spreek wat ik bij mijnen Vader gezien heb} doet dan ook, wat gij uwen vader gezien hebt. |
.... Zij antwoordden en zeiden tot hem: Abraham Is onze vader. Jezus zeide tot hen: indien gij Abrahams kinderen waart, zoo zoudt gij de werken Abrahams doen. 40. Maar nu zoekt gij mij te dooden, eenen mensch die u de waarheid gesproken heb, welke ik van God gehoord heb. Dat deed Abraham niet. 41. Gij doet de werken uws vaders. Zij zeiden dan tot hem : wij zijn niet geboren uit hoererij ; wij hebben eenen Vader [iinmelijk] God. 42. Jezus dan zeide tot hen : indien God uw Vader ware, zoo zoudt gij mij liefhebben; want ik ben van God uitgegaan, en kom [»•«« heiti]. Want ik ben ook van mij zeiven niet gekomen, maar hy heeft mij gezonden. 43. Waarom kent gij mijne spraak niet? [Het is] omdat gij mijn woord niet kunt hooren. 44. Gij zijt uit den vader den duivel, en wilt de begeerten uws vaders doen. Die was een menschenmoorder van den beginne, en is in de waarheid niet staande gebleven, want geene waarheid is in hem. quot;Wanneer hij de leugen spreekt, zoo spreekt hij uit zijn eigen ; want hij is een leugenaar, en de vader derzeive [/cjlt;7«i]. 45. Maar my , omdat ik [«] de waarheid zeg, gelooft gij niet. 46. Wie van u overtuigt mij van zonde ? En indien ik de waarheid zeg, waarom gelooft gij mij niet? 47. Die uit God is hoort de woorden Gods ; daarom hoort gijlieden niet, omdat gij uit God niet zijt. 48. De Joden dan antwoordden en zeiden tot hem ; zeggen wij niet wel, dat gij een Samaritaan zijt en den duivel hebt? 49. Jezus antwoordde : ik heb den duivel niet, maar ik eer mijnen Vader en gij onteert mij. 50. Doch ik zoek mijne eer niet; er is één, die ze zoekt en oordeelt. 51. Voorwaar , voorwaar zeg ik u: zoo iemand mijn woord zal bewaard hebben, die zal den dood niet zien in der eeuwigheid. 52. De Joden dan zeiden tot hem: nu bekennen wij dat gij den duivel hebt. Abraham is gestorven, en de Profeten, HET EU ANGELIUM niet ko- |
IANNES. • 115
ging henen en wiesch zich, en kwam ziende.
8. De geburen dar , en die hem te voren geziea hadden dat hij blind was, zeiden: is deze niet die zat en bedelde ?
9. Anderen zeiden: hij is het; en anderen: hij is hem gelijk. Hy zeide: ik ben \'t.
10. Zy dan zeiden tot hem : hoe zijn u de oogen geopend \'f
11. Hij antwoordde en zeide: de mensch genaamd Jezus maakte slijk, en bestreek mijne oogen, on zeide tot mij :
f:a henen aan het badwater Pi-oam, en wasch u. En ik ging henen, en wiesch mij, en ik werd ziende.:a henen aan het badwater Pi-oam, en wasch u. En ik ging henen, en wiesch mij, en ik werd ziende.
12. Zij dan zeiden tot hem: waar is die ? Hij zeide: f.k weet het niet.
13. Zij bragten hem tot . de Parizeen, hem [namelijk] die te voren blind [geweest ira*].
14. En het was Sabbat, als Jezus het slijk maakte, en zijne oogon opende.
15. De Parizeen dan vraagden hem ook wederom, hoe hij ziende geworden was. En hij zeide tot hen: hy leide slijk op mijne oogen, en ik wiesch mij, en ik zie.
16. Sommigen dan uit de Parizeen zeiden: deze mensch is van God niet; want hij houdt den Sabbat niet. Anderen zeiden: hoe kan een mensch [rfie] een zondaar is zulke teokenen doen ? En er was tweedragt onder hen.
17. Zij zeiden wederom tot don blinden : gij, wat zegt gij van hem, dewijl hy uwe oogon geopend heeft ? En hij zeide : hij is een Profeet.
18. De Joden dan geloofden van hem niet dat hij blind geweest was, en ziende was geworden , totdat zij geroepen hadden de ouders desgenen , die ziende geworden was.
19. En zij vraagden hun, zeggende : is deze uw zoon , welken gij zegt dat blind geboren is? Hoe ziet hij dar nu?
20. Zijne ouders antwoordden hun en zeiden: wy weten dat deze onze zoon is, en dat hij blind geboren is ;
21. Maar hoe hij nu ziet, weten wij niet: of wie zijne oogen geopend heeft, weten wy niet; hij heeft [zijnen] ouderdom, vraagt hem zeiven; hij zal van zich zeiven spreken.
22. Dit zeiden zyne ouders, omdat zij de Joden vreesden. Want de Joden hadden alreeds te zamen een besluit gemaakt,
Hoofdst. 8, 9. VAN JOI
cn zegt gij : zoo iemand mijn woord bewaard zal hebben, die zal den dood niet smaken in der eeuwigheid ?
53. Zijt gü meerder dan onze vader Abraham , welke gestorven in? En de Profeten zijn gestorven; wien maakt gij u zeiven ?
54. Jezus antwoordde: indien ik mij zei ven eer , zoo is mijne eer niets; mijn Vader is \'t die mij eert, weikeu gij zegt dat uw God is.
55. En gij kent hem niet, maar ik kon bem: en indien ik zeg dat ik hem niet ken, zoo zal ik ulieden gelijk zijn , [dat is] een leugenaar; maar ik ken hem, en bewaar zijn woord.
50. Abraham uw vader heeft met verheuging verlangd , opdat hjj mijnen dag zien zoude, en hij heeft [hein] gezien en is verblijd geweest. 57. De Joden dan zeiden tot hem: gü hebt nog geen vijftig jaren, en hebt gij Abraham gezien ?
53. Jezus zeide tot hen: voorwaar, voorwaar zeg ik u, eer Abraham was, ben ik. 59. Zij namen dan steenen op, dat zij ze op hem wierpen. Maar Jezus verborg zich, en ging uit den Tempel, gaande door het midden van hen, en ging alzoo voorbij.
-p, HOOFDSTUK 9.
1. Hm voorbijgaande, zag hij een en mensch blind van de geboorte af;
2. En zijne discipelen vraagden bem, zeggende : Rabbi, wie hoeft er gezondigd ? Deze of zijne ouders, dat hij blind zoude geboren vrorden?
3. Jezus antwoordde: noch deze heeft gezondigd, noch zijne ouders; maar [dit is
geschied] opdat de werken ods in hem zouden geopenbaard worden.eschied] opdat de werken ods in hem zouden geopenbaard worden.
4. Ik moet werken de werken desgenen die mij gezonden heeft, zor lang het dag is; de nacht komt, wanneer niemand werken kan.
5. Zoo lang ik in de wereld ben, zoo ben ik het licht der wereld.
6. Dit gezegd hebbende, spoog hij op de aarde, er. maakte slijk uit dat speeksel, en streek dat slijk op de oogen des blinden,
7. En zeide tot hem: ga henen , wasch u in het badwater Si-loam , (hetwelk overgezet Wordt: Uitgezonden). Hij dan
•HET EUANGELIUM Hoofdst. 9, 10.
116
zoo iemand hem beleed Christus te zijn , dat die uit de Synagoge zoude geworpen worden. 23. Daarom zeiden z\\ine ouders: bij heeft [zynen] ouderdom, vraagt hem zeiven. 24. Zij dan riepen voor de tweede maal den menscb die blind geweest was, en zeiden tot hem; geef God de eer. Wij weten dat deze menscb een zondaar is. 25. Hij dan antwoordde en zeide: of bij een zondaar is weet ik niet; (\'ón ding weet ik, dat »k blind was. en nu zie. 26. En zij zeiden wederom tot hem: wat heeft hij u Re-daan ? Hoe heeft bij uwe oogen peopend ? 27. Hij antwoordde hun; ik heb het u alreeds gezegd, en gij hebt het niet geboord ; wat wilt gij het wederom booren? Wilt gijlieden ook zijne discipelen worden? 28. Zij gaven hem dan scheldwoorden , en zeiden: gij zijt zijn discipel, maar wij zijn Mozes discipelen. 29. Wij weten dat God tot Mozes gesproken beeft; maar dezen weten wij niet vanwaar hij is. 30. De menscb antwoordde, en zeide tot ben: hierin is immers [tvaf] wonders, dat gij niet weet van waar hij ia; en [«ofirtans] heeft bij mijne oogen geopend. 31. En wij weten dat God de zondaars niet hoort; maar zoo iemand godvruchtig is en zijnen wil doet, dien boort hij. 32. Van [flZZe] eeuw is niet geboord, dat iemand eens blindgeborenen oogen geopend heeft. 33. Indien deze van God niet ware, bij zou niets kunnen doen. 34. Zij antwoordden, en zeiden tot hem : gij zijt geheel in zonden geboren, en leert gij ons? En zij wierpen hem uit. 35. Jezus boorde dat zij hem uitgeworpen hadden; en hem vindende zeide hij tot hem : gelooft gij in den Zoon Gods ? 36. Hij antwoordde, en zeide ; wie is hij , Heer, opdat ik in hem mag geloovon ? 37. En Jezus zeide tot hem: en gij hebt hem gezien , en die met u spreekt, dezelve is \'t. 33. En hij zeide: ik geloof. Heer. En by aanbad hem. |
39. En Jezus zeide: ik ben tot een oordeel in deze wereld gekomen, opdat degenen die niet zien, zien mogen, en die zien, blind worden. 40. En dit boorden [eeniaenl uit de Farizeën, die bij hem waren, en zeiden tot hem: zijn wij dan ook blind? 41. Jezus zeide tot hen: indien gij blind waart, zoo zoudt gij geene zonde hebben; maar nu zegt gy : «ij zien ; zoo blijft dan uwe zonde. -rj HOOFDSTUK 10. 1. Voorwaar, voorwaar zeg ik ulieden : dieniet ingaat door de tteur in den stal der schapen , maar van elders inklimt, die is een dief en moordenaar. 2. Maar die door de deur ingaat , is een herder der schapen. 3. Dezen doet de deurwachter open, en de schapen booren zijne stem; en hij roept zijne schapen bij namen, en leidt ze uit. 4. En wanneer bij zijne schapen uitgedreven heeft, zoo gaat hij voor hen henen , en de schapen volgen hem , overmits zij zijne stem kennen. 5. Maar eenen vreemden zullen zij geenszins volgen, maar zullen van hem vlieden, overmits zü de stem des vreemden niet kennen. 6. Deze gelijkenis zeide Jezus tot ben : maar zij verstonden niet wat bet was, dal bij tot hen sprak. 7. Jezus dan zeide wederom tot hen; voorwaar, voorwaar zeg ik u, ik ben de deur der schapen. 8. Allen, zoo velen als er vóór mij zijn gekomen, zijn dieven en moordenaars; maar de schapen hebben hen niet geboord. 9. Ik ben de deur; indien iemand door mij ingaat, die zal behouden worden, en hij zal ingaan en uitgaan, en weide vinden. 10. De dief} komt niet dan opdat bij stele, en slogte, en verderve; ik ben gekomen opdat zij bet leven hebben, en overvloed hebben. 11. Ik ben de goede Herder; de goede herder stelt zijn leven voor de schapen. 12. Maar de huurling, en die geen herder is, wien de schapen niet eigen zijn. ziet den wolf komen, en verlaat de schapen, en vliedl; en de wolf grijpt ze, en verstrooit de schapen. 13. En de huurling vliedt, overmits hij een huurling is. |
en heeft geene zorg voor de schapen. 14. Ik ben de goede Herder: en ik ken de mijnen, en word van de mijnen gekend. 15. Gelijkerwijs de Vader mij kent, [c/zoo] ken ik ook den Vader; en ik stel myn leven voor de schapen. 16. Ik heb nog andere schapen, die van dezen stal niet zijn; deze moet ik ook toebrengen ; en zij zullen mijne stem hooren, en het zal worden ééne kudde [e«] één herder. 17. Daarom heeft mij de Vader lief, overmits ik mijn leven afleg, opdat ik hetzelve wederom neme. 18. Niemand neemt hetzelve van mij, maar ik leg het van mij zeiven af: ik heb magt hetzelve af te leggen, en heb magc hetzelve wederom te nemen. Dit gebod heb ik van mijnen Vader ontvangen. 19. Er werd dan wederom tweedragt onder de Joden, om dezer woorden wil. 20. En velen van hen zeiden: hij heeft den duivel, en is uitzinnig; wat hoort gij hem? 21. Anderen zeiden : dit zijn geene woorden eens bezetenen ; kan ook de duivel der blinden oogen openen ? 22. En het was het Feest der vernieuwing des Tempels te Jeruzalem; en het was wiiiter. 23. En Jezus wandelde inden Tempel in \'t voorhof Salomons. 24. De Joden dan omringden hem , en zeiden tot hem : hoe lang houdt gij onze ziel op? Indien gij de Christus zijt, zeg het ons vrij uit. 25. Jezus antwoordde hun : ik heb het u gezegd, en gij gelooft het niet. De werken die ik doe in den naam mijns Vaders, die getuigen van mij. 26. Maar gijlieden gelooft niet; want gij zijt niet van mijne schapen, gelijk ik u gezegd heb. 27. Mijne schapen hooren mijne stem, en ik ken dezelve, en zij volgen mij; 28. En ik geef hun het eeuwige leven, en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid; en niemand zal dezelve uit mijne band rukken. 29. Mijn Vader die ze mij gegeven heeft, is meerder dan allen; en niemand kan ze rukken uit de hand myns Vaders. 30. Ik en de Vader zijn één. 31. De Joden dan namen wederom steenen op, om hem te ateenigen. T |
32. Jezus antwoordde hun: ik heb u vele treffelijke werken getoond van mijnen Vader; om welk werk van die steen igt gij mij ? 33. De Joden antwoordden hem, zeggende: wij steenigen u niet over [eenig\'} goed werk, maar over [Gorfs] lastering en omdat gij een mensch zijnde u zeiven God maakt. 34. Jezus antwoordde hun: is er niet geschreven in uwe wet : ik heb gezegd: gij zijt Goden ? 35. Indifn [de wet] die Goden genoemd heeft, om welken het woord Gods geschied is, en de Schrift niet kan gebroken worden, 36. Zegt gijlieden [tot mi/] wien de Vader geheiligd en in de wereld gezonden heeft: gij lastert [Gorf] ; omdat ik gezegd heb; ik ben Gods Zoon ? 37. Indien ik niet doe de werken mijns Vaders, zoo gelooft mij niet. 38. Maar indien ik ze doe, en zoo gij mij niet gelooft, zoo gelooft de werken; opdat gij moofft bekennen en gelooven , dat de Vader in mij is, en ik in hem. 39. Zij zochten dan wederom hem te grijpen, en hij ontging uit hunne hand. 40. En hij ging wederom over den Jordaan, tot de plaats daar Johannes eerst doopte, en hij bleef aldaar. 41. En velen kwamen tot hem, en zeiden : Johannes deed wel geen teeken ; maar alles wat Johannes van dezen zeide, was waar. 42. En velen geloofden daar in hem. -j-, HOOFDSTUK 11. 1. .lijn er was een zeker krank, [yenaamd\'] Lazarus, van Bethanie, uit het vlek van Maria en van bare zuster Martha. 2. Maria nu was degene die den Heer gezalfd heeft met zalf, en zijne voeten afgedroogd beeft met hare haren ; welker broeder Lazarus krank was. 3. Zijne zusters dan zonden tot hem, zeggende: Heer, zie, dien gij lief hebt, is krank. 4. En Jezus [rfat] hoorende, zeide : deze krankheid is niet tot den dood, maar ter heerlijkheid Gods, opdat de Zoon Gods door dezelve verheerlijkt worde. 5. Jezus nu had Martha, en hare zuster, en Lazarus lief. 6. Als hij dan gehoord had Hoofdst. 10, 11. VAN JOHANNES. |
25. Jezus zeide tot haar: ik ben de opstanding en het leven ; die in mij gelooft, zal leven, al ware hü ook gestorven ;
26. En een iegelijk die leeft, en in mij gelooft, zal niet sterven in der eeuwigheid. Gelooft gü dat ?
27. Zij zeide tot hem: ja. Heer, ik heb geloofd , dat gij zijt de Christus, de Zoon Gods , die in de wereld komen zoude.
2S. En dit gezegd hebbende ging zij henen en riep Maria hare zuster heimelijk, zeggende : de Meester is daar, en hij roept u.
29. Deze als zij [dflf] hoorde , stond haastelijk op, en ging tot hem.
30. (Jezus nu was nog in het vlek niet gekomen , maar was in de plaats, daar hem Martba te gemoet gekomen was).
31. De Joden d.in die met baar in \'t huis waren, en baar vertroostten , ziende Maria dat zij haastelijk opstond, en uitging , volgden haar, zeggende : zij gaat naar het graf, opdat zij aldaar weene.
32. Maria dan, als zij kwam daar Jezus was, en hem zag, viel aan zijne voeten, zeggende tot hem: Heer, indien gij hier geweest waart, zoo ware mijn broeder niet gestorven.
33. Jezus dan ais hij haar zag weenen , en de Joden die met haar kwamen, [o«A:] weenen , werd zeer bewogen in den peest, en ontroerde zicli zeiven ;
34. En zeide: waar hebt gij hem gelegd ? Zij zeiden tot hem : Heer , kom en zie het.
35. Jezus weende. 3(5. De Joden dan zeiden : zie,
hoe lief bij hem had. 37. En sommigen uit hen zeiden; kon hij, die de oogen des blinden geopend heeft, niet maken dat ook deze niet gestorven ware?
3S. Jezus dan wederom in zich zeiven zeer bewogen zijnde, kwam tot het ^raf; en het was eene spelonk, en een steen was er op gelegd.
39. Jezus zeide: nsemt den steen weg. Martha de zuster des gestorvenen zeide tot hem: Heer , hij riekt nu al, want hij heeft vier dagen [«i-daar aélegen].
40. Jezus zeide tot haar: heb ik u niet gezegd, dat, zoo gü gelooft, gij de heerlijkheid Gods zien zult?
41. Zü namen dar. den steen weg.
119
dat hij krank was, toen bleef hij [noo] twee dagen in de plaats daar hij was.
7. Daarna zeide hij verder tot de discipelen : laat ons wedei\'-om naar Judea «aan. .S. De discipelen zeiden tot hem : Rabbi, de Joden hebben u nu [owZa/u/s] Kezochttesteenigen ; en gaat gij wederom derwaarts ?
9. Jezus antwoordde: zijn er niet twaalf uren in den dag? Indien iemand in den dag wandelt, zoo stoot hij zich niet, overmits hij het licht dezer wereld ziet:
10. Maar indien iemand in den nacht wandelt, zoo stoot hij zich, overmits het licht in hem niet is.
11. Dit sprak hij; en daarna zeide hij tot hen: Lazarus onze vriend slaapt; maar ik ga henen om hem uit den slaap op te wekken.
12. Zijne discipelen dan zeiden ; Heer , indien hij slaapt, zoo zal hij gezond worden.
13. Doch Jezus had gesproken van zijnen dood; maar zij meenden dat hij sprak van de rust des slaap».
14. Toen zeide dan Jezus tot hen vrij uit: Lazarus is gestorven ;
15. En ik ben blijde om uwentwil , dat ik daar niet geweest ben, opdat gij gelooven moogt; doch laat ons tot hem gaan.
H». Thomas dan , genaamd Didymus, zeide tot [ri/Vie] medediscipelen: laat ons ook gaan, opdat wij met hem sterven.
17. Jezus dan gekomen zijnde vond dat hij nu vier dagen in het graf geweest was.
18. (Bethanië nu was nabij Jeruzalem, omtrent vijftien stadiën van W\'quot;\'])*
19. En velen uit de Joden waren gekomen tot Martha en Maria, opdat zij haar vertroosten zouden over haren broeder.
20. Martha dan, als zij hoorde dat Jezus kwam, ging hem te gemoet; doch Maria bleef in huis zitten.
21. Zoo zeide Martha dan tot Jezus : lieer waart gij hier peweeet, zoo ware mijn broeder niet gestorven;
22. Maar ook nu weet ik, dat alles wat gij van God begee-ren zult. God u het geven zal.
23. Jezus zeide tot haar: uw broeder zal weder opstaan.
24. Martba zeide tot hem: ik weet dat hij opstaan zal in de opstanding ten laatsten dage.
Boofdêt. li,li.
119
weg, daar de gestorvene lag. En Jezus hief de oogen opwaarts, en zeide: Vader, ik dank u, dat gij mij gehoord hebt. 42. Poch ik wist dat gy mij altijd hoort; maar om der schare wil, die rondom staat, lieh ik gezegd, opdat zij zouden gelooven, dat gij mij gezonden hebt. 43. En als hij dit gezegd had, riep hij met groote stem : Lazarus kom uit. 44. En de gestorvene kwam uit, gebonden aan handen en voeten met grafdoeken , en . zijn aangezigt was omwonden met eenen zweetdoek. Jezus zeide tot hen; ontbindt hem, en laat hem henengaan. 45. Velen dan uit de Joden , die tot Maria gekomen waren, en aanschouwd hadden hetgeen Jezus gedaan bad, geloofden in hem. 46. Maar sommigen van hen gingen tot de Farizeën, en zeiden tot hen hetgeen Je- . zus gedaan had. 47. De Overpriesters dan en de Farizeën vergaderden den Raad, en zeiden : wat zullen wij doen ? Want deze mensch doet vele teekenen. 48. Indien wij hem alzoo laten [gcwordeii], zij zullen allen in hem gelooven, en de Romeinen zullen komen , en wegnomen beide onze plaats en volk. 49. En een uit ben, [namelijk\'] Kajafas, die deszelven jaars Hoogepriester was , zeide tot hen : gij verstaat niets; 50. Noch gij overlegt niet, dat het ons nut is, datdén mensch sterve voor het volk, en het geheelc volk niet verloren ga. 51. En dit zeide hij niet uit zich zeiven ; maar zijnde Hoo- ; gepriester deszelven jaars, profeteerde hij, dat Jezus sterven zoude voor het volk; 52. En niet alleen voor dat volk, maar opdat hij ook de ; kinderen Gods, die verstrooid waren , tot één zoude vergaderen. ; 53. Van dien dag dan af raad-I slaagden zij te zamen, dat zij ■ hem dooden zouden. 54. Jezus dan wandelde niet ; meer vrij onder de Joden, j, maar ging van daar naar het f land bij de woestijn , naar de Istad genaamd Efraïm, en verkeerde aldaar met zijne discipelen.stad genaamd Efraïm, en verkeerde aldaar met zijne discipelen. 55. En het Pascha der Joden was nabij; en velen uit dat |
I land gingen op naar Jeruzalem voor het Pascha , opdat zij zich zeiven reinigden. 56. Zij zochten daii Jezus, en zeiden onder elkander, staande in den Temael: wat dunkt u ? [Dunkt u] , dat hij niet komen zal tot het Feest? 57. De Overpriesters nu en de Farizeën hadden een gebod gegeven, dat, zoo iemand wist waar hij was, bij het zoude te kennen geven, opdat zij hem mogten vangen. T HOOFDSTUK 12. . «J ezus dan kwam zes dagen vóór het l\'ascha te Betha-nië, daar Lazarus was, die gestorven was geweest, welken hy opgewekt had uit de dooden. 2. Zij bereidden hem dan aldaar een avondmaal, en Martha diende; en Lazarus was een van degenen die met hem aanzaten. 3. Maria dan genomen hebbende een pona zalf van on-vervalschten zeer kostelyken nardus, heeft de voeten van Jezus gezalfd, en met bare haren zijne voeten afgedroogd; en het huis werd vervuld van den reuk der zalf. 4. Zoo zeide dan een van zü-ne discipelen, [namelijk\'] Judas Simons Oorm] Iskarioth die hem verraden zoude: 5. Waarom is deze zalf niet verkocht voor drie honderd penningen, en den armen gegeven ? 6. En dit zeide hij , niet omdat hij bezorgd was voor de amen, maar omdat hij een dief was, en had de beurs, en droeg hetgeen gegeven werd. 7. Jezus dan zeide: laat af van haar. Zij beeft dit bewaard tegen den dag mijner begrafenis. 8. Want de armen hebt gy-lieden altijd met u , maar mij hebt gij nut altijd. 9. Eene groote schare dan der Joden verstond dat hij aldaar was, en kwamen niet alleen om Jezus wil, maar opdat zij ook Lazarua zouden zien, dien hij uit de dooden opgewekt had. 10. En de Overpriesters beraadslaagden, dat zij ook Lazarus dooden zouden ; 11. Want velen van lt;3e Joden gingen henen om zijnentwil, en geloofden in Jezus. 12. Des anderen daags eene eroote schare, die tot bet Feest gekomen was, hooren-de dat Jezus naar Jeruzalem kwam, |
120 13. Namen de takken van palmboomen, en gingen uit nem te gemoet, en riepen: Bozanna, Gezegend [i«3 hij, die komt in den naam des Heeren; [Ay, die i«] de Koning Israels. 14. En Jezus vond eenenjon- fen ezel, en zat daar op, ge-ijk geschreven is:en ezel, en zat daar op, ge-ijk geschreven is: 15. Vrees niet, gij dochter Sions; zie, uw Koning komt, zittende op het veulen eener ezelin. 16. Doch dit verstonden zijne discipelen in \' t eerst niet; maar als Jezus verheerlijkt was, toen werden zij indachtig dat dit van hem geschreven was, en [rfalt;] zij hem dit gedaan hadden. 17. De schare dan die met hem was, getuigde dat hij Lazarus uit het graf geroepen, en hem uit den dooden opgewekt had. 18. Daarom ging ook de schare hem te gemoet, overmits zij gehoord had, dat hij dat teek en gedaan had. 19. De Parizeen dan zeiden onder elkander; ziet gij [ireZ] , dat gij gansch niet vordert? Zie, de [geheelequot;] wereld gaat hem na. 20. En er waren sommige Griekeu uit degenen, die opgekomen waren opdat zij op het Feest zouden aanbidden. 21. Deze dan gingen tot Phi-lippus, die van Bethsaïda in Galilea was, en baden hem , zeggende: heer, wij wilden Jezus \\wel\'] zien. 22. Philippus kwam, en zeide het Andreas; en Andreas en Philippus wederom zeiden \'t Jezus. 23. Maar Jezus antwoordde hun, zeggende: de ure is gekomen , dat de Zoon des men-schen zal verheerlijkt worden. 24. Voorwaar, voorwaar zeg ik u: indien het tarwegraan in de aarde niet valt en sterft, zoo blijft \'t zelve alleen; maar indien het sterft, zoo brengt het veel vrucht voort. 25. Die zijn leven liefheeft, zal hetzelve verliezen; en die zijn leven baat in deze wereld , zal hetzelve bewaren tot het eeuwige leven. 26. Zoo iemand my dient, die volge mij; en waar ik ben, aldaar zal ook mijn dienaar zyn. En zoo iemand mij dient, de Vader zal hemeeren. 27. Nu is mijne ziel ontroerd, en wat zal ik zeggen ? Vader, verlos mU uit deze ure. Maar |
Hoofdst. 12. ik in deze ure hierom ben gekomen. quot;n. Vader, verheerlijk uwen naam. Er kwam dan eene stem uit den hemel, [zeggen-de] : en ik heb [Aem] verneer-lijkt, en ik zal Ihem] wederom verheerlijken. 29. De schare dan die daar stond en hoorde, zeide dat er een donderslag geschied was. Anderen zeiden : een Engel heeft tot hem gesproken. 31). Jezus antwoordde en zeide; niet om mijnentwil is deze stem geschied, maar om uwentwil. 31. Nu is het oordeel dezer wereld; nu zal de Overste dezer wereld buiten geworpen worden. 32. En ik, zoo wanneer ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal hen allen tot mij trekken. 33. (En dit zeide hij betee-kenende hoedanigen dood hy sterven zoude.) 34. De schare antwoordde hem: wij hebben uit de wet gehoord, dat de Christus blijft in der eeuwigheid; en hoe zegt gij dat de Zoon des men-scnen moet verhoogd worden ? Wie is deze Zoon des men-schen ? 35. Jezus dan zeide tot ben : nog eenen kleinen tijd is het licht bij ulieder. ; wandelt terwijl gij het lichv. hebt, opdat de duisternis u niet be-vange. En die in óe duisternis wandelt, weet uiet waar hij henengaat. 36. Terwijl gij \'t licht hebt, gelooft in het licht, opdat gij kinderen des lichts moogt zijn. Deze dingen sprak Jezus ; en weggaande verborg hij zich van hen. 37. En hoewel hij zoo vele teekenen voor hen gedaan had, [nogtana] geloofden \'zij in hem niet; 38. Opdat het woord van Je-sajas den Profeet vervuld werd dat hij gesproken heeft : Heer, wie heeft onze prediking geloofd? En wien is de arm des Heeren geopenbaard? 39. Daarom konden zij niet gelooven, dewijl Jesajas wederom gezegd heeft . 40. Hij heeft hunne oogen verblind , en hun hart verhard, opdat zy met de oogen niet zien, en met het hart [niet] verstaan j en zü bekeerd worden, en ik hen geneze. 41. Dit zeide Jesajas, toen hij zyne heerlijkheid zag, en van hem sprak. 42. Nog- HET EUANGEL1UM |
42. NoRtans geloofden ook zelfs velen uit de Oversten in hem; maar om der Farizeën wil beleden zij bet niet, opdat zij uit de Synagoge niet zouden geworpen worden. 43. Want zij hadden de eer der menschen lief, meer dan de eer Gods. 44. En Jezus riep, en zeide; die in mij gelooft, gelooft in mij niet, maar in dengenen die mij gezonden heeft. 45. En die mij ziet, die ziet dengenen die mij gezonden heeft. 46. Ik ben een licht in de wereld gekomen, opdat een iegelijk die in mij gelooft, in de duisternis niet blijve. 47. En indien iemand mijne woorden gehoord en niet geloofd zal hebben, i\'.- oordeel hem niet. Want ik ben niet gekomen opdat ik de wereld oordeele, maar opdat ik de wereld zalig make. 4S. Die mij verwerpt, en mijne woorden niet ontvangt, heeft die hem oordeelt; het woord dat ik gesproken heb, dat zal hem oordeelen ten laatsten dage. 49. Want ik heb uit mij zel-ven niet gesproken; maar de Vader die mij gezonden heeft, die heeft mij een gebod gegeven , wat ik zeggen zal, en wat ik spreken zal. 50. En ik weet dat zijn gebod het eeuwige leven is. Hetgeen ik dan spreek, dat spreek ik alzoo gelijk mij de Vader gezegd heeft. II03FDSTUK 13. 1. xun vóór het feest van \'t Pascha, Jezus wetende dat züne ure gekomen was, dat hij uit deze wereld zoude overgaan tot den Vader, alzoo hij de zijnen , die in de wereld waren, liefgehad had, zoo heeft hij hen liefgehad tot liet einde. 2. En als het avondmaal gedaan was, (toen nu de duivel in \'t hart van Judas Simons [zoom] Iskarioth gegeven had, dat hij hem verraden zoude,) 3. Jezus, wetende dat de Vader hem alle dingen in de handen gegeven had, en dat hij van God uitgegaan was, en tot God henenging, 4. Stond op van het avondmaal , en leide [«(/«ej kleederen af, en nemende eenen linnen doek, omgordde zich zeiven. 5. Daarna goot hy water in |
en begon de voe- \'t bekken . _______ ten der discipelen te wasschen, en af te droogen met den linnen doek , waarmede hij omgord was. 6. Hij dan kwam tot Simon Petrus, en die zeide tot hem: Heer, zult gij mi, de voeten wasschen ? 7. Jezus antwoordde en zei-de tot hem: wat ik doe weet gij nu niet, maar gij zult het na dezen verstaan. 8. Petrus zeide tot hem: gij zult mijne voeten niet wasschen in der eeuwigheid. Jezus antwoordde hem: indien ik u niet wasch, gij hebt geen deel met mij. 9. Simon Petrus zeide tot hem: Heer, niet alleen mijne voeten , maar ook de handen en het hoofd. 10. Jezus zeide tot hem : die gewasschen is heeft niet noo-dig dan de voeten te wasschen , maar is geheel rein. En gijlieden zijt rein, doch niet allen. 11. Want hij wist wie hem verraden zoude; daarom zeide hij : gij zijt niet allen rein. 12. Als hij dan hunne voeten gewasschen , en zijne kleederen genomen had, zat hij wederom aan, en zeide tot hen: verstaat gij wat ik ulieden gedaan heb ? 13. Gij heet mij Meester en Heer, en gij zegt wel; want ik bon \'t. 14. Indien dan ik, de Heer m de Meester, uwe voeten gewasschen heb, zoo zijt gij ook schuldig elkanders voeten te wasschen. 15. Want ik heb u een exempel gegeven , opdat gelijker-wijs ik u geniaan heb, gijlieden ook doet. 16. Voorwaar, voorwaar zeg ik ii : een dienstknecht is niet meer dan zijn heer, noch eenr gezant meer dan die hem gezonden heeft. 17. Indien gij deze dingen weet, zalig zijt gij zoo gij dezelve doet. 18. Ik zeg niet van u allen; ik weet welke ik uitverkoren heb , maar [dit geschiedt^ , opdat de Schrift vervuld worde : die met mij liet brood eet, heeft tegen mij zijne verzenen opgeheven. 19. Van nu zeg ik liet ulieden eer het geschied is, opdat wanneer het geschied zal zijn, gij gelooven moogt dat ik het ben. 20. Voorwaar, voorwaar zeg ik u: zoo ik iemand zend, VAN JOHANNES. |
ÖEt EÜANGELltM fioofdst. 13, 14.
126
wie [dieti] ontvangt , die ontvangt mij ; en wie mij ontvangt, die ontvangt hem die mü gezonden heeft. 12. Jezus deze dingen gezegd hebbende, werd ontroerd in den geest, en betuigde, en zeide: voorwaar, voorwaar zeg ik u, dat een van ulieden mij zal verraden. 22. De discipelen dan zagen op elkander, twijfelende van wien hij [rfaf] zeide. 23. En een van zijne discipelen was aanzittende in den schoot van Jezus, welken Jezus liefhad. 24. Simon Petrus dan wenkte dezen , dat hij vragen zoude , wie hij toch ware van welken hij zeide. 25. En deze vallende op de horst van Jezus, zeide tot hem: Heer, wie is \'t? 26. Jezus antwoordde: deze is \'t, dien ik de bete, als ik ze ingedoopt heb, geven zal. En als hij de bete ingedoopt had, gaf hij ze Judas Simons[sooM] Iskarioth. 27. En na de bete, toen voer de satan in hem. Jezus dan zeide tot hem: wat gij doet, doe het haastelijk. 28. En dit verstond niemand dergenen die aanzaten, waartoe hij hem [datj zeide. 29. Want sommigen meenden, dewijl Judas de beurs had, dat hem Jezus zeide: koop hetgeen wij noodig hebben tot het Feest; of, dat hy den armen wat geven zoude. 30. Hij dan de bete genomen hebbende, ging terstond uit. Én het was nacht. 31. Als hij dan uitgegaan was zeide Jezus; nu is de Zoon des menschen verheerlijkt, en God is in hem verheerlijkt. 32. Indien God in hem verheerlijkt is, zoo zal ook God hem verheerlijken in zich zeiven , en hij zal hem terstond verheerlijken. 33. Kinderkens, nog eenen kleinen [lt;yV/] ben ik bij u. Gij zult mij zoeken, en gelijk ik den Joden gezegd heb : waar ik henenga kunt gij niet komen , [alzoo] zeg ik ulieden nu ook. 34. Een nieuw gebod geef ik u, dat gij elkander lief hebt. Gelijk ik u liefgekad heb, dat ook gij elkander lief hebt. 35. Hieraan zullen zij allen bekennen , dat gij mijne discipelen zijt, zoo gij liefde hebt onder elkander. |
3G. Simon Petrua zeide tot hem: Heer, waar gaat gij henen ? Jezus antwoordde hem; waar ik henenga kunt gij mij nu niet volgen; maar gij zult mij namaals volgen. 37. Petrus zeide tot hem! Heer, waarom kan ik u nu niet volgen ? Ik zal mijn leven voor u zetten. 38. Jezus antwoordde hem: zult gij uw leven voor mij zetten ? Voorwaar, voorwaar zeg ik ii, de haan zal niet kraai-jen, totdat gij mij driemaal verloochend zult hebben. TT HOOFDSTUK 14. I. Uw hart worde niet ontroerd ; gijlieden gelooft in God, pelooft ook in mij. 2. In het huis mijns Vaders zijn vele woningen ; anderzins zoo zoude ik het u gezegd hebben; ik ga henen om u plaats te bereiden. 3. En zoo wanneer ik henen zal gegaan zijn , en u plaats zal bereid hebben, ;\'.oo kom ik weder, en zal u tot mij nemen, opdat gij ook zijn moogt waar ik ben. 4. En waar ik henenga , weet gij , en den weg weet gij. 5. Thomas zeide tot hem: Heer, wij weten niet waar gij henengaat: en hoe kunnen wij den weg weten ? 6. Jezus zeide tot hem: ik ben de weg, en de waarheid, en het leven. Niemand komt tot den Vader dan door mij. 7. Indien gijlieden mij gekend hadt. zoo zoudt gij ook mijnen Vader gekend hebben ; en van nu kent gij hem, en hebt hem gezien. 8. Philippus zeide tot hem: Heer, toon ons den Vader, en het is ons genoeg. 9. Jezus zeide tot hem: ben ik zoo langen tijd met ulieden , en hebt gij mij niet gekend Philippus ? Die mij gezien heeft, die heeft den Vader gezien; en hoe zegt gij : toon ons den Vader? 10. Gelooft gij niet dat ik in den Vader [6e«], fn de Vader in mij is? De woorden die ik tot ulieden spreek, spreek ik van mij zeiven niet; maar de Vader die in mij blijft, dezelve doet de werken. II. Gelooft mij, dat ik in den Vader [6e»] , en de Vader in mij is; en indien niït, zoo gelooft mij om de werken zelve. 12. Voorwaar, voorwaar zeg ik ulieden : die in mij gelooft , de werken die ik doe, zal hij ook doen, en zal meerder doen |
Hoofdst. 14, 15.
123
doen lt;1an deze. Want ik ga. henen tot mijnen Vader;
13. En zoo wat gij begeeren zult in mynen naam , dat zal ik doen, opdat de Vader in den Zoon verheerlijkt worde.
14. Zoo gij iets bejreeren zult in mijnen naam, ik zal het doen.
15. Indien gij mij lief hebt, zoo bewaart mijne geboden.
16. En ik zal den Vader bidden, en hij zal u eenen anderen Trooster geven, opdat hij bij u blijve in der eeuwig-
n beid;
17. []Vanie?yft] den Geest der ^ waarheid, welken de wereld
niet kan ontvangen, want zij ziet hem niet en kent hem \' niet; maar gij kont hem, ^ want hij blijft bij ulieden en j zal in u zijn.
IS. Ik zal u geene weezen gt; laten; ik kom [weder\'] tot u. i? 19. Nog eenen kleinen [lt;yüf] « en de wereld zal mij niet U meer zien, manr gij zult mij |. zien; want ik leef, en gij zult |, leven.
! 20. In dien daj? zult gij be-\'} kennen, dat ik in mijnen Va-I der [6e«], en gij in mij, en \' ik in u.
21. Die mijne geboden heeft, en dezelve bewaart, die is \'t die mij liefheeft; en die mij liefheeft zal van mijnen Vader geliefd worden; en ik zal hem liefhebben, en ik zal mij zeiven aan hem openbaren.
22. Judas, niet de Iskarioth, zeide tot hem: Heer, wat is \'t, dat gij u zeiven aan ons zult openbaren, en niet aan de wereld?
23. Jezus antwoordde en zeide tot hem: zoo iemand mij liefheeft, die zal mijn woord bewaren; en mijn Vader zal hem liefhebben, en wij zullen tot hem komen, en zullen woning bij hem maken.
24. Die mij niet lief heeft, die bewaart mijne woorden niet. En het woord dat gijlieden hoort is het mijne niet, maar des Vaders, die mij gezonden heeft.
1 25. Deze dingen heb ik tot u f gesproken, bij u blijvende, a 26. Maar de Trooster de Hei-■lige Geest, welken de Vader zenden zal in mijnen naam, die zal u alles leeren, en zal u indachtig maken alles wat i u gezegd heb.
I 27. Vrede laat ik u, mijnen y vrede geef ik u ; niet gelijker-I jwijs de wereld geeft,
1 peef ik [AemJ u. Uw hart
worde niet ontroerd, noch zijt nie\'t versaagd.
28. Gij hebt gehoord, dat ik tot u gezegd heb : ik ga henen en kom [weder] tot u. Indien gij my liefhadt, zoo zoudt gij u verblijden, omdat ik gezegd heb: ik ga henen tot den Vader; want mijn Vader is meerder dan ik.
29. En nu heb ik het u gezegd eer het geschied is, opdat wanneer het geschied zal zijn, gij gelooven moogt.
30. Ik zal niet meer veel mot u spreken; want de ()verst« dezer wereld komt, en heeft aan mij niets.
31. Maar opdat de wereld wete dat ik den Vader liefheb, en alzoo doe gelijker-wijs mij de Vader geboden heeft: staat op , laat ons van hier gaan.
T HOOFDSTUK 15.
1. i.k ben de ware wijnstok, en mijn Vader is de landman.
2. Alle rank die in mij geen vrucht draagt, die neemt hij weg; en alle die vrucht draagt, die reinigt hij, opdat zij meer vrucht drage.
3. Gijlieden zijt nu rein, om het woord dat ik tot u gesproken heb.
4. Blijft in mij, en ik in w. Gelijkerwijs de rank geene vrucht kan dragen van zich-zelve, zoo zij niet in den wijnstok blijft, alzoo ook gijniet, zoo gij in mij niet blijft.
5. Ik ben de wijnstok, [en] gij de ranken; die in mij blyft, en ik in hem, die draagt veel vrucht; want zonder mij kunt gij niets doen.
6. Zoo iemand in mij niet blijft, die is buitengeworpen gelijkerwijs de rank, en is verdord; en men vergadert dezelve, en men werpt ze in \'t vuur, en zij worden verbrand.
7. Indien gij in mij blijft, en mijne woorden in u blijven, zoo wat gij wilt zult gij begeeren, en het zal u geschieden.
8. Hierin is mijn Vader vor-heerlykt, dat gy veel vracht draagt; en gij zult mijne discipelen zijn.
9. Gelijkerwijs de Vader mij liefgehad heeft, heb ik ook u liefgehad; blijft in deze mijne liefde.
10. Indien gij mijne geboden bewaart, zoo zult gy in mijne liefde blijven; gelijkerwijs ik de geboden mijns Vaders bewaard heb, en blyf in zyne liefde.
F 2 11. Dei
124 HET EVi 11. Dlt;»ze dixiffen heb ik tot u gesproken , opdat mijne blijdschap in u blijve, en uwe blijdschap vervuld worde. 12. Dit is mijn gebod, dat gij elkander liefhebt,gelijker-wijs ik u liefgehad heb. 13. Niemand heeft meerder liefde dan deze, dat iemand zijn leven zette voor zijne vrienden. 14. Gij zijt mijne vrienden, zoo trij doet wat ik u gebied. 15. Ik heet u niet meer dienst knechten, want de dienstknecht weet niet wat zijn heer doet; maar ik heb u vrienden genoemd, want al wat ik van mijnen Vader gehoord heb, [dnt] heb ik u bekend gemaakt. 16. Gij hebt mij niet uitverkoren ; maar ik heb u uitverkoren , en ik heb u gesteld dat gij zoudt henengaan , en vrucht dragen, en uwe micht blijve , opdat zoo wat gij van den Vader begeeren nilt in mijnen naam, hij u [ilaf] geve. 17. Dit gebied ik u, opdat gij elkander liefhebt. 18. Indien u de wereld haat, zoo weet dat zij mij eer dan u gehaat heeft. 19. Indien gij van de wereld waart, zoo zoude de wereld het hare lief hebben ; doch omdat gij van de wereld niet zijt, maar ik u uit de wereld heb uitverkoren, daarom haat u de wereld. 20. Gedenkt des woords dat ik u gezegd heb : een dienstknecht is niet meerder dan zijn heer. Indien zij mij vervolgd hebben, zij zullen ook u vervolgen; indien zij mijn woord bewaard hebben , zij zullen ook het uwe bewaren. 21. Maar al deze dingen zullen zij u doen om mijns naams wil, omdat zij hem niet kennen die mij gezonden heeft. 22. Indien ik niet gekomen ware, en tot hen gesproken hadde, zij hadden geene zonde; maar nu hebben zij geen voorwendsel voor hunne zonde. 23. Die mii haat, die haat ook mijnen Vader. 24. Indien ik de werken onder hen niet hadde gedaan, die niemand andera gedaan heeft, zij hadden geene zonde ; maar nu hebben zij zegezien, en beide mij en mijnen Vader gehaat. 25. Maar [dit geschiedt^ opdat het woord vervuld worde, dat in hunne wet geschreven |
NQELIUM Hoofdst. 15. 16. is; zij hebben mij zonder oorzaak gehaat. 26. Maar wanneer de Troos» ter zal gekomen zijn, dien ik u zenden zal van den Vader, [namelijk\'] de Geest der waarheid, die van den Vader uitgaat, die zal van mij getuigen. 27. En gij zult ook getuigen, want gij zijt van den beginne met mij geweest. -p. HOOFDSTUK 16A 1. JL/eze dingen heb ik tot u gesproken, opdat gij niet ge-geërgerd wordt. 2. Zij zullen u uit de Synagogen werpen; ja de ure komt, dat een iegelijk die u zal doo-den, zal meenen Gode eenen dienst te doen. 3. En deze dingen zullen zij u doen, omdat zij den Vader niet gekend hebben, noch mij. 4. Maar deze dingen heb ik tot n gesproken , opdat wanneer de ure zal gekomen zijn, gij derzelver moogt gedenken , dat ik ze u gezegd heb; doch deze dingen heb ik u van *t begin niet gezegd, omdat ik bij ulieden was. 5. En nu ga ik lienen tot dengenen die mij gezonden heeft; en niemand van u vraagt mij : waar gaat gij henen? 6. Maar omdat ik deze dingen tot u gesproken heb, zoo heeft de droefheid uw hart vervuld. 7. Doch ik zeg u Ie waarheid; het is u nuttifr dat ik wegga; want indien ik niet wegga, zoo zal de Trooster totf u niet komen; maar indien ik henenga, zoo zal ik hem tot u zenden. 8. En die gekomen zijnde, zal de wereld overtuigen van zonde , en van geregtigheid, en van oordeel. 9. Van zonde, omdat zij in mij niet gelooven ; 10. En van geregtigheid, omdat ik tot mijnen Vader henenga. en gij zult mij niet meer zien; 11. En van oordeel, omdat de Overste dezer wereld geoordeeld is. 12. Nog vele dingen heb ik u te zeggen, doch gi. kunt die nu niet dragen. 13. Maar wanneer die zal gekomen zijn, Inrmelijk] de Geest der waarheid, hij zal u in al de waarheid leiden. Want hij zal van zichzelven niet spreken, maar zoo wat hij zal gehoord hebben, zal hij spreken, en de toekomen- |
Hoofdst. 16, 17. VAN JOHANNES.
125
de dingen zal hij u verkondigen. 14. Die zal mij verheerlijken i want hij zal hét uit het mijne nemen, en zal het u verkondigen. 15. Al wat de Vader heeft, is mijne; daarom heb ik gezegd , dat hij \'t uit het mijne zal nemen, en u verkondi-gen. . Ifi. Eenen kleinen en gij zult mij niet zien ; en wederom eenen kleinen [lt;yd], en gü zult mij zien; want ik ga henen tot den Vader. 17. [Sommigen} dan uit zijne discipelen zeiden tot elkander : wat is dit, dat hij tot ons zegt: eenen kleinen [tijd\'], en gij zult mij niet zien; en wederom , eenen kleinen en gij zult mij zien; en, want ik ga henen tot den Vader ? 18. Zij zeiden dan: wat is dit dat hij zegt: eenen kleinen [tijd] ? Wij weten niet wat hij zegt. 19. Jezus dan bekende dat zij hem wilden vragen, en zeide tot hen: vraagt gij daarvan onder elkander, dat ik gezegd heb : eenen kleinen [/ijr/], en gij zult mij niet zit-n; en wederom, eenen kleinen [ty\'rf], en gij zult mij zien ? 20. Voorwaar, voorwaar ik zeg u , dat gij zult schreijen en klagelijk weenen , maar ^ de wereld zal zich verblijden ; en gij zult bedroefd zijn, maar uwe droefheid zal tot blijdschap worden. 21. Eene vrouw wanneer zij baart, heeft droefheid, dewijl hare ure gekomen is; maar wanneer zij het kindeken gebaard heeft, zoo gedenkt zij de benaauwdheid niet meer, om de blijdschap dat een mensch ter wereld geboren is. 22. En gij dan hebt nu wel droefheid, maar ik zal u wederom zien , en uw hart zal zich verblijden, en niemand zal uwe blijdschap van u wegnemen. 20. En in dien dag zult gij mij niets vragen. Voorwaar, voorwaar ik zeg u: al wat gij den Vader zult bidden in mijnen naam, [lt;Zalt;] zal hij u geven. 24. Tot nog toe hebt gij niet gebeden in mijnen naam; bidt en gij zult ontvangen, opdat uwe blijdschap vervuld zij. 25. Deze dingen heb ik door gelijkenissen tot u gesproken; maar de ure komt, dat ik niet meer door gelijkenissen |
spreken zal, maar zal u vrij uit van den Vadar ver- u spn ij uit kondigen. 26. In dien dag zult gij in mijnen naam bidden; en ik zeg u niet dat ik den Vade;- voor u bidden zal. 27. Want de Vader zelf heeft u lief, dewijl gij mij liefgehad hebt, en hebt geloofd dat ik van God ben uitgegaan. 28. Ik ben van den Vader uitgegaan , en ben in de wereld gekomen; wederom verlaat ik de wereld, en ga henen tot den Vader. 29. Zijne discipelen zeiden tot hem: zie, nu spreekt gij vrij uit, en zegt geene gelijkenis. 30. Nu weten wij dat gij alle dingen weet, en gij hebt niet van noode dat u iemand vraagt. Hierom gelooven wij dat gij van God uitgegaan zijt. 31. Jezus antwoordde hunquot;: gelooft gij nu? 32. Zie, de ure komt en is nu gekomen, dat gij zult verstrooid worden, een iegelijk naar \'t zijne, en gij mij alleen zult laten. En [uofftnns] ben ik niet alleen: want de Vader is met mij. 33. Deze dingen heb ik tot u gesproken, opdat gij in mij vrede hebt. In ue wereld zult gij verdrukking hebben , maar hebt goeden moed, ik heb de wereld overwonnen. -p. HOOFDSTUK 17. 1. Uit heeft Jezus gesproken, en hij hief zijne oogen onnaar den hemel, en zeide: Vader, de ure is gekomen; verheerlijk uwen Zoon , opdat ook uw Zoon u verheerlijke. 2. Geiijkerwijs gij hem magt jegeven hebt over alle vleesch , opdat al wat gij hem gegeven l.ebt, hij hun het eeuwige loven geve. 3. En dit is het eeuwige leven , dat zij u kennen, den eenigen waarachtigen God, en Jezus Christus, dien gij gezonden hebt. 4. Ik heb u verheerlijkt op de aarde; ik heb voleindigd het werk, dat gij mij gegeven hebt om te doen. 5. En nu verheerlijk mij gij Vader bij u zeiven, met de heerlijkheid, die ik bij u had, eer de wereld was. 6. Ik heb uwen naam geopenbaard den menschen, die gy mij uit de wereld gegeven hebt. Zij waren uwe, en gij hebt mij dezelve gegeven, en zü hebben uw woord bewaard. Nu hebben zij bekend, dat F 3 ul- |
126 HET EUAN alles, vrat ffij my gegeven hebt, van u is. 8. Want de woorden die gij mij gegeven hebt, heb ik hun gegeven, en zij hebben ze ontvangen , en zij hebben waarlijk bekend, dat ik van u uitgegaan ben, en hebben geloofd, dat gij mij gezonden hebt. 9. Ik bid voor hen ; ik bid niet voor lt;le wereld, maar voor degenen die gij mij gegeven hebt; want zij zijn uwe. 10. En al het mijne is uwe, en bet uwe is mijne; en ik ben in hen verheerlijkt. 11. En ik ben niet meer in de wereld, maar deze zyn in de wereld; en ik kom tot u. Heilige Vader, bewaar hen in uwen naam, die gij mij gegeven hebt, opdat zij édn zijn , gelijk als wij. 12. Toen ik met hen in de wereld was, bewaarde ik hen in uwen naam. Die gij mij gegeven hebt, heb ik bewaard, en niemand uit hen is verloren gedaan, dan de zoon der verderfenis, opdat de Schrift vervuld worde. 13. Maar nu kom ik tot u, en spreek dit in de wereld, opdat zij mijne blijdschap vervuld mogen hebben in hen zeiven. 14. Ik heb hun uw woord gegeven, en de wereld heeft hen gehaat, omdat zij van de wereld niet zijn, gelijk al» ik van de wereld niet ben. 15. Ik bid niet dat gij hen uit de wereld wegneemt, maar «lat gij hen bewaart van den boozen. 16. Zij zijn niet van de wereld , gelijkerwijs ik van de wereld niet ben. 17. Heilig hen in uwe waarheid ; uw woord is de waarheid. 18. Gelijkerwijs gij mij gezonden hebt in de wereld , [w/zwo] heb ik hen ook in de wereld gezonden. 19. En ik heilig mij zeiven voor hen, opdat ook zij gehei-Vigd mogen zijn in waarheid. 20. En ik bid niet alleen voor deze, uiahr ook voor degenen die door hun woord in mij ge-looven zullen; 21. Opdat zij allen ^n zijn, gelijkerwijs gij Vader in mij, en ik in u, dat ook zij in ons één zyn; opdat de wereld geloove dat gij mij gezonden nebt. 22. En ik heb hun de heerlijkheid gegeven, die gij mij gegeven hebt, opdat zü één |
HELIUM. Hoofdst. 17, 18. zün, gelijk als wy één zijn ■» 23. Ik in hen, en gy in mij» opdat zij volmaakt zijn in één, eh opdat de wereld oekenne, dat gü mij gezonden hebt, en hen liefgehad hebt, gelijk gij my liefgehad hebt. 24. Vader, ik wil dat waar ik ben, ook die bij mij zijn, die gij mij gegeven hebt; opdat zij mijne heerlijkheid mogen aanschouwen , die gij mij gegeven hebt; want gij hebt mij liefgehad vóftr de grondlegging der wereld. 25. Regtvaardige Vader, de wereld heeft u niet gekend; maar ik heb u gekend, en deze hebben bekend, dat gij mü gezonden hebt. 2(gt;. En ik heb hun uwen naam bokend gemaakt, en zal [Ae/n] bekend maken, opdat de liefde waarmede gij mü liefgehad hebt in hen zij, en ik in hen. \' T HOOFDSTUK 18. 1. «Jezus dit gezegd hebbende, ging uit met zijne discipelen over de beek Kedron , daar een hof was, in welken hij ging en zijne discipelen. 2. En Judas, die hem verried, wist ook die plaat:», dewijl Jezus aldaar dikwijls vergaderd was geweest met zijne discipelen. 3. Judas \'dan genomen hebbende de bende [krijyaknech-lt;c«], en [eenif/e] dienaars van de Överpriesters en Farizeën, kwam aldaar met lantaarnen, en fakkelen, en wapenen. 4. Jezus dan wetende alles wat over hem komen zoude, ging uit, en zeide tot hen: wien zoekt gij ? 5. Zij antwoordden hem: Jezus den Nazarener. Jezus zeide tot hen: ik ben *t. En Judas die hem verried, stond ook bij hen. 6. Als hij dan tot hen zeide: ik ben \'t, gingen zij achterwaarts , en vielen ter aarde. 7. Hij vraagde hun daii wederom: wien zoekt gij? En zij zeiden: Jezus den Nazarener. 8. Jezus antwoordde: ik heb u gezegd dat ik \'t ben. Indien gij dan mij zoekt, zuo laat deze henengaan; 9. Opdat het woord vervuld zoude worden, dat hij gezegd had: uit degenen die gij mü gegeven hebt, heb ik niemand verloren. lü. Simon Tetrus .dan heb» ben- |
127
bende een zwaard, trok hetzelve [wif], en sloeg des Hoo-eepriesters dienstknecht, en hieuw zijn regteroor af. En de naam des dienstknechts was Malchus. 11. Jezus dan zeide tot Petrus : steek uw zwaard in de scheede. Den drinkbeker dien mij den Vader gegeven heeft zal ik dien niet drinken ? 12. De bende dan, en de Overste over duizend, en de dienaars der Joden namen Jezus gezamenlijk, en bonden hem, 13. En leidden hem henen . eerst tot Annas: want hij was der vrouws vader van Kaja-fas, welke deszelven jaars Hoogepriester was. 14. Kajafas nu was degene die den Joden geraden had, dat het nuttig was dat édn mensch voor het volk stierf. 15. En Simon Petrus volgde Jezus, en een ander discipel. Deze discipel mi was den Hoogepriester bekend, en ging met Jezus in des Hoogepries-ters zaal. 16. En Petrus stond buiten aan de deur. De andere discipel dan , die den Hoogepriester bekend was, ging uit, en sprak met de deurwaarster, en_bragt Petrus in. 17. De dienstmaagd dan die de deurwaarster was, zeUle tot Petrus; zijt ook gij niet uit de discipelen van dezen mensch ? Hij zeide: ik ben niet. 18. En de dienstknechten en de dienaars stonden , hebbende een kolenvuur gemaakt, omdat het koud was, en warmden zich. Petrus stond bij hen en warmde zich. 19. De Hoogepriester dan vraagde Jezus van zijne discipelen , en van zijne leer. 20. Jezus antwoordde hem : ik heb vrij uit gesproken tot de wereld; ik heb altijd geleerd in de Synagogen en in den Tempel, daar de Joden van allequot; plaatsen te za-men komen, en in \'t verborgene heb ik niets gesproken. 21. Wat ondervraagt gij mij? Ondervraagt degenen die \'t Eehoord hebben, wat ik tot en gesproken heb; zie, deze weten wat ik gezegd heb.ehoord hebben, wat ik tot en gesproken heb; zie, deze weten wat ik gezegd heb. 22. En als hij dit zeide, een van de dienaren die daarbij stond, gaf Jezus eenen kinnebakslag: , zeggende: antwoordt gii alzuo deu Hoogepriester? |
23. Jezus antwoordde hem: indien ik kwalijk gesproken heb, betuig van het kwade; en indien wel, waarom slaat JTÜ mij? 24. (Annas dan had hem gebonden gezonden tot Kajafas, den Hoogepriester.) 25. En Simon Petrus stond, en warmde zich; zij zeiden dan tot hem: zijt ook gij niet uit zijne discipelen? Hij loochende het, en zeide: ik ben niet. 26. Een van de dienstknechten des Hoogepriesters, die maagschap was van dengenen dien Petrus het oor afgehouwen had , zeide : heb ik u niet gezien in den hof met hem ? 27. Petrus dan loochende het wederom. En terstond kraaide de haan. 28. Zij dan leidden Jezus van-Kajafas in \'t Kegthuis. En het was des morgens vroeg; en zij ninjren niet in \'t Regt-huis, opdat zij niet verontreinigd zouden worden, maar opdat zij het Pascha eten mogten. 29. Pilatus dan ging tot hen uit, en zeide: wat beschuldiging brengt gij tegen dezen mensch ? 30. Zij antwoordden en zeiden t(.t hem: indien deze geen kwaaddoener ware, zoo zouden wij hem u niet overgeleverd hebben. 31. l\'ilatus dan zeide tot luen : neemt gij hem, en oordeelt hem naar uwe wet. De Joden dan zeiden tot hem: het is ons niet geoorloofd iemand te dooden ; 32. Opdat het woord van Jezus vervuld werd , dat hij gezegd had , beteekenende hoe-danigen dood hij sterven zoude. 33» Pilatus dan ging wederom in \'t Regthuis, en riep Jezus , en zeide tot hem : zijt gij de Koning der Joden? 34. Jezus antwoordde hem: zegt gij dit van u zeiven , of hebben \'t u anderen van mij gexegd ? 35. Pilatus antwoordde: ben ik een Jood? Uw volk en de Overpriesters hebben u aan mij overgeleverd; wat hebt gij gedaan ? 36. Jezus antwoordde; mijn Koningrijk is niet van deze wereld; indien mijn Koningrijk van deze wereld ware, zoo zouden mijne dienaars ■.estreden hebben, opdat ik len Joden niet ware overtje-icverd; maar nu is mijn Koningrijk niet van hier. F 4 37. Pi- |
11. Jezus antwoordde: gij zoudt ^eene magt hebben tegen mij, indien bet u niet van boven gegeven ware; daarom die mij aan u heeft overgeleverd, heeft grooter zonde.
12. Van toen af zocht Pilatus bom los te laten; maar de Joden riepen, zeggende: indien gij dezen loslaat, zoo zijt gij des Keizers vriend niet; een iegelijk die zich zeiven Koning maakt, wederspreekt den Keizer.
13. Als Pilatus dan dit woord boorde, bragt hij Jezus uit, en zat neder op den regterstoel, in de plaats genaamd Litho-strotos, en in bet Hebreeuwsch Gabbatha.
14. En het was de voorbereiding van het Pascha, en omtrent de zesde ure; en hij zeide tot de Joden: zie uwen Koning.
15. Maar zij riepen: neem weg, neem weir, kruis hem. Pilatus zeide tot ben: zal ik uwen Koning kruisigen ? De Overpriesters antwoo rdden: wij hebben geenen Koni ng dan den Keizer.
1(5. Toen gaf hij hem dan hun over, opdat\'hij gekruist zoude worden. En zij namen Jezus, en leidden [Aem] weg.
17. En hij dragende zijn kruis, ging uit naar de [/jtooftf] genaamd Hoofdscheelplaats, welke in het Hebreeuwse.! genaamd wordt Golgotha;
18. Alwaar zij hem kruisten; en met hem twee anderen , aan elke zijde eenen, en Jezus in \'t midden.
19. En Pilatus schreef ook een opschrift, en zette OZtrt] op bet kruis; en er was geschreven: Jezus de Nazake-ner, de Koning der Joden.
20. Dit opschrift dan lazen velen van de Joden ; want de plaats, daar Jezus gekruist werd, was nabij de stad ; en het was geschreven in \'t Hebreeuwsch, in \'t Grieksch, t^«] in \'t Latijn.
21. De Overpriesters dan der Joden zeiden tot Pilatus: schrijf niet: de Koning der Joden; maar dat hij gezegd heeft: ik ben de K oning der Joden.
22. Pilatus anlwcorddt : wat ik geschreven heb, [rftf] heb ik geschreven.
23. De krijgskneehter dan , als zij Jezus gekruist hadden, namen zijne kleederen, (en maakten vier deeler., voor eiken krijgsknecht ei:u deel)
en
I2S HET EU A
37. Pilatus dan zeide tot hem: zijt sij dan een Koning? Jezus antwoordde: gij ZPfjt dat ik oen Koning ben. Hiertoe ben ik geboren, en biertoe ben ik in de wereld gekomen, opdat ik der waarheid getuigenis geven zoude; een iegelijk die uit de waarheid is, boort mijne stem.
38. Pilatus zeide tot hem: wat ia waarheid? En als bij dat gezegd had, ging hij wederom uit tot de Joden, en zeide tot hen; ik vind geene schuld in hem.
39. Doch gij hebt eene gewoonte, dat ik u op bet Pascha eenen loslaat. Wilt gij dan, dat ik u den Koning der Joden loslaat?
40. Zij dan riepen allen wederom, zeggende: niet dezen, maar Bar-abbas. En Bar-ab-bas was een moordenaar.
^ HOOFDSTUK 19.
1. JLoen nam Pilatus » Jezus, en geeselde [Am].
2. En de krijgsknechten eene kroon van doornen gevlochten hebbende , zetten [rfie] op zijn hoofd, en wierpen hem een purperen kleed om;
3. En zeiden ; wees gegroet, gij Koning der Joden. En zij gaven hem kinnebakslagen.
4. Pilatus dan kwam wederom uit, en zeide tot hen; zie, ik breng hem tot ulie-den uit, opdat gij wetet, dat ik in hem geene schuld vind.
5. Jezus dan kwam uit, dragende de doornen kroon en het purperen kleed. En [IW//-*««] zeide lot hen: zie, de mensch !
fi. Als hem dan de Over-priesters en de dienaars zagen , riepen zij, zeggende: kruis [Aem] , kruis [Aem]-Pilatus zeide tot hen: neemt gijlieden hem en kruist [//em]. Want ik vind in hem geene schuld.
7. De Joden antwoordden hem: wij hebben eene wet, en naar onze wet moet hij sterven, want by beeft zich zeiven Gods Zoon gemaakt.
8. Toen Pilatus dan dit woord boorde, werd hij meer bevreesd ;
9. En ging wederom in \'t Regtbuis, en zeide tot Jezus: van waar zijt gij? Maar Jezus gaf hem geen antwoord.
10. Pilatus dan zeide tot hem: spreekt gij tot mij niet ? Weet gij niet dat ik magt heb u te kruisigen, en magt heb u loa te laten ?
Hoordst. 18, 19. VAN JOU en den rok. De rok nu was zonder naad, van boven af geheellijk geweven. 24. Zij dan zeiden tot elkander: laat ons dien niet scheuren, maar laat ons daarover loten , wiens [rfie] zijn zal; opdat de Schrift vervuld worde, die zegt; zij hebben mijne kleederen onder zich verdeeld, en over mijne kleeding hebben zij het lot geworpen. Dit hebben dan de krijgsknechten gedaan. 25. En bij het kruis van Jezus stonden zijne moeder, en zijner moedors zuster, Maria Klopas [vroMiü], en Maria Magdalena. 2(). Jezus nu ziende (gt;(;««] moeder, en den discipel dien hij liefhad, daarbij staande, zeide tot zijne moeder : vrouw, zie, uw zoon. 27. Daarna zeide hij tot den discipel: zie uwe moeder. En van die ure aan nam haar de discipel in zijn [/(««lt;»]. 28. Hierna Jezus wetende dat nu alles yolbragt was, opdat de Schrift zoude vervuld worden , zeide : mij dorst. 29. Daar stond dan een vat vol edik, en zij vulden eene spons met edik, en omleiden ze met hyzop, en bragten ze aan zijnen mond. 30. Toen Jezus dan den edik genomen had, zeide hij ; het is volbragt; en het hoofd Jjui-gende gaf den geest. 31. De Joden dan, opdat de ligchamen niet aan \'t kruis zouden blijven op den Sabbat, dewijl het de voorbereiding was (want die dag des Sabbats was groot K baden Pilatus, dat hunne beer.en zonden gebroken , en zij weggenomen worden. 32. De krijgsknechten dan kwamen en braken wel de beenen des eersten, en des anderen, die met hem gekruist was; 33. Maar komende tot Jezus, als zij zagen dat hij gestorven was ^ zoo braken zij zijne beenen niet. 34. Maar een der krijgsknechten doorstak zijne zijde met eene speer , en terstond kwam er bloed en water uit. 35. En die het gezien heeft die heeft het getuigd, en zijne getuigenis is waarachtig; en hij weet dat hij zegt hetgeen dat waar is, opdat ook gij gelooven moogt: 36. Want deze dingen zijn geschied , opdat de Schrift vervuld worde: geen been van |
ANNES. 129 hem zal verbroken worden. 37. En wederom zegt eene andere Schrift: zij zullen zien in welken zij gestoken hebben. 38. En daarna Jozef van Ari-mathea, (die een discipel van Jezus was, maar bedekt om de vrees der Joden) bad Pilatus , dat hij mogt het lig-chaam van Jezus wegnemen j en Pilatus liet het toe. Hij dan ging en nam het ligchaam van Jezus weg. 39. En Nicodemus kwam ook (die \'s nachts tot Jezus eerst gekomen was) brengende een mengsel van myrrhe en aloë, omtrent honderd ponden [yeioigts]. 40. Zij namen dan het ligchaam van Jezus , en bonden dat in linnen doeken met de specerijen, gelijk de Joden de gewoonte hebben van begraven. 41. En er was in de plaats, daar hij gekruist was, een hof, en in den hof een nieuw «raf, in hetwelk nog nooit iemand gelegd was geweest. 42. Aldaar dan leiden zij Jezus, om de voorbereiding der Joden, overmits het graf nabij was. -p, HOOFDSTUK 20. 1. Hm op den eersten [dag] der week ging Maria Magdalena vroeg, als \'t nog duister was, naar het graf, en zag den steen van het graf weggenomen. 2. Zij liep dan, en kwam tot Simon Petrus en tot den anderen discipel , welken Jezus liefhad, en zeide tot hen: zij hebben den Heer weggenomen uit het graf, en wij weten niet waar zij hem gelegd hebben. 3. Petrus dan ging uit en de andere discipel, en zij kwamen tot het graf. 4. En deze twee liepen te gelijk ; en de andere discipel liep vooruit, sneller dan Petrus, en kwam eerst tot het graf. 5. En als hij nederbukte, zag hij de doeken liggen; nogtana ging hij [er] niet in. 6. Simon Petrus dan kwam, en volgde hem, en ging in \'t graf, en zag de doeken liggen. 7. En den zweetdoek, die op zijn hoofd geweest was, [zuu Ai;] niet bij de doeken liggen, maar in \'t bijzonder in eene lundere\'] plaats te ramen gerold. 8. Toen ging dan ook de andere discipel [gt;r] in, die eerst tot het graf gekomen was, en zag het, en geloofd»\'.. 9. Want |
130 9. Want zi5 wisten nog de Schrift niet, dat hij van de dooden moest opstaan. 10. De discipelen dan gingen wederom naar huis. 11. En Maria stond buiten hij het graf, weenende. Als zij dan weende, bukte zij in het graf» 12. En zag twee Engelen in witte [khedereii] zitten , eenen aan het hoofd, en eenen aan de voeten, «laar het ligchaam van Jezus gelegen had. 13. En die zeiden tot haar: vrouw, wat weent gij ? Zij zeide tot hen: omdat zij mijnen Heer weggenomen hebben, en ik weet niet waar zij hem gelegd hebben. 14. En als zij dit gezegd had , keerde zij zich achterwaarts, en zag Jezus staan ; en zij wist niet dat het Jezus was. 15. Jezus zeide tot haar; vrouw , wat weent gij ? Wien ?oekt gij ? Zij meenende dat bet de hovenier was, zeide tot hem : Heer, zoo gij hem [weff]-gedragen hebt, zeg mij waar gij hem gelegd hebt, en ik zal be ui wegnemen., 16. Jezus zeide tot haar: Maria. Zij zich omkeerende zeide tot hem j Ilabbouni hetwelk is gezegd , Meester. 17. Jezus zeide tot haar; raak mij niet aan ; want ik ben nog niet opgevaren tot mijnen Vader, maar ga benen tot mijne broeders, en zeg hun : ik vaar op tot mijnen \\ader, en uwen vader, en tot mijnen God, en uwen God. 18. Maria Magdalena ging en boodschapte den discipelen , dat zij den lieer gezien had en [dalt;] hy haar dit gezegd had. 19. Als het dan avond was op denzelfden eersten dag der week , en als de deuren gesloten waren , daar de discipelen vergaderd waren om de vrees der Joden, kwam Jezus en stond in \'t midden , en zeide tot hen: vrede zij ulieden. 20. En dit gezegd hebbende toonde hij hun zijne handen en Oywe] zyde. De discipelen dan werden verblijd, als zij den Heer zagen. 21. Jezus dan zeide wederom tot hen: vrede zij ulieden, Gelijkerwijs mij de Vader gezonden heeft, zend ik ook ulieden. 22. En als hij dit gezegd had . blies hij [o^ Aen], en zeide tot hen s ontvangt den Heiligen Geest. 23. Zoo gij iemands zonden |
27. Daarna zeide hij tot Thomas: breng uwen vinger hier, en zie mijne handen, en breng uwe hand en steek ze in mijne zijde; en zijt niet ongeloo-vig, maar geloovig. 28. En Thomas antwoordde, en zeide tot hem: mijn Heer, en mijn God. 29. Jezus zeide tot hem: omdat gij mij gezien hebv., Thomas , zoo hebt gij gsloofd; zalig Oyu sü\']. düi niet zullen gezien hebben, en [nog-tans] zullen geloofd hel ben. 30. Jezus dan beeft nog wel vele andere teekenen in de tegenwoordigheid zijner discipelen gedaan , die niet zijn geschreven in dit boek. 31. Maar deze zijn gefdire-ven, opdat gij geloovet dat Jezus is de Christus, de Zoon Gods, en opdat gij geloo-vende \'t leven hebt in zijnen naam. AT HOOFDSTUK 2J. 1. iN a dezen openbaarde Jezus zich zeiven wederom den discipelen aan de zee van Tiberias. En hij openbaarde zich aldus: 2. Daar waren te zamen Simon Petrus, en Thomas, gezegd Didymus, en Kathanaël, die van Kana in Gal ilea was, en de [zonen] van Zebe-deüs, en twee andere van zijne discipelen. 3. Simon Petrus zeide tot hen: ik ga visschen. Zij zeiden tot hem: wij gaan ook met u. Zij gingen uit, en traden terstond in \'t schip, en in dien nacht vingen zij niets. HET EXJANGELIUM Hoofdst. 20, 21. vergeeft, dien worden zij vergeven ; zoo gü iemands Oon-rfen] houdt, [dien] zyn zy gehouden. 24. En Thomas, een van de twaalve. gezegd Didymus, met hen niet toen Jezus [daar\'] kwam. 25. De andere discipelen dan zeiden tot hem: wij hebben den Heer gezien. Doch hij zeide tot hen: indien ik in zijne handen niet zie het tee-kén der nagelen, en mijnen vinger steek in \'t teeken der nagelen, en steek mijne hand in zijne zijde, ik zal geenszins gelooven. 26. En na acht dagen waren zijne discipelen wederom binnen, en Thomas met hen ; [e?t] Jezus kwam als de deuren gesloten waren, en stond in midden, en zeide: vrede zij ulieden. |
VAN JOHANNES.
Hoofdst. 21.
4. En als het nu morgenstond geworden was, stond Jezus op den oever; doch de discipelen wisten niet dat het Jezus was. 5. Jezus dan zeide tot lien; kinderkens. hebt gij niet eenige toespijs? Zij antwoordden hem : neen. 6. En hij zeide tot hen : werpt het net aan de regtorzijde van het schip, en gij zult vinden. Zij wierpen \'t dan, en konden hetzelve niet meer trekken van wege de menigte der visschen. 7. De discipel dan welken Jezus liefhad, zeide tot Petrus : \'t is de Heer. Simon Petrus dan hoorcnde dat het de lieer was, omgordde het opperkleed, (want hij was naakt) en wierp zich zeiven in de zee. S. En de andere discipelen kwamen met het scheepken, (want zij waren niet ver van \'t land, maar omtrent twee honderd ellen), slepende het net met de\'visschen. 9. Ala zij dan aan het land gegaan waren, zagen zij eon kolenvuur liggen, en visch daarop liggen, en hrood. 10. Jezus zeide tot hen : hrengt van de visschen die gij nu gevangen hebt. 11. Simon Petrus gt;ring op, en trok het net op het land , vol groqte visschen. [/o^ ƒ honderd drie en vijftig; en hoewel er zoo vele waren, zoo scheurde het net niet. 12. Jezus zeide tot hen ; komt herwaarts, houdt het middagmaal. En niemand van de discipelen durfde hem vragen ; wie zijt gij ? wetende dat het de Heer was. 13. Jezus dan kwam, en nam het brood. en gaf het hun, en den visch desgelijks. 14. Dit was nu de derde maal, dat Jezus zijnen discipelen geopenbaard is, nadat hij van de dooden opgewekt was. 15. Toen zij dan het middagmaal gehouden hadden , zeide Jezus tot Simon Petrus: Simon, JonaOöo/t] , hebt gij mij liever dan deze? Hij zeide tot hem ; ja Heer, pij weet dat ik u liefheb. Hij zeide tot hem: weid mijne lammeren. 16. Hij zeide wederom tot hem ten tweeden maal: Simon, JonaOoo/i], hebt gij mij lief ? Hij zeide tot hem: ja Heer, gij weet dat ik u liefheb. Hij zeide tot hem : hoed mijne schapen. |
17. Hy zeide tot hem ten derden maal: Simon, Jona-[zoon] , hebt gü mij lief? Petrus werd bedroefd, omdat hij ten derden maal tot hem zeide : hebt gü mü lief? en zeide tot hem: fleer, gij weet alle dingen, gy weet dat ik u liefheb. Jezus zeide toe hem; weid mijne schapen. 18. Voorwaar, voorwaar zeg ik u: toen gij ionger waart, gorddet gij u zeiven, en wan-deldet alwaar gij wildet; maar wanneer gy zult oud geworden zijn, zoo zult gij uwe handen uitstrekken, en een ander zal u gorden, en brengen waar gy niet wilt. 19. En dit zeide hij, beteeke-nende met hoedanigen dood hij God verheerlijken zoude. En dit gesproken hebbende, zeide hij tot hem: volg mij. 20. En Petrus zich omkee-rende, zag den discipel vólgen, welken Jezus liefhad, die ook in \'t avondmaal op zijne borst gevallen was, en gezegd had: Heer, wie is het, die u verraden zal? 21. Als Petrus dezen zag, zeide hij tot Jezus: Heer, maar wat [rn/] deze? 22. Jezus zeide tot hem : indien ik wil dat hij blijve totdat ik kom, wat gaat het u aan ? Volg gij mij. 23. Dit woord dan ging uit onder de broederen, dat deze discipel niet zoude sterven. En Jezus had tot hem niet gezegd, dat hij niet sterven zoude; maar, indien ik wil dat hij blijve totdat ik kom, wat gaat het u aan? 24. Deze is de discipel die van deze dingen getuigt. en deze dingen geschreven heeft; en wij weten dat zijne getuigenis waarachtig is. 25. En er zijn nog vele andere dingen, die Jezus gedaan heeft, welke zoo zij elk bijzonder geschreven werden, ik acht dat ook de wereld zelve de geschrevene boeken niet zoude vatten. Amen. BESCHREVEN D O O B tj HOOFDSTUK 1. I. xlet eerste boek heb ik gemaakt , o Theophilus, van al V 6 het- |
132 DE HANI hetgeen dat jkzus begonnen\' heeft beide te doen en te lee-ren; 2. Tot op den dag in melken hii opgenomen is, nadat hij doo r den Heiligen Geest aan de Apostelen, die hij uitverkoren had , bevelen had jregeven. 3. Aan welke hij ook, nadat hij geleden had, zich zeiven levend vertoond heeft, met vele gewisse kenteekenen, veertig dagen lang, zijnde van hen gezien , en sprekende van de dingen die het Koningrijk Gods aangaan. 4. En als hij met iheii] vergaderd was, beval hij hun . dat zij van Jeruzalem niet scheiden zouden, maar verwachten de belofte des Vaders, die gij (zeide hij) van mij gehoord beht. 5. Want Johannes doopte wel met water, maar gij zult met den Heiligen Geest gedoopt worden, niet lang na deze dagen. 6. Zij dan die te zarnen gekomen waren, vraagden hem, zeggende: lieer, zult gij in dezen tijd aan Israel liet Koningrijk weder oprigten? En hij zeide tot hen: het komt u niet toe te weten de tijden of gelegenheden, die de Vader in zijne eigene magt gesteld heeft. 8. Maar gij zult ontvangen de kracht des Heiligen Geestes, die over u komen zal; en gij zult mijne getuigen zijn, zoo te Jeruzalem, als injfeheelJu-dea en Samaria, en tot aan het uiterste der aarde. 9. En als hij dit jfezegd had, werd bij opgenomen daar zij \'t zagen, en eene wolk nam hem weg van hunne oogen. 10. En alzoo zy hunne oogen naar den hemel hielden, terwijl hij henen voer, zie, twee mannen stonden bij hen in witte kleeding; 11. Welke ook zeiden: KÖ Ga: lileesche mannen, wat staat rü en ziet op naar den hemel ? Deze Jezus, die van u opgenomen is in den hemel, zal alzoo komen, gelijkerwijs gij hem naar den hemel hebt zien henenvaren. 12. Toen keerden zij wederom naar Jeruzalem van den berpr, die genaamd wordt de olijf-[berg], welke is nabij Jeruzalem , liggende [rnn lt;Zaar] eene Sabbatsreis. 13. En als zij ingekomen waren , gingen zij op in de opperzaal , waar zij bleven, [wa-wefyA] Petrus en Jacobus, |
en Johannes, en Andreas, Phi-lippus en Thomas, Bartholo-tneüs en MattheUs, Jacobus AlpheüsOoon], en Simon Ze-lotes, en Judas \\_de broeder\'} van Jacobus. 14. Deze allen waren een-dragtelijk volhardende in het bidden en smeeken, met de vrouwen, en Maria de moeder van Jezus, en met zijne broederen. 15. En in dezelve dagen stond Petrus op in het midden der discipelen, en sprak (er was nu eene schare bijeen van omtrent honderd en twintig personen): Ifi. Mannen broeders, deze Schrift moest vervuld worden , welke de Hejlige Geest door den mond Davids voorzegd heeft van Judas, die de leidsman geweest is dergenen die Jezus vingen; 17. Want hij was m?t ons gerekend, en had het lot dezer bediening verkregen. 18. Deze dan heeft verworven eenen akker door het loon der ongeregtigheid, en voorwaarts over gevallen zijnde is midden opgebersten, en al zijne ingewanden zijn uitgestort. 19. En het is bekend geworden allen die te Jeruzalem wonen, alzoo dat die .ikker in hunne eigene taal genoemd wordt Akel-dama, dat is: een akker des bloeds. 20. Want er staat geschreven in het boek der Psalmen; zijne woonstede worde woest, en er zij niemand, die in dezelve wone. En: een ander neme zijn Opzieners-ambt. 21. Het is dan noodig, dat van de mannen, die met ons omgegaan hebben al den tijd, in welken de Heer Jezus onder ons in- en uitgegaan is, 22. Beginnende van den doop van Johannes, tot den dag toe in welken hij van ons opgenomen is, een derzelve met ons getuige worde zijner opstanding. 23. En zij stelden er twee. Jozef genaamd Barsabas, die toegenaamd was Justus, en Matthias. 24. En zij baden en zeiden : Gij Heer, gij kenner de- harten van allen ; wijs van deze twee eenen aan, dien gij uitverkoren hebt, 25. Om te ontvangen het lot dezer bediening en Apostel-schaps, waarvan Judas afgeweken is, dat hij herenging in zijne eigene plaats. 26. En |
HOOFDSTUK 2. 1. Hm als de dag des Pink-?.ie.T\\_feeste8\\ vervuld werd, waren zij allen eendragtelijk bijeen. 2. En er geschiedde haastelijk uit den hemel een geluid, ge-lyk als van eenen geweldigen vervulde zij za-ten. I 3. En van hen werden gezien r verdeelde tongen als van vuur , El en het zat op eenen iegelük van hen. 4. En zij werden allen vervuld met den Heiligen Geest, en begonnen te spreken met andere talen, zoo als de Geest hun gaf uit te spreken. 5. En er waren Joden te Jeruzalem wonende, godvruch tige mannen van alle volken genen die onder den he- I tige I derf,_____ !mei zijn.mei zijn. 6. En als deze stem geschied was, kwam de menigte te za-.. men, en werd beroerd ; want | een iegelijk hoorde hen in zijne | eigene taal spreken. | 7. En zij ontzetten zich al-I len, en verwonderden zich, 5 zeggende tot elkander: zie, J zijn niet al deze, die daar j spreken , Galileërs? 8. En hoe hcoren wij hen een : iegelijk in onze eigene taal, in \' welke wij geboren zijn ? ! 9. Parthers en Meders, en Elamiten, en die inwoners zijn ; van Mesopotamic en Judea, en Kappadocië, Pontus : Azië, 10. En Phrygië, en Pamphy-■ lie, Egypte, en de deel en van Ltbyë, hetwelk bij Cyrene [/«£gt;lt;], en uitlandsche Romeinen, beide Joden en Jodenge-nooten, 11. Kretensen en Arabieren; wij hooren hen in onze talen de groote werken Gods spreken. 12. En zij ontzetten zich allen , en werden twijfelmoedig, zeggende de een tegen den anderen : wat wil toch dit zijn ? 13. En anderen spottende zeiden; zij zijn vol zoeten wijns. 14. Maar Petrus staande met de elve, verhief zijne stem, en sprak tot hen: gij Joodsche mannen, en gij allen die te Jeruzalem woout, gaan. |
15. Want deze zijn niet dronken , gelijk gij vermoedt; want het is Zeerst] de derde ure van den dag. 16. Maar dit is \'t war. gesproken is door den Profeet Joel: 17. En het zal zijn in de laatste dagen, (zegt God), ik zal uitstorten van mijnen Geest op alle vleesch ; en uwe zonen en uwe dochters zullen profeteren, en uwe jongelingen zullen gezigten zien, en uwe ouden zullen droomen droomen. 18. En ook op mijne dienstknechten en op mijne dienstmaagden , zal ik in die dagen van mijnen Geest uitstorten , en zij zullen pro-, feteren. 19. En ik zal wonderen geven , in den hemel boven, en teekenen op de aarde beneden , bloed, en vuur, en rookdamp. 20. De zon zal veranderd worden in duisternis, en de maan in bloed, eer dat de eroote en doorluchtige dag des Heeren komt. 21. En het zal zijn, dat een iegelijk die den naam des Heeren zal aanroepen, zalig lal worden. 22. Gij Israëlitische mannen , hoort deze woorden: Jezus den Nazarener eenen man van God onder ulieden betoond door krachten , en wonderen , en teekenen, die God door hem gedaan heeft in \'t midden van u, gelijk ook gij zeiven weet; 23. Dezen, door den bepaalden raad en voorkennis Gods overgegeven zijnde, hebt gij genomen , en door de handen der onregtvaardigen aan het [Anti*] gehecht, en gedood. 24. Welken God opgewekt heeft, de smarten des doods ontbonden hebbende, alzoo het niet mogelijk was, dat hij van denzelven [f/oorf] zoude gehouden worden. 25. Want David zegt van hem: ik zag den Heer allen tijd voor mij; want hij is aan mijne reg-ter[Aanrf], opdat ik niet bewogen worde. 26. Daarom is mijn hart verblijd , en mijne .tong verheugt zich; ja ook mijn vleesch zal rusten in hope; 27. Want gij zult mijne ziel in de hel niet verlaten , noch zult uwen Heiligen niet [ouer]geven , om verderving te zien. F 7 2S. Gij Hoofdst. 1, ï. DER APOSTELEN. 26. En zü wierpen hunne loten; en het lot viel op Matthias , en hij werd met ge-meene toestemming tot de elf Apostelen gekozen. dit zij u bekend, en laat. mü-ne woorden tot uwe ooren in\' |
134 28. Gij hebt my de wegen des levens bekend gemaakt; gij zult my vervullen met verheuging door uw aangezigt. \'29. Gij finannen broeders, \'t is [mij] geoorloofd vrij uit tot u te spreken van den Patriarch David, dat hij beide gestorven en hegraven is; en zijn graf is onder ons tot op dezen dag. SO. Al/.oo hij dan een Profeet was, en wist, dat God hem met eede gezworen had, dat hij uit de vrucht zijner lendenen, zoo veel liet vleesch aangaat, den Christus verwekken zoude, om [Acmi] op zijnen troon te zetten; 31. Zoo heeft hij [rfi7] voorziende gesproken van de opstanding van Christus, dat zijne ziel niet is verlaten in de hel, noch zijn vleesch verderving heeft gezien. 32. Dezen Jezus heeft God opgewekt, waarvan wij allen getuigen zijn. S3. II ij dan door de regter-[AanriJ Gods verhoogd zijnde, en de belofte des Heiligen Gees-tes ontvangen hebbende van den Vader, heeft dit uitgestort dat gij nu ziet en boort. 34. Want David is niet opgevaren in de hemelen ; maar hij zegt: de Heer heeft gesproken tot mijnen Heer : zit aan mijne regter , 35. Totdat ik uwe vijanden zal gezet hebben tot eene voetbank uwer voeten. 36. Zoo wete dan zekerlijk het gansche huis Israels, dat God hem tot eenen Heer en Christus gemaakt heeft, [namelijk\'] dezen Jezus dien [lt;/yJ gekruist hebt. 37. En als zij [»W] hoorden, werden zij verslagen in \'t hart, en zeiden tot Petrus en de andere Apostelen: wat zullen wij doen , mannen broeders? 3S. En Petrus zeide tot hen : bekeert u, en een iegelijk van u worde gedoopt in den naam van Jezus Christus, tot vergeving der zonden; en gij zult de gave des Heiligen Geestes ontvangen. 39. Want u komt de belofte toe, en uwen kinderen, en allen die daar ver zijn, zoo velen als er de Heer onze God toe roepen zal. 40. En met veel meer andere woorden betuigde hij, en vermaande [Aen],zeggende: wordt behouden van dit verkeerd geslacht. 41. Die dan zyn woord gaarne |
Hoofdst. 2, 3, aannamen, werden gedoopt; en er werden op dien dag hen\'] toegedaan omtrent drie duizend zielen. 42. En zij waren volhardende in de leer der Apostelen, en in de gemeenschap, en in de breking des broods, en in de gebeden. 43. En eene vrees kwam over alle zielen; en vele wonderen en teekenen geschiedden door de Apostelen. 44. En allen die celoofden waren bijeen en hadden alle dingen gemeen. 45. En zij verkochten [hunne] goederen en have, en verdeelden dezelve aan allen, naar-dat elk noodig had. 40. En dagelijks eendragtelijk in den Tempel volhardende, en van huis tot huis brood brekende, aten zy te zamen met verheuging en eenvoudigheid des harten; 47. En prezen God, en hadden genade hij het gansche volk. En de Heer leed dagelijks tot de gemeente die zalig werden. -r, HOOFDSTUK 3. 1. Jtetrus nu en ilohannes gingen te zamen op naar den Tempel, omtrent de ure des gebeds. zijnde de negende [ure]. 2. En een zeker raan, die kreupel was van zijne.* moeders lijf, werd gedragen; velken zij dagelijks zetten aan de deur des Tempels, genaamd de Schoone, om eene aalmoes te begeeren van degenen die in den Tempel gingen. 3. Welke Petrus en Johannes ziende, als zij in den Tempel zouden ingaan, bad dat hij eene aalmoes mogt ontvangen. 4. En Petrus sterk op hem ziende, met Johannes, zeide: zie op ons. 5. En hij hield [de ongen] op hen , verwachtende dat hij iets van hen zoude ontvangen. 6. En Petrus zeide: zilver en goud heb ik niet; naar hetgeen ik heb dat geef ik u: in den naam van Jezus Christus den Nazarcner, sta op en wandel. 7. En hem grijpende by de regter hand, rigtte \'Jiem] op; en terstond werden zijne voeten en enkelen vast 8. En hij opspring mde stond en wandelde, en gbg met hen in den Temnel, wandelende en springende, en lovende God. 9. En DE HANDELINGEN |
DER APOSTELEN.
Uoofdst. 3, 4.
verloochend voor het aange-zigt van Pilatus, als hij oordeelde dat men [Am] zoude loslaten. 14. Maar gy hebt den heiligen en regtvaardigen verloochend , en hebt begeerd dat u een man , die een doodslager was, zoude geschonken worden ; 15. En den Vorst des levens hebt gij gedood, welken God opgewekt heeft uit de dooden; waarvan wij getuigen zijn. 16. En door het geloof in zijnen naam heeft zyn naam dezen gesterkt, dien gij ziet en kent; en hel geloof dat door hem is, heeft hem deze volmaakte gezondheid gegeven in uwer aller tegenwoordigheid. 17. En nu, broeders, ik weet dat gij het door onwetendheid gedaan hebt, gelijk als ook uwe Oversten; 18. Maar God heeft alzoo vervuld , hetgeen hij door den mond van al zijne Profeten te voren verkondigd had, dat de Christus lijden zoude. 19. Betert u dan, en bekeert u, opdat uwe zonden mogen uitgewischt worden; wanneer de tijden der verkoeling zullen gekomen zyn van het aange-zigt des Heeren, 20. En hij gezonden zal hebben Jezus Christus, die u te voren gepredikt is; |
21. Welken de hemel moet ontvangen tot de tyden der zijn kind Jezus, heeft denzel-ven eerst tot u gezonden, dat hij ulieden zegenen zoude, daarin dat hij een iegelijk 0lt;m w] af-keere van uwe boosheden. ^ HOOFDSTUK 4. 1. lijn terwijl zij tot het volk spraken, kwamen daarover tot hen de Priesters, en de Hoofdman des Tempels, en de Sadduceën; 2. Zeer t\' onvreden zijnde, omdat zij het volk leerden, en verkondigden in Jezus de opstanding uit de dooden; 3. En sloegen de handen aan hen, en zetten hen in bewaring tot den anderen dag. Want \'t was nu avond. 4. En velen van degenen die liet woord gehoord hadden, geloofden; en het getal der mannen werd omtrent vijf duizend. 5. En het geschiedde des anderen daags , «lat hunne Oversten , en Ouderlingen, en Schriftgeleerden te Jeruzalem vergaderden ; fi. En Annas de Hoogepries. ter, en Kajafas, en Johannes, en Alexander, en zoo velen er van het hooglt;.priesterlijk geslacht waren. 7. En als zij hen in het midden gesteld hadden, vraagden zy: door wat kracht of door wat naam hebt gijlieden dit gedaan ? 8. Toen zeide Petrus, vervuld zijnde met den Heiligen Geest, 9. En al het volk zag hem|wederoprigtlng aller dingen, wandelen, en God loven. die God gesproken heeft door 10. En zü kenden hem dat j den mond van al züne heilige hij die was, die om eene aal- Profeten van [aZ/e] eeuw. moes gezeten had aan de! 22. Want Mozes heeft tot de Schoone poort des Tempels; 1 vaderen gezegd: de Heer uw en zij werden vervuld met, God zal u eenen Profeet ververbaasdheid en ontzetting i wekken uit uwe broederen over hetgeen dat hem geschied i gelijk mij ; dien zult gij hoo-was. 1 ren in alles wat by tot u spre- 11. En als de kreupele, die ken zal. gezond gemaakt was, [aon]! 23. En het zal geschieden. Petrus en Johannes vasthield, dat alle ziele die dezen Profeet liep al H volk gezamenlijk tot niet zal gehoord hebben, uit-hen in het voorhof, hetwelk geroeid zal worden uit het Salomons [voorhof] genaamd volk. wordt, verbaasd zijnde. 1 24. En ook aide Profeten van 12. En Petrus [dat] ziende Samuél aan, en die daarna antwoordde tot het volk: gij\' [gei\'olyd zoo velen als er Israëlitische mannen , wat ver- i hebben gesproken, die hebben wondert gij u over dit? Of wat ook deze dagen te voren verziet pij Ooo] sterk op ons , als- j kondled. of wij door onze eigene kracht 25. Gijlieden zijt kinderen der of godzaligheid dezen hadden | Profeten , en des verbonds, doen wandelen ? j hetwelk God met onze vaderen 13. De God Abrahams, en\' opgerigt heeft, zeggende tot. Izaftks, en Jakobs, de God Abraham: en in uw zaad zul-onzer vaderen, heeft zijn kind len alle geslachten der aarde Jezus verheerlijkt, welken gij ! gezearend worden. overgeleverd hebt, en hebt hem 26. God opgewekt hebbende |
Geest, tot hen; sij Oversten des volks, en gij Ouderlingerf Israels, 9. Alzoo wij heden regterlijk onderzocht worden over de weldaad aan een krank mensch lueschied], waardoor liij gezond geworden is; lü. Zoo zij u allen kennelijk, en het gansche volk Israels, dat door den naam van Jezus Christus den Nazarener, dien gij gekruist hebt, welken God van de dooden heeft opgewekt, door hem [.zeg ifc] staat deze hier voor u gezond. 11. Deze is de steen, die van u de bouwlieden veracht is, welke tot een hoofd des hoeks geworden is. 12. En de zaligheid is in geenen anderen. Want er is ook onder den hemel geen andere naam, die onder de menschen gegeven is, door welken wij moeten zalig wor-den. 13. Zij nu ziende de vrijmoedigheid van Petrus en Johannes , en vernemende dat zij ongeleerde en slechte menschen waren, verwonderden zich, en kenden hen dat zij met Jezus geweest waren ; 14. En ziende den mensch bij hen staan ■ die genezen was , hadden zij niets daartegen te zeggen. 15. En hen geboden hebbende uit te gaan buiten den Raad, overleiden zij met elkander , 1G. Zeggende; wat zullen wij deze menschen doen ? Want dat er een bekend teeken door hen geschied zij , is openbaar allen die te Jeruzalem wonen . en wij kunnen het niet looclienen. 17. Maar opdat het niet meer en meer onder het volk verspreid worde, laat ons hen scherpelijk dreigen, dat zij niet meer tot eenigen mensch in dezen naam spreken. 18. En als zij hen geroepen hadden zeiden zij hun aan, dat zij ganschelijk niet zouden spreken noch leeren, in den naam van Jezus. 19. Maar Petrus en Johannes antwoordende zeiden tot hen; oordeelt gij, of het regt is voor God, ulieden meer te hooren dan God. 20. Want wij kunnen niet laten te spreken hetgeen wij gezien en gehoord hebben. 21. Maar zij dreigden hen nog meer, en lieten hen gaan. niets vindende hoe zij hen |
Hoofdst. 4. straffen zouden, om des volks wil; want zij verheerlijkten allen God over hetgeen dat er geschied was. 22. Want de mensch was meer dan veertig jaren oud, aau welken dit teeken der ge-ne/.ing geschied was, 23. En zij losgelaten zijnde kwamen tot de hunnen, en verkondigden al wat de Over-priesters en de Ouderlingen tot hen gezegd hadden. 24. En als dezen [lt;/«lt;] hoorden, hieven zij eendragtelijk [Ammhc] stem op tot God, en zeiden: Heer, gij zijt de God, die gemaakt hebt den hemel, en de aarde, en de zee, en alle dingen, die in dezelve zijn; 25. Die door den mond van David uwen knecht gezegd hebt: waarom woeden de Heidenen , en hebben de volken ijdele dingen bedacht? 2G. De Koningen der aarde zijn [te zamen] opgestaan, en de Oversten zijn bijeen vergaderd, tejjen den Heer, en tegen zijn Gezalfden. 27. Want in waarheid zijn vergaderd tegen uw heilig kind Jezus, welken gij gezalfd hebt, beide Herodes en Pontius Pilatus, me\' de Heidenen en de volken Israels; 28. Om te doen il wat uwe hand en uw raad te voren bepaald had, dat geschieden zoude. 29. En nu , Heer, zie op hunne dreigingei, en geef uwen dienstknechte.1 met alle vrijmoedigheid uw woord te spreken ; 30. Daarin, dat gij uwe hand uitstrekt tot genezing, en dat teekenen en wonderen geschieden door den naam van uw heilig kind Jezus. 31. En als zij gebeden hadden , werd de plaats in welke zij vergaderd waren, bewogen. En zij werden allen vervuld met den Heiligen Geest, en spraken het woord Gods met vrijmoedigheid. 32. En der menigte van degenen die geloofden was (?(?n hart en [éi-né] ziel; en niemanJ zeide dat iets van \'tgeen hij had zijn eigen ware, maar alle dingen waren hun gemeen. 33. En de Apostïlen gaven met groote kracht getuigenis van de opstanding des Hee-ren Jezus; en er was groote genade over hen allen. 34. Want er was ook niemand onder hen die gebrek bad. DE HANDELINGEN Hoofdi Want ters huizer en br kochti [rfiew] Apost 35. E uitged dig hf 3ti. E telen (\'t we een een 1 Cvpru 37. A had, bragt aan c |
Hoofdst. 4,5. Want zoo velen als er bezitters waren van landen of huizen, die verkochten zij, en bragten den prijs der verkochte [goederen} , en leiden [rfiwi] aan de voeten der Apostelen. 35. En aan een iegelijk werd uitgedeeld naardat elk noo-dig had. 3(5. En Jozes, van de Apostelen toegenaamil Barnabas, (\'twelk is, overgezet zijnde, een zoon der vertroosting) een Leviet, van geboorte uit Cyprus, 37. Alzoo hij eenen akker had, verkocht , bragt het geld, en leide liet aan de voeten der Apostelen HOOFDSTUK 5. 1. JUin een zeker man, met name Ananias, met Saflira zijne vrouw verkocht eene have; 2. En onttrok van den prijs , ook met medeweten zijner vrouw, en bragt een zeker deel, en leide [daf] aan de voeten der Apostelen. 3. En Petrus zeide: Ananias , waarom heeft de satan uw hart vervuld , dat Rij den Heiligen Geest liegen zoudt, en onttrekken van den prijs des lands ? 4. Zoo het gebleven ware, bleef het niet uwe ? En verkocht zijnde, was het niet in uwe mafft? Wat is \'t dat gij deze daad in uw hart hebt voorgenomen ? Gij hebt den menschen niet gelogen , maar Gode. 5. En Ananias deze woorden hoorende viel neder, en gaf den geest. En er kwam groote vrees over allen die dit hoorden. (i. En de jongelingen opstaande schikten hem toe, en droegen [heni] uit, en begroeven [heni]. 7. En \'t was omtrent drie uren daarna, dat ook zijne vrouw daar inkwam, niet wetende wat er geschied was. 8. En Petrus antwoordde haar : zeg mij , hebt gijlieden het land voor zoo veel verkocht? En zij zeide: ja voor zoo veel. 9. En Petrus zeide tot haar; wat is \'t dat gij onder u hebt overeengestemd te verzoeken den Geest des Heeren? Zie de voeten dergenen die uwen man begraven hebben zijn voor de deur, en zullen u uitdragen. |
10. En zij viel terstond neder voor zyne voeten, en gaf den geest. En de jongelingen ingekomen zijnde vonden baar dood, en droegen ikaar] uit, en begroeven [Aaar] bij haren man. 11. En er kwam groote vrees over de geheele gemeente, en over allen die dit hoorden. 12. En door de handen der Apostelen geschiedden vele teekenen en wonderen onder net volk; en zij waren allen eendragtelijk in het voorhof Salomons. 13. En van de anderen durfde niemand zich bij hen voegen; maar het volk hield hen in groote achting. 14. En er werden meer en meer toegedaan die den Heer geloofden, menigten beide van mannen en van vrouwen ; 15. Alzoo dat zij de kranken uitdroegen op de straten , en leiden op bedden en beddekens, opdat als Petrus kwam, ook maar de schaduw iemand van hen beschaduwen mogt. 1(5. En ook de menigte uit de omliggende steden kwam gezamenlijk te Jeruzalem, brengende kranken , en die van onreine geesten gekweld waren, welke allen genezen weiden. 17. tn de iloogepriester stond op, en allen die met hem waren (welke was de sekte der Sadduceën) en werden vervuld met nijdigheid, 18. En sloegen hunne handen aan de Apostelen, en zetten hen in de gemeene gevangenis. 19. Maar «le Engel des Heeren opende des nachts de deuren iler gevangenis, en leidde hen lit, en zeide : 20. Gaat henen, en staat, en spreekt in den Tempel tot het volk al de woorden dezes levens. 21. Als zij nu [rfif] gehoord hadden, gingen zij tejren den morgenstond in den Tempel, en leerden. Maar de Hooge-priester, en die met hem waren , gekomen zijnde riepen den Kaad te zamen. en al de Oudsten der kinderen Israels, en zonden naar den kerker, om hen te halen. 22. Doch als de dienaars daar kwamen, vonden zij hen in de gevangenis niet, maar keerden wederom, en boodschapten 0*«*] , 23. Zeggende: wij vonden wel den kerker met alle verzekerdheid toegesloten, en de wachters buiten staande voor de deuren; maar als wij [rfie] ge- DER APOSTELEN. |
133 DE HANI op end hadden, vonden wij niemand daar binnen. 24. Toen nu de [Hoofl-e] priester, en de Hoofdman des Tempels, en de Overpriesters deze woorden hoorden, werden zij twijfelmoedig over hen, wat toch dit worden zonde. 25. En er kwam een, en boodschapte hun, zorgende: zie, de mannen die KÜ in de gevangenis gezet hebt, staan in den Tempel, en leeren het volk. 26. Toen ging de Hoofdman hpnen,met de dienaren, en brajjt hen, [doek] niet met geweld; (want zij vreesden het volk, opdat zy niet gesteenigd werden.) 27. En als zij hen gebragt hadden, stelden zij hen voor den Raad; en de Hoogepries-ter vraagde hen, en zeide; 2S. Hebben wij u niet ernste-lijk aangezegd, dat gij in dezen naam niet zoudt leeren ? En zie, gij hebt mot deze uwe leer Jeruzalem vervuld , en gij wilt het bloed dezes men-echen over ons brengen. 29. Maar Petrus en de Apostelen antwoordden, en zeiden; men moet Gode meer gehoorzaam zijn dan den menschen. 30. De God onzer vaderen heeft Jezus opgewekt, welken gij omgebragt liebt, hangende [Aem] aan het hout. 31. Dezen heeft God door zijne regter[^ngt;id] verhoogd [tot] eenen Vorst en Zaligmaker, om Israël te geven bekeering en vergeving der zonden. 32. En wij zijn zijne getuigen van deze woorden; en ook de Heilige Geest, welken Gud gegeven heeft dengenen die Hem gehoorzaam zijn. 33. Als zij nu [rfi/] hoorden berstte hun [het hart] ; en zij hielden raad om hen te doo-den. 34. Maar een zekere Farizeër stond op in den Baad, met name Gamaliel, een Leeraar der wet, in waarde gehouden bij al het volk, en gebood dat men de Apostelen een weinig zoude doen buiten [«lt;«««]; 35. En zeide tot hen: gij Israëlitische mannen, ziet voor u wat gij doen zult aangaande deze menschen. 36. Want vóór deze dagen stond Theudas op, zeggende dat hij wat was, wieneen getal van omtrent vierhonderd mannen aanhing; welke is omge-bragt, en allen die hem gehoor gaven, zijn verstrooiden tot niet geworden. |
IELINGEN Hoofdst. 5, 6. 37. Na hem stond op Judas de Galileër, in de dagen der beschrijving, en maakte veel volks afvallig achter zich; en deze is ook vergaan, en allen die hem gehoor gaven, zijn verstrooid geworden. 38. En nu zeg ik ulieden: houdt af van deze menschen, en laat hen [yami] j want indien deze raad, of dit werk uit menschen is, zoo zal het gebroken worden; 39. Maar indien het uit God is, zoo kunt gij dat niet breken; opdat gij niet misschien gevonden wordt ook tegen God te strijden. 41). En zij gaven hem gehoor; en als zij de Apostelen tot hen geroepen hadden, geeselden zij {dezelve\'] , en geboden [hun] dat zij niet zouden spreken in den naam van Jezus, en lieten bon gaan. 41. Zij dan gingen benen van \'t aangezigt des Raads , verblijd zijnde dal zij waren waardig geacht geweest om zijns naams wil ümaadbeid te lijden. 42. En zij hielden niet op alle dagen in den Tempel en bij de buizen te leeren , en Jezus Christus te verkondigen. -j-, HOOFDSTUK 6. 1. xvn in dezelve dagen, als de discipelen vermenigvuldigden , onstond eene murmureering der Grieksi\'hen tegen de Hebreen , omdat hunne weduwen in de dagelijksche bediening verzuimd wérden. 2. En de twaalve riepen de menigte der discipelen tot zich , en zeiden: het is niet behoorlijk dat wij het woord Gods nalaten, en de tafelen dienen. 3. Ziet dan om, broeders, naar zeven mannen uit u, die [goede] getuigenis hebben, vol des Heiligen Geestes en der wijsheid, welke wij mogen stollen over deze noodige zaak. 4. Maar wij zullen volharden in den gebede, en in de bediening des woords. 5. En dit woord behaagde al de menigte; en zij verkozen Stefanus, eenen man vol des geloofs en des Hei-igen Geestes, en l\'hilippus, en Frocho-rus, en IS\'icanor, en Timon, en Parmenas, en NicolaUs, eenen Jodengenoo: van Anti-ochië; 6. Welke zij voor de Apostelen stelden; en [i\'.eze] , als zij gebeden hadden, leiden hun de handen op. .7. En |
Hoofdst. 6, 7. 7. En het woord Gods wies, en het getal der discipelen vermenigvuldigde te Jeruzalem zeer: en eene groote schare der Friesteren werd den geloo-ve gehoorzaam. 8. En Stefanus vol geloof en kracht, deed wonderen en groote teekenen onder het volk. 9. En er «tonden op sommigen, die waren van de Synagoge, genaamd der Libertijnen , en der Cyreneërs. en der Alexandrijnen, en der^e-nen, die van Cilicië en Azié waren, en twistten met Stefanus. 10. En zij konden niet we-derstaan de wijsheid en den Geest, door welken hij sprak. 11. Toen maakten zij mannen uit, die zeiden: wij hebben hem hooren spreken lasterlijke woorden tegen Mozes en God. 12. En zij beroerden het volk, en de Ouderlingen, en de Schriftgeleerden; en [.hem\'] aanvallende grepen zij hem, en leidden hem voor den Raad ; 13. En stelden valsche getuigen , en zeiden: deze ménsch houdt niet op lasterlijke woorden te spreken tegen deze heilige plaats, en «le wet; 14. Want wij hebben hem hooren zeggen, dat deze Jezus de Kazarener deze\'plaats zal verbreken, en [daf] hij de zeden veranderen zal, die ons Mozes overgeleverd heeft. 15. En allen die in den Raad zaten, «Ie oogen op hem houdende, zagen zijn aange-ziKt ala het aangezigt eens Engels. ^ HOOFDSTUK 7. 1. JTjn de Hoogepriester zei-de : zijn dan deze dingen al-zoo? 2. En hü zeide: gij mannen broeders en vaders, hoort toe: de God der heerlijkheid verscheen onzen vader Abraham , [most] zijnde in Meso-potamië, eer hij woonde in Charran; 3. En zeide tot hem : ga uit uw land, en uit uwe maas-schap , en kom in een land, dat ik u wijzen zal. 4. Toen ging hij uit het land der Chaldeën, en woonde in Charran. En van daar, nadat zün vader gestorven was, bragt hij hem over in dit land, daar gü nu in woont; |
5. En hü gaf hem geen erfdeel in hetzelve, ook niet é(?nen voetstap; en beloofde dat hij hem \'t zel?e tot eene bezitting geven zouie , en zijn zaad na hem, als hij [«oflO geen kind had. 6. En God sprak alzoo, dat zijn zaad vreemdeling zijn zoude, in een vreemd land, en [rfat] zij het zouden dienstbaar maken en kwalijk handelen vier honderd jaren. 7. En het volk dat zy dienen zullen , zal ik oordeelen , sprak God. En daarna zullen zy uitgaan, en zy zullen my dienen in deze plaats. 8. En hij gaf hem het verbond der besnijdenis, en al-zoo gewon hij Izaftk , en besneed hem op den achtsten dag; en Izaak [(jewoii] Jakob, en Jakob de twaalf Patriarchen. 9. En de Patriarchpj? rydig zijnde verkochten .lozef, [om] naar Egypte [gebragt tc worden;] en God was met hem, 10. En verloste hem uit al zijne verdrukkingen, en gaf hem genade en wijsheid voor Pharao den Koninsr van Egypte, en hij stelde hem tot eenen Overste over Egypte en zijn geheele huis. 11. En er kwam een hongersnood over het geheele land van Egypte en Kana.tn, en groote benaauwdheid; en onze vaders vonden geen spijs. 12. Maar als Jakob hoorde dat in Egypte koren was, zond hij onze vaders eerstmaal uit. 13. En in de tweede [reis] werd Jozef zijnen broederen bekend, en bet geslacht Jozefs werd Pharao openbaar. 14. En Jozef zond henen, en ontbood zijnen vader Jakob, en al zijn geslacht [bestaande\'] in vijf en zeventig zielen. 15. En Jakob kwam af in Egypte, en stierf, hij zelf en onze vaders. 16. En zy werden overge-bragt naar Sichem, et. gelegd in \'t graf hetwelk Abraham gekocht had voor eene som gelds, van de zonen Em-mors [des vaders] van Sichem. 17. Maar als nu de tijd der belofte, die God Abraham gezworen had, genaakne, wies het volk, en vermenigvuldigde in Egvpte; 18. Totdat een andere Koning opstond die Jozef niet gekend had. 19. Deze gebruikte listigheid DER APOSTELEN. |
140 DE HAND tegen ons geslacht, en handelde kwalijk met onze vaderen, zoodat zij hunne jonge kinderen moesten wegwerpen, opdat zij niet zouden voorttelen. 20. In welken tijd Mozes werd geboren, en was uitnemend schoon, welke drie maanden opgevoed werd in \'t huis zijns vaders. 21. En als hij weggeworpen was , nam hem de dochter van Fharao op, en voedde hem voor zich zelvo op tot eenen zoon. 22. En Mozes werd onderwezen in alle wijsheid der Egyp-tenaren, en was magtig in woorden en in werken. 23. Als hem nu de tijd van veertig jaren vervuld was, kwam [Aew»] in zijn hart zijne broeder» de kinderen Israels te bezoeken. 24. En ziende eenen die on-regt leed, beschermde hij [Aem], en wreekte dengenen dien overlast geschiedde, en versloeg den Egyptenaar. 25. En hij meende dat zijne broeders zouden verstaan , dat God door zijne hand hun verlossing geven zoude; maar zij hebben \'t niet verstaan. 26. En den volgenden dag werd hij van hen gezien, daar zij vochten, en hij drong hen tot vrede, zeggende: mannen, gij zijt broeders; waarom doet gij elkander ongelijk ? 27. En die zijnen naasten ongelijk deed , verstiet hem, zeggende : wie heeft u tot een Overste en Regter over ons gesteld? 2S. Wilt gij mij [ooA] ombrengen, gelijkerwijs gij gisteren den Egyptenaar omgebragt hebt? 29. En Mozes vlugtte op dat woord, en werd een vreemdeling in \'t land Madiam, waar hij twee zonen gewon. 30. En als veertig jaren vervuld waren, verscheen hem de Engel des Heeren in de woestijn des bergs Sina in een vlammig vuur van het doornenbosch. 31. Mozes nu [lt;/«lt;] ziende verwonderde zich over het ge-zigt; en als hij derwaarts ging om te bezien, zoo geschiedde eene stem des Heeren tot hem, 32. [Zeffaende]: ik ben de God uwer vaderen, de God Abrahams , en de God Izaftks, en de God Jakobs. En Mozea werd zeer bevende, en durfde [Aet] niet bezien. 33. En de Heer zeide tot hem : |
ELINGEN Hoofdst. 7. ontbind de schoenen van uwe voeten: want de plaats, in welke gij staat, is heilig land. 34. Ik heb merkelijk gezien de mishandeling mijns volks dat in Egypte is, en ik heb hun zuchten gehoord, en ben nedergekomen om hen daaruit te verlossen; en nu kom herwaarts, ik zal u naar Egypte zenden. 85. Dezen Mozes, welken zij verloochend hadden, zeggende : wie heeft u tot een Overste en Begter gesteld? dezen [zeff iA:] heeft God tot eenen Overste en Verlosser gezonden door de hand des Engels, die hem verschenen was in het doornenbosch. 3(5. Deze heeft hen uitgeleid, doende wonderen en teekenen in \'t land van Egypte, en in de roode zee, en in de woestijn, veertig jaren. 37. Deze is de Mozes, die tot de kinderen Israels gezegd heeft: de Heer uw God zal u eenen Profeet verwekken uit uwe broederen, gelijk mij; dien zult gij hooren. 38. Deze is \'t die :n de vergadering [rfes in de woestijn was met den Engel, die tot hem sprak op den berg Sina, en [met] onze vaderen, welke de levende woorden ontving, om ons [rfi?] te geven. 39. Welken onze vaders niet wilden gehoorzaam zij.i, maar verwierpen [Aem], en keerden met hunne harten [icetlt r] naar Egypte; ■JO. Zeggende tot Aftron: maak ons Goden , die voor ons benengaan. Want [watj dezen Mozes [tianffaatj, die ons uit het land van Egypte geleid heeft, wij weten niet wat hem geschied is. 41. En zij maakten een kalf in die dagen, en bragtenofler-ande tot den afgod, en verheugden zich in de werken hunner handen. 42. En God keerde [ricA], en gaf hen over, dat zij het heir des hemels dienden, gelijk geschreven is in het boek der Profeten: hebt gij ook slagt-offeren en offeranden mij opgeofferd , veertig jaren in de woestijn, gij huis Isri.ëls? 43. Ja, gij hebt opgenomen den tabernakel van Moloch, en het gesternte van uwen God Remphan, de afbeeldingen die gij gemaakt hebt om die te aanbidden; en ik zf.1 u over-voeren op gene [zyde] van Babylonie. 44. De |
44. De Tabernakel der getuigenis was onder onze vaderen In de woestyn, gelijk geordineerd had hij die tot Mozes zeide, dat hij denzelven maken zoude naar de afbeelding die hij gezien had.
45. Welken ook onze vaders ontvangen hebbende, met Jo-zua pebragt hebben in het [/a«rf] dat de Heidenen bezaten, die God verdreven heeft van het aangezigt onzer vaderen , tot de dagen Davids toe;
46. Welke voor God genade gevonden heeft, en begeerd heeft te vinden eene woonstede voor den God Jakobs.
47. En Salomon bouwde hem een huis.
43. Maar de Allerhoogste woont niet in Tempelen met handen gemaakt; gelijk de Profeet zegt:
49. De hemel is mij een troon, en de aarde een voetbank mijner voeten. Hoedanig huis zult gij mij bouwen ? zegt de Heer; of, welke ia de plaats mijner rust?
50. Heeft niet mijne hand al deze dingen gemaakt ?
51. Gij bardnekkigen en onbe-snedenen van harten en ooren , gij wederstaat altijd den Heiligen Geest, gelijk uwe vaders, [a/200] ook gij.
52. Wien van de Profeten hebben uwe vaders njet vervolgd ? En zij hebben gedood degenen die te voren verkondigd hebben de komst des Regtvaardigen, van welken gijlieden nu verraders en moordenaars geworden zijt.
53. Gij die Je wet ontvangen hebt door bestellinsjen der Engelen, en hebt [r?] niet gehouden.
54. Als zij nu dit hoorden, berstten hunne harten , en zij knersten de tanden tegen hem.
55. Maar hij vol zijnde des Heiligen Geestes , en de oogen houdende naar den hemel, zag de heerlijkheid Gods , en Jezus, staande ter regter[Afl?id] Gods.
56. En hij zeide; zie, ik zie de hemelen geopend, en den Zoon des menschen staande ter resterfViawO Gods.
57. Maar zij roepende met groote stem, stopten hunne ooren , en vielen eendragtelijk op hem aan.
58. En zij wierpen hem ter, stad uit, en steenigden [Am]; en de getuigen leiden hunne kleederen af aan de voeten eens jongeling», genaamd Saulus.
•STELEN. 141
59. En zij steenigden Stefa-nus, aanroepende, en zeggende: Heer Jezus ontvang mijnen geest.
60. En vallende cp de kniën
riep hij met groote gtein: Heer, reken hun deze zonde niet toe. En als hij dat gezegd had ontsliep hij.
HOOFDSTUK 8.
1. Jvm Saulus had mede een welbehagen aan zijnen dood. En er werd te dien dage eene groote vervolging tegen de gemeente, die te Jeruzalem was; en zij werden allen verstrooid door de landen van Judea en Samaria, behalve de Apostelen.
2. En ieenige] godvruchtige mannen droegen Stefanus te zara?n [te» .orave], en maakten groeten rouw over hem..
3. En Saulus verwoestte de gemeente, gaande in de huizen ; en trekkende mannen en vrouwen, leverde ben over in de gevangenis.
4. Zij dan nu die verstrooid waren gingen [/iet land\'] door, en verkondigden het woord.
5. En Philippus kwam af in de stad van Samaria, en predikte hun Christus.
6. En de scharen hielden zich eendragtelijk asn hetgeen van Philippus gezegd werd, dewijl zij hoorden en zagen de teekenen die hij deed.
4. Want van velen die onreine geesten hadden, gingen [dezelrequot;] uit, roepende met groote stem; en vele geraakten en kreupelen werden genezen.
8. En er werd groote blijdschap in die stad.
9. En een zeker man, met name Simon, was te voren in de stad plegende tooverij, en verrukkende de zinnen des volks van Samaria, zeggende van zich zei ven, dat hij wat groots was;
10. Welken zij allen aanhingen van den kleinen tot den grooten , zeggende: deze is de groote kracht Gods.
11. En zij hingen hem aan, omdat hij eenen langen tijd met tooverijen hunne zinnen verrukt had.
12. Maar toen zij Philippus geloofden, die het Euangeli-um van \'t Koningrijk Gods en [pom] den naam van Jezus Christus verkondigde, werden zij gedoopt beide mannen en vrouwen.
13. En Simon geloofde ook
zelf.
Hoofdst. S, 9.
142
zelf, en gedoopt zijode bleef gedurig: bij Philippus, en ziende de teekenen en groote krachten , die er geschiedden, ontzette hij zich. 14. Als nu de Apostelen die te Jeruzalem waren, hoorden dat Samaria het woord Gods aangenomen had, zonden zü tot hen Petrus en Johannes; 15. Welke afgekomen zijnde baden voor hen, dat zij den Heiligen Geest ontvangen mog-ten. 16. (Want hij was nog op niemand van hen gevallen, maar zij waren alleenlijk gedoopt in den naam des Hee-ren Jezus). 17. Toen leiden zij de handen op hen, en zij ontvingen den Heiligen Geest. 18. En als Simon zag|, dat door de oplegging van de handen der Apostelen de Heilige Geest gegeven werd, zoo bood hij hun geld aan, 19. Zeggende; geeft ook mij deze magt, opdat zoo wien ik de handen opleg, hij den Heiligen Geest ontvange. 20. Maar Petrus zeide tot hem : uw geld zij met u ten verderve, omdat gij gemeend hebt dat de gave Gods door geld verkregen wordt. 21. Gij hebt geen deel noch lot in dit woord; want uw hart is niet regt voor God. 22. Bekeer u dan van deze uwe boosheid, en bid God, of misschien u deze overlegging uws harten vergeven werd. 23. Want ik zie dat gij zijt in eene gansch bittere gal, en zamenknooping der ongereg-tigheid. 24. Doch Simon antwoordende zeide : bidt gijlieden voor mij tot den Heer, opdat niets over mij kome van hetgeen gij gezegd hebt. 25. Zij dan nu, als zij het woord des Heeren betuigd en gesproken hadden, keerden wederom naar Jeruzalem , en verkondigden het Euangelium [ik] vele vlekken der Samaritanen. 26. En een Engel des Heeren sprak tot Philippus, zeggende; sta op, en ga henen tegen het Zuiden, op den weg die van Jeruzalem afdaalt naar Gaza, welke woest is. 27. En hij stond on en ging henen; en zie, een Moorman, een Kamerling, [en] een mag-tig heer van Candace, de Koningin der Mooren, die over al haren schat was, welke was gekomen om aan te bidden te Jeruzalem; |
28. En hij keerde wederom, en zat op zijnen wagen, en las den Profeet Jesajas. 29. En de Geest zeide tot Philippus: ga toe, en voeg u bij dezen wagen. 30. En Philippus liep toe. en hoorde hem den Proftet Jesajas lezen, en zeide: verstaat gij ook hetgeen gij leest? 31. En hij zeide: hoe zoude ik toch kunnen, zoo mij niet iemand onderrigt? En hij bad Philippus, dat hy op zoude komen, en bij hem zitten. 32. En de plaats der Schrif-tqur, die hij las, was deze: hij is gelijk een schaap ter slagting geleid; en gelijk een lam stemmeloos is voor dien die het scheert, alzoo doet hij zijnen mond niet open. 33. In zijne vernedering is zijn oordeel weggenomen, en wie zal zijn geslacht verhalen ? Want zijn leven wordt van de aarde weggenomen. 34. En de Kamerling antwoordde Philippus, en zeide: ik bid u, van wien zegt de Profeet dit? Van zich zeiven, of van iemand anders? 35. En Philippus deed zijnen mond open, en beginnende van die zelfde Schrift, verkondigde hem Jezus. 3(5. En alzoo zij over weg reisden , kwamen zij aan een zeker water; en de Kamerling zeide : zie daar water; wat verhindert mij gedoopt te worden? 37. En Philippus zei le: indien gij van ganscher harte gelooft, zoo is het geoorloofd. En hij antwoordende ze-de: ik geloof dat Jezus Christus de Zoon Gods is. 38. En hij gebood den wagen stil te houden; en zij daalden beiden af in het water, zoo Philippus als de Kamerling: en hij doopte hem. 39. En toen zij uit het water waren opgekomen, nam de Geest des Heeren Philippus weg, en de Kamerling zag hem niet meer; want bi; reisde zijnen weg met blijdschap. 40. Maar Philippus word gevonden te Azote; en frmrf] doorgaande, verkondigde hij het Euangelium [in] «lle steden , totdat hij te Cesarea kwam. HOOFDSTUK 9. 1. .-I^n Saulus blazende nog dreiging en moord xegen de discipelen des Heeren, ging tot den Hoogepriestei, 2. En begeerde brieven van |
Hoofdst. 9.
14*
de Heidenen , en de Keningen , en de kinderen Israels;
16. Want ik zal hem toonen hoe veel hij lijden moet om mijnen naam.
17. En Ananias ging henen en kwam in \'t huis; en de handen op hem leggende, zeide hy: Saul broeder, de Heer heeft mij gezonden , \\namelijkl Jezus, die u verschenen is op den weg dien gij kwaamt, opdat gij wederziende, en met den Heiligen Geest vervuld zoudt worden.
18. En terstond vielen af van , ____zijne oogen gelijk als schei-
Heer? En de Heer zeide: ikllen, en hij werd terstond we-ben Jezus dien gy vervolgt. 1 derom ziende; en stond op. Het is u hard de verzenen te-len werd gedoopt.
jgen de prikkels te slaan. j 19. En als hij spijs genomen
6. En hij bevende en ver- had, werd hij versterkt. En Ibaasd zijnde, zeide: Heer,1 Saulus was sommige dagen by , wat wilt gij dat ik doen zal? de discipelen, die te Damas-|[En de Heer [reirfe] tot hem::Cus waren.
sta op, en ga in de stad, en| 20. En hij predikte terstond u zal [aldaar] gezegd worden,gt; Christus in de Synagogen, w^at gij doen moet. ; dat hij de Zoon Gods is.
7. En de mannen die meti 21. En zij ontzetteden zich al-hem over weg reisden, ston-!len die het hoorden, en zeiden verbaasd, hoorende wel den: is deze niet degene, die de stem, maar niemand ziende. - * \'
S. En Saulus stond op van ile aarde; en als hij zijne oogen opendeed , zag hij niemand. En zij hem bij de hand leidende, bragten hem te Damascus.
9. En hij was drie dajyen dat hij niet zag, en at met,
noch dronk niet.
10. En er was een zeker discipel te Damascus, met name (Ananias; en de Heer zeide tot
iem in een gezigt: Ananias.
En hij zeide: zie, [hier ben]
,k. Heer.
11. En de Heer [zeide] tot Diem: sta op en ga in de •ptraat genaamd de Regte, en rvraag in het huis van Judas naar [eenen] met name Saulus , van Tarsen: want zie bij bidt.
12. En hij heeft in een gezigt gezien, dat een man, met name Ananias, inkwam, en hem da hand opleide, opdat hij wederom ziende werd.
13. En Ananias antwoordde :
Heer, ik heb uit velen gehoord van dezen man, hoe veel kwaad hij uwe heiligen in Jeruzalem gedaan heeft ;
14. En heeft hier magt van de Overpriesters, om te binden allen die uwen naam aanroepen.
15. Maar de Heer zeide tot hem : ga henen; want deze ia mij een uitverkoren vat, om iioynen naam te dragen voor
liem naar Damascus aan de Synagogen, opdat zoo hij eénigen, die van dien weg waren, vond , hij [dezelve] beide mannen en vrouwen /oude gebonden brengen naar Jeruzalem.
3. En als hij reisde, is \'t geschied, dat hij nabij Damascus kwam, en hem omscheen snellijk een licht van den hemel.
4. En ter aarde gevallen zijnde, hoorde hij eene stem die
hem zeide: Saul, Saul, wat vervolgt gij mij?
En hij zeide: wie zijt gij
te Jeruzalem verstoorde die dezen naam aanriepen, en die daarom hier gekomen is, opdat hij dezelve gebonden zoude brengen tot de Overpriesters ?
22. Doch Saulus werd meer en meer bekrachtigd, en overtuigde de Joden die te Damascus woonden, bewijzende dat deze de Christus is.
23. En als vele dagen verloo-pen waren, zoo hielden de Joden te zamen raad om hem te dooden.
24. Maar hunne laag werd Saulus bekend ; en zij bewaarden de poorten beide des daags en des nachts, opdat zij hem dooden mogten.
25. Doch de discipelen namen hem des nachts, en lieten [hem] neder door den muur, [hem] aflatende in eene mand. 20. Saulus nu te Jeruzalem
gekomen zijnde, poogde zich bij de discipelen te voegen; maar zij vreesden hem allen . niet geloovende dat hij een discipel was.
27. Maar Barnabas hem tot zich nemende, leidde [hem] tot de Apostelen, en verhaalde hun hoe hij op den weg den Heer gezien had, en dat hij tot hem gesproken had, en hoe hij te Damascus vrijmoe-diglijk gesproken had in den naam van Jezus.
i. En hy was met hen ingaande en uitgaande te Jeruzalem ;
29. En
Hoofdst. 9, 10.
ren Jezus, sprak hij ook en handelde tegen de Grieksche [Joden] ; maar deze trachtten hem te dooden. 30. Doch de broeders [drt] Verstaande , geleidden hem tot Cesarea, en zonden hem af naar Tarsen. 31. De gemeenten dan door geheel Judea, en Gal ilea, en Samaria hadden vrede, en werden gesticht; en wandelende in de vrees des Heeren . nn de vertroosting des Heiligen Geestes, werden vermenigvuldigd. 32. En \'t geschiedde als Petrus alom doortrok, dat hij ook afkwam tot de heiligen die te Lydda woonden. 33. En aldaar vond hij eenen zekeren mensch, met name Eneas, die acht jaren te heel gelegen had, welke was geraakt. 34. En Petrus zeide tot hem: Eneas, Jezus Christus maakt u gezond; sta op en spreid u zeiven [het bed\']. En hij stond terstond op. 35. En zij zagen hem allen die te Lydda en Sarona woonden , welke zich bekeerden lot den Heer. 3fi. En te Joppe was eene zekere discipelin met name Tahitha, hetwelk overgezet zijnde is gezegd Dorkas. Deze was vol van goede werken , en aalmoezen, die zij deed. 37. En het geschiedde in die dagen, dat zij krank werd en stierf; en als zij haar ge^ waaschen hadden, leiden zij haar in de opperzaal. 3S. En alzoo Lydda nahij Ooppe was, dequot; discipelen hoorende dat Petrus aldaar was, zonden twee mannen tot hem, biddende dat hij niet zoude vertoeven tot hen over te komen. 39. En Petrus stond op, en ging met hen; welken zij, als hij daar gekomen was, in de opperzaal leidden; en al de weduwen stonden bij hem . weenende en toonende de rokken en kleederen die Dorkas gemaakt had, als zij hij haar was. 40. Maar Petrus, hebbende [hen] allen uitgedreven, knielde neder en bad; en zich keerende tot het ligchaam zeide : Tahitha, sta op. En zij deed hare oogen open, en Petrus gezien hebbende zat zij ligen en de weduwen geroe- |
f en hebbende, stelde hij haar evend voor [/(««]• en hebbende, stelde hij haar evend voor [/(««]• 42. En [diï] werd bekend door geheel Joppe, en velen geloofden in den Heer. 43. En het geschiedde dat hij vele dagen te Joppe bleef bij eenen zekeren Simon eenen lederbereider. HOOFDSTUK 10. . Hin er was een zeker man te Cesarea met name Cornelius, een Hoofdman over honderd, uit de bende genaamd de Italiaansche; 2. Godzalig , en vreezende God, met geheel zijn huis, en doende vele aalmoezen aan het volk, en God geduriglijk biddende. 3. [Deze] zag in een gezigt klaarlijk omtrem; de negende ure des daags eenen Engel Gods tot hem inkomen eq tot hem zeggende; Cornelius. 4. En hij de oo?en op hem\' houdende, en zter bevreesd geworden zijnde, zeide: wat is \'t Heer? Eü hij zeide tot hem: uwe gebeden en uwe aalmoezen Jijn tot gedachtenis opgekomen voor God. 5. En nu zend mannen naar Joppe, en ontbied Simon die toegenaamd wo.-dt Petrus fi. Deze ligt fhuis bij eenen Simon lederbereider. die [zijn] huis heeft bij de zee; deze zal u zeggen wat gü doen moet. 7. En als de Engei, die tot Cornelius sprak, weggegaan was , l iep hij twee van zijne huisknechten en eenen god zaligen krijgsknecht van degenen die gedurig bij hem waren; 8. En als hij hun alles verhaald had, zond hij hen naar Joppe. 9. En des anderen daags, terwijl deze reisden, en nabij de stad kwamen, klom Petrus op het dak om te bidden, omtrent de zesde uie. 10. En hij werd hongerig, en hegeerde te eten. En terwijl zij het bereidden viel over hem eene vertrekking van zinnen. 11. En hij zag den hemel geopend , en een ztker vat tot hem nederdalen, gelijk een groot linnen laken aan «Ie vier hoeken gebonden, en ne-dergelaten op de aarde; 12. In 29. En vrijmoediKlijk spre-l 41. En hij gaf haar de hand, kende in den naam des Hee-len rigtte haar op; en de hei- |
DER APOSTELEN.
12. In hetwelk waren al de viervoetige [dieren\'] «Ier aarde, en de wilde, en de krui-
Sendeende [dieren] , en de vogelen es hemels.
13. En er geschiedde eene stem tot hem: sta op Petrus, slagt f;n eet.
14. Nnsr Petrus zeide: geenszins lieer, want ik heb nooit gegeten iets dat gemeen of onrein was.
15. En eene stem {geschiedde] wederom ten twecdenmaal tot hem: hetgeen God gereinigd heeft zult gij niet gemeen maken.
16. En dit geschiedde tot driemaal; en het vat werd wederom opgenomen in den hemel.
17. En alzoo Petrus in zich zeiven twijfelde wat toch \'t gezijjt mogt zijn, dat hij gezien had, zie, de mannen die van Cornelius afgezonden waren, gevraagd hebbende naar het huis van Simon, stonden aan de poort.
18. En [iemaiid\'] geroepen heb bende vraagden zij, of Simon, toegenaamd Petrus, daar f huis lag.
19. En als Petrus op dat ge-zigt dacht, zeide de Geest tot hem: zie, drie mannen zoeken u;
20. Daarom sta op, ga af, en reis met hen, niet twijfelende; want ik heb hen gezonden.
21. En Petrus ging af tot de mannen, die van Cornelius tot. hem gezonden waren, en zeide: zie, ik ben het dien gij zoekt; wat is de oorzaak waarom gij hier zijt?
22. En zij zeiden: Cornelius een Hoofdman over honderd, een regtvaardig man, en vree-zende God, en die [goede] getuigenis heeft van het gansche volk der Joden, is door Goddelijke openbaring vermaand van eenen heiliger. Engel, dat hij u zoude ontbieden tot zijn huis, en dat hij van u woorden der zaligheid zoude hooren.
23. Als hij hen dan ingeroepen had, ontving hij hen in huis. Doch des anderen daags ging Petrus met hen henen; en sommigen der broederen die van Joppe waren, gingen met hem.
24. En des anderen daags kwamen zij te Cesarea. En Cornelius verwachtte hen, te zamen geroepen hebbende die van zyne maagschap en bijzonderste vrienden.
25. En als bet geschiedde dat
öoofdst. 10.
143
Petrus inkwam, ging hem Cornelius te gemoet, en val
lende aan [zijne] roeten aanbad hij.
26. Maar Petrus rigtte hem op, zeggende: sta op, ik ben ook zelf een mensch.
27. En met hem sprekende ging by in, en vond er velen die te zanten gekomen waren.
28. En hij zeide tot. hen: gij weet hoe het eenen Joodschen man ongeoorloofd hi zich te voegen, of te gaan tot eenen vreemden ; doen God heeft mij getoond dat ik geenen mensch zoude gemeen of onrein hee-ten.
29. Daarom ben ik ook zonder tegenspreken gekomen, ontboden zijnde. Zoo vraag ik dan om wat reden gijlieden mij hebt ontboden?
30. En Cornelius zeide:-over vier dagen was ik vastende tot deze ure toe, en ter negen-der ure bad ik in mijn huis.
31. En zie, een man stond voor mij in een blinkend kleed, en zeide : Cornelius, uw gebed is verhoord , en uwe aalmoezen zijn voor God gedacht geworden.
32. Zend dan naar Joppe, en ontbied Simon die toegenaamd wordt Petrus; deze ligt t\' huis in \'t huis van Simon den le-derbereider aan de zee; welke hier gekomen zijnde, zal tot u spreken.
33. Zoo heb ik dan van stonden aan tot u gezonden, en gy hebt wel gedaan, dat gij hier gekomen zijt. Wij zijn dan allen nu [hier] tegenwoordig voor God, om te hooren al hetgeen u van God bevolen is.
34. En Petrus den mond opendoende, zeide: ik verneem in naarheid dat God geen aannemer des persoons is;
35. Maar in allen volke, die hem vreest en geregtigheid werkt is hem aangenaam.
36. [Dif is] het woord dat hij gezonden heeft den kinderen Israels, verkondigende vrede door Jezus Christus; deze is een Heer van allen.
37. Gijlieden weet de zaak die feschied is door geheel Judea, beginnende van Galilea, na den doop, welken Johannes gepredikt heeft;
38. [Belcugende] Jezus van Nazareth, hoe hem God gezalfd heeft met den Heiligen Geest, en met kracht; welke [het land] doorgegaan is, goed doende, en genezende allen die van den duivel overweldigd waren; want God was met hem»
G 39. En
eungeN lioofjst. ld, tl.
trekking van zinnen een gezigt, [namelijk] een zeker vat, gelijk een groot linnen laken, nederdalende, bij de vierhoeken neder^elaten uit den hemel, en kwam tot bij mij;
6. Op welk [laken] als ik de oogen hield, zoo merkte ik, en zag de viervoetige [dieren] der aarde, en de wilde en de kruipende [dieren] en de vogelen des hemels.
7. En ik hoorde eene stem die tot mij zeide: sta op Petrus , slagt en eet.
R. Maar ik zeide: geenszins Heer, want nooit is iets, dat gemeen of onrein was, in mijnen mond ingegaan.
9. Doch de stem antwoordde mij ten tweedenmaal uit den hemel: hetgeen God gereinigd heeft, zult gij niet gemeen maken.
10. En dit geschiedde tot driemaal ; en alles werd wederom opgetrokken in den hemel.
11. En zie, ter zelfder [wre] stonden er drie mannen voor het huis daar ik in was, die van Cesarea tot mij afgezonden waren.
12. En de Geest zeide tot mij, dat ik met ben gaan zoude, niet twijfelende. En met mij gingen ook deze zes broeders , en wij zijn in des mans huis ingegaan;
13. En hij heeft ons verhaald hoe hij eenen Enffel gezien had, die in zijn huis stond, en tot hem zeide: zend mannen naar Joppe, en ontbied Simon, die toegenaamc. is Petrus ;
14. Die woorden tot u zal spreken, door welke gij zult zalij; worden, en al uw huis.
15. En als ik begon te spreken , viel de Heilige Geest op hen , gelijk ook op ons in \'t begin.
li!. En ik werd gedachtig aan het woord des Heeren, hoe hij zeide: Johannes doopte wel met water, maar gijlieden zult gedoopt worden met den Heiligen Geest.
17. Indien dan God bun even-gelijke gaven gegeven heeft als ook ons, die in den Heer Jezus Christus geloofd hebben, wie was ik toch die God kon weren ?
18. En als zü dit hoorden waren zij tevreuen, er verheerlijkten God, zeggende: zoo heeft dan God ook den Heidenen de bekeering gegeven ten leven!
19. Degenen nu die verstrooid waren dooi* de verdruk-
u6 to: hand
39. En wij zijn getuigen van al hetgeen bij gedaan heeft, beide in \'t Jooosche land en te Jeruzalem; welken zij gedood hebben, [Aem] hangende aan een hout.
40. Dezen heeft God opgewekt ten derden dafje, en gegeven, dat hij openbaar zoude worden;
41. Niet al den volke, maar den getuigen die van God te voren verkoren waren, ons [namelijk\'] die met hem gegeten en gedronken hebben, nadat hij uit de dooden omgestaan was;
42. En heeft ons geboden den volke te prediken, en te betuigen dat hij is degene die van God verordineerd is, tot een Regter van levenden en dooden.
43. Dezen geven getuigenis al de Profeten, dat een iegelijk die in hem gelooft vergeving; der zonden ontvangen zal door zijnen naam.
44. Als Petrus nog deze woorden sprak, viel de Heilige Geest op allen die het woord hoorden.
45. En de peloovigen die uit de besnijdenis waren, zoo velen als er met Petrus waren gekomen, ontzetten zich dat de gave des Heiligen Geestes ook op de Heidenen uitgestort werd.
46. Want zij hoorden hen spreken met [vreemde\'] talen, en God Kroot maken. Toen antwoordde Petrus:
47. Kan ook iemand het water weren, dat dezen niet gedoopt zouden worden, welke den Heiligen Geest ontvangen hebben, gelijk als ook wij?
48. En hij beval dat zij zouden gedoopt worden in den naam des Heeren. Toen baden zij hem dat hij eenige dagen bij [hen] wilde blijven.
HOOFDSTUK 11.
1. JJe Apostelen nu, en de broeders, die in Judeawaren, hebben gehoord, dat ook de Heidenen het woord Gods aangenomen hadden.
2. En toen Petrus opgegaan was naar Jeruzalem , twistten tegen hem degenen die uit de besnijdenis waren;
3. Zeggende: gij zijt ingegaan tot mannen die de voorhuid hebben, en hebt met hen ge-gegeten.
4. Maar Petrus beginnende verhaalde het hun vervolgens, zeggende:
5. Ik was in de stad Joppe, biddende; en zag in eene ver-
Hoofdüt. It, IS. ilntkking, die over Stefanus Seschied was, gingen [\'teschied was, gingen [\'t land] oor tot Phenicië toe, en Cyprus , en Antiochië, tot niemand \'t woord sprekende, dan alleen tot de Jouen. 20. En er waren eenige Cyprische en Cyreneïsche mannen uit hen, welke te Antiochië gekomen zijnde spraken tot de Griekschen, verkondigende den Heer Jezus. 21. En de hand des Heeren was met hen; en een groot getal geloofde, en bekeerde zich tot den Heer. 22. En het gerucht van hen kwam tot de ooren der gemeente die te Jeruzalem was; en zij zonden Barnabas uit, dat hij [\'f /ajirf] doorging tot Antiochië toe; 23. Welke daar gekomen zijnde, en de genade Gods ziende, werd verblijd, en vermaande hen allen , dat zij met een voornemen des harten bij den Heer zouden blijven. | 24. Want hy was een goed man, en vol des Heiligen Gees-tes, en des geloofs; en er werd een groote schare den Heer toegevoegd. 25. En Barnabas ging uit naar ïarsen om Saulus te zoeken ; en als hij hem gevonden had, bragt hij hem te Antiochië. 26. En het is geschied » dat zij een geheel jaar [t* zamcti] vergaderden in de gemeente, en eene groote schare leerden; en dat de discipelen eerst te Antiochië Christenen genaamd werden. 27. En in dezelve dagen kwamen [eenige\'] Profeten af van Jeruzalem te Antiochië; 28. En een uit hen, met name Agabus stond op, en gaf te kennen door den Geest, dat er een groote hongersnood zoude wezen over de geheele wereld; welke ook gekomen is onder den Keizer Claudius. 29. En naardat een iegelijk der discipelen vermogt, besloot elk van hen [telt;«] te zenden ten dienste der broederen die in Judea woonden; 30. Hetwelk zij ook deden, en zonden het tot de Ouderlingen door de hand van Barnabas en Saulus. -r, HOOFDSTUK 12. 1. üin omtrent denzelfden tijd sloeg de Koning Herodes de handen aan sommigen van de gemeente, om die kwalijk te handelen. 2. En hy doodde Jacobus met het zwaard. |
3. En toen hii zag dat het den Joden behageLjk was, voer hij voort om ook Petrus te vangen; (en het waren de dagen der ongeheveloe [óroo-den]) 4. Welken ook gegrepen hebbende by in de gevangenis zette, en gaf over aan vier [wachten, elk] van vier krijgsknechten, om hem te bewaren, willende na het Paasch-ifeest] hem voorbrengen voor het volk. 5. Petrus dan werd in de gevangenis bewaard; maar van de gemeente werd een gedurig gebed tot God voor hem gedaan. 6. Toen hem nu Herodes zoude voorbrengen, sliep Petrus dien zelfden nacht tusschen twee krijgsknechten, gebonden met twee ketenen; en de wachters voor de deur bewaarden de gevangenis. 7. En zie, een Engel des Heeren stond daar, en een licht scheen in de woning, en slaande de zijde van Petrus wekte hij hem op, zeggende: sta haastelijk on. En zijne ketenen vielen af van de handen. 8. En de Engel zeide tot hem: omgord u, en bind uwe schoenzolen a-in. En hij deed alzoo. En hij zeide tot hem: werp uwen mantel om, en volg mij. 9. En uitgaande volgde hij hem, en wist niet dat het waarachtig was hetgeen door den Engel geschiedde; maar hij meende tHt hij een gezigt zag. 10. En als zij door de eerste en tweede v.acht gegaan waren , kwamen zij aan de ijzeren poort, die naar de stad leidt; welke van zelf hun geopend werd. En uitgegaan zijnde gingen zij eene straat voort: en terstond scheidde de Engel van hem. 11. En Petrus tot zich zeiven gekomen zijnde, zeide: nu weet ik waarachtelijk , dat de Heer zijnen Engel uitgezonden heeft, en mij verlos-:heeft uit de band van Heredes, en [wit] al de verwachting van het volk der Joden. 12. En als hij [alles] overlegd had, ging hij naar het huis van Maria de moeder van Johannes, die toegenaamd was Markus, alwaar velen te za-men vergaderd en biddende waren. 13. En als Petrus aan de deur G 3 van DEft APOSTELEtf. 117 den broeder van Johannes |
14S
van de Voorpoort lil-oyite, kwam ecno dienstmaagd voor om te luisteren, met name Rhode. 14. En zij de stem van Petrus bekennende, deed van blijdschap de voorpoort niet open, maar liep naar binnen en boodschapte, dat Petrus voor [flaw] de voorpoort stond. 15. En zij zeiden tot haar: pij raast. Doch zij bleef er sterk bij, dat het al zoo was. En zij zeiden : het is zijn Engel. Ifi. Maar Petrus bleef kloppende; en als zij opengedaan hadden, zapen zij hem, ontzetten zich. 17. En als hij hen met de hand gewenkt had, dat zij zwijgen zouden , verhaalde hij hun, hoe hem de Heer uit de gevangenis uitgeleid had; en zeide: boodschapt dit Jacobus en den brooderen. En hij uitgegaan zi.)nde reisde naar eene andere plaats. 18. En als het dag was geworden , was er geen kleine beroerte onder de krijgsknech ten, wat toch Petrus mogt geschied zijn. 19. En als Herodes hem gezocht had , en niet vond , en de wachters regterlijk ondervraagd had, gebood hij dat zij weggeleid zouden worden. En hij vertrok van Judea naar Cesarêa, en hield zich [aJ-daar]. 20. En Herodes had in den zin tegen de Tyriërs en Sido-niërs te krijgen ; maar zij kwamen eendragtclijk tot hem, en Blastus, die des Konings kamerling was, overreed hebbende , begeerden vrede, omdat hun land gespijzigd werd van des Konings [/««lt;/]. 21. En op eenen gezetten dag Herodes een koninklijk kleed aangedaan hebbende, en op den regterstoel gezeten zijnde. deed eene reden tot hen ; 22. En het volk riep [Aem] tee: eene stem Gods, an niet er-na menschen. 23. En van stonden aan sloeg hem een Engel des Heeren, daarom dat hij Gode de eer niet gaf; en werd van de wormen gegeten, en gaf den geest. 24. En het woord God wies, en vermenigvuldigde. 25. Barnabas nu en Saul us keerden wederom van Jeruzalem, als zij den dienst vol-bragt hadden, medegenomen bobbende ook Johannes, die toegenaamd werd Markus. |
HOOFDSTUK 13. 1. Jlin er waren te Antiochië in de gemeente die daar was, eenige Profeten en Leeraars , namelijk Barnabas, en Simeon genaamd Niger, en Lucius van Cyrene, en Manahen, die met Herodes den Viervorst opgevoed was, en Saulus. 2. En als zij den Heer dienden , en vastten, zeide de Heilige Geest: zondert mij af beide Barnabas en Saulus, tot het werk waartoe ik ben geroopen heb. 3. Toen vastten en baden zij ; en hun de banden opgelegd hebbende lieten zij hen gaan. 4. Deze dan uitgezonden zijnde van den Heiligen Geest, kwamen af te Seleucië, en van daar scheepten zij af naar Cyprus. 5. En gekomen zijnde te Sa-lamis, verkondigden zij het woord Gods in de Synagogen der Joden ; en zij hallden ook Johannes tot eentn dienaar. 6. En als zij het eiland doorgegaan waren tot Paphos toe, vonden zij eencn zekeren too-venaar, eenen valachen Profeet, eenen Jood, wiens naam was Bar-jezus, 7. Welke was bij den Stadhouder Sergius Paulus, eenen verstandigen man. Deze, Barnabas en Saulus tot zich geroepen hebbende, tocht zeer het woord Gods te hooren. 8. Maar Elymas de toove-naar, (want alzoo wordt zijn naam overgezet) wederstond hen, zoekende den Stadhouder van \'t geloof af te keeren. 9. Doch Saulus (die ook Paulus [genaamd is]) vervuld met den Heiligen Geest, en de oogen op hem houdende, zeide: 10. O gij kind des duivels, vol van alle bedrog en van alle arglistigheid, vijand van alle geregtigheid, zult gij niet ophouden te verkeeren de regte wegen des Heeren? 11. Én nu zie, de hand des Heeren [is] tegen u, en gij zult blind zijn, en de zon niet zien voor eenen tijd. En van stonden aan viel op hem donkerheid en duisternis; en rondom gaande, zocht hij, die [heni] met de hand mog-ten leiden. 12. Als de Stadhouder zag hetgeen geschied was, toen geloofde hij, verslagen zijnde over de leer des Eeeren. 13. En |
Hoofdst. 13. DER APOSTELEN.
13. En Faulna en die met hem waren, van Paphos afgevaren zynde, kwamen te Per-ge [eene stad] in Pamphyliö.
Maar Johannes van hen scheidende keerde weder naar Jeruzalem.
14. En zij van Perge [Aet land] doorgaande, kwamen te Antiochië [eene stad] in Pisidië; en gegaan zynde in de Synagoge op den dag des Sahbats, zaten zij neder.
15. En na het lezen der en der Profeten, zonden de Oversten der Synagoge tot hen, zeggende: mannen broeders, indien er [eenig] woord van vertroosting tot het volk in u is, zoo spreekt.
1G. En Paulus stond op, en wenkte met de hand, en zei-de : gij Israëlitische mannen ,
en gü die God vreest, hoort toe.
17. De God dezes volks Israels heeft onze vaderen uitverkoren ; en het volk verhoogd, als zij vreemdelingen waren in \'t land van Egypte.
en heeft hen met eenen hoo-gen arm daar uit geleid.
IS. En hij heeft omtrent den tijd van veertig jaren hunne zeden verdragen in de woestijn.
19. En zeven volkeren uitgeroeid hebbende in het land Kanaan, heeft hun door het lot het land derzelve Uitgedeeld.
20. En daarna, omtrent vier honderd en vijftig jaren, gaf hij [/lt;««] Regters tot op Samuel den Profeet.
21. En van toen aan begeerden zij eenen Koning, en God taf hun Saul den zoon van Kis, eenen man uit den stam Üenjamin, veertig jaren.
22. En dezen afgezet hebbende, verwekte hij hun David tot eenen Koning; welken hü ook getuigenis gaf, en zeide; ik heb gevonden David den [ioo/j] van Jesse,
eenen man naar mijn hart,
die al mijnen wil zal doen.
23. Van dezes zaad heeft God Israels, naar de belofte,
verwekt den Zaligmaker Jezus;
24. Als Johannes eerst al den volke Israëls , vóór zijne aankomst, gepredikt had den doop der bekeering.
25. Doch als Johannes den loop vervulde, zeide hij: wie meent gijlieden dat ik ben?
Ik ben [de Christus] niet;
maar zie, h\\j komt na mij,
wien ik niet waardig ben de
149
schoenen [jyner] voeten tt ontbinden.
26. Mannen broeders, kinderen van het geslacht Abrahams, en die onder u God vreezen, tot u is l et woord dezer zaligheid gezonden.
27. Want die te JeruzaleOk wonen, en hunne Oversten , dezen niet kennende, hebben ook de stemmen der Profeten, die op eiken SabbatCdo/?] gelezen worden, [Aem] veroor-deelende, vervuld;
28. En geen oorzaak des doods vindende, hebben zü van Pi-latus begeerd dat hij zoude gedood worden.
29. En ate zy alles volbragt hadden wat van hem geschreven was, namen zij [Aem] af van het hout, en leiden [Aem] in het. graf.
30. Maar God heeft hem. uit de dooden opgewekt.
31. Welke gezien is geweest vele dagen lang, van degenen die met hem opgekomen waren van Galilea tot Jeruzalem, die zijne getuigen zijn bij \'t volk.
32. En wij verkondigen u le belofte die tot de vaderen geschied is, dat [««-melijk] God dezelve vervuld heeft aan ons hunne kinderen , als hij Jezus verwekt heeft;
33. Gelijk ook in den tweeden Psalm geschreven staat: gij zijt mijn Zoon, heden heb ik u gegenereerd.
34. En dat hij hem uit de dooden heeft opgewekt, alzoo dat by niet meer zal tot ver-derving keeren, heeft hij aldus gezegd ; ik zal ulieden de weldadigheden Davids geven die getrouw zijn.
35. Waarom hij ook in eenen anderen zegt: pij zult uwen Heiligen niet [orcr]ge-ven, om verderving te zien.
36. Want David, als hij in zijnen tijd den raad Gods gediend had , is ontslapen , en is bij zijne vaderen geleed, en heeft wel verderving gezien;
37. Maar hü, dien God opgewekt heeft, heeft geen ver derving gezien.
38. Zoo zij u dan bekend, mannen broeders, dat door dezen u vergeving der zonden verkondigd wordt ;
39. En [rfflf] van allen. waarvan gy niet kondt geregtvaar-digd worden door de wet van Mozes, door dezen een iegelijk die gelooft, geregtvaar-digd wordt.
40. Ziet dan toe, dat over
G 3 ulie-
ulieden niet kome hetgeen gezegd is in de Profeten : 41. Ziet gij verachters, en verwondert u, en verdwijnt: want ik werk een werk in uwe dagen, een werk hetwelk gij niet zult gelooven , zoo het u iemand verhaalt. 42. En als de Joden uitgegaan waren uit de Synagoge, baden de Heidenen dat tegen den naasten Sabbat hun dezelfde woorden zouden gesproken worden. 43. En als de Synagoge gescheiden was, volgden velen van de Joden en van de Godsdienstige Jodengenooten , Pau-lus en Barnabas; welke tot hen spraken, en hen vermaanden te blijven bij de genade Gods. 44 En op den volgenden Sabbat kwam bijna de geheele stad te zamen, om \'t woord Gods te hooren. 45. Doch de Joden de scharen ziende werden met nijdigheid vervuld, en wederspraken hetgeen van l\'aulus gezegd werd, wedersprekende en lasterende. 46. Maar Paul us en Barnabas vrijmoedigheid gebruikende zeiden: het was noodig dat eerst tot u het woord Gods gesproken zoude worden;doch nademaal gij hetzelve verstoot, en u zeiven des eeuwigen levens niet waardig oordeelt, zie, wij keeren ons tot de Heidenen. 47. Want alzoo heeft ons de Heer geboden, [zeggende\'] ; ik heb u gesteld tot een licht der Heidenen, opdat gij zoudt zijn tot zaligheid, tot aan het uiterste der aarde. 48. Als nu de Heidenen [rfit] hoorden, verblijdden zij zich, en prezen het woord des Hee-ren; en er geloofden zoo velen als er geordineerd waren tot het eeuwige leven. 49. En het woord des Heeren werd door \'t geheele land uitgebreid. 50. Maar de Joden maakten op de Godsdienstige en eerlijke vrouwen , en de voornaamst en van de stad, en verwekten vervolging tegen Paulus en Barnabas, en wierpen hen uit hunne landpalen. 51. Doch zü schudden het stof van hunne Voeten af tegen dezelve, en kwamen te Iconië. 52. En de discipelen werden vervuld met blijdschap en met den Heiligen Geest. -p, HOOFDSTUK 14. 1. JLn het geschiedde te Iconic, dat zij te zamen gingen |
LINGEN Hoofdst. 13, 14. in de Synagoge der Joden, en alzoo spraken, dateenegroote menigte beide van Joden en Grieken geloofde. 2. Maar de Joden die ongehoorzaam waren, verwekten en verbitterden de zielen der Heidenen tegen de broeders. 3. Zij verkeerden dan [aWaar] eenen lansen tij\'l, vrijmoedig-lijk sprekende in den Heer, die getuigenis gaf den woorde zijner genade, en gaf, dat teekenen en wonderen geschiedden door hunne handen. 4. En de menigte der stad werd verdeeld, en sommigen waren met de Joden, en sommigen met de Apostelen. 5. En als er een oploop geschiedde beide van Heidenen en van Joden, met hunne Oversten , om hun smaadheid aan te doen, en te steenigen, f». Zijn zij, iallen] overlegd hebbende, gevli.gt naar de steden van Lycaonië, [name-liiti] Lystre en Derbe, en het omliggende land , 7. En verkondigden aldaar het Euangelium. 8. En een zeker man te Lystre zat onmagtig aan de voeten , kreupel zijnde van zijner moeders lijf, die nooit had gewandeld. 9. Deze hoorde Paulus snre-ken ; welke de oogen op hem houdende, en ziende dat hij geloof had om gezond te worden, 10. Zeide met groote stem: sta rest op uwe voeten. En hij sprong op en wandelde. 11. En de scharen ziende hetgeen Paulus gedaan had, verhieven hunne stemmen, en zeiden in \'t Lycaonisch; de Goden zijn den menschen gelijk geworden, en tot ons ne-dergekomen. 12. En zij noemden Barnabas Jupiter, en PaulusMercurius, omdat hij het woord voerde. 13. En de Priester van Jupiter die voor hunne stad was, als hij ossen en kransen aan de voorpoorten gebragt had , wilde hij offeren met de scharen ; 14. Maar de Apostelen, Barnabas en Paulus, hoo-rende scheurden hunne kleederen , en sprongen onder de schare, roepende, 15. En zeggende : mannen , waarom doet gij t.eze dingen ? Wij zijn ook menschen van gelijke bewegingen als gij, en verkondigen ulieden dat gij u zoudt van deze ij dele [dingen] bekeeren tot den levenden God, |
151
Hoofdst. 14\', 15. DER ATC die eemaakt heeft den hemel, en de aarde, en de zee, en al hetgeen in dezelve is;
16. Welke in de verledene tijden al de Heidenen heeft laten wandelen in hunne wegen ;
17. Hoewel hij nogtana zich zeiven niet onbetuigd gelaten heeft, goed doende van den hemel, ons regen en vruchtbare tijden gevende, vervullende onze harten met spijs en vrolykheid.
18. En dit zeggende weder-hielden z-ij naauwelijks de scharen, dat zij hun niet offerden.
19. Maar daarover kwamen Joden van Antiochië en Iconic, en overreedden de scharen, en steenigden Paulus, en sleepton buiten de stad, meenende dat hij dood was.
20. Doch als hem de discipelen omringd hadden, stond hij op, en kwam in de stad; en des anderen daags ging nij met Barnabas uit naar Derbe.
21. En als zij derzelve stad het Euangelium verkondigd, en vele discipelen gemaakt hadden, keerden zij weder naar Lystre, en Iconie, en Antiochië;
22. Versterkende de zielen der discipelen, [gt;«] vermanende dat zij zouden blijven in \'t geloof, en dat wij door vele verdrukkingen moeten ingaan in het Koningrijk Gods.
23. En als zij hun in elke gemeente met opsteken der banden Ouderlingen verkozen badden, gebeden hebbende met vasten, bevalen zij ben den Heer, in welken zij geloofd hadden.
24. Fn Pisidië doorgereisd hebbende, kwamen zij in Pamnhylië.
25. En als zij te Perge het woord gesproken badden , kwamen zij af naar Attalië.
26. En van daar scheepten zij af naar Antiochië, van waar zij der genade Gods bevolen waren geweest tot het werk dat zij volbragt hadden.
27. En daar gekomen zijnde, en de gemeente vergaderd hebbende , verhaalden zij, wat groote dingen God met hen gedaan had, en dat hij den Heidenen de deur des geloofs geopend had.
28. En zij verkeerden aldaar peenen kleinen tijd met \'de discipelen.
-C, HOOFDSTUK 15.
1. xlin sommigen, die afgekomen waren van Judea, leerden de broederen, [_.:eggende;] indien gij niet besneden wordt naar de wijze van Mozes, zoo kunt gij niet zalig worden.
2. Als er dan geen kleine wederstand en twisting geschiedde bij Paulus en Barnabas tegen hen, zoo hebben zij geordineerd, dat Paulus en Barnabas , en eenige anderen uit ben, zouden opgaan tot de Apostelen en Ouderlingen naar Jeruzalem, over deze vraag.
3. Zij dan, van de gemeente uitgeleid zijnde, reisden door Phenicië en Samaria, verbalende de bekeering der Heidenen ; en deden al den broederen irroote blijdschap aan.
4. En te Jeruzalem gekomen zijnde, werden zij ontvangen van de gemeente, en de Apostelen , én de Ouderlingen; en zij verkondigden wat groote dingen God met hen gedaan had;
5. Maar, [zeiden 21;,] er zijn sommigen opgestaan van die van de sekte der Parizeen , die geloovig zijn geworden, zeggende , dat men ben moet besnijden , en gebieden de wet van Mozes te onderhouden.
6. En de Apostelen en de Ouderlingen vergaderden te za-men om op deze zaak te letten.
7. En als [rfimrorer] groote twisting geschiedde, stond Petrus op en zeide tot hen ; mannen broeders, gij weet dat God van over langen tijd onder ons fniy] verkoren heeft, dat de Heidenen door mijnen mond het woord des Euange-liums zouden hooien, en ge-looven.
8. En God de kenner der harten heeft hun getuigenis gegeven , bun gevende den Heiligen Geest, gelijk als ook ons;
quot;J. En heeft geen onderscheid gemaakt tusschen ons en hen , gereinigd hebbende hunne harten door het geloof.
10. Nu dan, wat verzoekt gij God, om een juk op den bals der discipelen te leggen, hetwelk noch onze vaders, noch wij hebben kunnen dragen?
11. Maar wij gelooven door de genade des Heeren Jezus Christus zalis te worden, op zulke wijze als ook zij.
12. En al de menigte zweeg stil, en hoorden Barnabas en Paulus verhalen wat groote teekenen en wonderen God
G 4 door
Hoofdst. 15.
153
door li en ouder de Heidenen gedaan had. 13. En nadat deze zwegen, antwoordde Jacobus, zeggende: mannen broeders, hoort mij. 14. Simeon heeft verhaald boe God eerst de Heidenen heeft bezocht, om uit [Ae/t] een volk aan te nemen voor zijnen naam. 15. En hiermede stemmen overeen de woorden der l\'ro-feten, gelijk geschreven is ; 1(3. Na dezen zal ik weder-keeren, en weder opbouwen den Tabernakel Davids, die vervallen is, en hetgeen daarvan verbroken is weder opbouwen, en ik zal denzelveu weder oprigten; 17. Opdat de overblijvende menschen den Heer zoeken, en al de Heidenen, over welke mijn naam aangeroepen is spreekt de Heer, die dit alles doet. IS. Gode zijn al zijne werken van eeuwigheid bekend. 19. Daarom oordeel ik dat men degenen, die uit de Heidenen zich tot God bekeeren, niet beroere; 20. Maar hun zal aanschrijven, dat zij zich onthouden van de dinjren die door de afgoden besmet zijn, en van hoererij, en van het verstikte, en van bloed. 21. Want Mozes beeft er van oude tijden in elke stad, die hein prediken, en hij wordt op eiken Sabbat in de Synagogen gelezen. 22. Toen heeft het den Apostelen en den Ouderlingen, met de geheele gemeente, goed gedacht , [eeniamp;e] mannen uit hen te verkiezen, en met l\'au-lus en Barnabas te zenden naar (Lntiochië *. , Judas, die toegenaamd wordt Barsa-bas, en Silas; mannen die voorgangers waren onder de broeders; 23. lin schreven door hen dit [navolr/ende]: de Apostelen, en de Ouderlingen , en de broeders [wensc//r/ij den broederen uit de Heidenen, die in Antiochiü, en Svrië,enCiliciö zijn, zaligheid. 24. Nademaal wij gehoord hebben dat sommigen, die van ons uitgegaan zijn , u met woorden ontroerd hebben en uwe zielen wankelend gemaakt, zeggende dat gij moetbesneden worden, en de wet onderhouden ; welken wij [dat] niet bevolen hadden; |
25. Zoo heeft het ons een-eendragtelijk te zamen zijnde goed gedacht [eeniffe] mannen te verkiezen, en tot u te zenden , met onze geliefden Barnabas en Paulus, 2«. Menschen, die hunne zielen overgegeven hebben voor den naam onzes Heeren Jezus Christus. 27. Wij hebben dan Judas en Silas gezonden, die ook met den mond hetzelfde zullen verkondigen. 23. Want het beeft den Heiligen Geest en ons goed gedacht, ulieden geenen meerderen last op te leggen dan deze noodzakelijke dingen: 29. [Namelijk] dat gij u onthoudt van hetgeen den afgoden :eofterd is, en van bloed, en an \'t verstikte, en van hoererij; van welke dingen indien gij u zeiven wacht, zoo zult gij wel doen. Vaart wel. 30. Deze dan, hun afscheid ontvangen hebbende, kwamen te Antiochiü; en de menigte vergaderd hebbende, gaven zij den brief over. 31. En zij [dien] gelezen hebbende verblgdden zich over de vertroosting. 32. Judas nu en Silas, die ook zeiven Profeten waren, vermaanden de broe Iers met vele woorden, en versterkten hen. 33. En als zij [daar] eenen tijd [/quot;«lt;/] vertoefd hadden, lieten hen de broeders [wederom] gaan met vrede tot de Apostelen. 34. Maar het dacht Silas goed aldaar te blijven. 35. En Paulus en Barnabas onthielden zich te Antiochië, leerende en verkondigende met nog vele anderen het woord des Heeren. 3G. En na eenige dagen zeide Paulus tot Barnabas: laat ons nu wederkeeren, en bezoeken onze broeders in elke stad, in welke wij het woord des Heeren verkondigd hebben, hue zij het hebben. 37. En Barnabas raadde dat zij Johannes, die genaamd is Markus, zouden medenemen. 3S. Maar Paulus achtte billijk dat mea dien niet zoude medenemen, die van Famphy-lië aan van hen was afgeweken, en met hen niet was ge-gaan tot dat werk. 39. Er ontstord dan eene verbittering, alzoo dat zij van elkander gr scheiden zijn , en dat Barnabss Markus me-denam, en naar Cyprus afscheepte ; |
HOOFDSTUK 16. 1. Xlm hij kwam te Derbe en Lystre; en zie, aldaar was een zeker discipel, met name TimotheUs, zcon van eene geloovige Joodsche vrouw, maar van eenen Griekschen vader. 2. Welken [ffoei/e] Retuigenis gegeven werd van de broederen te Lystre en Icon ie. 3. Deze\'wilde Paulus dat met hem zoude reizen; en hij nam en besneed hem , om der Joden wil die in die plaatsen waren ; want zij kenden allen zijnen vader, dat bij een Griek was. 4. En alzoo zij de steden doorreisden, gaven zij hun de ordonnantiën over, die van de Apostelen en de Ouderlingen te Jeruzalem goedgevonden waren, om [die] te onderhouden. 5. De gemeenten dan werden bevestigd in het geloof, en werden dagelijks overvloediger in getal. 6. En als zij Phrygië, en het land van Galatië doorgereisd hadden, werden zij van den Heiligen Geest verhinderd het woord in Azië te sprelcen. 7. [Eüi] aan Mysië gekomen zijnde, poogdenquot; zij naar Bi-thynië te reizen; en de Geest liet het hun niet toe. 8. En zij Mysië voorbij gereisd zijnde, kwamen at tot Troas. 9. En van Paulus werd in den nacht een gezigt gezien: er was een Macedonisch man staande, die hem bad en zeide: kom over in Macedonië, en help ons. 10. Als hij nu dit gezigt gezien had, zoo zochten wij terstond naar Macedonië tè reizen, besluitende [duaruii] dat ons de Heer geroepen bad , om denzelyen het Euangelium te verkondigen. 11. Van Troas dan afgevaren zijnde, liepen wij regt naar Samotbrace, en den volgenden naar Keapolis; 12. En van daar naar Pbi-lippi, welke is de eerste stad dezes deels van Macedonië, eene kolonie. En wij onthielden ons in die stad ettelijke dagen. 13. En op den dag des Sab- |
bats gingen wij buiten de stad aan de rivier, daar het gebed plagt te geschieden; ^n ne-dergezeten zijnde, spraken wij tot de vrouwen, die t\' zamen gekomen waren. 14. En eene zekere vrouw, met name Lydia, eene purperverkoopster , van de stad Tby-atire, die God diende, hoorde welker hart de Heer heeft geonend, dat zij acht nam op hetgeen van Paulus gesproken werd. 15. En als zij gedoopt was n haar huis, bad zij [om«] zeggende: indien gij hebt geoordeeld dat ik den Heer getrouw ben, zoo komt in mijn huis, en blijft er. En zij dwong ons. 16. En het geschiedde als wij tot het gebed henengingen, dat eene zekere dienstmaagd hebbende eenen waarzeggenden geest, ons ontmoette, welke haren heeren groot gewin toe-bragt met waarzeggen. 17. Dezelve volgde Paulus en ons achteraan, en riep, zeggende: deze menschen zijn dienstknechten Gods des Allerhoogsten, die ons den f der zaligheid verkondigen. IS. En dit deed zij vele dagen lang. Maar Paulus [daarover] t\' onvreden zijnde, keerde zich om, en zeide tot den geest: ik gebied u in den naam van Jezus Christus, dat gij van haar uitgaat. En hij ging uit ter zelfder ure. 19. Als nu de heeren van dezelve zagen dat de hoop huns gewins weg was, grepen zij l\'aulus en Silas, en trokken hen naar de markt voor de Oversten. 20. En als zij hen tot de Hoofdmannen gebragt hadden, zeiden zij : deze menschen beroeren onze stad, daar zij Jo-den zijn ; 21. En zij verkondigen zeden, die ons niet geoorloofd zijn aan te nemen , noch te doen, alzoo wij Romeinen zijn. 22. En de schare stend gezamenlijk tegen hen op; en de Hoofdmannen hun de kleederen afgescheurd hebbende, bevalen hen te geesolen. 23. En als zij hun vele slajen gegeven hadden, wierpen zij ben in de gevangenis, en geboden den stokwaarder, dat bij hen zekerlijk bewaren zoude ; 24. Welke zulk een gebod ontvangen hebbende , wierp hen in den binnensten kerker, Hoofdst. 15, 16. DER APOSTELEN. lamp;s, en reisde henen , der genade Gods van de broederen bevolen zijnde. •il. En bij doorreisde Syrië, en Cilicië, versterkende de gemeenten. |
DE HANDELINGEN Hoofdst. 18, 17.
154
en verzelterdo hunne voeten in den atok. 25. En omtr mt den middernacht baden Faulus en Silas, en zongen Gode lofzangen ; en de gevangenen hoorden naar hen. 26. En er geschiedde snellyk eene groote aardbeving, alzoo dat de fondamenten des kerkers bewogen werden ; en terstond werden al de deuren geopend, en de banden van allen werden los. 27. En de stokwaarder wakker geworden zijnde, ziende de deuren der gevangenis geopend, trok een zwaard , én zoude zich zeiven omgebragt hebben, meenende dat de gevangenen ontvloden waren. 28. Maar Faulus riep met groote stem, zeggende: doe u zeiven geen kwaad; want wii zijn allen hier. 29. En als hij licht geëischt had, sprong hy in, en werd zeer bevende, en viel voor Faulus en Silas neder [aan de voeten]. 30. En hen buiten gebragt hebbende, zeide hij: [/iei-e] heeren, wat moet ik doen, opdat ik zalig worde? 31. En zij zeiden: geloof in den Heer Jezus Christus, en gij zult zalig worden, gij en uw huis. 32. En zij spraken tot hem het woon! des Heeren, en tot allen die in zijn huis waren. 33. En hij nam hen tot zich in dezelfde ure des nachts, en wiesch van de striemen ; en hij werd terstond gedoopt, en al de zijnen. 34. En hij brngt hen in zijn huis, en zette de tafel voor, en verheugde zich , dat hij met al zijn huis aan God geloovig geworden was. 35. En als het dag geworden was, zonden de Hoofdmannen de stadsdienaars, zeggende: laat die menschen los. 3fi. En de stokwaarder boodschapte deze woorden aan Faulus [zeggendequot;]-, de Hoofdmannen hébben gezonden dat gij zoudt losgelaten worden; gaat dan nu uit, en reist henen in vrede. 37. Maar Faulus zeide hen; zij hebben ons die Romeinen zijn, onveroordeeld in \'t openbaar gegeeseld, en in de gevangenis geworpen; en werpen zij ons nu heimelijk daar uit? Niet alzoo; maar dat zij zeiven komen, en ons uitleiden. |
33. En de stadsdienaars boodschapten deze woorden wederom den Hoofdmannen; en zij werden bevreesd, hoerende dat zij Romeinen waren. 39. En zij komende baden hen; en als zij hen uitgeleid hadden, begeerden zij, dat zij uit de stad gaan zouden. 40. En uitgegaan zijnde uit de gevangenis, gingen zij in tot Lydia; en de broeders gezien hebbende vertroostten zij dezelve, en gingen uit [rfe stad]. HOOFDSTUK 17. 1. xlm door Amphipolis en Apollonia bunnen weg genomen hebbende, kwamen zij te Thessalonika, alwaar eene Synagoge der Joden was. 2. En Faulus, gelijk hij gewoon was, ging tot hen m, en drie Sahbaten lang handelde hij met hen uit óe Schriften; 3. [Dezelve] openende, en voor [oogen] stellende, dat de Christus moest lijden en opstaan uit de dooden, en dat deze Jezus is de Christus, dien ik [zeide hij] ulieden verkondig. 4. Er. sommigen uit hen geloofden , en werden Faulus en Silas toegevoegd, en van Godsdienstige Grieken eene groote menigte, en van de voornaamste vrouwen niet weinige. 5. Maar de Joden, dlï ongehoorzaam waren [rfif] benijdende, namen tot zich eenige booze mannen, uit de markt-boeven, en maakten dat het volk te hoop liep, en beroerden de stad; en op \'t huis Jasons aanvallende, zochten zij hen tot het volk te brengen. 6. En als zij hen niet vonden , trokken zij Jason en eenige broeders voor de Oversten der stad, roepende; deze, die de wereld in roer hebben gesteld, zijn ook hier gekomen ; 7. Welke Jason in [rijn huis] genomen heeft; en al deze doen tegen de geboden des Keizers, zeggende dat er een andere Koning is, [namelijk] een Jezus. 8. En zij beroerden de.«chare, en de Oversten der stad, die dit hoorden. 9. Doch als zij van Jason en de anderen vergenoeging ontvangen hadden, lieten zij hen gaan. 10. En de broeders zonden terstond des nachts Faulus en Silas weg naar Berer.; welke daar gekomen zynde gingen |
HoofdBt. 17. DER APC henen naar de Synagoge der Joden. 11. En deze waren edeler dan die te Thessalonika waren, [a?«] die het woord ontvingen met alle toegenegenheid, onderzoekende dagelijks de Schriften, of deze dingen al-zoo waren. 12. Velen dan uit hen geloofden, en der Grieksche eerlijke vrouwen en der mannen niet weinige. 13. Maar als de Joden van Thessalonika verstonden dat het woord Gods ook te Berea van Paulus verkondigd werd, kwamen zij ook daar, en bewogen de scharen. 14. Doch de broeders zonden toen van stonden aan Paulus weg, dat hij ging als naar de zee; maar Silas en Timotheüs bloven aldaar. 15. En die Paulus geleidden bragten hem tot Athene toe; en als zij bevel gekregen hadden aan Silas en Timotheüs, dat zü on het spoedigste tot hem zouden komen, vertrokken zij. 16. En terwijl Paulus hen te Athene verwachtte, werd zyn geest in hem ontstoken, ziende dat de stad zoo zeer afgodisch was. 17. Hij handelde dan in de Synagoge met de Joden, en niet degenen die godsdienstig waven, en op de markt allo dagen met degenen die [Ziem] voorkwamen. 18. En sommigen van de Epi-cureïsche en Stoïsche Philoso-phen streden met hem ; on sommigen zeiden: wat wil toch deze klapper zeggen? Maar anderen izeiden\'] : hij schijnt een verkondiger te zijn van vreemde Goden; omdat hij hun Jezus en de opstanding verkondigde. 19. En zij namen hem, en bragten [Am] op de \\jgt;laat8, genaamd] Areopagus, zeggende : kunnen wij [niet] woten welke deze nieuwe leer zij , daar «ij van spreekt? 20. Want gij brengt eenigo vreemde dingen voor onze ooron; wn willen dan weten wat toch dit zijn wil. 21. (Die van Athene nu allen , en de vreemdelingen die zich daar onthielden , besteedden {.hunnen] tijd tot niets anders, dan om wat nieuws te zeggen en te hoeren). 22. En Paulus, staandelin het midden van de genaamd] Areopagus, zeide : gü mannen van Athene, ik be- |
merk dat gy allezins gelijk als Godsdienstiger zijt. 23. Want [.de stad] doorgaande ^ en aanschouwende uwe Heiligdommen, bob ik ook een altaar gevonden op hetwelk een opschrift stond : den onbekenden God. Dezen dan dien gij niet kennende dient, verkondig ik ulieden. 24. De God die de wereld gemaakt heeft, en alles wat daarin is, deze znnde een Heer des hemels en der aarde, woont niet in Tempelen met bandon gemaakt; 25. En wordt ook van men-achen handen niet gediend Ca/«] iets behoevende, alzoo hij zelf allen het leven , en den adem, en alle dingen geeft; 2rgt;. En heeft uit éénen bloede het gansche geslacht der men-schen gemaakt, om op dtnge-heelen aardbodem te wonen, bescheiden hebbende de tijden te voron geordineerd, en de bepalingen van hunne woning ; 27. Opdat zij den Heer zouden zoeken, of zij hem immers tasten en vindon mogten ; hoewel hij niet ver is van een iegelijk van ons. 23. Want in hem leven wij, en bewegen ons, en zijn wij; gelijk ook eenigen van uwe Poëten gezegd hebben: want wij zijn ook zijn geslacht. 29. Wy dan zijnde Gods geslacht, moeten niet meenen dat de Godheid goud, of zilver, of steen gelijk zij, welke door menschen kunst en bedenking gesneden zijn, 30. God dan de tijden der onwetendheid overgezien hebbende , verkondigt nu allen menschen alom dat zij zich hokeeren ; 31. Daarom, dat hij eenen dag gesteld heeft, op welken hij den aardbodem regtvaar-diglijk zal oordeelen, door eenen man , dien hij [daartoe] geordineerd heeft, verzekering [daarvan] doende aan allen, dewijl hy hem uit de dooden opgewekt heeft. 32. Als zij nu de opstanding der dooden hoorden, spotten sommigen [da«melt;/e]; en sommigen zeiden : wij ziülen u wederom hiervan hoorea. 33. En alzoo is Paulus uit het midden van hen weggegaan. 34. Doch sommige mannen hingen hem aan, en geloofden ; onder welke was ook Dio-nysius de Areopagiter, en eena vrouw met name Damaris, en anderen met dezelven. |
Hoofdat. 18.
156
tj, HOOFDSTUK 18, 1. Xlm na dezen scheidde Paulus van Athene, en kwam te Korinthe, 2. En vond eenen zekeren Jood, met name Aquila, van geboorte uit Pontus, die on-lanss van Italië gekomen was, en Priscilla zijne vrouw (omdat Claudius bevolen had, dat al de Joden uit Rome vertrekken zouden) ; en hij ging tot hen. 3. En omdat hij van \'t zelfde handwerk was, bleef hij bij hen, en werkte; want zij waren tentemakers van handwerk. 4. En lyj handelde op eiken Sabbat in de Synagoge, en bewoog [tot het geloof] Joden en Grieken. 5. En als Silas en Timotheüs van Macedonië afgekomen waren , werd Paulus door den Geest gedrongen, betuigende den Joden dat Jezus is dc Christus. 6. Maar als zij wederstonden en lasterden, schudde hij [zijne] kleederen af, en zeide tot hen : uw bloed [rij] op uw hoofd ; ik ben rein ; [e/i] van nu voort zal ik tot de Heidenen henengann. 7. En van daar gegaan zijnde kwam hij in het huis van eenen [nui/i] met name Justus , die God diende, wiens huis paalde aan de Synagoge. S. En Crispus de Overste der Synagoge geloofde aan den lieer met geheel zijn huis; en velen van de Korinthicrs [Am] hoorende geloofden, en werden gedoopt. 9. En de Heer zeide tot Paulus door een gezigt in den nacht: zijt niet bevreesd, maar spreek en zwijg niet. 10. Want ik ben met u, en niemand zal [de hand] aan u leggen om u kwaad te doen; want ik heb veel volks in deze stad. 11. En hij onthield zich [oZ-rfo«r] een jaar en zes maanden, leerende onder hen het woord Gods. 12. Maar als Gallio Stadhouder van Achaje was, stonden de Joden eendragtelijk tegen Paulus op, en bragten hem voor den regterstoel, 13. Zeggende: deze raadt de menschen aan, dat zij God zouden dienen tegen de wet. 14. En als Paulus [zijnen\'] mond zoude opendoen , zeide Gallio tot de Joden: zoo er eenig ongeluk of kwaad stuk [begaan] ware, o Joden, zoe zoude ik met reden ulieden verdragen ; |
15. Maar indien er geschil la over een woord, en namen, en [over] de wet die ouder u is, zoo zult gij zeiven toezien ; want ik wil over deze dingen geen regter zijn. 16. En hij dreef hen weg van den regterstoel. 17. Maar al de Grieken namen Sosthenes den Oversten der Synagoge, en sloegen [hem] voor den regterstoel; en Gallio trok zich geen van deze dingen aan. 18. En als Paulus daar nog vele dagen gebleven was , nam hij afscheid van de broederen, en scheepte van daar naar Syrië, en Priscilla en Aquila met hem, [2V«] hoofd te Kenchrea geschoren hebbende ; want hij had eene gelofte [gednan]. 19. En hij kwam te Efeze aan, en liet hén aldaar; maar hij ging in de Synagoge. en handelde met de Joden. 20. En als zij baden dat hy langer bij beu blij ve i zoude, bewilligde hij het niet:, 21. Maar hij nam afscheid van hen , zeggende: ik moet gan-schelijk liet toekomende Feest te Jeruzalem houden; doch ik zal tot u wederkeeren, zoo God wil. En hij voer weg van Efeze. 22. En als hij te Cesarea was gekomen, ging hij op [naar Jeruzalem] ; en de gemeente gegroet hebbende, ging hij af naar Antiochië. 23. En als hij [aldaar] eeni-gen tijd geweest was, ging hij weg, en doorreisde vervolgens het land van Galatië en Phry-gië, versterkende al de discipelen. 24. En een zekere Jood, met name Apollos, van }rehoorte een Alexandriër, een welsprekend man, kwam te Efeze, magtig zijnde in de Schriften. 25. Deze was in den weg des Heeren onderwezen ; en vurig zijnde van geest, sprak hij en leerde naarstiglijk de zaken des Heeren, wetende alleenlijk den doop van Johannes. 20. En deze begon vrijnoedig-lijk te spreken in de S ynagoge; en als hem Aquila-3n Priscilla gehoord hadden, nanien zij hem tot zich, er leiden hem den weg Gods beschei-denlijker uit. 27. quot;En als hij wilde naar Achaje reizen, de broeders [hem] vermaand lubbende, schreven aan de discipelen, dat |
Hoofdst. 18, 19. DER APOSTELEN.
157
dat lij hem ontvangen zouden; welke daar gekomen zynde, heeft hü veel toegebragt den-penen, die geloofden door de genade. 28. Want hij overtuigde de Joden met grooten ernst in \'1 openbaar, bewijzende door de Schriften, dat Jezus de Christus was. t-, HOOFDSTUK 19. 1. .lun \'t geschiedde terwijl Apollos te Korinthe was, dat 1\'aulus de bovenste deelen [des lands\'] doorgereisd hebbende te Efeze kwam; eenige discipelen [«Waar] vindende, 2. Zeide hij tot hen; hebt gij den Heiligen Geest ontvangen als gij geloofd hebt? En zij zeiden tot hem: wij hebben zelfs niet gehoord of er een Heilige Geest is. 3. En hij zeide tothen: waarin zijt gij dan gedoopt? En zij zeiden: in den doop van Jo hannes. 4. Maar Paulus zeide ; Johannes heeft wel gedoopt den doop der bekeering, zeggende tot het volk dat zij gelqoven zouden in dengenen die na hem kwam, dat is in Christus Jezus. 5. En die [Aem] hoorden, werden gedoopt in den naam des Heeren Jezus. O. En als Paulus hun de handen opgelegd had, kwam de Heilige Geest op ben; en zij spraken met [vreemde] talen, en profeteerden. 7. En al deze waren omtrent twaalf mannen. 8. En hij ging in de Synagoge , en sprak vrijmoediglijk, drie maanden lang [met heii] handelende, en [«mm] aanradende de zaken van het Koningrijk Gods. 9. Maar als sommigen verhard werden, en ongehoorzaam waren, kwaad sprekende van den weg [rflt;;« Heeren\'] voor «le menigte, week hij van hen, en scheidde de discipelen af, dagelijks handelende in de school van zekeren Tyrannus. 10. En dit geschiedde twee jaren lang, alzoo dat allen die in Azie woonden, het woord des Heeren Jezus hoorden, beide Joden en Grieken. 11. En God deed ongewone krachten door de handen van Paulus; 12. Alzoo dat ook van zijn lijf op de kranken gedragen werjjen de zweetdoeken of gordeidoL-ken, en dat de ziekten van hen weken, en de booze geesten van hen uit voeren. |
13. En sommigen van de omzwevende Joden, zijnde [dui-re/] bezweerders , hebben zich onderwonden den naam des Heeren Jezus te noemen over degenen die booze geesten hadden. zeggende : wy bezweren u bij Jezus, dien Paulus predikt. 14. [Deze] nu waren zekere zeven zonen van Sceva een Joodsch Overpriester, die dit deden. 15. Maar de booze geest antwoordende zeide: Jezus ken ik, en Paulus weet ik; maar gijlieden, wie zijt gij? 16. En de mensch in welken de booze geest was, sprong op hen, en hen meester geworden zijnde kreeg de ove\'r-hand tegen hen , alzoo dat zy naakt en gewond uit dat huis ontvloden. 17. En dit werd allen bekend , beide Joden en Grieken, die te Efeze woonden; en er viel eene vrees over hen allen, en de naam des Heeren Jezus werd groot gemaakt. 18. En velen dergenen die geloofden kwamen, belijdende en verkondigende hunne daden. 19. Velen ook dergenen die ijdele [kunsten\'] gepleegd hadden, bragten de boeken bijeen, en verbrandden ze in aller tegenwoordigheid, en berekenden de waarde derzel-ve, en bevonden vijftig duizend zilveren [/je/mingen]. CO. Alzoo wies het woord des Heeren met magt, en nam de overhand. 21. En als deze dingen vol-bragt waren, nam Paulus voor in den geest, Macedonië en Achaje doorgegaan hebbende, naai Jeruzalem te reizen, zegende ; nadat ik aldaar zal geweest zijn, moet ik ook Rome zien. 22. En als hij naar Macedonië gezonden had twee van degenen die hem dienden, [namelijk] Tiraotheüs en Eras-tus, bleef Inj zelf eenen tijd [lang] in Azië. 23. Maar op dien zelfden tijd ontstond er geene kleine beroerte, van wege den weg [des Heeren], 24. Want een met name Demetrius, een zilversmid, die [Ar/eine] zilveren Tempelen van Diana maakte, bragt dien van die kunst geen klein gewin toe. G 7 25. Wel- |
15S 25. Welke hü t* zamen vergaderd hebbende, met de handwerkers van dergelijke dingen, zeide hij: mannen, gij weet dat wij uit dit gewin onze welvaart hebben; 26. En gij ziet en hoort, dat deze Paulus veel volk niet alleen .van Efeze, maar ook bijna van geheel Azië over-/eed en afgnkeerd heeft, zeggende dat het geene Goden zijn, die met handen gemaakt worden. 27. En wij zijn niet alleen in gevaar, dat dit deel in verachtinir komt, maar dat ook de Tempel van de groote Godin Diana als niets geacht zal worden, en dat ook hare majesteit zal ten onder gaan, aan welke gansch Azië, en de [geheele] wereld Godsdienst bewijst. 28. Als zij nu [rfif] hoorden werden zij vol van toornigheid, en riepen, zeggende: groot is de Diana der Efezeren. 29. En de geheele stad werd vol verwarrintr; eu zij liepen met een gedruisch eendragte-lijk naar de schouwplaats, niet zich trekkende Gajus en Aristarchus , Macedoniërs, Paulus medgezellen op de reis. 30. En als Paulus tot het volk wilde ingaan, lieten \'t hem de discipelen niet toe. 31. En sommigen ook der Oversten van Azië, die hem vrienden waren, zonden tot hem, en baden dat hij zich zeiven op de schouwplaats niet zoude begeven. 32. Zij riepen dan, [rfe eene dit,] de andere wat anders. Want de vergadering was verward, en het meerder-ideel] wisten niet, om wat oorzaak zij te zamen gekomen waren. 33. En zij deden Alexander uit de schare voorkomen, alzoo hem de Joden voortstieten. En Alexander gewenkt hebbende met de hand, wilde bij het volk verantwoording doen. 34. Maar als zij verstonden dat hij een Jood was, werd er eene stem van allen , roepende omtrent twee uren lang; groot is de Diana der Efezeren. 35. En als de [sfflrfs] schrijver de schare gestild had, zeide hij: gij mannen van Efeze, wat mensch is er toch die niet weet, dat de stad der Efezeren zy de Kerkbewaar-eter van de groote Godin Di--.y HOOFDSTUK 20. |
1. JM adat nu het oproer gestild was, Paulus de discipelen tot zich geroepen en gegroet hebbende, ging uit om naar Macedonië te reizen. 2. En als hij die deelen doorgereisd, en hen met vele redenen vermaand had, kwam hij in Griekenland. 3. En als hij [aldair] drie maanden overgebragt had, en hem van dé Joden lagen gelegd werden, als hij naar Svnö zoude varen , zoo werd hij van ztns weder te keeren door Macedonië. 4. En hem vergezelschapte tot in Azië Sonater van üe-rea; en van de Thessaloni-censen Aristarchus, en Secundus, en Gajus van Derbe, en Timotheüs; en van die van Azië Tychikus en Tro-phimus. 5. Deze vooraf henengegaan zijnde, wachtten ons te Troas. 6. Wij nu scheepten af van Philippi na de dagen der on-gehevelde [brnoden} , en kwamen in vijf dagen tij hen te Troas, alwaar wy ens zeven dagen onthielden. 7. En op den eersten [dag] der week, als de discipelen bijeen gekomen waren om brood te breken, handelde Paulus met hen, zullende des anderen daags verreizen; en hij strekte [rime] reden uit tot den middernacht. DE HANDELINGEN Hoofdst. 19, 20. ana, en van [het beeld] dat uit den hemel gevallen is ? 36. Dewijl dan deze dingen onwedersprekelijk zijn, zoo is het behoorlijk, dat gij stil züt, en niets onbedachts doet. 37. Want gij hebt deze mannen [/iier] gebragt, die noch kerkroovers zijn, noch uwe Godin lasteren. 38. Indien dan nu Demetrius, en die met hem van de kunst zijn, tegen iemand eenige zaak hebben, de regts-dagen worden gehouden, en er zijn Stadhouders i laat hen elkander verklagen. 39. En indien gij iets van andere dingen verzoekt, dat zal in eene wettelijke vergadering beslecht worden. 40. Want wij staan in gevaar dat wij van oproer zullen verklaagd worden, om [den dag] van heden, alzoo er geene oorzaak is, waardoor wij reden zullen kunnen geven van dezen oploop. En dit gezegd hebbende, het hij de vergadering gaaa. |
Hoofdst. 20. 8. En er waren vele lichten in de opperzaal, daar zU ver\' gaderd waren. 9. En een zeker jongeling., ijiet name Eatychus, zat in -et venster; en met eenendiepen slaap overvallen zijnde, alzoo Paulus lang {tot hen] sprak, door den slaap neder-stortende, viel van de derde zoldering nederwaarts, en werd dood opgenomen. 10. Doch Paulus afgekomen zijnde viel op hem; en ikem] omvangende, zeide hij: weest niet heroerd, want zijne ziel is in hem. 11. En als hij [weder] boven gegaan was, en brood gebroken , en [gt;«0 gegeten had, en lang tot den dageraad toe met bon gesproken had, vertrok hij alzoo. 12. En zij bragten den knecht levend, en waren bovenmate vertroost. 13. Maar wij vooruit naar het Bchip gegaan zijnde, voeren af naar Af son, waar wij Paulus zouden innemen. Want hij bad het alzoo bevolen, en hij zelf zoude te voet gaan. 14. En als hij zich te Asson bij ons gevoegd had, namen wij hem in, en kwamen te M itylene. 15.\'En van daar afgescheept zijnde kwamen wij den volgenden [rffl.cr] tegen Chios over; en des anderen [daags] legden wij aan te Samos, en bleven te Trogyllion; en den 0/«ö] daaraan kwamen wij te Milete. 16. Want Paulus bad voorgenomen Efeze voorbij te varen , opdat hij niet zoude don tijd in Azië verslijten. Want hij spoedde zich, om (zoo het hem mogelijk ware) op den Pinksterdag te Jeruzalem te zijn. 17. Maar hij zond van Milete naar Efeze, en hij ontbood de Ouderlingen der gemeente. 18. En als zij tot hem gekomen waren , zeide hij tot hen : gijlieden weet, van den eersten dag af dat ik in Azie ben aangekomen , hoe ik bij u den gan-schen tijd geweest ben, 19. Dienende den lieer met alle ootmoedigheid, en vele tranen, en verzoekingen, die mij overgekomen zijn door de lagen der Joden ; 20. Hoe ik niets achtergehouden heb van \'t geen nuttig was, dat ik u niet zoude verkondigd , en u geleerd hebben, in \'t openbaar en bü de huizen; 21. Betuigende beide Joden en 1.19,20. eld] dat i is? dingen n, zoo t stil its doet. ze man-lie noch ch uwe )emetri-van de iemand e regts-en, en aat hen ts van tt, dat verga- in ge-•er zul-n, om , alzou waar-cunnen )p. En het hij 20. gt;er ge-disci-en en ig. uit reizen, door-de re-kwam I drie had , lagen naar werd eeren hag te iloni-Se-erhe, i die Tro- !gaan roas. van r on-kwa-m te even dag] leien om lelde des ; en t tot En |
159 Grieken de bekeering tot God en het geloof in onzen Heer Jezus Christus. 22. En nu zie, ik gebonden zijnde door den Geest, reis naar Jeruzalem, niet wetende wat mij daar ontmoeten zal; 23. Dan dat de Heilige Geest van stad tot stad betuigt, zeggende dat mij banden en verdrukkingen aanstaande zijn. 24. Maar ik acht op geen ding, noch houd mijn leven niet dierbaar voor mij zeiven , opdat ik mijnen loop met blijdschap moge volbrengen, en den dienst, welken ik van den Heer Jezus ontvangen heb, om te betuigen het Euangelium der genade Gods. 25. En nu zie, ik weet dat gij allen, waar ik doorgegaan ben predikende het Koningrijk Gods, mijn aangezigt niet meer zien zult. 26. Daarom betuig ik ulieden op dezen huidigen dag, dat ik rein ben van het bloed van !gt;] allen. 27. Want ik heb niets achter gehouden dat ik u niet zoude verkondigd hebben al den raad Gods. 28. Zoo hebt dan acht op u zeiven, en op de geheelc kudde, over welke u de Heilige Geest tot Opzieners gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden, welke hij verkregen heeft door zijn ehïen bloed. 29. Want dit weet ik, dat na mijn vertrek zware wolven tot u inkomen zullen, die de kudde niet sparen; 30. En uit u zei ven zullen mannen opstaan, sprekende verkeerde dingen, om de discipelen af te trekken achter zich. 31. Daarom waakt, en gedenkt dat ik drie jaren [hmg] nacht en dag niet opgehouden heb eenen iegelijk met tranen te vermanen. 32. En nu, broeders, ik beveel u Gode, en den woorde zijner genade, die magtig is [«] op te bouwen, en u een erfdeel te geven onder al de geheiligden. 33. Ik heb niemands zilver,of goud, of kleeding begeerd; 34. En gij zeiven weet dat deze handen tot mijne nooddruft, en dengenen die met mij waren, gediend hebben. 35. Ik heb u in alles eetoond, dat men alzoo arbeidende de zwakken moet opnemen, en gedenken aan de woorden des Heeren Jezus, dat hij gezegd heeft: het is zaliger te DER APOSTELEN.\' |
Hoofdst. 20, 21.
160
te greven dan te ontvangen. 36. En als hij dit gezegd had , heeft hij nederkmelende met hen allen gebeden. 37. En er werd een groot geween van {.henquot;] allen; en zij vallende om den hals van Pan-lus kusten hem, 38. Zeer bedroefd zijnde, allermeest over het woord dat hij gezegd had, dat zij zijn aangezigt niet nicer zien zouden; en zij geleidden hem naar het schip. HOOFDSTUK 21. 1. ilm als het geschiedde dat wij van hen gescheiden en afgevaren waren, zoo liepen wij regtuit en kwamen te Kos. en den [rffljr] daaraan te llhodus, en van daar te l\'a-tara. 2. En een schip gevonden hebbende dat naar l\'henicie overvoer, gingen wij daar in en voeren af. 3. En als wij Cyprus in het gezigt gekregen, en dat aan de linkerfTiflwrf] pelaten hadden, voeren wij naar Syrië, en kwamen aan te Tyrus; want het schip zoude aldaar den last ontladen. 4. En de discipelen gevonden hebbende, bleven wij daar zeven dagen; welke tot Paul us zeiden door den Geest, dat hij niet zoude opgaan naar Jeruzalem. 5. Toen het nu geschiedde dat wij deze dagen overgebragt hadden, gingen wij uit, en reisden [voort]-, en zij geleidden ons allen met vrouwen en kinderen tot buiten de slail; en aan den oever nederknielende hebben wij gebeden. 6. En als wij elkander gegroet hadden , gingen wij in \'t schip ; uiaar zijlieden keerden wederom O/A:] naar het zijne. 7. Wij nu de scheepvaart vol-hragt hebbende van Tyrus kwamen aan te Ptolemaïs ; en de broeders gegroet hebbende bleven eenen dag bij hen. 8. En des anderen [daays\'] Paulus en wij die met hem waren, gingen van daar kwamen te Cesarea, en gegaan zijnde in \'t huis van Philippus den Euangelist (die leen] was van de zeven) bleven wij bij hem. 9. Deze nu had vier dochters, ïnog] maagden, die profeteerden. 10. En als wij [Jaar] vele dagen gebleven waren , kwam er een zeker Profeet af van Ju-dea, met name Agabus. |
11. En hy kwam tot ons, en nam den gordel van Paulus, en zijns zelfs handen en voeten gebonden hebbende, zeide:dit zegt de Heilige Geest: den man, wiens deze gordel is, zullen de Joden alzoo te Jeruzalem binden , en overleveren in de handen der Heidenen. 12. Als wij nu dit hoorden , baden beide wij en die van die plaats waren, dat hij niet zoude opgaan naar Jeruzalem. 13. Maar Paulus antwoordde: wat doet gij dat gij weent, en mijn hart week maakt? quot;Want ik ben bereid niet alleen gebonden te worden, maar ook te sterven te Jeruzalem voor den naam des Heeren Jezus. 14. En als hij zich niet liet afraden, hielden wij ons tevreden, zeggende: de wil des Heeren geschiede. 15. En na die dagen maakten wij ons gereed, en gingen op naar Jeruzalem. 16. En met ons gingen ook [gommiffen] der discipelen van Cesarea, leidende [werf cicA] eenen zekeren Jlnason van Cyprus , eenen ouden discipel, bij welken wij zouden t\' huis liggen. 17. En als wij te Jeruzalem gekomen waren , ontvingen ons de broeders blijdelijk. 18. En den volgenden [da//] ging Paulus mequot;, ons in tot Jacobus; en al df Ouderlingen waren daar gekomen. 19. En als hij hen gegroet had, verhaalde hij van stuk tot stuk, wat Gcu onder de Heidenen door zijnen dienst gedaan had. 20. En zij gehoord hebbende , loofden den Heer. en zeiden tot hem : gij ziet, broeder, hoe vele duizenden van Joden er zijn die gelooven;en zij zyn allen ijveraars van de wet. 21. En zij zijn aangaande u berigt, dat gij al de Joden, die onder de Heidenen zijn, leert van Mozes afvallen, zeggende dat zij de tinderen niet zouden besnijden, noch naar de wijzen [der u-t] wandelen. 22. AVat is er dan [#e doen]? Het is gansch tioodig dat de menigte te zamen komc; want zij zullen hoorei- dat gij gekomen zijt. 23. Doe dan hetgeen wy u zeggen; wij hebben vier mannen die eene gelofte gedaan hebben; 24. Neem deze tot u, en heilig u met hen\', en doe de on- |
Hoofdst. 21,
161
kosten nevens hen, opdat zy het hoofd bescheren mogen; en allen mogen weten dat er niets is aan hetgeen waarvan zij aangaande u herigt zijn, maar £aat] gij [a/soo] wandelt, dat gij ook zelf de wet onderhoudt. 25. Doch van de Heidenen die gelooven, hebben wij geschreven en goedgevonden, dat zij niets dergelijks zouden onderhouden , dan dat zij zicii wachten van hetgeen den afgoden geofferd ia, en van bloed, en van het verstikte, en van hoererij. 26. Toen nam Paulus de mannen met zich ; en den dag daaraan met hen geheiligd zijnde, ging hij in den Tempel, en verkondigde dat de dagen der heiliging vervuld waren, [fifij-vendu daar\'] totdat voor een iegelijk van hen de offerande opgeofferd was. 27. Als nu de zeven dagen zouden voleindigd worden, zagen hom de Joden van Aziüin den Tempel , en beroerden al het volk, en sloegen de handen aan hem; 28. Roepende: gij Israëlitische mannen, komt te hulp. Deze is de mensch die tegen het volk, en de wet, en deze plaats alle [man] overal leert, en bovendien heeft \'hij ook Grieken in den Tempel gebragt, en heeft deze heilige plaats ontheiligd. 29. Want zij hadden te voren Trophimus den Efeziër met hem in de stad gezien, welken zij meenden dat Paulus in den Tempel gebragt had. 30. En de gehcele stad kwam in roer, en het volk liep te zamen ; en zij grepen Paulus , en trokken hem buiten den Tempel; en terstond werden de deuren gesloten. 31. En als zij hem zochten te dooden , kwam het gerucht tot den Oversten der bende, dat geheel Jeruzalem in verwarring was; 32. quot;Welke terstond krijgsknechten en Hoofdmannen over honderd tot zich nam, en liep af naar hen toe. Zij nu, den Oversten en de krijgsknechten ziende, hielden op van Paulus te slaan. 33. Toen naderde de Overste, en greep hem, en beval dat men [Ziem] met twee ketenen zoude binden, en vraagde wie hij was , en wat hij gedaan had. |
34. En onder de schare riep [dt ee-i dit,] de ander wat anders; doch als hij de zekerheid niet konde weten van wege de beroerte, beval hij dat men hem in de legerplaats zoude brengen. 35. En als hij aan de trappen gekomen was, gebeurde het dat hij van Je krijgsknechten gedragen werd, van wege het geweld der schare. 30. Want de menigte des volks volgde al roepende: weg met hem. 37. En als Paulus [mm] in de legerplaats zoude geleid worden , zeide hij tot den Oversten : is het mij geoorloofd tot u wat te spreken ? En hjj zeide: kent gij Grieksch ? 38. Zijt gij dan niet de Egyptenaar, die vóór deze dagen oproer verwekte, en de vier duizend moordenaars naar de woestijn uitleidde? 39. Maar Paulus zeide : ik ben een Joodsch man van Tarsen , een burger van geen onvermaarde stad in Cilicië; en ik bid u, laat mij toe tot het volk te spreken. 40. En als hij het toegelaten had, Paulus staande op de trappen, wenkte met de hand tot het volk ; en als er groote stilte geworden was, sprak hij hen aan in de Hebreeuwsche taal, zeggende: -i. T HOOFDSTUK 22. 1. IMannen broeders en vaders, boort mijne verantwoording , die ik tegenwoordiglijk tot u [doen zal]. 2. (Als zij nu hoorden dat hij in de Hebreeuwsche taal hen aansprak , hielden zij zich te meer stil. En hij zeide): 3. Ik ben een Joodsch man, en te Tarsen in Cilicië geboren , opgevoed in deze stad, aan de voeten van Gamaliël, onderwezen naar de beschei-denste wijze der vaderlijke wet, zijnde een ijveraar Gods, gelijkerwijs gij allen heden zijt; 4. Die dezen weg vervolgd heb tot den dood, bindende en in de gevangenissen overleverende beide mannen lt;•% vrouwen. 5. Gelijk mij ook de Hooge-priester getuige is, en de ge-heele Raad der Ouderlingen-, van welke ik ook brieven genomen hebbende tot de broeders , beu naar Damascus gereisd , om oofe degenen die daar waren, gebonden te brengen naar Jeruzalem, opdat zij gestraft zouden worden. 6. Maar het geschiedde mij, als ik reisde, en Damascus genaakte, omtrent den middag. |
da?» dat snellijk uit den hemel een groot licht mg rondom omscheen. 7. En ik viel ter aarde, en ik hoorde eene stem tot mij zeggende: Saul, Saul, wat vervolgt gij mij? S. En ik antwoordde : wie zijt gij Heer? En hij zeide tot mij; ik ben Jezus de Nazare-ner, welken gij vervolgt. 9. En die met mij waren zagen wel het licht, en werden zeer bevreesd; maar de stem desgenen die tot mij sprak, hoorden zij niet. 10. En ik zeide: Heer, wat eal ik doen? En de Heer zeide tot mij: sta op en ga henen naar Damascus; en aldaar zal met u gesproken worden van al hetgeen dat u geordineerd is te doen. 11. En als ik van wege de heerlijkheid deszelven lichts niet zag, zoo werd ik bij de hand geleid van degenen die met mij waren, en kwam te Damascus. 12. En een zekere Ananias, een godvruchtig man naar de wet, [goede] getuigenis hebbende quot;van al de Joden die [rfnor] woonden, 13. Kwam tot mij , en bij [my] staande zeide tot. mij: Saul broeder, word weder ziende. En terzelfder ure werd ik ziende op hem. 14. En hij zeide; de God onzer vaderen heeft u te voren verordineerd om zijnen wil te kennen, en den Regtvaar-digen te zien, en de stem uit zijnen mond te hooren. 15. Want gij zult hem getuige zijn bij alle menachen van hetgeen gij gezien en geboord hebt. 16. En nu , wat vertoeft gij ? Sta op, en laat u doopen, en uwe zonden afwasscnen. aanroepende den naam des Heeren. 17. En het gebeurde mij, als ik te Jeruzalem wedergekeerd was, en in den Tempel bad, dat ik in eene vertrekking van zinnen was ; IS, En dat ik bem \'zag, en bij tot mij zeide : spoed u , en ga in der haast uit Jeruzalem , want zij zullen uwe getuigenis van mij niet aannemen. 19. En ik zeide; Heer, zij weten dat ik in de gevangenis wierp, en in de Synago- f:en geeselde die in u ge-oofden;:en geeselde die in u ge-oofden; 20. En toen het bloed van Stefanus uwen getuige ver- |
vergoten werd, [rfnlt;] ik daar ook bij stond, en mede een welbehagen had in zijnen dood, en de kleederen bewaarde dergenen die hem doodden. 21. En hij zeide tot mij : ga henen, want ik zal u ver tot de Heidenen afzenden. 22. Zij hoorden hem nu tot dit woord toe; en zij verhieven hunne stem, zeggende: weg van de aarde met zulk eenen; want bet is niet behoorlijk, dat bij leeft. 23. En als zij riepen, en de kleederen van zich smeten, en stof in «le lucht wierpen , 24. Zoo beval de Overste dat men bem in de legerplaats zoude brengen, en zeide , dat men bem met geeselen onderzoeken zoude, opdat bij verstaan mogt, om wat oorzaak iij alzoo over hem riepen. 25. En alzoo zij hem met de riemen uitrekten, zeide Paulus tot den Hoofdman over honderd, die daar stond; is bet ulieden geoorloofd eenen Romeinscïien mensch, en [rf/CM] on veroordeeld , te geeselen ? 26. Als nu de Hoofdman over honderd [f/af] hoorde, ging hij toe, en boodschapte het den Oversten, zeggeade: zie wat gij te doen hebt; want deze mensch is een Romein. 27. En de Overste kwam toe , en zeide tot hem: zcï mij, zijt gij een Romein? En hij zeide, ja. 2S. En de O versie antwoordde: ik heb dit burgerrejt voor eene groote som [/yeWs] verkregen. En l\'aulus zeide: maar ik ben ook [een burger] geboren. 29. Terstond dan lieten zij van hem af, die hem zouden onderzocht hebben. En de Overste werd ook bevreesd, toen hij verstond, dat hij een Komein was, en dat hij hem had gebonden. 30. En des anderen [daags] willende de zekerheid weten, waarom hij van de Joden beschuldigd werd , maakte hij hem los van de banden, en beval dat de Overr-riesters en hun geheele Raan zouden komen; en l\'aulus afgebragt hebbende stelde hij [hem] voor hen. HOOFDSTUK 23. 1. xim Paulus de oogen op den Raad houdende, zeide: mannen broeders, ik heb met alle goede conscientU voor God gewandeld tot op dezen dag. |
Hoofdat. 23. 2. Maar de Hoogepriester Ananias beval dengenen die bij hem stonden, dat zy hem op den .mond zouden slaan. 3. Toen zeide Paulus tot hem; God zal u slaan, gij gewitte wand. Zit gij ook om mij te oordeelen naar de wet, en beveelt gij tegen de wet dat men mij zal slaan? 4. En die daarbij stonden zeiden: scheldt gij\' den Hoogepriester Gods ? 5. En Paulus zeide: ik wist niet, broeders, dat het de Hoogepriester was. Want er is geschreven : den Oversten uws volks zult gij niet vloeken. 6. En Paulus wetende, dat het eene deel was van de Sa.i-duceën, en het andere van de Parizeen, riep in den Raad: mannen broeders , ik ben een Parizeer, eens Parizeërs zoon ; ik word over de hoop en opstanding der dooden geoordeeld. 7. En als hij dit gesproken had, ontstond er tweedragt tusschen de Parizeen en de Sadduceën, en de menigte werd verdeeld. 8. quot;Want de Sadduceën zeggen dat er geene opstanding is, noch Enjfel, noch Geest; maar de Parizeën belijden het beide. 9. En er geschiedde een groot geroep; en de Schriftgeleerden van de zijde der Parizeen stonden op, en streden, zeggende: wij vinden geen kwaad in dezen mensch; en indien een Geest tot hem gesproken heeft, of een Engel, laet ons tegen God niet strijden. 10. En als er groote tweedragt ontstaan was, de Overste vreezende, dat Paulus van hen verscheurd mogt worden, gebood dat het krijgsvolk zoude afkomen, en hem uit het midden van hen wegrukken , en in de legerplaats brengen. 11. En den volgenden nacht stond de Heer bij hem, en zeide: heb goeden moed, Paulus. Waut gelijk gij te Jeruzalem van mij betuigd hebt, al zoo moet gij ook te Rome getuigen. 12. Én als het dag geworden was, maakten sommigen van de Joden eene zamenrotting, en vervloekten zich zeiven, zeggende dat zij noch eten noch drinken zouden, totdat zij Paulus zouden gedood hebben. 13. En zij waren meer dan veertig, die dezen eed te za-men gedaan hadden; |
163 14. Welke gingen tot de Overpriesters en de Ouderlingen en zeiden: wij hebben ons zeiven met vervloeking vervloekt, niets te zullen nuttigen totdat wü Paulus zullen gedood hebben; 15. Gij dan nu, laat den Oversten weten met den Raad, dat hij hem morgen tot u af-brenge, alsof gij nader kennis zoudt nemen van zijne zaken; en wij zijn bereid hem om te brengen eer hii bij [m] komt. 16. En als Paulus zusters zoon deze laag gehoord bad, kwam hij daar, en ging in de legerplaats, en boodschapte het Paulus. 17. En Paulus riep tot zich eenen van de Hoofdmannen over honderd, en zeide: Jeid dezen jongeling henen tot den Oversten; want hij heeft hem wat te boodschappen. 18. Deze dan nam hem en bragt [hem\'] tot den Oversten , en zeide: Paulus de gevangene heeft mij tot zich geroepen, en begeerd dat ik dezen jongeling tot u zoude brengen, die u wat heeft te zeggen. 19. De Overste nu nam hem bij de hand, en bezijden gegaan zijnde vraagde hij : wat is \'t dat gij mij hebt te boodschappen ? £0. En hij zeide: de Joden zijn overeengekomen om van u te begeer en, dat gij Paulus morgen zoudt in den Raad afbrengen , alsof zij iets van hem n.ider zouden onderzoeken. 21. Doch geloof hen niet. Want meer dan veertig mannen uit hen leggen hem lagen, welke zich zeiven met eene vervloeking verbonden hebben noch te eten noch te drinken, totdat zii hem zullen omge-bragt hebben; en zij zijn nu gereed, verwachtende de toezegging van u. 22. De Overste dan liet den jongeling gaan, [Aem] gebiedende : zeg niemand voort, dat gij mij zulks geopenbaard hebt. 23. En zekere twee van de Hoofdmannen over honderd tot zich geroepen hebbende, zeide hij: maakt twee honderd krijgsknechten gereed, opdat zij tot Cesarea trekken, en zeventig ruiters, en twee honderd schutters, tegen de derde ure des nachts; 24. En laat hen [sarfeZ] beesten bestellen, opdat zij Paulus daar op zetten, en behouden overbrengen tot den Stadhouder Felix. DER APOSTELEN. |
164 DE HANI 25. En h\\j schreef oenen brief, hebbende dezen inhoud: 26. Claudius Lysias aan den magtiKsten Stadhouder Felix, groetenis. 27. Alzoo deze man van de Joden gegrepen was, en van hen omgebragt zoude geworden zijn, ben ik daarover gekomen, met het krijgsvolk, en heb hem [Au7i] ontnomen, berigt zijnde dat hij een Romein is. 28. En willende de zaak weten, waarover zij hem beschuldigden , bragt ik hem af in hunnen Raad; 29. Welken ik bevond beschuldigd te worden over vragen hunner wet, maar geene beschuldiging tegen hem te zijn, die den dood of banden waardig is. 30. En als mij te kennen ee-geven was, dat van de Joden eene laag tegen dezen man [gelegd] zoude worden , zoo heb ik [Aem] terstond aan u gezonden ; gebiedende ook den beschuldigers voor u te zeggen hetgeen zij tegen hem hadden. Vaar wel. 31. De krijgsknechten dan, gelijk hun bevolen was, namen Paulus en bragten hem \'s nachts tot Antipatris. 32. En des anderen daags, latende de ruiters met hem trekken, keerden z\\i wederom naar de legerplaats. 33. Welke als zij te Cesarea gekomen waren, en den brief den Stadhouder overgeleverd hadden , hebben zij ook Paulus voor hem gesteld. 34. En de Stadhouder [rfe« brief] gelezen hebbende, vraagde, uit wat Provincie hij was ; en verstaande dat hij van Cilicië was, 35. Zeide hij: ik zal u hoq-ren, als ook uwe beschuldigers hier zullen gekomen zijn. En hij beval dat hij in het regthuis van Ilerodes zoude bewaard blijven. -p, HOOFDSTUK 24. 1. Jljn vijf dagen daarna kwam de Hoogepriester Ananias af met de Ouderlingen, en eenen zekeren voorspraak (genanmd\'] Tertullus, welke verschenen voor den Stadhouder tegen Paulus. 2. En als hij geroepen was, begon Tertullus [hem] te beschuldigen , zeggende 3. Dat wij grooten vrede door u bekomen, en dat [t\'eie] loffelijke diensten dit volk geschieden door uwe voor-sigtigheid, magtigste Felix, |
EL1NGEN Hoofdst. 23 , 24. nemen wij ganscheUjk en overal met alle dankbaarheid aan. 4. Maar opdat ik u niet lanff ophoude, bid ik [u], dat gy ons, naar uwe bescheidenheid, kortelijk hoort. 5. Want wij hebben dezen man bevonden te zijn eena pest, en eenen die oproer verwekt onder al de Joden door de [ganache] wereld, en eenen oppersten voorstander van de sekte der Nazarenen, 6. Die ook gepoogd heeft ilen Tempel te ontheiligen ; welken wij ook gegrepen hebben , en naar onze wet hebben willen oordeelen. 7. Maar Lysias de Overste daarover komende, heeft [Am] met groot geweld uit onze handen weggebragt; 8. Gebiedende zijne \'oeschul-digers tot u te komsn; van welken gij zelf [hem] onderzocht hebbende, zult kunnen verstaan al hetgeen waarvan wij hem beschuldigen. 9. En ook de Joden stemden het toe, zeggende cat deze dingen alzoo waren. 10. Maar Paulus, als hem de Stadhouder gewenkt had dat hij zoude spreken , antwoordde : dewijl ik weet dat gij nu vele jaren over dit volk Regtér geweest zijt, zoo verantwoord ik mij zeiven met [lt;/e«] te beteren moed; 11. Alzoo gij kunt weten dat het niet meer dan twaalf dagen zijn, van dat ik ben opgekomen om te aanbidden te Jeruzalem. 12. En zü hebben mij noch in den Tempel gevonden tot iemand sprekende , of [eciiige] zamenrotting van bet volk makende, noch in de Synagogen, noch in de stad. 13. En zij kunnen niets bewijzen , waarvan zij mü nu beschuldigen. 14. Maar dit beken ik u, dat ik naar dien weg, welken zg sekte noemen, den God der vaderen alzoo dien , geloovende alles wat in de wet, en in de Profeten geschreven is; 15. Hebbende hoop op God, welke dezen ook zeiven verwachten , dat er eene rpstan-ding der dooden wezen zal, beide der regivaardigen en der on r egtvaar d igen. 1G. En hierin oefen ik mij zcl-ven, om altijd eene onergerlijke conscientie te hebben by God en de menschen.. 17. Doch na vele jaren ben ik gekomen om aalmojzen te doen |
öoofdst. 24, 25. DER APOSTELEN.
165
doen aan mijn volk, en offeranden; 18. Waarover mij gevonden hebben Reheili^d zijnde, in den Tempel, niet met volk, noch met beroerte, eenige Joden uit Azië; 19. Welke behoorden [Aier] voor u tesenwoordia: te zijn, en [my-] te beschuldigen, indien zij iets hadden tegen mij. 20. Of dat deze zeiven zeggen of zij eenig onregt in mij gevonden hebben, als ik voor den Raad stond, 21. Dan van dit eenige woord hetwelk ik riep staande onder hen: over de opstanding der dooden word ik heden van ulieden geoordeeld. 22. Toen nu Felix dit gehoord had, stelde hij hen uit, zeggende ; als ik nader wetenschap van dezen weg zal hebben, wanneer Lysias de Overste zal afgekomen zijn, zoo zal ik volle kennis nemen van uwe zaken. 23. En hij beval den Hoofdman over honderd dat Paulas zoude bewaard worden, en ver-ligting hebben , en dat hij niemand van de zijnen zoude beletten iheni] te dienen, of tot hem te komen. 24. En na sommige dagen Fe lix daar gekomen zijnde met Prusilla zijne vrouw, dieeene Jodin was, ontbood Paulus, en hoorde hem van het geloof in Christus. 25. En als hii handelde van regtvaardiaheid, en matigheid, en [van] liet toekomende oordeel, Felix zeer bevreesd ge worden zijnde, antwoordde. voor ditmaal ga henen ; en als ik gelegenen tijd zal hebben bekomen, zoo zal ik u tot mij roepen. 26. En te gelijk ook hopende dat hem van Paulus geld gegeven zoude worden, opdat bij hem losliete; waarom hij hem ook dikmaals ontbood, en sprak met hem. 27. Maar als twee jaren vervuld waren, kreeg Felix Por-cius Festus in zijne plaats; en Felix willende den Joden gunst bewijzen, liet faulus gevangen. -j-, HOOFDSTUK 25. 1. J? estus dan in de Provincie gekomen zijnde, ging na drie dagen van Cesareaop naar Jeruzalem. 2. En de Hoogepriester, en de voornaamstsn der Joden verschenen voor hem tegen Paulus, en baden hem, i |
3. Begeerende gunst tegen hem, opdat hy hem zoude doen komen te Jeruzalem, [en] leggende eene laag, om hem op den wog om te brengen. 4. Doch Festus antwoordde, dat Paulus te Cesarea bewaard werd, en dat hij zelf haast [derwaarta] zoude verreizen. 5. Die dan, zeide hij, onder u kunnen, dat zij mede afreizen , en zoo er iets onbehoorlijks in dezen man is, dat zij hem beschuldigen. 6. En als hij onder hen niet meer dan tien dagen overge-bragt had, kwam hij af naar Cesarea; en des anderen daags op den regterstoel gezeten zijnde, beval hij dat Paulus zoude [?\'oor]gebragt worden. 7. Eu als hij daar gekomen i*as, stonden de Joden, die an Jeruzalem afgekomen waren, rondom [hem\'], vele en zware beschuldigingen tegen Paulus voortbrengende, die zij niet konden bewijzen; 8. Dewijl hij verantwoordende zeide: ik heb noch tegen de wet der Joden , noch tegen den Tempel, noch tegen den Keizer iets gezondigd. 9. Maar Festus willende den Joden gunst bewijzen, antwoordde Paulus en zeide: wilt gij naar Jeruzalem opgaan , en aldaar voor mij over deze dingen geoordeeld worden? 10. En Paulus zeide: ik sta voor den regterstoel des Keizers , waar ik geoordeeld moet worden ; den Joden heb ik geen onregt gedaan, gelijk gij ook zeer wel weet; 11. Want indien ik onregt doe en iets des doods waardig gedaan heb, ik weiger niet te sterven; maar indien er niets is van hetgeen waarvan dezen mij beschuldigen, zoo kan niemand mij hun uit gunst overgeven. Ik beroep mij op den Keizer. 12. Toen antwoordde Festus als hij met den Raad ge.\'ipro-ken had: hebt gij u op den Keizer beroepen? Gij zult tot den Keizer gaan. 13. En als eenige dagen voorbijgegaan waren, kwamen de Koning Agrippa en Bernice te Cesarea, om Festus te begroeten. 14. En toen zij aldaar vele dagen overgebragt hadden, heeft Festus de zaken van Paulus aan den Koning verhaald, zeggende: [Aier3 is een zeker man van Felix gevangen gela- |
ICR
15. Om virns wil, als ik te Jeruzalem was, de Overpries-tera en de Ouderlingen der Joden verschenen, begeerende vonnis tegen hem; 16. Aan welke ik antwoordde, dat de Romeinen de gewoonte niet hebben, eenigen mensch uit gunst ter dood over te geven , eer de beschuldigde de beschuldigers tegenwoordig heeft, en plaats van verantwoording gekregen heeft over de beschuldiging. 17. Als zij dan gezamenlijk alhier gekomen waren, zoo ben ik, geen uitstel nemende, des [daaya] daaraan op den regterstoel gezeten, en beval dat de man zoude Ooorjge-bragt worden; 18. Over welken, do beschuldigers [Ater] staande, geene zaak hebben voortgebragt, waarvan ik vermoedde; 19. Maar hadden tegen hem eenige vragen van hunnen godsdienst, en van zekeren Jezus die gestorven was, welken Paulus zeide te leven. 20. En als ik over de onderzoeking van deze zaak in twijfeling was, zeide ik, of bij wilde gaan naar Jeruzalem, en aldaar over deze dingen geoordeeld worden. 21. En als Paulus zich beriep, dat men hem tot de kennis des Keizers bewaren zoude, zoo heb ik bevolen, dat hij bewaard zoude worden ter tijd toe, dat ik hem tot den Keizer zenden zoude. 22. En Agrippa zeide tot Fes-tus: ik wilde ook zelf dien mensch [welquot;] hooren. En hij zeide: morgen zult gij hem hooren. 23. Des anderen daags dan als Agrippa gekomen was, en Bern ice met groote pracht, en als zij ingegaan waren in het regthuis met de Oversten over duizend, en de mannen die de voornaamsten der stadwaren, werd Paulus door Festus bevel lgt;aor]gebragt. 24. En Festus zeide : Agrippa Koning, en gij mannen alle die met ons [Uier\'] tegenwoordig zijt; gij ziet dezen, van welken mij de ganscbe menigte der Joden heeft aangesproken, beide te Jeruzalem en hier. Toepende dat hij niet meer behoort te leven. 25. Maar ik bevonden hebbende dat hij niets des doods waardig gedaan had, en de-wijl hij ook zelf zich op den Keizer beroepen heeft, heb besloten hem te zenden; |
i. Van welken ik niets zekers heb aan den lieer te schrijven ; daarom heb ik hem voor ulieden voorgebragt, en meest voor u , Koning Agrippa, opdat ik , na gedane onderzoeking, wat heb te schrijven. 27. Want het dunkt mij tegen reden, eenen gevangenen te zen den, [en] niet ook de beschuldigingen die tegen hem zijn, te kennen te geven. -j-, HOOFDSTUK 26. 1. JK/n Agrippa zeide tot Paulus: het is u geoorloofd voor u zeiven te spreken. Toen strekte Paulus de hand uit; en verantwoordde zich [oWm*;] 2. Ik acht mij zeiven gelukkig, o Koning Agrippa, dat ik mij heden voor u zal verantwoorden van alles waarover ik van de Joden beïchuldigd word; 3. Allermeest dewijl ik weet, dat gij kennis hebt van alle gewoonten en vragen, die onder de Jouen zijn. Daarom bid ik u, dat gij mij lankmoedig-lijk boort. 4. Mijn leven dan van der jongheid af, hetwelk van den beginne onder mijn volk te Jeruzalem geweest is, weten al de Joden ; \' Als die van over lang mij voren gekend hebben (indien zij \'t wilden getuigen) dat ik naar de bescheidenste sekte van onzen Godsdienst., [ah»] een Farizeër geleefd hei. 6. En nu sta ik en word geoordeeld over de hoop eer belofte , die van God tot de vaderen geschied is; 7. Tot welke onze twaalf geslachten geduriglijk nacht en dag [God] dienende verhopen te komen; over welke hoop ik, o Koning Agrippa, van de Joden word beschuldigd. 8. Wat? Wordt het bij ulieden ongeloofelijk geoordeeld, dat God de dooden opwekt? 9. Ik meende waarlijk bij mü zeiven, dat ik tegen den naam van Jezus van Nazareth vele wederpartijdige dingen moest doen; 10. Hetwelk ik ook gedaan heb te Jeruzalem; ei ik heb velen van de heiligen in de gevangenissen gesloten, de magt van de Overpriesters ontvangen hebbende; en ala zü omgebragt werden, stemde ik het toe. 11. En door al de Synagogen heb ik hen dikmaal? gestraft, en gedwongen te lasteren; en bovenmate tegen hen woedende» |
ffooMst. 56, 2^. DÈft APÓStetEN.
Je, heb ik [Ae»] vervolg»! ook tot in de buiten [/anrf«cAe] steden.
12. Waarover ook als ik naar Damascus reisde, met mact en last, welke [iA] van de Overpriesters [Aad] ,
13. Zag ik, o Koning, in het midden van den dag op den weg een licht boven den glans der zon , van den hemel mij en degenen die met mij reisden omschijnende.
14. En als wij allen ter aarde nedergevallen waren, hoorde ik eene stem tot mij sprekende, en zeggende in de Hebreeuw-sche taal: Saul, Saul, w at vervolgt gij mij ? Het is u hard tegen de prikkels de verzenen te slaan.
15. En ik zeide: wie zijt gij Heer ? En hij zeide: ik ben Jezus dien gij vervolgt;
16. Maar rigt u op,en sta op uwe voeten : want hiertoe ben ik u verschenen om u te stellen tot eenen dienaar en getuige der dingen, beide die gÜ gezien hebt en in welke ik u zal verschijnen ;
17. Verlossende u van dit volk, :n [w/m] de Heidenen, tot welke ik u nu zend,
18. Om hunne oogen te openen,
en CAen] te bekoeren van de duisternis tot het licht, en \'ran] de magt des satans tot
lod; opdat zij vergeving der zonden ontvangen, en een erfdeel onder de geheiligden,
door het geloof in mij.
19. Daaróm o Koning Agrip-.m, ben ik dat hemelsche ge-zigt niet ongehoorzaam geweest:
20. Maar heb eerst dengenen die te Damascus waren, en te Jeruzalem, en in \'t geheele land van Judea, en den Heidenen verkondigd, dat zij zich zouden beteren, en tot God bekeeren, werken doende der bekeering waardig.
21. Om dezer zaken wil hebben mij de Joden in den Tempel gegrepen, en gepoogd om te brengen.
22. Dan , hulp van God verkregen hebbende, sta ik tot op dezen dag, betuigende beide klein en groot, niets zeggende buiten hetgeen de Profeten en Mozes gesproken hebben dat geschieden zoude,
23. INamelüh\'}, dat de Christus lijden moest, en dat hij de eerste uit de opstanding der dooden zijnde, een licht zoude verkondigen dezen volke,
en den Heidenen.
24. En als hij deze dingen tot
W
verantwoording spwik, zeide Festus met groote stem: gü raast Faulus; de groote geleerdheid brengt u tot razernij.
25. Maar hij zeide: ik raas niet, magtigste Festus, maar ik spreekwoorden van waarheid, en van een gezond verstand:
26. Want de Koning weet van deze dingen; tot welken ik ook vrijmoedigheid gebruikende spreek : want ik geloof niet dat hem iets van deze dingen verborgen is, want dit is in geenen hoek geschied.
27. Gelooft gij, o Koning Agrippa, de Profeten ? Ik weet dat gij ze gelooft.
28. En Atrrippa zeidetotPau-lus: gij beweegt mij bijna een Christen te worden.
29. En Paulus zeide: ik wensch-te wel van God dat, en bijna-en geheellijk , niet alleen gij , maar ook allen die mij heden hooren , zoodanig werden gelijk als ik ben, uitgenomen deze handen.
30. En als hij dit gezegd had, stond de Koning op, en de Stadhouder , en Bernice, en die met hen gezeten waren ;
31. En aan eene zijde gegaan zijnde, spraken zij tot elkander, zeggende; deze mensch doet niets des doods of der banden waardig.
32. En Agrippa zeide tot Festus: deze mensch konde losgelaten worden, indien hij zich op den Keizer niet had beroepen.
U HOOFDSTUK 27. 1. Üm als het besloten was.
dat wij naar Italië zouden afvaren , leverden zij Paulus en eenige andere gevangenen over aan eenen Hoofdman over honderd, met name Julius, van de Keizerlijke bende.
2. En wij in een Adramytte-nisch schip gegaan zijnde, al-zoo wij de plaatsen langs Azië bevaren zouden , voeren wij af;
Aristarchus de Macedoniër van Thessalonika was met ons.
3. En des anderenkwamen wij aan te Sidon. En Julius vriendelijk met Paulus handelende, liet [Aem] toe tot de vrienden te gaan, om [raw Aen] bezorgd te worden.
4. En van daar afgevaren aijn-de, voeren wij onder Cyprus henen , omdat de winden [ona] tegen waren.
5. En de zee die langs Cilicië en Pamphylië is, doorgevaren zijnde, kwamen wij aan te Myra in Lycië.
6. En
6. En fle Hoofllman aldaar een schip gevonden hebbende van Alexandrië, dat. naar Italië voer, deed ons in hetzelve overgaan. 7. Én als wij vele dagen lang-zamelijk voortvoeren , en naau-welijks tegenover Knidos gekomen waren, overmits het ons de wind niet toeliet, zoo boeren wij onder Kreta henen tegenover Salmone. 8. En hetzelve naauwelijks voorbij zeilende , kwamen wij in eene zekere plaats, genaamd Schoonehavens , waar de stad Lasea nabij was. 9. En als veel tijd verloopen, en de vaart nu zorgelijk was, omdat ook de vasten nu voorhij was, vermaande hen Pau-lus, 10. En zeide tot hen: mannen , ik zie dat de vaart zal geschieden met hinder en groote schade niet alleen van de lading en van het schip, maar ook van ons leven. 11. Doch de lloofilman geloofde meer den stuurman en den schipper, dan hetgeen van Paulus gezegd werd. 12. En alzoo de haven ongelegen was om te overwinteren, vond het meerder [rfee/] geraden ook van daar te varen , of zij eenigzins te Phenix konden aankomen om te overwinteren, zijnde eene haven in Kreta, strekkende tegen het zuidwesten en tegen het noordwesten. 13. En alzoo de zuidenwind zachtelijk waaide, meenden zij hun voornemen verkregen te hebben; en afgevaren zijnde zeilden zij (ligt voorbij Kreta henen. 14. Maar niet lang daarna sloeg tegen hetzelve een stormwind genaamd Euroclydon. 15. En als het schip daarmede weggerukt werd, en niet konde tegen den wind opzeilen , gaven wij het op, en dreven henen. Ifi. En loopende onder een zeker eilandje , genaamd Klauda, konden wij naauwelijks de boot magtig worden ; 17. Welke opgehaald hebbende , gebruikten zij Zulle] be-hulpselen, het schip onder-gordende ; en alzoo zij vreesden dat zij op de [droogte] Syrtis vervallen zouden, streken zij het zeil, en dreven alzoo henen. 18. En alzoo wij van \'t on-weder geweldiglijk geslingerd ■werden, deden zij den volgenden {dag] eenen uitworp. |
IS). En den derden wierpen wij met onze eigene handen des schips gereedschap uit. 20. En als noch zon noch gesternten verschenen in vele dagen, en geen klein onwe-der [o««] drukte; zoo werd Com] voorts alle hoop van behouden te worden, benomen. 21. En als men langen tijd zonder eten geweest was, toen stond Paulus [op] in het midden van hen , en zei-de : o mannen , men behoorde mij wel gehoor gegeven te hebben, en van Kreta niet afgevaren te zijn, en dezen hinder , en deze schade verhoed te hebben ; 22. Doch alsnu vermaan ik ulieden goeds moeds te zyn; waiit er zal geen verlies geschieden van [ieniands] leven onder u, maar alleen van \'t schip. 23. Want dezen zelfden nacht heeft bij mij gestaan een Engel Gods, wiens ik ben, welken ook ik dien ; 24. Zeggende: vrees niet Paulus, gij moet voor den Keizer gesteld worden; en zie. God heeft u geschonken allen die met u varen. 25. Daarom zyt goeds moeds, mannen ; want ik geloof God , dat het alzoo zijn zal, gelij-kerwns het mij gezegd is. 26. Doch wij moeten op een zeker eiland vervallen. 27. Als nu de veertiende nacht gekomen wes, alzoo wij in de Adriatischc zee herwaarts en derwaarts gedreven werden, omtrent het midden des nachts, vermoedden de scheepslieden dat hun eenig land naderde. 28. En het dieplood uitge; worpen hebbende. vonden zij twintig vademen ; en een weinig voortgevaren zijnde , wierpen zij wederom het dieplood uit, en vonden vijftien vademen. 29. En vreezende Jat zy ergens op harde plaatsen ver; vallen • mogten, wierpen zij vier ankers van het achterschip uit, en wenschten dat het dag wierd. 30. Maar als de scheepslieden zochten uit aet schip te vlieden, en de boot nederlie-ten in de zee, onder den schijn alsof zij uit het voorschip de ankers zouden uitbrengen , 31. Zeide Paulas tot den Hoofdman en tot de krijgs- knech- DE HANDELINGEN |
HooWst. 27, 2S. DER APOSTELEN.
knechten: indien dezen in \'t schip niet blijven, kunt gij niet behouden worden.
32. Toen hieuwen de krijgsknechten de touwen af van de boot en lieten haar afvallen.
33. En ondertusschen dat het dag zoude worden, vermaande Paulus [hen] allen, dat zij zouden spijs nemen, on zeule; het is heden de veertiende dag, dat gij verwachtende blijft zonder eten, en niets hebt genomen ;
34. Daarom vermaan ik u , spijs te nemen; want dat dient tot uwe behouding; want niemand van u zal een haar van het hoofd vallen.
35. En als hij dit gezegd en brood genomen had, dankte hij God in aller tegenwoordigheid; en [hetzehe\'] «ebroken hebbende begon hij te eten.
36. En zij allen goeds moeds geworden zijnde, namen ook zeiven spijs.
37. Wij waren nu in \'t schip in alles twee honderd zes en zeventig zielen.
38. En als zij met spijs verzadigd waren, ligtten zij het schip, en wierpen het koren uit in de zee.
39. En toen het dair werd kenden zij het land niet; maar zij merkten eenen zekeren inham die eanen oever had, tegen welken zij geraden vonden , zoo zij konden , het schip aan te zetten.
40. En als zij de ankers opgehaald hadden , gaven zij [het schip\'] de zee over, meteen de roerbanden losmakende; en het razeil naar den wind opgehaald hebbende, hielden zij het naar den oever toe.
41. Maar vervallende op eene plaats die de zee aan beide zijden had, zetten zij het schip daar op; en het voorschip vast zittende bleef onbewegelijk, maar het achterschip brak van het geweld der baren.
42. De raadslag nu der krijgslieden was, dat zij de gevangenen zouden dooden, opdat niemand ontzwommen zijnde lóude ontvlieden,
43. Maar de Hoofdman, willende Paulus behouden, belette hun dat voornemen , en beval dat degenen die zwemmen konden, zich eerst zouden afwerpen, en te lande komen ;
44. En de anderen, sommi-gen op planken, en sommi
gen op eenige [stulkm\'] van het schip. En alzoo is het geschied , dat zij allen behouden aan het land gekomen
zijn.
Tji HOOFDSTUK 28. lin als zij ontkomen waren , toen verstonden zij dat het eiland Melite heette.ji HOOFDSTUK 28. lin als zij ontkomen waren , toen verstonden zij dat het eiland Melite heette.
2. En de Barbaren bewezen ons geene gemeene vriendelijkheid. Want een groot vuur ontstoken hebbende. namen zij ons allen in , ora den regen die over kwam, en om de koude.
3. En als Paulus eenen hoop rijzen bijeen geraapt en op \'t vuur gelegd had , kwam er een adder uit door de hitte, en vatte zijne hand.
4. En als de Barbaren het beest zagen aan zijne hand hangen, zeiden zij tot elkander : deze mensch is gewisse-lijk een doodslager, welken de wraak niet laat leven , daar hij uit de zee ontkomen is.
5. Maar by schudde het beest af in het vuur, en leed niets kwaads.
fi. En zij verwachtten dat hij zoude opzwellen , of terstond dood nedervallen. Maar als zij lang verwacht hadden, en zagen dat geen ongemak over hem kwam, werden zij veranderd, en zeiden dat hy een God was.
En hier omtrent dezelfde plaats had de voornaamste van het eiland met name Pu-blius [zijne\'] landhoeven; die ons ontving, en drie dagen vriendelijk herbergde.
8. En het geschiedde dat de vader van Publius, met koortsen en den roodenloop bevangen zijnde, te bed lag; tot wolken Paulus inging, en als hij gebeden had, loide hij de handen op hem, en maakte hem gezond.
9. Als dit dan geschied was, kwamen ook tot hem de ar deren die krankheden hadden in \'t eiland, en werden genezen ;
10. Die ons ook eerden met veel eer ; en als wij vertrekken zouden, bestelden zij [om«] \'t geen van noode was.
11. En na drie maanden voeren wij af in een schip van Alexandria, dat in \'t eiland overwinterd had, hebbende toteen teeken, Castor en Pollux.
12. En als wij te Syracuse aangekomen waren , bleven wij [a7rfaor] drie dagen;
II 13. Van
ZENDBRIEF VAN PAULtS floofdst. 1.
13. Van waar wij omvoeren, en kwamen aan te Regium; en alzoo na eenen dag ile wind /.uld werd, kwamen wij den tweeden dag te Puteoli,
14. Alwaar wij broeders vonden, en werden gebeden zeven da^en bij hen te blijven; en alzoo gingen wij naar Rome.
15. En van daar kwamen de broeders, van onze zaken gehoord hebbende. ons te ge-moet tot Appiusmarkt en de Drie-taberncn; welke Paulus ziende, dankte hij God,
greep eenen moed.
10. En toen wij te Rome komen waren , gaf de Hoofdman de gevangenen over aan den Oversten des legers; maar Paulus werd toegelaten op zich zeiven te wonen met den krijgsknecht die hein bewaarde.
17. En het geschiedde na drie dajren, dat Paulus te zamen riep degenen die devoornaam-sten der Joden waren ; en als zij te zamen gekomen waren, zeide hij tot hen : mannen broeders, ik die niets gedaan heb tegen het volk, of de vaderlijke gewoonten, ben gebonden uit Jeruzalem overgeleverd in de handen der Romeinen ;
IS. Welke mij onderzocht hebbende, wilden [my] loslaten , omdat geene schuld des doods in mij was.
19. Maar als de Joden [zm/A:*] tegenspraken, werd ik genoodzaakt mij op den Keizer te beroepen; [i/ocA] niet alsof ik iets had mijn volk te beschuldigen.
20. Om deze oorzaak dan heb ik u bij mij geroepen , om O] te zien, en aan te spreken ; want van wege de hope Israels ben ik met deze keten omvangen.
21. Maar zij zeiden tot hem wij hebben noch brieven aan gaande u van Judea ontvangen , noch iemand van de broederen hier gekomen zijnde heeft van u iets kwaads ge boodschapt of gesproken ;
22. Maar wij begeeren wel van u te hooren wat gij gevoelt; want wat deze sekte aangaat, ons is bekend, dat zij overal tegengesproken wordt.
23. En als zij hem eenen dag gesteld hadden, kwamen er velen in [zijne] woonplaats; welken hij bet Koningrijk Gods nitleide, en betuigde, en poogde hen te bewegen tot het geloof in Jezus, beide uit de wet van Mozes en de Profeten,
van \'s morgens vroeg tot den avond toe.
24. En sommigen geloofden wel hetgeen dat gezegd werd, maar «ommigen peloofden niet.
25. En tegen elkander oneens zijnde scheidden zij, als Paulus [lt;W] eene woord gezegd had, [namelijk;] wel heeft de Heilige Geest gesproken door Jesajas den Profeet tot onze vaderen,
26. Zeggende: ga henen tot dit volk, en zeg: met het gehoor zult gij hooren, en geenszins verstaan; en ziende zult gij zien, en geenszins bemerken.
27. Want het hart van dit volk is dik geworden, en met de ooren hebben zij zwaarlijk gehoord , en hunne oogen hebben zij toegedaan , opdat zij niet t eeniger tijd met de oogen zouden zien, en met de ooren hooren , en met het hart verstaan ;
zij zich bekeeren , en ik hen geneze.
28. Het zij u dan bekend , dat de zaligheld Gods den Heidenen gezonden is; en dezelve zullen hooren.
29. En als hij dit gezegd had, gingen de Joden weg, veel twisting hebbende onder elkander.
30. Kn Paulus bllt; ef twee ge-heele jaren in zijn.: eigene gehuurde woning, \'»n ontving allen , die tot hem kwamen ;
31. Predikende het Koningrijk Gods, en leerendt- van den Heer Jezus Christus met alle vrijmoedigheid, onverhinderd.
DE ZENDBRIEF
VAN n K N
APOSTEL PAULUS
ROMEINEN.
, HOOFDSTUK 1.
1. i. aulus een dienstknecht van Jezus Christus , een geroepen Apostel, afgezonderd tol het Euangelium Gods,
2. (Hetwelk hij te voren be loofd had door zijne Profeten, in de Heilige Schriften.)
3. Van zijnen \'Soon (die ge worden is uit het zaad Davids naar het vleesch;
4. Die kracht\'glijk bewezen is te zijn de Zoon Gods, naai den Geest der heiligmaking uit de opstandir.g der dooden).
[wa-
fioofdst. 1. AAN DE ROMEINEN.
{namelijk\'] Jezus Christus onzen Heer;
5. (Door welken wij hebben ontvanjfen genade, en het Apostelschap, tot gehoorzaamheid des peloofs onder al de Heidenen, voor zijnen naam;
6. Onder welken gij ook zijt,
geroepenen van Jezus Christus.)
7. Allen die te Rome zijt,
geliefden Gods, [en] geroepene eiligen. Genade zij u en vrede van God onzen Vader,eliefden Gods, [en] geroepene eiligen. Genade zij u en vrede van God onzen Vader,
en den Heer Jezus Christus.
S. Eerstelijk dank ik mijnen God door Jezus Christus over u allen, dat uw geloof verkon-disd wordt in de geheele we-reld.
9. Want God is mijn getuige.
welken ik dien in mijnen geest.
in het Euangelium zijns Zoons,
hoe ik zonder nalaten uwer gedenk,
10. Allen tijd in mijne gebeden biddende, of mogelijk mij nog t\' eeniger tijd goede gelegenheid gegeven worde door den wil Gods om tot ulieden te komen.
11. Want ik verlang om xi te zien, opdat ik u eenige geestelijke gave mogemededeelen,
ten einde gij versterkt zoudt worden ;
12. Dat is, om mede verjroost te worden onder u, door het onderlinge geloof, zoo het uwe als het mijne.
13. Doch ik wil niet dat u onbekend zij , broeders, dat ik menigmaal voorgenomen heb tot u te komen, (en ben tot nog toe verhinderd geweest)
opdat ik ook onder u eenige vrucht zoude hebben, gelijk als ook onder de andere Heidenen.
14. Beiden Grieken en Barbaren, beiden wijzen en onwij-zen ben ik een schuldenaar.
15. Alzoo \'t geen in mij is,
dat is volvaardig om u ook die te Rome zijt, het Euangelium te verkondigen.
16. Want ik schaam mij des Euangeliums van Christus niet;
want het is eene kracht Gods tot zaligheid eenen iegelijk die gelooft, eerst den Jood,
en [ooA] den Griek.
17. Want de regtvaardigheid Gods wordt in hetzelve geopenbaard uit geloof tot geloof,
gelyk geschreven is ; maar de regtvaardige zal uit het geloof leven.
18. Want de toorn Gods wordt geopenbaard van den hemel over alle goddeloosheid en on-geregtigherd der menschen,
in
die de waarheid in on-geregtigheid ten onder houden :
19. Overmits hetgeen van God kennelijk is in hen apenhaar is; want God heeft het hun geopenbaard;
20. Want zijne onzienlijke dingen worden , van de schepping der wereld aan , uit de schepselen verstaan en doorzien, beide zijne eeuwige kracht en goddelijkheid, opdat zij niet te verontschuldigen zouden zijn;
21. Omdat zij God kennende, [Heni] als God niet hebben verheerlijkt of gedankt, maar zijn verijdeld geworden in hunne overleggingen; en hun onverstandig hart is verduisterd geworden.
22. Zich uitgevende voor wijzen , zijn zij dwaas geworden;
23. En hebben de heerlijkheid des onverderfelijken Gods veranderd in de gelijkenis eens beelds van een verderfelijk mensch, en van gevogelte, en van viervoetige, en kruipende ^gediertenquot;].
24. Daarom heeft hen God ook overgegeven in de begeerlijkheden hunner harten tot on-reinigheid, om hunne ligcha-men onder elkander te ont-eeren;
25. [///«] die de waarheid Gods veranderd hebben in de leugen, en het schepsel geëerd en gediend hebben boven den Schepper, die te prijzen is in der eeuwigh. 5d. Amen.
26. Daarom heeft hen God overgegeven tot oneerlijke bewegingen. Want ook hunne vrouwen hebben het natuurlijke gebruik veranderd in \'t [gebruik] tegen natuur;
27. En insgelijks ook de mannen , nalatende het natuurlijke gebruik der vrouw, zijn verhit geworden in hunnen lust tegen elkander, mannen met mannen schandelijkheid bedrijvende, en de vergelding van hunne dwaling, die [dnartoe] behoorde, in zich zeiven ontvangende.
28. En gelijk het htm niet goed gedacht heeft God in erkentenis te houden, zoo heeft hen God overgegeven in eenen verkeerden zin, om te doen dingen die niet betamen;
29. Vervuld zijnde met alle ongeregtigheid, hoererij, boosheid , gierigheid , kwaadheid , vol van nijdigheid, moord, twist, bedrog, kwaadaardigheid,
quot;Oorblazers , achterklappers , haters Gods , smaders , li 2 hoo-
hoovaarlt;l igen. laatdunkenden, vinders van kwade dingen , den ouderen ongehoorzaam, 31. Onverstandigen,verbond-brekera, zonder natuurlijke liefde, onverzoenlijken, ön-barmbartigen; 32. Welke daar zij bet regt. Gods weten , ([wonieiyA] dat degenen die zulke dingen doen, des doods waardig zijn), niet alleen dezelve doen, maar ook mede een welgevallen hebben in degenen die ze doen. -p. HOOFDSTUK 2. 1. JUnarom zijt gij niet te verontschuldigen, o mensch, wie gij zijt, die [nndereti] oordeelt. Want waarin gij eenen andereu oordeelt, veroordeelt gij u zeiven; want gij die [anderen\'] oordeelt, doet dezelfde dingen. 2. En wij weten dat het oordeel Gods naar waarheid is, over degenen die zulke dingen doen. 3. En denkt gij dit, o mensch, die oordeelt degenen die zulke dingen doen, en dezelve doet, dat gij het oordeel Gods zult ontvlieden ? 4. Of veracht gij den rijkdom zijner goedertierenheid, en verdraagzaamheid , en lankmoedigheid , niet wetende dat de goedertierenheid Gods u tot bekeering leidt? 5. Maar naar uwe hardigheid en onbekeerlijk hart vergadert gij u zeiven toorn ;.ls eenen ecbat, in den dag des toorns en der openbaring van het regt-vaardig oordeel Gods ; fi. Welke een iegelijk vergelden zal naar zijne werken ; 7. Dengenen wel, die met volharding in goed doen, heerlijkheid, en eer, en onverderfelijkheid zoeken, het eeuwige leven; 8. Maar dengenen die twist- f-ierig zijn, en die der waar--ierig zijn, en die der waar- leid ongehoorzaam, doch der ongeregtigheid gehoorzaam zijn, |gt;af] verbolgenheid en toorn ivernolden nor den\']. 9. Verdrukking en benaauwd-heid over alle ziel des men-scben die bet kwade werkt, eerst des Joden, en [ooA] des Grieken; 10. Maarheerlijkheid, en eer, en vrede eenen iegelijk die het goede werkt, eerst den Jood, en [oo/c] den Griek. 11. Want er is geene aanne-mingdes persoons bij God. 12. Want zoo velen als er zonder wet gezondigd hebben, zullen ook zonder wet. verloren |
AN PAULUS Hoofdst. 1, 2. gaan; en zoo velen als er onder de wet gezondigd hebben, zullen door de wet geoordeeld worden. 13. {Want de hoorders der wet zijn niet regtvaardig voor God, maar de daders der wet zullen geregtvaardigd worden; 14. W\'ant wanneer de Heidenen die de wet niet hebben , van nature de dingen doen, die der wet zijn, deze de wet niet hebbende, zijn zich zeiven eene wet, 15. [^/s] die betoonen het werk der wet geschreven in hunne harten, hunne consciëntie mede getuigende, en de gedachten onder elkanderCAt-n] beschuldigende, of ook ont-schuldigende.) 16. In den dag wanneer God de verborgene dingen der men-schen zal oordeelen door Jezus Christus, naar mijn Euange-lium. 17. Zie, gij wordt een Jood genoemd , en rust OjJ de wet, en roemt op God, 18. En gij weet [jj/nen] wil , en beproeft de dingen, die [daarvan] verschillen, zijnde onderwezen uit de wet; 19. En gij betrouwt u zeiven te zijn een leidsman Ier blinden, een licht dergïnen die in duisternis zijn, 20. Een onderrigter der on-wijzen, [gt;«] een leermeester der onwetenden , hebbende de gedaante der kennis en der waarheid in de wet. 21. Die dan eenen tnderen leert, leert gij u zelven niet? Die predikt dat men niet stelen zal, steelt gij ? 22. Die zegt dat men geen overspel doen zal, doet gij overspel ? Die van de afgoden eenen gruwel hebt, berooft gij het heilige? 23. Die op de wet roemt, onteert gij God door de overtreding der wet? 24. Want de naam Gods wordt om uwentwil gelasterd onder de Heidenen, gelijk geschreven is. 25. Want de besnyc.enis is wel nuttig , indien gij de wet doet; maar indien gij een overtreder der wet \'iijt, zoo is uwe besnijdenis voorhuid geworden. 26. Indien dan de voorhuid de regten der wet bewaart, zal niet zijne voorhuid tot eene besnijdenis gerekend worden ? 27. En zal de voorhuid die uit de natuur is, als zy de wet volbrengt, u [niet] oor- dee» |
Hoofdst. 2, 3. AAN DE R deelen die door de letter en besnüdenis een overtreder der wet zijt? 28, Want die is niet een Jood , die het in \'t openbaar is; en die is niet de besnijdenis, die het in \'t openbaar in\'tvleesch i»; 29. Maar die is een Jood ,die het in \'t verborgene is, en de besnijdenis des harten , in den peest, niet [jm rfe] letter [i« de besnijdenisquot;]-, wiens lof niet is uit de menschon, maar uit God. w HOOFDSTUK 3. 1. \\t elk is dan het voordeel des Joden? Of welke is de nuttigheid der besnijdenis ? 2. Vele in alle manieren. Want [dit i«] wel het eerste, dat hun de woorden Gods zijn toebetrouwd. 3. Want wat is \'t, al zijn sommigen ongeloovig geweest ? Zal hunne ongeloovigheid het geloof Gods te niet doen ? 4. Dat zij verre; doch God zij waarachtig, maar alle men-achen leugenachtig, gelijk als geschreven is: opdat gij ge-regtvaardigd wordet in uwe woorden, en overwint wanneer gij oordeelt. 5. Indien nu onze ongereg-tigheid Gods geregtigheid bevestigt, wat zullen wij zeggen ? Is God onregtvaardig. als hij toorn over [o/j«] brengt ? (Ik spreek naar den mensch.) •J. Dat zij verre; anderzins hoe zal God de wereld oordee-len ? 7. Want indien de waarheid Gods door mijne leugen overvloediger is geworden , tot zijne heerlijkheid, wat word ik ook nog als een zondaar geoordeeld? 8. En [zenypn toy] niet [/«gt;-eer], (gelijk wij gelasterd worden , en gelijk sommigen zeggen, dat wij zeggen :) laat ons het kwade doen, opdat het goede [rfaan/if] kome? welker verdoemenis regtvaar-dig is. 9. Wat dan ? Zijn wij uitne-mender? Ganschelijk niet; want wij hebben te voren beschuldigd beide Joden en Grieken, dat zij allen onder de zonde zijn; 10. Gelijk geschreven is: er is niemand regtvaardig, ook niet «\'énj 11. Er is niemand die verstandig is; er is niemand die God zoekt; |
12. Allen zijn zltf afgeweken ; te zamen zijn zij onnut geworden ; er is niemand die goed doet; er is [otATJ niet tot é^n toe. 13. Hunne keel is een geopend graf; met hunne tongen plegen zij bedrog; slangenve-nijn is onder hunne lippen; 14. Welker mond is vol van vervloeking en bitterheid; 15. Hunne voeten zijn snel om bloed te vergieten; 16. Vernieling en ellendigheid is in hunne wegen; 17. En den weg des vredes hebben zij niet gekend ; 18. Er is geene vrees Gods voor hunne oogen. 19. Wij weten nu dat al wat de wet zegt, zij dat spreekt tot degenen die onder de wet zijn, opdac alle mond gestopt worde, en de geheele wereld [foor] God verdoemelijk zij. 20. Daarom zal uit de werken der wet geen vleesch ge-regtvaardigd worden voor hem. Want door de wet is de kennis der zonde. 21. Maar nu is de regtvaar-digheid Gods geopenbaard geworden zonder de wet, hebbende getuigenis van de wet en de Profeten ; 22. Namelijk de regtvaardig-hcid Gods door het geloof van Jezus Christus , tot allen, en over allen die gelooven; want er is geen onderscheid. 23. Want zij hebben allen gezondigd , en derven de heerlijkheid Gods; 24. En worden om niet ge-regtvaardigd, uit zijne genade, door de verlossing, die in Christus Jezus is; 2ó. Welken God voorgesteld heeft [7olt;] eene verzoening door het, geloof in zijn bloed , tot eene betooning van zijne regt vaardigheid , door de vergeving der zonden dietevoren, geschied zijn onder de ver-\' draagzaamheid Gods; 26. Tot eene betooning van zijne regt vaardigheid in dezen tegen woord igen tijd, oadathij regtvaardig zij, èn rrgtvaar-digende dengenen , die uit het geloof van Jezus is. 27. Waar is dan de roem ? Hij is uitgesloten. Door^welke wet ? Der werken ? Neen , maar door de wet des ge-loofs. 28. Wij besluiten dan, dat de mensch door het geloof geregt-vaardigd wordt, zonder de werken der wet. 29. Is God [mt God} der Jo- |
174 ZENDBRIEF V. den alleen? En is hij \'t niet ook der Heidenen? Ja, ook der Heidenen; 30. Kadeinaal hij een eenig God is die de Besnijdenis regtvaardigen zal uit het geloof, en de Voorhuid door het geloof. 31. Doen wij dan de wet te niet door het geloof? Dat zij %*erre; maar wij bevestigen de •vet. w HOOFDSTUK 4. 1. VV at zullen wij dan zeggen, dat Abraham onze vader verkregen heeft naar het vleesch? 2. quot;Want indien Abraham uit de werken geregtvaardigd is, zoo heeft hij roem, maar niet bij God. 3. Want wat zegt de Schrift ? En Abraham geloofde God, en het is hem gerekend tot regtvaardigheid. 4. Nu, dengenen die werkt wordt het loon niet toegerekend naar genade, maar naar schuld; 5. Doch dengenen die niet werkt, maar gelooft in hem, die den goddeloozen regtvaardigt, wordt zijn geloof gerekend tot regtvaardigheid; 15. Gelijk ook David den mensch zalig spreekt , welken God de regtvaardigheid toerekent zonder werken; 7. [Zegyend?:] zalig zijn zij welker ongeregtigheden vergeven zijn , en welker zonden bedekt zijn. 8. Zalig is de man. welken de Heer de zonden niet toerekent. 9. Deze zaligspreking dan, is die [flleen] over de besnijdenis, of ook over de voorhuid ? Want wij zeggen dat Abraham bet geloof gerekend is tot regtvaardigheid. 10. Hoe is \'t [/lt;eni] dan toegerekend? Als hij in de besnijdenis was, of in de voorhuid ? Niet in de besnijdenis, maar in de voorhuid. 11. En hij heeft het teeken der besnijdenis ontvangen een zegel der regtvaardigheid des treloofs, die [Aem] in de voorhuid [u-as toer/e/ eke/idj ; opdat hij zoude zijn een vader van allen die gelooven in «le voorhuid zijnde, ten einde ook hun de regtvaardigheid toegerekend worde; 12. En een vader der besnijdenis, dengenen [7tame/y^] die niet alleen uit de besnij-^denis zijn, maar dieookwan-\'delen in de voetstappen des kN PAULUS. Hoofdst. 3, 4. geloofs onzes vaders Abrahams, hetwelk in de voorhuid was. |
13. Want de belofte [is] niet door de wet aan Abraham of zijn zaad [gesc/iietl], namelijk dat hij een erfgenaam der wereld zoude zijn, maar door de regtvaardigheid des geloofs ; 14. Want indien degenen die uit de wet zijn erfgenamen zijn, zoo is het peloof ijdel geworden, en de beloftenis te niet gedaan. 15. Want de wet werkt toorn. Want waar geene wet is, [rfaflr] is ook geene overtreding. Iti. Daarom is zij uit het geloof, opdat zij zij naar genade , ten einde de belofte vast zij al het zaad, niet alleen dat uit de wet is , maar ook dat uit het geloof Abrahams is , welke een vader is van ons allen; 17. (Gelijk geschreven staat: ik heb u tot een vader van vele volken gesteld,) voor hem aan welken hij geloofd heeft, [/itinie/i/AJ God die de dooden levend maakt, en roept de dingen die niet zijn alsof zij waren ; IS. Welke tegen hope op hope geloofd heeft, dat hij zoude worden een vader van vele volken, volgens hetgeen gezegd was: alzoo zal uw zaad wezen. 19. En niet verzwakt, zijnde in quot;t geloof, heeft hij zijn eigen ligchaam niet aangemerkt, dat alreeds verstorven was, alzoo hij omtrent honderd jaren oud was, [jtoc/iJ ook dat de moeder in Sara verstorven was. 20. En hij heeft aan de beloftenis Gods niet getwijfeld door ongeloof, maar is gesterkt geweest in het geloof, gevende God de eer; 21. En ten volle verzekerd zijnde dat hetgeen beloofd was, hij ook magtig was te doen. 22. Daarom is het hem ook tot regtvaardigheid gerekend, 23. Nu is \'t niet alleen om zijnentwil geschreven, dat het hem toegerekend is, 24. Maar ook om onzentwil, welken het zal toegerekend worden, [/tamelijA] dengenen die gelooven in hem die Jezus onzen Heer uit de dooden opgewekt heeft; 25. Welke overgeleverd is om onze zonden , en opgewekt om onze regtvaardigmaking. |
W HOOFDSTUK 5. i| dan geregtvaardigd zynde uit het geloof, hebben vrede bij God door onzen Heer Jezus Christus; HOOFDSTUK 5. i| dan geregtvaardigd zynde uit het geloof, hebben vrede bij God door onzen Heer Jezus Christus; 2. Door wolken Trij ook de toeleiding hebben door liet geloof tot deze genade , in welke wij staan, en roemen in de hope der heerlijkheid Gods. 3. En niet alleenlijk [c/jÏ] , maar wij roemen ook in de verdrukkingon; wetende dat d-e verdrukking lijdzaamheid werkt, 4. En de lijdzaamheid bevinding, en de bevinding hope; 5. En de hoop beschaamt niet, omdat de liefde Gods in onze harten uitgestort is door den Heiligen Geest, die ons is gegeven. fi. Want Christus, als wij nog krachteloos waren, is te zijner tijd voor de goddeloozèn gestorven. 7. Want na?iuwelijks zal iemand vooreenen regtvaardigen sterven: want voor den goeden zal mogelijk iemand ook bestaan te sterven; 8. Maar God bevestigt zijne liefde tegen ons, dat Christus voor ons gestorven is, als wij nog zondaars waren. 9. Veel meer dan, zijnde nu geregtvaardigd door zijn bloed, zullen wij door hem behouden worden van den toorn. 10. Want indien wij vijanden zijnde met God verzoend zijn door den dood zijns Zoons, veel meer zullen wij verzoend zijnde behouden worden door zijn leven. 11. En niet alleenlijk maar wij roemen ook in God, door onzen Heer Jezus Christus, door welken wij nu de verzoening gekregen hebben. 12. Daarom, gelijk door C\'dnen mensch de zonde in de wereld ingekomen is, en door de zonde de dood ; en alzoo de dood tot alle menschen doorgegaan is, in welken allen gezondigd hebben. 13. Want tot de wet was de zonde in de wereld; maar de zonde wordt niet toegerekend, als er geen wet is. 14. Maar de dood heeft ge-heerscht van Adam tot Mo/.es toe, ook over degenen die niet gezondigd hadden in de gelijkheid der overtreding Adams, welke een voorbeeld is desgenen die komen zoude. 15. Doch niet gelijk de misdaad , alzco is ook de genadegift. Want indien doordemis- |
daad van éénen velen gestorven zijn, zoo is veel meer de genade Gods en de gave door de genade, die daar is ééns menschen Jezus Christus, overvloedig geweest over velen. 16. En niet gelijk [rfe schuld teas\'] door den éénen die gezondigd heeft, [alzoo is] de gifti Want de schuld is we? uit é»nc [misdaad] tot verdoemenis, maar de genadegift is uit vele misdaden tot regt-vaardigmaking: 17. Want indien door demisdaad van éénen de dood ge-heerscht heeft door dien éénen , veel meer zullen degenen , die den overvloed der genade en der gave der regtvaardigheid ontvangen, in \'t leven heer-schen door dien éénen [name-UJA-] Jezus Christus. IS. Zoo dan gelijk doorééne misdaad [de schuld gekomen i«] over alle menschen tot verdoemenis, alzoo ook door ééne regtvaardigheid [komt de genade] over alle menschen tot regtvaardigmaking des levens. 19. Want gelijk door de on-gehoorzaamheid van dien éénen mensch velen [fof] zondaars gesteld zijn geworden, alzoo zullen ook door de gehoorzaamheid van éénen velen [lot] regtvaardigen gesteld worden. 20. Maar de wet is boven-i\'.ien ingekomen, opdat de misdaad te meerder worde; waar de zonde meerder geworden is, [rfan/-] is de genade veel meer overvloedig reweest; 21. Opdat gelijk de zonde ge-heerscht heeft tot den dood, alzoo ook de genade zoude heerschen door regtvaardigheid tot het eeuwige leven,door Jezus Christus onzen Heer. w HOOFDSTUK fi. 1. VV at zullen wij (\'an zeg-gen ? Zullen wij in de zonde blijven, opdat de genade te meerder worde? 2. Dat zij verre; wij die de zonde gestorven zijn, hoe zullen wij nog in dezelve leven? 3. Of weet gij niet dat zoC velen als wij in Christus Jezus gedoopt zijn, wij in zijnen dood gedoopt zijn? Wij zijn dan met hem begraven door den doop in den dood, opdat gelijkerwijs Christus uit de dooden opgewekt is tot de heerlijkheid des Vaders, alzoo ook wijmnieu-H 4 wig- Hoofdat. 5, 6. AAN DE ROMEINEN. |
wigheid des levens wandelen zouden. 5. quot;Want indien wij met hein ééne plant geworden zijn in de gelijkmaKinff zijns doods, zoo zullen wij het ook zijn [«« de gelijkmaking zijner] opstand inf; ; «5. Dit wetende dat onze oude xnensch niet [Aem] gekruisigd is, opdat het li^ciiaam der zonde te niet gedaan worde, opdat wjj niet meer de zonde dienen. 7. Want die gestorven is, die is geregtvaardigd van de zonde. 8. Indien wij nu met Christus gestorven zijn, zoo gelooven wij dat wij ook met hem zullen leven, i). quot;Wetende dat Christus opgewekt zijnde uit de dooden, niet meer sterft; de dood lieerscht niet meer over hem. 10. Want dat hij gestorven is, dat is hij der zonde (V-nmaal gestorven; en dat hij leeft, dat leeft hij Gode. 11. Alzoo ook gijlieden houdt liet daarvoor, dat gij wel der zonde dood zijt. maar Gode levend zijt in Christus Jezus onzen Heer. 12. Dat dan de zonde niet heersche in uw sterfelijk lig-cbaam , om haar te gehoorzamen in de begeerlijkheden des-zelven [ligc/iaamsi ; 13. Noch stelt uwe leden niet der zonde tot wapenen der on-geregtigheid , maar stelt u zeiven Gode, als uit de dooden levend [geworden] zijnde, en [xteW] uwe leden Gode tot wapenen der geregtigheid. 14. Want de zonde zal overu niet heerschen; want gij zijt niet onder de wet, maar onder de genade. 15. Wat dan? Zullen wij zondigen , omdat wij niet zijn onder de wet, maar onder de genade? Dat zy verre. Ifi. Weet gij niet dat wien gij u zeiven stelt tot dienstknechten ter gehoorzaamheid, gij dienstknechten zyt desgenen dien gij gehoorzaamt, of der zonde tot den dood , of der gehoorzaamheid tot geregtigheid ? 17. Maar Gode zij dank, dat gij [iüpZ] dienstknechten der-zonde waart, maar [dof] gij [nu] van harte gehoorzaam geworden zijt den voorbedde der leer, tot hetwelk gij overgegeven zijt; 18. En vrij gemaakt zijnde van de zonde, zijt gemaakt dienstknechten dei geregtigheid. |
19. Ik spreek op menschelij-ke wijze, om der zwakheid uws vleesches wil. Want gelijk gij uwe leden gesteld hebt torn] dienstbaar [te zijn] der onreinigheid, en der ongereg-tigheid totongeregtigheid, al-zoo stelt nu uwè leden [om] dienstbaar [te zijn] der geregtigheid tot heiligmaking. 20. Want toen gij dienstknechten waart der zonde, zoo waart gy vrij van de geregtigheid. 21. Wat vrucht dan hadt gij toen van die dingen waarover gij u nu schaamt? Want het einde derzelve is de dood. 22. Maar nu van de zonde vrij gemaakt zijnde, en Gode dienstbaar gemaakt zijnde, hebt gij uwe vrucht tot heiligmaking, en het einde het eeuwige leven. 23. Want de bezoldiging der zonde is de dood, maar de genadegift Gods is het eeuwige leven, door Jezus Christus onzen Heer. -rxr- HOOFDSTUK 7. 1. W eet gij ni^t, broeders, (want ik spreek tot degenen die de wet verstaan) dat de wet heerscht over der mensch, zoo langen tijd als hij leeft? 2. Want eene vrouw die onder den man staat, is aan den levenden man verbon len door de wet; maar indien de man gestorven is, zoo is zij vrij gemaakt van de wet des mans. 3. Daarom dan indien zij eens anderen mans wordt, terwijl de man leeft, zoo zal \'-ij eene overspeelster genoemd worden; maar indien de man gestorven is. zoo is zij vrij van de wet, alzoo dat zij geene overspeelster is, als zij eens anderen mans wordt. 4. Zoo dan , mijne broeders, gij zijt ook der wet gedood door het ligchaam van Christus, opdat gij zoudt worden eens anderen, [namelijk] desgenen die van de dooden opgewekt is, opdat wij Gode vruchten dragen zouden. 5. Want toen wij in het vleesch waren, de bewegingen der zonden , die door de wet zijn, wrochten in onze leden, om den dood vruchten le dragen; 6. Maar nu zijn wij vrij gemaakt van de wet, overmits wij dien gestorven zijn, onder walken wij gehouden waren; alzoo dat wij dienen in nieuwigheid des geestes, en niet [i/i] de oudheid der letter. 7. Wat zullen wij dan zeggen ? |
Is de wet zonde? Dat zij verre ; ja ik ken de zonde niet, dan door de wet. Want ook had ik de begeerlijkheid niet, geweten {zonde te tij»] - indien de wet niet zeide: gij zult niet begeeren. 8. Maar de zonde oorzaak genomen hebbende door het gebod. beeft in mij alle begeerlijkheid gewrocht. Want zonder de wet is de zonde dood. 9. En zonder de wet, zoo leefde ik eertijds, maar als bet gebod gekoHien is, zoo is de zonde weder levend geworden , doch ik ben gestorven; 10. En het gebod dat ten leven was, hetzelve is mij ten dood bevonden. 11. Want de zonde oorzaak genomen hebbende door het gebod , heeft mij verleid , en door hetzelve gedood. 12. Alzoo is dan de wet bei-lig, en het gebod is heilig, en regtvaardig, en goed. 13. Is dan het goede mij de dood geworden ? Dat zij verre. Maar de zonde [i« mij de dood geirordenquot;], opdat zij zoude openbaar worden zonde [te sijn] , werkende mij door bet goede den dood, opdat de zonde bovenmate werd zondigende door \'t gebod. 14. Want wij weten dat de wet geestelijk is; maar ik ben vleeschelijk verkocht onder de zonde. 15. Want hetgeen ik doe, dat ken ik niet. Want hetgeen ik wil dat doe ik niet; maar hetgeen ik haat dat doe ik. 16. En indien ik hetgeen doe dat ik niet wil, zoo stem ik de wet toe oat zij goed is. 17. Ik dan doe datzelve nu niet meer, maar de zonde die in mij woont. IS. Want ik weet dat in lm ij, dat is in mijn vleesch peen poed woont: want bet willen is [wel] bij mij, maar het goede te doen dat vind ik niet. 19. Want het goede dat ik wil, doe ik niet, maar het kwade dat ik niet wil, dat doe ik. 20. Indien ik \'t geen doe dat ik niet wil, zoo doe ik nu hetzelve niet meer, maar de zonde die in mij woont. 21. Zoo vind ik dan deze wet [in mij] , als ik bet goede wil doen, dat bet kwade mij bijligt. 22. Want ik heb een vermaak in de wet Gods naar den in-wendigen mensch; 23. Maar ik zie eene andere wet in mijne leden, welke 3MEINEN. 177 |
strijdt tegen de* wet mijns ge-moeds, en mü gevangen neemt onder de wet der zonde, die in mnne leden is. 24. Ik ellendig mensch! wie zal mij verlossen uit \'t lig-chaam dezes doods ? 25. Ik dank God door Jezus Christus onzen Heer. 26. Zoo dan ik zelf dien wel met het gemoed de wet Gods, maar met het vleesch de wet der zonde. ry HOOFDSTUK 8. 1. Ajoo is er dan nu geene verdoemenis voor degenen die in Christus Jezus zijn, die niet naar bet vleesch wandelen , maar naar den Geest. 2. Want de wet des Geestes des levens in Christus Jezus heeft mij vrij gemaakt van de wet der zonde en des doods. 3. Want hetgeen der wet onmogelijk was, dewijl zy door het vleesch krachteloos was, heeft God, zijnen Zoon zendende in gelijkheid des zondigen vleesches, en voor de zonde, de zonde veroordeeld in \'t vleesch; 4. Opdat het regt der wet vervuld zoude worden in ons, die niet naar het vleesch wandelen, maar naar den Geest. 5. Want die naar bet vleesch zijn, bedenken wat des vleesches is; maar die naar den Geest zijn, [bedenken] wat des Geestes is; 6. Want het bedenken des vleesches is de dood; maar het bedenken des Geestes is het leven en vrede; 7. Daarom dat het bedenken des vleesches vijandschap is tegen God; want het onderwerpt zich der wet Gods niet, want het kan ook niet. 8. En die in het vleesch zijn, kunnen Gode niet behagen. 9 Doch gijlieden zijt niet in het vleesch, \'maar in den Geest, zoo anders de Geest Gods in u woont. Maar zoo iemand den Geest van Christus niet heeft, die komt hem niet toe. 10. En indien Christus in ulieden is, zoo is wel het ligchaam dood om der zonde wil, maar de geest is leven om der geregtigheid wil. 11. En indien de Geest desgenen die Jezus uit de doo-den opgewekt heeft, in u woont, zoo zal hij die Chris-tus uit de dooden opgewekt heeft, ook uwe sterfelijke ligchamen levend maken |
door zijnen Geeat die in u woont. 12. Zoo dan, broeders, wij zyn schuldenaars niet den vleesche, om naar het vleesch te leven. 13. Want indien gij naar het vleesch leeft, zoo zult Rij sterven ; maar indien gij door den Geest de werkingen des ligchaams doodt, zoo zult gij ieven. 14. Want zoo velen als er Joor den Geest Gods geleid worden, die zijn kinderen Gods. 15. Want gij hebt niet ontvangen den Geest der dienstbaarheid wederom tot vrees; maar gij hebt ontvangen den Geest der aanneming tot kinderen, door welken wij roepen : Abba , Vader. Ifi. Dezelve Geest getuigt met onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn. 17. En indien wij kinderen zijn, zoo zijn wij ook erfgenamen ; erfgenamen Gods en mede-erfgenamen van Christus; zoo wij anders met {heni] lijden , opdat wij ook met [heni] verheerlijkt worden. IS. Want ik houd het daarvoor, dat het lijden dezes te-genwoordigen tijds niet is te waardeeren tegen de Heerlijkheid, die aan ons zal geopenbaard worden. 19. Want het schepsel, met opgestoken hoofde, verwacht de openbaring der kinderen Gods. 20. Want het schepsel is der ijdelheid onderworpen, niet gewillig, maar om diens wil die het [rfer ijdelheid\'] onderworpen heeft; 21. Op hope, dat ook het schepsel zelf zal vrij gemaakt worden van de dienstbaarheid der verderfenis, tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods. 22. Want wij weten dat het gansche schepsel t\'zamen zucht, en t\'zamen [«/«] in barensnood is tot nu toe. 23. En niet alleen [rfif], maar ook wij zeiven die de eerstelingen des Geestes hebben, wij ook zeiven [zeg iA] zuchten in ons zeiven, verwachtende de aanneming tot kinderen, [namelijk] de verlossing onzes ligchaams. 24. Want wij zijn in hope zalig geworden, lïe hoop nu die gezien wordt is geene hoop: want hetgeen iemand ziet, waarom zal hij \'t ook bopeu t \'AN PAULUS Hoofdst. 8. 25. Maar indien wij hopen hetgeen wij niet zien, zoo verwachten wij het met lijdzaamheid. |
20. En desgelijks komt ook de Geest onze zwakheden mede te hulp; want wij weten niet wat wij bidden zullen gelijk het behoort; maar de Geest zelf bidt voor ons met onuitsprekelijke zuchtingen; 27. En die de harten doorzoekt weet welke de meening des Geestes zij, dewijl bij naar God voor de heiligen bidt. 23. En wij weten dat dengenen die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede, [nnmelijk] densenen die naar [ji/m] voornemen geroepen zijn. 29. Want die hij te voren gekend heeft, die heeft hij ook te voren verordineerd den heelde zijns Zoons gelijkvormig te zijn , opdat hij de eerstgeborene zij onder vele broederen. 30. En din hij te voren verordineerd heeft, de^en heeft hij ook geroepen; en die hij geroepen heeft, dezen heeft hij ook geregtvaardigd ; en die hij geregtvaardigd heeft, dezen heeft hij ook verheerlijkt. 31. Wat zullen wij dan tot deze dingen zeggen ? Zoo God voor ons is, wie zal te?en ons zijn? 32. Die ook zijnen eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft hem voor ons allen overgegeven; hoe zal hij ons ook met hem niet alle dingen schenken ? 33. Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? God is \'t die regt-vaardig maakt. 34. Wie is \'t die verdoemt? Christus is \'t die gestorven is; ja wat meer is, die ook opgewekt is. die ook ter reg-ter[/lt;rtrtrf] Gods is; die ook voor ons bidt. 35. Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus ? Verdrukking, of benaauv/dheid , of vervolging, of borger, of naaktheid, of gevaar, of zwaard ? 36. (Gelijk peschre^en is: want om uwentwil worden wij den ganse hen dag gedood ; wij zijn geacht als schapen ter slagting.) 37. Maar in deze allen zijn wij meer dan overwinnaars, door hem die ons liefgehad beeft. 3v. Want |
Hoofdst. 8,9. AAN DE ROMEINEN.
179
3.quot;?. Want ik ben verzekerd, dat noch dood, nocb leven, noch Engelen, noch Overheden , noch Maften, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, 39. Noch hoogte, noch diepte , noch eenig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus onzen lieer. T HOOFDSTUK 9. 1. xk zegr de waarheid in Christus, ik lieg niet (mijne cmiHciëntie mij mede getuigenis gevende door den Heiligen Geest), 2. Dat het mij eene groote droefheid, en mijn hart eene gedurige smart is; 3. Wrnt ik zoude zelf [wW] wensrhen, verbannen te zijn van Christus voor mijne broederen , die mijne maagschap zijn i.aar het vleesch; 4. Wolke Israëliten zijn,welker is de aanneming tot kinderen , en de heerlijkheid, en de verbonden, en de wetgeving, en de dienst [Golt;/s], en de beloftenissen; 5. AVciker zijn de vaders, en uit wei\':e Christus is zoo veel het vleesch aangaat, welke is Gud boven allen te prijzen in der eeuwigheid. Amen. (i. Doch [iA scg dit} niet alsof het woord Gods ware uitgevallen. quot;Want die zijn niet allen Israel, die uit Israel zijn ; 7. Noch omilat zij Abcabanis zaad zijn, zijn zij allen kinderen ; maar: in Izaiik zal u het zaad genoemd worden. 8. Dat is, niet de kinderen des vleesches, die zijn kinde-ren Gods, maar de kinderen der beloftenis worden voor het zaad gerekend. 9. Want dit is het woord der beloftenis: omtrent dezen tijd zal ik komen, en Sara zal ecnen zoon hebben. 10. En niet alleenlijk [rfwe], maar ook Kebekka [is daarvan een beu-ijsquot;}, als zij uit eenen bevrucht was, [namelijk\'] Izaiik onzen vader. 11. Want als [de hinde renquot;] nog niet geboren waren,noch iets goeds of kwaads gedaan hadden, opdat het voornemen Gods , dat naar de verkiezing is, [raat] bleve, niet uit de werken maar uit den roependen ; 12. Zoo werd tot haar gezegd : de meerdere zal den minderen dienen: |
13. Gelijk geschreven is; Jakob heb ik liefgehad , en Esau heb ik gehaat. 14. Wat zullen wij dnn zeggen? Is er onregtvanrdigheid bij God? Dat zij verre. 15. Want hij zegt to: Mozes : ik zal mij ontfermen diens ik mij ontferm, en zal larmhartig zijn dien ik barmhartig ben. 16. Zoo [i« \'f] dan niet desgenen die wil, noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods. 17. Want de Schrift zegt tot Pharao: tot ditzelve heb ik u verwekt, opdat ik in u mijne kracht bewijzen zoude, en opdat myn naam verkondigd worde op de gansche aarde. 18. Zoo ontfermt hij zich dan diens hij wil, en verhardt dien hij wil. 19. Gij zult dan tot mij zeg gen : wat klaagt hij [dan] nog ? Want wie heeft zijnen wilwe-derstaan ? 20. Maar toch , o mensch , wie zijt gij die tegen God antwoordt? Zal ook het maaksel tot degenen die bet gemaakt heeft, zeggen : waarom hebt gij mij alzoo gemaakt ? 21. Ol heeft de pottebakker geene magt over \'t leem, om uit denzelfden klomp te maken het eene een vat ter eere, en het andere ter oneere? 22. En of God willende [2O-neii] toorn bewijzen en zijne mast bekend maken ,niet vele iankmoedigheid verdragen heeft de vaten des toorns tot bet verderf toebereid; 23. En opdat hij zoude bekend maken den rijkdom zijner heerlijkheid over de vaten der barmhartigheid, die hij te voren bereid heeft tot heer-lijkheid ? 24. Welken hij ook geroepen heeft [namelijk) ons, niet alleen uit de Joden , maar ook uit de Heidenen: 25. Gelijk hij ook in Hosea zegt: ik zal hetgeen mijn volk niet was, mijn volk noemen, en die niet bemind was, [myae] beminde. 26. En het zal zijn in de plaats, daar tot her. gezegd was: gijlieden zijt mijn volk niet: aldaar zullen zij kinderen des levenden Gods genoemd worden. 27. En Jcsajas roep-: over Israel : al ware het getal der kinderen Israels gelijk het zand der zee, zoo zal het overblijfsel behouden worden: 28. Want hij voleindt eene zaak, en snijdt ze af in regt-\' vaardigheid ; want, de Heer zal |
ISO ZENDBRIEF VAJ eene afgesnedene zaak doen op de aarde. 29. En gelijk Jesajas te voren gezegd heeft: indien de Heer Sebaoth ons geen zaad had overgelaten, zoo waren xvy als Sodom geworden, en Go-tnorra gelijk gemaakt geweest. 30. Wat zullen wij dan zee-gen? Dat de Heidenen die de regtvaardigheid niet zochten, de regtvaardigheid verkregen hebben, doch de regtvaardigheid, die uit het geloof is. 31. Maar Israel, die de wet der regtvaardigheid zocht, is tot de wet der regtvaardigheid niet gekomen. 32. Waarom? Omdat zij [die xochten] niet uit het geloof, maar als uit de werken der wet. Want zij hebben zich ge» stooten aan den steen des aanstoots; 33. Gelijk geschreven is: zie, ik leg in Sion eenen steen des aanstoots, en eene rots der ergernis ; en een iegelijk die in hem gelooft, zal niet beschaamd worden. jy HOOFDSTUK 10. 1. Jjroeders, de toegenegenheid mijns harten, en het ge- Ïebed dat [it] tot God voor srael [doe], is totebed dat [it] tot God voor srael [doe], is tot [hunne\'] zaligheid. 2. Want ik geef hun getuigenis, dat zij eenen ijver tot God hebben, maar niet met verstand. 3. Want alzoo zij de regtvaardigheid Gods niet kennen , en hunne eigene geregtigheid zoeken op te rigten, zoo zijn zij der regtvaardigheid Gods niet onderworpen. 4. Want het einde der wet is Christus, tot regtvaardigheid eenen iegelijk die gelooft. 5. Want Mozes beschrijft de regtvaardigheid die uit de wet is, [zeggendede mensch die deze dingen doet, zal door dezelve leven. 6. Maar de regtvaardigheid die uit het geloof ts, spreekt aldus: zeg niet in uw hart: wie zal in den hemel opklimmen ? Hetzelve is Christus [ran boven] afbrengen. 7. Of: wie zal in den afgrond nederdalen ? Hetzelve is Christus uit de dooden opbrengen. 8. Maar wat zegt zij ? Nabij u is het woord in uwen mond en in uw hart. Dit is het woord des geloofs hetwelk wy prediken: 9. [AameiyA] indien gij met uwen mond zult belüden den Heer Jezus, en met uw hart |
FAULÜS Hoofdst. 9, 10, 11. gelooven, dat hem God uit de dooden opgewekt heeft, zoo zult gij zalig worden; 10. Want met het hart gelooft men ter regtvaardigheid, en met den mond belijdt men ter zaligheid. 11. Want de Schrift zegt: een iegelijk die in hem gelooft, die zal niet beschaamd worden. 12. Want er is geen onderscheid noch van Jood noch xan Griek; want een zelfde is Heer van allen, rijk zijnde over allen die hem aanroepen. 13. Want een iegelijk , die den naam des Hecren zal aanroepen , zal zalig worden. 14. Hoe zullen zij dan [hem] aanroepen, in welken zij niet geloofd hebben ? En boe zullen zij [in hem] gelooven , van welken zij niet gehoord hebben ? En hoe zullen zij hoo-ren, zonder die [hun] predikt? 15. En hoe zullen zü prediken , indien zij niei gezonden worden ? Gelijk geschreven is: hoe liefelijk zijn de voeten dergenen die vrede verkondigen , dergenen die het goede verkondigen : 16. Doch zij zijn niet allen het Euangelium gel oorzaam geweest. Want Jesajas zegt: Heer. wie heeft onze prediking geloofd? 17. Zoo is dan het geloof uit het gehoor,en hel gehoor door het woord Gods. 18. Maar ik zeg: hebben zU \'t niet gehoord? Ja toch,hun geluid is over de geheele aarde uitgegaan , en hunne woorden tot d_e einden der wereld 19. Maar ik ze?: heeft Israel het niet verstaan? Mozes zest eerst: ik ^al ulieden tot ja-loerschheid verwekken door [dei/eneu diequot;} teen volk door een onversfandi? volk zal ik u tot toom verwekken. 20. En Jesajas verstout zich, en ze-rt: ik ben gevonden van degenen die mij niet zochten; ik ben openbaar geworden dengenen die naar mij niet vraagden. 21. Maartegen Israel zegt hij: den geheelen dag heb ik mijne handen uitgestrekt tot een nneehoorzaam en t ïgenspre-kend volk. T HOOFDSTUK 11. 1. Ak zeg dan: heeft God ?.ijn volk verstooter ? Dat zij \\erre-, want ik ben ook een la* |
AAN DE ROMEINEN.
Hoofdst. 11.
1SI
Israëliet, uit het zaad Abrahams, van den stam Benjamin.
2. God heeft zijn volk niet verstooten, \'t welk hij te voren gekend heeft. Of weet gij niet wat de Schrift zegt van Elia ? Hoe hy God aanspreekt tegen Israel, zeggende:
3. Heer, zij hebben uwe Profeten gedood , en uwe altaren omgeworpen; en ik ben alleen overgebleven, en zij zoeken mijne ziel.
4. Maar wat zegt tot hem het goddelijke antwoord? ik heb mij zei ven [«op] zeven duizend mannen overgelaten, die de knie voor het [beeld] Baal niet gebogen hebben.
5. Alzoo is er dan ouk in dezen tegenwoordigen tijd een overblijfsel geworden naar de verkiezing der genade.
6. En indien het door genn
dat ik zoude ingeënt worden.
20. \'t Is wel; zij zijn door ongeloof afgebroken, en gij staat door het geloof. Zijt niet hooggevoelend, maar vrees.
21. Want is \'t, dat God de natuurlijke takken niet ce-spaard heeft, [zie toe] uat bij ook mogelijk u niet spare.
22. Zie dau de goedertierenheid en de strengheid Gods; de strengheid wel over degenen die gevallen zijn, maar de goedertierenheid over u, indien gij in de goedertierenheid blijft; anderzins zult ook gij afgehouwen worden.
23. Maar ook zij , indien zij in het ongeloof niet blijven, zullen ingeënt worden ; want God is magtig, dezelve weder in te enten.
24. Want indien gij afgehouwen zijt uit den olijfboom die van nature wild was, en tegen nature in den goeden olijfboom ingeënt, hoe veel te meer zullen deze, die natuurlijke [ftfArA-p/i] zijn, in hunnen eigen olijfboom ge-ent worden?
25. Want ik wil niet. broeders, dat u deze verborgenheid onbekend zij, (opdat gij niet wijs zijt bij u zeiven) dat de verharding voor een deel over Israel gekomen is, tot dat de volheid der Heidenen zal ingegaan zijn;
26. En alzoo zal geheel Israel zalig worden, gelijk geschreven is: de Verlosser zal uit Sion komen, en zal de goddeloosheden afwenden van Jakob; _ ,
H 7 27. En
\' . . «vw» r» w* I 1 ^ 4J unAX \'\'\' li .
de is, zoo is \'t n:et meer] takken zijn afgebroken, opuit de werken ; anderzins is \' \' quot; .....
de genade geene genade meer.
En indien het is uit de werken , zoo is \'t geene genade meer: anderzins is heiwerk geen werk meer.
7. Wat dan? Hetgeen Israel zoekt, dat heeft het niet verkregen ; maar de uitverkorenen hebben \'t verkregen , en de anderen zijn verhard geworden ,
8. (Gelijk geschreven is\'; God heeft hun gegeven eenen geest des diepen slaaps, oogen om niet te zien, en ooren on.niet te hooren) tot op den huldigen dag.
9. En David zegt: hunne tafel worde tot eenen strik, en tot eenen val, en tot eenen aanstoot, en tot eene vergelding voor hen ;
10. Dat hunne oogen verduisterd worden , om niet te zien , en verkrom hunnen rug allen tiid.
11. Zoo zeg ik dan; hebben zij gestruikeld opdat zij vallen zouden ? Dat zij verre;
maar door hunnen val [i«]
de zaligheid den Heidenen [(/ewnrd-.,], om hen tot ja-loerschheid te verwekken.
12 En indien hun val de rijkdom is der wereld, en hunne vermindering de rijkdom der Heidenen, hoe veel te meer hunne volheid?
13. Want ik spreek tot u.
Heidenen, voor zoo veel ik der Heidenen Apostel ben:
ik maak mijne bediening;
heerlijk.
14. Of ik eenigzins mijn vleesch tot jaloerachheid ver
wekken, en eeniger. uit hen behouden mogt,
15. Want indien hunne verwerping de verzoening is der wereld, wat zal dn aanneming wezen, anders dan het leven uit de dooden?
16. En indien de eerstelingen heilig zijn, zoo is ook het deeg [heilip\'] ; en indien de wortel heilig is , zoo zijn ook de takken [.heilig] ;
17. En zoo eenige der takken afgebroken zijn, en gij een wilde olijfboom zijnde in derzelver [plaats] zijt ingeënt, en des wortels en der vettigheid des olijfbooms mede deelachtig zijt geworden,
18. Zoo roem niet tegen de takken. En indien gij daartegen roemt, gij draagt den wortel niet, maar de wortel u.
19. Gij zult dan zeggen : de
182 ZENDBRIEF ^ 27. En dit is hun een verbond van mij, als ik hunne zonden zal ■wegnemen. 28. Zoo zijn zij wel vijanden aangaande het Euangelium, om uwentwil, maar aangaande de verkiezing zijn zij beminden om der vaderen wil; 29. Want de genadegiften en de roeping Gods zijn onberou-welijk; 30. Want golijkerwijs ook gijlieden eertijds Gode ongehoorzaam geweest zijt, maar nu barmhartigheid verkregen hebt door dezer ongeboor-zaambeid, 31. Alzoo zijn ook deze nu ongehoorzaam geweest, opdat ook zij door uwe barmhartigheid zouden barmbar-tigheid verkrijgen. 32. Want God heeft hen allen onder de ongehoorzaamheid besloten, opdat hij hun allen zoude barmhartig zijn. 33. O diepte des rijkdoms, heide der wijsheid en der kennis Gods! ïloe ondoorzoe-kelijk zijn zijne oordeelen, en onnaspeurlijk zijne wegen ! 34. Want wie heeft den zin des Heeren gekend? Of wie is zijn raadsman geweest? 35. Of wie beeft hem eerst gegeven, en het zal hem we-derveru\'olden worden ? 36. Want uit hem, en door hem, en tot hem zijn alle dingen. Hem Oy] de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen. T HOOFDSTUK 12. 1. Ik bid u dan, broeders, door de ontfermingen Gods, dat gij uwe ligchamen stelt tot eene levende, heilige, [e/t] Gude welbehagelijke offerande, {welke i«] uw redelijke Godsdienst. 2. En wordt dezer wereld niet gelijkvormig, maar wordt veranderd door de vernieuwing uws gemoeds, opdat gij moogt beproeven welke de goede, en welbehagende, en volmaakte\' wil Gods zij. 3. Want door de genade die mij gegeven ia, zeg ik eenen iegelijk die onder u is, dat hij niet wijs zij boven hetgeen men behoort wijs te zijn; maar dat hij wijs zij tot matigheid, gelijk als God eenen iegelijk de mate des geloofs gedeeld heeft. 4. Want gelijk wij in «tfn ligchaam vele leden hebben s en de leden allen niet dezelfde werking hebben, 5. Alzoo zijn wij velen één |
AN PAULUS HoofJst. 11-13. ligchaam in Christus, maar elk oen zün wy elkanders leden. 6. Hebbende nu verscheidene gaven, naar de genade die ons gegeven is, 7. [iloo laat ons die gaven beat eden\'} \'t zij profetie, naar de mate des geloofs; \'t zij bediening, in het bedienen; hetzij die leert, in het lee-ren; 8. Hetzij die vermaant, in het vermanen; die uitdeelt, in eenvoudigheid; die een voor tander is, in naarstigheid; _ die barmhartigheid doet, in blijmoedigheid. «». 1)3 liefde zij ongeveinsd. Hebt eenen afkeer van het boozc, cn hangt het goede aan. 10. Hebt elkander hartelijk lief met broederlijke liefde, met ccr:» de een tien anderen voorgaande. 11. Zijt niet traag in \'t benaarstigen. Zijt vurig van geest. Dimt den lieer. 12. Verblijdt u in de hope. Zijt geduldig in t e verdrukking. Volhardt in len gebede. 13. Deelt mede toy. de behoeften der heiligen. Tracht naar herbergzaamheid. 14. Zegent hen die u vervolgen ; zegent en vervloekt niet. 15. Verblijdt u met de blijden , en weent met de weenenden. lö. Weest eensgezind onder elkander. Tracht niet naar de hooge dingen , maar voegt u tot de nederigen. Zijt niet wijs bij u zeiven. 17. Vergeldt niemand kwaad voor kwaad. Bezorgt hetgeen eerlijk is voor alle m^nschen. 18. Indien het mogelijk is. zoo veel in u is, houdt vrede met alle menschen. 19. Wreekt u zeiven niet, beminden, maar geeft den toom plaats. Want er is geschreven : mij [Ao/mO de wraak L\'f)r] i ik z.al het vergelden , quot;zegt de Heer. 20. Indieu dan uw vijand hongert, zoo spijzigt hem ; indion hem dorst, zoo geeft hem te drinken. Want dat doende zult gij kt len vuurs op i.ijn hoofd hoopen. 21. Wordt van \'iet kwade niet overwonnen, maar overwint het kwade door het goede. . HOOFDSTUK 13. 1. il-lle ziele zij den Mag-ten over [Aaar] gesteld onder- |
Hoofdst. 13, 14. A.4N DE ROMEINEN.
183
derworpen. \'Want er is peene Magft dan ran God; en de Magten die er zijn, die zijn van God geordineerd; 2. Alzoo dat die zich tegen de Magt stelt, de ordinantie Gods wederstaat; en die ze wederstann , zullen over zich zeiven een oordeel halen. 3. Want de Oversten zijn niet [tot] eene vrees den goeden werken , maar den kwaden. Wilt gij nu de Magt uht vreezen? Doe het goede, en gij zult lof van haar hebban. 4. Want zy is Gods dienares, u ten goede. Maar inaien gij kwaad doet, zoo vrees ; want zij draagt liet zwaard niet te vergeefs. Want zij is Gods dienares, eene wreekster tot straf dengenen die kwaad doet. 5. Daarom is het noodlg onderworpen te zijn , niet alleen om der straf, maar ook om der consciëntie wil. fi. Want daarom betaalt gij ook schatting; want zij dienaars Goils zijn in ditzelve ge-duriglijk bezitr zijnde. 7. Zoo geeft dan eenen iegelijk wat gij schuldig zijt; schatting, dien gij de schatting; tol, dien gij den tol; vrees, dien gij de vrees; eer, dien gij de eer {.schuldig zijt\']. 8. Zijt niemand iets schuldig, dan elkander lief te heliben. Want die den anderen liefheeft- die heeft de wet vervuld. 9. Want dit: gij zult geen overspel doen; gy zult niet dooden; gij zult niet stelen; gij zult geen valsche getuise-nis geven; gij zult niet be-geeren ; en zooquot; er eeni?, ander gebod is, wordt in dit woord als in eene hoofdsom begrepen, [namelijk\'] in dit: gij zult uwen naasten liefhebben gelyk u zei ven. 10. De liefde doet den nr.asten f;een kwaad. Zoo b dan de liefde de vervulling der wet. 11. En dit [zi\'O ik Ie ji.\'\'v/-] dewijl wij «le gelegenheid des tijds weten, dat het de ure is, •lat wij nu uit den slaap opwaken: want de zaligheid is ons nu nader, dan tuen wij [eerst] geloofd hebben. 12. De nacht is voorbijgegaan, en de dag is rabij tte-komen. Laat ons dan afleggen de werken der duisternis, en aandoen de wapenen des lichts. |
13. Laat ons als in den daj eerlijk waudelen; niet ii brasserijen en dronkenschap-pen, niet in slaapkameren en ontuchtigheden , niet in twist en nijdigheid; 14. Maar doet aan den Heer Jezus Christus, en verzorgt het vleesch niet tot begeerlijkheden. -p. HOOFDSTUK 14. 1. .L/ongenen nu die zwak is in het geloof neemt aan, [mioa;] niet tot twistige za-mensprekingen. 2. De eene gelooft wel dat men alles eten mag, maar die zwak is eet moeskruiden. 3. Die daar eet verachte hem niet die niet eet; en die niet eet, oordeele hem niet die daar eet; wan* God heeft hem aangenomen. 4. Wie zijt gij die eens anderen huisknecht oordeelt? Hij staat of valt zijnen eigenen heer; doch hij zal vastgesteld worden : want God is magtig hem vast te stellen. 5. De eene acht wel den [eenen] dag boven den [a-nde-ren] dag, maar de andere acht al de dagen [gelijk]. Een iegelijk zij in zijn eigen gemoed ten volle verzekerd. 6. Die den dag waarneemt, die neemt [hem] waar den Heer, en die den dag niet waarneemt, die neemt [Ap/m] niet waar den Heer. Die daar eet, die eet [gt;«/*■«] den Heer: want hij dankt God ; en dieniet eet, die eet [rw/Ars] den Heer niet, en hij dankt God. 7. Want niemand van ons leeft zich zeiven, en niemand sterft zich zei ven ; 8. Want hetzij dat wij leven , wij leven den Heer ; hetzij dat wij sterven, wij sterven den Heer. Hetzij dan dat wij leven , hetzij dat wij sterven, wij zijn des Heeren. 9. Want daartoe is Christus ook gestorven, en opgestaan, en weder levend geworden, opdat hij beide over dooden en levenden heerschen zoude. 10. Maar gij, wat oordeelt gij uwen broeder ? Of ook gij . wai veracht gij uwen broeder? Want wij zullen allen voorden regterstoel van Christus gesteld worden. 11. Want er is geschreven: ik leef, zegt de Heer; voor mij zal alle knie buigen, en alle tong zal God belijden. 12. Zoo dan een iegelijk van ons zal voor zich zeiven Gode rekenschap geven. 13. Laat ons dan elkander niet meer oordeelen, maar |
ZENDBRIEF VAN PAULUS Hoofdst. 14, 15.
1S4
elkander naar Christus Jezus;
6. Opdat gij eendragtelijk met ^énen mond moogt verheerlijken den God en Vader onzes Heeren Jezus Christus.
7. Daarom neemt elkander aan, gelijk ook Christus ons aangenomen heeft, tot de heerlijkheid Gods.
8. En ik zeg, dat Jezus Christus een dienaar geworden is der besnijdenis van wege de waarheid Gods, opdat hij bevestigen zoude de beloftenissen der vaderen;
9. En de Heidenen God van wege de barmhartigheid zouden verlieerlijken, gelijk geschreven is: daarom zal ik u belijden onder de Heidenen, en uwen naam lofzingen.
10. En wederom zegt hij: weest vrolijk gij Heidenen met zijn volk.
11. En wederom ; looft den Heer alle gij Heidenen, en prijst hem alle gij volken.
12. En wederom zegtJesajas: daar zal zijn de wortel van Jesse, en die opsiaat om over de Heidenen te gebieden; op hem zullen de Heic.enen hopen.
13. De God na der hope ver-vulle ulieden met alle blijdschap en vrede in hgt;it gelooven, opdat gij overvloedig moogt zijn in de hope, door de kracht dés Heiligen Geestes.
14. Doch , mijne broeders, ook ik zelf ben ver.\'.ekerd van u, dat gij ook zelv?n vol zijt van goedheid , vervuld niet alle kennis, magtig om uokelkander te vermanen.
15. Maar ik heb u eensdeels te stouter geschreven.broeders, u als wederom [rfif] indachtig makende, om de genade die mij van God gegeven is;
Ki. Opdat ik een dienaar van Jezus Christus zij onder de Heidenen, het Euangelium Gods bedienende ? opdat de offerande der Heidenen aangenaam worde, geheiligd door den Heiligen Geest.
17. Zoo neb ik dan roem in Christus Jezus in die dingen die God aangaan.
18. Want ik zoude niet durven iets zeggen, \'t welk Christus door mij niet gewrocht heeft, tot gehóorzaamheic der Heidenen , met woorden en werken ,
19. Door kracht v.in teekenen en wonderheden, gt;n] door de kracht des Geeste? Gods. zoodat ik van Jeruzalem aan, en rondom, tot Illyricum toe het Euangelium van Christus vervuld heb ;
20. En alzoo zeerbegeerigge
weest
oordeelt dit liever, namelijk dat gij den broeder geenen aanstoot of ergernis geeft.
14. Ik weet en ben verzekerd in den Heer Jezus, dat geen ding onrein is in zich zeiven ; dan die acbt iets onrein te zijn, dien is het onrein.
15. Maar indien uw broeder om der spijze wil bedroefd wordt, zoo wandelt gij niet meer naar liefde. Verderf dien niet met uwe spijs, voor welken Christus gestorven is.
16. Dat dan uw goed niet gelasterd worde.
17. Want het Koningrijk Gods is niet spijs en drank , maar regtvaardigheid, en vrede, en blijdschap door den Heiligen Geest.
18. Want die Christus in deze dingen dient, is Gode wel-behagelijk, en aangenaam den menschen.
19. Zoo laat ons najagen hetgeen tot den vrede , en \'t peen tot de stichting onder elkan der [dient\'].
20. A\'erbrcek het werk Gods niet om der spijze wil. Alle dingen zijn wel rein, maar het is kwaad den mensch die met aanstoot eet.
21. Het is goed geen yleescb te eten, noch wijn te drinken, noch [ie#«] waaraan uw broeder zich stoot, of geërgerd wordt, of [tcoarin] hij zwak is.
22. Hebt gij geloof? Heb dat bij u zeiven voor God. Zalig is hij die zich zetven niet oordeelt in hetgeen dat hij voor goed houdt;
23. Maar die twijfelt, indien hij eet, is veroordeeld , omdat hij niet uit het geloof [eet]; en al wat uit het geloof niet is, dat is zonde.
HOOFDSTUK 13.
1. IVlfiar wij die sterk zijn . zijn schuldig de zwakheden der onsterken te dragen, i niet ons zeiven te behagen.
2. Dat dan een iegelijk van ons [zij?ien2 naasten behage ten goede, tot stichting.
3. Want ook Christus heeft zichzelven niet behaagd , maar gelijk geschreven is: de smadingen dergenen die u smaden, zijn op mij gevallen.
4. Want al wat te voren geschreven is, dat is tot onze Jeering te voren geschreven, opdat wij door lijdzaamheid en vertroosting der Schriften hope hebben zouden;
5. Doch de God der lijdzaamheid en der vertroosting geve u, dat gij eensgezind z^t onder
weest ben om hetEuangelium tc verkondigen, niet daar Christus genoemd was , opdat ik niet op eens anderen fondament zoude bouwen; 21. Maar, gelijk geschreven is: welken van hem niet was geboodschapt, die zullen het zien; en welke het niet gehoord hebben, die zullen \'t verstaan. 22. Waarom ik ook menigmaal verhinderd geweest ben tot u te komen. 23. Maar nu goene plaats meer hebbende in deze gewesten, en van over vele jaren groot verlangen hebbende om tot u te komen ; 24. Zoo wanneer ik naar Spanje reis, zoo zal ik tot u komen ; want ik hoop in het doorreizen u te zien, en van u derwaarts geleid te worden, als ik eerst van ulieder [tegenwoordigheid\'] eensdeels verzadigd zal zijn. 25. Maar nu reis ik naar Jeruzalem, dienende de heiligen. 26. Want het heeft [dien ?•««] Macedonië en Achaje goed gedacht eene gemeene handreiking te doen aan de armen onder de heiligen die te Jeruzalem zijn. 27. Want het heeft hun [soo] goed gedacht; ook zijn zij hunne schuldenaars. Want ipdien de Heidenen hunner geestelijke [goederen] deelachtig zijn geworden , zoo zijn zij ook schuldig hen van ligchamelijke [goederen] te dienen. 28. Als ik dan dit volbragtf, en hun deze vrucht verzegeld zal hebben, zoo zal ik door ulieder [«farf] naar Spanje afkomen. 29. En ik weet dat ik tot u komende, met vollen zegen des Euangeliuins van Christus komen zal. 30. En ik bid u, broeders, door onzen Heer Jezus Christus, en door de liefde d. s Geestes , dat gij met mij strijdt in de gebeden tot God vooi mü ; 31. Opdat ik moge bevrijd worden vandeongehoorzamen in Ju-dea, en dat deze mijnen dienst, dien [ift] aan Jeruzalem [rfoe], aangenaam zij den heiligen; 32. Opdat ik met blijdschap, door den wil Gods,totumo^e komen, en met u verkwikt worden. 33. En de God des vredes zij met u allen. Amen. -j-, HOOFDSTUK 16. 1. jLn ik beveel uPhebe onze zuster, die eene dienares |
is der gemeente die te Ken-chrea is; 2. Opdat gij haar ontvangt in den Heer, gelijk het den heiligen betaamt 4 en haar bijstaat in wat zaak zij u zoude mogen van doen hebben. Want zij is eene voorstandster ge; weest van velen, ook van mij zeiven. 3. Groet Priscilla en Aquila, mijne medewerkers in Christus Jezus, 4. Die voor mijn leven hunnen hals gesteld hebben ; welken niet alleen ik dank, maar ook al de gemeenten der Heidenen. 5. [G/oef] ook de gemeente in hun huis. Groet Epenetus mijnen beminden , die de eersteling is van Achaje in Christus. 6. Groet Maria, die veel voor ons gearbeid heeft. 7. Groet Andronicus en Juni-as, mijne magen, en mijne mede-sievangenen, welke vermaard zijn onder de Apostelen , die ook vóór mij in Christus geweest zijn. 8. Groet Amplias mijnen beminden in den Heer. 9. Groet Urbanus onzen mede-arbeider in Christus, en Stachys mijnen beminden. 10. Groet Apelles, die beproefd is in Christus. Groet lien die van Aristobulus [Auj«-gezin zijn]. 11. Groet Herodion, die van mijne maagschap is. Groet hen die van Narcissus [Auisgesin zijn], degenen [namelijk] die in den Heer zijn. 12. Groet Tryfena enTryfosa, [j\'/ ojfMw] die\' in den Heer arbeiden. Groet Persis de beminde [zuster], die veel gearbeid heeft in den Heer. 13. Groet Rufus den uitverkorenen in den Heer, en zijne moeder en de mijne. 14. Groet As.vncntus,Phlegon, Hermas, Patrobas, Hermes, en de broeders die met hen zijn. 15. Groet Philologus en Julia, Kerens, en zijne zuster, en Olympas, en al de heiligen, dié met henlieden zijn. 16. Groet elkander meteenen heiligen kus. De gemeenten van Christus groeten ulieden. 17. En ik bid u, broeders, neemt acht op degenen die tweedragt en ergernissen aan-rigten tegen de leer, die gij [van ons] geleerd hebt; en wijkt af van dezelve: 18. Want dezulken dienen onzen Heer Jezus Christus Hoofdst. 15, Ifi. AAN DE ROMEINEN. |
I. ZENDBRIEF VAN PAULUS Hoofdst 1.
m
niet, maar hunnen buik, en verleiden door schoonspreken en prijzen de harten der een-voudigen. 19. Want uwe gehoorzaamheid is tot [kennis van] allen gekomen. Ik verblijd mij dan uwenthalve, en ik wil dat gij wijs zijt in quot;t goede, doch on-noozel in \'t kwade. 20. En de God des vredes zal den satan haast onder uwe voeten verpletteren. De genade onzes Heeron Je/.us Christus zij met ulieden. Amen. 21. U groeten Timotheüs mijn mede-arbeider, en Lucius, en Jason, en Sosipater mijne bloedverwanten. 22. Ik Tertius, die den brief geschreven heb, groet u in den Heer. 23. U groet Gajus mijn en der geheele gemeente huiswaard. U groet Erastus de Rentmeester der stad, en de broeder Quartus. 24. De genade onzes Heeren Jezus Christus zij metu allen. Amen. 25. Hem nu die magtig is u te bevestigen, naar mijn Euan-gelium, en de prediking van Jezus Christus, naar de openharing der verborgenheid, die [raw] de tyden der eeuwen verzwegen is geweest; 2R. Jlaar nu geopenbaard is, en door de Profetische Schriften , naar het bevel des eeuwigen Gods, tot gehoorzaamheid des geloofs, onder al de Heidenen bekend is gemaakt; 27. Den [zelrcn] alleen wijzen God [ri/] door Jezus Christus de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen. DE EERSTE ZENDliRIEF VAN DEN AAN DIE VAN -J3 HOOFDSTUK 1. 1. JTuulus een geroepen Apostel van Jezus Christus, door den wil Gods, en Sosthe-nes de broeder, 2. Aan de gemeente Gods die te Korinthe is, den geheilig-den in Chrisms Jezus, den geroepenen Heiligen, met allen die den naam onzes Heeren Jezus Christus aanroepen in alle plaatsen, beide huns en onzes [Heeren] ; |
3. Genade zij u en vrede van God onzen Vader, en den Heer Jezus Christus. 4. Ik dank mijnen God\'allen tijd over u, van wege de genade Gods die u gegeven is in Christus Jezus; 5. Dat gij in alles zijt rijk geworden in hem, in alle reilen en alle kennis; fi. Gelijk de getuigenis van Christus bevestigd is onder u; 7. Alzoo dat het u aan geene gave ontbreekt, verwachtende tie openbaring onzes Heeren Jezus Christus ; 8. Welke u ook zal bevestigen tot het einde toe, [ow] onstraffelijk [te zijn] in den dag onzes Heeren Jezus Christus. \'J. God is getrouw, door welken gij geroepen zijt tot de gemeenschap zijn» Zoons Jezus Christus onzen Heer. 10. Waar ik bid u, broeders , door den naam enzes Heeren Jezus Christus, dat gij allen hetzelfde spreekt, en [c/atj onder u geene scheuringen zijn , maar [dat] gij te zamen gevoegd zijt in eenen zelfden zin , en in een zelfde gevoelen. 11. Want mij is vt.nu bekend gemaakt, mijne broeders, door die van Chloës [/luisz/ezimijn], dat er twisten onder u zijn. 12. En dit zeg ik , dat een iegelijk van u zegt: ik ben van Paulüs; en ik van Apolios; en ik van Cefas ; en ik \\ an Christus. 13. Is Christus gedeeld ? is Paulus voor u gekruist ? Of zijt gij in Paulus naam gedoopt? 14/ Ik dank God, dat ik niemand van ulieden gedoopt heb, dan Crispus en Gajus; 15. Opdat niet iemand zegge, dat ik in mijnen naam gedoopt heb. l(i. Doch ik heb ook het huisgezin van Stefanaa gedoopt; voorts weet ik niet of ik iemand anders gedoopt heb. 17. Want Christus heeft mij niet gezonden om te doopen, maar om het Euan helium te verkondigen; niet met wijsheid van woorden, opdat het kruis van Christus niet verijdeld worde. l**. Want het woord des krui-ses is wel, dengenen die verloren gaan, dwaasheid; maar ons die behouden worden is \'t eene kracht God:j. 19. Want er is geschreven t ik zal de wijsheid der wijzen duen |
Hoofdst. 1, 2. AAN DEE VAN KORINTHE.
/37
doen Terpaan , en het veratand der verstandigen zal ik te niet maken. 20. Waar is de wijze? Waar is de Schriftgeleerde? Waar is de onderzoeker dezer eeuw? Heeft God de wijsheid dezer wereld niet dwaas gemaakt? 21. Want nademaal in de wijsheid Gods de wereld God niet heeft gekend door de wijsheid, zoo heeft het Gode behaagd door de dwaasheid der prediking zalig te maken die ge-looven ; 22. Overmits de Joden een teeken begeeren. en de Grieken wijsheid zoeken. 23. Doch wij prediken Cliris-tus den gekruisigden , den Joden wel eene ergernis , en den Grieken eene dwaasheid; 24. Maar hun die geroepen zijn, beiden Joden en Grieken, [prediken wij\'] Christus de kracht Gods, en de wijsheid Gods. 25. Want het dwaze Gods is wijzer dan de menschen, en het zwakke Gods is sterker dan de menschen. 26. Want gij ziet uwe roepinj. . broeders, dat [sry] niet vele wijzen [zijf] naar het vleesch, niet vele magtigen, niet vele edelen. 27. Maar het dwaze der wereld beeft God uitverkoren, .opdat hij de wijzen beschamen zoude; en het zwakke der wereld heeft God uitverkoren, opdat hij liet sterke zoude beschamen; 28. En het onedele der wereld, en het verachte, heeft God uitverkoren, en hetgeen niets is, opdat hij hetgeen is te niete zoude maken ; 2i). Opdat geen vleesch zoude roemen voor hem. 30. Maar uit hem zijt gij in Christus Jezus, die ons geworden is wijsheid van God, en regtvaardigheid, en heiligmaking , en verlossing: 31. Opdat Vt zij,\'] gelijk geschreven is: die roemt, roeme in den Heer. HOOFDSTUK 2. 1. Jlin ik , broeders, als ik tot u gekomen ben, ben niet gekomen met uitnemendheid van woorden, of van wijsheid, u verkondigende de getuigenis Gods. 2. Want ik heb niet voorgenomen iets te weten onder u, dan Jezus Christus, en dien gekruisigd. 3. En ik was bij ulieden in zwakheid, 9n in vrees, en in veie beving; |
4. En mijne reden, en müne prediking was niet in bewegelijke woorden der aiensche-lijke wijsheid, maar in betooning des geestes en der kracht; 5. Opdat uw geloof nietzoude zijn in wijsheid der menschen, maar in de kracht Gods. 6. En wij spreken wysheid onder de volmaakten; doch eene wijsheid niet dezer wereld , noch der Oversten dezer wereld, die te niet worden. 7. Maar wij spreken de wijsheid Gods [beataamlif] in verborgenheid, die bedekt was, welke God te voren verordineerd heeft tot onze heerlijkheid eer de wereld was; 8. Welke niemand van de Oversten dezer wereld gekend heeft. Want indien zij haar gekkend hadden, zoo zouden zij den Heer der heerlijkheid niet gekruist hebben. 9. Maar gelijk geschreven is: hetgeen het oog niet heeft gezien , en het oor niet heeft gehoord , en in het hart des menschen niet is opgeklommen, hetgeen God bereid heelt dien die hem liefhebben. 10. Doch God heeft [Aef] ons geopenbaard door zijnen Geest. Want de Geest onderzoekt alle dinjren, ook de diepten Gods. 11. Want wie van de menschen weet hetgeen des menschen is, dan de geest des menschen die in hem is ? Alzoo weet ook niemand hetgeen Gods is, dan de Geest Gods. 12. Doch wij hebben niet ontvangen den geest der wereld , maar den Geest die uit God is, opdat wij zouden weten de dingen die ons van God geschonken zijn; 13. Welke wij ook spreken, niet met woorden die demen-schelijke wijsheid leert, maar met {woorden] die de Heilige Geest leert, freestelijke dingen met geestelijke t\' zauun voegende. 14. Maar de natuurlijkemensch begrijpt niet de dingen die des Geestes Gods zijn. Want zij zijn hem dwaasheid , en hij kan ze niet verstaan , omdat zij geestelijk onderscheiden worden. 15. Doch de geestelijke [mensch] onderscheidt wel alle dingen, maar hij zelf wordt van niemand onderscheiden. lö. Want wie heeft den zin des Heeren gekend, die hem zoude onderrigten ? Maar wy hebben den zin van Christus. |
HOOFDSTUK 3. 1. JUin ik, broeders, konde tot u niet spreken als tot geestelijken ^ maar als tot vleesche-lijken , als tot jonge kinderen in Christus. 2. Ik heb u met melk gevoed . en niet met spijs; w;ant gij yermogt [lt;o«t] nog niet, ja gij vermoogt ook nu nog niet. 3. Want gij zijt nog vleesche-lijk. Want dewijl onder u nijd i», en twist, en tweedragt, zijt gij niet vleeschelijk, en wandelt [gij niet] naar den mensch ? 4. Want als de eene zegt; ik ben van l\'aulus; en een ander: ik Ibenquot;] van Apollos; zijt gij niet vleeschelijk? 5. Wie is dan l\'aulus, en wie is Apollos, anders dan dienaars door welke gij geloofd hebt, en [dat\'] gelijk de Heer eenen iegelijk gegeven heeft? 6. Ik heb geplant, Apollos heeft nat gemaakt; maar God heeft den wasdom gegeven. 7. Zoo is dan, noch hij die plant iets, noch hij die nat maakt, maar God die den wasdom (?eeft. 8. En die plant, en die nat maakt zijn één; maar e^n iegelijk zal zijn loon ontvan-gen naar zijnen arbeid. 9. Want wij zijn Gods medearbeiders ; Gods akkerwerk, Gods gebouw zijt gij. 10. Naar de genade Gods die mij gegeven is, heb ik als een wijs bouwmeester het fondament gelegd, en een ander bouwt daar op. Maar een iegelijk zie toe hoe hij daarop bouwt. 11. Want niemand kan een ander fondament leggen dan hetgeen gelegd is, \'t welk is Jezus Christus. 12. En indien iemand op dit fondament bouwt, goud , zilver, kostelijke steenen, hout, hooi, stoppelen : 13. Eens iegelijks werk zal openbaar worden; want de dag zal het verklaren, dewijl het door vuur ontdekt wordt; en hoedanig eens iegelijks werk is zal het vuur be- dat hij daarop gebouwd heeft, die zal loon ontvangen. 15. Zoo iemands werk zal verbrand worden, die zal schade lijden ; maar zelf zal hij behouden worden, doch alzoo als door vuur. |
1. A-lzoo houde ons een [iederl mensch als dienaars van Christus, en uitdeelers der verborgenheder, Gods, 2. En voorts wo/dt in de uitdeelers vereischt, dat elk getrouw bevonden worde. 3. Doch mij is voor het minste dat ik van ulieden geoordeeld worde, of van een men-schelijk oordeel ; ja ik oordeel ook mij zeiven niet: 4. Want ik ben mij zeiven geens dings bewust; doch ik ben daardoor niet geregtvaar-digd; maar die mij oordeelt, is de Heer. 5. Zoo dan oordeelt niets vóór den tijd, totdat de Heer zal gekomen zijn, welke ook in het licht zal brengen hetgeen in de duisternis verborgen is, en openbaren de raadslagen der harten ; en alsdan zal een iegelijk lof hebben van God. 6. En deze dingen, broeders , heb ik op mij zeiven en Apollos bij gehjken\'s gepast, om uwentwil, opdat gij aan ons zoudt leercn riet te gevoelen boven hetgefn geschreven is, dat gij niet, de een om eens anderen wil, opgeblazen wordt tegen den anderen. 7. Want wie onderscheidt u? En wat hebt gij dat gij niet hebt ontvangen ? En zoo gij het ook ontvanger hebt, wat I. ZENDBRIEF VAN PAULUS Hoofdst. 3,4. 16. Weet gij niet dat gü Gods Tempel züt, en de Geest Gods in ulieden woont? 17. Zoo iemand den Tempel Gods schendt, dien zal God schenden; want de Tempel Gods is heilig, welke jnj zijt. IS. Niemand hedriege zich zeiven; zoo iemand onder u dunkt dat hij wijs is in deze wereld, die worde dwaas, opdat hij wijs mofje worden. 19. Want de wijsheid dezer wereld is uwaasheid bij God. Want er is geschreven: hij vat de wijzen in hunne ars-listijfheid. 20. En wederom: de Heer kent de «^verleggingen der wijzen dat rij ij del zijn. 21. Niemar.d dan roeme op menschen ; want alles is uwe. 22. Hetzij l\'aulus, hetzij Apollos, h tzij Cefas, hetzij de wereld, ! iet zij leven , hetzij dood, hetzij tegenwoor-di^e, hetzij toekDinende dingen , zij zijn alle uwe ; 23. Doch gij zijt van Christus, en Christus is van God. |
Hoofdst. 4, 5. AAN DIE YJ roemt gü alsof gij het niet ontvangen hadt? S. Alreeds zijt gy verzadigd; alreeds zijt gij ryk geworden; zonder ons hebt gij geheeracht; en och of gij heerschtet, opdat ook wjj met u heer-schcn mogten. 9. Want ik acht dat God ons, die de laatste Apostelen zijn, ten toon heeft gesteld al» tot den dood verwezen ; want wij zijn een schouwspel geworden dor wereld , en den Engelen, en den menschen. 10. Wij [zijn] dwazen om Christus wil, maar gij zijt wijzen in Christus; wij zijn zwakken , maar gij sterken ; gij zijt heerlijken, maar wij verachten. 11. Tot op deze tegenwoordige ure lijden wij honger, en lijden wij dorst, en zijn naakt, en worden met vuisten geslagen , en hebben gee-ne vaste woonplaats, 12. En arbeiden, werkende met onze eigene handen; wij worden gescholden, en wij zegenen; wij worden vervolgd , en wij verdragen; 13. Wij worden gelasterd, en wij bidden; wij zijn geworden als uitvaajcsels der wereld , [cm] aller afscbrapsel tot nu toe. 14. ik schrijf deze dihgen niet om u te beschamen; maar als mijne lieve kinderen vermaan ik [mJ. 15. Want al hadt gij tien duizend leermeesters in Christus, zoo [Aeöt ffij] toch niet vele vaders. Want in Christus Jezus heb ik u door het Euangelium geteeld. 16. Zoo vermaan ik u dan, zijt mijne navolgers. 17. Daarom heb ik Timothe-us tot u gezonden, die mijn lieve en getrouwe zoon is in «len Heer, welke u zal indachtig maken mijne wegen die in Christus zijn, gelijker-wijs ik alom in alle gemeenten leer. 18. Doch sommigen zijn op-Keblazen, alsof ik tot ulieden niet komen zoude; 19. Maar ik zal haast tot u komen, zoo de Heer wil, en ik zal [an/j] verstaan niet de woorden dergenen die opgeblazen zijn, maar de kracht. 20. Want het Koningrijk Gods is niet [ffelfffe/i] in woorden, maar in kracht. 21. Wat wilt gij? Zal ik met de roede tot u komen, of in iN KORINTHE. 183 |
liefde en [in] den geest der zachtmoedigheid ? ---- HOOFDSTUK 5. 1. iVLen hoort ganschelijk [dat er] hoererü onder u is, en zoodanige hoererij die ook onder de Heidenen niet genoemd wordt, alzoo dat er een zijns vaders huisvrouw heeft. 2. En zijt gij [ttoff] opgeblazen , en hebt niet vec-1 meer leed gedragen , opdat» hij uit. het midden van u weggedaan worde, die deze daad begaan heeft? 3. Doch ik, als wel met het ligchaam afwezend, maar tegenwoordig zijnde met den geest, heb alreeds als [of ii] tegenwoordig [ware], dengenen die dat alzoo bedreven heeft, besloten, 4. In den naam onzes Ilee-ren Jezus Christus, als gijlieden en mijn geest [te samen] vergaderd zullen zijn, met de kracht onzes Heeren Jezus Christus, 5. Denzulken over te geven den satan tot verderf des vleesches , opdat de geest behouden moge worden, in den dag des Heeren Jezus. 6. Uw „roem is niet goed. Weet gij niet dat een weinig zuurdeesems het geheele deeg zuur maakt ? 7. Zuivert dan den ouden zuurdeesem uit, opdat gij een nieuw deeg zijn moogt. ge-lyk gij ongezuurd züt. Want ook ons Pascha is voor ons geslagt, [name/ijk] Christus. S. Zoo dan laat ons feest houden, niet in den ouden zuurdeesem, noch in den zuurdeesem der kwaadheid en der hoosheid, maar in de ongezuurde [órooden] der op-regtheid en der waarheid. 9. Ik heb u geschreven in den brief, dat gij u niet zoudt vermengen met de hoereerders; 10. Doch niet geheellijl: met de hoereerders dezer wereld , of met de gierigaards , of met de roovers, of met de afgodendienaars : want anders zoudt gij moeten uit de wereld gaan. 11. Maar nu heb ik u geschreven , dat gij u niet zult vermengen, [namelijk] indien iemand een broeder genoemd zijnde, een hoereerder is, of een gierigaard, of een afgodendienaar, of een lasteraar, of een dronkaard, of een roover; dat gij met zoo. |
1. ZENfiBMEP VAN PAtlLÜS HooMst. 5,6,1
zoodanig eenen ook niet zult eten. 12. A7ant wat lieb ik ook die buiten zfjn te oordeelen ? Oordeelt gijlieden niet die binnen zijn? 13. Maar die buiten zijn oordeelt God. En doet gij dszen boozen uit ulieden weg. -p. HOOFDSTUK 6. 1. Uurft iemand van ulieden die eene zaak heeft tegen eenen anderen, te regt fjaan voor de onregtvaardi-£fn, en niet voor de heiligen? C. Weet gij niet dat de heiligen de wereld oordeelen zullen? En indien door u de wereld geoordeeld wordt, züt gij onwaardig der minste gerestszaken ? 3. \'Weet gij niet dat wij de Engelen oordeelen zullen ? Hoe veel te meer de zaken die dit leven aangaan? 4. Zoo gij dan geregtazaken hebt die dit leven aangaan, zet die [rfnaroi-er] die m de gemeente minst geacht zijn; ó. Ik zeg u [rfif] tot schaamte. Is er alzoo onder u geen die wijs is; ook niet één, die zoude kunnen oordeelen tusschen zijne broeders? 6. Maar de [mte] broeder gaat met den [anrferew] broeder te regt, en dat voor on- ongelijk? Waaróm lijdt gij niet liever schade? S. Maar gijlieden doet ongelijk en doet schade, en dat. den broederen. 9. Of weet gij niet dat deon-regtvaardigen het Koningrijk Gods niet zullen beërven? 10. Dwaalt niet; noch hoereerders , noch afgodendienaars , noch overspelers, noch ontuchtigen, noch die bij mannen liggen, noch dieven, noch gierigaards, noch dronkaards, geene lasteraars, geene roo-vers, zullen het Koningrijk Gods beërven. 11. En dit waart gij sommigen; maar gij zijt afgewas-schen, maar gij zijt geheiligd , maar gy zijt geregtvaar-digd in den naam des Hee-ren Jezus, en door den Geest onzes Gods. 12. Alle dingen zijn mij geoorloofd, maar alle dingen zijn niet oorbaar; alle dingen eiin mij geoorloofd , maar ik zal onder geens magt mij laten brengen. |
13. De spijzen zijn voor den buik, en de buik voor de spijzen; maar God zal beide dezen en die te niete doen. Doch het ligchaam is niet voor de hoererij, maar voor den Heer, en de Heer voor het, lipchaam. 14. En God heeft ook den Heer opgewekt, en zal ona opwekken door zijne kracht. 15. Weet gij niet dat uwe lichamen Christus leden zijn? Zal ik dan de leden van Christus nemen, en maken ze leden eener boer ? Dat zij verre. 1lt;gt;. Of weet pij niet, dat die de hoer aanhangt één ligchaam [met //«ar] is ? Want die twee, zegt hij , zullen tot één vleesch wezen. 17. Maar die den Heer aanhangt, is één geest [met Aem]. 18. Vliedt de hoererij. Alle zonde die de mensen doet, is buiten het ligchaam: maar die hoererij bedrijf:, die zondigt tegen zijn eigen ligchaam. 19. Of weet gij niet dat ulieder ligchaam een Tempel is des Heiligen Gcestes, die in u is, dien gij van God hebt, cn [dat] gij uws zelfs niet zijt? CO. Want gij zijt duur gekocht ; zoo verheerlijkt dan God in uw ligchaan e.n in geloovigen. _____ .... __________.. 7. Zoo is er dan nu gansche-i uwen geest, welke Godeszijn. lijk gebrek onder u, dat fjij —-;- met elkander regtszaken hebt. 4 HOOFDSTUK 7. Waarom lijdt gij niet liever ____i;;i. o iv.,,,__— ii;j* Aangaande nu de din-:en waarvan gij mij geschre ven hebt; het is eenen mensch goed geene vrouw aan te raken ; 2. Maar om der hoererijen wil zal een iegelijk [man] zijne eigene vrouw hebben . en eene iegelijke [vrouw\'] zal haren eigenen man hebben. 3. De man zal aan de vrouw de schuldige goedwilligheid betalen ; en desgelijks ook de vrouw aan den man. 4. De vrouw heeft de magt niet over haar eigen ligchaam, maar de man; en desgelijks ook de man heeft de magt niet over zijn eigen ligchaam, maar de vrouw. 5. Onttrekt u elkander niet, tenzij dan met [beider} toestemming voor eenen tijd, opdat gij u tot vasten en bidden moogt verledigen; en komt wederom biieen , opdat u de satan niei. verzoeke, omdat gij u nift kunt onthouden. 6. Doch |
fioofdst. 1. aan DIE VaNt KORINTflË.
U\\
6. Doch «lit zeg ik uit toelating, niet uit bevel. 7. Want ik wilde dat alle menschen waren. gelijk als ik zelf [Aen]; maar een iegelijk heeft zijne eigene gave van God, de een wel aldus , maar de ander alzoo. 8. Doch ik zeg den ongetronw-den en de weduwen: het is hun goed indien zij blijven gelijk als ik; 9. Maar indien zij zich niet kunnen onthouden, «lat zij trouwen; want het ia beter te trouwen dan te branden. 10. Doch den getrouwden gebietl niet ik, maar de lieer, «lat de vrouw van den man niet scheidc; 11. En indien zij ook scheidt, dat zij ongetrouwd blijve, of met den man verzoene; en dat de man de vrouw niet verlate. 12. Maar «len anderen zeg ik, niet de Heer.: indien eenig broeder eene ongeloovige vrouw heeft, en dezelve tevreden is bij hem te wonen, dat hij haar niet verlate; 13. En eene vrouw die eenen ongeloovigen man heeft, en hij tevreden is bij haar te wonen, dat zij hem niet verlate. 14. quot;Want de ongeloovige man is geheiligd door «le vrouw, en de ongeloovige vrouw is geheiligd door den man. Want anders waren uwe kinderen onrein; maar nu zijn zij heilig. 15. Maar indien de ongeloovige scheidt, dat bij scheide. De broeder of de zuster wonlt in zoodanige [gevallen\'} niet dienstbaar gemaakt ,lmaar God heeft ons tot vrede geroepen. 16. Want wat weet gij vrouw, of gij «len man zult zalig maken? Of wat weet gij man, of gij de vrouw zult zalig ma-ken? 17. Doch gelijk God aan ern iegelijk heeft uitgedeeld , gelijk de Heer een iegelijk geroepen heeft, dat hij alzoo wamlele; en alzoo ordineer ik in al de gemeenten. 18. Is iemand besneden zijnde feroepen? die late zich geene eroepen? die late zich geene voornuiif] aantrekken. Is iemand in de voorhuid zijnde geroepen ? die late zich niet besnijden. 19. De besnijdenis is niets, en de voorhuid is niets , maar de onderhouding der geboden Gods. |
20. Een iegelijk blyve in die beroeping, daar hij ia geroepen is. 21. Zijt gij een dienstknecht zynde geroepen ? Laat u [rfof] niet bekommeren jmaar indien gij ook kondt vrij wore en, gebruik [Un f] liever; 22. Want die in den Heer geroepen is ecu dienstknecht zijnde, die is een vrijgelatene des Heeren; desgelijks ook die vrij zijnde geroepen is, «fie is een dienstknecht van Christus. 23. Gij zijt duur gekocht; wordt geene dienstknechten der menschen. 24. Een iegelijk waarin hij geroepen is, broeders, die blijve in hetzelve bij God. 25. Aangaande nu de maagden heb ik geen bevel des Heeren; maar ik zeg [my«] gevoelen, als die barmhartig-heid van den Heer gekregen heb getrouw te zijn. 26. Ik houd dan dit goed te zijn om den aanstaanden nood, dat het izeg i^], goed is den mensch alzoo te zijn. 27. Zijt gij aan eene vrouw verbonden ? zoek geene ontbinding ; zijt gij ongebonden van eene vrouw? zoek geeno vrouw. 28. Maar indien gij ook trouwt, gij zondigt niet; en indien eene maagd trouwt, zij zondigt niet. Doch dezulken _ zullen verdrukking hebben in het vleesch. En ik spaar ulieden. 29. Maar dit zeg ik , broeders , dat de tijd voorts kort \\s; opdat ook die vrouwen hebben, zouden zijn als niet hebbende; 30. En die weenen, als niet weenende; en die blijde zijn , als niet blijde zynde; en die koopen , als niets bezittende; 31. En die deze wereld gebruiken, als niet misbruikende ; want de gedaante dezer werel«l gaat voorbij. 32. En ik wil dat gij zonder bekommernis zijt. De ongetrouwde bekommert zich met de dingen des Heeren, hoe hij den Heer zal behagen; 33. Maar die getrouw«l is , bekommert zich met de dingen der wereld , hoe hij de vrouw zal behagen. 34. Eene vrouw en eene maagd zijn onderscheiden. De ongetrouwde bekommert zich met «le dingen des Heeren, opdat zij heilig zij beide aan ligchaam en aan geest; maar die getrouwe! is bekommert zich met de dingen der wereld, hoe zij den man zal behagen. 35. En dit zeg ik tot uw elzen i li li i ■ . 11 li : : : II 11 |
hii ongevoegelijk handelt met zijne maagd, indien zi.j over den jeugdigen tijd gaat, en het alzoo moet geschieden, die doe wat hij wil; hij zondigt niet; dat zij trouwen. 3/. Doch die vast staat in [zi/\'nj hart, geene noodzaak hebbende, maar magt heeft over zijnen eigenen wil, en dit in zi.in hart besloten heeft, dat hij zijne maagd zal bewaren , die doet wel. 38. Alzoo dan , die [7/rror] ten huwelijk uitgeeft, die doet wel, èn die [AatrrJ ten huwelijk niet uitgeeft, die doet beter. 39. Eene vrouw is door de wet verbonden zoo langen tijd haar man leeft; maar indien haar man ontslapen is, zoo is zij vrij, om te trouwen wien zij wil; alleenlijk in den Heer. 40. Maar zij is gelukkiger, indien zij alzoo blijft, naar mijn gevoelen. En ik ineen ook den Geest Gods te hebben. . HOOFDSTUK 8. 1. .A.angaande nu de dingen die den afgoden geotterd zijn: wij weten dat wij allen te za-men kennis hebben. Dekennis maakt opgeblazen, maar de liefde sticht. 2. En zoo iemand meent iets te weten , die heeft nog niets gekend , gelijk men behoort te kennen. 3. Maar zoo iemand God liefheeft, die is van Hem gekend. 4. Aangaande dan het eten der dingen die den afgoden geofferd zijn: wij weten, dat een afgod niets is in de wereld , en dat er geen andere God is dan i^n. 5. Want hoewel er ook zijn die Goden genoemd worden, \'t zij in den hemel, \'t zij op de aarde (gelijk er vele Goden en vele Heeren zijn), G. Nogtans hebben wij [mai/rj éénen God, den Vader, uit welken alle dingen zijn, en wij tot Hem; en [maar] éénen Heer, Jezus Christus, door welken alle dingen zijn, en wij door hem. 7. Doch in allen is de kennis niet; maar sommigen met eene consciëntie des afgods tot nog toe eten als [te/ü] dat den afgoden geofferd is; en hunne consciëntie zwak zijnde wordt bevlekt. |
8. De spijs nu maakt ons Gode niet aangenaam. Want hetzij dat wij eten, wij hebben gee-nen overvloed; en hetzij dat wij niet eten, wij hebben geen gebrek. 9. Maar ziet toe dat deze uwe magt niet eenigerwijze een aanstoot worde dengenen die zwak zijn; 10. Want zoo iemand u, die de kennis hebt, ziet in der afgoden Tempel aanzitten, zal de consciëntie deszelven die zwak is, niet gestijfd worden om te eten de dingen die den afgoden geotterd zijn? 11. En zal de broeder die zwak is, door uwe kennis verloren gaan, cm welken Christus gestorven is? 12. Doch gijlieden , alzoo tegen de broeders zondigende, en hunne zwakke consciëntie kwetsende, zondigt tegen Christus. 13. Daarom Indien de spijs mijnen broeder ergert, zoo zal ik in eeuwigheid geen vleesch eten , opdat ik mijnen broeder niet ergere. |
19? 1. ZENDBRIEF VAN PAULUS HooWat. 7, 8, 9.
voordeel; niet opdat ik eenen i strik over u zoude werpen, i maar [om u te feiden] tot hetgeen wel voegt, en bekwaam is om den Heer wel aan te han- :
gen , zonder herwaarts en derwaarts getrokken te worden.
36. Maar zoo iemand aeht dat 1
.Oen ik niet een Apostel ? Ben ik niet vrij? Heb ik niet Jezus Christus onzen Heer gezien? Zijt gijlieden niet mijn werk in den Heer?
193
HoofJst.9,10. AAN DIE VAN JCOftlNTHE. den. Zorgt ook God voor de ossen ?
10. Of zegt hü [rfd/] pansclip-lijk om onzentwil ? Want om onzentwil is [rfwf] peaclireven;
overmits die ploegt op hope moet ploegen , en die op hope dorscht, [moe/] zijner hope deelachtig worden.
11. Indien wij ulieden het geestelijke gezaaid hebben , is iet eene groote [zaak\'] zoo wij het nwe dat ligcharnelijk is,
maaijen ?
12. Indien anderen dezer magt over u deelachtig zijn , [imar-om] niet veel meer wij? Doch wij hebben deze magt niet gebruikt; maar wij verdragen liet al, opdat wij niet eenit hindering geven aan het Eu-angelium van Christus.
13. Weet gij niet, dat degenen die de heilige dingen bediener , van het heilige eten ?
[E/ji die het altaar steeds bij zijn , deelen met het altaar\'(
. Alzoo heeft ook de Heer ordineerd , densenen die het uangelium verkondigen, dat zij van het Euangelium leven.
15. Maar ik heb geen van deze dingen gebruikt. En ik heb dit niet geschreven, opdat \'t nlzoo aan mij geschieden zoude;
want het ware mij beter te sterven , dan dat iemand dezen mijnen roem zoudeijdel maken.
16. Want indien ik het Euangelium verkondig, het is mij reen roem; want de nood is m;j opgelegd. En wee mij in-ilien ik het Euangelium niet verkondig.
17. Want indien ik dat gewil-ig doe, zoo heb ik loon;
maar indien onwillig, de uitdeel ing is mij [eveiwel] toebe-trouwd.
is. Wat loon heb ik dan?
[Namelijk] dat ik het Euan-(felium verkondigende het Euangelium van Christus kosteloos stel, om mijne magt in liet Euangelium niet te misbruiken.
19. Want daar ik van allen mj was , heb ik mij zeiven alen dienstbaar gemaakt, oplat ik er meer zoude winnen.
20. En ik ben den Joden ge-vorden als een Jood, opdat k de Joden winnen zoude;
iengenen die onder den wet zijn ben ik geworden\'] als onder de ret zijnde, opdat ik desenen \'ie onder de wet zijn, winnen oude.
21. Dengenen die zonder de «•et zij, [ben ik geworden] als onder de wat zijnde, (Gode nogtans] zünde met zonder de
wet, maar Christus on Ier de wet) opdat ik degenen die zonder de wet zijn. winnen ^oude.
22. Ik ben den zwakken geworden als een zwakke, opdat ik de zwakken winnen zoude ; allen ben ik alles geworden , opdat ik immers eenigen behouden zoude;
23. En dit doe ik om des Euangeliums wil, opdat ik deszelven mede deelachtig zoude worden.
24. Weet gijlieden niet, dat die in de loopbaan loopen, allen wel loopen , maar [rfnt] (*1% den prysontvangt? Loopt alzoo dat gij [dien] moogt verkrijgen.
25. En oen iegelijk die [om prijs] strijdt onthoudt zich in alles. Deze dan [doen] wel [rfiV] opdat zij eene verderfelijke kroon zouden ontvangen, maar wij eene onverderfelijke.
2tgt;. Ik loop dan alzoo. niet als op het onzekere; ik kamp alzoo, niet als de lucht slaande. 27. Maar ik bedwing mijn lig-chaam, en breng het tot dienstbaarheid , opdat ik niet eenig-zina, daar ik anderen gepredikt heb, zelf verwerpelijk worde.
HOOFDSTUK 10.
1. Jrvn ik wil niet , broeders, dat gij onwetend zijt, dat onze vaders allen onder de wolk waren. en allen door de zee doorgegaan zijn;
2. En allen in Mozes gedoopt zijn in de wolk. en in de zee;
3. En allen dezelfde geestelijke spijs gegeten hebben;
4. En allen denzelfden geestelijken drank gedronken hebben. Want zij dronken uit de geestelijke steenrots die volgde; en de steenrots was Christus.
5. Maar in het meerder [rfee?] van hen heeft God geen welgevallen gehad ; want zij zijn in de woestijn ter neder geslagen.
6. En deze dingen zijn geschied ons tol voorbeelden,, opdat wij geenen lust tot hetquot; kwade zouden hebben, gelij-kerwijs als zij lust gehad lieb-ben.
En wordt geene afgodendienaars, gelijkerwijs als sommigen van hen , gelijk geschreven staat: het volk zat neder om te eten, en om te drinken , en zij stonden op om te spelen. 8. En laat ons niet hoereeren , eelijk sommigen van hen gehoereerd hebben, en vielen op «?(5nen dag drie en twintig duizend.
1 9. Eu
»11 K;
ï. ZENDBRIEF VAN PAüLUS floottst. 10,11.
104
9. En laat ons Christus niet verzoeken, gelijk ook sommigen van hen verzocht hebben, en werden van de slangen vernield. 10. En murmureert niet, gelijk ook sommigen van hen gemurmureerd hebben, en werden vernield van den verderver. 11. En deze dingen alle zijn hunlieden overgekomen tot voorbeelden, en ziju beschreven tot waarschuwing van ons, op welke de einden der eeuwen gekomen zijn. 12. Zoo dan die meent te staan, zie toe dat hij niet valle. 13. Ulieden heeft geene verzoeking bevangen dan men-schelijke; doch God is getrouw, welke u niet zal laten verzocht worden boven \'t geen gij vermoogt, maar Hij zal met de verzoeking ook de uitkomst geven, opdat gij ze kunt verdragen. 14. Daarom, mijne geliefden, vliedt van den afgodendienst. 15. Als tot verstandigen spreek ik ; oordeelt gij hetgeen ik zeg. 16. De drinkbeker der dankzegging , dien wij [dmvkzeypende] zegenen, is die niet eene gemeenschanl des bloeds van Christus? Het brood dat wij breken, is dat niet eene gemeenschap des ligchaams van Christus ? 17. Want lt;*^n brood [i« het zoo\'] zijn wij velen één lig chaam, dewijl wij allen ééns broods deelachtig zijn. IS. Ziet Israel flat naar het vleesch is; hebben niet degenen die de offeranden eten, gemeenschap met het altaar ? 1\'J. Wat zeg ik dan? dat een afgod iets is ? of dat het afgoden-ofter iets is? 20. Ja [iA: zeg] dat hetgejn de Heidenen offeren, zij den duivelen offeren, en niet Gode. En ik wil niet dat met de duivelen gemeenschap hebt. 21. Gij kunt den drinkbeker des llêeren niet drinken , en den drinkbeker der duivelen; gij kunt niet deelachtig zijn der tafel des Heeren, en der tafel «Ier duivelen. 22. Of tergen wij den Heer? Zijn wij sterker dan hij? 23. Alie dingen zijn mij geoorloofd , maar alle dingen zijn niet oorbaar; alle dingen zijn mij geoorloofd, maaralle dingen stichten niet. 24. Niemand zoeke wat zijns zelfa is, maar een iegelijk fcoeAe] wat des anderen is. |
25. Eet al wat in het vleesch-huis verkocht wordt, niets ondervragende om der consciëntie wil. 20. Want de aarde is des Heeren, en de volheid der-zelve. En indien u iemand van de ongeloovigen noodigt, en . gaan wilt, eet al wat ulieden voorgesteld wordt, niets ondervragende, om der consciëntie wil. 2S. Maar zoo iemand tot ulieden zegt; dat is afgodenoffer, eet [/iet] niet om des-„•enen wil die [« dat] tf kennen gegeven heeft, en [o»t] der consciëntie wil. Want de aarde is des Heeren, en de volheid der zelve. 29. Doch ik zeg, [o?n] de consciëntie niet uws zelfs, maar des anderen. Wan* waarom wordt mijns vrijheid geoordeeld van eene andere consciëntie ? 30. En indien ik door genade [der spijx] deelachtig beoX waurom word ik gelastero over hetgeen waarvoor ik dankzeg ? 31. Hetzij dan dat gijlieden eet, hetzij dat gij drinkt hetzij dat gij iets [anders] doet, doet het al ter eere Gods. 32. Weest zonder aanstoot te geven, en den Joden, en den Grieken, en der gemeente Gods ; 33. Gelijkerwijs ik ook in alles allen behaag, niet zoekende mijn eigen voordeel, maar het [voordeel] van velen, opdat zij mogten behouden worden. w HOOFDSTUK 11. 1. VV eest mijne navolgers, gelijkerwijs ook ik van Christus. 2. En ik prijs u, broeders, dat gij in alles mijner gedachtig zijt, en behoudt de inzettingen , gelijk ik [rfie] u overgegeven heb. 3. Doch ik wil dat gij weet dat Christus het Hoofd is eeni iegelijken mans, en de mai het hoofd der vrouw, en Goi het Hoofd van Christus. 4. Een iegelijk man die bid of profeteert, hebbende [iets\'. op het hoofd, die onteert ziji eigen hoofd; 5. Maar eene iegelijke vrouw die bidt of profeteert met on gedekten hoofde, onteert haa eigen hoofd; want het is eei en hetzelfde alsof [Aaar] he haar afgesneden ware. |
Hoofdst. 11, 12. AAN DIE VAN KORINTHE.quot;
1§S
fi. Want indien eene vrouw niet gedekt is, «lat zij ook geschoren worde ; maar indien het leelijk is voor eene vrouw geschoren te zijn , of het haar afgesneden te hebben, dat zij ziel» dekke. 7. Want de man moet het hoofd niet dekken, overmits hij het beeld en de heerlijkheid Gods is; maar de vrouw is de heerlijkheid des mans. 8. Want ile man is uit de vrouw niet, maar de vrouw uit den man. 9. W^.nt ook is de man niet geschapen om de vrouw, maar de vrouw om den man. 10. Daarom moet de vrouw eene magt op het hoofd hebben , om der Engelen wil. 11. Nogtans is noch de man zonder de vrouw, noch de vrouw zonder den man, in den Heer. 12. Want gelijkerwijs de vrouw uit den man is, alzoo is ook de man door de vrouw; doch alle dingen [ci/«] uit God. 13. Oordeelt gij onder u zeiven; is het betamelijk dat de vrouw ongedekt God bidt? 14. Of leert u ook de natuur zelve niet, dat zoo een man lang haar draagt, het hem eene oneer is ? 15. Maar zoo eene vrouw gegeven. 16. Doch indien iemand schijnt twistgierig te zijn, wij hebben imlke gewoonte niet, noch de gemeenten Gods. 17. Dit nu [Vflreert] ik [«] aanzeg, prijs ik niet, [namelijk] dat gij niet tyt beter maar tot erger t\'zamen komt. 13. Want eerstelijk als gij te zamen komt in de gemeente, zoo hoor ik dat er scheuringen zijn onder u; en ik geloof het ten deele. 19. Want er moeten ook ketterijen onder u zijn, opdat -P, HOOFDSTUK 12. 1. üin van de geestelijke [ga-broeders, wil ik niet dat gü onwetende zijt. 2. Gij weet dat gij Heidenen drinken ? of veracht gij de ge- waart, tot de stomme afgoden I 2 he* men komt, [dat] is niet des Heeren Avondmaal eten. 21. Want in \'t eten neemt een iegelijk te voren zijn eigen Avondmaal; en deze is hongerig, en de ander is dronken. |
22. Hebt dan geene huiten om daar te eten en te meente God3,enbe3chaamtgü degenen di« niet hebben? Wat zal ik u zeggen ? Zal ik u prijzen? In dezen prijs ik [«] niet. 23. Want ik heb van den Heer ontvangen hetgeen ik ook u overgegeven heb, dat de Heer Jezus, in den naciil in welken hij verraden werd , het brood nam; 24. En als hij gedankt had, brak hij het, en zeide : neemt, eet; dat is mijn ligchaam, dat voor u gebroken wordt; doet dat tot mijner gedachtenis. 25. Desgelijks [noni] bij ook den drinkbeker na het eten des Avondmaals, en zeide: deze drinkbeker is het Nieuwe Testament in mijn bloed. Doet dat, zoo likwijls als gij [rfie/i] zult drin een, tot mijner gedachtenis. 26. Want zoo dikwijls als gij dit brood zult etquot;n, en dezen drinkbeker zi.lt drinken, zoo verkondigt den dt od des Hee-ren, totdat hij ko ut. 27. Zoo dan -.vie on waardiglijk dit broo\'• eet, of den drinkbeker delt; Hecren drinkt, die zal schul lig zijn aan \'t ligchaam en blucd des Hee-ren. 2S. Maar de Eirmpch beproeve zich zeiven, e • elii nlzóo van lang haar draagt, dat het haar het brood, en .Irinke van den eene eer is ? omdat liet lange , drinkbeker. haar voor een deksel haar is I 29. Want die onwaardiglijk eet en drinkt, d o cot t-n drinkt JP III degenen die oprekt zijn i eten , verwacht elkander, openbaar mogen worden on-i 34. Doch zoo iemand hongert, der u. dat hij t\'huis ete, opdat gij 20. Als gij dan bijeen te za-\'niet tot een oordeel te zamen komt. De overige dingen nu zal ik ordineeren ais ik zal gekomen zijn. zich zeiven een ooi deel, niet onderscheidende het ligchaam des Heeren. 30. Daarom zijn cider u vele zwakken en kranken, en velen slapen. 31. Want indien wij ons zei ven oordeelden, zoo zouden wij niet geoordeeld worden. 32. Maar als wij geoordeeld worden , zoo worden wij van den Heer getuchtigd, opdat wij met de wereld niet wouden veroordeeld worden. 33. Zoo dan, mijne broeders, als gij te zamen komt om te Hl 11 li li ■ i i I |
196 I. ZENDBRIEF Vi
henengetrukken, naardat gij geleid wenlt.
3. Daarom maak ik u bekend , dat niemand die door den Geest Gods spreekt, Jezus eene vervloeking noemt; en niemand kan zeggen Jezus de lieer [fff zijn], dan door den Heiligen Geest.
4. En er is verscheidenheid der gaven , doch het is dezelfde Geest;
5. En er is verscheidenheid der bedieningen, en *t is dezelfde Heer;
(». En er is verscheidenheid der werkingen, doch het is dezelfde God, die alles in allen werkt;
7. Maar eenen ieuplijk wordt de openbarinjr des Geestes gegeven tot hetgeen dat oorbaar is.
8. Want dezen wordt door den Geest gegeven het woord der wijsheid, en eenen anderen het woord der kennis, door denzelfden Geest;
9. En eenen anderen het geloof, door denzelfden Geest; en eenen anderen de gaven der gezondmakingen, door den zelfden Geest;
10. En eenen anderen de werkingen der krachten; en eenen anderen profetie; en eenen anderen onderscheidingen der geesten ; en eenen anderen menigerlei talen ; en eenen anderen uitlegging der talen.
11. Doch deze dingen alle werkt een en dezelfde Geest, deelende eenen iejrelijk in het bijzonder gelijkerwija hij wil.
12. Want gelijk het liijchaam é^n is, en véle leden heeft, en al de leden van dit (^ne ligchaam, vele zijnde, [maar] éfin liechaam zijn, alzoo ook Christus.
13. Want ook wij allen zijn door ^énen Geest tot/én ligchaam gedoopt, hetzij Joden, hetzij Grieken , hetzij dienstknechten , hetzij vrijen ; en wij zijn allen tot é^nen Geest gedrenkt.
14. Want ook het ligchaam niet is één lid, maar veie O-deti],
15. Indien de voet zeide: dewijl ik de band niet ben, zoo ben ik van het ligchaam niet; is die daarom niet van \'t ligchaam ?
16. En indien het oor zeide: dew^l ik het oog niet ben, zoo ben ik van het ligchaam niet; is het daarom niet van *t ligchaam?
17. Ware het geheele ligchaam
iN PATJLtTS floofdst. 12, 13. het oog, waar [rowrfe] h tgehoor [n/n]? Ware het geheele lliychaam] gehoor, waar [cou-rfe] de reuk [sy/i]?
IS. Maar nu heeft God de leden gezet, een iegelijk van dezelve in het ligchaam, gelijk Hij gewild heeft.
19. Waren ze allen [maar] één lid. waar [zoude] het ligchaam [zv\'w]?
20. Maar nu zijn er wel vele leden, doch [maar] één ligchaam.
21. En het oog kan niet zeggen tot de hand; ik heb u niet van noode; of wederom het hoofd tot de voeten : ik heb u niet van noode.
22. Ja veeleer, de leden die [ons] dunken de -wakste «les ligchaams te zijn, die zijn noodig;
23. En die ons dunken de minst eerlijke [lerïeii] des ligchaams te zijn, dezelve doen wij overvloedigrpr eer aan, i.n onze onsierlijke [/etfe/i] hebben overvloediger versiering.
24. Doch onze sierlijke hebben het niet van noode; maar God heeft het ligchaam fahoo] fza-men gevoegd, gevende overvloediger eer aan hetgeen [der-:elre] gebrek heeft;
25. Opdat geene tweedragt in het ligchaam zij, maar de leden voor elkander gelijke zorg zouden dragen.
26. En hetzij dat één lid lijdt, zoo lijden al de leren mede; hetzij dat één lid verheerlijkt wordt, zoo verblijden zich al de leden mede.
27. En gijlieden zijt het lig-clmarn van Christus, en leden in \'t bijzonder.
2S. En God heeft er sommigen in de gemeente gesteld, ten eerste Apostelen, ten tweede Profeten, tén derde Leeraars , daarna krachten, daarna gaven der gezondmakingen, be-hulpsels, regeringen, menigerlei talen.
29. Zijn zij allen Apostelen? Zijn zij allen l\'rofeten? Zijn zij allen Leeraar» ? Zijn zjj allen krachten ?
30. Hebben zij allen gaven der gezondmakingen ? Spreken z\\i allen met [m«uo«?r/ei] talen? Zijn zij allen uitleggers?
31. Doch ijvert raar de beste gaven. En ik wijs u eenen weg, die nog nitnemender is.
• HOOFDSTUK 13.
1. Aj. ware \'t dat ik de talen der menseden en der Engelen sprak, en de liefde niet had, zoo ware ik een klinkend
197
Hoofdst, 13,14. AAN DIE VAN KORINTHE. kend metaaJ, ofluidende schel geworden.
2. En al ware \'t dat ik de [gave] der profetie had en wist al de verborgenheden en al de wplenscbap, en al ware \'t dat ik al het geloof had zoodat ik hergen verzette,
en de liefde niet had, zoo ware ik niets.
3. En al ware \'t dat ik al mijne goederen tot onderhoud [der tinnen\'] uitdeelde, en al ware \'t dat ik mijn ligchaam overgaf opdat ik verbrand zoude worden, en had de liefde niet, zoo zoude het mij geen nuttigheid geven.
4. De lielde is lankmoedig;
zij is goedertieren; de liefde is niet afgunstig ; de liefde handelt niet lijrtvaardiglijk ; zij is niet opgeblazen;
5. Zij handelt nietongeschik-telijk; zij zoekt zich zelve niet; zij wordt niet verbitterd;
zij denkt geen kwnad ;
lt;gt;. Zij verblijdt zich niet in de ongeregtfgheid, maar zij verblijdt zich in de waarheid;
7. Zij bedekt alle dingen; zij gelooft alle dingen; zij hoopt alle dingen; zij verdraagt alle dingen.
8. De liefde vergaat nimmermeer; maar hetzij profetién,
zij zullen te niete gedaan worden ; hetzij talen, zij zullen ophouden ; hetzij kennu, zij zal te niete gedaan worden.
9. Want wij kennen ten dee-le, en wij profeteren ten deele;
10. Doch wanneer het volmaakte zal gekomen zijn, dan zal hetgeen dat ten deele is,
te niote gedaan worden.
11. Toen ik een kind was,
sprak ik als een kind, was ik gezind als een kind, overleide ik als een kind ; maar wanneer ik een man geworden ben,
zoo heb ik te niete gedaan hetgeen eens kinds was.
12. Want wij zien nu door eenen spiegel in eene duistere reden . maar alsdan [zullen wij zien] aangezigt tot aangezigt;
nu ken ik ten deele, maar alsdan zal ik kennen gelijk ook ik gekend ben.
13. En nu blijft Geloof,
Hoop [e/t] Liefde, deze drie;
doch de meeste van deze is de Liefde.
T HOOFDSTUK 14.
1. «Jaagt de liefde na, en yvert om de geestelijke [garen] ; maar meest dat gij moogt profeteren.
2. Want die eene [vreemde] taal spreekc, a reekt niet den
menschen, maar Gode. Want niemand verstaat , doch met den geest spreekt hy verborgenheden.
3. Maar die profeteert, spreekt den menschen stichting, en vermaning, en vertroosting.
4. Die eene [vreemde] taal spreekt, die sticht zich zei-ven; maar die profeteert, die sticht de gemeente.
5. En ik wil [we/] dat gij allen in [vreemde] talen spreekt, maar meer dat gij profeteert. Want die profeteert is meerder dan die [vreemde] talen spreekt, tenzij dan dat hij het uitlegge, opdat de gemeente stichting moge ontvangen.
(gt;. En nu, broeders, indien ik tot u kwam, en sprak [vreemde] talen, wat nuttigheid zoude ik u doen, zoo ik tot u niet sprak, of in openbaring, of in kennis, of in profetie, of in leering?
7. Zelfs ook de levenlooze dingen die geluid geven, \'t zij fluit, \'t zij citer, zoo zij geen onderscheid met [Aw/w/t] klank geven, hoe zal bekend worden \'t «een gefloten of op de citer gespeeld wordt?
8. Want ook indien de bazuin een onzeker geluid geeft, wie zal zich tot den krijg bereiden ?
9. Alzoo ook gijlieden indien gij niet door de taal eene duidelijke reden geeft, hoe zal verstaan worden hetgeen gesproken wordt? Want gij zult zijn [«/«] die in de lucht spreekt.
10. Er zijn, naar het voorvalt, zoo vele soorten van stemmen in de wereld, en geene derzelve is zonder stem.
11. Indien ik dan de kracht der stem niet weet, zoo zal ik hem die spreekt bar-baarsch zijn; on bij die spreekt zal bij mij barbaarsch zijn.
12. Alzoo ook irij, dewijl ^jij ijverig zyt naar geestelijke gaven, zoo zoekt dat gij moogt overvloedig zijn tot stichting der gemeente.
13. Daarom die in eene [vreemde] taal spreekt, die bidde dat hij het moge uitleggen.
14. Want indien ik in eene [vreemde] taal bid, mijn geest bidt , maar myn verstand is vruchteloos.
15. Wat is \'t dan ? Ik zal [toel\'S niet den geest bidden,
13 maar
li
ill . j
ï fli lil
III
ill i
I. ZENDBRIEF VAN PAULUS Hoofdst. 14, 15.
193
maar ik zal ook mot het verstand bidden; ik zal [toci] met den geest zingen, maar ik zal ook met het verstand zingen. 16. Anderzins indien gi.i dankzegt met den geest, hoe zal degene die de pliiats; eens ongeleerden vervult , Amen zeggen op uwe dankzegging? dewijl hij niet weet wat gij zegt. 17. Want gij dankzegt wel behoorlijk, maar de ander wordt niet gesticht. 18. Ik dank mijnen God dat ik meer [vreemde\'] talen spreek , dan gij allen ; 19. Maar ik wil ] in de gemeente vijf woorden spreken met mijn verstand, opdat ik ook anderen moge onderwijzen, dan tien duizend woorden in eene [vreemde\'] taal. 2(1. Broeders, wordt geene kinderen in \'t verstand; maar zijt kinderen in de boosheid, en wordt in \'t verstand volwassen. 21. In de wet is geschreven : ik zal door lieden van andere talen , en door andere lippen tot dit volk spreken , en ook alzoo zullen zij mij niet hooren, zegt de Heer. 22. Zoo dan, de [vreemde] talen zijn tot een teeken niet dengenen die gelooven, maar den ongeloovigen; en de profetie niet den ongeloovigen , maar dengenen die gelooven. 23. Indien dan de gehnele gemeente hijeen vergaderd was, en zij allen in [vreemde] talen spraken, en [eetii-ge] ongel -rden of ongeloovigen inkwamen , zouden zij niet zeggen dat gij uitzinnig waart gt; 24. Maar indien zij -Hen profeteerden, en een ongelno-vige, ol ongeleerde inkwam, die wordt van allen overtuigd, [gt;/i] hij wordt van al-len geoordeeld. 25. En alzoo worden de verborgene dingen zijns harten openbaar; en alzoo vallende op aangezigt zal hij God aanbidden, en verkondigen dat Go-i waarlijk onder u is. 2(i. Vi\'at is \'t dan, broeders ? Wanneer gij te zamen komt, een ie-velijk van u, heeft hij eer en psalm, heeft hij eene loer. heeft hij eene [vrtcm le] taal, heeft hij eene openbaring, heeft hij eene uit. \'gging: laat alle dingen ge-\' - bieden tot stichting. |
27. En zoo iemand eene [vreemde] taal spreekt, [dat] het door twee, of ten meeste drie [geschiede] , en bij beurte; en dat één het uit-legge. 2S. Maar indien er geen uitlegger is, dat hij zwijge in de gemeente, doch dat hij tot zich zeiven spreke, en tot God; 29. En dat twee of drie Profeten spreken, en dat de anderen oordeelen. 30. Doch indien eenen anderen ilie er zit [ie/#] geopenbaard is, dat de eerste zwij- 31. Want gij kunt allen de een na den ander profeteeren, opdat zij allen leeren, en allen getroost worden. 32. En de Geesten der Profeten zijn den Profeten onderworpen. 33. Want God is geen [dod] van verwarring, maar van vrede, gelijk in al de gemeenten der heiligen. 34. Dat uwe vrouwen in de gemeenten zwijgen ; want het is haar niet toegelaten te spreken, maar [h.vulen] onderworpen te ziin, gelijk ook de wet zegt. 35. En zoo zij i?!ts willen lieren, laat haar t\' huis haren eigen mannen vragen. Want het staat leelijk voorde vrouwen dat zij in de ge-meente spreken. 3(5. Is \'t woord Gods van u uitgegaan ? Of is het tot u al-leen gekomen? 37. Indien iemand meent een Profeet te zijn . of geestelijk , die erkenne dat hetgeen ik u schrijf des Heeren geboden zijn; 3S. Maar zoo iemand onwetend is, die zij onwetend. 39. Zoo dan, broeders, ijvert om te profeteren, en verhindert niet in [vreemde] talen te spreken. 40. Laat .ille dingen eerlijk en met orde geschieden. -.r HOOFDSTUK 15. 1. V oorts, broeders, ik maak u bekend het Euangeli-um, dat ik u verkondigd heb. hel1.-elk gij ook aangenomen helt, in hetwelk gij ook staat; 2. Door hetwelk gij ook zalig wordt, indien gij het behoudt op zoodanige wijze, als ik het u verkondigd heb; tenzij dan dat gij te vergeefs geloofd hebt. 3. Want ik heb ulieden ten |
Hoofdst. 15. AAN DIE V. eerate overgegeven \'t geen ik ook ontvangen heli, dat Christus gestorven is voor onze zonden, naar de Schriften ;
4. En dat hij is begraven, en dat hij is opgewekt ten derden dage, naar de Schriften ;
5. En dat hij is van Cefas gezien , daarna van de twaalven.
6. Daarna i» hij gezien van meer dan vijf honderd broederen op eenmaal, van welke het meerder[rfce/] nog overig is, en sommigen ook zijn ontslapen.
7. Daarna is hij gezien van Jacobus, daarna van al de Apostelen.
8. En ten laatste van allen is hij ook van mij, als van eenen ontijdig geborenen, gezien.
9. Want ik ben de minste van de Apostelen, die niet waardig ben een Apostel genoemd te worden, daarom dat ik de gemeente Gods vervolgd heb.
10. Doch door de genade Gods ben ik wat ik ben ; en zijne genade die [aaw] mij [bewezen is] , is niet ijdel geweest, maar ik heb overvloediger gearbeid , dan zij allen ; doch niet ik, maar de genade Gods die met mij is.
11. Hetzij dan ik, hetzij zijlieden, alzoo prediken wij-en alzoo hebt ?ij geloofd.
IC. Indien nu Christus gepredikt wordt, dat hij uit de dooden opgewekt is, hoe zeggen sommigen onder u dat er geen opstanding der dooden is?
13. En indien er geen opstanding der dooden is, zoo\'is Christus ook niet opgewekt;
14. En indien Christus niet opgewekt is, zoo is dan onze prediking ijdel, en ijdel is ook uw geloof,
15. En zoo worden wij ooi\' bevonden valsche getuigen Gods; want wij hebben van God getuigd , dat Hij Christus opgewekt heeft; dien Hij niet luieft opgewekt, zoo namelijk de dooden niet opgewekt worden.
16. Want indien de dooden niet opgewekt worden, zoo is ook Christus niet opgewekt;
17. En indien Christus niet opgewekt is, zoo is uw geloof te vergeefsch, zoo zijt gij nog in uwe zonden ;
IS. Zoo zijn dan ook verloren , die in Christus ontslapen zijn.
19. Indien wij alleenlijk in dit leven op Christu \'gt; zijn ho-
LN KORINTHE. 1D9
pende, zoc» zijn wij de ellendigste van alle meni-chen;
20. Maar nu, Christus is op-
fewekt uit de doode.i, [VnJ is e eersteling gewordan tlerge-nen die ontslapen zijn.ewekt uit de doode.i, [VnJ is e eersteling gewordan tlerge-nen die ontslapen zijn.
21. Want dewijl de dood door eenen mensch is, zoo is ook de opstanding der dooden door eenen mensch.
22. Want gelijk zij allen in Adam sterven, alzoo zullen zij ook in Christus allen levend gemaakt worden ;
23. Maar een iegelijk in zijne orde*, de eersteling Christus, daarna die van Christus zijn, in zijne toekomst.
24. Daarna zal heleinde zijn , wanneer hij het Koningrijk Gode en den Vader zal overgegeven hebben; wanneer hij zal te niete gedaan hebben.al Ie heerschappij, en allemagt,en kracht.
25. Want hij moet als Koning heerschen totdat hij al de vijanden onder zijne voeten zal gelegd hebben.
2(i. De laatste vijand, die te niete gedaan wordt, is de dood. 27. Want hij heeft alle dingen zijnen voeten onderworpen. Doch wanneer hij zegt, dat [heni] alle dingen onderworpen zijn, zoo is \'t openbaar, dat Hij uitgenomen wordt die hem alle dingen onderworpen heeft. 2S. En wanneer hem alle dingen zullen onderworpen zijn , dan zal ook de Zoon zelf onderworpen worden dien die hem alle dingen onderworpen heeft, rpdat God zij alles in allen.
29. Anders, wat zullen zij doen die voor de dooden ire-doept worden , indien de doo-d\'.ii ganschelijk niet opgewekt worden ? Waarom worden zij -oor de dooden ook gedoopt ?
30. Waarom zijn wij ook alle ure in gevaar?
31. Ik sterf alle dagen, [\'f welk ik betuigquot;] bij onzen ro?m dien ik heb m Christus Jezus onzen Heer.
32. Zoo ik, naar den mensch , tegen de beesten gevochten heb te Efeze, wat nuttigheid is het mij indien de dooden niet opgewekt worden? Laat ons eten en drinken; want morgen sterven wij.
33. Dwaalt niet. Kwade za-mensprekingen verderven goede zeden.
34. Waakt op regtvaardiglijk, en zondigt met. Want sommigen hebben de kennis Gods niet. Ik ze? het u tot schaamte.
1 4 35. Maa^-,
200 I. ZENDBRIEF \\ 35. Manr, zal iemand zesgen, hoe zullen de dooden opgewekt worden? En met hoedanig een ligchaam zullen zij komen ? 36. Gij dwaas, hetgeen gij zaait wordt niet levend, tenzij dat het gestorven zij. 37. En hetgeen gij zaait. [rfrtrtrra/j] zaait gij het lig-chaara niet dat worden zal, maar een bloot graan , naar het voorvalt, van tarwe, of van eenig der andere [granenquot;]. 38. Maar God geeft hetzelve een ligchaam gelijk Hij wil, en een iegelijk zaad zijn eigen ligchaam. 39. Alle vlcesch is niet hetzelfde vleesch, maar een ander ia het vleesch der men-echen, en een ander is het vleesch der beesten, en een ander der visschen, en een ander der vogelen; 40. En er zijn hemelsche lig-chamen , en er zijn aardsche ligchamen ; maar eene andere is de heerlijkheid der hemelsche, en eene andere der aardsche. 41. Eene andere is de heerlijkheid der zon, en eene andere is de heerlijkheid der maan, en eene andere is de heerlijkheid der sterren ; want de [ernp] ster verschilt in heerlijkheid van de [onrferf] ster. 42. Alzoo zal ook de opstanding der dooden zijn. Het [ligchaam\'] wordt gezaaid in verderfelijkheid , \'t wordt opgewekt in onverderfelijkheiu. 43. Het wordt gezaaid in oneer, het wordt opgewekt in heerlijkheid. Het wordt gezaaid in zwakheid, het wordt opgewekt in kracht. 44. Een natuurlijk ligchaam wordt er gezaaid, een geestelijk ligchaam wordt er opgewekt. Er is een natuurlijk ligchaam , en er is een geestelijk ligchaam. 45. Alzoo is er ook geschreven : de eerste mensch Adam is geworden tot eene levende ziel; de laatste Adam tot eenen levendmakenden geest. 4«. Doch het geestelijke is niet eerst, maar het natuurlijke , daarna het geestelijke. 47. De eerste mensch is uit de aarde, aardsch; de tweede mensch is de Heer uit den hemel. 48. Hoedanig de aardsche[ü], zoodanige zijn ook de aard-pchen ; en hoedanig de hemelsche [i«] , zoodanige zijn ook de hemelschen. 49. En gelijkerwijs wy het |
AN PAÜLUS Hoofdst. 15,16. beeld des aardschen gedragen hebben , [a/roo] zullen wij ook het beeld des hemelschen dragen. 50. Doch dit zeg ik, broeders, dat vleesch en bloed het Koningrijk Gods niet beërven kunnen, noch de verderfelijkheid beiirft de onverderfelijkheid niet.^ 51. Zie, ik zeg u eene verborgenheid : wij zullen wel niet allen ontslapen, maar wij zullen allen veranderd worden; 52. In een punt des [fi/rfa], in een oogenblik, m^t de laatste bazuin; want de bazuin zal slaan . en de dooden zullen onverderfelijk opgewekt worden, en wij zullen veranderd worden. 53. Want dit verderfelijke moet onverderfelijkheid aandoen, en dit sterfelijke [moet] onsterfelijkheid aandoen. 54. En wanneer dit verderfelijke zal onverderfelijkheid aaniredaan hebben, en dit sterfelijke zal onsterfelijkheid aangedaan hebben, alsdan zal het woord geschieden dat geschreven is: de dood is verslonden tot overwinning. 55. Dood, waar is uw prikkel ? Hel, waar is uwe overwinning? 50. De prikkel nu des doods is de zonde, en de kracht der zonde is de wet. 57. Maar Gode zij dank, \'die ons de overwinning geeft door onzen Heer Jezus Christus. 5S. Zoo dan, mijne geliefde broeders, zijt standvastig, onbewegelijk, altijd overvloedig zijnde in \'t werk des Heeren, als die weet dat uw arbeid niet ijdel is in den Heer. A HOOFDSTUK 16. 1. Aangaande nu de verzameling die voor de heiligen [geschiedt] , gelijk als ik den gemeenten in Galatië verordineerd heb, doet ook gij alzoo. 2. Op eiken eersten [dap] der week legge e \'n iegelijk van u [iefsl bij zich zeiven weg, vergadercn-le eenen schat, naardat h:j welvaren verkregen heeft, opdat de verzamelingen a\'.sdan niet [eerst] geschieden, wanneer ik gekomen zal zijn. 3. En wanneer ik daar zal gekomen zijn, die gij zult bekwaam achten door brieven , dezelve zal ik zenden om u- |
Hoofdat. 2, 3,4. AAN DIE ^ 11. Want zijne pedachten zjjn ons niet onbekend. 12. Voorts als ik te Tro^s kwam om bet Euanpclium van Christus [lt;e prediken^ en als mij eene deur geopend was in den Heer, zoo heb ik geene rust gehad voor mijnen geest, omdat ik Titus mijnen broeder niet vond; 13. Maar afscheid van hen genomen hebbende, vertrok ik naar Macedonië. 14. En Gode zij dank, die ons allen tijd doet triumfeeren in Christus, en den reuk zijner kennis door ons openbaar maakt in alle plaatsen. 15. quot;Want wij zijn Gode een goede reuk van Christus, in degenen die zalig worden, en in degenen die verloren Kaan. 1(gt;. Dezen wel een reuk des doods ten doode, maar genen, een reuk des levens ten leven. En wie is tot deze dingen bekwaam ? 17. Want wij dragen niet,gelijk velen, bet woord Gods te koop, maar alsgt;uitopregtheid , maar als uit God , in de tegen-woordigbeid Gods, spreken wij het in Christus. -O HOOFDSTUK 3. 1. Jjeginnen wij ons zeiven wederom [k] aan te prijzen ? Of behoeven wij ook, gelijk sommigen, brieven van voorschrijving aan u, of [brieven] van voorschrijving van u? 2. Gijlieden zijt onze brief, geschreven in onze harten, bekend en gelezen van alle menschen ; 3. Als die oponbaar zijt geworden ; dat gij een brief van Christus zijt, »*n door onzen dienst bereid, die geschreven is niet met inkt, maar door den Geest des levenden Gods, niet in steenen tafelen, maar in vleeschen tafelen lt;les harten. 4. En zoodanig een vertrouwen hebben wij door Christus bü God. 5. Kiet dat wij van ons zeiven bekwaam zijn iets te denken, als uit ons zeiven; maar onze bekwaamheid is uit God, fi. Die ons ook bekwaam gemaakt heeft [w»i te sim] dienaars des Nieuwen Testaments, niet der Letter, maar des Gees-tes. Want de Letter doodt, maar de Geest maakt levend. 7. En indien de bediening des doods in letteren [bestaande, ew] in steenen ingedrukt, in heerlijkheid is geweest, alzoo dat de kinderen Israels het \'AN KORINTHE. 203 |
aangezigt van Mozes niet konden sterk aanzien , om de heerlijkheid zijns aangezigts, die te niete gedaan zoude worden; 8. Hoe zal niet veel meer de bediening des Geestes in heerlijkheid zijn ? 9. Want indien de bediening der verdoemenis heerquot;/ijkheid geweest is, veel meer is de bediening der regtvaardigheid overvloedig in heerlijkheid. 10. Want ook het verheerlijkte is zelfs niet verheerlijkt in dit deel, ten aanzien van deze uitnemende heerlijkheid. 11. Want indien hetgeen dat te niete gedaan wordt, in heerlijkheid was , veel meer [is] hetgeen dat blijft, in beerlyk-heid. 12. Dewijl wij dan zoodanige hope hebben, zoo gebruiken wij veel vrijmoedigheid in \'t spreken ; 13. En [lt;ZoeH] nietgelijkerwys Mozes, [die] een deksel op zijn aangezigt leide, opdat de kinderen Israels niet zouden sterk zien op het einde desgenen dat te niete gedaan wordt; 14. Maar hunne zinnen zijn verhard geworden. Want tot op [den dr/ff] van heden blijft \'t zelfde deksel in het lezen des Ouden Testaments, zonder ontdekt te worden; hetwelk door Christus te niete gedaan wordt. 15. Maar tot den huidigen [df/ffj toe, wanneer Mozes gelézen wordt, ligt een deksel op hun hart. 16. Doch zoo wanneer het tot lt;len Hoer zal bekeerd zijn , zoo wordt het deksel weggenomen. 17. De Heer nu is de Geest; en waar de Geest des Heeren is, aldaar is vrijheid. 15?. En wij allen met onge-dekten aangezigte de heerlijkheid des Heeren [«/«] in eenen spiegel aanschouwende, worden [naf/rj \'t zelfde beeld in gedaante veranderd. van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest. -p. HOOFDSTUK 4. 1, JJaarom dewijl wij deze bediening hebben, naar de barmhartigheid die ons geschied is, zoo vertragen wij niet; 2. Maar wij hebben verworpen de bedekselen der schande, niet wandelende in arglistigheid , noch het woord Gods vervalschende, maar door openbaring der waarheid ons zelven aangenaam makende bij alle consciüntiender menschep. |
Hoofdat. 5, 6. AAN DIE VAN KORINTHE. ▼en u niet wederom aan, maar wij geven u oorzaak van roem over ona, opdat gij [slt;o/]zouilt hebben tegen degenen die in liet aangezigt roemen, en niet [in] het hart.
13. Want hetzij dat wij uitzinnig zijn , wij zijn het Gode;
hetzij dat wij gematigd van zinnen zyn, wij zijn het ulie-den.
14. Want de liefde van Christus dringt ons;
15. Ala die dit oordeelen.
dat indien é^n voor allen gestorven ia, zij dan allen gestorven zijn. En hij is voor allen gestorven , opdat degenen die leven, niet meer zich zeiven zouden leven , maar dien die voor hen gestorven en opgewekt is.
16. Zoo dan, wij kennen van nu aan niemand naar het vleeach; en indien wij ook Christus naar het vleesch gekend hebben, nogtanskennen wij \'-em] nu niet meer [naar het .eesrh].
17. Zoo dan indien iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel; het oude is voorbij-gegaan , zie, het is alles nieuw geworden.
18. En al deze dingen [zijn uit God, die ons met zich zeiven verzoend beeft door Jezus Christus, en ons de bediening der verzoeninggegeven heeft.
19. Want God was in Christus de wereld met zich zeiven verzoenemlejiunne zonden hun niet toerekenende; en heeft het woord der verzoening in ons gelegd.
20. Zoo zijn wij dan gezanten van Christus wege, alsof God door ons bad ; wij bidden van Christus wege, laat u met God verzoenen.
21. Want dien die geen zonde gekend heeft, heeft Hij zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden regtvaardig-heid Gods in hem.
-T-* HOOFDSTUK 6.
1. JTjn wij [«/«J meile arbeidende bidden [uj ook dat gij de genade Gods niet te vergeefs moogt ontvangen hebben.
2. Want Hij zegt: in den aan-genamen tijd heb ik u verhoord , en in den dag der zaligheid heb ik u geholpen. Zie, nu is \'t de welaangename tijd; zie, nu is \'tde dag der zaligheid.
3. Wij geven geenen aanstoot in eenig ding, opdat de bediening niet gelasterd worde;
205
4. Maar wy als dienaars Gods, maken ona zslven in al lea aangenaam, in vele verdraagzaamheid, in verdrukkingen, in nooden, in be-naauwdheden,
5. In slagen, in gevangenissen , in beroerten, in arbeid , in waken, in vasten,
6. In reinigheid, in kennis, in lankmoedigheid, in goedertierenheid, in den Heiligen Geest, in ongeveinade liefde,
7. In \'t woord der waarheid, in de kracht Gods, door de wapenen der geregtigheid aan de regter en aan de linker Oytfej,
S. Door eer en oneer, door kwaad gerucht en goed gerucht ; als verleiders, en {.nog-tans\'] waarachtigen;
9. Als onbekenden, en fnolt;/-lt;«««] bekend; als stervenden, en zie, wij leven; als getuchtigd , en niet gedood;
10. Als droevig zijnde, doch altijd blijde; als arm, doch velen rijk makende; als niets hebbende, en [nogtans] alles bezittende.
11. Onze mond is opengedaan tegen u, o Korinthicrs; ona hart is uitgebreid.
12. Gij zijt niet naauw in ona, maar gij zijt naauw in uwe ingewanden.
13. Nu [om] dezelfde vergelding [te doe/i] (ik spreek als tot [»iy«e] kinderen) zoo wordt gij ook uitgebreid.
14. Trekt niet een ander juk aan met de ongeloovigen. Want wat mededeel heeft de geregtigheid met de ongereg-tigheid ? En wat gemeenschap heeft het licht met de duisternis ?
15. En wat zamenstemming heeft Christus met Belial? Of wat deel heeft de geloovige met den ongeloovigen ?
16. Of wat zamenvoegingheeft de Tempel Gods met de afgoden ? Want gij zijt de Tempel des levenden Gods, gelijker-wijs God gezegd heeft : ik zal in ben wonen, en ik zal onder [hen] wandelen ; en ik zal hun God zijn, en zij zullen mij een volk zijn.
17. Daarom gaat uit het midden van hen, en scheidt u af, zegt de Heer, en raakt niet aan \'t geen onrein ia, en ik zal ulieden aannemen;
IS. En ik zal u tot een Vader zijn , en gij zult mij tot zonen en dochteren zijn, zegt de Heer de Almagtige.
I 7 HOOFD.
SOG ^ HOOFDSTUK 7. 1. Uewijl w;j dan deze beloften hebben, geliefden, laat ons ons zeiven reinigen van alle besmetting des vleesches en des geestes , voleindigende de heiligmaking in de vreeze Gods. 2. Geeft ons plaats; wij hebben niemand verongelijkt, wij hebben niemand verdorven, wij hebben bij niemand ons voordeel gezocht. 3. Ik zeg [ditj niet tot [utcej veroordeeling. Want ik heb te voren gezegd, dat gij in onze harten zijt, om zamen te sterven en zamen te leven. 4. Ik heb veel vrijmoedigheid in \'t spreken tegen u; ik heb veel roems over u; ik ben vervuld met vertroostinjr; ik ben zeer overvloedig van blijdschap in al onze verdrukking. 5. quot;Want ook als wij in Mace-donic gekomen zijn , zoo beeft ons vleesch geen rust gehad, maar wij waren in alles verdrukt: van buiten was strijd, van binnen vrees; (3. Doch God, die de nederi-gen vertroost, heeft ons getroost door de komst van Titus ; 7. En niet alleen door zijne komst, maar ook door de vertroosting, met welke hij over u vertroost is geweest, als hij ons verhaalde uw verlangen,uw kermen , uwen ijver voor mij ; alzoo dat ik te meer verblijd ben geweest. S. Want hoewel ik u in den Zendbrief bedroefd heb, \'t berouwt mij niet, hoewel het mij berouwd heeft; want ik zie dat dezelve Zendbrief, hoewel voor eenen kleinen tijd, u bedroefd heeft. 9. Nu verblijd ik mij, niet omdat gij bedroefd zijt geweest , maar omdat gij bedroefd zijt geweest tot bekeering. Want gü zijt bedroefd geweest naar God, zoodat gij in geen ding schade van ons geleden hebt. 10. Want de droefheid naar God werkt eene onberouw elijke bekeering tot zaligheid; maar de droefheid der wereld werkt den dood. 11. Want zie, dit zelfde dat gij naar God zijt bedroefd geworden , hoe groote naarstigheid heeft het in u gewrocht ? Ja verantwoording, ja onlust ja vrees .ja verlangen , ja ijver ja wraak; in alles hebt gij i zeiven bewezen rein te zijn in deze zaak. |
HOOFDSTUK 8. V oorts maken wij u bekend , broeders, ds genade Gods die in de gemeenten van Macedonië gegeven h ; 2. Dat in veel beproeving der verdrukking de overvloed hunner blijdschap en hunne zeer diepe armoede overvloedig geweest is tot den rijkdom hunner goeddadigheid. 3. Want zij zijn naar vermogen (ik betuig het) ja boven vermogen gewillig geweest , 4. Ons met veel vermaning biddende dat wij wilden aannemen de gave en de gemeenschap dezer bediening, die voor de heiligen [ffescAiedt]; 5. En [deden] niet [t/Uee/iJ gelijk wij gehoopt hadden, maar gaven zich zehen eerst aan dén Heer, en [daarna] aan ons , door den wil Gods; 6. Alzoo dat wij Titus vermaanden , dat gelijk hij te voren begonnen bad , bij ook alzoo nog deze gave bij u voleindigen zoude. 7. Zoo dan gelijk gij in alles overvloedig zijt, in celoqf, en in woord, en in kennis, en in alle naarstigheid , en in uwe liefde tot ons ., gij ook in deze ga\\e overvloe- ZENDBRIEF VAN PAULUS HoofdJt. 7, 8. 12. Hoewel ik dan aan u geschreven heb, [dat] is met om diens wil die onregt gedaan bad, noch om diens wil dien onregt gedaan was, maar opdat onze vlijtigheid voor u zonde bij u openbaar worden , in de tegenwoordigheid Gods. 13. Daarom zijn wij vertroost geworden over uwe vertroosting ; en zijn nog overvloedig-lijker verblijd geworden over de blijdschap van Titus, omdat zijn geest van u allen verkwikt is geworden. 14. Want indien ik iets bij hem over u geroemd heb, zoo ben ik niet beschaamd geworden ; maar gelijk wij alles met waarheid tot u gesproken hebben, alzoo is ook onze roem dien [iA:] bij Titus [geroemd heb\'], waarheid geworden. 15. En zijne innerlijke bewc-ingen zijn te overvloediger jegens u, als hij uwer,aller gehoorzaamheid overdfrnkt, hoe gij hem met viees en be-•en hebt ontvangen. 16. Ik verblijd mii dan , da^ ik in alles van u vertrouwen mag hebben. |
II. ZENDBRIEF VAN PAULUS Hoofdst. 9,10,11.
203
9. Gelijk er pesch reven is:\' hij heeft gestrooid, hij heeft den armen gegeven; zijne ge-regtigheid blijft in der eeuwigheid. 10. Doch die het zaad den zaaijer verleent, die verleene ook brood tot spijs, en ver-menisvuldige uw gezaaisel, en vermeerdere de vruchten uwer fjeregtigheid; 11. Dat ffij in alles rijk wordt tot alle goeddadigheid, welke door ons werkt dankzegging tot God. 12. Want de bediening van dezen dienst vervult niet alleen \'t gebrek der heiligen, maar is ook overvloedig door vele dankzeggingen tot God , 13. Dewijl zij door de beproeving dezer bediening God verheerlijken over de onderwerping uwer belijdenis onder het Euangelium van Christus, en [ore/-] de goed-dadigbeid der mededceling aan nen en aan allen , 14. En door bun gebed voor u, welke naar u verlangen, om de uitnemende genade Gods over u. 15. Doch Gode zij dank voor zijne onuitsprekelijke gave. Zr HÖÖFDSTUK 10. ]. V oorts ik Paul us zelf bid u door de zachtmoedigheid en goedertierenheid van Christus, die tegenwoordig zijnde wel gerin? ben onder u, maar afwezend stout ben tegen u; 2. Ik bid dan, dat ik tegenwoordig zijnde niet stout moge zijn met die vrijmoedigheid , waarmede ik geacht word stontelijk gehandeld te hebben tegen sommigen, die ons achten alsof wij naar het vleesch wandelden. 3. Want v.-andelende in bet vleesch voeren wij den krijg niet naar het vleesch ; 4. Want de wapenen onzes krijgs zijn niet vleeschelijk, maar krachtig door God, tot nederwerping der sierkte;n; 5. Dewijl wij de overleggingen ter neder werpen, en alle hoogte die zich verheft tegen de kennis Gods, en alle gedachte gevangen leiden tot de gehoorzaamheid van Christus; 6. En gereed hebben [hetgeen dient] om te wreken alle ongehoorzaamheid , wanneer uwe gehoorzaamheid zal vervuld zijn. 7. Ziet gij aan wat voor oogen is? Indien iemand bij zich zeiven betrouw i dal bij van |
Christus ia, die denke dit wederom uit zich zeiven, dat gelijk er wijs hij van Christus is, alaoo wij ook van Christus zijn. 8. Want indien ik ook iets overvloediger zoude roemen van onze magt, welke de Heer ons gegeven heeft tot stichting, en niet tot uwe nederwerping, zoo zal ik niet beschaamd worden, 9. Opdat ik niet zoude schijnen alsof ik u door de brieven wilde verschrikken. 10. Want de brieven (zeggen zij) zijn wel gewigtig en krachtig; maar de tegenwoordigheid des ligchaams is zwak, en de reden is verachtelijk. 11. Dezulke bedenke dit. dat hoedanigenwij zijn in betwoord door brieven, als wij afwezig zijn,wij ook zoodanigen zijn inderdaad , als wij tegenwoordig zijn. 12. Want wij durven ons zeiven niet rekenen , of vei rel ijken met sommigen die .quot;.ich zeiven prijzen; maar deze verstaan niet dat zij zich zelvt-.n met zich zeiven meten , en zich zeiven met zich ze.\'ven vergelijken. 13. Doch wij zullen niet roemen buiten de maat; maar dat wij, naar de maat des regels, welke maat ons God toegedeeld beeft, ook tot u toe zijn gekomen. 14. Want wij strekken ons zeiven niet te wijd uit, als die tot u niet zouden komen; Want wij zijn ook gekomen tot u toet in het Euangelium van Christus. 15. Niet roemende buiten de maat in anderer [Heden] arbeid , maar hebbende hope, als uw geloof zal gewassen zijn, dat wij onder ulieden overvloediglijk zullen vergroot worden naar onzen regel, 16. Om het Euangelium te verkondigen in de [jtleratsen] die op gene zijde van u [ffelegcn] zijn; niet om te roemen in eens anderen regel ove-r betgeen dat [a/reeds] bereid is. 17. Doch wie roemt, die roeme in den Heer. 18. Want niet die zich zeiven prijst, maar dien de Heer prijst, die is beproffd. HOOFDSTUK 11. 1. l_lch of gij mij een weinig verdroegt in de onwijsheid ; ja ook verdraagt mij. 2. Want ik ben ijverig over u met eenen ijver \'jods. Want ik heb ulieden toebereid om |
Hoofdst. 11. AAN DIE VA [u o/s] eene reine maapd aan ^énen man voor te stellen , [namelijk\'] aan Christus. 3. Doch ik vrees dat niet eenigzins jfelijk de slang Kva door hare arglistigheid bedrogen heeft, alzoo uwe zinnen bedorven worden , [om af te miken\'] van de eenvoudigheid die in Christus is. 4. Want indien degene die komt eenen anderen Jezus predikte, dien wij niet gepredikt hebben, of gij eenen anderen Geest ontvingt., dien gij niet hebt ontvangen, of een ander Euangelium, dat gij niet hebt aangenomen , zoo verdroegt gij [^ewi] met regt. 5. Want ik acht dat ik nergens in minder ben geweest dan de uitnemendste Apostelen. «gt;. En indien ik ook slecht ben in woorden, nogtans ben ik het niet in wetenschap: maar allezim zyn wij in alle dingen onder d openbaar geworden. 7. Heb ik zonde gedaan , als ik T-.iij zeiven vernederd heb oi\'t\'mt gij zoudt verhoogd wor-•■■en? overmits ik u het Kuan-gelium Gods om niet verkondigd heb? 8. Ik heb andere gemeenten beroofd, bezoldiging trnnhaar] nemende om u te bedienen; en als ik bij u tegenwoordig was, en gebrek had, ben ik niemand lastig gevallen. \'J. Want mijn gebrek hebben de broeders vervuld, die van Slacedonie kwamen , en ik heb mij zeiven in alles gehouden zonder u te bezwaren, en zal [mij nog alzoo] houden. 10. De waarheid van Christus is in mij, dat deze roem in de gewesten van Achaje aan mij niet zal verhinderd worden. 11. Waarom? Is \'t omdat ik u niet liefheb? God weet het. 12. Maar waf. ik doe, dat zal ik nog doen , om de oorzaak af te snijden dengenen die oorzaak [7n?ft6e«] willen, opdat zij in \'t geen zij roemen, bevonden mogten worden gelijk als wij. 13. Want zulke valse he Apostelen zijn bedriegelijke arbeiders , zich verandèrende in Apostelen van Christus. 14. En het is geen wonder; want de satan zelf verandert zich in eenen Engel des lichts. 15. Zoo is \'t dan niets groots, indien ook zijne dienaars zich veranderen als [waren zij] dienaars der gereg-tigheid ; van welke het einde |
N KORINTHE. 209 zal zijn naar hunne werken. 16. Ik zeg wederom, dat niemand meene dat ik onwijs ben ; doch zoo niet, neemt mij [rfew] aan als eenen onwijzen, opdat ik ook een weinig moge roemen. 17. Dat ik spreek spreek ik niet naar den Heer, maar als in onwijsheid, in dezen vasten grond der roeming. IS. Dewijl velen roemen naar het vleesch, zoo zal ik ook roemen. 19. Want gij verdraagt gaarne de onwijzen , dewijl gij wijs zijt. 20. Want gij verdraagt het zoo u iemand dienstbaar maakt, zoo [u] iemand opeet, zoo iemand [»■«««] neemt, zoo zich iemand verheft, zoo u iemand in \'t aangezigt slaat. 21. Ik zeg [riif] naar oneer, gelijk of wij zwak waren geweest ; maar waarin iemand stout is tik spreek in onwijsheid) [daarin] ben ik ook stout. 22. Zijn zij Hebreen ? ik ook. Zijn zij Israiiliten ? ik ook. Zijn zij het zaad Abrahams ? ik ook. 23. Zijn zij dienaars van Christus? (ik spreek onwijs zijnde) ik ben boven [/.lt;?«]: in arbeid overvloediglijker, in slagen uitnemender, in gevangenissen overvloediglijker, in doods-[gevaar] menigmaal. 24. Van de Joden heb ik veertig [slagen] min één, vijfmaal ontvangen; 25. Driemaal ben ik met roeden gegeeseld geweest, eens ben ik ^jesteenigd, driemaal heb ik schipbreuk geleden, eenen [gansc/ien] nacht en dag heb ik in de diepte over-gebragt; 2ö. In -\'t reizen menigmaal, in gevaren van rivieren, in gevaren van moordenaars, in gevaren van [myn] geslacht , in gevaren van de Heidenen, in gevaren in de stad, in gevaren ir. de woestijn, in gevaren in de zee, in gevaren onder de valsche broeders; 27. In arbeid en moeite, in waken menigmaal, in honger en dorst, in vasten menigmaal , in koude eu naaktheid. 28. Zonder de dingen die van buiten zijn, overvalt mij dagelijks de zorg van al de gemeenten. 29. Wie is er zwak, dat ik niet zwak ben? Wie wordt er geërgerd , dat ik niet brand ? 30. Indien men moei roe men , |
nings Aretas in Damascus hezette de stad der Damasee-nen , willende mij vangen; 33. En ik werd door een venster in een mam! over den muur nedergelaten, en ontvlood zijne handen. rp HOOFDSTUK 12. 1. Xe roemen is mij waarlijk niet oorbaar. Want ik zal komen tot gezigten en openbaringen des Heeren. 2. Ik ken eenen mensch in Christus, vóór veertien jaren, (of het [geschied ri/] in \'t ligchaam, weet ik niet; of buiten het ligchaam, weet ik niet; God weet liet) dat de zoodanige opgetrokken is geweest tot in den derden hemel. 3. En ik ken eenen zoodani-gen mensch (of het in het ligchaam, of buiten het ligchaam [geschied zij] weet ik niet; God weet het), 4. Dat hij opgetrokken is geweest in \'t paradijs, en gehoord heeft onuitsprekelijke woorden, die eenen mensch niet is geoorloofd te spreken. 5. Van den zoodanigen zal ik roemen , doch van mij zel-ven zal ik niet roemen, dan in mijne zwakheden. 6. Want zoo ik roemen wil , ik zal niet onwijs zijn; want ik zal de waarheid zeggen; maar ik houd [daarvan\'] af, opdat, niemand van mij den-ke boven hetgeen hij ziet dat ik ben, of dat hij uit mij hoort. 7. En opdat ik mij door de uitnemendheid der openbarin-cen niet zoude verheften , zoo is mij gegeven een scherpe doorn in het vleeacb, [namelijk] een Engel des satans, dat hij mij met vuisten slaan zoude, opdat ik mij niet zoude verheffen. S. Hierover heb ik den Heer driemaal gebeden, opdat hij van mij zoude wijken. 9. En hij heeft tot mij gezegd : mijne genade is u genoeg; want mijne kracht wordt in zwakheid volbragt. 210 II. ZENDBRIEF VAN PAULUS Hoofdat. 11,12, men, zoo zal ik roomen de dingen mijner zwakheid. 31. De God en Vader onze» Heeren Jezus Christus, die geprezen is in der eeuwigheid , weet dat ik niet lieg. 32. De Stadhouder des Ko- |
behagen in zwakheden, in smaadheden , in nooden, in vervolgingen, in benaauwd-heden, om Christus wil. Want als ik zwak ben, dan ben ik magtig. 11. Ik ben roemende onwijs geworden; gij hebt mij genoodzaakt ; want ik behoorde van u geprezen te zijn; want ik ben in geen ding minder geweest dan de uitnemendste Apostelen, hoewel ik niets ben. 12. De merkteekenen van eenen Apostel zijn onder u betoond in alle lijdzaamheid, met teekenen, en wonderen , en krachten. 13. Want wat is er, waarin gij minder geweest zijt dan de andere gemeenten , anders, dan dat ik zelf u niet lastig ben geweest ? vergeeft mij dit ongelijk. 14. Zie, ik ben ten derden-maal gereed om tot igt; te komen , en zal u niet lastig zijn. Want ik zoek niet het uwe, maar u. Want dt; kinderen moeten niet schatten vergaderen voor de ouders, maar de ouders voor de kin deren. 15. En ik zal zeer gaarne de kosten doen, en voor uwe zielen te koste gegeven worden ; hoewel ik u overvloe-diglijker beminnei.de, weini-ger bemind word. 16. Doch het zij zoo, ik heb u niet bezwaard; maar al-zoo ik listig was, heb ik u met bedrog gevangen. 17. Heb ik door ieuand der-genen die ik tot u gezonden heb van u mijn voordeel gezocht? IS. Ik heb Titus gebeden, en den broeder mede gezonden ; hejft ook Titus van u zijn voordeel gezocht ? hebben wij niet in denzelfden Geest gewandeld? [hebben «■i;3 niet [gewandeld] in dezelfde voetstappen ? 19. Meent gij wederom dat wij ons bij u verontschuldigen? Wij spreken in de tegenwoordigheid Gods in Christus; en dit alles, geliefden, tot uwe stichting. 20. Want ik vrees dat als ik gekomen zal zijn, ik u niet eenig/.ins zal vinden zoodanigen als ik wi;, en (V/of] ik van u zal gevonden worden zoodanig als gij niet wilt; dat er niet eerigzins [zijn] Zoo zal ik dan veel liever roemen in mijne zwakheden,(twisten , nijdigheden, toorn opdat de kracht van Christus gekijf, achterklap, oorbla-in mij wone. zingen, opgeblazenheden , be- 10. Daarom heb ik een wel-\' roerten ; 21. Op- |
21. Opdat wederom als ik zal gekomen zijn, mijn God mü niet vernedere by u, en ik rouw hebbe over velen die te voren gezondigd hebben , en die zich niet bekeerd zullen hebben van de onrei-nigheid, en hoererij, en ontuchtigheid die zij gedaan hebben. |
13. De genade des Heeren Jezus Christus, en de liefde Gods, en de gemeenschap des Heiligen Geestes, zy met u allen. Amen. Hcofdat. 12,13. AAN DIE \\AK KORINTHE. 211 en des vredes zal met u zijn. 12. Groet elkander iiieteenen heiligen kus. U groeten al de heiligen. |
-p. HOOFDSTUK 13. 1. XJit is de derdemaal ik tot u kom; in den mond van twee of drie getuigen zal alle woord bestaan. 2. Ik heb het te voren gezegd , en zeg het te voren als tegenwoordig zijnde de tweedemaal, en ik schrijf het nu afwezende, dengenen die te voren gezondigd hebben, en aan al de andoren , dat zoo ik wederom kom, ik niet zal sparen; 3. Dewijl gij zoekt eene proef van Christus die mij spreekt, welke in u niet zwak \'is, maar krachtij ondev u. 4„ Want hoewel hij gekruist \' i door zwakheid, zoo leeft faij nogtans door de kracht Gods. quot;Want ook wij zijn zwak in hem, maar zullen met hem leven door de kracht Gods in u. 5. Onderzoekt u zeiven of gij in het geloof zijt; beproeft ü zeiven. Of kent gij u zeiyen niet, dat Jezus Christus in u is ? tenzij dat gij eenig-zins verwerpelijk zijt. fi. Doch ik hoop dat gij zult verstaan, dat wij niet verwerpelijk zijn. 7. En ik wensch van God, dat gij geen kwaad doet; niet opdat wij beproefd zouden bevonden worden, maar opdat gij het goede zoudt doen , en wij als verwerpelijk zouden zijn. 8. Want wij vermogen niets tepen de waarheid, maar voor de waarheid. 9. Want wij verblijden ons wanneer wij zwak zijn, en gij sterk zijt. En wij \'wennchen ook dit, [namelijk] uwe volmaking. 10. Daarom schrijf ik afwe-zend deze dingen, opdat ik tegenwoordig zijnde niet zoude strengheid gebruiken, naar de magt die mij de Heer gegeven heeft tot opbouwing, en niet tot. nederwerping. 11. Voorts, broeders, zijt blijde, wordt volmaakt, zijt getroost , zijt eensgezind , leeft, ia vrede; en de God der liefde |
DE ZENDBRIEF -r, HOOTOSTUK 1. - 1. JTauluseen Apostel, {[ffe-rne/ii-ii] niet van menachen, noch door eenen mensch, maar door Jezus Christus, en God den Vader, die hemuitdedoo-den opgewekt heeft,) 2. En al de broeders die met mü zijn , aan de gemeenten van Galatië; 3. Genade zij u en vrede van God den Vader, en onzen Heer Jezus Christus, 4. Die zich zeiven gegeven heeft voor onze zonden, opdat hij ons trekken zoude uit deze tegenwoordige booze wereld, naar den wil onzes Gods en Vaders, 5. Welken zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen. 6. Ik verwonder mij dat gij zoo baast [wijkende] van dengenen die u in de genade van Christus geroepen heeft, over-gebragt wordt tot een ander Euangelium; 7. Daar er geen ander is ; maar er zijn sommigen die u ontroeren , en het Euangelium van Christus willen verkeeren. S. Doch al ware \'t ook dat wij , of een Engel uit den hemel u een Euangelium verkondigde buiten hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt. 9. Gelijk wij te voren gezegd hebben, [roo] zeir ik ook nu wederom: indien u iemand een Euangelium verkondigt buiten hetgeen fjij ontvangen hebt, die zij vervloekt. 10. Want predik ik nu de menschen, of God ? Of zoek ik menschen te behagen ? W ant indien ik nog menschen behaagde\', zoo ware ik geen dienstknecht van Christus. |
ZENDBRIEF VAN P AU LUS Hoofdst, 1, 2.
212
11. Maar ik maak u bekend, broeders, dat het EuanReli-um \'t welk van mij verkondigd is, niet is naar den mensch. 12. Want ik heb ook hetzelve niet van eenen menscli ontvanjren, noch geleerd, maar door de openbaring van Jezus Christus. 13. Want gij hebt mijnen omgang gehoord, die eertijds in het Jodendom was, dat ik uitnemend zeer de gemeente Gods vervolgde, en dezelve verwoestte; 14. En ik in \'t Jodendom ftoenam boven velen van mijnen ouderdom in mijn geslacht, zijnde overvloediglijk, ijverig voor mijne vaderlijke inzettingen. 15. Maar wanneer het Gode behaagd heeft, die mij van mijner moeders lijf aan afgezonderd heeft, en geroepen door zijne genade, IC). Zijnen Zoon in mij te openharen , opdat ik denzelvennoqi het Euangelium onder de Heidenen zoude verkondigen, zoo nen ik terstond niet te rade gegaan met vleesch en bloed, 17. En ben niet wederom gegaan naar Jeruzalem tot degenen die vóór mij Apostelen waren; maar ik ging benen naar Arabic, en keerde wederom naar Damascus. IS. Daarna kwam ik na drie jaren wederom te Jeruzalem nu Petrus te bezoeken, en ik bleef bij hem vijftien dagen , 19. En zag geenen anderen van de Apostelen dan Jacobus den broeder des Heeren. 20. Hetgeen nu ik u schrijf, zie, [iA yetuiy] voor God, dat ik niet lieg. Cl. Daarna ben ik gekomen in de gewesten van Syrië en van Cilicië; 22. En ik was van aangezitrt onbekend den gemeenten in Judea, die in Christus zijn; 23. Maar zij hadden alleenlijk gehoord [dat men zeide\'] : de-pene die ons eertijds vervolgde, verkondigt nu het geloof, \'t welk hij eertijds verwoestte. 24. En zü verheerlijkten God in mij. -p. HOOFDSTUK 2. 1. xyaarna ben ik , na veertien jaren, wederom naar Jeruzalem opgegaan met Barnabas. ook Titus medegenomen hebbende. |
2. En ik ging op, door eene openbaring, en stelde hun het Euangelium voor, dat ik predik onder de Heidenen; en in bet bijzonder dengenen die in achting waren, opdat ik niet eenigzins te vergeefs zoude loopen, of geloopen hebben. 3. Maar ook Titus die met mij was, een Griek zijnde, werd niet genoodzaakt zich te laten besnijden; 4. En om der ingekro-pene valsche broederen wil, die van bezoden ingekomen waren om te verspieden onze vrijheid, die wy in Christus Jezus hebben , opdat zij ons zouden tot dienstbaarheid bren- 5. Welken wij ook niet een uur hebben geweken met onderwerping , opdat de waarheid des Euangeliums bij u zoude verblijven. (i. En van degenen die geacht waren wat te zijn, hoedanigen zij eertijds waren, verschilt mij niet ; God neemt den persoon des menschen niet aan; want die geacht waren heb-bquot;n mij niets toegebrag.-. 7. Maar daarentegen ai* zij za^en dat mij het Euangelium der Voorhuid toebetrouw l was , gelijk Petrus der Besnijdenis ; 8. (Want diein Pitruskracb-tiglijk wrocht tot het Apostelschap der Besnijdenis, die wrocht ook kracht,glijk in mij onder de Heidenen.) 9. En als Jacobus , en Cefas, en Johannes, die geacht waren pilaren te zijn , de genade die mij gegeven was bekenden, gaven zij mij en Barnabas de regter(7/ff/«/] der gemeenschap, opdat wij tot de Heidenen , en zij tot de Besnijdenis [zouden paaii] ; 10. Alleenlijk dat wij den armen zouden gedenken, \'t welk zelf ik ook benaarstigd heb te doen. 11. En toen Petrus te Antio-chic gekomen was, wederstond ik hem in het aangezigt, omdat hij te bestraften was; 12. Want eer sommigen van Jacobus gekomen waren, at hij mede met de Heidenen; maar toen zij gekomen waren onttrok hij tsirfl], en scheidde zich zeiven af, vreezende degenen die uit de Besnijdenis waren. 13. En ook de andere Joden veinsden met hem; alzoo dat ook Barnabas mele afgetrokken werd door hunne veinzing. 14. Maar als ik zag dat zü niet regt wandelden naar de waarheid des Euangeliums, zeide ik tot Petrus in aller tegen- |
Hoofdst. 2, 3. gen woord igheid : indien die een Jood zijt, naar densche wijze leeft, en niet naar Joodsche wyze, waarom noodzaakt gij Heidenen naar de Joodsche wijze te leven ? 15. Wij zijn van nature Joden, en niet zondaars uit de Heidenen ; 1(5. [J)ocA] wetende dat de menach niet pcregtvaardigd wordt uit de werken der wei. maar door het geloof van Jezus Christus, zoo hebben wij ook in Christus Jezus geloofd, opdat wij zouden geregtvaar-digd worden uitliet geloof van Christus, en niet uit de werken der wet; daarom dat uit de werken der wet geen vleesch zal geregtvaardigd worden. 17. MaCr indien wij, die in Christus zoeken geregtvaardigd tf worden. ook zeiven zondaars bevonden worden, is dr.n Christus een dienaar der zonde? Hat zij verre. »8. Want indien ik hetgeen ik afgebroken heb, datzelye wederom opbouw, zoo stel ik mij zeiven tot een overtreder. 19. Want ik ben door de wet der wet gestorven, opdat ik üode leven zoude. 20. Ik ben met Christus gekruist. En ik leef, [rfoc^] niet meer ik, maar Christus leeft in mij ; en hetgeen ik nu in het vleesch leef, dat leef ik door het geloof des Zoons Gods, die mij liefgehad heeft, en zich zeiven voor mij overgegeven heeft. 21. Ik doe de genade Gods niet te niete. Want indien de regtvaardigheid door de wet is, zoo is dan Christus tevergeefs gestorven. O HOOFDSTUK 3. gij uitzinnige Galaten, wie heeft u betooverd, dat gü der waarheid niet zoudt gehoorzaam zijn; welken Jezus Christus voor de oogen te voren geschilderd is geweest, onder u gekruist zijnde? HOOFDSTUK 3. gij uitzinnige Galaten, wie heeft u betooverd, dat gü der waarheid niet zoudt gehoorzaam zijn; welken Jezus Christus voor de oogen te voren geschilderd is geweest, onder u gekruist zijnde? 2. Hit alleen wil ik van u leeren : hebt gij den Geest ontvangen uit de werken der wet, of uit de prediking des geloofs ? 3. Zijt gij zoo uitzinnig? Haar gij met den Geest begonnen zijt, voleindigt gij nu met het vleesch ? 4. Hebt gij zoo veel te vergeefs geleden ? Indien maar ook te vergeefs. 5. Hie u dan den Geest verleent, en krachten onder u |
werkt, [doet hij dat] uit de werken der wet, of uit de predikatie des geloofs ? 6. Gelijkerwijs Abraham Go-de geloofd heeft, en het is hem tot regtvaardigheid gerekend ; 7. Zoo verstaat gii dan, dat degenen die uit het geloof zijn. Abrahams kinderen zijn. 8. En de Schrift te voren ziende dat God de Heidenen uit het geloof zoude regtvaar-digen , heeft te voren aan A bra-ham het Euangelium verkondigd, [zeygendein u zullen al de volken gezegend worden. 9. Zoo dan , die uit het geloof zijn, worden gezegend met den geloovigen Abraham. 10. Want zoo velen als eruit de werken der wet zijn, (He zijn onder den vloek. Want er is geschreven : vervloekt is een iegelijk die niet blijft in al hetifeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen. 11. En dat niemand door de wet geregtvaardicd wordt voor God , is openbaar; want de regtvaardige zal uit het geloof leven. 12. Hoch de wet is niet uit het geloof; maar de menach die deze dingen doet zal door dezelve leven. 13. Christus heeft ons verlost van den vloek der wet, een vloek geworden zijnde voor ons. Want er is geschreven : vervloekt is een iegelijk die aan het hout hangt. 14. Opdat de zegening Abrahams tot de Heidenen komen zoude in Christus Jezus, [en} opdat wij de belofte des Gees-tes verkrijgen zouden door het geloof. 15. Broeders, ik spreek naar den mensch; zelfs eens men-schen verbond dat bevestigd is, doet niemand te niete, of [niemand] doet daar toe. 16. Nu, zoo zijn de beloftenissen tot Abraham en zijn zaad gesproken. Hij zegt niet; en den zaden, als van velen ; maar als van «^n : en uwen zade; hetwelk is Christus. 17. En dit zeg ik: het verbond dat te voren van God bevestigd is op Christus , wordt door de wet, die na vier honderd en dertig jaren gekomen is , niet krachteloos gemaakt, om de beloftenis te niete te doen. 18. Want Indien de erfenis uit de wet is, zoo is zy niet meer uit de beloftenis; maar God heeft ze Abraham door de beloftenis genadiglijk gegeven. AAN HTE VAN GALA TIE. :Ü |
ZENDBRIEF VAN PAtJLUS Hoofdat. 3, 4.
ii4
19. Waartoe is dan de wet? Zij is om der overtmlinRen wil daar bij gesteld , totdat het zaad zoude gekomen zijn, dien het beloofd was; en zij is door de Engelen besteld in de hand des middelaars. 20. En de middelaar is niet {middelaar\'] van één en; maar God is één. Cl. Is dan de wet te^en de beloftenissen Gods ? Dat zij verre; want indien ereene wet levend te maken, zoo zoude waarlijk de regtv aardigheid uit de wet zijn. 22. Maar de Schrift heeft het al onder de zonde besloten, opdat de belofte uit het geloof van Jezus Christus den geloo-vigen zoude gegeven worden. 23. Doch eer het geloof kwam waren wij onder de wet in bewaring gesteld, en zijn besloten geweest tot op het geloof dat geopenbaard zoude worden. 24. Zoo dan de wet is onze tuchtmeester geweest tot Christus, opdat wij uit het geloof zouden geregtvaardigd worden. 25. Maar als het geloof gekomen is, zoo zijn wij niet meer onder den tuchtmeester. 26. Want gij zijt allen kinderen Gods door het geloof in Christus Jezus. 27. Want zoo velen als gij in Christus gedoopt zijt, hebt gij Christus aangedaan. 2.S. Daarin is noch Jood, noch Griek; daarin is noch dienstbare, noch vrije; daarin is geen man en vrouw. Want gij allen zijt één in Christus Jezus. 29. En indien gij van Christus zijt, zoo zijt gij dan Abrahams zaad, en naar de beloftenis erfgenamen. HOOFDSTUK 4. 1. Uoch ik zeg: zoo lamren tijd als de erfgenaam p;en kind is, zoo verschilt hij niets van eenen dienstknecht, hoewel hij een heer is van alles; 2. Maar hij is onder voogden en verzorgers, tot den tijd van den vader te voren gesteld. 3. Alzoo wij ook, toen wij kinderen waren , zoo waren wij dienstbaar gemaakt onder de eerste beginselen der wereld. 4. Maar wanneer de volheid des tijds gekomen is, heeft God zijnen Zoon uitgezonden, geworden uit eene vrouw, geworden onder de wet; |
5. Opdat hij degenen die onder de wet waren verlossen zoude, [e«] opdat wij de aanneming tot kinderen verkrijgen zouden. (5. En overmits gij kinderen zijt, zoo heeft God den Geest zijns Zoons uitgezonden in uwe harten, die roept: Abba , Vader. 7. Zoo dan gij zijt niet meer een dienstknecht, maar een zoon!; en indien gij een zoon zijt, zoo zijt gij ook een erfgenaam Gods door Christus. gegeven ware die magtig was] S. Maar toen, als gij God niet kendet, diendct gij degenen die van natuur geen goden zijn; 9. En nu, als gij God kent, ja, veel meer van God gekend zijt, hoe keert gij u wederom tót de zwakke en arme eerste beginselen, welke gij wederom van voren aan wilt dienen? 10. Gij onderhoudt dagen,en maanden, en tijden, en jaren. 11. I k vrees voor t», dat ik niet eenigzins te vergeefs Han u gearbeid heb. 12. Weest gij als ik ; want ook ik ben als gij; aroeders, W: bid u; gij hebt mij geen ongelijk gedaan. 13. En gij weet dat ik udoor zwakheid des vleesches het Euangelinm eerstmaal verkondigd heb; 14. En mijne verzoeking, die in mijn vleesch [^eachiedde], hebt gij niet veracht noch verfoeid, maar kÜ naamt mij aan als eenen Engel Gods, [ja] als Christus Jezus. 15. Welke was dan uwe ge-lukachting? Want ik geef u getuiKenis, dat gij, zoo \'t mogelijk ware. uwe oogen zoudt uitgegraven, en mij gegeven hebben. 16. Ben ik dan uw vijand geworden , u de waarheid zeggende ? 17. Zij ijveren niet retrt over u, maar zij willen ons uitsluiten, opdat gij over hen zoudt ijveren. 18. Doch in het goede allen tijd te ijveren, is goed, en niet alleenlijk als ;k bij u tegenwoordig ben, 19. Mijne kinderkens, die ik wederom arbeid te baren , totdat Christus eene gestalte in u krijge. 20. Doch ik wille dat ik nu tegenwoordig bij u ware, en mijne stem mogt veranderen ; want ik ben in twijfel over u. 21. Zegt mij, gij die onder de wet wilt zijn, hoort gij de wet niet? 22. Want er iu geschreven, dat Abraham twee zonen had , |
7. Gij liept wel; wie heeft u verhinderd de waarheid niet gehoorzaam te z-yn?
8. Dit gevoelen is niet uit hem die u roept.
9. Een weinig zuurdeesem verzuurt het geheele deeg.
10. Ik vertrouw van u in den Heer, dat gij niet anders zult gevoelen ; maar die u ontroert zal het oordeel dragen, wie hij ook zij.
11. Maar ik , broeders, indien ik nog de besnijdenis predik, waarom word ik nog vervolgd ? Zoo is dan de ergernis des kruises vernietigd.
12. Och of zij ook afgesneden werden, die u onrustig maken.
13. Want gij zijt tot vrijheid geroepen, broeders; allee\'nlijk [gebruikt^ de vrijheid niet tot eene oorzaak voor het vleesch ; maar dient elkander door de liefde;
14. Want de geheele wet wordt in ^én woord vervuld, [namelijk\'] in dit: jfij zult uwen naasten liefhebben, gelijk u zeiven.
15. Maar indien fdj elkander bijt en vereet, ziet toe dat gij. van elkander niet verteerd wordt.
16. En ik zeg; wandelt door den Geest, en volbrengt de begeerlijkheid des vleesches niet.
17. Want het vleesch begeert te^en den Geest, en de Geest tegen het vleesch; en deze staan tegen elkander, alzoo dat gij niet doet hetgeen gij wildet.
IS. Maar indien sij door den Geest geleid wordt, zoo zi}t gij niet onder de wet.
19. De werken des vleesches nu zijn openbaar; welke zijn overspel, hoerery , onreinig-heid, ontuchtigheid,
20. Afgoderij, venijngeving, vijandschappen, twisten , ai-gunstigheden. toorn, gekijf, tweedragt, ketterijen .
21. Nijd, moord, dronken-schappen, brasserijen, en dergelijke ; van welke ik u te voren zeg, gelijk ik ook te voren gezegd lieb, dat die zulke dingen doen het Koningrijk Gods niet zullen beërven.
!2. Maar de vrucht des Gees-.js is liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid , goedheid, geloof, zachtmoedigheid , matigheid.
23. Tegen de zoodanigen is de wet niet.
24. Maar die van Christus
tïoofdst. 4, S.
eenen uit de dienstmaagd, en eenen uit de vrije.
23. Maar gene die uit de dienstmaagd was, is naar het vleesch geboren geweest; doch deze die uit de vrije was, door de beloftenis;
24. Hetwelk dingen zijn die andere beduiding hebben; want deze zijn de twee verbonden; het eene van den berj; Sina, tot dienstbaarheid barende, hetwelk is Agar.
25. Want dit [iiameliik\'] Agar is Sina, een berg in Arabiö, en komt overeen met Jeruzalem dat nu is, en dienstbaar is met hare kinderen.
2G. Maar Jeruzalem dat boven is, dat is vrij, hetwelk is onzer aller moeder.
27. Want er is geschreven: zijt vrolijk gij onvruchtbare, die niet baart; breekt uit en roep*, gij die f^eenen harens-noo\', hebt; want de kinderen derquot; eenzame zijn veel meer dan dergcne die den man heeft.
2S. Maar wij, broeders, zijn kinderen der belofte,alsIzadk was •,
29. Doch gelijkerwijs toen, die naar het vleesch geboren was, vervolgde dengenen die naar den geest [yeboren, tfos], alzoo ook nu.
30. Maar wat zegt de Schrift? Werp de dienstmaagd uit en haren zoon; want de zoon der dienstmaagd zal geenszins erven met den zoon der vrije.
31. Zoo dan, broeders, wij zijn niet kinderen der dienstmaagd, maar der vrije.
qj HOOFDSTUK 5.
1. otaat dan in de vrijheid , met welke ons Christus vrij gemaakt heeft, en wordt niet wederom met het juk der dienstbaarheid bevangen.
2. Zie, ik Paulus zeg u, zoo gij u laat besnijden, dat Christus u niet nut zal zijn.
3. En ik betuig wederom eenen iegelijken mensch die zich laat besnijden, dat bij een schuldenaar is de geheele wet te doen.
4. Christus is u ijdel geworden die door de wet geregt-vaardigd [tci/f] worden; gij zijt van de genade vervallen.
5. Want wij verwachten door den Geest uit het geloof de hope der regtvaardigheid.
6. Want in Christus Jezus heeft noch besnijdenis eenige kracht, noch voorhuid, maar het geloof door de liefde wer-keude.
ZENDBRIEF VAN PAULUS Hoofdst. 5, 6.
sir,
zijn liebbim het vleesch pe-kruist met de bewegingen en Legeer] iikh eden. 25. Indien wij door den Geest ïeven, zoo laat ons ook door den Geest wandelen. 26. Laat ons niet zijn zoekers Tan ijdele eer, elkander ter-pende, elkander benijdende. -p HOOFDSTUK 6. 1. .LSroeders, indien ook een mensch overvallen ware door eenige misdaad, pij die geestelijk zijt, brengt den zooda-nigen te regt met den geest der zachtmoedigheid; ziende op u zeiven, opdat ook gij niet verzocht wordt. 2. Draagt elkanders lasten, en vervult alzoo de wet van Christus. 3. Want zoo iemand meent iets te zijn, daa* hij niets is, die bedriegt zich zeiven in [ri/n] gemoed. 4. Maar een iegelijk beproeve zijns zelfs werk ; en alsdan zal hij aan zich zeiven alleen roem hebben, en niet aan eenen anderen. 5. Want een iegelijk zal zijn eigen pak dragen. fi. En die onderwezen wordt in \'t woord, deele mede alle goederen dengenen die [hem] onderwijst. 7. Dwaalt niet; God laat zich niet bespotten ; want zoo wat de mensch zaait, dat zal hij ook maaijen. 8. Want die in zijns zelfs vleesch zaait, zal uit het vleesch verderfenis maaijen; maar die in den geest zaait, zal uit den geest het eeuwige leven maaijen. 9. Doch laat ons goed doende niet vertragen; want te zijner tijd zullen wij maaijen, zoo wij niet verslappen. 10. Zoo dan terwijl wij tijd hebben, laat ons goed doen aan allen, maar meest aan de huisgenooten des geloofs. 11. Ziet hoe grooten brief ik u geschreven heb met mijne hand. 12. Al degenen, die een schoon gelaat willen toonen naar het vleesch, die noodzaken u beeneden te worden, alleenlijk opdat zij van wege het kruis van Christus niet zouden vervolgd worden. 13. Want ook zij zeiven die besneden worden, houden de wet niet; maar zij willen dat jTÜ besneden wordt, opdat zij in uw vleesch roemen zouden. |
14. Maar het zij verre van mij dat ik zoude roemen anders dan in het kruis onzesHeeren Jezus Christus, door welken de wereld mij gekruisigd is, en ik der wereld. 15. Want in Christus Jezus heeft noch besnijdenis eenige kracht, noch voorhuid, maar een nieuw schepsel. 16. En zoo velen als er naar dezen regel zullen wandelen, over dezelve [rn/ zijn] vrede en barmhartigheid, en over het Israel Gods. , Voorts, niemand doe mij moeite aan. Want ik draag de lidteekenen des Heeren Jezus in mijn ligchaam. 18. De genade onzes Heeren Jezus Christus zij met uwen geest, broeders. Amen. DE ZENDBRIEF AAN DIE VAN -r, HOOFDSTUK 1. 1. 1 aulus een Apostel van Jezus Christus, door den wil Gods, den heiligen die te Efeze zijn , en geloovigen in Christus Jezus; 2. Genade zij u en vrede. van God onzen quot;Vader, en d-ïn Heer Jezus Christus. 3. Gezegend zij de God en Vader onzes Heeren Jezus Christus, die ons gezegend heeft met alle geestelijke zegeningen in den hemel in Christus. 4. Gelijk Hij ons uitverkoren heeft in hem voor de grondlegging der wereld, opdat wij zouden heilig en onberispelijk zijn voor Hem in de liefde; 5. Die ons te voren verordineerd heeft tot aanneming tot kinderen, door Jezus Christus in zich zeiven, naar het welbehagen zijns willens, 6. Tot prijs der heerlijkheid zijner genade, door welke hij ons begenadigd beert in den Geliefden; 7. In welken wij nebben de verlossing door zim bloed, [namelijk] de vergeving der misdaden, naar den rijkdom zijner genade, 8. Met welke hij overvloedig is geweest over ons in alle wijs- |
Hoofast. 1,2. AAN DIE VAN EPEZE.
21?
wijsheid en voorzigtiffheid: 9. Ons bekend gemaakt hebbende de verborgenheiil zijns willens naar zijn welbehagen , hetwelk hij voorgenomen had in zich zeiven , 10. Om in de bedeeling van de volheid der tijden wederom alles tot ^én to. vergaderen in Christus, beide «lat in den hemel is, en dat op de aarde is ; 11. In hem, in welken wij ook een erfdeel geworden zijn , wij die te voren verordineerd waren naar \'t voornemen desgenen, die alle dingen werkt naar den raad zijns willens; 12. Opdat wij zouden zijn tot prijs zijner heerlijkheid, die wij eerst in Christus gehoopt hebben; 13. In welken ook gij OyY], nadat gij het woord der waarheid , Oamefi/A] het Euange-lium uwer zaligheid gehoord hebt; in welken gij ook, nadat gij geloofd hebt, zijt verzegeld geworden met den Heiligen Geest der belofte, 14. Die het onderpand is van onze erfenis, tot de verkregene | verlossing, tot prijs zijner heerlijkheid. 15. Daarom ook ik gehoord hebbende het geloof in den Heer Jezus, dat onder u is. en de liefde tot al de heiligen, 16. Houd niet op voor u te danken, gedenkende uwer in mijne gebeden ; 17. Opdat de God onzes Hoeren Jezus Christus, de Vader der heerlijkheid , u geve den Keest der wijshei 1 en der openbaring, in zijne kennis; 18. [Na/nelijk] verlichte oogen uws verstands , opdat gij moogt weten welke zij de hoop van zjjne roeping, en welke de rijkdom zij der heerlijkheid van zijne erfenis in de heiligen, 19. En welke de uitnemende grootheid zijner kracht zij, aan ons die gelooven, naar de werking der sterkte zijner Q^gt, -O. Die Hij gewrocht heeft n Christus, als Hij hem uit oe dooden heeft opgewekt; en heeft [Aem] gezet tot zijne regter[/lt;a»jrfJ in den hemel, 21. Ver boven alle Overheid, en magt, en kracht, en heerschappij , en allen naam die genoemd wordt, niet alleen n deze wereld, maar ook in ie toekomende; |
22. En heeft alle dingen zijlen voeten onderworpen, en heeft hem der gemeente gegeven tot een Hoofd boven alle dingen ; 23. Welke zijn ligchaam is, de vervulling desgenen die alles in allen vervult. t ^ HOOFDSTUK 2. 1. Jtijn u [heeft hij mede le\' vend ye maakt] daar gij dood waart door de misdaden en de zonden , 2. In welke gij eertijds gewandeld hebt, naar de eeuw dezer wereld, naar den Oversten der magt der lucht, des gees-tes die nu werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid; 3. Onder welke ook wy allen eertijds verkeerd hebben in de begeerlijkheden onzes vieosches, doende den wil des vleesches en der gedachten; en wij waren van nature kinderen des toorns, gelijk ook de anderen. 4. Maar God die rijk is in barmhartigheid, door znne groote liefde waarmede llij ons liefgehad heeft, 5. Ook toen wij dood waren door de misdaden , heeft [««s] levend gemaakt met Christus ; (uit genade zijt gij zalig geworden.) 6. En heeft ons mede opgewekt, en heeft [o/ta] medegezel in den hemel in Christus Jezus; . Opdat Hij zoude betoonen in de toekomende eeuwen den uitnomenden rijkdom zyner genade, door de goedertierenheid over ons in Christus Je- II 8. Want uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof; en dat niet uit u: het is Gods gave; 9. Niet uit de werken, opdat niemand roeme. 10. Want wij zijn zijn maaK-sel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, welke God voorbereid heeft, opdat wij in dezelve zouden wandelen. 11. Daarom gedenkt dat gy die eertijds Heidenen waart in \'t vleesch, en die Voorhuid genoemd werdt van degenen die genoemd zijn Besnijdenis in het vleesch, die met handen geschiedt; 12. Dat gij in dien tyd waart zonder Christus, vervreemd van het burgerschap Israels, en vreemdelingen van de verbonden der belofte, geen hope hebbende, en zonder God in de wereld; 13. Maar nu in Christus Je-K zus |
55ENDBRIEP VAN PAÜLUS Hoofdst. 2, 3.
mede- deelprenooten zijner belofte in Christus door het Euaneelium,
7. Vvaarvan ik een dienaar geworden ben naar de gave der genade Gods, die mij gegeven is naar de werking zijner kracht.
a. Mij den allerminsten van al de heiligen is deze genade gegeven, om onder de Heidenen door \'t Euangelium te verkondigen den onnaspeurlij-ken rijkdom van Christus, i). En allen te verlichten, [dat zij moffen verstaanquot;] welke de gemeenschap der verborgenheid zij die van [«//e] eeuwen verborgen is geweest in God, welke alle dingen ge-schiipcn heeft door Jezus Christus;
10. Opdat nu door de gemeente bekend gemaakt worde den Overheden en den Magten in den hemel de veelvuldige wijsheid Gods;
11. Kaar het eeuwige voornemen, dat Hij gemaakt heeft in Christus Jezus onzen Heer,
12. In welken wij hebben de vrijmoedigheid, en den toegang met vertrouwen doorliet geloof aan hem.
13. Daarom bid ik, dat gij niet vertraagt in mijne verdrukkingen voor tt, \'t welk is uwe heerlijkheid.
14. Om deze oor; aak buig ik mijne knieën tot den Vader onzes Heeren Jezus Christus ,
15. Uit welken al het geslacht in de hemelen en op de aarde genoemd wordt,
16. Opdat hij u geve, naar den rijkdom zijner heerlijkheid , met kracht versterkt te worden door zijnen Geest in den inwendigen mensch;
17. Opdat Christus door het geloof in uwe harten wone, en gij in de liefde geworteld en gegrond zijt;
IS. Opdat gij ten volle kondet begrijpen met al de heiligen welke de breedte, en lengte en diepte, en hoogte zij,
19. En bekennen de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat, opdat gij vervuld wordt tot al de volheid Gods.
20. Hem nu die magtig is meer dan overvloediglijk te doen boven al wat wij bidden of denken, nfar de kracht die in ons werkt,
21. Hem, [ze// ik,] zij heerlijkheid in de gemeente door Christus Jezus in all» geslachten tot alle eeuwigheid Amen.
zus, gij die eertijds verre waart, zijt nabij geworden door het bloed van Christus.
14. Want hij is onze vrede, die deze beide (5lt;?n gemaakt heeft, en den middelmuur des afscheidsels gebroken hebbende ,
15. Heeft hij de vijandschap in zijn vleesch te niete gemaakt , [namelijk] de wet der geboden in inzettingen [6e-staande], opdat hij die twee zoude in zich zeiven totlt;5lt;?nen nieuwen mensch scheppen, vrede makende;
Ifi. En [otidaf] hij die beiden met God zoude in ^én ligchaam verzoenen door het kruis, de vijandschap aan hetzeh dood hebbende.
17. En komende heeft hii door het Euangelium vrede verkondigd u die verre waart, er dien die nabij waren.
18. Want door hem hebben wij beiden den toegang door é(5nen Geest tot den Vader.
19. Zoo zijt gij dan niet meer vreemdelingen en bijwoners. maar medeburgers der heiligen , en huisgenooten Gods,
20. Gebouwd op het fondament der Apostelen en Profeten, waarvan Jezus Christus is de uiterste hoeksteen;
21. Op welken het geheele gebouw bekwamelijk zamen gevoegd zijnde, opwast tot eenen heiligen Tempel in den Heer;
22. Op welken ook gij mede gebouwd wordt tot eene woonstede Gods in den Geest.
^ HOOFDSTUK 3.
1. \\Jm deze oorzaak [ben] ik Paulus de gevangene van Christus Jezus voor u die gij Heidenen zijt;
2. Indien gij maar gehoord hebt van de bedeeling der genade Gods, die mij gegeven is aan u;
3. Dat hij mij door openbaring heeft bekend gemaakt deze verborgenheid, (gelijk ik met weinige [woorden] te voren geschreven heb;
4. Waaraan gij [rfif]\' lezende kunt bemerken mijne wetenschap in deze verborgenheid van Christus.)
5. Welke in andere eeuwen den kinderen der menschen niet is bekend gemaakt, gelijk zij nu is geopenbaard zijnen heiligen Apostelen en Profeten , door den Geest;
6. [Namelijk] dat de Heidenen zijn mede-erfgenamen, en van hetzelfde ligchaam, en
Hoofdst. 4.
219
r, HOOFDSTUK 4. 1. Aoo bid ik u dan, ik de gevangene in den Heer, dat gij wandelt waardiglijk der roeping, met welke gij geroepen zijt; 2. Met alle ootmoedigheid en zachtmoedigheid, met lank-moedigheid,verdragende elkander in liefde; 3. U benaarstiscnde te behouden de eenigheid des Gees-tes door den band des vre-des. 4. Efln ligchaam is het, en ^tfn Geest, gelijke-rwijs gij ook geroepen zijt tot lt;?éne hope uwer beroeping; 5. Eén Heer, één Geloof,één Doop, 6. Eén God en Vader van allen , die daar is boven allen , en door allen, en in u allen. 7. Maar elkeen van ons is de genade gegeven naar de maat der gave van Christus. 8. Daarom zegt Hij: als hij opgevaren is in de hoogte, heeft hij de gevangenis gevangen genomen, en heeft den menschen gaven gegeven. 9. Nu dit: hij is opgevaren , wat is het, dan dat hij ook eerst is nedergedaald indene-derste deelen der aarde? 10. Die nedergedaald is, is dezelfde ook die opgevaren is ver boven al de hemelen\', opdat hij alle dingen vervullen zoude. 11. En dezelfde heeft gegeven sommigen tot Apostelen, en sommigen tot Profeten, en sommigen tot Euangelisten, en sommigen tot Herders en Leeraars; 12. Tot de volmaking der heiligen , tot het werk der bediening, tot opbouwing des ligchaams van Christus; 13. Totdat wij allen zullen komen tot de eenigheid des ge-loofs en der kennis des Zoons Gods, tot eenen volkomenen man, tot de maat der grootte der volheid van Christus ; 14. Opdat wij niet meer kinderen zouden zijn, die als de vloed bewogen en omgevoerd worden met allen wind der leer, door de bedriegerij der menschen, door arglistigheid om listiglijk tot dwaling te brengen; 15. Maar de waarheid betrachtende in liefde, allezins zouden opwassen in hem die het Hoofd is, {namelijk] Christus ; |
IR. Uit welke het geheeleligchaam bekvamelijk zamen gevoegd en zamen vast gemaakt zijnde, door alle voeg-selen der toebrenging, naar de werking van een iegelijk deel in [zijne] maat, den wasdom des ligchaams bekomt, tot zijns zelfs opbouwing in de liefde. 17. Ik zeg dan dit, en betuig het in den Heer, dat gij niet meer wandelt gelijk als de andere Heidenen wandelen in de ijdelheid huns gemoeds, 18. Verduisterd in \'t verstand , vervreemd zijnde van \'t leven Gods, door de onwetendheid die in hen is, door de verharding huns harten ; 19. Welke ongevoelig geworden zijnde , hebben zich zeiven overgegeven tot ontuchtigheid, om alle onreinigheid gicrigjijk te bedrijven. 20. Doch gij hebt Christus alzoo niet geleerd; 21. Indien gij maar hem gehoord hebt, en door hem geleerd zijt , gelijk de waarheid in Jezus is, 22. [Te weten\'], dat gij zoudt afleggen, aangaande de vorige wandeling, den ouden mensch, die verdorven wordt door de begeerlijkheden der verleiding; 23. En dat gij zoudt vernieuwd worden in den geest uws gemoeds, 24. En den nieuwen mensch aandoen , dienaar God geschapen is in ware regtvaardigheid en heiligheid. 20. Daarom legt af de leugen, en spreekt de waarheidquot; een iegelijk met zijnen naasten; want wij zijn elkanders leden. 2(5. Wordt toornig, en zondigt niet: de zon ga niet onder over uwe toornigheid ; 27. Noch geeft den duivel geen plaats. 25. Die gestolen heeft, stele niet meer, maar arbeide liever , werkende dat goed is met de handen, opdat hij hebbe mede te deelen dengenen die nood heeft. 29. Geene vuile reden ga uit uwen mond ; maar zoo er eeni-ge goede [rt\'rfejt] is tot nuttige stichting, opdat zij genade geve dien ze hooren. 30. En bedroeft den Heiligen Geest Gods niet, door welken gij verzegeld zijt tot den dag der verlossing. 31. Alle bitterheid, en toornigheid , en gramschap, en geroep, en lastering, zij van u geweerd, met alle boosheid; 32. Maar zijt tegen elkander goedertieren, barmhartig, ver- K 3 ge- |
2ENDBBIEF VAN PAULUS Hoofdst. 4—6.
gevende elkander, gelijkerwijs ook God in Christus ulieden vergeven heeft. rf HOOFDSTUK 5. 1. /Ait dan navolgers Gods, als geliefde kinderen ; 2. En wandelt in de liefde, gelijkerwijs ook Christus ons liefgehad heeft, en zichzelven voor ons heeft overgegeven tot eene offerande en een slajrtof-ftir Gode, tot eenen welrieken-den reuk. 3. Maar hoererij en alle on-reinigheid, of gierigheid. Iaat ook onder u niet genoemd worden , gelijkerwijs het den heiligen betaamt; 4. Noch oneerbaarheid, noch zot geklap, of gekkernij, welke niet betamen; maar veel meer dankzegging. 5. Want dit weet gij, dat geen hoereerder, of onreine, of gierigaard, die een afgodendienaar is, erfenis beeft in \'t Koningrijk van Christus en God. f». Dat u niemand verleide met iidelc woorden; want om deze dingen komt de toorn Gods over de kinderen der !onge-hoorzaambeid. 7. Zoo zijt dan hunne mede-genooten niet. 8. Want gij waart eertijds duisternis, maar nu zijt gij jicht in den Heer; wandelt als kinderen des lichts, 9. (Want de vrucht des Gees-tes is in alle goedigheid, en regtvaardigbeid, en waarheid.) 10. Beproevende wat den Heer welbebagelijk zij. 11. En bebt geene gemeenschap met de onvruchtbare werken der duisternis , maar bestraft ze ook veeleer; 12. Want hetgeen heimelijk van hen geschiedt, is schan delijk ook te zeggen. 13. Maar al deze dingen, van het licht bestraft zijnde, worden openbaar. Want al wat openbaar maakt, is licht. 14. Daarom zegt hij: ontwaakt gij die slaant, en staat op uit de dooden, en Christus zal over u lichten. 15. Ziet dan hoe gij voorzig-tiglijk wandelt, niet als on-wijzen , maar als wijzen ; l(i. Den tijd uitkoopende , dewijl de dagen boos zijn. 17. Daarom zijt niet onverstandig, maar verstaat welke de wil des Heeren zij. 18. En wordt niet dronken in wijn, waarin overdaad is, maar wordt vervuld met den Geest, |
19. Sprekende onder elkander met psalmen, en lofzangen» en geestelijke liederen, zingende en psalmende den Heer in uw hart, 20. Dankende allen tijd over alle dingen God en den Vader, in den naam onzes Heeren Jezus Christus; 21. Elkander onderdanig zijnde in de vreeze Gods. 22. Gij vrouwen , weest uwen eigenen mannen onderdanig, gelijk den Heer; 23. Want de man is bet hoofd der vrouw, gelijk ook Christus het Hoofd der gemeente is; en hij is de behouder des ligebaams. 24. Daarom gelijk de gemeente Christus onderdanig is, al-zoo ook de vrouwen haren eigenen mannen in alles. 25. Gij mannen, hebt uwe eigene vrouwen lief, gelijk ook Christus de gemeente liefgehad heeft, en zich zeiven voor haar heeft overgegeven, 26. Opdat hij baar heiligen zoude, [Awflr] gereinigd hebbende met het bad des waters door het woord ; 27. Opdat bij haar zich zeiven zoude heerlijk voorstellen, eene gemeente die geen vlek of rimpel heeft, of iets dergelijks, maar dat zij /.oude heilig zijn en onberispelijk. 2Sgt; Alzoo zijn de mannen schuldig hunne eigene vrouwen lief te hebber , gelijk hunne eigene ligebamen. Die zijne eigene vrouw l efheeft, die beeft zich zeiven lief. 29. Want niemand heeft ooit zijn eigen vleesch gebaat, maar hij voedt bet, en onderhoudt het, gelijkerwijs ook de Heer de gemeente. 30. Want wij zijn leden zijns ligebaams, van zijn vleesch, en van zijne beenen. 31. Daarom zal een mensch zijnen vader en moeder verlaten , en zal zijne vrouw aanbangen ; en zij twee zullen tot dlt;?n vleesch wezen. 32. Deze verborgenheid is groot; doch ik zeg [.dit, ziende] op Christus, en op de gemeente. 33. Zoo dan ook gijlieden elk in \'t bijzonder, een iegelijk behhe zijne eigene vrouw zoo lief als zich zelven; en de vrouw Oie] dat zij den man vreeze. n HOOFDSTUK 6. 1. \\jrij kinderen, zyt uwen ouderen gehoorzaam in den Heer; want dat is regt. |
IToofdst. 6. 2. Eert uwen vader, en moeder, (\'twelk het eerste gebod is met eene belofte) 3. Opdat het u wel ga, en [rfof] gij lang leeft op de aarde. 4. En gü vaders, verwekt uwe kinderen niet tot toorn, maar voedt hen op in de leering en vermaning des Heeren. 5. Gij dienstknechten , zijt gehoorzaam [uwen] heeren naar het vleesch , met vrees en beven, in eenvoudierheid uws harten , gelijk als Chris-tns ; 6. Niet naar oogendienst als menschen-behagers, maar als dienstknechten van Christus, doende den wil Gods van harte; 7. Dienende met goedwilligheid den lieer, en niet de menschen ; 8. Wetende dat zoo wat f:oed een iegelijk gedaan zal lebben, hij dat zelfde van den lieer zal ontvangen, hetzij dienstknecht, hetzü vrije.:oed een iegelijk gedaan zal lebben, hij dat zelfde van den lieer zal ontvangen, hetzij dienstknecht, hetzü vrije. 9. En gij heeren , doét hetzelfde bij hen, nalatende de dreiging, als die weet dat ook uws zelfs Heer in de hemelen is, en [gt;/«lt;] geene aanneming des persoons bij hem is. 10. Voorts, mijne broeders, wordt krachtig in den Heer, en in de sterkte zijner magt. 11. Doet aan de gehcele wapenrusting Gods, opdat gij kunt staan tegen de listige omleidingen des duivels. 12. Want wij hebben den strijd niet tegen vleesch en bloed, maar tegen de Overheden , tegen de Magten , tegen de geweldhebbers der wereld , der duisternis dezer eeuw, tegen de geestelijke boosheden in de lucht. 13. Daarom neemt aan de geheele wapenrusting Gods, opdat gij kunt wederstaan in den boozen dag, en alles ver-rigt hebbende, staande blijven. 14. Staat dan , uwe lendenen omgord hebbende met de waarheid , en aangedaan hebbende het borstwapen der ge-regtigheid, !■gt;. En de voeten geschoeid hebbende met bereidheid des Euangeliums des vredes, 16. Bovenal aangenomen hebbende het schild des geloofs, met hetwelk gij al de vurige pijlen des boozen zult kunnen uitblusschen ; 17. En neemt den helm der zaligheid, en het zwaard des |
221 Gods Geestes, woord; 18. Met alle bidding en smeeking, biddende tot allen tijd in den geest, en rot bet-zelve wakende met alli gedurigheid en smeeking voor al de heiligen; 19. En voor mij, opdat mij het woord gegeven worde in de opening mijns inonds met vrijmoedigheid, cm de verborgenheid des Euangeliums bekend te maken; 20. Waarover ik een gezant ben in eene keten, opdat ik in \'t zelve vrijmoedighjk moge spreken, gelyk mij betaamt te spreken. 21. En opdat ook gij moogt weten hetgeen mij aangaat, [e/i] wat ik doe, [dat] alles zal u Tychikus de geliefde broeder en getrouwe dienaar in den Heer bekend maken; 22. Welken ik tot dat zelfde einde tot u gezonden heb, opdat gij onze zaken zoudt weten, en hij uwe harten zoude vertroosten. 23. Vrede zij den broederen , en liefde met geloof, van God den Vader, en den Heer Jezus Christus. 24. De genade Oy] met al degenen die onzen Heer Jezus Christus liefhebben in onverderfelijkheid. Amen. DE ZENDBRIEF HOOFDSTUK 1. . 1 aulus en TimotheUs, dienstknechten van Jezus Christus, al den heiligen in Christus Jezus die te l\'hilippi zijn, met de Opzieners en Diakenen ; 2. Genade zij u en vrede van God onzen Vader, en den Heer Jezus Christus. 3. Ik dank mijnen God zoo dikwijls als ik quot;uwer gedenk, 4. (Allen tijd in al mijn gebed voor u allen , met blijdschap het gebed doende) 5. Over uwe gemeenschap aan het Euangelium, van den eersten dag af tot nu toe ; 6. Vertrouwende ditzelve, K 3 dat AAN DIE VAN EFEZE. hetwelk |
222 ZENDBRIEF ^ dat hij die in u een goed werk begonnen heeft, [dni] voleindigen zal tot op den dag van Jezus Christus; 7. Gelijk het bij mij regt is , dat ik van u allen dit gevoel, omdat ik in [mi/\'/t] hart houd, dat gij, beide in mijne banden, en [in mi;ne] verantwoording , en bevestiging des Euangeliums, gij allen [zeg tA] mijner genade mede deelachtig zijt. 8. Want God is mijn getuige, hoezeer ik begeerig ben naar u allen , met innerlijke bewegingen van Jezus Christus; 9. En dit bid ik [Gor/] dat uwe liefde nog meer en meer overvloedig worde in erkentenis en alle gevoelen ; lü. Opdat gij beproevet de dingen die [daom/itt] verschillen, opdat gij opregt zijt, en zonder aanstoot te geven, tot den dag van Christus; 11. Vervuld met vruchten der geregtigheid, die door Jezus Christus zijn tot heerlijkheid en prijs Gods. 12. En ik wil dat gij weet , broeders, dat hetgeen aan mij [j« geschiedquot;] meer tot bevordering des Euangeliums gekomen is; 13. Alzoo dat mijne banden in Christus openbaar geworden zijn in \'t gansche regt-huis, en allen anderen; 14. En OM] het meerder [f/w/] der broederen in den Heer door mijne banden vertrouwen gekregen hebbende, overvloedig-lijker het woord onbevreesd durven spreken. 15. Sommigen prediken ook wel Christus door nijd en twist\', maar sommigen ook door goedwilligheid. 1(5. Gene verkondigen wel Christus uit twisting, niet zuiverlijk, meenende mijne banden verdrukking toe te brengen; 17. Doch deze uit liefde , dewijl zij weten dat ik tot verantwoording des Euangeliums gezet ben. 18. Wat dan ? Nogtans wordt Christus op allerlei wijzen, hetzij onder een deksel, hetzij in waarheid, verkondigd; en daarin verblijd ik mij, ja ik zal mij ook verblijden. lil. Want ik weet dat dit mij ter zaligheid gedijen zal door uw gebed, en toebrenging des Geestes van Jezus Christus, 30. Volgens mijne ernstige verwachting en hope, dat ik in geene zaak sal beschaamd worden; waar [daO in alle vrij-rAN PATJLUS Hoofdst. 1, 2. moedigheid, gelijk allen tijd, alzoo ook nu Christus zal groot gemaakt worden in mijn ligchaam, hetzij door het leven , hetzij door den dood. |
21. Want het leven is mij Christus, en het sterven is [wiy] gewin. 22. Maar of te leven in het vleesch, hetzelve mij oorbaarlijk zij, en wat ik verkiezen zal weet ik niet; 23. Want ik word van deze twee gedrongen, hebbende begeerte om ontbonden te worden , en met Christus te zijn. Want is zeer verre het beste; 24. Maar in het vleesch te blijven , is noodiger om uwentwil. 25. En dit vertrouw en weet ik, dat ik zal blijven, en met u allen zal verblijven tot uwe bevordering, en blijdschap des geloofs ; 2rgt;. Opdat uw roem in Christus Jezus overvloedig zij aan mij, door mijne tegenwoordigheid wederom bij u. 27. Alleenlijk wandelt waardiglijk het Euangelium van Christus, opdat hetzij ik kom en u zie, hetzij ik afwezig ben, ik van uwe zaken moge hooren, dat gij staat in éénen geest, met •\'■(\'•n gemoed gezamenlijk strijdende door het geloof des Eiiaigeliums ; • 28. En dat gij in geen ding verschrikt wordt van degenen die tegenstaan , \'t welk hun wel een bewijs is des verderfs, maar u der zaligheid, en dat van God. 29. Want u is uit genade gegeven in de zaak van Christus, niet alleen in hem te ge-looven , maar ook voor hem te lijden; 30. Denzelfden strijd hebbende, hoedanigen gij in mij gezien hebt, en nu in mij hoort. T HOOFDSTUK 2. 1. Xndien er dan eenige vertroosting is in Christus, indien er eenige trojst is der liefde, indien er ;enige gemeenschap is des Geestes, indien er eenige innerlijke bewegingen en ontfermingen zijn ; 2. Zoo vervult mijne blijdschap , dat gij moogt eensgezind zijn, dezelfde liefde hebbende , van (^n gemoed [e/t] van i^n gevoelen zijnde. 3. [Doe/] geen ding door twisting, of ijdele eer, maarjdoor ootmoedigheid achte de een den anderen uitnemender dan zich zelven. |
Hoofdst. 2, 3. AAN DE PHILIPPENSEN.
4. Een iegelijk zie niet op het Tijne, maar een iegelijk [rie]
ook op hetgeen dat der ande ren is.
5 Want dat gevoelen zij in u, hetwelk ook in Christus Jezus was;
6. Die in de gestaltenis Gods zijnde, geenen roof geacht heeft Gode evengelijk te zijn;
7. Maar heeft zich zeiven vernietigd, de gestaltenis eens dienstknechts aansreno-men hebbende, en is den men-schen gelijk geworden ;
8. En in gedaante gevonden als een mensch, heeft hij zich zei ven vernederd, gehoorzaam geworden zijnde tot don dood,
ja don dood des kruises.
1). Daarom heeft hom ook God uitermate verhoogd , en heeft hem eenen naam gegeven, welke boven allen naam is;
10. Opdat in don naam van Jezus zich zoude buigen alle knie dergenen die in den hemel,
en die op de aarde, en die onder de aarde 2;ijn ,
11. En alle tong zoude belijden dat Jezus Christus de Heer zij, tot heerlijkheid Gods des Vaders.
12. Alzoo dan, mijne geliefden , gelijk gij allon tijd gehoorzaam geweest zijt, niet als in mijne tegenwoordigheid alleen, maar veel meer nu in mijn afwezen, werkt uw» zelfs zaligheid met vrees en boven;
13. Want hot is God die in u werkt beide het willen en het werken, naar [zy/tj welbehagen.
14. Doet alle dingen zonder murmureeren en tegenspreken,
15. Opdat gij .noogt onberis-
Êelijk en opregt zijn. kinderen ods zijnde onstraffelijk in \'t midden van oen krom ei verdraaid geslacht, onder het welk gij schijnt als lichten in de wereld ;elijk en opregt zijn. kinderen ods zijnde onstraffelijk in \'t midden van oen krom ei verdraaid geslacht, onder het welk gij schijnt als lichten in de wereld ;
16. Voorhoudende het woord des levens , mij tot eenen roem togen don dag van Christus,
dat ik niet te vergeefs heb ge-loopen , noch te vergeefs gearbeid.
17. Ja indien ik ook tot een drankoffer geofferd werd over de offerande en bedieninguws geloofs , zoo verblijd ik mij ,
en verblijd mij met u allen.
1.9. En om datzelfde verblijdt gij u ook, en verblijdt ook ulie-den met mij.
19. En ik hoop\' in den lieer Jezus, Timotheüs haast tot u te zenden, opdat ik ook welgemoed moge zijn , als ik uwe zaken zal verstaan hebben.
223
20. Want ik heb niemand die even alzoo gemoed is, welke opregtelijk uwe zaken zal bezorgen ;
21. Want zij zoeken allen het hunne, niet hetgeen van Christus Jezus is.
22. En gij weet zijne beproeving, dat hij als een kind [ry«enj vader, met mij gediend heeft in het Euange-lium.
23. Ik hoop dan wel dezen van stonden aan te zenden, zoo [haast\'] als ik in mijne zaken zal voorzien hebben;
24. Doch ik vertrouw in den Heer, dat ik ook zelf haast [tot u.J komen zal.
25. Maar ik heb noodig geacht, tot u te zenden Epafro-ditus mijnen broeder, en mede-arbeider, en mede-strijder, en uwen afgozondenen, en bedienaar mijns nooddrufts,
2f). Dewijl hij zeer bogeerig was naar u allen, en zoor beangst was . omdat gij gehoord hadt dat hij krank was.
27. En hij is ook krank geweest tot nabij den dood ; maar God heeft zich zijner ontfermd; en niet alleen zijner, maar ook mijner, opdat ik niet droefheid op droefheid zoude hebben.
28. Zoo heb ik dan hem fe spoediger gezonden, opdat gij hom ziende wederom u zoudt verblijden, en ik te min zoude droevig zijn.
29. Ontvangt hom dan In den Heer, mot alle blijdschap, en houdt dezulken in waarde;
3». Want om het werk van Christus was hij tot nabij den dood gekomen, Oyn] leven niet achtende, opdat hij \'t gebrek uwer bediening aan my vervullen zoude.
~rr HOOFDSTUK 3. . Voorts, mijne broeders.
verblijdt u in den Heer. Dezelfde dingen aan u te schrijven is mij niet verdrietig , en het is u zeker.
2. Ziet op de honden, ziet op de kwade arbeiders, ziet op de versnijding.
3. Want wij zijn de besnijding, wij die God in den Geest dienen, en in Christus Jezus roemen, en niet in het vleesch betrouwen;
4. Hoewel ik heb, dat ik ook in het vleesch betrouwen mogt; indien iemand anders meent te betrouwen in het vleesch, ik nog moor;
5. Besneden ten achtsten dage , uit het geslacht Israels , van den stam Benjamin, een
K 4 He-
-224 ZENDBRIEF llebreër uit de Hebreen, naar de wet een Farizeër, 6. Naar den ijver een vervolger dor gemeente, naar de rest-vaardigneid die in de wet ia, zijnde onberispelijk. 7. Maar hetgeen mij gewin was, dat bob ik om Christus wil schade geacht. S. Ja gewisselijk ik acht ook alle dingen schade te zijn , om de uitnemendheid der kennis van Christus Jezus mijnen Heer; om wiens wil ik al die dingen schade gerekend heb, en acht die drek te zijn, opdat ik Christus moge gewinnen, 9. En in hem gevonden worde, niet hebbende mijne regt-vaardigheid die uit de wet is, maar die door het geloof van Christus ia, [ncmelijlz] de regt-vaardigheid die uit God is door het geloof; 10. Opdat ik hem kenne, en de kracht zijner opstanding, en de gemeenschap zijns lij-dena, zijnen dood gelijkvormig wordende ; 11. Of ik eenigzins moge komen tot de wederopstanding der dooden. 12. Niet dat ik het alreeds gekregen heb , of alreeds volmaakt ben; maar ik jaag daarnaar , of ik het ook grijpen mogt, waartoe ik van Christus Jezus ook genepen ben. 13. Broeders, ik acht niet dat ik zelf bet gegrepen heb; 14. Maar di\'-n ding tdue M] , vergetende \'t geen dat achter is , en strekkende mij tot hetgeen dat voor is, jaag ik naar het wit tot den prijs der roeping Gods, die van boven ia in Christus Jezus. 15. Zoo velen dan als wij volmaakt zijn, laat ons dit gevoelen ; en indien gij iets anderzins gevoelt, ook dat zal u God openbaren. lü. Doch daar wij toe gekomen zijn, laat ons [daariii] naar denzelfden regel wandelen, laat ons hetzelfde gevoelen. 17. Weest mede mijne navolgers , broeders, en merkt op degenen die alzoo wandelen, gelijk gij ona tot een voorbeeld hebt. 13. Want velen wandelen [flii-(/ers\'J, van welke ik u dikmaals gezegd heb, en nu ook wee-nende zeg, dat zij vijanden des kruises van Christus zijn ; 19. Welker einde ia het verderf, welker God is de buik, en [welker] heerlijkheid ia in hunne schande, welke aard-Bche dingen bedenken. |
VAN PAULTJS Hoofdst 3, 4. 20. Maar onze wandel is in de hemelen, waaruit wij ook den Zaligmaker verwachten , Owi-melijk] den Heer Jezus Chris-tus, 21. Die ons vernederd lig-chaam veranderen zal, opdat hetzelve gelijkvormig worde zijn heerlijk ligchaam, naar de werking waardoor hij ook alle dingen zich zeiven kan onderwerpen. v HOOFDSTUK 4. 1. Ajoo dan, mijne geliefde en zeer gewenschte broeders, mijne blijdschap en kroon, staat alzoo in den Heer, geliefden. 2. Ik vermaan Euodla, en ik vermaan Syntyche, dat zij eensgezind zijn in den Heer. 3. En ik bid ook u, gij [my«] opregte medgezel, zijt deze [vrouwen] behulpzaam, die met mij gestreden hebben in het Euangelium, ook met Clemens, en de andere mijne mede-arbeiders , welker namen zijn in \'t boek des levens. •j. Verblijdt u in den Heer allen tijd; wederom zeg ik: verblijdt u. 5. Uwe bescheidenheid zij allen menschen bekend. De Heer is nabij. (i. Weest in geen ding bezorgd; maar laat uwe begeerten in alles, door bidden \'en ameeken, met dankzegging l ekend worden bij God. 7. En de vrede Gods, die allo verstand te boven gaat, zal uwe harten en uwe zinnen bewaren in Christus Jezus. 8. Voorts, broeders, al wat waarachtig is, al wat eerlyk is, al wat regtvaardig ia, al wat rein is, al wat liefelijk is, al wat wel luidt, zoo er ecnige deugd is, en zoo er eeni-ge lof is, datzelve bedenkt. 9. Hetgeen gij ook geleerd, en ontvangen, en gehoord, en in mij gezien hebt, dat doet; en de God des vredes zal met u zijn. 10. En ik ben grootelijks verblijd geweest in den Heer, dat gij nu eenmaal wederom ver-wakkerd zijt om aan mij te gedenken; waaraan gij ook gedacht hebt, maar gij hebt de gelegenheid niet lt;ehad. 11. Niet dat ik JrW] zeg van wege gebrek; wr.nt ik heb geleerd vergenoegd te zijn in \'t geen ik ben. IC. En ik weet vernederd te worden , ik weet. ook overvloed te hebben; allezins en in alles ben ik onderwezen , beide ver-za- |
Uoofdst 1. zadigd te zijn, en honger te lijden; beide overvloed te hebben, en gebrek te lijden. 13. Ik vermag alle dingen door Christus die mij kracht geeft. 14. Nogtans hebt gij wel gedaan, dat gij met mijne verdrukking gemeenschap gehad hebt. 15. En ook gij Philippen-sen weet, dat in het begin des Euangeliums, toen ik van Macedonië vertrokken ben, geene gemeente mij [iefa] medegedeeld heeft tot rekening van uitgaaf en ontvangst, dan gij alleen. 16. \\\\ant ook in Thessaloni-ka hebt gij mij eenmaal en andermaal gezonden tot nooddruft. 17. Niet dat ik de gave zoek, maar ik zoek de vrucht die overvloedig is tot uwe reken in 18. Maar ik heb alles ontvangen , en ik heb overvloed ; ik ben vervuld geworden, als ik van Epafroditus ontvangen heb, dat van u [gezonden u-as, o/s] eenen welriekenden reuk, eene aangename offerande, Gode welbehagelnk. 19. Doch mijn God zal naar zijnen rijkdom vervullen al uwe nooddruft, in heerlijkheid door Christus Jezus. 20. Onzen God nu quot;n Vader zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen. 21. Groet alle heiligen in Christus Jezus. U groeten de broeders die met mij ziin. 22. Al de heiligen y\'oeten u, en meest «lie van \'t huis des Keizers zijn. 23. De genade onzes Ileeren Jezus Christus zij met u allen. Amen. DE ZENDBRIEF AAN DB -,3 HOOFDSTUK 1. 1. JL aulus een Apostel van Jezus Christus, door den wil Gods, en Timotheils de broeder, 2. Den heiligen en geloovi-gen broederen in Christus , die te Kolosse zijn; genade zij u en vrede van God onzen Va |
3. Wij danken den God en Vader onzes Ileeren Jezus Christus, altijd voor U biddende ; 4. Alzoo wij van uw geloof in Christus Jezus gehoord hebben, en van de liefde die [gij hcbf] tot al de heili-gen: 5. Om de hope die u weggelegd is in de hemelen, van welke gij te voren gehoord hebt, door het woord der waarheid [«ameZyA:] des Euangeliums, (j. Hetwelk tot u gekomen is , gelijk ook in de geheele wereld; en het brengt vruchten voort, gelijk ook onderu, van dien dag af dat gij gehoord hebt, en de genade Gods in waarheid bekend hebt; 7. Gelijk gij ook geleerd hebt van Epafras onzen geliefden mede-dienstknecht, welke een getrouwe dienaar van Christus is voor u; S. Die ons ook verklaard heeft uwe liefde in den Geest. 9. Daarom ook wij, van dien dajc af dat wij het gehoord hebben, niet ophouden voor u te bidden, en te begeeren dat gij moogt vervuld worden met de kennis van zijnen wil, in alle wijsheid en geestelijk verstand; 10. Opdat gij moogt wandelen waardiglijk den lieer tot alle behagclijkheid, ia alle goede werken vrucht dragende, en wassende in de kennis Gods; 11. Met alle kracht bekrach-tigil zijnde, naar de sterkte zijner heerlijkheid, tot alle lijdzaamheid en lankmoedigheid met blijdschap; 12. Dankende den Vader, die ons bekwaam gemaakt heeft om deel [te hekben\'] in de erve der heiligen in het licht; 13. Die ons getrokken heeft uit de raagt der duisternis en overgezet heeft in het Kc ningrijk des Zoons zijner liefde, 14. In welken wij de verlossing hebben door zijn bloed , [namelijk] de vergeving der zonden. 15. Welke is het beeld des onzienlijken Gods, de eerstgeborene aller creature; 16. Want door hem zijn alle dingen geschapen, die in de hemelen en die op de aarde zijn, die zienlijk en die onzienlijk zijn, hetzij Troonen , hetzij Heerschappijen, hetzij AAN DE KOLOSSENSEN. den |
226 ZENDBRIEF 1 Overheden, hetzij Magtgn: alle dingen zijn door hem en tot hem geschapen, 17. En hü is vóór alle dingen , en alle dingen bestaan te zamen door hem. IS. En hij is het Hoofd des ligchaams, friamelijk] der gemeente, hij die liet begin is, de eerstgeborene uit de dooden, opdat hij in allen de eerste zoude zijn; 19. Want het is [rfes Vaders] welbehagen geweest, dat in hem al de volheid wonen zoude; 2ö. En dat Hij floor hem vrede gemaakt hebbende door het bloed zijns kruises, door hem [zeg ik] alle dingen verzoenen zoude tot zich zeiven , \' zij de dingen die op de aarde, \'t zij de dingen die in de hemelen zijn. 21. En hij beeft u die eei-tijds vervreemd waart, en vijanden door het verstand , in de booze werken, nu ook verzoend , 22. In het ligcbaam zijns vleesches, door den dood, opdat hij u zoude heilig en onberispelijk en onbeschiildig-lijk voor zich stellen ; 23. Indien gij maar blijft in het geloof gefondeerd en vast, en niet bewogen wordt van de hope des Euangeli-ums, dat gij gehoord hebt, hetwelk gepredikt is onder al de creature, die onder den hemel is; van \'t welk ik Paulus een dienaar geworden ben, 24. Die mij nu verblijd in mijn lijden voor u , en vervul in mijn vleesch de overblijfselen van de verdrukkingen van Christus, voor zijn ligcbaam , \'t welk is de gemeente ; 25. Welker dienaar ik geworden ben naar de bedeeling Gods, die mij gegeten is aan u, om te vervullen het woord Gods , 26. [Namelijk] de verborgenheid die verborgen is geweest van 0//«] eeuwen en van [alle] geslachten, | maar nu geopenbaard is aan zijne heiligen, 27. Aan wie God heeft willen bekend maken, welke daar zij de rijkdom der heerlijkheid dezer verborgenheid onder de Heidenenwelke is Christus onder u, de hoop der heerlijkheid ; 2S. Welken wij verkondigen, vermanende een iegelijk mensch, en leerende een iege-lijk mensch in alle wijsheid. |
rAN PAULUS Hoofdst. 1, 2. opdat wij zouden een iegelijk mensch volmaakt stellen m Christus Jezus; 29. Waartoe ik ook arbeid, strijdende naar zijne werking die in mij werkt met kracht. w HOOFDSTUK 2. 1. VV ant ik wil dat gij weet hoe grooten strijd ik voor u heb, en [i-oor] degenen die te Laodicea zyn, en zoo velen als er mijn aan-peziKt in het vleesch niet hebben gezien; 2. Opdat hunne harten vertroost mogen worden, en zij te zamen gevoegd zijn in de liefde, en [\'/«#] tot allen rijkdom der volle verzekerdheid des verstands, tot kennis der verborgenheid Gods en des Vaders en van Christus , 3. In welken al de schatten der wijsheid en der kennis verborgen zyn. 4. En dit ze^ ik, opdat nint iemand u misleide :net beweegredenen die eenen schijn hebben. 5. Want hoewel ik met het vleesch van [«] ben, nogtans ben ik met den ^eest bij u, mij verblijdende en ziende uwe ordening, en de vastigheid uwa gelools in Christus. 6. Geii.iK gij dan Christus Jezus den Heer hebt aangenomen , wandelt [alzoo] in hem, 7. Geworteld en opgebouwd in hem, en bevestigd in \'t geloof, gelijkerwijs gij geleerd zijt, overvloedig zijnde in \'t zelve met dankzegging. 8. Ziet toe dat niemand u als eenen roof vervoere door de philosophic, en ij-lele verleiding, naar de overlevering der menschen, naar de eerste beginselen der wereld, en niet naar Christus. 9. Want in hem woont al de volheid der Godheid ligcha-melijk; 10. En gij zijt in hem volmaakt, die bet Hojfd is van alle Overheid en Magt; 11. In welken gij «ok besneden zijt met eene besnijdenis die zonder handen geschiedt, in de uittrekking des ligchaams der zonden des vleesches, door de besnijdenis van Christus; 12. Zijnde met hem begraven in den Doop, in welken gij ook met [hem] opgewekt zijt door het geloof der werking Gods, |
AAN DE KOLOSSENSEN. 227
de dingen die boven zijn, daar Christus is zittende aan de regterTAaHrf] Godrf.
2. Bedenkt de dingen die boven zijn, niet lie op de aarde zijn.
3. Want gij zijt gestorven, en uw leven is met Christ verborgen in God.
4. Wanneer [mm] Christus zal geopenbaard zijn, die ons leven is, dan zult ook gij met hem geopenbaard worden in heerlijkheid.
5. Doodt dan uwe leden die op de aarde zijn, [«n/nc-lijk\'] hoererij , onrcinigheid , [schandelijke} beweging, kwade begeerlijkheid , en de gierigheid T welke is afgodendienst ;
R. Om welke de toorn Gods komt over de kinderen der ongehoorzaamheid ;
7. In welke ook gij eertijds hebt gewandeld, toen gij in dezelve leefdet.
8. Maar nu legt ook gij dit alles af, [n«me/yamp;] gramschap, toornigheid, kwaadheid , lastering, vuil spreken uit uwen mond.
9. Liegt niet tegen elkander, dewijl gij uitgedaan hebt den ouden mensch met zijne werken ,
10. En aangedaan hebt den nieuwen [menschl die vernieuwd wordt tot kennis, naar het evenbeeld desgenen die hem geschapen heeft;
11. Waarin niet is Griek en Jood, besnijdenis en voorhuid , Barbaar [en] Scyth, dienstknecht 0«] vrije, maar Christus is alles, en in allen.
12. Zoo doet dan aan, als uitverkorenen Gods, heiligen en beminden, de innerlijke bewegingen der barmhartigheid , goedertierenheid , ootmoedigheid, zachtmoedigheid, lankmoedigheid;
13. Verdragende elkander, en ■ergevende de een den anderen, zoo iemand tegen iemand [e.enigequot;} klagt heeft; gelijker-wijs als Christus u vergeven heeft, [doet} ook gij alzoo.
14. En boven dit alles [doet aan} de liefde, welke is de band der volmaaktheid.
En de vrede Gods heer-sche in uwe harten , tot welken gij ook geroeper zijt in één ligchaam; en weeat dankbaar.
16. Het woord van Christus wone rijkelijk in u in alle wijsheid; leert en vermaant elkander, met psalmen, en
T _ HOOFDSTUK 3.
1. indien gij dan met Chris- cnvnu.tci, mo». Folt;wiucu* clt;. tus opgewekt zijt, zoo zoekt 1 lofzangen, en geestelijke lie-
K 6 de-
Hoofdst. 2,
Gods, die hem uit de dooden opgewekt heeft.
13. En hij heeft u ala gij dood waart in de misdaden , en [in] de voorhuid uws vlee-sches, mede levend gemaakt met hem, al [uwequot;} misdaden u vergevende,
14. Uitgewischt hebbende het handschrift dat tegen ons was in inzettingen [bestaan-rfej, hetwelk [zeg ifc] eeni-gerwijze ons tegen was, en heeft datzelve uit het midden wegerenomen , hetzelve aan het kruis genageld heb bende;
15. [É«3 de Overheden en de Magten uitgetogen hebbende , heeft hy die in het openbaar ten toon gesteld, en heeft door hetzelve over hen getriom feerd.
16. Dat u dan niemand oor-deele in spijs of in drank , of in het stuk des Feest[rf(7//s], of der nieuwe maan, of der Sabbaten;
17. quot;Welke zijn eene schaduw der toekomende dingen; maar \'t ligchaam is van Christus.
IS. Dat [\'fan] niemand u overheersche naar zijnen wil in nederigheid en dienst der Engelen, intredende in hetgeen hij niet gezien heeft , te vergeefs opgeblazen zijnde door het verstand zijns vlee-sches;
19. En het hoofd niet behoudende, uit hetwelk het geheele ligchaam door de zamenvoegsolen en zamenbin-dingen voorzien en zamen gevoegd zijnde, opwast met Goddelijken wasdom.
20. Indien gij dan ruet Chris-tus de eerste beginselen der wereld zijt afgestorven, wat wordt gij, «elijk of gij in de wereld leefdet, met inzettingen belast?
21. [Nnnicliik\'] raakt niet, noch smaakt niet, noch roert niet aan.
22. quot;Welke dingen alle verderven door het gebruik, [int/evoerd] naar de geboden en leeringen der menschen ;
23. Welke wel hebben eene [«cAyVjre.den van wijsheid in eigenwilligen [Gorf«]dienst, en nederigheid, en [m] het ligchaam niet te sparen , [rforA] zijn niet in eenige waarde, Cniflör] tot verzadiging des vleesches.
2M ZENDBRIEF quot; deren, lingende den Heer\' met anngenaamheid in uwi hart. 17. En al wat gij doet met woorden of met werken, [rfopf] het alles in den naam des Heeren Jezus , dankende God en den Vader door hem. IS. Gij vrouwen, zijt uwen eigenen mannon onderdanig, gelijk het betaamt in den Heer. 19. Gij mannen, hebt uwe vrouwen lief, en wordt niet verbitterd tegen haar. 20. Gij kinderen , zijt [i/i\'T\'i] ouderen gehoorzaam in alles ; want dat is den Heer welbe-hagelijk. 21. Gij vaders, tergt uwe kinderen niet, opdat zij niet moedeloos worden. 22. Gij dienstknechten , zijt in alles gehoorzaam [iwpm] heeren naar het vleesch, niet met oogendiensten als men-schen-behagers , maar met eenvoudigheid des harten, vreezende Goil. 23. En al wat gij doet. doet dat van harte als den Heer, en niet den menschen ; 24. quot;Wetende dat gij van den Heer zult ontvangen de vergelding der erfenis ; want gij dient den Heer Christus. 25. Maar die onregt doet, die zal het onregt dragen dat hij gedaan heeft; en er is geene uitneming des persoons. ^ HOOFDSTUK 4. 1. vjrij heeren, doet [«irea] dienstknechten regt en gelijk, wetende dat ook gij eenen Heer hebt in de hemelen. 2. Houdt sterk aan in \'t gebed , er. waakt in \'t zelve met dankzegging; 3. Biddende meteen ook voor ons, dat God ons de deur des woords opene, om te spreken de verborgenheid van Christus , om welke ik ook gebonden ben ; 4. Opdat ik dezelve moge openbaren gelijk ik moet spreken. 5. Wandelt met wijsheid bij degenen die buiten zijn, den bekwamen tijd uitkoopende. fi. Uw woord zij allen tijd in aangenaamheid, met zout be-sprengd, opdat gij moogt weten hoe gij eenen iegelyken moet antwoorden. 7. Al mijne zaken zal u bekend maken Tychikus de geliefde broeder i en getrouwe dienaar, en mede-dienstknecht in den Heer: |
8. Welken ik tot hetzelfde l\'AN TAITIjUS Hoofdst. 3,4. einde tot u gezonden heb, opdat hij uwe zaken wete, en uwe harten vertrooste; 9. Met Onesimus den getrouwen en geliefden broeder, welke uit de uwen is; zij zullen u alles bekend maken wat hier is. 10. U groet Aristarchus mijn mede-gevangene; en Markus de neef van Barnabas, welken aangaande gij bevelen ontvangen hebt; zoo hij tot u komt ontvangt hem; 11. En Jezus gezegd Justus, welke uit de besnijdenis zijn ; deze alleen zijn [hjii\'/ip] medearbeiders in „het Koningrijk Gods, die mij eene vertroosting geweest zijn. 12. U groet Epafras, die uit de uwen is, een dienstknecht van Christus, allen tijd strijdende voor u in de gebeden, opdat gij staan moogt volmaakt en volkom ïn in al den wil Gods. 13. Want ik geef hem getuigenis dat hij g-ooten ijver heeft over u, en degenen die in Laodicea zijn , en degenen die in Hierapolis zijn. 14. U groet Luk ^s de Medicijnmeester, de geliefde, en Demas. ló. Groet de broederen die in Laodicea zijn, en Nymphas, en de gemeente die in zijn huis is. 1G. En wanneer deze Zendbrief van u zal gelezen zijn, maakt dat hij ook in de gemeente der Ijaodicensen gelezen worde, en dat ook gij dien leest die uit Laodicea [ge-schreve.n ««]. 17. En zegt aan Archippus: zie op de bediening die gij aangenomen hebt m den Heer, dat gij die vervult. 15. l)e groetenis met mijne hand: Paulus. Gedenkt mijne banden. l)e genade zij met u. Amen. DE EERSTE ZENDBRIEF VAN DES AAN ü E ^3 HOOFDSTUK 1. 1. xaulus en Silvanus en TimotheUs, aan de gemeente der Thessalonicensen, {.welke |
5SALONICENSEN. 223
wy, niet als menschen beha-
f:ende, maar Gode die onze iarten beproeft.:ende, maar Gode die onze iarten beproeft.
5. Want wy hebben nooit met pluimstrijkende woorden omgegaan, gelijk gy weet, noch met [ee/i«o] bedeksel van gierigheid ; God is getuige, fi. Noch zoekende eer uit menschen, noch van u, noch van anderen; hoewel wy [a] tot last konden zyn als Christus Apostelen ;
7. Maar wij zijn vriendelijk geweest in het midden van u, gelijk als eene voedster hare kinderen koestert;
8. Alzoo wij, tot u zeer genegen zijnde « hebben u gaarne willen mededeelen niet alleen het Euangelium Gods, maar ook onze eigene zielen, daarom dat gij ons lief geworden waart.
9. Want gij gedenkt, broeders, onzen arbeid en moeite; want nacht en dag werkende, opdat wij niemand onder u zouden lastig zyn. hebben wij het Euangelium Gods onder u gepredikt.
10. Gü zijt getuigen, en God, hoe heiliglijk, en regtvaardig-lijk , en onberispelijk wij u, die gelooft, geweest zim ;
11. Gelijk gij weet hoe wy een iegelijk van u, als een vader zijnekinderen, vermaanden en vertroostten,
12. En betuigden dat gij zoudt wandelen waardiglijk Gode, die u roept tot zijn Koningrijk en heerlijkheid.
13. Daarom danken wy ook God zonder ophouden. dat als gij het woord der prediking Gods van ons ontvangen hebt, gij dat aangenomen hebt,niet [«/«] der menschen woord, maar (gelyk het waarlijk is) [a/s] Gods woord, dat ook werkt in u die gelooft.
14. Want gij, broeders, zyt navolgers geworden der gemeenten Gods, die in Judea zijn, in Christus Jezus; dewijl ook gij hetzelfde geleden hebt van uwe eigene medeburgers, gelijk als zij van de Joden;
15. Welke dok gedood hebben den Heer Jezus, en hunne eigene I\'rofeten; en ons hebben vervolgd, en Gode niet behagen, en allen menschen tegen zijn,
16. En verhinderen ons te spreken tot de Heidenen, dat zij zalig mogten worden, opdat zij allen tyd hunne_ zonden vervullen zouden, r-n de toorn is over hen gekomen tot het einde.
K7 17. Maar
Hoofdst. 1,2. AAN DE TH El ke is] in God den Vader, en den Heer Jezus Christua; genade zjj u en vrede van God onzen Vader, en den Heer Jezus Christus.
2. Wjj danken God altijd over u allen, uwer gedachtig zijnde in onze gebeden ;
3. Zonder ophouden gedenkende liet werk uws peloofs, en den arbeid der liefde, en de verdransrzaamheid der hope op onzen Heer Jezus Christus, voor onzen God en Vader;
4. Wetende, geliefde broeders, uwe verkiezing van God.
5. Want ons Euangelium is onder u niet alleen in woorden geweest, maar ook in kracht, en in den Heiligen Geest, en in veel verzekerdheid; gelijk gij weet hoedanigen wij onder u geweest zijn om uwentwil.
6. En gij zijt onze navolgers geworden , en des Heeren , het woord aangenomen hebbende in vele verdrukking, met blijdschap des Heiligen Geestes;
7. Alzoo dat gij voorbeelden geworden zijl al den geloovigen in Macedonië en Achaje.
S. Want van u is het woord des Heeren luidbaargeworden niet alleen in Macedonië en Achaje, maar ook in alle plaatsen is uw geloof, dat [fly] op God [Aeftf],uitgegaan,zoodat wij niet noodig hebben iets [dnnrvn/i] te spreken.
9. Want zij zeiven verkondigen van ons hoedanigen ingang wij tot u hebben , en hoe gij tot God bekeerd zijt van de afgoden, om den levenden en waarachtigen God te dienen,
10. En zijnen Zoon uit de hemelen te verwachten, welken Hij uit de dooden verwekt heeft, [nrtme/yA] Jezus, die ons verlost van den toekomenden toorn.
w HOOFDSTUK 2.
1. Want gü weet zeiven, broeders, onzen ingang tot u , dat die niet ijdel is geweest;
2. Maar hoewel wij te voren geleden hadden, en ook ons smnadheid aangedaan was, gelyk gij weet, te l\'hilippi, zoo hebben wij [unotans\'] vrijmoedigheid gebruikt in onzen God om het Euangelium Gods totu te spreken in veel strijds.
3. Want onze vermaning is niet geweest uit verleiding, noch uit onreinigheid, noch met bedrog;
4. Maar gelijk wij van God beproefd zijn geweest, dat ons het Euangelium zoude toebe-trouwd werden, alzoo spreken
17. Maar wjj, broeders, van u beroofd geweest zynde voor eene kleine wijl tijds , naar het aangezigt, niet naar het hart, hebben ons te overvloediger benaarstigd om uw aangezigt te zien met groote begeerte. IS. I)aarom hebben wij willen tot u komen (immers ik Paulas) eenmaal en andermaal, maar de satanas heeft ons belet; 19. Want welke is onze hoop, of blijdschap, of kroon des roems ? Zijt gij die ook niet voor onzen lieer Jezus Christus in zijne toekomst? 20. Want gij zijt onze jheer-lijkheid en blijdschap. -p. HOOFDSTUK 3. 1. iJaarom [deze beyeerte\'] niet langer kunnende verdragen , hebben wij gaarne willen te Athene alleen gelaten worden ; 2. En hebben gezonden Timo-theüs onzen broeder, en Gods dienaar, en onzen mede-arbeider in het Euangelium van Christus, om u te versterken, en u te vermanen van uw geloof ; 3. Opdat niemand bewogen worde in deze verdrukkingen. Want gij weet zeiven, dat wij hiertoe gesteld zijn. 4. Want ook toen wij bij u waren , voorzeiden wij u , dat wij zouden verdrukt worden , gelijk ook geschied is, en gij weet het. 5. Daarom ook [deze begeerte\'] niet langer kunnende verdragen , heb ik [hem] gezonden om uw geloof te verstaan , of niet misschien de verzoeker u zoude verzocht hebben , en onze arbeid ijdel zoude wezen. fi. Maar als Timofheüs nu van ulieden tot ons gekomen was, en ons de goede boodschap ge-bragt had van uw geloof en liefde, en dat gij altijd goede gedachtenis van ons hebt, zeer begeerig zijnde om on» te zien , gelijk wij ook om ulieden; 7. Zoo zijn wij daarom,broeders , over u in al onze verdrukking en nood vertroost geworden door uw geloof; S. Want nu leven wij,indien gij [rna^] staat in den Heer. 9. Want wat dankzegging kunnen wij Gode tot vergelding wedergeven voor u , van we-ge al de blijdschap, waarmede wij ons om uwentwil verblijden voor onzen God, 10. Nacht en dag zeer over-vloediglijk biddende om uw aangezigt te mogeu zien, en |
VAN PAULÜS Hoofdst. 2-4. te volmaken hetgeen aan uw geloof ontbreekt? 11. Doch onze God en Vader zelf, en onze Heer Jezus Christus rigte onzen weg tot u. 12. En de Heer vermeerdere u, en make [w] overvloedig in deliefde jegens elkander, en jegens allen, gelijk wij ook zijn jegens u ; 13. Opdat hij uwe harten ver-sterke om onberispelijk te zijn in heiligmaking, voor onzen God en Vader, in de toekomst onzes Heeren Jezus Christus met al zijne heiligen. -rr HOOFDSTUK 4. 1. V oorts dan , broeders, wij bidden en vermanen u in den Heer Jezus, gelijk gij van ons ontvangen hebt, hoe gij moet wandelen en Gqde behagen , dat gij [daarin] meer overvloedig wordt. 2. Want gij weet wat bevelen wij u gegeven hebben door den Heer Jezus. 3. Want dit is de wil Gods, uwe heiligmaking: dat gij u onthoudt van de hoererij; 4. Dat een iegelijk van u we-te zijn vat te bezir.ten in heiligmaking en eer, ft. Niet in [kwade] beweging der begeerlijkheid , gelijk als de Heidenen die God niet kennen. G. Dat niemand zlnen broeder vertrede, noch bedriege in [ry\'Mc] handeling ; want de Heer is een wreker overal deze, gelijk wij u ook te voren gezegd , en betuigd hebben. 7. Want God heeft ons niet geroepen tot onreinigheid, maar tot. heiligmaking. 5. Zoo dan die [rf»ï] verwerpt, die verwerpt geenen mensch , maar God, die ook zijnen Heiligen Geest in ons heeft gegeven. 9. Van de broederlijke liefde nu hebt gij niet vannoodedat ik u schrijf; want gij zeiven zijt van God geleerd om elkander lief te hebben. 10. Want gij doet ook hetzelfde aan al de broederen , die in geheel Macedonië zijn. Maar wij vermanen u , broeders , dat gij meer overvloedig\' wordt, 11. En dat gij u benaarstigt stil te zijn, en uwe eigene dingen te doen, en te werken met uwe eigene handen, gelijk wij u bevolen hebben; 12. Opdat gij eerMjk wandelt bij degenen die buiten zijn,en geens dings van noode hebt.^ 13. Doch, broed ?rs, ik wil niet dat gij onwetend zijt van |
Hoofdst. 4, 5. AAN DE THESSALONICENSEN.
231
degenen die ontslapen zijn., opdat gij niet bedroefd zijt, gelijk als de anderen die geene hope hebben. 14. Want indien wij gelooven dat Jezus gestorven is en opgestaan , alzoo zal ook God degenen die ontslapen zijn in Jezus, Otfrfer]brengen met hem. 15. Want dat zeggen wij u door het woord des Heeren, dat wij die levend overblijven zullen tot de toekomst des Heeren, niet zullen voorkomen degenen die ontslapen zijn. lö. quot;Want de Heer zelf zal met een geroep, met fde stem des Archangels en met de bazuin Gods nederdalen van den hemel; en die in Christus gestorven zijn , zullen eerst opstaan ; 17. I)aarna wij die levend overgebleven zijn, zullen te zamen met hen opgenomen worden in de wolken, den Heer te gemoet, in de lucht; en alzoo zullen wij altijd met den Heer wezen. 18. Zoo dan, vertroost elkander met deze woorden. ■«f HOOFDSTUK 5. 1. JVlaar van de tijden en de gelegenheden, broeders, hebt gij niet van noode dat men u schrijft; 2. Want gij weet zeiven zeer wel, dat de dag des Heeren alzoo zal komen gelijk een dief in den nacht. 3. Want wanneer zij zullen zeggen : het is vrede, en zonder gevaar; dan zal een haastig verderf hun overkomen, gelijk de barensnood eene bevruchte [rro«iü] ; en zij zullen het geenszins ontvlieden. 4. Maar gij, broeders, gij zijt niet in duisternis, dat u die dag als een dief zoude bevangen. 5. Gij zijt allen kinderen des lichts, en kinderen des daags; wij zijn niet des nachts,noch der duisternis. R. Zoo laat ons dan niet slapen , gelijk als de anderen, maar laat ons waken en nucli-teren zijn. 7. Want die slapen, slapen des nachts ; en die dronken zijn , zijn des nachts dronken ; 8. Maar wij die des daags zijn, laat ons nuchteren zijn , aangedaan hebbende het borstwapen des geloofs, en der liefde, en {tot] eenen helm de hope der zaligheid. 9. Want God heeft ons niet gesteld tot toorn, maar tot verkrijging der zaligheid door onzen Heer Jezus Christus, |
10. Die voor ons gestorven is , opdat wij hetzij dat wij waken , hetzij dat wij slapen, te zamen met hem lev m zouden. 11. Daarom vermaant elkander, en sticht de een den anderen, gelijk gij ook doet. 12. En wij bidden u, broeders , erkent degenen die onder u arbeiden, en uwe voorstanders zijn in den Heer, en u vermanen; 13. En acht hen zeer veel in liefde, om huns werks wil. Zijt vreedzaam onder elkander. 14. En wij bidden u, broeders , vermaant de ongereselden, vertroost de kleinmoedigen, ondersteunt de zwakken, zijt lankmoedig jegens allen. 15. Ziet dat niemand kwaad voor kwaad iemand vergelde; maar jaagt allen tijd het goede na, zoo jegens elkander als jejjens allen. 1lt;». Verblijdt u allen tijd. 17. Bidt zonder ophouden. 18. Dankt [Gorf] in alles. Want dit is de wil Gods in Christus Jezus over u. 19. Bluscht den Geest niet uit. 20. Veracht de profetiën niet. 21. Beproeft alle dingen; behoudt het goede. 22. Onthoudt u van allen schijn des kwaads. 23. En de God des vredes zelf heilige u geheel en al; en uw geheel opregte geest, en ziel, en ligchaam worde onberispelijk bewaard in de toekomst onzes Heeren Jezus Christus. 24. Hij die u roept is getrouw , die het ook doen zal. 25. Broeders, bidt voor ons. 2(gt;. Groet al de broeders met eenen heiligen kus. 27. Ik bezweer ulieden bij den lieer, dat deze Zendbrief al den heiligen broederen gelezen vorde. 28. De genade onzes Heeren Jezus Christus zij metulieden. Amen. DE TWEEDE ZENDBRIEF VAN DEN -r, HOOFDSTUK 1. 1. X aulus en Silvanus en Timotheüs aan de gemeente der |
II. ZENDBRIEF VAN PAULUS Hoofdst. 1, 2.
232
der Thessalonicensen, [welke w] in God onzen Vader, en den Heer Jezus Christus; 2. Genade zi.i u, en vrede van God onzen Vader, en den Heer Jezus Christus. 3. Wij moeten God allen tijd danken over u, broeders, gelijk billijk is, omdat uw geloof zeer wast, en de liefde eens iegelijken van u allen , jegens elkander overvloedig wordt; 4. Alzoo dat wij* zeiven van u roemen in de gemeenten Gods over uwe lijdzaamheid en geloof, in al uwe vervolgingen en verdrukkingen die gij verdraagt ; 5. Een bewijs van Gods regt-vaardig oordeel, opdat gij waardig geacht wordt des Koningrijks Gods, voor hetwelk gij ook lijdt; 6. Alzoo het regt is bij God verdrukking te vergelden dengenen die u verdrukken; 7. En u die verdrukt wordt, verkwikking met ons, in de openbaring des Heeren Jezus van den hemel met de Engelen zijner kracht; S. Met vlammend vuur, wraak doende over degenen die God niet kennen, en over degenen die het Euangelium on zes Heeren Jezus Christus niet gehoorzaam zijn; 9. Welke zullen [lt;olt;] straf lijden het eeuwig verderf, van het aangezigt des Heeren, en van de heerlijkheid zijner sterkte; 10. Wanneer hij zal gekomen zijn om verheerlijkt te worden in zijne heiligen, en wonderbaar te worden in allen die gelooven (overmits onze getuigenis onder u is geloofd geworden) in dien dag. 11. Waarom wij ook altijd bidden voor u, dat onze God u waardig achte der roeping, en vervulle al het welbehagen Oyner] goedigheid, en het werk des geloofs met kracht 12. Opdat denaamonzes Heeren Jezus Christus verheerlijkt worde in u, en gij in hem, naar de genade onzes Gods, en des Heeren Jezus Christus. -p, HOOFDSTUK 2. 1. üin wij bidden u, broeders, door de toekomst onzes Heeren Jezus Christus, en onze toevergadering tot hem, 2. Dat gij niet baastiglijk bewogen wordt van verstand, of verschrikt, noch door geest, noch door woord, noch door Zendbrief als van ous [geschreven], alsof de dag van Christus aanstaande ware. |
3. Dat u niemand verleide in eenigerlei wijze ^ want [rfie komt niet] tenzij dat eerst de afval gekomen zij, en {.dat] geopenbaard zij de menschder zonde, de zoon des verderfs, 4. Die zich tegenstelt en verheft boven al wat God genoemd , of [«/,lt; God] geeerd wordt, alzoo dat hij in den Tempel Gods als een God zal zitten, zich zeiyen vertoonen-de dat hij God is. 5. Gedenkt gij niet, dat ik nog bij u zijnde u deze dingen gezegd heb? 6. En nu wat [Aem] weder-houdt weet gij ; opdat hij geopenbaard worde te zijner eigener tijd. 7. Want de verborgenheid der ongeregtigheid wordt alreeds gewrocht; alleenlijk die hem nu wederhoudt, [die zul hem ivederhouden] totdat hij uit het midden zal riceggedaan] worden. S. En alsdan zal de ongereg-tige geopenbaard worden , welken de Heer verdoen zal^door den Geest zijns inonds, en te niete maken door de verschijning zijner toekoirst; 9. [Hem, zeg ik ,J wiens toekomst is naar de werking des satans, in alle kracht en teekenen, en wonderen der leu-gt\'n, 10. En in alle verleiding der onregtvaardigheid in degenen die verloren gaan; daarvoor dat zij de liefde der waarheid niet aangenomen heoben, om zalig te worden. 11. En daarom zal hun God zenden eene kracht der dwaling , dat zij de leugen zouden gelooven; 12. Opdat zij allen verror-deeld worden die de waarheid niet geloofd hebben, maar een welbehagen hebben gehad in de ongeregtigheid. 13. Maar wij zijn schuldig altijd God te danken over u, broeders, die van den Heer bemind züt, dat u God van den beginne verkoren heeft tot zaligheid, ia heiligmaking des Geestes , en geloof der waarheid; 14. Waartoe Hij n geroepen heeft door ons Euargelium, tot verkrijging der heerlijkheid onzes Heeren Jezus Christus. 15. Zoo dan, broeders, staat OrtsM, en houdt de inzettingen die u geleerd zijn , \'tzij door [o««] woord, \'tzij door onzen Zendbrief. 16. En |
Hoofdst. 2, 3. AAN DE THE 16. En onze lieer Jezus Christus zelf, en onze God en Vader die ons heeft liefgehad, en gegeven heeft eene eeuwige vertroosting, en goede hope in genade, 17. Vertrooste uwe harten , en versterke u in alle goed woord en werk. A7- HOOFDSTUK 3. _ 1. V oorts, broeders, bidt voor ons, opilat het woord des Heeren [zynoO loop heb-be, en verheerlijkt worde gelijk ook bij u; 2. En opdat wij mogen verlost worden van de ongeschikts en booze menschen ; want het geloof is niet aller. 3. Maar de Heer is getrouw, die u zal versterken, en bewaren van den boozen. 4. En wij vertrouwen van u in den lieer, dat gij hetgeen wij u bevelen ook doet, en doen zult. 5. Doch de Heer rigte uwe harten tot de liefde Gods, en tot de lijdzaamheid van Christus. 6. En wij bevelen u, broeders , in den raam onzes Heeren Jezus Christus, dat gij u onttrekt van een iegelijk broeder die ongeregeld wandelt, en niet naar de inzetting die hij van ons ontvangen heeft. 7. Want gij zeiven weet hoe men ons behoort na te volgen ; want wij hebben ons niet ongeregeld gedragen onder ii; 8. Noch wij hebben geen brood bij iemand gegeten voor niet, maar in arbeid en moeite, nacht en dag werkende, opdat wij niet iemand van u zouden lastig zijn. 9. Niet dat wij de magt niet hebben, maar opdat wij ons zeiven u geven zouden [M] een voorbeeld, om ons na te volgen. 10. Want ook toen wij bij u waren, heoben wij u dit bevolen , dat zoo iemand niet wil werken, hij ook niet ete. 11. Want wij hooren dat sommigen onder u ongeregeld wandelen, niet werkende, maar ijdele dingen doende. 12. Doch lt;le zoodanigen bevelen en vermanen wij door onzen Heer Jezus Christus, dat zij met stilheid werkende hun eigen brood eten. 13. En gij, broeders, vertraagt niet in goed te doen. 14. Maar indien iemand ons woord door dezen brief [ge- |
SSALONICENSEN. 233 schreven,] niet gehoorzaam is, teekent dien ; en vermengt u niet met hem, opdat hij beschaamd worde; 15. En houdt [Am] niet als een vyand, maar vermaant [/rem] als eenen broeder. Ifi. De Heer nu des vredes zelf geve u vrede allen tyd, in allerlei wijze. De Heer zij met u allen. 17. De groetenis met mijne hand: Paulus, \'t welk is een teeken in iederen Zendbrief; alzoo schrijf ik. IS. De genade onzes Heeren Jezus Christus zij met u allen. Amen. DE EERSTE ZENDBRIEF VAN D E X AAN ^ HOOFDSTUK 1. 1. Jraulus een Apostel van Jezus Christus, naar het bevel Gods onzes Zaligmakers , en des Heeren Jezus Christus, [rïie] onze hoop [is] , 2. Aan Timotheüs [mywen] opregten zoon in \'t geloof; genade, barmhartigheid, vrede zij u van God onzen Vader , en Christus Jezus onzen Heer. 3. Gelijk ik u vermaand heb, dat gij te Efeze zoudt blijven , als ik naar Macedonië reisde, [sno vermaan ik het u non J opdat gij sommigen bevoelt geene andere leer te leeren, 4. Noch zich te begeven tot fabelen en oneindelijke ge-slacht-rekeningen, welke meer [/wist] vragen voortbrengen dan stichting Gods die in \'t geloof is. 5. Maar het einde dos gebods is liefde uit een rein hart, en [i/ilt;] eene goede consciëntie, en [wif] een ongeveinsd geloof, (5. Van welke sommigen afgeweken zijnde hebben zich gewend tot ijdelspreking; 7. Willende Leeraars der wet zijn, niet verstaande noch wat zij zeggen, noch wat zij bevestigen. 8. Doch wij weten dat de wet goed is, zoo iemand die wettiglijk gebruikt, |
234 I. ZENDBRIEF 1 9. En hij dit weet dat den regtvaardigen de wet niet is gezet, maar den ongeregtigen en den halstarrigen, den oddelooznn en den zondaren, en onheiligen en den ongod-delijken, den vadermoorders en den moedermoorders, den doodslagers, 10. Den hoereerders , dien die bi) mannen liggen, den menscben-dieven, den leugenaars, den meineedigen, en zoo er iets anders de gezonde leer tegen is, 11. Naar bet Euangelium der heerlijkheid des zaligen Gods, dat mij toebetrouwd is. 12. En ik dank bem, die mij bekrachtigd heeft, [namefvA] Christus Jezus onzen Heer, dat bij mij getrouw geacht heeft, [»iy] in de bediening gesteld hebbende; 13. Die ik te voreneen [Gorfs-J lasteraar was, en een vervolger, en een verdrukker ; maar mij is barmbartigbcid ge-scbied, dewijl ik het onwetend gedaan heb in [mi/we] ongeloovigbeid; 14. Doch de genade onzes Heeren is zeer overvloedig geweest, met geloof en liefde, die daar is in Christus Jezus. 15. Dit is een getrouw woord, en aller aanneming waardig, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is om de zondaren zalig te maken, van welke ik de voornaamste ben. 16. Maar daarom is mij barmhartigheid geschied, opdat Jezus Christus in mij, die de voornaamste ben, al [ri/ne] lankmoedigheid zoude betoenen, tot een voorbeeld dergenen die in hem gelooven zullen ten eeuwigen leven. 17. Den Foning nu der eeuwen , den onverderfelijken, den onzienlijken, den alleen wijzen God, zij eer en heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen. 18. Dit gebod beveel ik u, Oi/«] zoon Timotheüs, dat gij naar de profetiën die van u voorgegaan zijn, in dezelve den goeden strijd strijdt, 19. Houdende het geloof, en eene goede consciëntie, welke sommigen verstooten hebbende van het geloof schipbreuk geleden hebben ; 20. Onder welke is Hymene-us en Alexander, die\'ik den satan overgegeven heb, opdat zij zouden leeren niet {tneer\'] te lasteren. |
T HOOFDSTUK 2. 1. JLk vermaan dan voor alle dingen, dat gedaan worden smeekingen, gebeden, voorbiddingen , dankzeggingen, voor alle menscben, 2. Voor Koningen, en allen die in hoogheid zijn , opdat wij een genisten stil leven leiden mogen in alle Godzaligheid , en eerbaarheid. 3. quot;Want dat is goed en aangenaam voor God onzen Zaligmaker , 4. Welke wil dat alle menscben zalig worden, en tot konnis der waarheid komen. 5. Want er is fién God, er is ook éC\'n Middelaar Gods en dor menscben, de mensch Christus Jezus, 6. Die zich zeiven gegeven heeft (7ofl een rantsoen voor allen, [ry/trfe] de getuigenis tot zijnen tijd; 7. Waartoe ik gesteld ben een Prediker en Apostel, (ik zeg de waarheid in Christus, ik lieg niet) een Lleraar der Heidenen , in geloof en waar-beid. S. Ik wil dan dat Ie mannen bidden in alle plaatsen, opheffende heilige handen, zonder toorn en twistirg. 9. Desgelijks ook drt de vrouwen in een eerbaar gewaad, met schaamte en matigheid zich zelve versieren , niet in vlechtingen [des /iwn»\'] , of goud, of paarlen, of kostelijke kleeding ; 10. Maar (hetwelk de vrouwen betaamt die de godvruchtigheid belijden) dooi goede werken. 11. Eene vrouw late zich leeren in stilheid, in alle onderdanigheid. 12. Doch ik laat de vrouw niet toe dat zij leere, noch over den man beerscho, maar dat zij in stilheid zij. 13. Want Adam is eerst gemaakt, daarna Eva. 14. En Adam is niet verleid geworden, maar de vrouw verleid zijnde is in overtreding geweest. 15. Doch zij zal zalig worden in kinderen te baren , zoo zij blijft in bet geloof, en liefde, en heiligmaking, mjt matigheid. |
Uit is een getrouw woord : zoo iemand tot eens Opzieners ambt lust beeft, die begeert een treffelijk werk.
berispelijk zijn, ééner vrouwe man, wakker, matig, eerbaar, gaarne herbergende, bekwaam om te leeren; 3. Niet genegen tot den wijn, geen smijter, geen vuilgewin-zoeker, maar bescheiden, geen vechter, niet geldgierig; 4. Die zijn eigen huis wel regeert , [zijne\'] kinderen in onderdanigheid houdende, met alle stemmigheid ; 5. (Want zoo iemand zijn eigen huis niet weet te regeren, hoe zal hij voor de gemeente Gods zorg dragen ?) lt;5. Geen nieuweling, opdat hij niet opgeblazen worde, en in het oordeel des duivels valle. 7. En hij moet ook eene goede getuigenis hebben van degenen die huiten zijn, opdat hij niet valle in smaadheid, en [i/t] den strik des duivels. S. DcDiakenen insgelijks[moe-eerbaar zijn, niettweeton-gig, niet die zich tot veel wijn begeven, geen vuilgewin-zoekers, 9. Houdende de verborgenheid des geloofs in eene reine consciëntie. 10. En dat deze ook eerst beproefd worden, [lt;?«.! dat zij daarna dienen, zoo zij onbe-straffelijk zijn. 11. De vrouwen insgelijks [moeten] eerbaar C-\'iquot;]-. gecne lasteraarsters, wakker , getrouw in alles. 12. Dat de Diakenen é^ner vrouwe mannen zijn, die [hunne] kinderen en hunne eigene huizen wel regeren. 13. Want die wel gediend hebben verkrijgen zich zeiven eenen goeden opgang, en veel vrijmoedigheid in \'t ge-. loof, hetwelk is in Christus Jezus. 14. Deze dingen schrijf ik u, hopende zeer haast tot u te komen; 15. Maar zoo ik vertoef, opdat gij moojjt weten hoe men in \'t Huis Gods moet verkee-ren, hetwelk is de gemeente des levenden Gods, een pilaar en vastigheid der waarheid. Ifi. En buiten allen twijfel de verborgenheid der Godzaligheid is groot; God is geopenbaard in het vleesch, is ge-regtvaardigd in den Geest, is gezien van de Engelen, is gepredikt onder de Heidenen, is geloofd in de wereld, is opgenomen in heerlijkheid. -p. HOOFDSTUK 4. 1. Uoch de Geest zegt duidelijk, dat in de laatste tijden |
sommigen zullen afvallen van het geloof, zich begevende tot verleidende geesten , en leeringen der duivelen, 2. Door geveinsdheid der leugensprekers, hebbende hunne eigene consciëntie [a/s] met een brandijzer toegeschroeid, 3. Verbiedende te huwen, [t/e-hiedende] van spijzen te onthouden die God geschapen heeft tot nuttiging met dankzegging, voor de geloovigen, en die de waarheid hebben bekend. 4. Want alle schepsel Gods is goed, en er is niets verwerpelijk, met dankzegging genomen zijnde; 5. Want het wordt geheiligd door het woord Godó en [rfoor] het gebed. (5. Als gij deze dingen den broederen voorstelt, zoo zult gij een goed dienaar van Jezus Christus zijn, opgevoed in de woorden des geloofs en der goede leer, welke gij achtervolgd hebt. 7. Maar verwerp de ongoddelijke en oudwijfsche fabelen, en oefen u zeiven tot Godzaligheid ; 8. Want deligchamelijke oefening is tot weinig nut; maar de Godzaligheid is tot alle dingen nut, hebbende de belofte des tegen woord igen eu des toekomenden levens. 9. Dit is een getrouw woord, en aller aanneming waardig. 10. Want hiertoe arbeiden vij ook, en worden gesmaad omdat wij gehoopt hebben op den levenden God, die een behouder is aller menschen, O nar] allermeest der geloovigen. 11. Beveel deze dingen, en leer ze. 12. Niemand verachte uwe jongheid; maar zijt een voorbeeld der geloovigen , in het woord , in wandel, in liefde, in den geest, in geloof, in reinigheid. 13. Houd aan in \'t lezen, in \'t vermanen , in \'t leeren, totdat ik kom. 14. Verzuim de gav; niet die in u is, die u gegeven is door de profetie, met oplegging der handen des Ouderling-schans. 15. Bedenk deze dingen, wees hierin [beziy] , opdat uw toenemen openbaar zij in allen. 16. Heb acht op u zei ven, en op de leer; volhard in deze. Want dat doende zult gij en u zeiven behouden, en die u hooren. AAN TIMOTHEÜS. |
AAN TIMOTHBÜS.
Roofdat. 6.
4. Die is opseblazen, en weet niets, maar hij raast omtrent vragen en woordenstrijd, uit welke komt nijd. twist, lasteringen, kwade nadenkingen , 5. Verkeerde krakeelingen van menschen die een verdorven verstand hebben, en van de waarheid beroofd zijn, meenende dat de Godzaligheid een gewin zij. Wijk af van dezulken. G. Doch de Godzaligheid is een groot gewin met vergenoeging. 7. Want wij hebben niets in de wereld gobragt, \'t is openbaar dat wij ook niet kunnen iets daar uit dragen; 8. Maar als wij voedsel en deksel hebben, wij zullen daarmede vergenoegd zijn. 9. Docli die rijk will- n worden , vallen in verzonking en [i«] den strik, en [i«] vele dwaze en schadelijke begeerlijkheden, welke de menschen doen verzinken in verderf en ondergang. 10. Want de geldgierigheid is een wortel van alle kwaad, tot welke sommigen lust hebbende zijn afgedwaald van het geloof, en hebben zich zeiven met vele smarten doorstoken. 11. Maar gij, o mensch Gods, vlied deze dingen, en jaag naar gcregtigheid, Gddzalig-heid , geloof, liefde, lijdzaamheid , zachtmoedigheid. 12. Strijd den goeden strijd des peloofs; grijp naar het eeuwige leven, tot hetwelk gij ook geroepen zijt, en de goede belijdenis beleden hebt voor vele getuigen. 13. Ik beveel u voor God, die alle ding levend maakt, en [«oor] Christus Jezus, die onder Pontius Pilatus de goede belijdenis betuigd heeft, 14. Dat gü dit gebod houdt, onbevlekt [e«] onberispelijk. tot op de verschijning onzes Heeren Jezus Christus, 15. Welke te zijner tijd ver-toonen zal de zalige en alleen magtige Heer, de Koning der koningen, en Heer der heeren , 16. Die alleen onsterfelijkheid heeft, en een ontoegankelijk licht bewoont: welken geen mensch gezien heeft, noch zien kan; welken zij eer en eeuwige kracht. Amen. 17. Den rijken in deze tegenwoordige wereld beveel dat zü niet hoogmoedig zijn, noch ihunaej hope stellen bp de ongestadigheid des rükdoms, maar op den levenden God, die ons alle dingen rijkelyk verleent om te genieten; |
18. Dat zij weldac ig zijn, rijk worden in goede werken, gaarne mededeelende zijn, [e/t] gemeenzaam ; 19. Leggende zich zeiven weg tot eenen schat een goed fondament tegen het toekomende, opdat zij het eeuwige leven verkrijgen mogen. 20. O Timotheüs, bewaar het pand [m] toebetrouwd, eenen afkeer hebbende van het ongoddelijk ijdel roepen, en van de tegenstellingen dervalsche-lük genoemde wetenschap; 21. Welke sommigen voorgevende , zijn van het geloof afgeweken. De genade zij met u. Amen. DE TWEEDE ZENDBRIEF VAN U F. gt;• -p HOOFDSTUK 1. 1. Xaulus een Apostel van Jezus Christus, door den wil Gods, naar de belofte des levens dat in Christus Jezus is, 2. Aan Timotheüs, ;eliefden zoon ; genade, barmhartigheid , vrede zij [«], van God den Vader, en Christus Jezus onzen Heer. 3. Ik dank God, dien ik dien van [mi/ne] voorouderen aan in eene reine consciëntie, gelijk ik zonder ophouden uwer gedachtig ben in mijne gebeden nacht en dag; 4. Zeer begeerig zijnde om u te zien, als ik gedenk aan uwe tranen, opdat ik mo.ge met blijdschap vervuld worden; 5. Als ik mij in gedachtenis breng het ongeveinsde geloof dat in u is, hetwelk eerst gewoond heeft in uwe grootmoeder Loïs, en uwe moeder Eunice ; en ik ben verzekerd dat het ook in u {tooonf]. 6. Om welke oorzaak ik u indachtig maak dat gij opwekt de gave Gods, die in u is door de oplegging myner handen. . Want God heeft ons niet gegeven eenen geest der vreesachtigheid, maar dqr kracht, en |
II. ZENDBHIEF VAN PAULtJS HooMat. 1, 2.
3. Gij dan, lyd verdrukkingen , als een goed krijgsknecht van Jezus Christus.
4. Niemand die in tien krijg dient wordt ingewikkeld in de handelingen des leeftoiïts, opdat hij dien moge hehagen die [Am] tot den krijg aangenomen heeft;
5. En indien ook iemand strijdt, die wordt niet gekroond, zoo hij niet wettiglijk heeft gestreden.
6. De landman als hij arbeidt, moet alzoo eerst de
iciii j vruchten genieten.
10. Doch nu geopenbaard isl 7. Merk hetgeen ik zeg; doch door de verschijning onzes Za-; de Heer geve u verstand in ligmakers Jezus Christus, dieI alle dingen.
den dood heeft te niete gedaan, ] S. Houd in gedachtenis dat en het leven en de onverderfe-[ Jezus Christus uit de dooden lijkheid aan het licht gebragt j is opgewekt, welke is uit het door het Euangelium; (zaad Davids, naar mijnEuan-
11. Waartoe ik gesteld ben 3 gelium,
een Prediker, en een Apostel,jl 9. Om hetwelk ik verdrukkin-en een Leeraar der Heidenen ;j gen lijd tot de banden toe, als
12. Om welke oorzaak ik ook 1 een kwaaddoener; maar het deze dingen lijd, maar word [woord Gods is niet gebonden, niet beschaamd. Want ik weet | 10. Daarom verdraag ik alles wien ik geloofd heb , en ik f om de uitverkorenen, opdat ben verzekerd dat hij magtigs ook zij de zaligheid zouden is mijn pand bij [Am] wegge-1 verkrijgen, die in Christus legd te bewaren tot dien/Jezus is, met eeuwige heerlijkdag. \'l beid.
13. Houd het voorbeeld der\'i 11. Dit is een getrouw woord; gezonde woorden, die gij van.; want indien wij m.;t [Aem] ge-mij geboord hebt, in geloof!; storven zijn, zoo zullen wij en liefde die in Christus Je-i! ook met [Aem] leven;
zus is. Ij 12. Indien wij verdragen , wij
14. Het goede pand dat [m] j zullen ouk met [/ «\'w] heer-toebetrouwd is, bewaar doorÈ schen ; indien wij ~Aem\'] verden Heiligen Geest, die in ons 1 loochenen , hij zal ons ook woont. | verloochenen;
15. Gij weet dit dat allen diej 13. Indien wij ontrouw zijn.
in Azië zijn, zich van mij afgewend hebben ; onder welke is Phygellus en Hermogenes.
16. De Heer geve het huis van Onesiphorus barmhartigheid; want hij heeft mij dikmaals verkwikt, en heeft zich mijner keten niet geschaamd; quot; 17. Maar als hij te Rome gekomen was, heeft hij mij zeer naarstiglijk gezocht, en heeft; [my] gevonden.
18. De Heer geve hem dat hij; barmhartigheid vinde bij den| Heer, in dien dag; en hoe veel: hij mij te Efeze gediend heeftj weet gij zeer wel.
n HOOFDSTUK 2.
1. vTij dan, mijn zoon, word gesterkt in de genade die in Christus Jezus is.
2. En \'tgeen gij van mij gehoord hebt onder vele getuigen , betrouw dat aan getrouwe menschen, welke bekwaam zullen zijn om ook anderen te loeren.
hij blijft getrouw ; hii kan zich zeiven niet verloochenen.
14. Breng deze dingen in gedachtenis, en betuig voor den Heer, dat zij geenen
: woordenstrijd voeren , [\'ï welk] \'tot geen ding nut [i«, rfan] j tot verkeering der toehoor-; ders.
15. Benaarstig u om u zeiven Gode beproefd voor te stellen, eenen arbeider die niet beschaamd wordt, die het woord der waarheid regt snijdt.
16. Maar stel u tepen het ongoddelijk ijdel roepen; want zij zullen in meen.ere godde-loosheid toenemen ,
17. En hun woon. zal voort-eten gelijk de karker; onder welke is Hymeneüs en Phile-tus,
18. Die van de waarheid zijn afgeweken, zeggende dat de opstanding alreeds geschied is; en verkeeren sommiger geloof.
19. E-
2M
en der liefde, en der gemn-tigdheiil.
8. Schaam u «lan niet der getuigenis onzes IIeeren,noch mijns , die zijn gevangene ben ; maar lijd verdrukkingen met het Euangelium naar de kracht Gods,
9. Die ons heeft zalig gemaakt , en geroepen met eene heüige roeping ; niet naar onze werken, maar naar zijn eigen voornemen en genade, die ons gegeven is in Christus Jezus vóór de tijden der eeuwen ;
■wanneer zij de gezonde leer niet zullen verdragen; maar ketelachtig zijnde van gehoor zullen zij zich zeiven leeraars opgaderen naar hunne eigene begeerlijkheden, 4. En zullen [A«n] gehoor van de waarheid afwenden, en zullen zich keeren tot fa beien. 5. Maar gij wees wakker in alles, lijd verdrukkingen, doe het werk van een Euan-gelist, maak dat men van uwen dienst ten volle ver\' zekerd zij. lt;gt;. Want ik word nu tot een drank-ofl\'er geofferd, en de tijd mijner ontbinding is aanstaande. 7. Ik heb den goeden strijd gestreden, ik heb den loop geëindigd, ik heb het geloof behouden; 8. Voorts is mij weggelegd de kroon der regtvaardigheid, welke mij de lieer, de regtvaardige Regter, in dien dag geven zal; en niet alleen my, maar ook allen die zijne verschijnin; liefgehad hebben. 9. Benaarstig u haastiglijk tot mij te komen ; 10. Want Demas beeft mij verlaten, hebbende de tegenwoordige wereld lief gekregen, en is naar Thessalonika gereisd ; Crescens naar Gala-tie, Titus naar Dalmatië. 11. Lukas is alleen met my. Neem Markus mede, en breng [hem] met u, want hij is my zeer nuttig tot den dienst. 12. Maar Tychikus heb ik naar Efeze gezonden. 13. Den reismantel dien ik te Troas bij Karpus gelaten heb, breng mede als gij komt, en de boeken, inzonderheid de perkamenten. 14. Alexander de kopersmid heeft mij veel kwaads betoond; de Heer vergelde hem naar zijne werken: 15. Van welken wacht u gij ook; want hij heeft onze woorden zeer tegengestaan. 16. In mijne eerste verantwoording is niemand bij mij geweest, maar zij hebben mij allen verlaten. Het worde hun niet toegerekend. 17. Maar de Heer heeft my bijgestaan, en heeft mij bekrachtigd , opdat men door mij ten volle zoude verzekerd zijn van de prediking, en alle Heidenen [dexelve] zouden hoo-ren; en ik ben uit den muil des leeuws veVlost; 18. En de Heer zal my ver- |
DE ZENDBRIEF t, IIOOFI1STTIK 1. 1. JTaulus een dienstknecht Gods en een Aposte van Jezus Christus, naar het geloof der uitverkorenen Gods, en de kennis der waaneid die naar de Godzaligheid is, 2. In de hope des eeuwigen levens, welke God, t\'.ie niet liegen kan, beloofd heeft vóór de tijden der eeuwen , maar geopenbaard heeft te zijner tijd; 3. ift\'ame/ij\'A] zijn woord, door de prediking die mij toebe-trouwd is, naar het bevel Gods onzcs Zaligmakers; aan Titus [mynew] opregten zoon naar het gemeene geloof; 4. Genade, barmhartigheid, vrede zij [u], van God den Vader, en den Heer Jezus Christus, onzen Zaligmaker. 5. Om die oorzaak heb ik u in Kreta gelaten, opdat gij hetgeen dat [tio//] ontbrak voorts zoudt te regt brengen , en gij van stad tot stad zoudt Ouderlingen stellen , gelijk ik u bevolen heb. lt;5. Indien iemand onaerispe-lijk is , étfner vrouwe man, geloovige kinderen hebbende, die niet te beschuldigen zijn van overdadigheid, of ongehoorzaam zijn. 7. Want eén Opziener moet onberispelijk zijn, als een huisverzorger Gods, niet eigenzinnig, niet genegen tot toornigheid, niet genegen tot den 240 11. ZENDBRIEF VAN PAÜLtlS Hoofdst. 4. lossen van alle boos werk,en bewaren tot zijn hemelsch Ko-ningrijtc; welken zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen. 19. Groet Prisca en Aqnilla, en het buis van Onesiphorus. 20. Erastus is te Korintbe gebleven , en Trofimus heb ik te Milete krank gelaten. 21. Benaarstig u om vóór den winter te komen. U groet Eubulus, en Pudens, en Linus , en Claudia, en al de broeders. 22. De Heer Jezus Christus zij met uwen geest. De genade zij met ulieden. Amen. |
noofdst. 1—3. AAN TITUS,
den wijn , geen smijtcr, geen vniJereM-inzoeker;
8. Maar die gaarne herbergt,
die de goeden lief heeft, matig, regtvaardig, heilig, knisch,
9. Die vasthoudt aau het getrouwe woord dat naar de leer is, opdat hij magtig zij heide om te verman eu door de gezonde leer, en om de tegensprekers te wederleggen.
10. Want er zijn o-.k veleon-geregelden, ijdelheidsprekers, en verleiders van zinnen, inzonderheid die uit do Besnijdenis zijn;
11. Welken men moet den mond stoppen; die geheele huizen verkeeren, leerende wat niet behoort, om vuil gewins wil.
12. Een uit hen , zijnde hun eigen Profeet, heeft gezegd deKretensen zijn altijd leugenachtig, kwade heesten, luije huiken.
1\'lt;. Deze getuigenis is waar.
Daarom bestraf hen scherpe-lijk, opdat zij gezond mogen zijn in \'t geloof,
14. En zich niet begeven tot Joodsche fabelen , en geboden der menschen die [Ac«] van de waarheid afkeeren.
15. Alle dingen zijn wel rein den reinen, maar den bevlekten en ongeloovigen is geen ding rein , maar beide hun verstand en consciëntie zijn bevlekt.
16. Zij belijden dat zij God kennen , maar zij verloochenen [fffiii] met de werken, alzoo zij gruwelijk zijn en ongehoorzaam , en tot alle goed werk ondeugende.
HOOFDSTUK I och gij, sireek hetgeen de gezonde leer betaamt:
2. Dat de oude mannen nuch-t\'Ten zijn, stemmig, voorzig-tig, gezond in \'t geloof, in de liefde, in de lijdzaamheid.
3. De oude vrouwen insgelijks dat zü in [/tare] dragt zijn gelijk den heiligen betaamt,
dat zij geenc lasteraarsters zijn , zich niet tot veel wijns begevende, [maar] leeraressen zijn van het goede;
4. Opdat zij de jonge [rrow-|cp«] leeren voorzigtig te zijn,
nare mannen lief te hebben ,
bare kinderen lief te hebben ,
5. Matig te zijn, kuisch te zijn, \'t huis te bewaren, goed te zijn, haren eigenen mannen onderdanig te zijn, opdat het woord Gods niet gelasterd worde.
6. De jonge [maiinm] insgelijks vermaan dat zü matig zyn.
Ö41
7. Beloon u zeiven in alles een voorbeeld van goede werken ; in deleer [betooi] onver-valschtheid , deftigheid , op-regtheid;
8. Het woord gezond, [en] onverwerpelijk , opdat degene die daar tegen is beschaamd worde, en niets kwaads hebbe van ulieden te zeggen.
9. De dienstknechten [vermaan] dat zij hunnen eigenen heeren onderdanig zijn, dat zij in alles welbehagelijk zijn, niet tegensprekende,
10. Niet onttrekkende maar alle goede trouw bewijzende; opdat zij de leer Gods onzes Zaligmakers in alles mogen versieren.
11. Want de zaligmakende genade Gods is verschenen allen menschen ,
12. En onderwijst ons, dat wij de goddeloosheid en de wereldsche begeerlijkheden verzakende, matiglijk, en regtvaardiglijk, en Godzalig-lijk leven zouden in deze tegenwoordige wereld;
13. Verwachtende de zalige hope, en verschijning der heerlijkheid des grooten Gods en onzes Zaligmakers Jezus Christus ,
14. Die zich zeiven voor ons gegeven \'heeft, opdat hij ons zoude verlossen van alleonge-regtigheid, en zich zeiven een eigen volk zoude reinigen, ijverig in goede werken.
15. Spreek dit, en vermaan, n bestraf met allen ernst.
Dat niemand u verachte.
-rr HOOFDSTUK 3.
1. \\ ermaan hen dat zij den Overheden en Magten onderdanig zijn, dat zij [/lt;««] gehoorzaam zijn, dat zij tot alle goed werk bereid zijn,
2. Dat zij niemand lasteren, geen vechters zijn, [maar] bescheiden zijn, alle zachtmoedigheid bewijzende jegens alle menschen.
3. Want ook wij waren eertijds onwijs, ongehoorzaam , dwalende, menigerlei begeerlijkheden en wellusten dienende , in boosheid en nijdigheid levende, hatelijk zijnde [e/t] elkander hatende.
4. Maar wanneer de goedertierenheid Gods onzes Zaligmakers, en [zijne] liefde tot de menschen, verschenen is,
5. Heeft. Hij ons zalig gemaakt , niet uit de werken der regtvaardigheid die wij gedaan hadden, maar naar zijne barmhartigheid, door het had der
L we-
•wedergeboorte, envernieuwinR des Heiligen Geestes, 6. quot;Welken Hij over ons njke-Kikheeft uitgegoten door Jezus Christus onzen Zaligmaker, 7. Opdat wij geregtvaardigd zijnde door zijne genade, erfgenamen zouden worden naar de hope des eeuwigen levens. 8. Dit is een getrouw woord, en deze dingen wil ik dat sü ernstiglijk bevestigt, opdat degenen die aan God gelooven , zorg dragen om goede werken voor te staan ; deze dingen zijn het die goed en nuttig zijn den menschen. 9. Maar wedersta de dwaze vragen en geslacht-rekeningen , en twistingen, en strijdingen over de wet; want zij zijn onnut en ijdel. 10. Eenen ketterschen rnensch verwerp na de eerste entwee-de vermaning, 11. quot;Wetende dat de zoodanige verkeerd is, en zondigt, zijnde bij zich zeiven veroordeeld. 12. Als ik Artemas tot u zal zenden , of Tychikus, zoo be-naarstijc u tot mij te komen te Nikopol is ; want aldaar heb ik voorgenomen te overwinteren. 13. Zenas den Wetgeleerden, en Apollos geleid zorgvuldig-lijk, opdat hun niets outbroke. 14. En dat ook de onzen lee-ren goede werken voor te staan tot noodig gebruik, opdat zij niet onvruchtbaar zijn. 15. Die met mij zijn groeten u allen. Groet hen die ons liefhebben in \'t geloof. De genade zij met u allen. Amen. DE ZENDBRIEF VAN D B N AAN 1. IPaulus een gevangene van Christus Jezus, en Timo-theüs de broeder, aan Philemon den geliefden, en onzen mede-arbeider, 2. En aan Appia de geliefde, en aan Archippus onzen medestrijder, en aan de gemeente die ten uwen huize is; 3. Genade zij ulieden en vrede, van God onzen Vader, en den Heer Jezus Christus. 4. Ik dank mijnen God, uwer |
altijd gedachtig zijnde in mijne gebeden; 5. Alzoo ik hoor uwe liefde, en geloof, welke gij hebt aan den Heer Jezus, en jegens al de heiligen; 6. Opdat de gemeenschap uws geloofs krachtig worde in de bekendmaking alles groeds, hetwelk in ulieden is door Christus Jezus. 7. Want wij hebben groote vreugde en vertroosting over uwe liefde, dat de ingewanden der heiligen verkwikt zijn geworden door u, broeder. 8. Daarom hoewel ik groote vrijmoedigheid heb in Christus om u te bevelen hetgeen betamelijk is, 9. Zoo bid ik [7io.9fa««] liever door de liefde, daar ik zoodanig een ben. te weten Paulus , een oud man, en nu ook een gevangene vanJe?us Christus. 10. Ik bid u 0/an] voor mijnen zoon, welken ik in mijne banden heb geteeld, [namelijk] Onesimus. 11. Die eertyds u onnut was, maar nu uen mij zeer nuttig; welken ik wedergezonden heb. 12. Doch gij, neem hem, dat is, mijne ingewanden, [weder] aan ; 13. Welken ik wel had willen bij mij behouden, opdat hij mij voor u dienen zoude inde banden des Euangtliums; 14. Maar ik heb zonder uw goedvinden niets willen doen, optiat uwe goeddaditrheid niet zoude zijn als naar bedwang, maar naar vrüwilligheid. 15. Want veelligt ia hij daarom voor eenen kleinen tijd 0lt;m «] gescheiden geweest, opdat gij hem eeuwig zoudt weder hebben; 1G. [A\'m] voortaan niet als een dienstknecht, maar meer dan een dienstknecht, [namelijk] een geliefden broeder, inzonderheid mij, hoe veel meer dan u , beide in het vleesch, en in den Heer? 17. Indien gij mij dan houdt voor eenen medgezel, zoo neem hem aan gelijk als mij. 18. En indien hij u iets ver-ongelijkt heeft, of schuldig is, reken mij dat toe. 19. Ik Paulus heb het geschreven met deze mijne hand, ik zal \'t betalen; opdat ik u niet zegge, dat gü ook u zel-ven mij daartoe schuldig zijt. 20. Ja, broeder, laat my uwer [hierin] genieter, in den Heer; verkwik myne ingewanden in den Heer. |
Hoofdst. 1, 2. ZENDBR. V. PAULUS A. D. HEBREEN. 243
vertrouwende op uwe gehoorzaamheid ; en ik weet dat gij doen zult ook boven hetgeen ik zeg, 22. En bereid mij ook te gelijk eene herberg; want ik hoop dat ik door uwe gebeden ulie-den zal geschonken worden. 23. U groeten Epafras mijn mede-gevangene in Christus 24. Markus, Aristarchus, T)e-mas, Lukas, mijne mede-arbeiders. 25. De genade onzes Heeren Jezus Christus zij met uwen geest. Amen. DE ZENDBRIEF VAN n E N AAN D E HOOFDSTUK 1. 1. Vjrod voortijds veelmaal, cn op velerlei wijze, tot de vaderen gesproken hebbende door de Profeten, heeft in deze laatste dagen tot ons gesproken door uen Zoon, 2. quot;Welken Hij gesteH heeft tot een erfgenaam van alles , door welken Hij ook de wereld gemaakt heeft. 3. Welke alzoo hij is het afschijnsel [ryner] heerlijkheid, en het uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid, en allo dingen draagt door het woord zijner kracht, nadat hij dereinigma-king onzer zonden door zich zeiven te weeg gebragt heeft, is gezeten aan de regter[^fl/jfZ] der Majesteit in de hoogste Zhemelen]-, 4. Zoo veel treffelijker geworden dan de Engelen. als hij uitnemender naam boven hen geërfd heeft. 5. Want tot wien van de Engelen heeft Hij ooit gezegd : gij mijn Zoon, heden heb Ik u gegenereerd ? En wederom: Ik zal hem tot een Vader zijn , en hij zal Mij tot een Zoon zijn? 6. En als Hij wederom den eerstgeborenen inbrengt in de wereld, zegt Hij: en dat alle Engelen Gods hem aanbidden. 7. En tot de Engelen zegt Hij wel: die zijne Engelen maakt geesten, en zyne dienaars eene vlam des uurs; |
8. Maar tot den Zoon fcegi Hij}: uw troon, o God, is m alle eeuwigheid; de schepter uws Koningrijks is een regte schepter. 9. Gij hebt regtvaardigheid liefgehad, en onReregtigheid gehaat; daarom heeft u, o God , uw God gezalfd met olie der vreugde boven uwe medegen ooten. 10. En : Gij Heer, hebt in den beginne de aarde gegrond, en de hemelen zijn werken uwer handen. 11. Dezelve zullen vergaan, maar Gij blijft altijd; en zü zullen alle als een kleed verouden, 12. En als een dekkleed zult Gij hen ineen rollen, en zy zullen veranderd worden ; maar Gij zijt dezelfde, en uwe jaren zullen niet ophouden. 13. En tot welken der Engelen heeft Hij ooit gezegd: zit aan mijne regter[Affnrf], totdat Ik uwe vijanden zal gezet hebben tot eene voetbank uwer voeten ? 14. Zijn zij niet allen gedienstige geesten, die tot dienst uitgezonden worden omderge-neri wil die de zaligheid beërven zullen? -p. HOOFDSTUK 2. 1. Uaarom moeten wij ons te meer houden aan hetgeen [»•lt;!« owa] gehoord is, opdat wij niet f eeniger tijd doorvloeijen. 2. Want indien hot woord Joor de Engelen gesproken vast is geweest, en alle overtreding en ongehoorzaamheid regtvaardige vergelding ontvangen heeft, 3. Hoe zullen wij ontvlieden indien wij op zoo groote zaligheid geen acht nemen? welke begonnen zijnde verkondigd te worden door den Heer , nan ons bevestigd is geworden van degenen die [Aem] gehoord hebben , 4. God bovendien mede getuigende door teekenen en wonderen, en menigerlei krachten , en bedeelingen des Heiligen Geestes, naar zijnen wil. 5. Want Hij heeft den Engelen niet onderworpen de toekomende \'ïreld, van welke wij sprekei. fi. Maar er heeft iemand ergens betuigd, zeggende : wat is de mensch dat Gij zijner gedenkt? of des menschen Zoon dat Gij hem bezoekt? 7. Gij hebt hem een weinig minder gemaakt dan de En-L 2 ge- |
Kelen; met heerlijkheid en eer hpbt Gij hem gekroond, en Gij hebt hem presteld over de werken uwer handen. 8. Alle dinpen hebt Gij onder zijne voeten onderworpen. quot;Wimt daarin dat Hij hem alle dingen heeft onderworpen, heeft Hij nieta uitgelaten dat hem niet onderworpen zij; doch nu zien wij nop niet dat hem alle dingen onderworpen zijn; 9. Maar wij zi\'\'n Jezus met heerlijkheid en eer gekroond, die een weinig: minder dan de Engelen geworden was, van wege \'t lijden des doods; opdat hij door de genade Gods voor allen den dood smaken zoude. 10. Want het betaamde Hem, om welken alle dingen zijn , en door welken alle dingen zijn. dat Hij vele kinderen tot de heerlijkheid leidende, den Over-stenLeidsman hunner zaligheid door lijden zoude heiligen. 11. Want en hij die heiligt, en zij die geheiligd worden, zijn allen uit lt;!(1n; om welke oorzaak hij zich niet schaamt hen broeders te noemen, 12. Zeggende: ik zal uwen naam mijnen broederen verkondigen ; in het midden der gemeente zal ik U lofzingen. 13. En wederom: ik zal mijn vertrouwen op Hem stellen. En wederom: zie daar. ik en de kinderen die mij God gegeven heeft. 14. Overmits dan de kinderen des vleesches en blqeds deelachtig zijn , zoo is hij ook desgelijks derzelver deelachtig geworden. opdat hij door den «lood te niete doen zoude dengenen die het geweld des doods had, dat ia, den duivel; 15. En verlossen zoude al degenen die met vrees des doods door al [Amh] leven der dienstbaarheid onderworpen waren. 16. Want waarlijk Hij neemt de Engelen niet aan . maar Hij neemt het zaad Abrahams aan; 17. Waarom hij in alles den broederen moest gelijk worden, opdat hij een barmhartig en een getrouwe Hoogepries-ter zoude zijn in de dingen die bij God [te doen varen], om de zonden des volks te 7erzopnen. I IS. Want in hetgeen hij zelf verzocht zijnde geleden heeft, kan hij degenen die verzocht worden, te hulp komen. U HOOFDSTUK 3. 1. xlierom, heilige broeders* die der hemelsche roe-1 |
AN PAULUS Hoofdst. 2, 3. ping deelachtig zijt, aanmerkt den Apostel en Hoogepriester onzer belijdenis Christus Jezus , 2. Die getrouw is dengenen die hem gesteld heeft, gelijk ook Mozes in geheel zijn huis was. 3. Want deze is zoo veel meerder heerlijkheid waardig geacht dan Mozes, als degene die het huis gebouwd heeft, meerder eer heeft dan het huis. 4. Want een ieder huis wordt van iemand gebouwd ; maar die dit alles gebouwd heeft, is God. 5. En Mozes is wel getrouw geweest in geheel zijn buis, als een dienaar, tot getuiging der dingen die [daarna] gesproken zouden worden; lt;». Maar Christus als de Zoon over zijn eigen huis; wiens huis wij zijn, indien wij maar de vrijmoedigheid, en den roem der hope tot het einde toe vast behouden. 7. Daarom gelijk de Heilige Geest zegt: heden indien gij zijne stem hoort, S. Zoo verhardt uwe harten niet, gelijk [het yescnied is] in de verbittering, ten dage der verzoeking, in de woestijn; 9. Alwaar Mij uwe vaders verzocht hebben; zij hebben Mij beproefd , en hebben m.jne werken gezien veertig jar-in lang. 10. Daarom was Ik vertoornd over dat geslacht, en sprak: altijd dwalen zij met het hart, en zij hebben mijne wegen niet gekend. 11. Zoo heb Ik dan gezworen in mijnen toorn: indien zij in mijne rust zullen ingaan. 12. Ziet toe, broeders, dat niet t\' eeniger tijd in iemand van u zij een boos ongeloovig hart, om af te wijken van den levenden God; 13. Maar vermaant elkander alle dagen, zoo lang als het Heden genoemd wordt, opdat niet iemand uit u verhard worde door de verleiding der zonde. 14. Want wij zijn Christus deelachtig geworden, zoo wij anders hel beginsel dezes vasten gronds tot het einde toe vast behouden, 15. Terwijl er gezegf\' wordt: Heden indien gij zijne stem hoort, zoo verhardt uwe harten niet, gelijk in de verbittering [geschied is]. 16. Want sommigen als zü die gehoord hadden, hebben [Hem] verbitterd, doch niet allen die uit Egypte door Mozes uitgegaan zijn. |
17. Over welke nu is Hy vertoornd geweest veertig jaren? Was \'t niet over degenen die gezondigd hadden , welker ligchamen gevallen zyn in de woestijn? 18. En welken heeft Hij gezworen , dat zij in zijne rust niet zouden ingaan, anders dan dengenen die ongehoorzaam geweest waren? 19. En wij zien dat zij niet hebben kunnen ingaan van wege [Aun] ongeloof. T HOOFDSTUK 4. 1. Xjaat ons dan vreezen, dat niet f eeniger tijd, de belofte van in zijne rust in te gaan nagelaten zijnde, iemand van u schijne achtergebleven te zijn. 2. Want ook ons ishetEuan-gelium verkondigd, gelijk als hun ; maar het woord der prediking deed hun fjeen nut, dewijl het met liet {jeloof niet gemengd was in degenen die liet gehoord hebben. 3. Want wij die geloofd hebben gaan in de rust, gelijk Hij gezegd heeft: zoo heb Ik dan gezworen in mijnen toorn : indien zij zullen ingaan in mijne rust; hoewel fci/ue] werken van de grondlegging der wereld af al volbragt waren. 4. Want Hij heeft ergens van den zevenden [rfa/y] aldus gesproken : en God heeft op den zevenden dag van al zijne werken gerust. 5. En in deze [/ifaafc] wederom : indien zij in mijne rust zullen ingaan. fi. Dewijl dan blijft. dat sommigen in dezelve (gt;/lt;»■ƒ] ingaan, en degenen dien liet Euangeli-um eerst verkondigd was, niet ingegaan zijn van wege de on-gehoorzaamheid, 7. Zoo bepaalt Hij wederom eenen zekeren dag, [namelijk\'] Heden, door David zeggende zoo langen tijd daarna Igelij-kerwijs gezegd is): Heden indien gi.i zijne stem hoort, zoo verhardt uwe harten niet. S. Want indien Jozua hen in de rust gebragt heeft, zoo had hij daarna niet gesproken van eenen anderen dag. 9. Er blijft dan eene rust over voor het volk Gods. 10. Want die ingegaan is in zijne rust, die heeft zelf ook van zijne werken gerust, gelijk God van de zijne. 11. Laat ons dan ons benaarstigen om in die rust in te gaan; opdat niet iemand in |
datzelfde exempel der onge-loovigheid valle. 12. Want het woord Gods is levend en krachtig, en scherpsnijdender dan eenig tweesnijdend zwaard, en gaat door tot de verdeeling der ziel en des geestes, en der zamenvoegse-len , en des mergs, en is een oordeeler der gedachten en dei overleggingen des harten ; 13. En er is geen schepsel on-zigtbaar voor Hem; maar alle dingen zijn naakt en geopend, voor de qogen desgenen met welken wij te doen hebben. 14. Dewijl wij dan eenen groo-ten Hoogepriester hebben,die door de hemelen doorgegaan is, [namelijk] Jezus den Zoon Gods, zoo laat ons deze belijdenis vasthouden. 15. Want wij hebber geenen Hoogepriester, die niet kan medelijden hebben met onze zwakheden , maar die in alle dingen , gelijk als wij, is verzocht geweest, [Joch] zonder zonde. 1(5. Laat ons dan met vrijmoedigheid toegaan tot den troon der genade, opdat wij barm-hartigheid mogen verkrijgen , en genade vinden om geholpen te worden ter bekwamer tijd. w HOOFDSTUK 5. 1. W ant alle Hoogepriester uit de menschen genomen wordt gesteld voor de menschen in de zaken die bij Goil [te doen zijn], opdat hij oflere gaven en slagt-ofleren voor de zonden ; 2. Die behoorlijk medelijden kan hebben met de onwetenden en dwalenden, overmits hij «ok zelf met zwakheid omvangen is; 3. En om dezelve [zwakheid] wil moet hij, gelijk voor het volk, alzoo ook voor zich zeiven , ofl\'eren voor de zonden. 4. En niemand neemt zich zeiven die eer aan, maar die van God geroepen wordt, ge-lijkerwijs als Ailron. 5. Alzoo ook Christin heeft zich zeiven niet verheerlijkt om Hoogepriester te worden, maar die tot hem gesproken heeft: gij zijt mijn Zoon, heden heb ik u gegenereerd. fi. Gelijk Hij ook in eene andere zegt : gij zijt Priester in der eeuwigheid naar de ordening Melchizedeks. 7. Die in de dagen zijns vleesches gebeden en smeekingen tot dengenen die hem uit den dood konde verlossen met sterke roeping en tranen geofferd hebbende, en L 3 , ver- |
246 ZENDBRIEF 1 verhoor»! zijnde uit de vrees,\' 8. Hoewel hij de Zoon was, [nogtans] gehoorzaamheid geleerd heeft uit hetgeen hg hoeft geleden; 9. En geheiligd zijnde is hij allen die hem gehoorzaam zijn eene oorzaak der eeuwige zaligheid geworden; 10. En is van God genoemd een Iloogepriester naar de ordening Melchizedeka. 11. Van welken wij hebben vele dingen, en zwaar om te verklaren , te zeggen ; dewijl gij traag om te hooren geworden zijt. 12. Want gij, daar gij Leeraars behoordet te zijn vanwege den tijd, hebt wederom noo-dig dat men u leere welke de perste beginselen zijn der woorden Gods; en gij zijt geworden [a/s] die melk noodighebben, en niet vaste spijs. 13. Want een iegelijk die der melk deelachtig is, die is onervaren in het woord der gereg-tigheid ; want hij is een kind. 14. Maar der volmaakten is de vaste spijs, die door de gewoonheid de zinnen geoefend hebben, tot onderscheiding beide des goeds en des kwaads. |
^AN PAULTJS Hoofdst. 5-7. 8. Maar die doornen en diste-len draagt, die is verwerpelijk, en nabij de vervloeking, welker einde is tot verbranding, ü. Maar, geliefden,w^jverzekeren ons van u betere dingen, en met de zaligheid gevoegd, hoewel wij al zoo spreken. 10. Want God is niet onregt-vaardig, dat Hij uw werk zoude vergeten , en den arbeid der liefde, die gij aan zijnen naam bewezen hebt, als die de heiligen gediend hebt en {.nogquot;] dient; 11. Maar wij begeeren Jat een iegelijk van u dezelfde naarstigheid bewijze tot de volle verzekerdheid der hope, tot het einde toe; 12. Opdat gij n iet traag wordt, maar navolgers zijt dergenon die door geloof en lankmoedigheid de beloftenissen beërven. 13. Want als God aan Abraham de belofte deed, dewijl Hij bij niemand die meerder was had te zweren , zoo zwoer Hij bij zich zeiven, 14. Zeggende; waarlijk, zegenende zal Ik u zegenen, en vermenigvuldigende zal Ik u vermenigvuldigen. 15. En alzoo lankmoediglijk verwacht hebbende , heeft hij de belofte verkregen. 16. Want de menschen zweren wel bij den meerderen [dan zij rij/i], en de eed tot bes\'pstiging is denzelven een einde van alle tegenspreking. 17. Waarin God willende den erfgenamen der bcloftenisover-vloediglijker bewijzen de onveranderlijkheid zijns raads, is met eenen eeddaartusschen gekomen, IS. Opdat wij door twee onveranderlijke dingen , in welke het onmogelijk is dat God liege, eene sterke vertroosting zouden hebben, [wij namelijk\'] die de toevlugt genomen hebben , om de voorgestelde hope vast te houden, 19. Welke wij hebben als een anker der ziel, hetwelk zeker en vast is, en in^nat in het binnenste des voorhangsels, 20. Daar de voorlooper, voor ons, is ingegaan, [nameliik] Jezus, naar de ordening Mel-chizedeks een Hoog-epriester geworden zijnde in der eeuwigheid. w HOOFDSTUK 7. 1. W ant deze Melchizedek was Koning van Salem, een Friester des Allerhoogsten Gods, die Abrahau te gemoet ging |
Uaarom nalatende het ginsel der leer van Christus, laat ons tot de volmaaktheid voortvaren; niet wederom leggende het fondament van de bekeering van doode werken , en van het geloof in God,
AAN DE HEBREEN.
Hoofdst. 7.
247
dat onze Heer u\'t .Tudtf gesproten is, op welken stam Mozes niets gesproken heeft van het Priesterscb ap. 15. En [rfii] is nog veel meer openbaar, zoo er naar de gelijkenis van Melchizedek een ander Priester opstaat,
Ifi. Die niet naar de
wet des vleeschelijken gebods is geworden, maar naar de kracht des onvergankelijken levens.
17. Want Hij getuigt: gij zijt Priester in der eeuwigheid naar de ordening Melchizedeks.
18. Want de vernietiging des voorgaanden gebods geschiedt om deszelfs zwakheids en on-profiitelijkheids wil -,
19. Want de wet heeft geen ding volmaakt, maar de aanleiding van eene betere hope, door welke wij tot God genaken ;
20. En voor zoo veel het niet zondereedzwering[is£rc«cAi^J; (wan t genen zijnwel zonder eed-zwenng Priesters geworden ;
21. Maar deze met eedzwe-nng, door dien die tot hem gezegd heeft: de Heer heeft Kezworon, en het zal Hem niet berouwen : gij zijt Priester in iler eeuwigheid naar de ordening Melchizedeks.)
22. Van een zoo veel beter verbond is Jezus borg geworden ;
23. En genen zijn wel vele Priesters geworden , omdat zij door den dood verhinderd werden altijd te blijven ;
24. Maar deze, omdat hij in fier eeuwigheid blijft, heefteen onvergankelijk Priesterschap;
25. Waarom hij ook volko-menlijk kan zalig maken degenen die door hem tot God gaan, alzoo hij altijd leeft om voor hen te bidden.
2lt;!. Want zoodanig een Hoo-?epriester betaamde ons, heilig, onnoozel, onbesmet, afgescheiden van de zondaren, en hooger dan de hemelen geworden ;
27. Dien het niet alle dagen noodig was. geliik den Hoo-gepriesters, eerst voor zijnt» eigene zonden slagt-offeren op te offeren, daarna [Voor tie zonden] des volks; want dat heeft hij éénmaal gedaan, ala hij zich zeiven opgeofferd heeft. 2.S. Want de wet stelt tot Hooirepriesters menschen die zwakheid hebben; maar het woord der eedzwering, die naar de wet is [gevolgd^ stelt] den Zoon, die in der eeuwigheid geheiligd ia.
L 4 HOOFD-
ginjf als hii wederkeerde van net slaan der Koningen, en hem zegende;
2. Aan welken ook Abraham van alles de tiende deelde; die vooreerst overgezet wordt, Koning der geregtigheid , en daarna ook was een Koning van Salem, hetwelk is een Koning des vredes;
3. Zonder vader, zonder moeder , zonder geslacht-rekening, noch beginsel der dagen, noch einde des levens hebbende; maar den Zoon Gods gelijk geworden zijnde, blijft een Priester in eeuwigheid.
4. Aanmerkt nu hoe groot deze geweest zij, aan welken ook Abraham de Patriarch tiende gegeven heeft uit den buit.
5. En die uit de kinderen van Levi het Priesterdom ontvangen , hebben wel bevel om tiende te nemen van het volk , naar do wet, dat is, van hunne broederen, hoewel die uit de lendenen Abrahams voortgekomen zijn;
fi. Maar hij die fcmie] geslacht-rekening uit bon niet heeft, die heeft van Abraham tiende genomen, en hem die de beloftenis had heeft hij gezegend.
7. Nu zonder eenig tegenspreken, hetgeen minder is wordt gezegend van hetgeen\' meerder is.
S. En hier nemen wel tienden de menschen die sterven , maar aldaar [neemt ze] die van welken getuigd wordt dat hij leeft;
9. En, om zoo te spreken, ook Levi, die tienden neemt, heeft door Abraham tiende gegeven;
10. Want hij was nog in de lendenen des vaders , als hem Melohizedek te gemoet gin;;.
11. Indien dan nu de volkomenheid door \'t Levitische Priesterschap ware, (wantonder hetzelve heeft het volk de wet ontvangen) wat nood was het nog, dat een andere Triester naar de ordening Melchi-zedeks zoude opstaan, en die met zoude gezegd worden te zijn naar de ordening A .Irons ?
12. Want. het Priesterschap veranderd zijnde, zoo geschiedt er ook noodzakelijk verandering der wet.
13. Want hij, op wien deze dingen gezegd worden, behoort tot eenen anderen stam, van welken niemand zich tot het altaar begeven heeft.
14. Want het is openbaar.
ZENDBRIEF VAN PAULUS Hoofdst. 8,
f4.9
-p. HOOFDSTUK 8. 1. Ue hoofdsom nu der dingen waarvan wij spreken is, [rfat] wij hebben zoodanigen Hoogepnester, die gezeten is aan de regtpr[Aff7lt;rf]des troona vier Majesteit in de hemelen; 2. Een bedienaar des Heiligdom s , en des waren Tabernakels , welken de Heer heeft opgerigt. en geen mensch. 3. AVant een iegelijk Hooge-priester wordt gesteld om gaven en slagt-ofleren te offeren; waarom het noodzakelijk was dat ook deze wat had, dat hij zoude offeren. 4. Want indien hij op aarde ware, zoo zoude hij zelfs geen Priester zijn, dewijl er Priesters zijn die naar de wet quot; ven offeren, 5. Welke het voorbeeld en de schaduw der hemelsche dingen dienen, gelijk Mozes door Goddelijke aanspraak vermaand was, als hij den Tabernakel volmaken zoude. Want zie, zegt Hij, dat gij het alles maakt naar de afbeelding die u op den berg getoond is. fi. En nu heeft hij zoo veel uitnemender bediening gekregen, als hij ook eens beteren verbonds Middelaar is, hetwelk in betere beloftenissen bev tigdis. 7. Want indien dat eerste ^verbond} onberispelijk geweest ware, zoo zonde Jvoor het tweede geen plaats gezocht geweest Zijn. s. Want [henquot;] berispende zegt Hij tot hen : zie de dagen komen , spreekt de Heer, en Ik zal over het huis van Israel en over het huis van Juda een nieuw verbond oprigten , it. Niet naar het verbond dat Ik met hunne vaderen gemaakt heb ten dage als Ik hen bij de hand nam, om hen uit Egyp-teland te leiden ; want zij zijn in dat mijn verbond niet gebleven , en Ik heb op hen niet geacht, zegt de Heer. 10. Want dit is het verbond, dat Ik met liet huis Israels maken zal na die dagen, zegt de Heer: Ik zal mijne wetten in hun verstand geven, en in ïmnne harten zal Ik die inschrijven ; en Ik zal hun tot een God zijn. en zij zullen Mij tot een volk zijn. 11. En zij zullen niet leeren een iegelijk zijnen naasten, en een iegelijk zijnen broeder, zeggende: ken den Heer; want zij zullen Mij allen kennen van den kleinen onder hen tot den prooten onder hen. |
12. Want Ik zal hunne onge-regtigheden genadig zijn, en hunne zonden en hunne overtredingen zal Ik geenszins meer gedenken. 13. Als Hij zegt: een nieuw [verbond], zoo heeft Hij het eerste oud gemaakt; dat nu oud gemaakt is en veroudert, is r.abij de verdwijning. r/ HOOFDSTUK 9. 1. Ajoo had dan wel ook het eerste [verhoud] regten van den [Gor/s]dienst, en het wereldlijk heiligdom. 2. Want de Tabernakel was toebereid, [nanielijk] de eerste, in welken was de kandelaar ,en de tafel, en de toonbrooden , welke genoemd wordt het Heilige ; 3. Maar achter het tweede voorhangsel was de Tabernakel , genoemd het Heilige der heiligen, 4. Hebbende een gouden wierookvat, en de Ark des verbonds alom met gouc overdekt, in welke was de gouden kruik , daar het Manna in was , en de staf Aarons, die gebloeid had , en de tafelen des ve-bonds; 5. En boven over d*ze [/Irk] waren de Cherubinen der heerlijkheid , die het verzoendeksel beschaduwden ; van welke dingen wij nu van stuk tot stuk zullen zeggen. 6. Deze dingen nu aldus toebereid zijnde, zoo gingen wel de Priesters in den eersten Tabernakel t\' allen tijde, om de [Go^/.*]diensten te volbrengen ; 7. Maar in den tweed.m [Tn-hernnkel giny] alleen ue Hoo-gepriester éénmaal des jaars, niet zonder bloed , hetwelk hij offerde voor zich zeiven en [voor] des volks misdaden; S. [Waarmede]de Heilige Geest dit beduidde, dat «le weg des Heiligdoms nog niet openbaar gemaakt was, zoo lang de eerste Tabernakel nog stand had , 9. Welke was eene af beelding voor dien tegen woord igen tijd ; in welken gaven en s\'.agt-offe-ren geofferd werden die dengenen die den dienst pleegde, niet konden heiligen naar de consciëntie; 10. [Bestaande\'] allwm in spijzen , en dranken , et. verschei-ilene wasschingen, en regt-vaardigmakingen des vlee-sches tot op den tijd der verbetering opgelegd. 11. Maar Christus de Hooge-priester der toekomende goederen gekomen zijr.de, is dooi den |
Hoofdst. 9, 10. den meerderen en volmaakte-ren Tabernakel, niet met handen gemaakt, dat is, niet van dit maaksel, 12. Noch door het bloed der bokken en kalveren, maar door zijn eigen bloed , «^nmaal ingegaan in het Heiligdom, eene eeuwige verlossing te weej bragt hebbende. 13. Want imlien het bloed der stieren en bokken , en de asch der jonge koe besprengende de onreinen , [ActO heiligt tot de reinigheid des vleesches, J4. Hoe vee] te meer zal het bloed van Christus, die door den eeuwig\' n Geest zich zeiven Gode onsf laffelijk opgeofferd heeft, uwe conscientie reinigen van doodc werken , om den levenden God te dienen ? 15. En daarom is hij de Middelaar des Nieuwen Testaments, opdat de dood idaar-tusschen) gekomen zijnde, tot verzoening der overtredingen die onder hot eerste Testament waren, deg nen die geroepen zijn de beloftenis der eeuwige erve ontvangen zouden. 1(5. quot;Want waar een testament is, daar is het noodzaak dat de dood des testamentmakers [fu98eAen]kome. 17. quot;Want een testament is vast in de dooden, dewijl het nog geene kracht heeft, wanneer de testamentmaker leoft; 18. Waarom ook het eerste niet zonder bloed is ingewijd. 19. Want als al de geboden naar de wet van Mozes tot al \'t volk uitgesproken waren, nam hij het bloed der kalveren en bokken, met water, en purperen wel. en hyzop , be-sprengde beide het boek zelf, en a) het volk , 20. Zeggende: dit is het bloed des Testaments, hetwelk God aan ulieden heeft geboden. 21. En hij besprengde desgelijks ook den Tabernakel, en al de vaten van den dienst met het bloed. 22. En alle dingen worden bijna door bloed gereinigd naar de wet, en zonder bloedstorting geschiedt geene vergeving. 23. Zoo was het dan noodzaak dat wel de voorbeeldingen der dingen die in de hemelen zijn, door deze dingen gereinigd werden; maar de hemelsche dingen zelve door betere offeranden dan deze. 24. Want Christus is niet ingegaan in het Heiligdom dat met handen gemaakt is, hetwelk is een tegenbeeld des waren , maar In den hemel zei ven, |
om nu te verschenen voor het aangezigt Gods voor ons; 25. Noch ook opdat hij zich zeiven dikmaals zoude opofferen , gelijk de Hoogepnester alle jaar in het Heiligdom ingaat met vreemd bloed: 2»). (Anders had hij dikmaals moeten lijden van de grond-leg^ing der w ereld af| maar nu is hij éénm al in de voleinding der eenwt n geopenbaard, om de zonde te niete te doen door zijns zelfs offerande. 27. En gelijk het den men-schen gezet is ^dnmaal te sterven , en daarna het oordeel, 2S. Alzoo ook Christus éénmaal geofferd zijnde om\'veler zonden weg te nemen, zal ten anderen maal zonder zonde gezien worden van degenen die hem verwachten tot zaligheid. W HOOFDSTUK 10. ant de wet, hebbende eene schaduw der toekomende goederen , niet het be. ld zelf der zaken, kan met dezelfde offeranden, die zij all»ja*€-r geduriglijk opofferen , nimu er meer heiligen degenen die daa toegaan. HOOFDSTUK 10. ant de wet, hebbende eene schaduw der toekomende goederen , niet het be. ld zelf der zaken, kan met dezelfde offeranden, die zij all»ja*€-r geduriglijk opofferen , nimu er meer heiligen degenen die daa toegaan. 2. Anderzins zouden zijopge houden hebben geofferd tlt; worden, omdat degenen dit, den dienst pleegden geene consciëntie meer zouden hebben der zonden , éénmaal gereinigd geweest zijnde. 3. Maar [/iu geschiedtquot;] in de zelve alle jaren weder gedachtenis der zonden. 4. Want het is onm opelyk , dat het bloed van stieren en bokken de zonden wegneme. 5. Daarom komende . in de wereld zegt bij: slagt-offer en offerande hebt Gij niet gewild, maar Gij hebt my het ligchaam toebereid; fi. Brand-offeren enro//er]voor de zonde hebben U niet behaagd. 7. Toen sprak ik : zie ik kom, (in het begin des hoeks is van mij geschreven) om uwen wil te doen , o God. S. Als hij te voren gezegd had: slagt-offer, en offerande, en brand-offers, envoor de zonde hebtGij niet gewild, noch hebben II niet behaagd (welke naar de wet geofferd worden). 9. Toen sprak hij: zie ik kom om uwen wil te doen, o God. Hij neemt het eerste weg om het tweede te stellen. 10. In welken wil wij geheiligd zijn door de offerande des ligchaams van Jezus Christus éénmaal [geschied]. L 5 II. En AAN DE HEBREEN. |
350 ZENDBRIEF 1 U. En een iegelijk Priester stond wel alle dagen dienende, en dezelfde slagt-offeren dikmaals offerende, die de zonden nimmermeer kunnen wegnemen; 12. Maar deze een slagt-offer voor de zonden geofferd hebbende, is in eeuwigheid gezeten aan de regter[Aa«»/] Gods ; 13. Voorts verwachtende totdat zijne vijanden gesteld worden tot eene voetbank zijner voeten. 14. Want met (^ne offerande heeft hü i» eeuwigheid volmaakt degenen die geheiligd worden. 15. En de Heilige Geest getuigt het ons ook. 16. Want nadat hij te voren gezegd had : dit is het verbond dat Ik met hen maken zal na die dagen , zegt de Heer: Ik zal müne w etten ifeven in hunne harten, en ik zal die inschrijven in hunne verstanden; 17. En hunner zonden en hunner ongeregtsgheden zal Ik geenszins meer gedenken. IS. Waar nu vergeving derzel-ve is, daar is geene oflerande meer voor de zonde. 19. Dewijl wij dan, broeders, vrijmoedigheid hebben om in te gaan in \'t Heiligdom door het bloed van Jezus, 20. Op oenen verschen en levenden weg, welken hij ons ingewijd heeft door het voorhangsel , dat is [«/oor] zijn vleesch; 21. En [dewijl wij hebbeti] een en grooten Priester over \'t Huis Gods, 22. Zoo laat ons toegaan met een waarachtig hart, in volle verzekerdheid des geloofs, [ante] harten gereinigd zijnde van de kwade consciëntie, en het ligchaam gewasschen zijnde met rein water; 23. Laat ons de onwankelbare belijdenis der hope [?•«»lt;]houden ; (want die \'t beloofd heeft is getrouw) 24. En laat ons op elkander acht nemen , tot opscherping der liefde en der goede werken ; 25. En laat ons onze onderlinge bijeenkomst niet nalaten , gelijk sommigen de gewoonte hebben, maar [elkander] vermanen ; en frfoO zooveel te meer als gij ziet dat de dag nadert. 26. Want zoo wij willens zondigen , nadat wü de kennis der waarheid ontvangen hebben, zoo blijft er geen slagt-offer meer over voor de zonden; |
\'AN PAULUS Hoofdst. 10,11. 27. Maar eene schrikkeiyke verwachting des oordeels, en h-itte des vuurs dat de tegenstanders zal verslinden. 28. Als iemand de wet van Mozes heeft te niete gedaan, die sterft zonder barmhartigheid onder twee of drie getui-gen: 29. Hoe veel te zwaardere straf meent gij zal hij waardig geacht wórden, die den Zoon Gods vertreden heeft, en het bloed des Testaments onrein geacht heeft, waardoor hij geheiligd was, en den Geest der genade smaadheid - heeft aangedaan ? 30. Want wij kennen Hem die gezegd heeft: mijne is de wraak. Ik zal \'t vergelden, spreekt de Heer. En wederom; de Heer zal zijn volkoor-doelen. 31. Vroesolijk ia het te vallen in de handen des levenden Gods. 32. Doch gedenkt der vorige dagen, in welke nadat gij verlicht zijt gewee.it, gij veel strijd des lijdena Lebt verdragen ; 33. Ten deele, als gij door smaadheden en verdrukkingen een schouwspel geworden zijt; en ten deele, als gij gemeenschap gehad hebt met degenen die alzoo gehandeld werden. 34. Want gij hebt ook over mijne banden modelijden gehad , en de rcoving uwer goederen met blijdschap aangenomen , wetende dat gij hebt in u zei ven een beter en blijvend goed in de hemelen. 35. Werpt dan uwe vrijmoedigheid niet weg, welke eene •froote vergolding des loons heeft. 315. Want gij hebt lijdzaamheid nood ik, opdat tdj den wil Gods gedaan hebbende, de beloftenis moogt wegdragen. 37. Want nog een zeer weinig [tijd.i, en] hij die te komen staat zal komen, en niet vertoeven. 38. Maar de regtvaardige zal uit het geloof leven ; en zoo [iemand] zich onttrekt, mijne ziel heeft in hem geen behagen. 39. Maar wij zijn niet van degenen die zich onttrekken ten vordorve, maar van degenen die gelooven tot behouding der ziel. |
xlet geloof nu is een vaste grond der dingen die men
Hoofdst. 11. AAN DE ] men hoopt, en een bewys der zaken die men niet ziet. 2. Want door hetzelve hebben de Ouden getuigenis hekomen. 3. Door het geloof verstaan wij dat de wereld door het woord Gods is toebereid; al-zoo dat de dingen die men ziet, niet geworden zijn uit de dingen die gezien worden. 4. Door het geloof heeft Abel eene meerdere offerande Gode geofferd dan Kaïn , door welke hij getuigenis hekomen heeft dat hij regtvaardig was, alzoo God over zijne paven (retuige-nis gaf; en door hetzelfde [geloofquot;] spreekt hij nog nadat hij gestorven is. 5. Door het geloof is Enoch wegijenomen geweest, opdat hij den dood nist zoude zien; en hij werd niet srevonden, daarom dat hem God weggenomen had; want vóór zijne wsgneming heeft hij getuigenis g:ehad dat hij Gode behaagde. G. Maar zonder geloof is het onmogelijk [Gode] te behagen. Want die tot God komt, moet gelooven dat Hij is, en een belooner is dergenen die Hem zoeken. 7. Door het geloof heeft No-ach door goddelijke aanspraak vermaand zijnde van de dingen die nog niet gezien werden , [en] bevreesd geworden zijnde. de ark toebereid tot zyns huisgezins behoudenis; door welke [nrA] hij de wereld heeft veroordeeld, en is geworden een erfgenaam der regtvaardigheid die naar het geloof is. ?. Door het geloof is Abraham geroepen zijnde, gehoorzaam geweest om uit te gaan naar de plaats die hij tot een erfdeel ontvangen zoude; en hij is uitgegaan niet wetende waar hy komen zoude. 9. Door het geloof is hij een inwoner geweest in \'t land der belofte, als in een vreemd (7n«rf], en heeft in tabernakelen gewoond met Izaük en Jakob, die mede-erfgenamen waren derzelfde belofte; 10. Want hij verwachtte de stad die fondamenten heeft, welker kunstenaar en bouwmeester God is. 11. Door het geloof heeft ook Sara zelve kracht ontvangen om zaad te geven, en boven den tijd [/lt;«*»•«] ouderdoms heeft zij gebaard, overmits zij Hem getrouw heeft geacht die het beloofd had. 12. Daarom zyn ook vau 1EBREÊN. 251 |
éénen, en dat eenen verstor-venen , [zoo velni] in menigte geboren als de snerren des hemels, en als her, zand dat aan den oever de zee is, hetwelk ontallijk is. 13. Deze allen zijn in \'t geloof gestorven, de beloften niet verkregen hebbende, maar hebben dezelve van verre gezien, en geloofd, en omhelsd, en hebben beleden dat zij gasten en vreemdelingen op de aarde waren. 14. Want die zulke dingen zeggen, betoonen klaarHjlc dat zij een vaderland zoeken. 15. En indien zij aan dat[i\'a-derlaudquot;] gedacht hadden van hetwelk zij uitgegaan waren , zij zouden tijd gehad hebben om weder te keeren: 16. Maar nu zijn zij begeerlg naar een beter, dat is, naar het hemelsche. Daarom schaamt zich God hunner niet, om hun God genoemd te worden ; want Hij had hun eene stad bereid. 17. Door het geloof heeft Abraham als hij verzocht werd , Izaak geofferd , en hij , die de beloften ontvangen had, heeft [zimen] eenigge-borenen geofferd, 18 (Tot welken gezegd was; in Izaak zal u het zaad genoemd worden) overleggende dat God magtigwas [hem] ook uit de dooden te verwekken; 19. Waaruit hij hem ook bij gelijkenis wedergekregen heeft. 20. Door het geloof heeft Izaak [zijne zonen] Jakob en Esau gezegend aangaande toekomende dingen. 21. Door liet geloof heeft Jakob stervende een iegelijk der zonen Jozefs gezegend, en heeft aangebeden [leunende] op het opperste van zijnen staf. 22. Door het geloof heeft Jozef stervende \'gemeld van den uitgang der kinderen Israels, en heeft bevel gegeven van zijne gebeenten. 23. Door het geloof werd Mozes, toen hy geboren was, drie maanden lang van zijne ouders verborgen, overmits zij zagen dat het kindeken schoon was; en zij vreesden het gebod des Konings niet. 24. Door het geloof hoeft Mozes , nu groot geworden zijnde, geweigerd een zoon van Pha-rao\'s dochter genoemd te worden ; 25. Verkiezende liever met het volk Gods kwalijk gehandeld te worden, dan voor eenen tijd de genieting der zonde te hebben; L 6 26. Ach- |
252 ZENDBRIEF V. 26. Achtende de versmaadheid van Christus meerderen rijkdom te zijn, dan de .schatten in Egypte; want hij zag op de vergelding des loons. 27. Door het geloof heeft hij Egypte verlaten, niet vree-zende den toorn des Konings. Want hij hield zich vast, als ziende den onzienlijken. 28. Door het geloof heeft hij \'t Pascha uitgerigt, en de he-sprenging des hloeds, opdat de verderver der eerstgeborenen hen niet raken zoude. 29. Door \'t geloof zijn zij de roode zee doorgegaan . als door het drooge; hetwelk de Egyptenaar» [ooA:] verzoekende, zijn verdronken. 30. Door het geloof zijn de muren van Jericho gevallen, «ils zij tot zeven dagen toe omringd waren geweest. 31. Door het geloof is Ra-chab de hoer niet omgekomen met de ongehoorzamen, als zij de verspieders met vrede had ontvangen. 32. En wat zal :k nog zeggen ? Want de tijd zal mij ontbreken , zoude ik verhalen van Gideon, en liarak, en Samson , en Jeftiia , en David, en Samuel, en de Profeten: 33. Welke door het geloof Koningrijken hebben overwonnen, geregtigheld geoefend , de beloftenissen verkregen, de muilen der leeuwen toegestopt, 34. De kracht des vuhrs hebben uitgebluscht , de scherpte des zwaards zijn ontvloden, uit zwakheid krachten hebben gekregen, in den krijg sterk geworden zijn , hebben heirle-gera der vreemden op devlugt gebrast; 35. De vrouwen hebben hare dooden uit de opstanding [irc-rfer]gekregen ; en anderen zijn uitgerekt geworden, de [aangebodene\'] verlossing niet. aannemende, opdat zij eene betere opstanding verkrijgen zouden; 36. En anderen hebben bespottingen en geeselen beproefd, en ook banden en gevangenis , 37. Ziin gesteenigd geworden, in stukken gezaagd, verzoolit, door het zwaard ter dood ge-bragt, hebben gewandeld in schaapsvellen 0«] in geitevel-len , verlaten, verdrukt, kwalijk gehandeld zijnde, 3S. (Welker de wereld niet waardig was) hebben in woes-Mjnen gedoold, en[o/)]bergen , en [in] spelonken , en [in] de holen der aarde. |
39. En deze allen hebbende \\N PAULUS Hoofdat. 11, 12. door het geloof getuigenis gehad , hebben de belofte niet verkregen; 40. Alzoo God wat beters over ons voorzien had, opdat zij zonder ons niet zouden volmaakt worden. ■p. HOOFDSTUK 12. 1. Uaarom dan ook, alzoo wij zoo groot eene wolk der getuigen rondom ons hebben liggende, laat ons afleggen allen last, en de zonde die [ons] lijf-telijk omringt, en laat ons met lijdzaamheid loopen de loopbaan die ons voorgesteld is ; 2. Ziende op den Oversten Leidsman, en voleinder dea geloofs Jezus, welke voor de vreugd die hem voorgesteld was, het kruis heeft verdragen en schande veracht, en ia gezeten aan de regter[/lt;«»«/] des troons Gods. 3. Want aanmerkt dezen die zoodanig een tegenspreken van de zondaren tegen zicli heeft verdragen , ondat gij niet ver-flaauwt en bezwijkt in uwe zielen. 4. Gij hebt nog tot .len bloede toe niet tegengestaan, strijdende tegen de zonde; 5. En gij hebt vergeten de vermaning, die tot u als tot zonen spreekt ; mijn zoon , acht niet klein de kasti.ding des Ileeren , noch bezwijk niet als gij van Her., bestraft wordt. 6. Want dien de Heer lief heeft, kastijdt Hij, en Hij geeselt eenen iegelijkïn zoon dien Hij aanneemt. 7. Indien gij de kastijding verdraagt, zood aagt zich God jegens u als zonen ; (want wat quot;zoon is er dien de vader niet kastijdt ?) S. Maar indien gij zonder kastijding zijt, welker allen deelachtig zijn geworden, zoo zijt gij dan bastaarden, en niet zonen. ü. Voorts wij hebben de vaders onzes vleescbes wel tot kastij-ders gehad, en wij ontzagen hen; zullen wij [rfanjniet veel meer den Vader der gersten onderworpen zijn , en leven ? 10. Want gene hebben [ons] wel voor eenen kor\'.en tijd, naardat het hun goed dacht, gekastijd; maar dezr kastijdt [ons] lot [ons] nut, opdat wij zijner heiligheid zouden deelachtig worden. 11. En alle kastijding, als die tegenwoordig is, schijnt geene [zaak] van vreugde, maar van droefheid te zijn ; Joch daarna geeft zij van zich eene vreed- |
Hoofdst. 12,13. AAN DE vreedzame vrucht der gereg-tipheid dengenen die door dezelve geoefend zijn. 12. Daarom rigt weder op de trage handen en de slappe kniën; 13. En maakt regte paden voor uwe voeten, opdat hetgeen kreupel is niet verdraaid worde, maar dat het veel meer genezen worde. 14. Jaagt den vrede na mot allen, en de heiligmaking, zonder welke niemand den Heer zien zal; 15. Toeziende dat niet iemand verachtere van de genade Gods ; dat niet eenige wortel der bitterheid opwaarts spruitende, beroerte make, en door dezelve velen ontreinigd worden. 16. Dat niet iemand zij een hoereerder, of een onheilige, gelijk Esau, die om f^ne spijs het regt van zijne eerstgeboorte weggaf. 17. Want gij weet dat hij ook daarna, de zegening willende beërven, verworpen werd. Want hij vond geene plaats des be rouws, hoewel hij dezelve met tranen zocht. IS. Want gij zijt niet gekomen tot den tastelijken berg, en het brandende vuur,en donkerheid, en duisternis, en onweder, 19. En tot het geklank der bazuin , en de stem der woorden ; welke, die ze hoorden, baden dat het woord Jot hen niet meer zoude gedaan worden. 20. (Want zij konden niet dragen hetgeen daar geboden werd: indien ook een gedierte den berg aanraakt, liet zal gesteeniird, of met eenen pijl doorschoten worden. 21. En Mozes, zoo vreeselijk was het gezigt, zeide: ik hen gansch bevreesd en bevende.) 22. Maar gij zijt gekomen tot den berg Sion , en de stad des levenden Gods, tot hethemel-sche Jeruzalem, en de vele «luizenden der Fngelen , 23. Tot de algemeene vergadering en de gemeente der eerstgeborenen , die in de hemelen opgeschreven zijn, en tot God den Uegter over allen, en de geesten der volmaakte regtvaardigen , 24. En tot den Middelaar des Nieuwen Testaments Jezus, en het bloed der besprenging, dat betere dingen spreekt dan Abel. 25. Ziet toe dat gij dien die spreekt niet verwerpt; want indien deze niet zijn ontvloden , die dengenen verwierpen welke op aarde Goddelijke antwoorden gaf, veel |
meer Ow/ten] wij niet [ont-vlieden], zoo wij ons van dien afkeeren die van de hemelen [i«]; 2(5. Wiens stem teen de aarde bewoog; maar nu heeft Hij verkondigd, zeggende: nog eenmaal zal Ik bewegen niet alleen de aarde, maar ook den hemel. 27. En dit [woord]: nog eenmaal , wijst aan de verandering der bewegelijke dingen , als welke gemaakt waren, opdat blijven zouden de dingen die niet bewegelijk zijn. 2S. Daarom alzoo wij een onbewegelijk Koningrijk ontvangen , laat ons de genade [raaf-] houden , door welke wij wel-behagelijk God moge dienen, met eerbiediging en Godvruchtigheid. 25). Want onze God is een verterend vuur. -pv HOOFDSTUK 13. 1. JLJat de broederlijke liefde blijve. 2. Vergeet de herbergzaamheid niet ; want hierdoor hebben sommigen onwetend Engelen geherbergd. 3. Gedenkt den gevangenen alsof gij medegevangen waart, [e/t] degenen die kwalijk gehandeld worden, alsof ook zeiven in \'t Hgchaam [kicalijk f/c/nindeld\'] waart. 4. Het huwelijk [i«] eerlijk onder allen , en het bed onbevlekt ; maar hoereerders en overspelers zal God oordeelen. 5. [TVj wandel zij zonder geldgierigheid; en zijt vergenoegd niet het tegenwoordige. Want Hij heeft gezegd: Ik zal u niet begeven, noch Ik zal u niet verlaten. (). Zoodat wij vrijmoediglijk durven zeggen ; de Heer is mij een helper, en ik zal niet vreezen wat mij een mensch zal doen. 7. Gedenk uwen voorgangeren, die u het woord Gods gesproken hebben, [ot] volgt hun geloof na, aanschouwendede uitkomst wandeling. 8. Jezus Christus is gisteren en heden dezelfde en in der eeuwigheid. •J. Wordt niet omgevoerd met verscheidene en vreemde leeringen. Want het is goed dat het hart gesterkt worde door genade, niet door spijzen, door welke geen nnttigheid bekomen hebben die [daarin} gewandeld hebben. 10. Wij hebben een altaar, van hetwelk geen magt IipIj-L 7 beu |
ALGEMEENE ZENDBRIEF
quot;54
ben te eten die den Tabernakel dienen; 11. quot;Want welker dierenbloed voor de zonden gedragen werd in \'t Heiligdom door den Hoo-gepriester, derzelver ligcha-nien werden verbrand buiten de legerplaats. 12. Daarom beeft ook Jezus, opdat bij door zijn eigen bloed het volk zoude heiligen, buiten de poort geleden. 13. Zoo laat ons dan tot hem uitgaan buiten de legerplaats, zijne smaadheid dragende; 14. Want wij hebben hier geen blijvende stad, maar wij zoeken de toekomende. 15. Laat ons dan door hem altijd Gode opofïeren eene offerande des lofs, dat is, de vrucht der lippen die zijnen naam belijden. 16. En vergeet de weldadigheid en de mededeelzaamheid niet; want aan zoodanige offeranden heeft God een welbehagen. 17. Zijt uwen voorgangeren gehoorzaam, en zijt hun onderdanig. Want zij waken voor uwe zielen, als die rekenschap geven zullen; opdat zij dat doen mogen met vreugde, en niet al zuchtende. Want dat is u niet nuttig. IS. Bidt voor ons; want wij vertrouwen dat wij eene goede conscientie hebben , als die in alles willen eerlijk wandelen. 19. En ik bid [w] te meer dat gij dit doet, opdat ik te eerder ulieden moge wedergegeven worden. 20. De God nu des vredes, die den grooten Herder der schapen door het bloed des eeuwigen Testaments uit de dooden heeft wedergebragt, Uiamelijk] onzen Heer Jezus Christus, 21. Die volmake u in .alle goed werk, opdat gij zijnen wil moogt doen , werkende in u hetgeen voor Hem welbeha-gelijk is, door Jezus Christus , welke zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen. 22. Doch ik bid u, broeders, verdraagt het woord dezer vermaning; want ik heb u in \'t kort geschreven. 23. Weet dat de broeder Ti-motheüs losgelaten is, met ■welken (zoo by haast komt) ik u zal zien. 24. Groet al uwe voorgange-reji, en al do heiligen. Ü groeten die van Italië zijn. 25. De genade zij met u al len. Amen. |
VAN n K N T HOOFDSTUK 1. 1. üacobus een dienstknecht Gods en des Heeren Jezus Christus, den twaalf stammen die in de verstrooijing zijn, zaligheid. 2. Acht het voor groote vreugde, mijne broeders, wanneer gij in velerlei verzoekingen valt; 3. Wetende dat de beproeving uws geloofs lijdzaamheid werkt. 4. Doch de lijdzaamheid heb-be een volmaakt werk, opdat gij moogt volmaakt zijn en geheel opregt, in geen ding gebrekkelijk. 5. En indien iemand van u wijsheid ontbreekt, dat hij ze van God bei;eere, diï een iegelijk mildelijk geeft, en niet verwijt; en zij zal hem gegeven worden. fgt;. Maar dat bij ze begeere in geloof, niet twijfelende; want. die twijfelt is eene haar der zee gelijk, die van den wind gedrevsn en op en neder geworpen wordt. 7. Want die mensch meene niet dat hij iets ontvangen zal van den Heer. 8. Eon dubbelhartig man [i«] ongestadig in al zijne wegen ; 9. Maar de broederquot; die nederig is, roeme in zijne hoogheid, 10. En de rijke in zi.ine vernedering ; want hij zal als eene bloem des gras voorbijgaan. 11. Want de zon is opgegaan met de hitte, en heeft het gras dor gemaakt, en zijne bloem is afgevallen, en de schoone ffedaante baars aansrhijnx is vergaan ; alzoo zal ook de rijke in zijne wegen verwet ken. 12. Zalig is de mar die verzoeking verdraagt; want als bij beproefd zal geweest zijn, zoo zal hij de kroon des levens ontvangen, welke dj Heer beloofd heeft dengenen die hem liefhebbeu. 13. Niemand als hij verzocht wordt, zegge: ik werd van God verzocht; want God kan niet verzocht worden met het kwade, en Hij zelf verzoekt niemand, |
Hoofdst. 1, 2. VAN 3i 14. Maar eon iegelijk wordt verzocht als hij van zijne eigene begeerlijlcheid afgetrokken en verlokt wordt. 15. Daarna de begeerlijkheid ontvangen hebbende baart zonde; on de zonde voleindigd zynde baart den dood. Ifi. Dwaalt niet, mijne geliefde broeders. 17. Alle goede gave, en alle volmaakte gift ia van boven, van den Vader der lichten afkomende , bij welken gnen verandering is, of schaduw van omkeering. IS. Naar zijnen wil heeft Hij ons gebaard door bet woord «Ier waarheid, opdat wij zouden zijn [«/.lt;] eerstelingen zijner schepselen. 19. Zoo dan, mijne geliefde broeders, een iegelijk mensch zij ras om te hooren, traagom te spreken, traag tot toorn ; 20. Want de toorn des mans werkt Gods geregtigheid niet. 21. Daarom afgelegd hebbende alle vuiligheid en overvloed van boosheid; ontvangt met zachtmoedigheid bet woord dat in [m] geplant wordt, bet-welk uwe zielen kan zalig maken. 22. En zijt daders des woords, en niet alleen hoorders, u zeiven met valsche overleggingen bedriegende. 23.quot;Want zoo iemand een,boor-der is des woords, en niet een dader, die is een man gelijk, welke zijn aangeboren aange-zigt bemerkt in eenen spiegel. 24. Want hij heeft zich zeiven bemerkt, en is weggegaan, en heeft terstonü vergeten hoedanig hij was. 25. Maar die inziet in de volmaakte wet, die der vrijheid is, en daarbij blijft, deze geen vergetelijk hoorder geworden zijnde, maar een dader des werks, deze [zea iA] zal gelukzalig zijn in dit zijn doen. 2(i. Indien iemand onder u dunkt dat hij Godsdienstig is, en zijne tong niet intoom houdt, maar zijn hart verleidt, dezes Godsdienst is ijdel. 27. De zuivere en onbevlekte Godsdienst voor God en den Vader is deze: weezen en weduwen bezoeken in hunne verdrukking , [Vh] zich zeiven onbesmet bewaren van de wereld. Hl- HOOFDSTUK 2. 1. lgt;lijne broeders, hebt niet het geloof onzes Hoeren Jezus Christus,[Jej HeerenlAe.r heerlijkheid, met aannemingen des pursoons. |
LCOBUS. 235 2. Want zoo in uwe vergadering kwam een man met eenen gouden ring aan den vinger, in eene sierlijke kleelt; ing, en er kwam ook een arm man in met eene slechte kleeding; 3. En gij zoudt aanzien denpenen die de sierlijke kleedlng draagt, en tot hem ieggen: zit gij hier op eene eerlijke plaats; en zoudt zeggen tot den armen: sta gij daar; of: zit hier onder mijne voetbank: 4. Hebt gy dan niet in u zeiven een onderscheid gemaakt, en zijt regters geworden van kwade overleggingen? 5. Hoort mijne geliefde broeders, heeft God niet uitverkoren de armen dezer wereld, [om] rijk [\'\'* *\'.quot;0 in het go-loof, ou erfgenamen des Koningrijks, hetwelk Hij belooft dengenen die Hem liefhebben? fi. Maar gij hebt don armen oneer aangedaan. Overweldigen u niet de rijken, en trekken zij u tot de rogterstoelen ? 7. Lasteren zij niet den goeden naam die over u aangeroepen is? 8. Indien gij dan de Koninklijke wet volbrengt, naar de Schrift: gijzultuwen naasten liefhebben als u zeiven, zoo doet gij wol; 9. Maar indien gij den persoon aanneemt, zoo doet gij zonde, en wordt van de wet bestraft als overtreders. Ut. Want wie de gebeele wet zal houden, en in o^n zal struikelen , die is schuldig geworden aan allen. 11. Want die gezegd hooft* gil zult geen overspel doen, die heeft ook gezegd : gij zult niet dooden. Indien gij nu geen overspel zult doen, maar zult dooden, zoo zijt gij een overtreder der wet geworden. 12. Spreekt alzoo, en doet al-zoo, als die door de wet der vrijheid zult geoordeeld worden. 13. Want een onbarmhartig oordeel [ia/.900«] over dengenen die geene barmhartigheid gedaan heeft; en de barmhartigheid roemt tegen het oordeel. 14. Wat nuttigheid ia het, mijne broeders, indien quot;.emand zegt, dat hij het geloof heeft. on heeft de werken niet? Kan dat geloof hem zalig maken ? 15. Indien er nu een broeder of zustor naakt zouden zijn, en gebrek zouden hebben van dagelijksch voedsel, l(i. hn iemand van u tot hen zoude zeggen : gaat honen in vrede, wordt warm, en wordt verzadigd ; en gijlieden zoudt hun niet geven de nooddruftig-he- |
256 ALGEMEENE heden des ligchaams, wat nuttigheid is dat? 17. Alzoo ook het geloof, indien het de werken niet heeft, is hij zich zeiven dood. 18. Maar zal iemand zeggen : gij hebt het geloof, en ik heb de werken ; toon mij uw geloof uit uwe werken, en ik zal u uit mijne werken mijn geloof toonen. 19. Gij gelooft dat God een eenig [Go^Z] is; gij doet wel; de duivelen gelooven het ook, en zij sidderen. 20. Maar wilt gij weten, ) ijdel mensch, dat liet geloof zonder de werken dood is? 21. Abraham onze vader is hij niet uit de werken geregt-vaardigd, als bij Izaük zijnen zoon geofferd heeft up het altaar ? 22. Ziet gij wel dat bet geloof medegewrocht beeft met zijne werken, en bet geloof volmaakt is geweest uit de werken ? 23. En de Schrift is vervuld geworden, die zegt: en Abraham geloofde God , en het is hem tot regtvaardigbeid gerekend ; en bij is een vriend Gods genoemd geweest. 24. Ziet gij dan nu dat een mensch uit de werken geregt-vaardigd wordt, en niet alleenlijk uit bet geloof? 25. En desgelijks ook Racbab de hoer, is zij nietuit de werken geregtvaardigd geweest als zij de gezondenen beeft ontvangen, en door eenen anderen weg uitgelaten ? 2(». Want gelijk bet ligchaam zonder geest dood is, alzoo is ook het geloof zonder de werken dood. rj HOOFDSTUK 3. 1. Znjt niet vele meesters, mijne broeders, wetende dat wij te meerder oordeel zullen ontvangen. 2. Want wij struikelen allen in vele. Indien iemand in woorden niet struikelt, die is een volmaakt man, magtig om ook bet gebeele ligcbaam in den toom te houden. 3. Zie, wij leggen den paarden toornen in de monden, opdat zij ons zouden gehoorzamen, en wij leiden [daarmede\'] hun gebeele ligcbaam om; 4. Zie ook de schepen, hoewel zü zoo groot zijn , en van harde winden gedreven, zij worden omgewend van een zeer klein roer, waarbenen ook de begeerte des stuurders wil; 5. Alzoo ook de tong is een klein lid, en roemt [nogtans\'] |
ZENDBRIEF Hoofdst. 2-4. groote dingen. Zie , een klein vuur boe grooten hoop houts het aansteekt. 6. De tong is ook een vuur, eene wereld der ongeregtig-beid ; alzoo is de tong onder onze leden gesteld, welke bet gebeele ligchaam oesmet, en ontsteekt bet rad [owrer] geboorte, en wordt ontstoken van de bel. 7. Want alle natuur heide der wilde dieren, en der vogelen , heide der kruipende en der zeedieren lt; wordt getemd en is getemd geweest van de menscbelijke natuur; 8. Maar de tong kan geen mensch temmen. Zij is een on-bedwingelijk kwaad, vol van doodelijk venijn. 0. Door haar loven wij God en den Vader, en door baar vervloeken wij de menscben , die nnar de gelijkenis Gods gemaakt zijn. 10. Uit denzelfden mond komt voort zegeningen vervloeking. Dit moet, mijne broeders,alzoo niet geschieden. 11. Welt ook etne fontein uit eene zelfde aoer bet zoet en het bitter? 12. Kan ook, mijne broeders, een vijgeboom olijven voortbrengen, of een wijnstok vijgen? Alzoo geene fontein zout en zoet water voortbrengen. 13. Wie is wijs en\\erstandig onder u? Die bewijze uit [ri;-/ie«] goeden wandel djne werken in zachtmoedige wijsheid. 14. Maar indien gij bitteren nijd en twistgierig! eid hebt in uw hart, zoo roemt en liegt niet tegen de waarheid. 15. Deze is de wijsheid niet die van boven af komt, maar is aardscb, natuurlijk , dui-velsch. 1(5. Want waar nijd en twistgierigheid is, aldaar is verwarring, en alle boozehandel. 17. Maar de wijsheid die van boven is, die is ten eerste zuiver , daarna vreedzaam, bescheiden, gezeggelijk, vol van barmhartigheid en van goede vruchten. niet partijdiglijk oordeelende, en ongeveinsd. 18. En de vrucht de; regtvaardigbeid wordt in vrede gezaaid, voor degenen die vr ;de maken. -ir HOOFDSTUK 4. 1. V an waar krijgen en vechterijen onder u? [Komen ze] niet biervan, [luinielijk\'] uit uwe wellusten die in uwe leden strijd voeren? 2. Gij begeert, en hebt niet; gij |
Hoofdst. 4,5. VAN JA gij benijdt en ijvert [/mor dingeii] , en kunt ze niet verkrijgen ; gij vecht en voert krijg, doch gij hebt niet, omdat gü niet bidt. 3. Gij bidt, en gij ontvangt niet, omdat gij kwalijk bidt, opdat gij het in uwe wellusten doorbrengen zoudt. 4. Overspelera en overspeelster», weet gij niet dat de vriendschap der wereld eene vijandschap Gods is? Zoo wie dan een vriend der wereld wil zijn, die wordt een vijand Gods gesteld. 5. Of meent gij dat de Schrift te vergeefs zegt: de geest die in ons woont heeft die lust tot nijdigheid ? 6. Ja hij geeft meerder genade. Daarom zegt [rfe Schrift]: God wederstaat de hoovaardi-gen , maar den nederigen geeft Hij genade. 7. Zoo onderwerpt u dan Gode; wederstaat den duivel, en hij zal van u vlieden: S. Naakt tof God, en Hij zal tot u naken. Keinigt de handen gij zondaars, en zuivert de harden gij dubbelhartigen. 9. Draagt u als ellendigen, en treurt en weent; uw lag-chen worde veranderd in treuren , en [uwe] blijdschap in bedroefdheid. 10. Vernedert u voor den Heer, en Hij zal u verhoogen. 11. Broeders, spreekt niet kwalijk van elkander. Die van [ri/we/t] broeder kwalijk spreekt en zijnen broeder oordeelt, die spreekt kwalijk van de wet, en oordeelt de wet. Indien gij nu de wet oordeelt, zoo zijt gij gem dader der wet, maar een refter. 12. Er is fifin een ig Wet gever, die behouden kan en verderven. Doch wie zijt gij die eenen anderen oordeelt ? 13. Welaan nu gij die daar zegt; wij zullen heden of morgen naar zulke stad reizen, en aldaar een jaar overbrengen , en koopmanschap drijven, en winst (loen ; 14. Die gij niet weet wat moriren [geschieden :nl]; want hoedanig is uw leven? Want het is een damp die voor een weinig gezien wordt, en daarna verdwijnt. 15. In plaats dat gij zoudt zeggen : indien de Heer wil, en wij leven zullen, zoo zullen wn dit of dat doen. Ifi. Maar nu roemt gij in uwen hoogmoed; alle zoodamp;nige roem is boos. 17. Wie df.n weet goed te doen. |
COBTJS. 257 en niet doet, dien is het zonde. w HOOFDSTUK 5. 1. Welaan nu gr, rijken, weent en huiltover uwe ellendigheden die over u komen. 2. Uw rijkdom is verrot, en uwe kleederen zijn van de motten gegeten geworden; 3. Uw goud en zilver is verroest , en hun roest zal u zijn tot eene getuigenis, en zal uw vleesch als een vuur verteren; gij hebt schatten vergaderd in de laatste dagen. 4. Zie, het loon der werklieden die uwe landen gemaaid liebben , hetwelk van u verkort is, roept; en het geschrei dergenen die geoogst hebben is gekomen tot in de ooren des Heeren Zabaoth. 5. Gij hebt lekkerlijk geleefd op de aarde, en wellusten gevolgd; gij hebt uwe harten gevoed als in eenen dag der slagting. 6. Gij hebt veroordeeld, gij hebt gedood den regtvaardi-gen; [e/i] hij wederstaat u niet. 7. Zoo zijt dan lankmoedig, broeders, tot de toekomst des Heeren. Zie, de landman verwacht de kostelijke vrucht des lands, lankmoedig zijnde over dezelve, totdat het den vroegen en spaden regen zal hebben ontvangen. 8. Weest gij ook lankmoedig, versterkt uwe harten; want de toekomst des Heeren genaakt. 9. Zucht niet tegen elkander, broeders, opdat gij niet veroordeeld wordt. Zie, de Reg-ter staat voor de deur. 10. Mijne broeders, neemt tot een exempel des lijdensender lankmoedigheid de Profeten, die C\'m] den naam des Heeren gesproken hebben. 11. Zie, wij houden hen gelukzalig die verdragen. Gij hebt de verdraagzaamheid Jobs geboord, en gij hebt het einde des Heeren gezien, dat de Heer zeer harmhartigi-ien een ontfermen 12. Doch voor alle dingen, mijne broeders, zweert niet, noch bij den hemel, noch bij de aarde, noch eeniteen anderen eed; maar uw Ja, ::ij ja, en het Neen , neen ; opdat gij in geen oordeel valt. 13. Is iemand onder u in lijden? dat hij bidde; is iemand goeds moeds? dat hij psalmzinge; 14. Is iemand krank onder ii ? dat hij tot zich roepe de Ouderlingen der gemeente, en dat zij over hem bidden , hem zalvende met olie in den naam des Heeren ; 15. En het gebed des geloofs zal |
259 I. ALGEMEEN znl den zieken behouden, en de Heer zal hem oprigten; en zoo hij zonden gedaan zal hebben, het zal hem vergeven worden. 1G. Belijdt, elkander de misdaden, en bidt voor elkander, opdat gij gezond wordt. Een krachtig gebed des regtvaar-digen vermag veel. 17. Elias was eenmenschvan gelijke bewegingen nis wij , en hij bad een gebed dat hot niet zoude regenen, en het regende niet op de aarde in driejaren en zes maanden; 1S. En hij bad wederom, en de hemel gaf regen, en «ie. aarde bragt hare vrucht voort. 19. Broeders, indien iemand onder u van de waarheid is afgedwaald, en hem iemand bekeert, 20. Die wete, dat degene, die eenen zondaar van de dwaling zijns wegs bekeert, zal eene ziel van den dood behouden, en zal menigte der zonden bedekken. n E E B k s T F, ALGEMEENE ZENDBRIEF VAN DEN -r, HOOFDSTUK 1. 1. Xetrus een Apostel van Jezus Christus, den vreemdelingen verstrooid in Pontus, Gaiatië, Cappadocië, Azië, en Bithynië; 2. Den\' uitverkorenen naar de voorkennis Gods des Vaders, in de heiligmaking des Geestes, tot gehoorzaamheid en besprenging desbloedsvan Jezus Christus; genade en vrede zij u vermenigvuldigd. 3. Geloofd zij de God en Vader onzes Heeren Jezus Christus, die naar zijne «roote barmhartigheid ons heeft weders*boren, tot eene levende hope, door de opstanding van Jezus Christus uit de dooden, 4. Tot eene onverderfelijke , en onbevlekkelijke, en on-verwelkelijke erfenis, die in de hemelen bewaard is voor u, 5. Die gij in de kracht Gods bewaard wordt door het ge-lopf tot de zaligheid die bereid is om geopenbaard te worden in den laatsten tijd. 6. In welken gij u verheugt,nu een weinig [.tijd»] {zoo het |
E ZENDBRIEF Hoofdst. 1. noodig is) bedroefd zijnde door menigerlei verzoekingen; 7. Opdat de beproeving uws geloofs, die veel kostelijker is dan des gouds hetwelk vergaat en door het vuur beproefd wordt, bevonden worde te zijn tot lof, en eer, en heerlykheid, in de openbaring van Jezus Christus, 8. quot;Welken gij niet gezien hebt, en [no^fons] lief hebt; in welken gLi nu, hoewel [Am]niet ziende, maar geloovende, u verheugt met eene onuitsprekelijke en heerlijke vreugde, 9. Verkrijgende het einde uws geloofs, [namelijk\'] de zaligheid der zielen. 10. Van welke zaligheid ondervraagd en onderzocht hebben de Profeten, die geprofeteerd hebben van de genade aan u [qeschisd] ; 11. Onderzoekende op welken ofhoedanigen tijd de Geest van Christus, die in hen was , beduidde en te voren getuigde het lijden [dat] op Cnristus [komen zoude,] en de heerlijkheid daarna [volgende]. 12. Welken geopenbaard is , dat zij niet zich zeiven maar ons bedienden deze dingen, ilie u nu aangediend zijn bij degenen die u het Euangeli-um verkondigd hebben door den Heiligen Geest die van den hemel gezonden is, in welke dingen de Er gelen begeerte zijn in te zien. 13. Daarom opschortende de lendenen uws verstands, [en] nuchteren zijnde, hoopt vol-komenlijk op de genade die u toegebragt wordt in de openbaring van Jezus Christus. 14. Als gehoorzame kinderen, wordt niet gelijkvormig aan de begeerlijkheden , die te voren in uwe onwetendheid waren. 15. Maar gelijk Ili.i die u geroepen heeft heilig is, [zoo] wordt ook gij zeiven heilig in al [uwen] wandel, 16. Daarom dat er geschreven is: zijt heilig, wantik ben heilig. 17. En indien gij fot eenen Vader aanroept dengenen die zonder aanneming des persoons oordeelt naar eens iegelijks werk, zoo wandelt in vrees den tijd uwer inwoning; 1,9. Wetende dat jjij niet door vergankelijke dingen, zilver of goud, verlost znt uituweijde-le wandeling, die [a] van de vaderen overgeleverd Ti«], 19. Maar door het dierbaar bloed van Christus, als eens on- |
Hoofdst. 1, 2. VAN F! onbestraffelijken en onbevlek-ten Lam»; 20. Welke wel voorlekend is geweest voor de {frondlegginjr der wereld, maar geopenbaard ia in deze laatste tijden om uwentwil, 21. Die gij door hem gelooft in God, welke hem opgewekt heeft üit de dooden, en hem heerlijkheid gegeven hoeft, opdat uw geloof en hoop op God zijn zoude. 22. Hebbende [lt;ian] uwe zielen gereinigd in de gehoorzaamheid der waarheid, door den Geest, tot ongeveinsde broederlijke liefde, zoo hebt elkander vuriglijk lief uit een rein hart, 23. Die gij wedergeboren zijt niet uit vergankelijk, maar [wit] onvergankelijk zaad, door het levende en eeuwig blijvende woord Gods. 24. \'Want alle vleesch is als gras, en alle heerlijkheid des menschen is .nis een bloem des gras. liet gros is verdord, en zijne bloem is afgevallen , 25. Maar het woord des Ilee-ren blijft in der eeuwigheid; en dit is het woord dat onder u verkondigd is. rr IIOOFDSTUK 2. 1. Zlt;oo legt dan af alle kwaadheid, en alle bedrog, en geveinsdheid, en nijdigheid, en alle achterklappinsren, 2. En als nieuwgeborene kin-derkens, y,ijt zeer begeerig naar de redelijke onvervaldchte melk, opdat gij door dezelve moogt opwassen; 3. Indien gij anders gesmaakt hebt dat de lieer goedertieren is. 4. Tot welken komende tot] eenen levenden steen, van de menschen wel verworpen, maar bij God uitverkoren [e/i] dierbaar: 5. Zoo wordt gij ook zeiven, als levende steenon . gebouwd [fof] een geestelijk huis, [fof] een heilig Priesterdom, om geestelijke offeranden op te offeren, die Godo aangenaam zijn door Jezus Christus. 6. Daarom is ook vervat in de Schrift: zie Ik leg in Sion eenen uitersten hoeksteen, die uitverkoren O\'O dierbaar is; en: die in Hem gelooft zal niet beschaamd worden. 7. U dan die gij gelooft is bij dierbaar; maar den ongehoor-zamen [.wordt pezend]: desteen dien de bouwlieden verworpen hebben, deze is geworden tot «en hoofd des hoeks, en een |
STEUS. 259 steen des aanstoots, en eene rots der ergernis, 8. Dengenen [namelijk\'] die zich aan het woord stooten , ongehoorzaam zijnde, waartoe zij ook gezet zijn. 9. Maar gij zijt een uitverkoren geslacht, een Koninklijk Priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk; opdat gü zoudt verkondigen de deugden desgenen die u uit de «luister-nis geroepen heeft tot zyn wonderbaar licht; 10. Die gij eertijds geen vrlk waart, maar nu Gods volk zijt; die [eertijds] niet ontfermd waart, maar nu ontfermd zijt geworden. 11. Geliefden, ik vermaan [«] als inwoners en vreemdelingen, dat gij u onthoudt van de vlee-scheli.ike begeerlijkheden, welke krijg voeren tegon de aiel; 12. lin houdt uwen wandel eerlijk onder de Hoidenon,opdat in \'tgeen zij kwalijk van u spreken, als van kwaaddoeners . zij uit de goede werken die zij in [m] zien . God verheerlijken mogen in den dag der bezoeking. 13. Zijt dan alle menachelijke ordening onderdanig, om des Heeren wil; hetzij den Koning, als de opperste magt hebbende, 14. Hetzij den Stadhouderen , als die van hem gezonden worden , tot straf wel der kwaaddoeners ? maar pof] prijs dergenen die goed doen. 15. Want al/.oo is \'t de wil Gods, dat gij wel doende den mond stopt aan de onwetendheid der dwaze menschen ; 16. Als vrijen, en niet de vrijheid hebbende als een deksel der boosheid, maar als dienstknechten Gods. 17. Eert een iegelijk; hebt de broederschap lief; vreest God; eert den Koning. IS. Gij huisknechten, zijt met alle vrees onderdanig den heeren, niet alleen den goeden en bescheidenen, maar ook den harden; 19. Want dat is genade, indien iemand, om de consciëntie voor God, zwarigheid verdraagt , lijdende ton cnregte. 20. Want wat lof is hot indien gij verdraagt als gy zondigt , en [daaroi\'er] geslagen wordt? Maar indien gü verdraagt als gij wel doot, en [daarover] lijdt, dat is genade bij God. 21. Want hiertoe zijt gij geroepen, dewijl ook Christus vuor ons geleden hceft.ona een exempel |
pel nalatende, opdat pij zijne voetstappen zoudt navolgen; 22. Die peen zonde gedaan heeft, noch er is «een hedrog in zijnen mond gevonden; 23. Die als hij gescholden werd, niet weder schold, en als hij leed, niet dreigde, maar gaf het over aan dien die regt-vaardiglijk oordeelt; 24. Die zelf onze zonden in zijn ligchaam gedragen heeftop het hout. opdat wij de zonden afgestorven zijnde, dergereutig-heid leven zouden ; door wiens striemen gij genezen zijt. 25. Want gij waart als dwalende schapen; maar gij zijt nu bekeerd tot den Herder en Opziener uwer zielen. HOOFDSTUK 3. 1. Uesgelijks gij vrouwen, zijt uwen eigenen mannen onderdanig, opdat ook zooeenigen den woorde ongehoorzaam zijn, zij door den wandel der vrouwen zonder woord mogen gewonnen worden, 2. Als zij zullen ingezien hebben uwen kuischen wandel in vrees; 3. Welker versiersel zij, niet hetgeen uiterlijk is, {Jtestaun-rfp] in \'t vlechten des baars, en omhangen van goud , of van kleederen aan te trekken; 4. Maar de verborgen mensch des harten , in \'t onverderfelijke [tter«icrse/] eens zacht-moedigen en stillen ueestes, die kostelijk is voor God. 5. Want alzoo versierden zich zeiven eertijds ook de heilige vrouwen , die op God hoopten , en waren haren eigenen mannen onderdanig; fi. Gelijk Sara Abraham gehoorzaam is geweest, hem noemende heer, welker dochters gij geworden zijt, als gij wel doet, en niet vreest vooreeni-ge verschrikking. 7. Gij mannen insgelijks, woont bij [/lt;nrtr] met verstand, het vrouwelijke vat, als het zwakste, eere gerende, als die ook mede-erfgenamen der genade des levens [met haar] zijt; opilat uwe gebeden niet verhinderd worden. S. En eindelijk, zijt allen eensgezind , medelijdend, de broeders liefhebbende, met innerlijke barmhartigheid bewogen , vriendelijk; 9. Vergeldt niet kwaad voor kwaad , of schelden voor schelden ; maar zegent daarentegen , wetende dat gij daartoe geroepen zijt, opdat gy zegening eoudt beërven. |
10. Want wie het leven wil liefhebben, en goede dagen zien, die stille zijne tong van \'t kwade, en zijne lippen dat zij geen bedrog spreken ; 11. Die wijke af van het kwade, en doe het. goede;diezoe-ke vrede en jage denzelven na. 12. Want (te oogen des Ilee-ren zijn over dereptvaardigen , en zijne ooren tot hun gebed ; maar het aangezigtdes Ileeren is tegen degenen die kwaad doen. 13. En wie is \'t die u kwaad doen zal, indien «ij navolgers zijt van \'t goede? 14. Maar indien gij ook lijdt om der geregtigbeid wil zoo zijt gij zalig; en vreest niet uit vrees van hen, noch wordt niet ontroerd ; 15. Maar heiligt God den Heer in uwe harten, en zijt altijd bereid tot verantwoording aan een iegelijk die u rekenschap afeischt van de hope die in u is, met zachlmo^digheid en vrees. IC». En hebt eene goede consciëntie, opdat in hetgeen zij kwalijk van u sprexen, als van kwaaddoeners, zij beschaamd mogen worden die uwen goeden wandel in O.ristus lasteren. 17. Want het is beter dat gij wel doende (indien het de wil Gods wil) lijdt, dan kwaad doende. IS. Want Christus heeft ook eens voor de zonden geleden , hij regtvaardig voo- de on-regtvaardigen, opdat hij ons tot God zoude brengen; die wel is gedood in quot;t vleesch, maar levend gemaakt door den Geest, 19. In welken bij ook, henen-gegaan zijnde den geesten die in de gevangenis [ryw] gepredikt heeft; 20. Die eertijds ongehoorzaam waren, wanneer de lankmoedigheid Gods eenmaal verwachtte in de dagen van No-ach, als de ark toebereid werd, waarin weinige (dat ia acht) zielen behouden werden door \'t water; 21. Waarvan het tegenbeeld de doop ,ons nu ook behoudt, niet die eene aflegging is der vuiligheid des ligchaams, maar die eene vraag is een er goede consciëntie tot God (oor de opstanding van Jezus Christus; 22. Welke is aan de regter-[Aanrf] Gods, opgevaren ten hemel, de Engelen, de Mag-ten, en krachten hem onderdanig gemaakt zijnde. |
-p. HOOFDSTUK 4. 1. JJewijl dan Christus vi. ons in liet vleesch geleden heeft, zoo wapent gij u ook nipt dezelfde gedachte, [wnme-/(;amp;] dat wie m \'t vleesch geleden heeft, die heeft opgehouden van de zonde, 2. Om nti niet meer naar de hegeerlijkheden der mensehen, maar naar den wil Gods den tijd die overig is in het vleesch , te leven. 3. Want het is ons genoeg dat wij den voorgaanden tijd des levens der Heidenen wil vol-hragt hebben, en gewandeld hebben in ontuchtigheden , begeerlijkheden , wijnzuiperijen, hrasserijen, drinkerijen en gruwelijke afgoderijen ; 4. Waarin zij zich vreemd houden , als gij niet mede loopt tot dezelfde uitgieting der overda-digheid, en [«] lasteren; 5. Welke zullen rekenschap geven dengenen die bereid staat om te qordeelen de levenden en de dooden. »gt;. Want daartoe is ook den dooden het Euangelium verkondigd geworden, opdat zij wel zouden geoordeeld worden naar den mensch in\'t vleesch, maar leven zouden naar God in den geest. 7. En het einde aller dingen is nabij; zijt dan nuchteren , en waakt in de gebeden. S. Maar vooral hebt vurige liefde tot elkander; want de liefde zal menigte van zonden bedekken. 9. Zijt herbergzaam jegens elkander, zonder murmureeren. 10. Een iegelijk gelijk hij gave ontvangen beeft, [«/200] be-diene hij dezelve aan de anderen , als goedr uitdeelers der menigerlei genade Gods. 11. Indien iemand spreekt,[rf«e gpreke^ ala de woorden Gods; indien iemand dient, [die die-tie] als uit kracht dicGod verleent; opdat God in allen jre-prezen worde door Jezus Christus, welken toekomt de heerlijkheid en de kracht, in alle eeuwigheid. Amen. 12. Geliefden, houdt u niet vreemd over de hitte [der verdrukking\'] onder u, die u geschiedt tot verzoening, alsof u [tX«] vreemds overkwam. 13. Maar gelijk gij gemeenschap hebt aan het üjden van Christus, [alzoo] verblijdt u, opdat gij ook in de openbaring zijner heerlijkheid u moogt verblyden en verheugen. 14. Indien gij gesmaad wordt |
om den naam van Christus, zoo zijt gij zalig; want de Geest der heerlijkheid, en [de deesl] Gods rust op u; wat hen aangaat, hij wordt wel gelasterd, maar wat u aangaat . hij wordt verheerlijkt. 15. Doch dat niemand van u Jijde als een doodslager, of dief, of kwaaddoener, of als een die zich met eens anderen doen bemoeit; 1(5. Maar indien [iemand lijdt] als een Christen, die schame zich niet, maar verheerlijke God in dit deel. 17. Want het is de tijd, dat het oordeel beginne van \'t Huis Gods; en indien \'t eerst van ons [beginf], welk zalhetein-de zijn dergenen die het Euangelium Gods ongehoorzaam zijn? Iquot;?. En, indien de regtvaar-dige naauwelijks zalig wordt, waar zal de goddelooze en zondaar verschijnen? 19. Zoo dan ook die lijden naar den wil Gods, dat zij hunne zielen [11 em] als den getrouwen Schepper, bevelen met weldoen. HOOFDSTUK ü. 1. Up. Ouderlingen die onder u zijn, vermaan ik die een Mede-oiiderling, en getuige des lijdens van Christus ben, en deelachtig der heerlijkheid die geopenbaard zal worden : 2. Weidt de kudde Gods die on Ier u is, hebbende opzigt [daarover] niet uit bedwang, maar gewilliglijk; noch om vuil gewin, maar met een vol-vaardig gemoed; 3. Noch als heerschappij voerende over het erfdeel [des Hee-ren], maar [a/«] voorbeelden der kudde geworden zijnde. 4. En als de Overste Herder verschenen zal zijn, zoo zult gij de onverwelkelijke kroon der heerlijkheid behalen. 5. Desgelijks gij jongen, zijt den ouden onderdanig; \'?n zijt allen elkander onderdanig; zijt met de ootmoedigheid bekleed ; want God wederstaat de hoo-vaardigen, maar den nederi-gen geeft Hij genade. 6. Vernedert u dan onder de krachtige hand Gods, opdat Hij u verhooge te zijner tijd. 7. Werpt al uwe bekommernis op Hem , want Hij zorgt voor u. 8. Zijt nuchteren, 0«] waakt; want quot;uwe tegenpartij de duivel gaat om als een brieschende leeuw, zoekende wien hij zoude moven verslinden. |
«2 IT. ALGEMEÈN 9. Welken wederstaat, vaat zijnde in het geloof, wetende dat betzelfde lijden aan uwe broederschap die in de wereld is, volbragt wordt. 10. De God nu aller genade, die ons geroepen heeft tot zijne eeuwige heerlijkheid in Christus Jezus, nadat wij een weinig zullen ereleden hebben; dezelve volmake, be-vestige, versterke, [en] fon-deere olieden. 11. Hem zij de heerlijkheid, en de kracht in alle êeuwig-heid. Amen. 12. Door Silvanus, die u een getrouw broeder is, zoo ik acht, heb ik met weinige {icoordeii] geschreven, vermanende en betuigende dat deze is de waarachtige genade Gods in welke gij staat. 13. U groet de mede-uitverkorene ïgemecntc] die in Babyion is, en Markus mijn zoon. 14. Groet elkander mêteenen kus der liefde. Vrede zij u allen die in Christus Jezus zijt. Amen. DE TWEEDE ALGEMEENE ZENDBRIEF VAN DEN a HOOFDSTUK 1. 1. oimeon Petrus, een dienstknecht en Apostel van Jezus Christus, dengenen die even dierbaar geloof met ons verkregen hebben , door de regt-vaardisheid on zes Gods en Zaligmakers Jezus Christus; 2. Genade en vrede zij u vermenigvuldigd door de kennis Gods, en van Jezus onzen Heer; 3. Gelijk ons zijne Goddelijke kracht alles wat tot het leven en de Godzaligheid [behoort\'] geschonken heeft, door dekennis desgenen die ons geroepen pen heeft tot heerlijkheid en deugd; 4. Door welke ons de grootste en dierbare beloften geschonken zijn, opdat gij door dezelve der Goddelijke natuur deelachtig zoudt worden, nadat gij ontvloden zijt het verderf dat in de wereld is door de begeerlijkheid. 5. En gij tot hetzelve ook alle naarstigheid toebrengende, |
E ZENDBRIEF Hoofdst voegt bij uw geloof deugd, en bij de deugd kennis ? 6. En bii de kennis matigheid, en bij de matigheid lijdzaamheid, en by de lijdzaamheid Godzaligheid, 7. En bij de Godzaligheid broederlijke liefde, en bij de broederlijke liefde, liefde [je-gens allen\']. \'8. Want zoo deze dingen bij u zijn, sn [in «] overvloedig zijn, zij zullen [m] niet ledig noch onvruchtbaar laten inde kennis onzes Heeren Jezus Christus. 9. Want bij welken deze dingen niet zijn, die is blind, van verre niet ziende, hebbende vergeten de reiniging zijner vorige zonden. 10. Daarom , broeders, be-naarstigt u te meer om uwe roeping en verkiezing vast te maken. Want dat doende zult gij nimmermeer f truikelen. 11. Want alzoo 5:al u rijkelijk toegevoegd worden de ingang in het eeuwige Koningrijk onzes Heeren en Zaligmakers Jezus Christus. 12. Daarom zal ik niet verzuimen u alrijd daarvan te vermanen , hoewel gij het weet, en in de tegenwoordige waarheid versterkt zijt. 13. En ik acht het regt te zijn zoo lang ik in dezen tabernakel ben , dat ik u opwek door vermaning; 14. Alzoo ik weet dat de aflegging mijns tabernakels haast zijn zal, gelijkerwijs ook onze Heer Jezus Christus mij heeft geopenbaard. 15. Doch ik zal g6\'lt; naarstigheid doen bij alle gelegenheid , dat gij na mijnen uitgang moogt van deze dingen gedachtenis hebben. 16. Want wij zijn geene kunstig verdichte fabelen nagevolgd, als wij u bekend gemaakt hebben de kracht en toekomst onzes Heeren Jezus Christus, maar wij zijn aan-schouwers geweest van zijne majesteit. 17. Want hij heeft van God den Vader eer en heerlijkheid ontvangen, als zoodanig eene stem van de hoogwaardige heerlijkheid tot Iiem gebragt werd: deze is nijn geliefde Zoon, in welken Ik mijn welbehagen heb. IS. En deze stem hebben wij geboord, als zij van den hemel gebragt. is geweest, toen wij met hem op den heiligen berg waren. 19. En wij heb jen het profe- |
Hooftlst. 1, $. VA^ P] tische woord, dat zeer vast ia; en gft doet wel, dat gü daarop acht hebt, als op een licht schynende in eene duistere plaats, totdat de dag aanlichte, en de morgenster opga in uwe harten ; 20. Dit eerst wetende, dat geene profetie der Schrift is van eigene uitlegging; 21. Want de profetie is voortijds niet voortgehragt door den wil eens menschen, maar de heilige menschen Gods van den Heiligen Geest gedreven zijnde, hebben ze gesproken. HOOFDSTUK 2. 1. Hin er zijn ook valsche profeten onder het volk geweest, gelijk ook onder u valsche leeraars zijn zullen, die verderfelijke ketterijen be-dektelijk invoeren zullen ; ook den Heer die hen gekocht heeft, verloochenende, [rw] een haastig verderf over zich zeiven brengende. 2. En velen zullen hunne ver-derfenissen navolgen, door welken de weg der waarheid zal gelasterd worden. 3. En zij zullen door gierigheid, met gemaakte woorden van u eene koopmanschap maken ; over welken het oordeel van over lang niet ledig is, en hun verderf sluimert niet. 4. Want indien God\'de Engelen , die gezondigd hebben, niet gespaard heeft, maar die in de hel geworpen hebbende overgegeven heeft aan de ketenen der duisternis, om tot het oordeel bewaard te worden ; 5. En de oude wereld niet heeft gespaard, maar Noach den Prediker der geregtigheid zijn achten bewaard heeft, als hij den zondvloed over de wereld der goddeloozen heeft gebragt; 6. En de steden van Sodom en Gomorra tot asch verbrandende met omkeering veroordeeld heeft, en tot een exempel gezet dengenen die godde-looslijk zouden leven ; 7. En den regtvaardigen Lot, die vermoeid was van denon-tuchtigen wandel der gruwelijke menschen, [daaruif] verlost heeft. 8. (Want deze regtvaardige [nia«] wonende onder hen, heeft dag op dag {.zijnequot;] regtvaardige ziel gekweld door het zien en hooren van [hunne] ongeregtige werken) 9. Zoo weet de Heer de God-ealigen uit de verzoeking te ▼erloaaen, en de onregtvaar- |
digen te bewaren tot den dag des oordeels, om gestraft te worden. 10. Maar allermeest degenen die naar het vleesch in onreine begeerlijkheid wandelen, en de heerschappij verachten; die stout zijn, zich zeiven behagen - en die de heerlijkheden niet schromen te lasteren ; 11. Paar de Engelen, in sterkte en kracht meerder zijnde, geen lasterlijk oordeel tegen hen voor den Heer voortbrengen. 12. Maar dezen, als onredelijke dieren, die de natuur volgen, en voortgebragt zijn om gevangen en gedood te worden, dewijl zij lasteren hetgeen zij niet verstaan , zullen in hunne verdorvenheid verdorven worden ; 13. En zullen verkrijgen het loon der ongeregtigheid, als die de dagelijksche weelde [hun] vermaak achten, zijnde vlekken en smetten, en zijn weelderig in hunne bedriejce-rijen, als zij in de maaltijden met u zijn; 14. Hebbende de oogen vol overspel, en dieniet ophouden van zondigen, verlokkende de onvaste zielen, hebbende het hart geoefend in gierigheid; kinderen der vervloeking, 15. Die den regten weg verlaten hebbende, zijn verdwaald , en volgen «len weg van BalaRm den Ooo/i] van Bosor, die het loon deronge-regtigheid liefgehad heeft; IB. Maar hij heeft de bestraffing zijner ongeregtigheid gehad ; Oawf] bet jukdragende stomme [dier] , sprekende met menschenstem. heeft des Profeten dwaasheid verhinderd. 17. Dezen zijn waterlooze fonteinen , wolken van cenen draaiwind gedreven, welken de donkerheid der duisternis in der eeuwigheid bewaard wordt. IS. Want zij zeer opgeblazene ijdelheid sprekende, verlokken door de begeerlijkheden des vleesches,[c»0 door ontuchtigheden , dejcenen die waarlijk ontvloden waren van degenen die in dwaling wandelen ; 19. Belovende hun vrijheid, daar zij zeiven dienstknechten zijn der verdorvenheid. Want van wien iemand overwonnen is, dien is hij ook tot een dienstknecht gemaakt. 20. Want indien zij, nadat zij door de kennis des Heeren en Zaligmakers Jezus Christus de besmettingen der wereld ontvloden zijn, en in dezelve wederom ingewikkeld zijnde |
264 11. AliGEM. ZEND) [vandezelve] ovorwonnen worden, zoo is bun het laatsteei-ger freworden dan het eerste. 21. Want het ware hun beter, dat zij den wegr der ge-regtigbeidniet gekencl hadden, dan dat zij [f/ie/i] gekend hebbende, Oerfer] afkeeren ran het heilig gebod dat Aim overgegeven was. -2. Maar lain is overgekomen hetgeen met een waar spreekwoord [gezegd wordt] ; de hond is wedergekeerd tot zijn eigen uitbrnaksel; en de gewasschene zeug tot de wenteling in het slijk. -p. HOOFDSTUK 3. 1. .L/ezen tweeden Zendbrief, geliefden, schrijf ik nu aan u, in welke {beide\'] ik door vermaning uw opregt gemoed opwek, 2. Opdat gij gedachtig zijt nan de woorden die v an de heilige Profeten te voren gesproken zijn, en aan ons gebod , die wij des Heeren en Zaligmakers Apostelen zijn; 3. l)it eerst wetende, dat in het laatste der dagen spotters komen zullen , die naar hunne eigene begeerlijkheden zullen wandelen, 4. En zeggen : waar is de belofte zijner toekomst? Want van dien dat de vaders ontslapen zijn, blijven alle dingen alzoo [gelijk] van bet begin der schepping. 5. Want willens is dit hun onbekend, dat door het woord Gods de hemelen van over lang geweest zijn, en de aarde uit het water en in bet water bestaande ; 6. Door welke de wereld, die toen was, met het water des zondvloeds bedekt zijnde vergaan is, 7. Maar de hemelen die nu zijn, en de aarde, zijn door hetzelfde woord als een schat weggelegd, en worden ten vu-re bewaard tegen den dag des oordeels, en der verderving der goddelooze menschen. 8. Doch deze eene zaak zij u niet onbekend , geliefden, dat ^n dag bij den Heer is als duizend jaren, en duizend jaren als ^én dag. 9. De Heer vertraagt de blt;v lofte niet (gelijk eenigen [rfolt;] traagheid achten),maar is lankmoedig over ons, niet willende dat eenigen verloren Ïaan, maar dat zij allen tot ekeering komen.aan, maar dat zij allen tot ekeering komen. 10. Maar de dag des Heeren zal komen als een dief in den |
ÏR. V. PETRUS HoofdBt.2,3. nacht, in welken de hemelen met een gedruisch zullen voorbijgaan , en de elementen branden zullen en vergaan , en de aarde en de werken die er in zijn, zullen verbranden. 11. Dewijl dan deze dingen alle vergaan, hoedanig behoort gij te zijn in heiligen wandel en Godzaligheid? 12. Verwachtende en haastende tot de toekomst van den dag Gods, in welken de hemelen door vuur ontstoken zijnde zullen vergaan,en de elementen brandende zullen versmelten? 13. Maar wij verwachten, naar zijne belofte nieuwe hemelen en eene nieuwe aarde, in welke geregtigheid woont. 14. Daarom, geliefden, verwachtende deze dingen , be-naarstigt u dat gij onbevlekt en onhestrafTelijk vfm Hem bevonden moogt worden in vrede; 15. En acht de lankmoedigheid onzes Heeren voor zaligheid ; gelijkerwijs ook onze geliefde broeder Paulus, naar de wijsheid die hem gegeven is, ulieden geschreven heeft; irgt;. Gelijk ook in fille\'Zendbrieven daarin van deze dingen sprekende; in welke dingen sommige zwaar zijn om te verstaan , die de ongeleerde en onvaste verdraai- jen, gelijk ook de andere schriften , tot hun eigen verderf. 17. Gij dan, geliefden, OuZAa] te voren wetende, wacht u dat gij niet door de verleiding der gruwelijke menschen mede afgerukt wordt, en uitvalt van uwe vastigheid; 18. Maar wast op in de genade en kennis onzes Heeren en Zaligmakers Jezus Christus. Hem zij de heerlijkheid, beide nu, en in den dag der eeuwigheid. Amen. DE EEKSTE ALGEMEENE ZENDBRIEF VAN DEN Tj HOOFDSTUK I. 1. JTxetgeen van den beginne was, hetgeen wij geboord hebben, hetgeen wij gezien hebben met onze oogen, hetgeen wij aanschouwd hebben, en onze handen getast hebben, van het woord des levens: 2. (Want |
worden; hieraan kennen wy dat wy in hem zijn.
6. Die zegt dat by in hem blyft, moet ook zelfalzoo aandelen, gelijk hij gewandeld heeft.
7. Broeders, ik schryf ugeen nieuw gebod, maar een oud gebod , dat gij van den beginne gehad hebt. Dit oud gebod is het woord dat gij van den beginne gehoord hebt.
8. Wederom schrijf ik u een nieuw gebod: \'t geen waarachtig is in hem , zij ook in u [waarachtig\'] ; want de duisternis gaat voorbij, en het waarachtige licht schijnt nu.
9. Die zegt dat hij in \'t licht is, en zijnen broeder haat , die is in de duisternis totnogtoe.
10. Die zynen broeder liefheeft, blijft in \'t licht, en geen ergernis is in hem. -
11. Maar die zijnen broeder baat, is in de duisternis, en wandelt in de duisternis, en weet niet waar hij henengaat; want de duisternis heeft zijne oogen verblind.
12. Ik schrijf u, kinderkens, want de zonden zijn u vergeven om zijns naams wji.
13. Ik schrijf u, vaders, want gij hebt [Ae/n] gekend, die van den beginne is. Ik schrijf u . jongelingen , want gij hebt den boozen overwonnen. Ik schrijl u , kinderen, want gij hebt dén Vader gekend.
1-J. Ik heb u geschreven , vaders, want gij hebt [hem] gekend, die van den beginne is.Ik
heb u geschreven, jongelingen ,
^ant gij zijt sterk, en het woord Gods blijft in u, en gij hebt den boozen overwonnen.
15. Hebt de wereld niet lief, noch hetgeen in de wereld is ; zoo iemand de wereld liefheeft, de liefde des Vaders is niet in hem.
16. Want al wat in de wereld is, [name/ijk] de begeerlijkheid des vleesches, en de begeerlijkheid der oogen , en de grootschheid des levens, is niet uit den Vader, maar is uit de wereld.
17. En de wereld gaat voorbij , en hare begeerlijsheid ; maar die den wil Gods doet, blijft in der eeuwigheid.
is. Kinderkens, het is de laatste ure; en gelijk gij gehoord hebt dat de Antichrist komt, [zoo] zijn ook nu velen Antichristen geworden; waaruit wij kennen dat het de laatste ure is.
19. Zy zijn uit ons uitgegaan , maar zij waren uit ons niet: want indien zii uit ons M ge-
fioofcibt. i, a. i. ALGEM. Z
2. (Want het Leven is geopenbaard , en wij hebben \'t gezien, en wy getuigen,en verkondigen ulieden het eeuwige Leven, hetwelk bij den Vader was en ons is geopenbaard)
3. Hetgeen wij [daii] gezien en gehoord hebben, dat verkondigen wij u, opdat ook gij met ons gemeenschap zoudt hebben, en deze onze gemeenschap ook Oi/j met den Vader, en met z^nen Zoon Jezus Christus.
4. En deze dingen schrijven wij u, opdat uwe blijdschap vervuld zij.
5. En dit is de verkondiging, die wy van hem gehoord hebben , en wij u verkondigen, dat God een licht is, en gansch geene duisternis in Hem is.
6. Indien wij zeggen dat wij gemeenschap met Hem hebben, en wij in de duisternis wandelen, zoo liegen wij, en doen de waarheid niet;
7. Maar indien wij in het licht wandelen , gelijk Hij in het licht is, zoo bobben wij gemeenschap met elkander, en het bloed van Jezus Christus zijnen Zoon reinigt ons van alle zonde.
8. Indien wij zeggen dat wij geen zonde hebben, zoo verleiden wij ons zeiven, en de waarheid is in ons niet,
9. Indien wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en regt-vaardig, dat Hij ons de zonden vergeve, en ons reinige van alle ongeregtigheid.
10. Indien wij zejrgen dat wij niet gezondigd hebben, zoo maken wij Hem tot een leugenaar, en zijn woord is niet in ons.
M HOOFDSTUK ?. HOOFDSTUK ?. tjne kinderkens, ik Bchrijfu ileze dingen , opdat gij niet zondigt; en indien iemand gezondigd heeft, wij hebben eenen Voorspraak bij den Vader , Jezus Christus den regt-vaardigen.
2. En hij is eene verzoening voor onze zonden;en niet alleen voor de onze, maar ook voor [de zonden] der geheele wereld.
3. En hieraan kennen wij d t wij hem gekend hebben, zoo wy zijne geboden bewaren.
4. Die daar zegt: ik ken hem, en zijne geboden niet bewaart, die is een leugenaar, en in dien is de waarheid niet.
5. Maar zoo wie zijn woord bewaart, in dien is waarlijk de liefde Gods volmaakt ge-
1 2ENDBK1EF Hoofdst. 2, 3.
4. Een iegelijk die de zonde doet, die doet ook de onge-regtigheid; want de zonde is de ongeregtigheid.
5. En gij weet dat hij ge-openhaard is , opdat hij onze zonden zoude wegnemen ; en geen zonde is in hem.
6. Een iegelijk die in hem blijft, die zondigt niet; een iegelijk die zondigt, die heeft hem niet gezien, noch heeft hem niet gekend.
7. Kinderkens, dat u niemand verleide. Die de regtvaardig-heid doet, die is regtvaardig, gelijk hij regtvaardig is.
S. Die de zonde doet, is uit den duivel; want de duivel zondigt van den beginne. Hiertoe is de Zoon Gods geopenbaard, opdat bij de werken des duivels verbreken zoude.
9. Een iegelijk die uit God geboren is, die doet de zonde niet; want zijn zaad blijft in hem , en hij kan niet zondigen , want hij is uit God geboren.
10. Hierin zijn ie kinderen Gods en de kindeken des duivels openbaar. Een iegelijk die de regtvnardigbeid niet doet, die is niet uit God, en die zijnen broeder nie; liefheeft.
11. Want dit is de verkondi-gins. die gij van den beginne gehoord hebt, dat wij elkander zouden liefhebben;
12. Niet gelijk Kain [lt;/»*] uit den boozen wts, en zijnen broeder doodsloeg. En om wat oorzaak sloeg hij hem dood? Omdat .:yne werken boos waren, en zijns broeders, regtvaardig.
13. Verwondert u niet, mijne broeders, zoo u de wereld haat.
14. Wij weten dat wij overgegaan zijn uit den dood in net leven, dewijl wij de broeders liefhebben. Die [zijne/i] broeder niet liefheeft, blijft in den dood.
15. Een iegelijk die zijnen broeder haat, is een doodslager. En gij weet dat geen doodslager het eeuwige leven heeft in hem blijvende.
16. Hieraan hebben wy de liefde gekend, dat hij zijn leven voor ons gesteld heeft; en wij zijn schuldig voor de broeders het lever, te stellen.
17. Zoo wie nu bet goed der wereld heeft, en ziet zijnen broeder gebrek hebben, en sluit zijn hart toe voor hem, hoe blijft de liefde Gods in hem ?
18. Myne kinderwens, laatons niet liefhebben met het woord, noch met de tong, maar met de daad en waaraeid.
UI. Eb
J6Ö I. ALGEMEENE
geweest waren , zoo zouden zij met ons gebleven zijn: maar [rfif is geacAied] opdat zij zouden openbaar worden, dat zij niet allen uit ons zijn.
20. Doch gij hebt de zalving ■ van den heiligen, en gij weet alle dingen.
21. Ik heb u niet geschreven omdat gij de waarheid niet weet; maar omdat gij die weet, en omdat geen leugen uit de waarheid is.
22. Wie is de leugenaar, dan die loochent dat Jezus is de Christus? Deze is de Antichrist, die den Vader en den Zoon loochent.
23. Een iegelijk die den Zoon loochent, heeft ook den Vader niet.
24. Hetgeen gijlieden dan van den beginne gehoord hebt, dat blijve in u. Indien in u blijft wat gij van den beginne gehoord hebt, zoo zult gij ook in den Zoon en in den Vader blijven.
25. En dit is de belofte, die hij ons beloofd heeft, [Ha;«e-HjA] het eeuwige leven.
26. Dit heb ik u geschreven van degenen die u verleiden.
27. En de zalving die gijlieden van hem ontvangen hebt, blijft in u. en gij hebt niet van noode dat iemand u leere; inaar gelijk dezelve zalving u leert van alle dingen, [zoo] is zij ook waarachtig, en is geenquot; leugen; en gelijk zij u geleerd heeft, [roo] zult gij in hem blijven.
28. Ennu,kinderkens, blijft in hem, opdat wanneer hij zal geopenbaard zijn, wij vrijmoedigheid hebben, en wij van hem niet beschaamd gemaakt worden in zijne toekomst.
29. Indien gij weet dat hij regtvaardig is. zoo weet gij dat een iegelijk die de regt-vaardigheid doet, uit hem geboren is.
v HOOFDSTUK 3.
1. /jie hoe groote liefde ons de Vader gegeven heeft, [namelijk] dat wij kinderen Gods genoemd zouden worden. Daarom kent ons de wereld niet, omdat zij Hem niet kent.
2. Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard wat wij zjjn zullen. Maar wij weten, dat als [Aij] zal geopenbaard zyn, wij hem zullen gelyk wezen; want wij zullen hem zien gelyk hy is.
3. En een iegelijk die deze hope op hem heeft, reinigt tien zeiven, gelijk hij rein is.
19. En hieraan kennen wy dat wij uit de waarheid zijn. en wü zullen onze harten verzekeren voor hem. 20. Want indien ons hart [ons] veroordeelt. God is meerder dan ons hart, en Hij kent alle dingen. 21. Geliefden, indien ons hart ons niet veroordeelt, zoo hebben wij vrijmoedigheid tot God; 22. En zoo wat wij bidden, ontvangen wij van Hem. dewijl wij zijne geboden bewaren , en doen hetgeen beha-gelijk is voor Hem. 23. En dit is zijn gebod, dat wij gelooven in don naam zijns Zoons Jezus Christus, en el: kander liefhebben, gelijk hij ons een gebod gegeven heeft. 24. En die zijne geboden bewaart, blijft in hem, en hij in denzelven. En hieraan kennen wij dat hij in ons blijft, [namelijk\'] uit den Geest dien hij ons gegeven heeft. n HOOFDSTUK 4. 1. Ijreliefden , gelooft niet oenen iegelijken geest, maar beproeft de geesten of zij uit God zijn; want vele valsche profeten zijn uitgegaan in de wereld. 2. Hieraan kent gij den Geest Gods: alle geest die belijdt dat Jezus Christus in hot vleesch gekomen is\', die is uit God; 3. En alle quot;eest die niet belijdt dat Jezus Christus in het vleesch gekomen is, die is uit God niet; maar dit is [de geest] des Antichrists, welken Zn eest\'] gij gehoord hebt dat komen zal, en is nu alreeds in de wereld. 4. Kinderkens, gij zijt uit God, en hebt hen overwonnen; want. hij is meerder die in u is, dan die in de wereld is. 5. Zij zijn uit de wereld; ilaar-om spreken zij uit de wereld, en de wereld hoort hen. fi. Wij zijn uit God. Die God kent hoort ons; die uit God niet is, hoort 9ns niet. Hieruit kennen wy den geest der waarheid, en den geest der dwaling. 7. Geliefden, laat ons elkander liefhebben; want de liefde is uit God, en een iegelijk die liefheeft, is uit God geboren, en kent God: 8. Die niet liefheeft, die heeft God niet gekend ; want God is liefde. 9. Hierin is de liefde Gods jegens ons geopenbaard, dat God zijnen ee.niggeboren Zoon ge- |
zonden heeft in de wereld, opdat wij zouden leven door hem. 10. Hierin is de liefde, niet dat wij God liefgehad hebben, maar dat Hy ons liefheeft gehad, en zijnen Zoon gezonden heeft [tot] eene verzoening voor onze zonden. 11. Geliefden, indien God ons alzoo lief heeft gehad , zoo zyn ook wij schuldig elkander lief te hebban. 12. Niemand heeft: ooit God aanschci.wd; indien wij elkander liefheboen. zoo blijft God in ons, en zijne liefde is in ons volmaakt. 13. Hieraan kennen wij, dat wij in Hem blijven, en Hij in ons, omdat Hij ons van zijnen Geest gegeven heeft. 14. En wij hebben het aanschouwd , en getuigen dat de Vader [zijnen] Zoon gezonden heeft [tot] eenen Zaligmaker der wereld. 15. Zoo wie beleden zal hebben dat Jezus de Zoon Gods is , God blijft in hem, en hij in God. iri. En wij hebben gekend en geloofd de liefde die God tot ons heeft. God is liefde, en die in de liefde blijft, die blijft in God, en God in hem. 17. Hierin is de liefde bij ons volmaakt, opdat wij vrijmoedigheid mogen hebben in den dag des oordeels. [namelyk] dat gelijk Hij is, wij ook zijn in deze wereld. IS. Er is in de liefde geene vrees, maar de volmaakte liefde drijft de vrtes buiten; want de vrees heoft pyn, en die vreest, is niet volmaakt in de liefde. 19. Wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst liefgehad heeft. 20. Indien iemand zegt: ik bob God lief, en haat zijnen broeder, die is een leugenaar. Want die zijnen broeder niet liefheeft dien hij gezien heeft, hoe kan hij God liefhebben dien hij niet gezien heeft? 21. En dit gebod hebben wij van hem, OnmeZyTt] dat die God liefheeft, ook zijnen broeder liefhebbe. 1-, HOOFDSTUK 5. 1. Jlien iegelijk die gelooft dat Jezus is de Christus, die ia uit God geboren; en een iegelijk die liefheeft dengenen die geboren heeft, die heeft ook lief dengenen die uit Hem geboren is, 2. Hieraan kennen wn dat wij de kinderen Gods liefhebben, wanneer wij God liefhebben, en zijne geboden bewaren ; M 2 3. Want |
3. Want dit ia de liefde Gods, dat wij zijne geboden bewaren ; en zijne geboden zijn niet zwaar. 4. Want al wat uitGodgebo» mi is, overwint de wereld; en dit is de overwinning die de wereld overwint, [namelijk\'} ons geloof. 5. \\Vie is het die de wereld overwint, dan die gelooft dat Jezus is de Zoon Gods ? 6. Dei.e is het die gekomen is door water en bloed, [lumie/ijk] Jezus de Christus; niet door het water alleen, maar door het water en het bloed. En de Geest is het die getuigt, dat de Geest de waarheid is. 7. Want drie zijn er die getuigen in den hemel: de Vader, het Woord, en de Heilige Geest; en deze drie zijn é^n. 8. En drie zijn er die getuigen op de aarde: de Geest,en het water, en het bloed; en die drie zijn tot édn. 9. Indien wij de getuigenis der menschen aannemen , de getuigenis Gods is meerder ; want deze is de getuigenis Gods, welke Hij van zijnen Zoon getuigd heeft. 1». Die in den Zoon Gods gelooft , heeft de getuigenis in zich zeiven; die God niet gelooft , heeft Hem tot een en leugenaar gemaakt, dewijl hij niet geloofd heeft de getuigenis, die God getuigd heeft van zijnen Zoon. 11. En deze is de getuigenis, [namelijk} dat ons God het eeuwige leven gegeven heeft; en dit zelve leven is in zijnen Zoon. 12. Die den Zoon heeft, die heeft het leven ; die den Zoon Gods niet heeft, die heeft bet leven niet. 13. Deze dingen heb ik u ge-nchreven, die gelooft in den naam des Zoons Gods ; opdat fij weet dat gij het eeuwige even hebt, en opdat gij gelooft in den naam dos Zoons Gods.ij weet dat gij het eeuwige even hebt, en opdat gij gelooft in den naam dos Zoons Gods. 14. En deze is de vrijmoedigheid die wij tot Hem hebben, dat zoo wij iels bidden naar zijnen wil, Hij ons verhoort; 15. En indien wij weten dat Ilii ons verhoort, wat wij ook bidden, zoo weten wij, dat wij de beden verkrijgen, die wij van Hem gebeden hebben. 16. Indien iemand zijnen broeder ziet zondigen eene zonde niet tot den dood, die zal [God} bidden , en Hij zal hem bet leven geven, dengenen [zeg lt;*:] die zondigen niet tot den dood. Er ia eene ïonde tot den |
E ZENDBRIEF Hoofdst. 5. dood ; voor dezelve [zonde} zeg ik niet dat bij zal bidden. 17, Alle ongeregtigbeid is zonde; en er is zonde niet tot den,dood. IS.quot; Wij weten dat een iegelijk die uit God geboren is , niet zondigt, maar die uit God geboren is, bewaart zich zeiven, en de booze vat hem niet. 19. Wij weten dat wij uit God zijn , en dat de geheele wereld ligt in bet booze; 20. Doch wij weten dat de Zoon Gods gekomen is. en heeft ons het verstand gegeven , dat wij den Waarachti-gen kennen; en wij zijn in den Waarachtigen, [namelijk} in zijnen Zoon Jezus Christus. Deze is de waarachtige God, en het eeuwige leven. 21. Kinderkens, bewaart u zeiven van de afgoden. Amen. VAN D B \\ 1. D e Ouderling aan de uitverkorene Vrouw, en aan hare kinderen, die ik in waarheid liefheb, en niet alieen ik, maar ook allen die oe waarheid gekend hebben; 2. Om der waarheid wil die in ons blijft, en met ons zal zijn in der eeuwigheid; 3. Genade, barmhartigheid, vrede zij met ulieder., van God den Vader, en van den Heer Jezus Christus den Zoon des Vaders, in waarheid en liefde. 4. Ik ben zeer verblijd geweest, dat ik van uwe kinderen gevonden heb die in de waarheid wandelen, gelijk wij een gebod ontvangen hebben van den Vader. 5. En nu bid ik u, [uit-er kor e-we] Vrouw, niet als u schrijvende een nieuw gebed, maar hetgeen wij gehad hebben van den beginne. [nome/yA:] dat wij elkander liefhebhen. 6. En dit is de liefde, dat wij wandelen naar zijne geboden. Dit is het gebod, gelijk gijlieden van den beginne gehoord hebt, dat gij in hetzelve zoudt wandelen. 7. Want er zijn vsle verleiders in de wereld gekomen, die niet belijden aat Jezus |
VAN JOHANNES.
8. Wij dan zyn schuldig de zoodanigen te ontvangen, opdat wij mede-arbeiders mogen worden der waarheid.
9. Ik heb aan de gemeente geschreven ; maar Diotrefes , die onder hen zoekt de eerste te zijn, neemt ons niet aan.
10. Daarom, indien ik kom , zoo zal ik in gedachtenis brengen zijne werken die hij doet, met booze woorden snaterende tegen ons; en hiermede niet vergenoegd zijnde, zoo ontvangt h ij zelf de broeders niet, en verhindert degenen die het willen en werpt hen uit de gemeente.
11. Geliefde, volg het kwade niet na, maar het goede. Die goed doet is uit God, maar die kwaad doet, heeft God niet Tezien.
12. Aan Demetrius wordt getuigenis gegeven van allen,en van de waarheid zelve; en wij getuigen ook , en gij weet dat onze getuigenis waarachtig is.
13. Ik had veel te schrijven, maar ik wil u niet schrijven met inkt en pen ,
14. Maar ik hoop u haast te zien. en wij zullen mond tot mond spreken.
15. Vrede zij u. De vrienden goeten u. Groet de vrienden met name.
ALGEMEENE ZENDBRIEF
APOSTEL
JUDAS.
1. Judas een dienstknecht van Jezus Christus, en Jacobus\' broeder, aan de geroepenen , die door God den Vader geheiligd zijn, en [rfoor] Jezus Christus bfwaard;
2. Barmhartigheid , en vrede, •n liefde zij {gt;] vermenigvul-d\'zd.
3. Geliefden, alzoo ik alle naarstigheid doe om u te schrijven van de gemeene zaligheid, zoo heb ik noodzaak gehad aan u te schrijven, en [u] te vermanen , dat gij strijdt voor het geloof, dat eenmaal len heiligen overgeleverd is.
4. Want er zijn sommige men-schen ingeslopen , die eertyda tot dit zelfde oordeel te voren opgeschreven zijn, goddeloo-zen, die de gfr-ide onzesGods
M 3 ver-
1. De Ouderling aan den geliefden Gajus, welke ik in waarheid liefheb.
2. Geliefde, vóór alle dingen wensch ik dat gij welvaart en gezond zijt, gelijk uwe ziel welvaart.
3. Want ik ben zeer verblijd geweest, als de broeders kwamen , en getuigden van uwe waarheid, gelijk gij in de waarheid wandelt.
4. Ik heb geen meerder blijdschap dan hierin , dat ik hoor dat mijne kinderen in de waarheid wandelen.
5. Geliefde, gij doet trouwe-lijk, in al hetgeen gij doet aan de broederen, en aan de vreemdelingen,
fi. Die getuigd hebben van uwe liefde, in de tegenwoordigheid der gemeente; welken indien gy geleide doet, gelijk het Gode waardig is, zoo ziilt gij wel doen.
7. Want zij zijn voor zijnen naam uitgegaan , niets nemende van do Heidenen.
269
Christus in het vleesch gekomen is. Deze is de verleider en de Antichrist.
8. Ziet toe voor u zeiven,dat wij niet verliezen hetgeen wij gearbeid hebben, maar een vol loon moKcn ontvangen.
9. Een iegelijk die overtreedt, en niet blijft in de leer van Christus, die heeft God niet; die in de leer van Christus blijft, deze heeft b üde den Vader en den Zoon.
10. Indien iemand tot ulieden komt, en deze leer niet brengt, ontvangt hem niet in huis, en zegt tot hem niet: zijt gegroet.
11. Want die tot hem zegt: zijt gegroet, die l.eeft gemeenschap aan zijne bcoze werken.
12. Ik heb veel nan ulieden te schrijven; doch ik hebniet gewild door papier en inkt, maar ik hoop tot ulieden te komen , en mond tot mond [«iW k] te spreken , opdat onze blijdschap volkomen moge zijn.
13. U groeten de kinderen van uwe zuster de uitverkorene. Amen.
DE DERDE ZENDBRIEF
ALGEMEENE ZENDBRIEF VAN JUDAS.
270
▼erandpren in ontuchtigheid , en den eenigen HeerscherGod en onzen Heer Jezus Christus verloochenen. 5. Maar ik wil u indachtig maken , als die gij dit eenmaal weet. dat de Heer het volk uit Egypteland verlost hebbende,\'wederom degenen die niet geloofden verdorven heeft. 6. En de Engelen die hun beginsel niet bewaard hebben , maar hunne eigene woonstede verlaten hebben, heeft. Hij tot het oordeel des grooten dags met eeuwige banden onder de duisternis bewaard. 7. Gelijk Sodom enGomorra, en de steden rondom dezelve, die op gelijke wijze als deze gehoereenl hebben, en ander vleesch zijn nagegaan , tol een exempel voorgesteld zijn,dragende de straf des eeuwigen vuurs. 8. Desgelijks evenwel ook dezen in slaap gebragt zijnde, verontreinigen liet vleesch, en verwerpen de Heerschappij en lasteren de Heerlijkheden. 9. Maar Michael de Archan-gel, toen hij met den duivel twistte, en handelde van \'t ligchaam van Mozes, durfde geen oordeel van lastering tegen [iieni] voortbrengen ,iuaar zeide: de Heer bestrafte u. 10. Maar dezen, hetgeen zij niet weten , dat lasteren zü ; en hetgeen zij natuurlijk , als de onredelijke dieren, weten , in hetzelve verderven zij zich. 11. Wee hun, want zij zijn den weg Kains ingegaan, en door de verleiding des loons Balaams zijn zij henengestort, en zijn door de tegenspreking Korachs vergaan. 12. Deze zijn vlekken in uwe liefde-maaltijden, [en] als zij met u ter maaltijd zijn , weiden zij zich zeiven zonder vrees ; zij zi\'jn waterlooze wolkeu, die van ilê winden omgedreven worden; zij zijn als hoornen in \'t afgaan van den herfst, onvruchtbaar , tweemaal verstorven [e/i] ontworteld ; 13. Wilde baren der zee, hunne eigene schande opschuimende; dwalende sterren, welken de donkerheid der duisternis in der eeuwigheid bewaard wordt. 14. En van deze beeft ook Enoch , de zevende van Adam Seprofeteerd , zeggende : zie . e Heer is gekomen met zijne veel duizend heiligen.eprofeteerd , zeggende : zie . e Heer is gekomen met zijne veel duizend heiligen. |
15. Om gerigt te houden tegen allen, en te straflen alle goJdeioozen onder hen, van wege al hunne goddelooze werken, die zij goddelooslijk gedaan hebben, en van wege al de harde [woordeti] die de goddelooze zondaars tegen Hem gesproken hebben. 16. Dezen zijnmurmureerders, klagers over hunnen staat, wandelende naar hunne begeerlijkheden ; en hun mond spreekt zeer opgeblazene dingen , verwonderende zich over de personen om des voordeels wil. 17. Maar geliefden, gedenkt gij der woorden die voorzegd zijn van de Apostelen onzes Heeren Jezus Christus; 18. Dat zij u gezegd hebben, dat in den laatsten tijd spotters zullen zijn, die naar hunne goddelooze begeerlijkheden wandelen zullen. 19. Dezen zijn het die zich zeiven afscheiden , r atuurlijke [nicnachen], den (feest niet hebbende. 20. Maar geliefden, bouwt gij u zeiven op uw allerheiligst geloof, biddende in den Heiligen Geest; 21. Bewaart u zeiven in de liefde Gods, verwachtende de barmhartigheid onzes Heet en Jezus Christus ten eeuwigen leven. 22. En ontfermt u wel eeniquot; ger, onderscheid makende; 23. Maar behoudt anderen door vrees, en grijpt hen uit het vuur; en haat ook den rok die van \'t vleesch bevlekt is. 24. Hem ru die ma^tig is u van struikelen te bewaren, en onstraffelijk te stellen voor zij\' ne heerlijkheid in vreugde, 25. Den alleen wijzen God onzen Zaligmaker, zij heerlijkheid en majesteit, kracht en magt, beide nu en in alle eeuwigheid. Amen. 1. Uv Openbaring van Jezus Christus, die God tem gegeven heeft om zijnen dienstknechten te toonen de dingen die haast geschieden moeten , en die hij door zijnen Engel gezonden, en zijnen dienstknecht Johannes te kennen gegeven heeft; 2. Welke het woord Gods betuigd heeft, en di getuigenis |
Hoofdst. 1, 2. DE OPENS. ^ van Jezus Christus, en al wat hü gezien heeft. 3. Zalig is hü die leest, en ziin zij die hooren de woorden dezer profetie, en die bewaren hetgeen in dezelve geschreven is; want de tijd is nabij. 4. Johannes den zeven gemeenten, die in Azië zijn ; genade zij u en vrede van hem Die is, en Die was, en Dieko-mon zalen van de zeven Geesten die voor zijnen troon zijn; 5. En van Jezus Christus,die de tretrouwe getuige is, de eerstgeborene uit de dooden , en de Overste der Koningen der aarde. Hem die ons heeft liefgehad en ons van onze zonden gewasschen heeft in zijn bloed, (». En die ons gemaakt heeft tot Koningen en Priesters Gode en zijnen Vader; hem [.zeg iA:] zij de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid. Amen. 7. Zie, hij komt met de wolken , en alle oog zal hem zien, ook degenen die hem doorstoken hebben ; en alle geslachten der aarde zullen over hem rouw bedrijven; ja, Amen. S. Ik ben de Alpha en de Omega, het be^in en het einde, zegt de Heer, Die is, en Die was, en Die komen zal, de Almagtige. 9. Ik Johannes, die ook uw broeder ben, en mejlegenoot in de verdrukking en in het Koningrijk, en [m] de lijdzaamheid van Jezus Christus, was in het eiland genaamd Patmos, om het woord Gods. en om de getuigenis van Jezus Christus. 10. [E/i] ik was in den geest op den das des Heeren; en ik hoorde achter mij eene groote stem, als eener bazuin, 11. Zrffgende: ik hen de Alpha en de Omega, de eerste en de laatste; en; hetgeen gij ziet schrijf dat in een boek, en zend het den zeven gemeenten die in Azië zijn , [nameHjk] te Efe-ze, en te Smyrna, en te Per-gamus, en te Thyatira, en te Sardis, en te Philadelphia, en te Laodicea. 12. En ik keerde mij om, om te zien de stem die met mij gesproken had; en mij omgekeerd hebbende, zag ik zeven gouden kandelaren; 13. En in het midden van de zeven kandelaren eenden Zoon des menschen gelijk zijnde, hekleed met een lang kleed tot de voeten, en omgord aan de borsten met eenen gouden gordel; 14. En --yn hoofd en haar was |
wit gelijk als witte wol, gelijk sneeuw; en zijne oogen gelijk pene vlam vuurs, 15. En zijne voeten waren blinkend koper gelijk, en gloeiden als in eenen óven; en zijne stem als eene stem vsn vele wateren. 16. En hij had zeven sterren in zijne regter[Annrf]; en uit zijnen mond ging een tweesnijdend scherp zwaard; en zijn aangezigt was gelijk de zon schijnt in hare kracht. 17. En toen ik hom zag viel ik als dood aan z^ne voeten; en hij leide zijne regter[Aagt;trf] op mij, zeggende tot mij: vrees niet; ik ben de eerste en de laatste: IS. En die leef, en ik ben dood geweest; en zie ik ben levend in alle eeuwigheid. Amen. En ik heb de sleutels der hel en des doods. 19. Schrijf hetgeen gij gezien hebt, en hetgeen is, en hetgeen geschieden zal na dezen. 20. De verborgenheid der ze-yen sterren, die gij gezien hebt in müne re?ter[/.a«rf], en de zeven gouden kandelaren. De zeven sterren zijn de Engelen der zeven gemeenten; en de zeven kandelaren, die gij gezien hebt, .zijn de zeven gemeenten. O HOOFDSTUK 2. 1. ochrijf aan den Engel der gemeente van Efeze: dit zegt by die de zeven sterren in zijne regter[/»rt«rf] houdt, die in het midden der zeven gouden kandelaren wandelt: 2. Ik weet uwe werken, en uwen arbeid, en uwe lijdzaamheid, en dat gij de kwaden niet kunt drasjen , en [rfnlt;] gij beproefd hebt desenen die uitgeven dat zij Apostelen zijn, en zij zijn \'t niet, en hebt hen leugennars bevonden ; 3. En gij hebt verdragen, en hebt geduld ; en gij hebt om mijns naams wil eearbeid, en zijt niet moede geworden. 4. Maar ik heb tegen u, dat gij uwe eerste liefde hebt verlaten. 5. Gedenk dan waarvan gij uitgevallen zijt, en bekeer ü, en doe de eerste werken; en zoo niet, ik zal u haastiglijk [éi;]komen, en zal uwen kandelaar van zijne plaats weren , indien gij u niot bekeert. fi. Maar dit hebt gij, dat gij de werken der Nicolaiten haat, welke ik ook haat. 7. Die ooren heeft, die hoore wat de Geest tot de gemeenten zegt. Die overwint ik zal hem M 4 ge- |
geven te eten van den boom des levens, die in \'t midden van het paradijs Gods is. 8. En schrijf aan den Engel der gemeente van die van Smvrna: dit zejrt de Eerste en de Tjaatste. die dood geweest ia, en [ipprf^r] levend is geworden ; 9. Ik weet. uwe werken, en verdrukking, en armoede tdoch gij zijt rijk) en de lastering dergenen die zegxen dat zij Joden zijn , en zijn het niet, maar zijn eene Synagoge des satans. 10. Vrees geen dor dingen die gij lyden zult. Zie. de duivel zal [eenigeri\'] van uli .-den in de gevangenis werpen, opdat gij verzocht wordt; en gij zult eene verdrukking heboen van tien dagen. Zijt getrouw tot den dood, en ik zal u geven de kroon des levens. 11. Die ooren he-ft, die hoo-re wat de Geest tot de gemeenten zegt. Die overwint zal van den tweeden dood niet beschadigd worden. 12. En schrijf aan den Engel der gemeente die in Pergamiis is: dit zes:t hij die het tweesnijdende scherpe zwaard heeft: 13. Ik weet uwe werken , en waar gy woont, [«ome/i.;Ar] daar de troon des satans is; en gij houdt mijnen naam , en hebt mijn geloof niet verloochend , ook in die dagen, in welke Antipas mijn getrouwe getuide was, welke gedood is bij ulic-den, daar de satan woont. 14.Maarik heb[ee«».(7e]weiniKe dingen tegen u, dat gij aldaar hebt die de leering Bal aft ms houden, die Balak leerde den kinderen Israels eenen aanstoot voorwerpen , opdat zij zouden afgoden-offer eten , en hoeroe-ren. 15. Alzoo hebt ook gij die de leering der Nicolaiten houden; hetwelk ik haat. 16. Bekeer u; en zoo niet, ik zal u haastiglijk [Ai;]komen , en zal tegen hen krijs voere.imet het zwaard mijns monds. 17. Die ooren heeft, diquot; hoore wat de Geest tot de gemeenten zegt. Die overwint, ik zal hem geven te eten van het Manna dat verborgen is, en ik zal hem geven eenen witten keursteen , en op den keurstoen eenen nieuwen naam geschreven, welken niemand kent, dan die hem ontvangt. 18. En schrijf aan den Engel der gemeente te Thyatira: dit zegt de Zoon Gods, die zijne oogen heeft als eene vlam vuura, en zijne voeten zijn blinkend koper gelijk: |
19. Ik weet uwe werken, en liefde, en dienst, en geloof, en uwe lijdzaamheid, en uwe werken, en [rfa/] de laatste meer Ov\'n] dan de eerste. 20. Maar ik heb [eenigr] weinige dingen tegen u. dat gij de vrouw Jezabel, die zich zelve zegt eene profetes te zijn , laat leeren, en mijne dienstknechten verleiden , dat zij hoeree-ren , en afgoden-offer eten. 21. En ik heb haar tijd gefje-ven, opdat zij zich zoude be-keeren van hare hoererij , en zij heeft zich niet bekeerd. 22. Zie, ik werp haar te bed, en die met haar overspel bedrijven , in groote verdrukking, zoo zij zich niet bekee-ren van hunne werken ; 23. En hare kinderen zal ik door den dood ombrengen ; en al de ffemeenten zuilen weten , dat ik hen die nieren en harten onderzoek. En ik zal ulie-den geven een iegelijk naar uwe werken. 24. Doch ik zeg tot ulieden, en tot tie anderen die te Thyatira zijn , zoo velen als er deze leer niet hebben, en die de diepten des satans niet gekend hebben, gelijk zij zeggen : ik zal u geenen anderen last opleggen. 25. Maar hetgeen gij hebt, houdt dat totdat ik ;:al komen» 26. En die overwint, en die mijne werken tot het einde toe bewaart, ik zal hem magt geven over de Heidenen; 27. En hij zal hen hoeden met eenen ijzeren staf; zij tullen als pottebakkers-vaten vermorzeld worden , gelijk ook ik van mü* nen Vader ontvangen heb. 28. En ik zal hem de morgenster geven. 29. Die ooren heeft, die hoore wat de Geest tot de gemeenten zegt. -r-, HOOFDSTUK 3. 1. Hm schrijf aan den Engel der gemeente die te Sardis is : dit zegt die de zeven Geesten Gods heeft, en de zeven sterren : ik weet uwe w »rken , dat gij den naam hebt dat gij leeft, en gij zijt dood. 2. Zijt wakende, en versterk het overige dat ste-ven zoude; want ik heb uwe werken niet vol gevonden voor God. 3. Gedenk dan \'10e gij het ontvangen en gehoord hebt, en bewaar het, en bekeer u. Indien gij dan niet waakt, zoo zal ik over u komen als een dief, en gij zult niet weten op wat ure ik over j komen zal. 4. Doch |
4. Doch gij hebt [eenige\'] wei-\' nige namen ook te Sardis , die hunne kleederen niet bevlekt hebben; en zij zullen met mij wandelen in witte [A/eerfemt], overmits zij het waardig zijn, 5. Die overwint, die zal bekleed worden met witte kleederen, en ik zal zijnen naam geenszins uitdoen uit het boek des levens; en ik zal zijnen naam belijden voor mijnen Vader, en voor zijne Engelen. 6. Die ooren heeft, die hoore wat de Getst tot de gemeenten zegt. 7. En schrijf aan den Engel der gemeente die in Philadelphia is : dit zegt de Heilige , de Waarachtige, die den sleutel Davids heeft; die opent, en niemand sluit; en hij sluit, en niemand opent: S. Ik weet uwe werken; zie, ik heb eene geopende deur voor u gegeven, en niemand kan die sluiten; want gij li ebt kleine kracht, en gij hebt miin woord bewaard, en hebt mijnen naam niet verloochend. 9. Zie, ik geef [m ee/iigen\'] uit de Synagoge des satans, dergenen die zeggen dat zij Joden zijn, en zijn het niet, maar liegen; zie, ik zal maken,dat zij zullen komen, en aanbidden voor uwe voeten, en bekennen dat ik u liefheb. 10. Omdat eij het woord mijner lijdzaamheid bewaard hebt, zoo zal ik ook u bewaren uit de ure der verzoeking, die over de geheele wereld komen zal, om te verzoeken die op de aarde wonen. 11. Zie, ik kom haastiglijk; houd wat gij hebt, opdat niemand uwe kroon neme. 12. Die overwint, ik zal hem maken tot een pilaar in den Tempel mijns Gods, en hij zal niet meer daar uit gaan; en ik zal op hem schrijven den naam mijns Gods, en den naam der stad mijns Gods, [namelijk] des nieuwen Jeruzalems, dat uit den hemel van mijnen God afdaalt, en [ooA] mijnen nieuwen naam. 13. Die ooren heeft, die hoore wat de Geest tot de gemeenten zegt. 14. En schrijf aan den Engel van de gemeente der Laodicen-sen : dit zegt de Amen, de trouwe en waarachtige Getuige, het begin der schepping Gods; 15. Ik weet uwe werken, dat gij noch koud zijt,noch heet; och, of gij koud waart, of heet! 16. Zoo dan, omdat gij laauw lijt, en noch koud noch heet. |
ik zal u uit myneu mond spuwen. 17. Want gij /.egt: ik ben rijk, en verrijkt geworden, en heb geens dings gebrek ; en gij weet niet dat gy zijt ellendig, en jammerlijk, en arm, en blind, en naakt. 18. Ik raad u dat gij van mij koopt goud beproefd komende uit het vuur, opdat gij rijk moogt worden; en witte kleederen , opdat gij moogt bekleed worden, en de schande uwer naaktheid niet geopenbaard worde; en zalf uwe oogenmet oogenzalf, opdat gy zien moogt, 19. Zoo wie ik liefheb, dien bestraf en kastijd ik; wees dan ijverig, en bekeer u. 20. Zie, ik sta aan de deur., en ik klop; indien iemand mijne stem zal hooren, en dedeur opendoen , ik zal tot hem inkomen , en ik zal met hem avondmaal houden , en hij met mij. 21. Die overwint, ik zal hem geven met mij te zitten in mijnen troon , gelijk als ik overwonnen heb, en ben gezeten met münen Vader in zijnen troon% 22. Wie ooren heeff., die hoore wat de Geest tot de gemeenten zegt. -^j HOOFDSTUK 4. 1. iNa dezen zag ik, en zie, eene deur was geopend in den hemel ; en de eerste stem , die ik gehoord had, als eener bazuin met mij sprekende, zeide: kom hier op, en ik zal u too-nen hetgeen na dezen geschieden moet. 2. En terstond werd ik in den geest; en zie, er was een troon gezet in den hemel, en er zat een op den troon. 3. En die er op zat, was in het aanzien den steen Jaspis, en Sardiua gelijk; en een regenboog was rondom den troon, in \'t aanzien den steen Sma-ragdus gelijk. 4. En rondom den troon waren vier en twintig troonen; en op de troonen zag ik de vier en twintig Ouderlingen zittende, bekleed met witte kleederen ; en zij hadden gouden kroonen op hunne hoofden. 5. En van den troon gingen uit bliksemen,en donderslagen, en stemmen ; en zeven vurige lampen waren brandende voor den troon, welke zijn de zeven Geesten Gods. 6. En voor den troon was eene glazen zee, kristal gelijk. En in het midden des troons, en rondom den troon, vier Dieren, M 5 zijn- |
\'JBARING Hoofdrt. 4-6. [hand] deagenen die op den troon zat.
8. En als het het boek genomen had, vielen de vier Dieren en de vier en twintig Onder-lingen voor het Lam [neder\']* hebbende elk citeren en gouden fiolen zijnde vol reukwerk» , welke zijn de gebeden der heiligen.
9. En zij zongen een nieuw lied, zeggende: gij zijt waardig het boek te \'nemen, en zijne zegelen te openen; want gij zijt geslagt, en hebt ona Gode gekocht met uw bloed, uit alle geslacht, en taal, en volk, en natie;
10. En gij bobt ona onzen God gemaakt tot Koningen en Prie-steren ; en wij zullen als Koningen heerschen op de aarde.
11. En ik zag, er ik hoorde eene stem veler Engelen rondom den troon, en de Dieren, en de Ouderlingen; en hun getal was tien duizend maal tien duizenden, en duizend maal duizenden;
12. Zeggende met eene groole stem: het Lam dat geslagt is, is waardig te ontvangende kracht, en rijkdom, en wijsheid, en sterkte, en eer, en heerlijkheid, en daakzegginp.
13. En alle schepsel dat in den hemel is, en op de aarde, en onder de aarde. en die in de zee zijn, en alles wat in dezelve is, hoorde il: zegrgen : Hem die op den troon zit , en het Lam zij de dankzegging, en de eer, en de heerlykheid , en de kracht in alle eeuwigheid.
14. En de vier Dieren zeiden : Amen. En de vier en twintig Ouderlingen vielen [nederquot;], en aanbaden dengenen die leeft in alle eeuwigheid.
HOOFDSTUK 6.
1. xlin ik zag, toen het Lam een van de zegelen geopend had, en ik hoorde een uit de vier Dieren zeggen, als eene stem van eenen donderslag: kom en zie.
2. En ik zag. en zi», een wit paard ; en dié daar op zat had eenen boog; en he.n is eene kroon gegeven, en hij ging uit overwinnende, en opdat hy overwonne.
3. En toen het het tweede zegel geopend had, hoorde ik hel tweede Dier zeggen; kom en zie.
4. En een ander paard ging uit dat rood was; en dien die daar op zat werd [magt] gegeven, den vrede te nemea van de aarde , en dat zij elkander zouden
274 DE OPE]
zijnde vol oogen van voren en van achteren.
7. En het eersteDier was eenen leeuw gelijk, en het tweede Dier een kalf gelijk, en het derde Dier had een aanzigt als eeu mensch, en het vierde Dier was eenen vliegenden arend gelijk.
8. En de vier Dieren hadden elkeen voor zich zeiven zes vleugelen rondom, en waren van binnen vol oogen; en hebben geen rust dag en nacht, zeggende; heilig, heilig, heilig is de Heer God, de Almagtige, Die was, en Die is, en Die komen zal.
9. En wanneer de Dieren heerlijkheid, en eer, en dankzegging gaven Hem die op den troon zat, die in alle eeuwigheid leeft ?
10. Zoo vielen de vier en twintig Ouderlingen voor Hem die op den troon zat, en aanbaden Hem die leeft in alle eeuwigheid , en wierpen hunne kroo-nen voor den troon , zeggende;
11. Gij Heer zijt waardig te ontvangen de heerlijkheid, en de eer, en de kracht; want Gij hebt alle dingen geschapen, en door uwen wil zijn zy, en zijn zij geschapen.
-p, HOOFDSTUK 5.
1. .Tjn ik zag in de regter-[Aanrfjdesgenen dieopden troon zat, een boek geschreven van binnen en van buiten, verzegeld met zeven zegelen.
2. En ik zag eenen sterken Engel uitroepende met eene groote stem: wie is waardig het boek te openen, en zijne zegelen op te breken ?
3. En niemand in den hemel, noch op de aarde, noch onder de aarue konde het boek openen , noch hetzelve [i?*]zien.
4. En ik weende zeer, dat niemand waardig gevondenwas,om dat boek te openen, en te lezen, noch hetzelve [i«] te zien.
5. En een van de Ouderlingen zeide tot mij; ween niet; zie, de leeuw die uit den stam Juda is, de wortel Davids, heeft overwonnen, om het boek te openen, en zijne zeven zegelen op te breken.
6. En ik zag, en zie, in het midden van den troon, en van de quot;:er Dieren , en in het midden van de Ouderlingen, een Lam staande als geslagt, hebbende zeven horens, en ze^en oogen; welke zyn de zeven Geesten Gods die uitgezonden zij in alle landen.
7. En het kwam, en heeft het boek genomen uit de regter-
Hoofdst. 6, 7. VAN J01 dooden; en bem werd een groot zwaard gegeven.
5. En toen het het derde zegel geopend had, hoorde ik het derde Dier zeggen : kom en zie. En ik zag, en zie, een zwart paard; en die daar op zat had eene weegschaal in zijne hand.
6. En ik hoorde eene stem in \'t midden van de vier Dieren, die zeide: een maatje tarwe voor eenen penning, en drie maatjes gerst voor eenen penning; en de olie en den wijn beschadig niet.
7. En toen het het vierde zegel geopend had, hoorde ik eene stem des vierden Diers, die zeide: kom en zie.
8. En ik zag, en zie, een vaal paard; en die daar op zat, zijn naam was de Dood ; en de Hel volgde hem na. En hun werd magt gegeven om t»» dooden tot het vierde [ileel] der aarde, met zwaard, en met honger, en met den dood, en door de wilde beesten der aarde.
9. En toen het het vijfde zegel geopend had , zag ik onder het altaar de zielen dergenen die gedood waren om het woord Gods, ^n om de getuigenis die zij hadden.
10. En zij riepen met sroote stem, zeggende; hoe lang, o heiluge en waarachtige. Heer-scher, oordeelt en wreekt gij ons bloed niet van -degenen die op de aarde wonen?
11. En aan een iegelijk werden lange witte kleederen gegeven , en hun werd gezegd, dat zij nog eenen kleinen tijd rusten zouden , totdat ook hunne mede-dienstknechcen,en hunne broeders zouden vervuld zijn,die ije-dood zouden worden gelijk als zij.
12. En ik zag, toen het zesde zegel geopend had, en zie, er werd eene groote aardbeving, en de zon werd zwart als een haren zak, en de maan werd als bloed ,
13. En de sterren des hemels vielen op de aarde, gelijk een vijgeboom zijne onrijpe vijgen afwerpt, nis hij van eenen grooten wind geschud wordt.
1-1. En de hemel is weggewe-ken, als een boek dat toegerold wordt; en alle bergen en eilanden zijn bewogen uit hunne plaatsen.
15. En de Koningen der aarde, en de Grooten, en de rijken, en de Oversten over duizend, en de Magtigen, en alle dienstknechten , en alle vrijen , verborgen zich zeiven in de spelonken , en in de steenrotsen der bergen,
JANNES. 2?S
16. En zeiden tot de bergen en tot de steenrotsen; valt op ons , en verbergt ons van het aange-zigt desgenen die op den troon zit, en van den toorn des Lams.
17. Want de groote dag zijns toorns is gekomen; en wie kan bestaan ?
-p, HOOFDSTUK 7.
1. Hin na dezen zag ik vier Engelen staan op de vier hoeken der aarde, houdende de vier winden der aarde, opdat geen wind zoude waaijen op de aarde, noch op de zee, noch tegen eenigen boom.
2. En ik zag eenen anderen Engel opkomen van den opgang der zon, hebbende het zegel des levenden Gods; en hij riep met eene groote stem tot de vier Engelen, welken [mafft] gegeven was de\'aarde en de zee te beschadigen,
3. Zeggende : beschadigt de aarde niet, noch de zee, noch de boomen, totdat wij de dienstknechten onzes Gods zullen verzegeld hebben aan hunne voorhoofden.
4. En ik hoorde het getal dergenen die verzegeld waren; honderd en vier en veertig duizend waren verzegeld uit alle geslachten der kinderenlsraels;
5. Uit het geslacht Juda waren twaalfduizend verzegeld; uit het geslacht Ruben waren twaalf duizend verzegeld ; uit het geslacht Gad waren twaalf duizend verzegeld ;
6. Uit het geslacht Aser waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht Nefthah waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht Manasse waren twaalf duizend verzegeld;
7. Uit het geslacht Simeon waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht Levi waren twaalf duizend verzegeld ; uit het geslacht Issaschar waren twaalf duizend verzegeld;
S. Uit het geslacht Zabulon waren twaalf duizend verzegeld ; uit h t geslacht Jozef waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht Benjamin waren twaalf duizend verzegeld.
9. Na dezen zag ik, en zie, eene groote schare, die niemand tellen kon, uit alle natiën, en geslachten, en volken , en talen , staande voor den troon , en voor het Lam, bekleed zynde met lange witte kleederen, en palm[faA;-Jcea] waren in hunne handen.
10. En zij riepen met groote slem, zeggende: de zaligheid zij onzen God. die op
M 6 «Jea-
DE OPENBARING Hoofdat. 7-9.
reidden zich om te bazuinen. 7. En de eerste Engel heeft ge-bazuind; en er is geworden hagel en vuur, gemengd met bloed , en zij zijn op de aarde geworpen ; en het derde [deel] der boomen is verbrand , en al het groene gras is verbrand. S. En de tweede Engel heeft gebazuind; en er werd [iets] als een groote berg van vuur brandende in de zee geworpen ; en het derde [deel] der zee is bloed geworden ;
9. En het _ derde [deel] der schepselen in de zee, die leven hebben , is gestorven; en het derde [deel] der schepen is vergaan.
10. En de derde Engel heeft gebazuind; en er is eene groote ster, brandende als een fakkel, gevallen uit den hemel, en is geval len op het derde [deel] der rivieren, en op de fonteinen der wateren.
11. En de naam der ster wordt genoemd Alsem ; en het derde [r/re/] der wateren werd tot alsem ; en vele men-schen zijn gestorven van de wateren, want zij waren bitter geworden.
12. En de vierde Engel heeft gebazuind ; en bet derde [deel] der zon werd geslagen, en het derde [r/ee/J der maan, en het derde [deel] der sterren ; opdat het derde [rfee/] derzelve zoude verduisterd worden, en dat het derde [deet] van den dag niet zoude lichten, en van den nacht desgelijks.
13. En ik zag, en ik hoorde eenen Engel vliegen in \'t midden des hemels, zeggende met groote stem: wet , wee, wee, dengenen die op de aarde wonen, van de overige stemmen der bazuin der drie Engelen die [nojr] bazuinen zullen.
HOOFDSTUK S.
1. JUjn toen het het zevende zegel geopend had, werd er een stilzwijgen in den hemel, omtrent van een half uur.
2. En ik zag de zeven Engelen, die voor God stonden ; en hun werdenzevenbazuinen gegeven.
3. En er kwam een andere Engel , en stond aan het altaar , hebbende een gouden wierookvat ; en hem werd veel reuk-werks gegeven, op.lat hij het [mrt] de gebeden aller heiligen zoude leggen op het gouden altaar dat voor den troon is.
4. En de rook des reukwerks [melt;] de gebeden der heiligen . ging op van de hand des Engels voor God.
5. En de Engel nam het wierookvat, en vulde het met het vuur des altaars, en wierp het op de aarde; en er geschiedden stemmen , en donderslagen, en bliksemen, en aardbeving.
6. En de zoeven Engelen, die de zeven bazuinen hadden, be-
1. Hm de vijfde Engel heeft gebazuind; en ik zag eene ster gevallen uit den hemel op de aarde, en haar werd gegeven de sleutel van den put des af-gronds.
2. En zij heeft den p at des af-gronds geopend ; en er is rook opgegaan uit den put, als rook eensgrooten ovens; en de zon en de lucht is verduisterd geworden van den rook des puts.
3. En uit den rook kwamen sprinkhanen op de aarde, en hun werd magt gegeven gelijk de schorpioenen der aarde magt hebben.
4. En hun werd gezegd, dat zij het gras der aarde niet
276
den troon zit, en het Lam.
11. En al de Engelen stonden rondom den troon, en [ronrfom] de Ouderlingen en de vier Dieren, en vielen voor den troon [neder] op hun na-ngezigt, en aanbaden God,
12. Zeggende: Amen. üe lof, en de heerlijkheid, en de wijsheid, en de dankzegging, en de eer, en de kracht, en de sterkte zij onzen God in alle eeuwigheid. Amen.
13. En een uit de Ouderlingen antwoordde, zeggende tot mij; dezen die bekleed zijn met de lange witte kleederen, wie zijn zij, en van waar zijn zij gekomen ?
14. En ik sprak tot hem ; Heer gij weet het. En hij zeiile tot mij : dezen zijn \'t die uit de groote verdrukking komen; en zij hebben hunne lange kleederen gewasschen, en hebben hunne lange kleederen wit gemaakt in het bloed des Lams.
15. Daarom zijn zij voor den troon Gods, en dienen Hem dag en nacht in zijnen Tempel; en die op den troon zit zal hen overschaduwen.
16. Zy zullen niet meer hongeren , noch zullen niet meer dorsten , en de zon zal op hen niet vallen, noch eenigehitte.
17. Want het Lam dat in \'t midden des troons is, zal hen weid-en, en zal hun een leidsman zijn tot levende fonteinen der wateren; en God zal alle rranon van hunne oogen afwisschen.
277
eenen mensch gestoken heeft. 6. En in die (lagen zullen de menschen den dood zoeken . zullen dien niet vinden ; en zy zullen begeeren te sterven , en de dood zal van ben vlieden. 7. En de gedaanten der sprinkhanen waren den paarden gelijk , die tot den oorlog bereid zijn; en op hunne boofden waren als kroonen het goud go-lijk , en hunne aangezigten als aungezigten van menscben; 8. En zij hadden haar als haar der vrouwen, en hunne tanden waren als (7a/itfe«]der leeuwen; 9. En zij hadden borstwapenen als ijzeren borstwapenen; en het gedruisch hunner vleugelen was als een gedruisch der wagenen, wanneer vele paarden naar den strijd loopen; 10. En zü hadden staarten den schorpioenen gelijk, en er waren angels in hunne staarten ; en hunne magt was de menschen te beschadigen vijf maanden. 11. En zij hadden over zich tot eenen Koning den Engel, des afgronds; zijn naam was. in \'t Hebreeuwsch Abaddon, en in deGrieksche [/na/j had hij den naam Apollyon. 12. Het eene wee is weggegaan-, zie, er komen nog twee weeën na dit. 13. En de zesde Engel heeft gebazuind,en ik boorde eene stem uit de vier horens des gouden altaars, dat voor God was, 14. Zeggende tot den zesden Engel, die de bazuin had: ontbind de vier Engelen, die gebonden zijn bij de groote rivier Eufraat. 15. En de vier Engelen zijn ontbonden geworden , welke bereid waren tegen de ure, en dag, en maand, en jaar, opdat zij bet derde [deel] der menscben zouden dooden. 16. En het getal van de heirle-gers der ruiterij was twee maal tien duizenden der tien duizenden ; en ik boorde hun getal. |
17. En ik zag alzoo de paarden in dit gezigt, en die daar op zaten, hebbende vurige en bemelsblaauwe, en sulferver-wige borstwapenen; en de hoofden der paarden waren als hoofden van leeuwen, en uit hunne monden ging uit vuur, en rook, en sulfer. IS. Door deze drie werd het derde [deel] der menscben gedood , [namelijk} door liet vuur, en door den rook, en door bet sulfer , dat uit hunne monden uitging. eenen schorpioen wanneer hij I 19. Want hunne magt is in hunnen mond, en in hunne staarten. Want hunne staarten zijn den slangen gelijk, en hebben hoofden, en beschadigen met dezelve. 20. En de overige menschen , die niet gedood zijn door deze plagen, nebben zich niet bekeerd van de werken hunner banden, dat zij niet zouden aanbidden de duivelen, en de gouden, en zilveren, enquot; koperen, en steenen , en houten afgoden, die noch zien kunnen, noch jiooren , noch wandelen ; 21. En hebben zich iook] niet bekeerd van hunne doodslagen, noch van hunne venijngevin-gen , noch van hunne hoererV), nocb van hunne dieverijen. jjs HOOFDSTUK 10. 1. Fju ik zag eenen anderen sterken Engel afkomende van den hemel, die bekleed was met eene wolk ; en een regenboog was boven [ri/n] hoofd ; en zijn aangezigt was als de zon, en zijne voeten waren als pilaren van vuur} 2. En bij had in zijne band een boeksken dat geopend was; en hij zette zijnen reetervoet op de zee, en den linker op de aarde. 3. En hij riep met eene groote stem, gelijkerwijs een leeuw brult; en als bij geroepen had , spraken de zeven donderslagen hunne stemmen. 4. En toen de zeven donderslagen hunne stemmen gesproken hadden, zoo zoude ik ze geschreven hebben; en ik hoorde eene stem uit den hemel, die tot mij zeide: verzegel hetgeen de zever donderslagen gesproken hebben, en schrijf dat niet. 5. En de Engel dien ik zag staan op de zee, en op de narde, hief zijne band op naar den hemel, 6. En hij zwoer bij Dien die leeft in alle eeuwigheid, die den hemel geschapen heeft en hetgeen daar in is, en de aarde en hetgeen diiar in is, en de zee en hetgeen daar in i», dat er geen tijd meer zal zijn; Hoofdst. 9, 10. VAN JOHANNES, zouden beschadigen,noch eeni- fe groente, noch eenigen boom,e groente, noch eenigen boom, an de menschen alleen die het zegel Gods aan hunne voorhoofden niet hebben. 5. En hun werd [rnagtj gegeven , niet dat zij hen zouden dooden, maar dat zij zouden [gt;a« he/i] gepijnigd worden vijf maanden; en hunne pijniging was als de pijniging van |
27«? DE OPEÏ 7. Maar in de daicu der item des zevenden Engels, wanneer hij bazuinen zal. zoo zal de verborgenheid Gods vervuld worden, gelijk hij ziinen dienstknechten den Profeten verkondigd heeft. 8. En de stem die ik gehoord had uit den hemel, sprak wederom met mij, en leide; ga henen, neem het boeksken, dat geopend [e/t] in de hand is des Engels die op de zee en op de aarde staat. 9. En ik ging henen tot den Engel, zeggende tot hem : ireef mij dat boeksken. En hij zeide tot mij: neem het en eet het op; en het zal uwen buik bitter maken , maar in uwen mond zal \'t zoet zijn als honig. 10. En ik nam het boeksken uit de hand des Engels, en ik at het op ; en het was in mijneti mond zoet als bonis, en als ik liet gegeten had , werd mijn buik bitter. 11. En hij zeide tot mij: gij moet wederom profeteren voor vele volken , en nation , en talen , en Koningen. HOOFDSTUK 11. 1. Kin mij werd een riet-stok gegeven, eene [»«e^]roe-de gelijk; en de Engel stond, t\'n zeide: sta op, en meet den Tempel Gods en het altaar, en degenen die daar in aanbidden. 2. En het voorhof dat van buit-en den Tempel is, laat uit, en meet dat niet; want het is den Heidenen gegeven , en zij zullen de heilige stad vertreden twee en veertig maanden. 3. En ik zal mijnen twee getuigen [nwif/O geven, en zij zullen profeteren duizend twee honderd zestig dagen, met zakken bekleed; 4. Deze zijn de twee olijf boo-men, en de twee kandelaren,die voor den God der aarde staan. 5. En zoo iemand die wil beschadigen , een vuur zal uit hunnen mond uitgaan, en zal hunne vijanden verslinden; en zoo iemand hen wil beschadigen , die moet alzoo gedood worden. 6. Dezen hebben magt den hemel te sluiten , opdat geen regen regen e in de dagen hunner profetering; en zij hebben magt over de wateren, om die in bloed te verkeeren, en de aarde te slaan met allerlei plagen, zoo menigmaal als zij zullen willen. |
7. En als zij hunne getuigenis [BARING Hoofdst. 10, 11. zullen geëindigd hebben, zal het Beest dat uit den afgrond opkomt, bun krijg aandoen , en het zal hen overwinnen, en zal hen dooden; 8. En hunne doode ligcha-men [zullen, liggen\'] op de straat der groote stad, die geestelijk genoemd wordt So-doma en Effypte, alwaar ook onze Hear gekruist is. 9. En [de menarJien\'] uit de volken , en geslachten , en talen , en natiën , zullen hunne doode ligchamen zien drie dagen en eenen halven,en zullen met toelaten dat hunne doode ligchamen in graven gelegd worden. ID. En die op de aarde wonen die zullen verblijd zijn over hen, en zullen vreugde bedrijven , en zullen elkander geschenken zenden , omdat deze twee Profeten degenen die op de aarde wonen, gepijnigd hadden. 11. En na die drie dagen en eenen halven, is een greestdes levens uit God in hen gegaan, en zij stonden op hunne voeten , en er is groote vrees gevallen op degenen die ben aanschouwden. 12. En zij hoorden eene groote stem uit den hemel, die tot hen zeide; komt herwaarts op. En zij voeren op naar «len hemel in de wolk, en hunne vijanden aanschouw len hen. 13. En in die zelft\'e ure se-schiedde eene groote aardbeving, en het tiende [///W] der stad is gevallen, en er z^jn in de aardbeving gedood zeven duizend namen van mens?hen ; en de overigen zijn zeer bevreesd geworden , en hebben den God «les hemels heerlijkheid gegeven. 14. Het tweede wee is weggegaan ; zie, het derde wee komt haast. 15. En de zevende Engel heeft gebazuind; en er geschiedden groote stemmen in den hemel , zeggende ; de Koningrijken der wereld zijn geworden onzes Heeren, en zijns Christus, en hij zal als Koning heerschen in alle eeuwigheid. Ifi. En de vier en twintig Ouderlingen, die voor Go«i zitten op bunne troon en, vielen [neder] op hi«nne aan-gezigten , en aanba len God , 17. Zeggende: wij danken U Heer God almagtig. Die is, en Die was, en Die komen zal, dat Gij uwe groote kracht hebt aangenomen, en als Koning hebt geheerscht; 18. En de volkeren waren |
Hoofilst. li—13. VAN JO toorn ij? geworden , en uw toorn is gekomen, en de tijd der dooden om geoordeeld te worden , en om het loon te geven uwen dienstknechten den Profeten , en den heiligen, en den- §enen die uwen naam vreezen, en kleinen en den grooten, en om te verderven degenen die de aarde verdorven.enen die uwen naam vreezen, en kleinen en den grooten, en om te verderven degenen die de aarde verdorven. 19. En de Tempel Gods in den hemel is geopend geworden, en de Ark zijns verhonds is gezien in zijnen Tempel; en er werden bliksemen , en stemmen, en donderslagen, en aardbeving, en groote hagel. HOOFDSTUK 12. 1. üin er werd een groot teeken gezien in den hemel, inameUjk] eene Vrouw bekleed met de zon; en de maan was onder hare voeten, en op haar hoofd eene kroon van twaalf sterren; 2. En zij was zwanger, en riep barensnood hebbende, en zijnde in pijn om te baren. 3. En er werd een ander teeken gezien in den hemel; en zie, er was een groote roo-de Draak, hebbende zeven hooftien , en tien horens , en op zijne hoofden zeven Koninklijke hoeden ; 4. En zijn staart trok het derde [rfec/] der sterren des hemels, en wierp die op de aarde; en de Draak stond voor de Vrouw die baren zoude, opdat hij haar kind zoude verslinden, wanneer zij hetr zoude gebaard hebben. 5. En zij taarde eenen man-nelijken zoon, die al de Heidenen zoude hoeden met eene ijzeren roede; en haar kind werd weggerukt tot God en zijnen troon. 6. En de Vrouw vlugtte in de woestijn, alwaar zij eene plaats had [Ao/ir] van God oereid, opdat zij haar aldaar zouden voeden duizend twee honderd zestig dagen. 7. En er werd krijg in den hemel; Michael en zijne Engelen krijgden tegen den Draak, en de Draak krygde [oofc] en zijne Engelen; 8. En zij hebben niet ver-mogt, noch hunne plaats is niet meer gevonden in den hemel. 9. En de groote Draak is geworpen , [namelijk\'] de oude Slang, welke genoemd wordt Duivel en Satanas, die de ge-heele wereld verleidt, hy is [xeg ifc] geworpen op de aarde , en zijne Engelen zijn met hem geworpen. |
10. En ik hoorde eene groote stem zeggende in den hemel : nu is de zaligheid, en de kracht, en het Koningrijk geworden onzes Gods, en de magt zijns Christas; want de verklager onzer broederen. die hen verklaagde voor onzen God dag en nacht, is ne-dergeworpen. 11. En zij hebben hem overwonnen door het bloed des Lams, en door het woord hunner getuigenis; en zij hebben hun leven niet liefgehad tot den dood toe. 12. Hierom bedrijft vreugde gij hemelen, en gij die daar in woont. Wee dengenen die de aarde en de zee bewonen ; want de duivel is tot u afgekomen, en heeft grooten toorn, wetende dat hij eenen kleinen tijd heeft. 13. En toen de Draak zag dat hij op de aarde geworpen was, zoo heeft hij de Vrouw vervolgd die het manneken gebaard had. 14. En de Vrouw zijn gegeven twee vleugelen eens grooten arends, opdat zij zoude vliegen in de woestijn, in hare plaats , alwaar zij gevoed wordt eenen tijd , en tijden, en eenen hal ven tijd, buiten het gezigt der Slang. 15. En de Slang wierp uit haren mond achter de Vrouw water als eene rivier, opdat hij haar door de rivier zoude doen wegvoeren. 16. En de aarde kwam deVrouw te hulp, en de aarde opende haren mond, en verzwolg de rivier, welke de Draak uit zijnen mond had geworpen. 17. En de Draak vergrimde op de Vrouw, en ging henen om krijg te voeren tegen de overigen van haar zaad. die de geboden Gods bewaren, en de getuigenis van.TezusChnstushebben. IS. En ik stond op het zand der zee; HOOFDSTl K 13. 1. Xun ik zag uit de zee een beest opkomen . hebbende zeven hoofden en tien horens, en op zijne horens waren tien Koninklijke hoeden, en op zijne hoofden was een naam van [Go/i«] lastering. 2. En het Beest dat ik zag, was eenen pardel gelijk, en zijne voeten, als eens heers [woefen], en zijn mond als de mond eens leeuws; en de Draak gaf hem zijne kracht, en zijnen troon, en groote magt. 3. En ik zag een van zijne |
230 DE OPEr hoofden als tot den dood gewond, en zijne doodelijke wond werd genezen. en de geheele aarde verwonderde zich achter het Beest. 4. En zij aanbaden den Draak, die het Beest magt gegeven had; en zij aanbaden het Beest, zeggende: wie is dit Beest gelijk ? wie kan krijg voeren tegen hetzelve? 5. En hetzelve werd een mond gegeven, om groote dingen en CGod«] lasteringen te spreken; en hetzelve werd magt gegeven om te doen, twee en veertig maanden. 6. En het opende zijnen mond tot lastering tegen God , om zijnen naam te lasteren, en zijnen Tabernakel, en die in den hemel wonen. 7. En hetzelve werd gegeven om krijg den heiligen aan te doen, en om die te overwinnen; en hetzelve werd magt gegeven over alle geslacht , en taal, en volk. 8. En allen die op de aarde wonen zullen *t zelve aanbidden , welker namen niet zijn geschreven in \'t hoek des levens, des Lams dat pe-slagt is , van de grondlegging der wereld. 9. Indien iemand ooren heeft, die hoore. 10. Indien iemand in de gevangenis leidt, die gaat [ze//] in ae gevangenis; indien iemand met het zwaard zal doo-den, die moet zelf met het zwaard gedood worden. Hier is de lijdzaamheid en het geloof der heiligen. 11. En ik zag een ander Beest uit de aarde opkomen ; en het had twee horens, des Lams [horens\'] gelijk, en het sprak als de Draak. 12. En het oefent al de magt van het eerste Beest in tegenwoordigheid van hetzelve, en het maakt dat de aarde en die er in wonen, het eerste Beest aanbidden , wiens doodelijke wond genezen was. 13. En het doet groote teekenen , zoodat het ook vuur uit den hemel doet afkomen op de aarde, voor de menschen ; 14. En verleidt degenen die op de aarde wonen, door de teekenen die hetzelve te doen gegeven zijn in de tegenwoordigheid van het Beest, zeggende tot degenen die op de aarde wonen, dat zij bet Beest, dat de wond des zwaards had, en Uceder] leefde, een beeld couden maken. |
J5. En hetzelve werd [rnagf] [BARING noofdst. 13, 14. gegeven om den heelde des Beestes eenen geest te geven, opdat het beeld des Beestes ook zoude spreken. en maken dat allen die het beeld des Beestes niet zouden aanbidden, gedood zouden worden. 16. En het maakt dat het aan allen, kleinen en grooten , en rijken en armen , en vrijen en dienstknechten, een merktee-ken geve aan hunne regterhand, of aan hunne voorhoofden; 17. En dat niemand mag koo-pen of verkoopen, dan die dat merkteeken heeft, of den naam des Beestes, of het getal zijns naams. 18. Hier is de wijsheid: die het verstand heeft rekene het gelt;al des Beestes; want het is een getal eens\' menschen, en zijn getal is zes honderd zes en zestig. HOOFDSTUK 14. 1. Xun ik zag, en zie, het Lam stond op den berg Sion, en met hem honderd vier en veertig duizend , hebbende den naam zijns Vaders geschreven aan hunne voorhoofden. 2. En ik hoorde eene stem uit den hemel, ala eene stem veler wateren, en als eene stem van eenen grooten donderslag.En ik hoorde eene stem van citerspelers , spelende op hunne citers; 3. En zij zongen als een nieuw gezang voor den troon, en voor de vier Dieren, en de Ouderlingen ; en niemand konce dat gezang leeren , dan de honderd vier en veertig duizend, die van de aarde gekocht waren. 4. Dezen zijn H die met vrouwen niet bevlekt zijn ; want zij zijn maagden. Dezen zijn \'t die het Lam volgen waar het ook henengaat. Dezen zijn gekocht uit de menschen, [/of] eerstelingen Gode en het Lam. ó. En in hunnen mond is geen bedrog gevonden; want zij zijn onberispelijk voor den troon Gods. 6. En ik zag eenen anderen Engel vliegende in \'t midden des hemels, en hij had het eeuwig Euangelium, om te verkondigen dengenen die op de aarde wonen, en alle natie, en geslacht, en taal , en volk; 7. Zeggende met rene groote stem: vreest God , en geeft Hem heerlijkheid; want de ure zijns oordeels is gekomen. En aanbidt Hem die den hemel, en de aarde, en de zee, en de fonteinen der wateren gemaakt heeft. 8. En er is een andere Engel |
Hoofdst. 14-16. VAN JO gevolgd, zeggende; zij is gevallen, zij is gevallen. Babyion, die groote stad, omdat zij uit den wijn des toorns harer hoererij alle volken heeft gedrenkt. 9. En een derde Engel is hen gevolgd, zeggende met eene groote stem: indien iemand het Beest aanbidt en zijn beeld, en ontvangt het mefkteeken aan zijn voorhoofd, of aan zijne hand , 10. Die zal ook drinken uit den wijn des toorns Gods, die ongemengd ingeschonken is in den drinkbeker zijns toorns, en zal gepijnigd worden met vuur en sulfer, voor de heilige Engelen , en voor het Lam. 11. En de rook van hunne pijniging gaat op in alle eeuwigheid, en zij hebben geen rust dag en nacht die \'t Beest aanbidden en zijn beeld, en zoo iemand het merkteeken zijns naams ontvangt. 12. Hier is de lijdzaamheid der heiligen; hier zijn zij die de geboden Gods bewaren en bet geloof van Jezus. 13. En ik hoorde eene stem uit den hemel, die tot mij zei-de : schrijf: zalig zijn de doo-den , die in den Heer sterven, van nu aan; ja zegt de Geest, opdat zij rusten mogen van hunnen arbeid ; en hunne werken volgen met hen. 14. En ik zag, en zie eene witte wolk, en op de wolk was een gezeten des menschen Zoon gelijk, hebbende op zijn hoofd eene gouden kroon, en ia zijne hand eene scherpe sikkel. 15. En een andere Engel kwam uit den Tempel, roepende met eene groot-; stem tot dengenen die op de wolk zat: zend uwe sikkel, en maai; want de ure om te maaijen is u gekomen, dewijl de oogst der aarde is rijp geworden. 16. En die op de wolk zat zond zijne sikkel op de aarde; en de aarde werd gemaaid. 17. En een andere Engel kwam uit den Tempel die in den hemel is, hebbende ook zelf eene scherpe sikkel. IS. En een andere Engel kwam uit van het altaar, die magt had over het vuur; en hij riep met een groot geroep tot dengenen die de scherpe sikkel had , zeggende: zend uwe scherpe sikkel, en snijd af dedruiftakken van den wijngaard der aarde, want zijne druiven zijn rijp. 19. En de Engel zond zijne sikkel op de aarde, en sneed [de druiven\'] af van den wijngaard der aarde, en wierp ze |
EEANNES. 281 in den grooten wijnpers-bak des toorns Gods. 20. En de wijnpers-bak werd buiten de stad getreden , en er is bloed uit den wijnpers-bak gekomen, tot aan de toomen der paarden , duizend zes honderd stadiën ver. HOOFDSTUK 15. 1. üjn ik zag een ander groot en wonderlijk teeken in den hemel, [namelijk\'] zeven Engelen, hebbende de zeven laatste plagen ; want in deze is de toorn Gods geëindigd. 2. En ik zag als eene glazen zee met vuur gemengd; en die de overwinning hadden van het Beest, en van zijn beeld, en van zijn merkteeken, [en] van het getal zijns naams, welke stonden aan de glazen zee, hebbende de citers-Gods; 3. En zij zongen het gezang van Mozes den dienstknecht Gods, en het gezang des Lams, zeggende: groot en wonderlijk zijn uwe werken. Heer, gij almagtige God ; regtvaardig en waarachtig zijn uwe wegen, gij Koning der heiligen. 4. Wie zoude u niet vreezen. Heer, en uwen naam [«ie/] verheerlijken ? Want Gij zijt alleen heilig; want alle volkeren zullen komen , en voor U aanbidden ; want uwe oor-deelen zijn openbaar geworden. 5. En na dezen zag ik, en zie, de Tempel des Tabernakels der getuigenis in den hemel werd geopend. 6. En de zeven Engelen, die de zeven plagen hadden , kwamen uit den Tempel, bekleed met rein en blinkend lijnwaad , en omgord om de borst met gouden gordels. 7. En een van de vier Dieren gaf den zeven Engelen zeven gouden fiolen vol des toorns Gods , die in alle eeuwigheid leeft. 8. En de Tempel werd vervuld met rook uit de heerlijkheid Gods, en uit zijne kracht; en niemand konde in den Tempel ingaan totdat de zeven plagen der zeven Engelen geëindigd waren. HOOFDSTUK 16. 1. Ji/n ik hoorde «ene groote stem uit den Tempel, zeggende tot dezeven Engelen: gaat henen. en giet de [;et,e«]fiolen de» toorns Gods uit ojj de aarde. 2. En de eerste ging benen , en goot zijne fiool uit op de aarde; en er werd een kwaad en boos ^ezweer aan de menschen, die het merkteeken des |
2S3 DE OPEI des Beestea hadden f en die zijn beeld aanbaden. 3. En de tweede Engel goot zijne fiool uit in de zee, en zij werd bloed als eens doo-den; en alle levende ziel is gestorven in de zee. 4. Ea de derde Engel goot zijne fiool uit in de rivieren, en in de fonteinen der wateren ; en [rfe wateren] werden bloed. 5. En ik hoorde den Engel der wateren zeggen: Gij zijt regtvaardig. Heer, Uie is, en Die was , en Die zijn zal, dat Gij dit geoordeeld hebt. 6. Dewyl zy het bloed der heiligen en der Profeter verboten hebben , zoo hebt Gij hun ook bloed te drinken gegeven. Want zij zijn \'t waardig. 7. En ik hoorde eenen anderen van het altaar zeggen : ja, Heer §ij almagtige God, uwe oor-ij almagtige God, uwe oor- eelen zijn waarachtig en regt-vaardig. 8. En de vierde Engel goot zijne fiool uit op de zon; en haar is [magi] }jegeven,de men-achen te verhitten door vuur. 9. En de menschen werden verhit met groote hitte, en lasterden den naam Gods, die magt heeft over deze plagen ; en zij bekeerden zich niet om Hem heerlijkheid te geven. 10. Én de vijfde Engel goot zijne fiool uit op den troon des Beestes; en zijn rijk is verduisterd geworden; en zij kaauw-den hunne tongen van pijn ; 11. En zij lasterden den God des hemels van wege hunne pijnen, en van wege hunne gezweren; en zij bekeerden zich niet van hunne werken. 12. En de zesde Engel goot zijne fiool uit op de groote rivier Eufraat, en zijn water is uitgedroogd, opdat bereid zoude worden de weg der Koningen , die van den opgang der zon [Aromp/t zulleii], 13. En ik zag uit den mond des Draaks, en uit den mond des Beestes, en uit den mond des valschen Profeten, drie onreine geesten [gaan] , den vorschen gelijk. 14. Want het zijn geesten der duivelen, en doen teekenen, welke uitgaan tot de Koningen der aarde, en der geheele wereld , om die te vergaderen tot den krijg van dien grooten dag des Almagtigen Gods. 15. Zie, ik kom als een dief. Zalig is hij die waakt, en zijne kleederen bewaart, opdat hü niet naakt wandele, en men zijne schaamte [nief] zie. lö. tn zij hebben hen verga- |
ÏBARING Hoofdst. 16, 17. derd in de plaats, welke in \'t Hebreeuwsch genaamd wordt Armageddon. 17. En de zevende Engel goot zijne fiool uit in de lucht; en er kwam eene groote stem uit den Tempel des hemels,van den troon,zeggende:het is geschied. IS.En er geschiedden stemmen, en donderslagen, en bliksemen; en er geschiedde eene groote aardbeving, hoedanige niet is geschied van dat de menschen op de aarde geweest zijn, [riome-lijk\'] eene zoodanige aardbeving, [en] zoo groot. 19. En de groote stad is in drie deelen gescheurd, en de steden der Heidenen zijn gevallen ; en de groote Babyion is gedacht geworden voor God , om haar te geven den drinkbeker van den wijn des toorns zijner gramschap ; 20. En alle eiland is gevloden, en de bergen zijn n iet gevonden. 21. En een groote hagel, [c/A] als een talent[/wnrf] zwaar, viel neder uit der hemel op de menschen; en de itenschen lasterden God van ^ege de plaag des bagels ; want deszelfs plaag was zeer groot. y-, HOOFDSTUK 17. 1. Jiin een uit de zeven Engelen, die de zeven fiolen hadden, kwam en sprak met mij, en zeide tot mij: kom herwaarts, ik zal u toonen liet oordeel der groote Hoer, die daar zit op vele wateren; 2. Met welke de Koningen der aarde gehoereerd hebben, on die de aarde bewonen zijn dronken geworden van den wijn barer hoererij. 3. En hij bragt mij weg in eene woestijn, in den geest; en ik zag eene Vrouw zittende op een scharlakenrood beest, dat vol was van namen der [Gori«-] lastering, en had zeven hoofden, en tien horens. 4. En de Vrouw was bekleed met purper en scharlaken, en versierd met goud en kostelijk gesteente, en paarlen,en bad in hare hand eenen gouden drinkbeker vol van gruwelen, en van onreinigheid harer hoererij. 5. En op baar voorhoofd was een naam geschrevi n , [namelijk] Verborgenheid, de groote Babyion, demoeder der hoererijen en der gruwelen deraarde. fi. En ik zag dat dc Vrouw dronken was van het bloed der heiligen, en van het bloed der getuigen van Jezus. En ik verwonderde mij, als ik haar zag, met groote verwondering. |
Hoofdst. 17, 18. VAN JO 7. En de Engel zeide tot ran; waarom verwondert gij u ? Ik zal u zeggen de verborgenheid der Vrouw, en des Beestes dat haar draagt, hetwelk dezeven hoofden heeft, en de tien horens. S. Het Beest, dat ffij gezien hebt, was en is niet; en het zal opkomen uit den afgrond, en ten verderve «aan; en die op de aarde wonen zullen verwonderd zijn (welker namen niet zijn geschreven in \'t boek des levens van de RrondlogsinK der wereld) ziende het Beest, dat was, en niet is, hoewel het is. quot;J. Hier is het verstand dat wijsheid heeft. De zeven hoofden zijn zeven bergen, op welke de Vrouw zit, 10. En zijn[ooA]zeven Koningen ; de vijf zijn gevallen , en de een is; de ander is nog niet gekomen , en wanneer hü zal gekomen zijn , moet hij een weinig [tijfln] blijven; 11. En \'t Beest dat was, en niet is, die is ook de achtste IKoui/ig], en is uit. de zeven, en gaat ten verderve. 12. En «ie tien horens die gij gezien hebt, zijn tien Koningen , die het Koningrijk nog niet hebben ontvangen, maar als Koningen magt ontvangen op ééne ure met het Beest. 13.Dezen hebben eenerlei meening, en zullen hunne kracht en magt het Beest overgeven. H.Dezen zullen tejren het Lam krijgen , en het Lam zal hen overwinnen, (want het is een Heer der heeren, en een Koninjc der koningen) en diemet hem zijn , de geroepenen , en uitverkorenen , en Kelooviyen. 15. En hij zeide tot mij : de wateren die gij gezien hebt, daar de Hoer zit, zijn volken , en scharen, en natiën, en tongen. Iti. En de tien horens die gij gezien hebt op het Beest, die zullen de Hoer haten, en zullen haar woest maken, en naakt; en zy zullen haar vleesch eten, en zullen haar met vuur verbranden. 17. Want God heeft [Amh] in hunne harten gegeven dat zij zijne meening doen , en dat zij eenerlei meen ins doen , en dat zij hun Koningrijk het Beest geven totdat de woorden Gods voleindigd zullen zijn. 18. En de Vrouw die gij gezien hebt, is de groote stad, die het Koningrijk heeft over de Koningen der aarde. |
ANNES. 281 1. Jcjn na dezen zagikeenen anderen Engel afkomen uit den hemel, hebbende groote magt; en de aarde is verlicht geworden van zijne heerlijkheid. 2. En hij riep krachtiglyk met eene groote stem zeggende : zij is gevallen, zü is gevallen, de groote Babyion , en is geworden eene woonstede der duivelen, en eene bewaarplaats van alle onreine geesten , en eene bewaarplaats van alle onrein en hatelijk gevogelte; 3. Dewijl uit den wijn des toorna barer hoererij alle volkeren gedronken hebben, en de Koningen der aarde met haar gehoereerd hebben , en de kooplieden der aarde rijk ziin geworden uit de kracht barer weelde. 4. En ik hoorde eene andere stem uil den hemel, zeggende: gaat uit van baar, mijn volk, opdat gij aan hare zonden geene gemeenschap hebt, en opdat gij van hare plagen niet ontvangt. 5. Want hare zonden zijn [de eene op de. andere\'] gevolgd tot den hemel toe, en God is barer ongeregtigheden gedachtig geworden. 6. Vergeldt haar gelijk als zij ulieden vergolden heeft, en verdubbelt baar dubbel naar hare werken; in den drinkbeker waarin zij geschonken heeft, schenkt haar dubbel. 7. Zoo veel als zij zich zelve verheerlijkt beeft, en weelde gehad heeft, zoo groote pijniging en rouw doet haar aan. Want zij zegt in haar hart: ik zit [«/«] eene Koningin, en ben geen weduwe, en zal geenen rouw zien. 8. Daarom zullen hare plagen op éénen dag komen, [namelijk\'] dood, en rouw, en honger, en zü zal met vuur verbrand worden ; want sterk is de Heer God, die haar oordeelt. 9. En de Koningen der aarde , die met haar gehoereerd, ■en weelde gehad hebben, zullen haar beweenen , en rouw over haar bedrijven. wanneer zij den rook baars brands zullen zien; 10. Van verre staande uit vrees van hare pijniging, zeggende : wee, wee, de groote stad Babyion, de sterke stad 1 want uw oordeel is in ééne ure gckomeu. |
2S4 DE OPEf 11. En de kooplieden der aarde zullen weenen, en rouw maken over haar, omdat niemand hunne waar meer koopt; 12. Waar van goud, en van zilver, en van kostelijk ge-steente, en van paarlon, en van fijn lijnwaad, en van purper, en van zijde, on van scharlaken; en allerlei welriekend hout, en allerlei ivoren vaten, en allerlei vaten van het kostelijkste hout, en van koper, en van ijzer, en van marmersteen, 13. En kaneel, en reukwerk , en welriekende zalf, en wierook, en wijn, en olie, en meelbloem, en tarwe, en lastbeesten , en schapen ; en van paarden, en van koetswage-nen , en van lichamen , en de zielen der menschen. 14. En de vrucht der begeerlijkheid uwer ziel is van u weKgegaan ; en al wat lekker, en wat heerlijk was is van u weRgegaan, en ijij zult dat-zelve niet meer vinden. 15. De kooplieden dezer dingen , die rijk geworden waren van haar, zullen van verre staan uit vrees van hare pijniging, weenende, en rouw makende, 10. En zeggende : wee, wee, de groote stad, die bekleed was met fijn lijnwaad, en purper, en scharlaken, en versierd met goud, en [mef] kostelijk gesteente, en [mef] paar-len; want in é^ne ure is zoo groote rijkdom verwoest. 17. En alle stuurlieden, en al het volk op de schepen , en bootsgezellen, en allen die ter zee handelen , stonden van verre, 18. En riepen, ziende den rook van haren brand, [gt;«] zegtende; wat [«fnt/] was deze groote stad gelijk ? 19. En zij wierpen stof op hunne hoofden, en riepen, weenende, en rouw bedrijvende , zeggende ; wee, wee , de groote stad. in welke allen, die schepen in de zee hadden, van hare kostelijkheid rijk geworden zijn; want zij is in é^ne ure verwoest geworden. 20. Bedrijft vreugde over haar, gij hemel, en gij heilige Apostelen en gij Profeten; want God heeft uw oordeel aan baar geoordeeld. 21. En een sterke Engel hief eenen steen op als eenen groo-ten molensteen, en wierp[rfien] in de zee , zeggende: aldus zal de groote stad Babylon met geweld geworpen worden, en zal (BARING Hoofdst. 18, 19. niet meer worden gevonden. |
22. En de stem der citerspelers, en der zangers, en der fluiters, en der bazuiners, zal niet meer in u gehoord worden; en geen kunstenaar van eenige kunst zal meer in u gevonden worden; en geen geluid des molens zal in u meer gehoord worden ; 23. En bet licht der kaars zal in u niet meer schijnen; en de stem eens Bruidegoms en eener Bruid zal in u niet meer gehoord worden; want uwe kooplieden waren deGroo-ten der aarde, want door uwe tooverij zijn alle volken verleid geweest j 24. En in dezelve ia gevonden het bloed der Profeten , en der heiligen, en aller dergenen die gedood zijn op de aarde. HOOFDSTUK 19. 1. llin na dezen hoorde ik als eene groote stem eener groote schare in den hemel, zeggende: Halleliia; de zaligheid , en de heerlijkheid, en de eer, en de kramp;cbt zij den Heer onzen God. 2. Want zijne ocrdeelen zijn waarachtig en regfaardig, dewijl Hij de groote Hoer geoordeeld heeft, die de aarde verdorven heeft met hare hoererij , en Hij het Hoed zijner dienaren van hare hand gewroken heeft. 3. En zij zeiden ten tweeden maal: Halleluja. En haar rook gaat op in alle eeuwigheid. 4. En de vier en twintig Ouderlingen , en de vier Dieren vielen [?ie(/er], en aanbaden God, die op den troon zat, zeggende: Amen, Halleluja. 5. En eene stem kwam uit den troon, zeggende: looft onzen God, gij al zijne dienstknechten, en gij die Hem vreest, beide klein en groot. G. En ik hoorde als eene stem eener groote schare, en als eene stem veler wa-.eren, en als eene stem van sterke donderslagen , zeggende: Halleluja; want de Heer de Al-magtige God heeft als Koning geheersebt. 7. Laat ons blijdr zijn, en vreugd bedrijven, en Hem de heerlijkheid geven; want de Bruilóft des Lam» is gekomen , en zyne vouw heeft zich zelve bereid, 8. En haar is gfgeven, dat zij bekleed v.-orde met rein en blinkend fijn lijnwaad; want dit fijne lijnwaad :.ijn de regt- |
floofdst. 19, 20.
vaardigmakingen der heiligen. 9. En hij zeide tot mij; Bchrijf: zalig zijn zydiegeroe» Sen zijn tot het Avondmaal van e Bruiloft des Lams. En hij zeide tot mij: deze zijn de waarachtige woorden Gods. ligt;. En ik vielen zijn tot het Avondmaal van e Bruiloft des Lams. En hij zeide tot mij: deze zijn de waarachtige woorden Gods. ligt;. En ik viel {neder\'] voor zijne voeten om hpm te aanbidden ; en hij zeide tot mij; zie dat gij dat niet [«/oe/]; ik hen uwe mede-dienstknccht. en uwer broederen, die de getuigenis van Jezus hebben. Aanbid God. Want de getuigenis van Jezus is de geest der orofetie. 11. En ik zag den hemel ge opend ; en zie , een wit paard . en die op hetzelve zat, was genoemd Getrouw en Waarach-tig; en hij oordeelt en voert krijg in geregtigheid. 12. En zijne oogen waren als eene vlam vuurs, en op zijn hoofd waren vele Koninklijke hoeden , en hij had eenen naam geschreven, dien niemand wist dan hij zelf. 13. En hij was bekleed met een kleed, dat met hloed ge-verwd was ; en zijn naam wordt genoemd het Woord Gods. 14. En de heirlegers in den hemel volgden hem op witte paarden , gekleed met wit en rein fijn lijnwaad. 15. En uit zijnen mond ging een scherp zwaard, opdat hij daarmede de Heidenen slaan zoude. En hij zal hen hoeden met eene ijzeren roede; en hij treedt denwijnpers-bak van den wijn des toorns en der gramschap des Almagtigen Gods. 16. En hij heeft opl.ii7«]kleed en op zijne dij dezen naam ge-Echreven : Koning der koningen, en Heer der heeren. 17. En ik zag eenen Engel, staande in de zon; en hij riep met eene groote stem, zesrscn-de tot al de vogelen, die in \'t midden des hemels vlogen: komt herwaarts, een vergadert u tot het Avondmaal des groo-ten Gods. IS. Opdat gij eet het vleesch der Koningen, en het vleesch der Oversten over duizend, en het vleesch der sterken , en het vleesch der paarden, en dergenen die daarop zitten, en het vleesch van alle vrijen en dienstknechten, en kleinen en grooten. 19. En ik zag het Beest, en de Koningen der aarde, en hunne heirlegers vergaderd om krijg te voeren tegen hem die op het paard zat, en tegen «Ün heirleger. |
20. En hel Beest werd gegrepen , en met hetzelve de valsche Profeet, die de teekenen in de tegenwoordigheid van hetzelve gedaan had, door welke hij verleid had die het merkteeken de:i Beestes ontvangen hadden, en die deszelfs Beeld aanbaden. Deze twee zijn levend geworpen in den poel des vuurs die met sulfer brandt. 21. En de overigen werden gedood met het zwaard desge-uen die op het paard zat, hetwelk uit zijnen mond ging; en al de vogelen werden verzadigd van hun vleesch. HOOFDSTUK 20. 1. -Tju ik zag eenen Engel afkomen uit den hemel, hebbende den sleutel desaferonds, en eene groote keten in zijne hand ; 2. En hij greep den Draak, de oude Slang, welke is de Duivel en Satanas, en bond hem duizend jaren, 3. En wierp hem in den afgrond, en sloot hem daar in, en verzegelde [dien] boven hem, opdat hij de volkeren niet meer verleiden zoude, totdat de duizend jaren zouden geëindigd zijn. En daarna moet hij eenen kleinen tijd ontbonden worden. 4. En .ik zag troonen, en zij zaten op dezelve; en hei oor deel werd hun gegeven;en [iAr zag] de zielen dergenen die onthoofd waren om de getuigenis van Jezus, en om het woord Gods, en die het Beest noch deszelfs beeld niet aangebeden hadden, en die het merkteeken niet ontvangen hadden aan hun voorhoofd, en aan hunne hand ; en zij leefden, en heerschten als Koningen met Christus de duizend jaren. 5. Maar de overigen der doo-den werden niet weder levend, totdat de duizend jaren geëindigd waren. Deze is de eerste opstanding. Ü. Zalig en heilig is hij die deel heeft in de eerste opstanding ; over dezen heeft de tweede dood geene magt, maar zij zullen Priesters Gods en van Christus zijn, en zij zullen met hem als Koningen heer-schen duizend jaren. 7. En wanneer de duizend ja« ren zullen geëindigd zijn, zal de Satanas uit zijne gevangenis ontbonden worden, 8. En hij zal uitgaan om de volken te verleiden, die in de vier hoeken der aarde ziin, |
den Gog en den Magog, om hen te vergaderen tot den kryg; welker getal is als het zand aan de zee. 9. £n zi.i zijn opgekomen op de breedte der aarde, en omringden de legerplaats der heiligen, en de geliefde stad; en er kwam vuur neder van God uit den hemel, en heeft hen verslonden. 10. En de duivel die hen verleidde , werd geworpen in den poel des vuur» en sulfer», alwaar het Beest en de valsche Profeet is; en zij zullen gepijnigd worden dag en nacht m alle eeuwigheid. 11. En ik zag eenen grooten v irten troon , en dengenen die dair op zat, van wiens aange-z.gt de aarde en de hemel weg-vlood, en geene plaats is voor die gevonden. 12. En ik zag de dooden, klein en groot, staande voor God; en de boeken werden geopend; en een ander boek werd geopend dat des levens is, en de uooden werden geoordeeld uit hetgeen in de boeken geschreven was , naar hunne werken; 13. En de zee gaf de dooden die in haar waren; en de dood en de hel gaven de dooden die in hen waren; en zij werden geoordeeld een iegelijk naar hunne werken. 14. En de dood en de hel werden geworpen in den poel des vuurs; dit is de tweede dood. 15. En zoo iemand niet gevonden werd geschreven in het boek des levens, die werd geworpen in den poel des vuurs. HOOFDSTUK 21. 1. lijn ik zag eenen nieuwen hemel, en eene nieuwe aarde, want de eerste hemel en de eerste aarde was voorbijgegaan, en de zee was niet meer. 2. En ik Johannes zag de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem, nederdalende van God uit den hemel, toebereid als eene bruid die haren man versierd is. 3. En ik hoorde eene groote stem uit den hemel, zeggende: zie, de Tabernakel Gods is bij de menschen, en Hij zal bij hen wonen, en zij zullen zijn volk zijn, en God zelf zal by hen, [en] hun God zyn. 4. En God zal alle tranen van hunne oogen afwisschen ; en de dood zal niet meer |
BARING Hoofdst. 20, Öl. zyn; noch rouw, noch ge-krijt, noch moeita zal meer zijn; want de eerste dingen zijn weggegaan. 5. En die op den troon zat, zeide: zie. Ik maak alle dingen nieuw. En Hij zeide tot mij: schrijf, want deze woorden zijn waarachtig en getrouw. fgt;. En Hij sprak tot. mij: het is geschied ;quot;Ik ben de Alpha en de Omega, het begin en het einde. Ik zal den dorstigen geven uit de fontein van het water des levens voor niet. 7. Die overwint zal alles be-erven; en Ik zal hem een God zijn, en hij zal Mij een zoon zijn. 8. Maar den vreesachtigon , en ongeloovigen , en gruwelij-ken, en doodslagers, en hoe- \' reerders, en toovenaars, en afgodendienaars, en al den leugenaars is hun deel in den poel die daar brandt van vuur en sulfer; hetwelk is de tweede dood. 9. En tot mij kwam een van de zeven Engelen , die de zeven fiolen hadden, welke waren vol geweest van de zeven laatste plagen, en sprak met mij , zeggende ; kom herwaarts; i ik zal u toonen de Bruid, de vrouw des Lams. 10. En hij voerde mij weg in \'i den geest op eenen grooten en ] hoogen berg; en hij toonde j mij de groote stad, het heili- 1 ge Jeruzalem, nederdalende uit den hemel van God; 11. En zij had de heerlijkheid Gods; en hatr licht was den allerkostelijksten steen gelijk, [namelijk j als den steen Jaspis, blinkende gelijk Kristal; 12. En had eenen grooten en hoogen muur, en had twaalf poorten, en in de poorten twaalf Engelen, en namen daar op geschreven, welke zijn [de namen\'] der twaalf geslachten der kinderen Israels. 13. Van \'t Oosten waren drie poorten, van \'t Noorden drie poorten, van \'t Zuiden drie poorten, van \'t Westen drie poorten ; 14. En de muur der stad had twaalf fondamenten , en in dezelve de namen der twaalf Apostelen des Lams. 15. En hij die met mij sprak, had eenen gouden netstok, opdat hij de stad zoude meten, en hare poorten , en haren muur. 16. En de stad lag vierkant, en |
Moofdst. 21, 22. Van JOHANNES.
2*7
en hare lengte was zoo groot als [hare] breedte. En hi) mat de stad met den rietstok op twaalf duizend stadiën; de lengte, en de breedte, en de hoopte derzelve waren even-gelijk. 17. En hu mat haren muur op hondera vier en veertig ellen , [naar\'] de maat eens men-schen, welke des Engels was. IS. En het gebouw baars muurs was Jaspis; en de stad was zuiver goud, zijnde zuiver glas gelijk. 19. En de fondamenten des muurs der stad waren met allerlei kostelijk gesteente versierd. liet eerste fondament was Jaspis, bet tweede Saffier , bet derde Chalcedon, bet vierde Smaragd, 20. Het vijfde Sardonix, het zesde Sardius, het zevende Chrysoliet, bet achtste Be-rji, bet negende Topaas, bet tiende Chrysopraas , het elfde Hyacinth, \'het twaalfde Amethyst. 21. En de twaalf poorten waren twaalf paarlen, een iege-lijke poort was elk uit (Vne paarl; en de straat der stad was zuiver goud, gelijk doorluchtig glas. 22. En ik zag geenen Tempel in dezelve; want de Heer, de Almagtige God, is haar Tempel , en bet Lam. 23. En de stad behoeft de zon noch de maan niet, dat zij in dezelve zoude schijnen; want de heerlijkheid Gods beeft haar verlicht, en het Lam is bare kaars. 24. En de volkeren, die zalig worden, zullen in baar licht wandelen ; en de Koningen der aarde brengen hunne heerlijkheid en eer in dezelve. 25. En hare poorten zullen niet gesloten worden des daags; want aldaar zal geen nacht zijn. 26. En zij zullen de heerlijkheid en de eer der volkeren daar in brengen. 27. En in baar zal niet inkomen iets dat ontreinigt, en gruwelijkheid doet, en leugen [spreekt^ maar die geschreven zijn in \'t boek des levens des Lams. TT, HOOFDSTUK 22. 1. Jlin hij toonde mij eene zuivere rivier van het water des levens, klaar als kristal voortkomende uit den troon Gods, en des Lams. |
2. In \'t midden van hare straat, en op de eene en de andere zijde der rivier wns de boom des levens. voortbrengende tw.ialf vn-chten, van maand tnt maand gevende zijne vrucht; en de bladeren des booms waren totgenezinir der Heidenen. 3. En geen vervloeking zal er meer tegen [iemand\'] zijn-, en de troon Gods en des Lams zal daar in zijn; en zijne dienstknechten zullen Hem dienen, 4. En nullen zijn aangezigt zien; en zijn naam zal op hunne voorhoofden zijn. 5. En aldaar zal geen nacht zijn, en zij zullen geen kaars noch licht der zon van noode hebben; want de Heer God verlicht hen; en zij zullen als Koningen beerscben in alle eeuwigheid. fi. En hij zeide tot mijquot;: deze woorden zijn getrouw en waarachtig; en de Heer de God der heilige Profeten beeft zijnen Engel gezonden, om zijnen dienstknechten te toonen hetgeen baar moet gescbie-den. Zie, ik kom haastiglijk; zalig is hij die de woorden der profetie dezes boeks bewaart. En ik Johannes ben degene die deze dingen gezien en geboord heb. En toen ik ze geboord en gezien had , viel ik [neder] om aan te bidden voor de voeten des Engels, die mij deze dingen toonde. 9. En bij zeide tot mij: zie dat gij bet niet [doet]; want ik ben uw mede-dienstknecht, en uwer broederen de Profeten, en dergenen die de woorden dezes boeks bewaren. Aanbid God. 10. En hij zeide tot mij ; verzegel de woorden der profetie dezes boeks niet; want detyd is nabij. 11. Die onregt doet, dat bij nog onregt doe; en die vuil is, dat hij nog vuil worde; en die regtvaardig is, dat bij nog geregtvaardigd worde; en die heilig is, dat hij nog geheiligd worde. 12. En zie, ik kom baaatis-lijk; en mijn loon is met mij, om een iegelijk te vergelden, gelijk zijn werk zal ï.ijn. 13. Ik ben de Alpha en de Omega, bet begin en het einde, de eerste en de laatste. 14. Zalig zijn zij die zijne geboden doen , opdat hunne magt zy aan den boom des levens, en zij door de poorten mogen ingaan in de stad. |
DE OPENBAEING VAK JOHANNES. Hoofd,, 22
d\'5hS: -gt;j™ -jquot; profetie deze, boek, l\'J,.
indien iemand tnt flP7«
- - Rcainuill uavi «ende morgenster.
,1^.\' En i416 GC.est en de Bruid die het hoort, zeglt;re: kom. En die dorst heeft kome; en die wil, neme het water des levens om niet.
ibetuiff aaneen legelyk die de woorden der
pruiene dezes hoeks hoort-}n£JoVeiW tot deze dingen 1 J od zal over hem
boek0l« i6 P\'quot;#61?. die In dit
,aeVeS?hreven zijn ; vn« Jquot;quot; Jn(Ii!n iemand afdoet van de woorden des hoeks de-nn«P e •,e\' 60(1 zal zijn deel afdoen uit het boek des leenquot; ra.n W de h?i,i?e 8tad, g?,cfceLhï8:een m b0ek
zSt I)llt;i0de^ dingen getuigt, lifo aJ ,kora uaastig-
u i r DUlten zquot;llen ziji tn ^o11!?611\' eni de tOÜVenaars, ïl.«, hoerecrd;i\'s, en de Jood-\' ™ de affodemlie-naars, en een iegelijk die de \'era I efheeft eo doet ift. Ik Jezus heb mijnen En-£el gezonden, om ulieden deze dingen te getuigen in de se-meenten. Ik ben de wortel m b t geslaeht Davids, de blin-
Jezus. en* kom Heer T21* De genade onzes Heeren fen.quot; A men!81quot;8 lquot;n met quot;
EINDE VAN HET NIEUWE TESTAMENT.