OF
GEDENKWAARDIGHEDEN VAN AMSTERDAM.
GEDENKWAARDIGHEDEN VAN AMSTERDAM,
Archivaris der Hoofdstad en van Noord-Holland.
■
De reden, waarom ik in den jare 1847 de uitgave van mijn MengelwerJc Oud en Nieuw, uit de Vaderlandsche geschiedenis en letterhmde verzameld, hesloot te eindigen, was geenszins gelegen in gébreh aan goedkeuring en aanmoediging, ondervonden hij dien arheid. Andere werkzaamheden noopten mij, om dezen voor eenigen tijd te staken. Meeds in het voor-herigt des tweeden en laatsten deels van Oud en Nieuw gaf ik echter het voornemen te kennen, om daarmede, zoo dralt; mogelijk, voort te gaan, terwijl alsdan het werk een\'\' nieuwen titel zou dragen of eene andere vlag voeren. Thans nu ik weder in de gelegenheid gesteld len, om den gestaakten arheid op te vatten, kwam het mij wenschelijk voor, daaraan eene andere en meer bepaalde rigting te geven, door mij uitsluitend te hepalen tot de geschiedenis van Amsterdam. Na de verschijning van Wagenaar\'s Beschrijving van Amsterdam zijn er zoo vele nieuwe hronnen voor het bewerken van de
ii
geschiedenis dezer stad aan het licht gekomen, loelhe hem onbekend lieven of ivaartoe hij geenen toegang had, dat ik ivel eens in ernstige ovenveging hei genomen, of het niet raadzaam ware, zijne Beschrijving om te werken of althans te vervolgen. Na rijp leraad heb ik evenwel beter geoordeeld het iverk van onzen verdienstelijken stads-historieschrijver onveranderd en alzoo in zijne waarde te laten, en een Mengel-werk te geven, waarin het ontbrekende bij Wagenaar en de andere beschrijvers der stad, zoo veel mogelijk, wordt aangevuld. Men ontvangt derhalve alhier, onder den naam van Aemstel\'s Oudheid of Gedenkwaardigheden van Amsterdam, eene verzameling van losse stukken of opstellen betreffende deze stad. Zj betreffen niet slechts hare geschiedenis en plaatselijke gesteldheid maar ook hare burgers en inwoners, kortom al ivat ten aanzien van Amsterdamsche zaken en personen uit vroegerquot;tijd eenig belang kan inboezemen. Als niet on-noodig, beschouio ik het, betreffende de voornaamste stukken, waaruit dit deel is zamengesteld, vooraf eenige bijzonderheden mede te deelen.
Ik meende dit deel niet beter te hunnen openen, dan met de oudste Beschrijving van Amsterdam. Zij is getrokken uit eene korte Beschrijving van alle Ilollandsche steden, welke in haar geheel door mij geplaatst werd in den eersten jaargang (1849) van den almanak Holland, uitgegeven door Mr. ■J. van lennep. Op dezelfde wijze hoop ik de volgende deelen telkens, zoo lang de voorraad strekt, met eene nieuwe kronijk of onbekende beschrijving van Amsterdam te beginnen.
Vroeger was lij mij h,et denkbeeld gerezen, om eene geschiedenis der voormalige kloosters van Amsterdam te bewerken en afzonderlijk uit te geven. Ik begon met eene alge-meene beschouwing van deze daartoe op te stellen. Bij het voortzetten van den arbeid evenwel bespeurende, dat hier onmogelijk een, goed geheel te leveren is, vermits van eenige dier inrigtingen zeer weinig berigten en bescheiden tot ons
r
Ill
zijn gekomen, besloot ik hel plan een er afzonderlijke uitgave te laten varen en de geschiedenissen der kloosters, gelijk deze op zich zelve door mij behandeld zijn, stukswijze in dit werk op te nemen. Thans bekomt men alzoo de vermelde beschouwing, met een overzigt der geschiedenis van het Am-sterdamsche Minderbroeders-klooster.
Be verhandeling over den Deenschen Koning Christiaan II is geschreven door den kundig en G. van lïnst Koning, inden vorigen jare ontslapen. Zelf lood hij mij eertijds dit opstel met nog een ander ter plaatsing aan in mijn Oud en Nieuw; van welk welwillend aanbod ik alstoen om bepaalde redenen geen gebruik kon maken. Gaarne heb ik thans de eerste verhandeling in dit deel opgenomen, terwijl ik mij voorstel aan de tweede handelende, over de komst van Maria de Medici a alhier ten jure 163S, in het volgende deel eeue plaats te geven, hopende daarmede welligi iets lij te brengen tot het bewaren der nagedachtenis van den verdienstelijken schrijver.
Mijne verhandeling over de eenvoudige leefwijze der Amsterdammers in vroeger\' tijd behoeft geene nadere opheldering of toelichting, na hetgeen daarover in het Naschrift gezegd is. Wil men eene vergelijking maken tusschen vroegere en latere zeden alhier, dan zal het daarop volgende verslag, opgesteld door den Maire dezer stad, van Brienen van de Groote lindt, den lezer hiertoe in de gelegenheid stellen. Misschien zal in het volgende deel nog een dergelijk rapport van den Onder-prefect van Amsterdam voorkomen.
Van de oudheden en zeldzaamheden, geplaatst in de Rariteitskamer der stad heb ik slechts de voornaamste, of die, I welke mij voorkwamen eenig historisch belang te bezitten, opgegeven. De verzameling zelve is klein, kleiner dan men , in eene stad, zoo groot als Amsterdam, verwachten zou.
Wenschelijk is het derhalve, dat zij eenige uitbreiding erlange, | en het lof vaardige voorbeeld, in de laatste jaren meermalen gegeven, om haar met belangrijke geschenken te verrijken, meer
IV
algemeen navolging vinde. De geschiedkundige gedenkstukken toch, in particuliere collectiën bewaard, zijn gewoonlijk min toegankelijk en meer aan het gevaar blootgesteld, om vroeger of later verloren te gaan. Om welke reden ik gemeend heb, de aandacht der bezitters van rariteiten betreffende onze stad op dit punt bepaaldelijk te moeten vestigen.
De heer en B. C. Bakhuizen van den Brink en L. Fh. C. van den Bergh hebben de goedheid gehad mij, op mijn verzoek , hm oordeel over de vier grafelijke beeldjes van eikenhout mede te deelen, hetwelk ik benevens het mijne hier heb bekend gemaakt. Daaruit blijkt, dunkt mij, overtuigend, dat de Jiguren niet meer dan fantasie-beeldjes zijn. Echter schenen zij mij toe genoeg waarde te bezitten , om bij dit werk te worden afgebeeld. Tan welke, hem opgedragen taak, de graveur C. Ed. lamel zich op eene niet onverdienstelijke wijze gehveten heeft. Een ieder erlangt nu de gelegenheid, om zelf over de waarde en waarheid der voorstelling te oor-deelen. In het volgende deel zullen, naar ik hoop, de afbeeldingen geplaatst worden van het tiental graven en gravinnen, in metaal gegoten.
In de redevoering over het leven en de werken van den kunstschilder Bartholomeus van der Reist is een tegenhanger geleverd van die over Rembrand. Niemand zal het zeker mij ten hcade duiden, dat ik in de voorafspraak tevens eene geringe hulde heb foegebragt aan een\' man, die zoo veel ter bevordering der vaderlandsche kunst heeft foegebragt en zoo ijverig medegewerkt ter oprigting van BembrancTs standbeeld.
De medegedeelde aanteekeningen van Wagenaar bij zijne Beschrijving van Amsterdam zijn geschreven op losse blaadjes papier en gevonden bij de plaatsen, waartoe zij behooren, in een exemplaar van zijn werk, gedrukt in Octavo. Tan dit exemplaar kwamen mij slechts vijf stukken in handen, te weten , N. 1, 2, 3, 5 en 7. Zj werden door den hoogleer aar Mr. TI. IF. Tijdenian op de verhooping der boeken van den
VI
Aangenaam zal hel mij zijn, wanneer ook dil werh mei eene gunstige ontvangst mag ivorden vereerd, dewijl zulks voor mij een nieuwe spoorslag zou zijn, om voortdurend nuttig werkzaam te blijven in het lelang en ter eere van eene stad, aan welke ik innig gehecht en door de naauwste handen verhouden hen.
Amsterdam,
Sint Nikolaas-da? 1834.
V
slaatsraad Q. Metelerkump te s Gravenhage gekocht en aan mij ter plaatsing in het Amderdamsche Archief heuschelijk aangeboden. Heiben sommige van deze aanteelceningen, op zich zelve genomen, minder belang, te zamen zijn ze echter geenszins van gewigt ontbloot. Zij schijnen aan te duiden, dat Wagenaar zich voorgesteld had, nog eens een\' tweeden drill; van zijn werk te bezorgen. Of hij ook de overige stukken op dezelfde wijze heeft verbeterd en aangevuld, en of die aanteekeningen nog bestaan, is mij niet bekend; het eerste komt mij echter niet onwaarschijnlijk voor.
Het verslag der ontvangst van prins Willem IV met zijne cehtgenoote alhier kan dienen tot aanvulling van hetgeen door Wagenaar (Amsterdam, D. I, bi. 740) in weinige regels daarvan is opgeteekend. Het berigt is minder belangrijk ten aanzien van de gebeurtenis, dan ten opzigte van het ceremonieel, daar men hier vrij naamvkeurig beschreven vindt, op welke wijze destijds hooge personaadjes te Amsterdam ontvangen werden.
Eindelijk zijn eenige opmerkelijke \'posten wit de oude thesauriers-rekeningen der stad door mij aan het slot van dit deel opgenomen; hetgeen ik lij elk volgend deel denk voort te zetten. Hiet ongepast lomt mij hier deze wijze van mededeeling voor, omdat men in die rekeningen somtijds bijzonderheden aantreft, welke, ofschoon niet van belang ontbloot, moeijelijk in eenc beschrijving of een verhaal eene geschikte plaats kunnen vinden. Zij bevatten buitendien eene nieuwe bron voor de geschiedenis van Amsterdam, daar noch Wagenaar noch de andere beschrijvers onzer stad tot deze rekeningen toegang hebben gehad.
Uit het medegedeelde zal men genoegzaam het plan der za-menstelling van dit werk kunnen opmaken. Op dergelijke wijze hoop ik daarmede, hij behoud van lust en leven, voort te gaan, zonder mij echter tot een\' bepaalden tijd van uitgave der volgende deelen te kunnen of ie willen verlinden.
OPGESTELD TEGEN I1ET EINDE DER VIJFTIENDE EEUW.
De eerste schrijver, die een breedvoerig werk leverde over de stad Amsterdam en hare geschiedenissen, was Johannes Isaakszoon Pontanus, hoogleeraar in de wijsbegeerte aan de hoogeschool te Harderwijk, later historie-schrijver des konings van Denemarken en van het vorstendom Gelre. Hij werd te Elseneur aan de Sont geboren, doch had Hol-landsche ouders, beide van Haarlem afkomstig, en genoot zijne opvoeding grootendeels te Amsterdam. De gehechtheid aan de plaats, waar hij zijne jeugd had doorgebvagt, schijnt hem bewogen te hebben, hare gedenkwaardigheden te boek te stellen, waartoe de betrekkingen, hier vroeger aangeknoopt , ruimschoots hem in staat stelden. Ofschoon dit werk dikwijls afkeurend is beoordeeld wegens de menigvuldige uitweidingen en het bijbrengen van zaken, die hier, als ongepast, moeten beschouwd worden, komt aan hetzelve evenwel de lof toe, dat daarin vele bijzonderheden aangaande Amsterdam zijn opgenomen, die anders zeker onbekend zouden zijn gebleven. Buitendien heeft Pontanus aanspraak
1*
4.
op onzen dank voor de mededeeling van twee oude besclirij-vingen der steden van Holland, als bijvoegselen, achter zijn boek gevoegd.
De eene was van Kornelis van Haemrode; wie de andere heeft opgesteld, is tot nog toe onzeker. Door tussclienkomst van doctor Jan ten Grootenhuis, schepen, raad en naderhand schout van Amsterdam, had hij deze ter leen bekomen van den notaris Jakob Gijsbertseu, en hechtte vooral aan de laatstgenoemde beschrijving eene zoo groote waarde, dat hij, naar zijne eigene verklaring, nooit aan het za-menstelleu van een werk over Amsterdam ernstig zou hebben durven denken, indien deze schrijver hem op den duisteren en bijna ontoegankelijken weg niet had voorgelicht. De tijd, waarin deze zijn opstel vervaardigde, blijkt genoegzaam uit hetgeen hij van het Kartlmizers-kloostcr verhaalt, te weten, dat het eene eeuw geleden door Albrecht van Beijeren gesticht was. AVanneer men toch volgens de vermeerderde Kronijk van Beka aanneemt, dat dit klooster in 1393 werd gebouwd, dan moet die beschrijving omtrent den jare 1493 opgesteld zijn. De schrijver werd door Pontanus, ten blijke dat hij zijn1 naam niet had kunnen uitvor-schen. Anonymus geheeten.
Wagenaar meende hierin gelukkiger geslaagd te zijn. Ger-rit van Nijmegen, meer bekend bij zijn1 Latijnschen naam Gerardus Noviomagus, heeft in de Historia Batacorvm, ten jare 1520 uitgegeven, vier geleerde Amsterdammers vermeld, die te zijnen tijde leefden, namelijk, Alard van Amsterdam, Kikolaas Kan, Kornelis Krok en Jan Snijders, of, zoo als hij hen in het Latijn noemde, Alardus Amste-rodamus, Nicolaus Cannius, Cornelius Crocus en Johannes Sartorius. Een van deze was, volgens de gissing van Wagenaar, de onbekende schrijver; zelfs ging hij nog verder, en beweerde, dat het waarschijnlijk de eerstgemelde was geweest, dewijl in deze beschrijving de stelling wordt aan-
5
genomen, dat Holland oudtijds geheel tot Batavië behoorde. Voor welk gevoelen Alardus sterk geijverd heeft, gelijk te zien is uit een\' zijner brieven, in 1515 aan Kornelis van der Goude, anders gezegd Cornelius Aurelius, geschreven.
Ik geloof echter, dat dit niet wel mogelijk is, omdat Alard van Amsterdam in 1344 te Leuven schijnt te zijn gestorven en, zoo als in een lofdicht op hem wordt aangeduid, slechts den leeftijd van vijftig jaren bereikt heeft; terwijl boven zijne afbeelding in prent het jaar 1551, als dat van zijn overlijden, staat opgegeven. Welke opgave men ook, als de ware, moge beschouwen, in beide gevallen is het onmogelijk, dat Alard, indien hij niet ouder dan vijftig jaren is geworden, reeds in 1493 iets geschreven heeft. Ook schijnen de drie andere Amsterdammers mij toe, te laat geleefd te hebben, om hier in aanmerking te kunnen komen.
Het is mij evenmin gelukt, den schrijver te ontdekken, en welligt zal alle moeite hiertoe verder vruchteloos blijven, dewijl het misschien een onbekend en eenvoudig burger is geweest, wiens naam geene vermaardheid in de letterkundige wereld heeft bekomen. Zijn geschrift onderscheidt zich toch niet door verdiensten van taal en stijl, doch ontleent blootelijk zijne waarde van de mededeeling der zaken, door den steller gehoord, gezien of beleefd. Tegen de bewering, dat de schrijver een ongeletterd persoon was, zal mogelijk iemand aanvoeren, dat hij zich echter van de Latijnsche taal bediend heeft. Evenwel is dit niet voldoende, om het tegendeel te bewijzen, daar de beoefening dezer taal in die tijden niet uitsluitend het voorregt was van hen, die eene wetenschappelijke vorming erlangden, maar als een vereischte van eene beschaafde opvoeding werd gerekend.
In de Nederduitsche vertaling van het werk van Pontanus, door Montanus bewerkt en in 1614 uitgegeven, komt eene overzetting voor van deze beschrijving. Eene andere overzetting heb ik gevonden in een zonderling hand-
6
schrift, berustende iu het Archief dezer stad, hetwelk, vele bijzonderheden aangaande Amsterdam bevattende, op de eerste bladzijde dit vreemde opschrift draagt: u Ik behoor toe aan Lambertus Optio, den zoon van Cornelius, en ben door hem en zijnen vader geschreven, terwijl zijne moeder mij voor twee guldens heeft laten inbinden.quot; Beide overzettingen zijn gebrekkig en daarenboven onvolledig, waarom ik het niet ondienstig heb geoordeeld, dit stuk op nieuw in onze taal over te brengen. Het luidt aldus.
Hoewel de stad Amsterdam het laatst van de Hollandsche steden ontstaan is, doet zij echter in vermaardheid van naam voor geene van deze onder, en geene andere stad van Holland kan in menigte van kooplieden en schepen, of in roem, bij verschillende oorlogen ter zee verworven, bij haar vergeleken worden. Want de Amsterdammers leggen zich toe op het drijven van allerlei koophandel te water en te land, niet alleen in hun vaderland, maar ook in andere rijken en gewesten, vooral in het oosten van Duitschland, als in Pruis-sen. Lijfland en Denemarken, waar zij bijzondere voorregten bezitten, in Wenden, Zweden, Noorwegen, Dithmarsen, Hol-sfcein, Vriesland en de aangrenzende landen, als ook westwaarts in Braband, Vlaanderen, frankrijk, Engeland, Schotland en Spanje. Zij hebben meer dan twee honderd vrachtschepen, waarmede hunne koopwaren naar alle havens der Christen-wereld vervoerd worden, van de Middellandsche zee af tot de Oostzee toe. Gelijk de Amsterdammers zich onderscheiden door arbeidzaamheid en de zucht,, om winst te zoeken, alzoo zijn ze in hunne gewone levenswijze spaarzaam en matig; echter betoonen zij groote mildheid jegens de armen, en ]iceft men hen ten allen tijde gehouden voor zeer getrouw aan hunne vorsten1). In den oorlog, dien de Hol-
7
landers en Zeeuwen in 1441 , drie jaren lang, tegen de Pruisen, Wenden, den hertog van Silezië en den graaf van Holstein voerden, lieeft de stad Amsterdam, ofschoon toen nagenoeg de helft kleiner zijnde dan thans, alleen meer dan twintig oorlogsschepen gedurende den tijd van den krijg geleverd , hoe vele geheel Holland en Zeeland buiten haar niet hebben uitgerust. Hiermede hebben de Amsterdammers aan hunne vijanden eene bijna onherstelbare schade toegebragt,
terwijl zij dikwijls zeer groote vloten van hen met veel kleiner aantal schepen hebben verslagen. Van waar de naam der -p-stad Amsterdam zulk een\' schrik verspreidde tot in de verst afgelegene landen, dat velen haar niet voor eene stad, maar voor een geheel gewest hielden en verbindtenissen van vrede en vriendschap, zoo van staatswege, als in het bijzonder,
met haar zochten aan te gaan. Want Filips, hertog van Bourgondië en graaf van Holland, had aan de bewoners van Amsterdam de vergunning gegeven, om alle schepen, zonder onderscheid, die naar de landen der vijanden voeren of van daar terugkeerden, te nemen en uit te plunderen. Daar bij deze gelegenheid geen gering nadeel door hen werd veroorzaakt aan verschillende volken, haalden zij de vijandschap van zesr velen zich op den hals, met welke echter eindelijk op billijke voorwaarden de vrede werd gesloten; doch alzoo deze met de plaatsen van Duitschland, welke Hanze-steden genoemd worden, de zes Rijks-steden der Wenden en Dantzig in Pruissen, niet kon tot stand komen, is er ten laatste *
een wapenstilstand voor vele jaren met die steden getroffen,
welke, op denzelfden voet daarna dikwijls verlengd, nog tot op dezen tijd voortduurt. Ofschoon de stad Amsterdam vervolgens menigmaal door schade ter zee, tweedragt der burgers , brand en pest veel heeft geleden2), want zij is eerst in 1414 en daarna ten tweeden male in 1444 voor het grootste gedeelte afgebrand, nam zij echter op eene verwonderlijke wijze toe in rijkdom en aantal van inwoners.
8
Zoo lang als dc stad ouder het gebied dor heeren van Amstel stond, was zij nog zeer klein en bewoond door weinigen, die voor het grootste gedeelte zich op de visscherij toeleiden. Zij verkregen eerst in 1277quot;), tot vergoeding van eenige schade, hun aangedaan door Floris, den zeventienden graaf van Holland, van dezen vrijdom van alle tollen in Holland, Zeeland en Vriesland. Amstelland was te dien tijde een leen der kerk van Utrecht. Toen daarna in het jaar 1296 Gijsbrecht van Amstel, als betrokken in de zamen-zwering tegen den voornoemden graaf Moris, verdreven was, heeft de bisschop van Utrecht, Jan van Zierik, het leen van Amstel en Woerden aan de grafelijkheid van Holland toegewezen. Ka den dood van graaf Jan van Holland, een\' zoon van den gezegden Floris, heeft de heer van Amstel, teruggekeerd zijnde, Amsterdam en het kasteel, hetwelk toen daarbij lag, in bezit genomen en getracht het te versterken, doch kort daarop is hij door eenen toevloed van naburen verjaagd cn het kasteel (vernield), hetwelk niet weder is opgebouwd.
In het jaar 1296 is de genoemde graaf Ploris door Gerard van Velzen, met hulp van Gijsbrecht van Amstel en Herman van Woerden, omgebragt, daar zij, hem op de jagt nabij Utrecht verraderlijk gevangen hebbende genomen, niet konden wegvoeren wegens het ter hulp snellen der Hollanders. Maar een zóó groot misdrijf bleef niet ongewroken, want de moordenaar, Gerard van Yelzen, op zijn slot Kroonenburg f gevat, is met groote pijnigingen ter dood gebragt. Gijsbrecht
van Amstel en Herman van Woerden gevlugt zijnde, hebben hun leven in armoede en ellende geeindigd, en allen, die tot de geslachten van Yelzen, Amstel en Woerden behoorden, van den grootsten tot den kleinsten, zoo mannen, vrouwen als kinderen, zijn gedood of verdreven, en hunne goederen verbeurd verklaard. Daarop is de heerlijkheid van Amstel en Woerden, en diensvolgens ook de stad Amsterdam, bij het graafschap van Holland gevoegd.
9
Vervolgeus heeft Willem, de derde Hollandsche graaf van dien naam, aan de Amsterdammers de privilegiën en reg-ten gegeven, naar welke zij nog bestuurd worden4). Sedert dien tijd is Amsterdam begonnen allengskens toe te nemen, terwijl ook de Zuiderzee, niet verre van de stad gelegen, welke toen nog klein was, dagelijks door liet afbrokkelen der stranden zich uitbreidde. Amsterdam ligt drie mijlen oostwaarts van Haarlem in eene moerassige streek, geschikt tot het weiden van vee. Het land in den omtrek is des winters drie mijlen verre met water overdekt, behalve aau den oostkant, waar de moerassen nagenoeg een derde deel korter zijn, te weten, naar de zijde van Gooiland, in hetwelk men de steden Kaarden, AVeesp en Muiden met haar slot vindt. Het heeft ten noorden, aan de overzijde van het IJ, Waterland, en ten zuiden, op drie mijlen afstands. Utrecht. De stroom, het IJ genoemd, beginnende bij de stad Wijk, twee mijlen ten noorden van Haarlem, loopt, verscheidene wateren opgenomen hebbende, oostwaarts naar Sparendam, een dorp , niet meer dan ééne mijl van Haarlem verwijderd, alzoo geheeten naar de rivier het Sparen, welke, uit eenige binnenwateren ontstaan, door Haarlem heen derwaarts vloeit en door den dijk aldaar met vele sluizen in het IJ valt. Over het IJ vaart men van Haarlem naar Amsterdam. Hoewel de Haarlemmers de zee slechts ééne mijl van zich af hebben, kunnen zij echter met hunne schepen niet in deze komen, dan langs Amsterdam, en niet anders dan met rivierschepen, genaamd Rijn-schepen cn benden. Want de geladen zeeschepen kunnen, wegens de ondiepte van het water, Haarlem niet digter naderen, dan op twee mijlen afstands. Het IJ nu, van Sparendam af oostwaarts stroo-mende, tot bij de muren van Amsterdam, maakt daar eene veilige en geschikte reede voor de schepen, en vermengt zich, eene mijl van daar voortgeloopen zijnde, met de Zuiderzee, waardoor het zijn\' naam verliest. Zoowel het
10
IJ, als de Zuiderzee, is zeer rijk aan visch van allerhande soort en voornamelijk worden in deze zee gevangen haringen, beter en aangenamer van smaak, dan die van de Noordzee; men noemt ze IJ-hokking en verzendt dezen visch, hem eerst gerookt hebbende, naar vele landen. De Zuiderzee wordt begrensd ten oosten door Oost-Vriesland en dat gedeelte van het bisdom van Utrecht, hetwelk aan gene zijde van den IJssel ligt, ten zuiden door Gelderland, het bisdom van Utrecht, aan deze zijde des IJssels, en Gooiland, ten westen door Holland en West-Vriesland en ten noorden door de Noordzee. Voorts is Amsterdam met groote kosten uit de moerassen opgetrokken en alzoo zeer sterk door zijne ligging. Het heeft buitendien een\' zóó weeken en modderigen grond, dat de kerken en bijna alle huizen, als ook de muren om de stad niet kunnen gebouwd worden, dan op palen, in de aarde geheid; hetgeen geschiedt op deze wijze. Nadat eerst de aarde zes of acht voeten diep is uitgegraven, worden daarin gelegd twee rijen balken, zoo lang als de muur moet wezen, dien men wil bouwen; welke balken zoo verre van elkander verwijderd zijn, als de breedte wordt van den muur. Zij hechten deze balken met eenige dwarshouten aan elkander vast en heijen daar tusschen palen in ter lengte van veertig, vijftig of wel zestig voeten, naar mate de zwaarte van het gebouw vereischt, hetwelk men wil daarstellen. Het getal van deze palen is zoo groot, als de ruimte tusschen de dwarshouten kan bevatten; op deze worden eindelijk de fondamenten van de muren gelegd. Amsterdam had geene muren en was slechts omgeven door eene diepe gracht tot het jaar 1482 5), toen de burgers, aangespoord door den oorlog, welke hen bedreigde, binnen één jaar tijds de stad voor het grootste gedeelte van muren en schoone torens voorzagen; waartoe zij vergunning van de naburige Haarlemmers verkregen hadden, eensdeels uit gunst, anderdeels op bezwarende voor-
11
waarden. Eerst in de volgende jaren liebbeu zij liet overige gedeelte van de muren gemaakt met twee poorten, te weten, de Sint Antonie- en dc Eeguliers-poort; welke muren de stad omgeven behalve dat gedeelte, hetwelk, door het IJ bespoeld, nu met drie rijen palen, tot afwering van eenen aanval aan den waterkant, wordt afgesloten.
Toorts is Amsterdam nagenoeg rond, doch heeft, zich uitstrekkende van het noordoosten naar het zuiden, eene langwerpige gedaante; uitgenomen de voorsteden is het zoo groot, dat een kloek man het in één uur tijds kan omgaan. De stad is omringd door eene breede en diepe gracht, uitgezonderd aan de noordzijde, waar zich het IJ bevindt. Zij ontleent haar naam van de rivier den Amstel, komende uit Amstelland, en van den wal of dam, in het midden geplaatst, door welken de Amstel met eene sluis zich in het IJ ontlast ter plaatse, het Damrak geheeten. Hier is eene haven, in welke meer dan duizend kleine schepen kunnen liggen. De rivier de Amstel, ten zuiden in de stad vallende, loopt regtstreeks naar den gezegden dam, door welken zij zich met het IJ ten noorden vermengt. Zij verdeelt de stad in twee deelen en wordt aan de zuidzijde van den dam de Amstel, en aan de noordzijde het Damrak genoemd. Ook wordt het oostelijk gedeelte van de stad de oude en het westelijk de nieuwe zijde geheeten; elke zijde heeft hare eigene Parochie-kerk. Er zijn vijf houten bruggen, over welke men van de eene Parochie naar de andere gaat; twee over den Amstel en drie over het Damrak. Buitendien vindt men er vier groote grachten of burgwallen, afgeleid uit den Amstel, welke, insgelijks van de zuidzijde noordwaarts loopende, door twee zeer groote sluizen in het IJ uitkomen. Deze grachten, waarvan twee door de oude en de twee andere door de nieuwe zijde gaan, verdeelen weder iedere zijde in drie gedeelten; over welke dertig houten bruggen liggen.
12
Aan de oude zijde is ten eerste de Parochie-kerk met eene klok, welke kerk door het aanbouwen van kapellen dagelijks nog vergroot en versierd wordt; zij heeft drie en dertig altaren, met zeer prachtige priesterkleedereu en eenen, voor de gesteldheid der plaats, vrij hoogen kerktoren. Ook bezit zij eene ciborie of een hostiekastje, zeven voeten hoog, ter waarde van zeventig mark zilvers, hetwelk nog niet is afgewerkt, en meer andere sieraden. Verder ziet men aan dezelfde zijde nog een zeer sehoon klooster van de Minderbroeders Observanten, een klooster der broeders van de derde orde van Sint Eranciscus, een van de Cellebroe-ders en dertien vrouwen-kloosters, te weten, vijf de; orde van Sint Augustinus, en zes der derde orde van Sint Eran-ciscus. Er is een klooster voor bekeerde zondaressen, hetwelk, nog nieuw zijnde, de overige in rijkdom overtreft, en waarin thans moeijelijk iemand kan worden opgenomen. Ten laatste wordt er nog aangetroffen een klooster van de Cellezusters, die, met de Cellebroeders onder de bescherming van Sint Augustinus staande, dienen tot hulp van allerlei kranken en voornamelijk van hen, die door de pest zijn aangetast. In dezelfde Parochie staat ook een gasthuis, het aanzienlijkste van geheel Holland, hebbende een jaarlijksch inkomen van meer dan duizend guldens; het is ontstaan uit twee andere gasthuizen, dat van Sint Petrus en Sint Elizabeth, van de nieuwe zijde daar heen overge-bragt. Voorts wordt hier de kapel van den heiligen Olaüs of Odulfus gevonden, aan welke eene andere kapel is vastgehecht, gebouwd naar het model van den tempel te Jerusalem, met het graf van den Zaligmaker. De oude zijde heeft slechts eene hoofdpoort, namelijk die van Sint Antonie, behalve den uitgang te water aan het IJ. Buiten deze poort is gelegen het huis der Leprozen, een vrij net gebouw, en aan den IJkant aldaar worden dagelijks vele schoone zeeschepen getimmerd. Aan deze zijde is de Warmoesstraat,
13
waar de koopliedeu iedereu dag bijeenkomen. Men vindt er twee doelens der schutters, een binnen en de andere buiten de muren der stad.
De nieuwe zijde, een weinig grooter dan de oude, bezit insgelijks eene Paroeliie-kerk, gesticlit in het jaar 1408, welke met regt onder de schoonste kerken der geheele wereld mag geteld worden. Zij heeft vier en dertig voortreffelijke altaren, zeer kostbare kerkgewaden van allerhande soort en vele sieraden van groote waarde, waarbij een zilver verguld kruis, in hetwelk gevat is een stuk van het ware kruis des Zaligmakers, waard zes en twintig mark, buitendien eene zilver vergulde ciborie van acht en dertig mark, een zilver beeld van Maria van twee en dertig mark, en meer andere kostbaarheden van goud en zilver. Van deze kerk ziju Patronessen de maagd Maria en Sint Catharina, gelijk van de Oude kerk Patronen zijn de bisschop Sint Wikolaas en Johannes de Dooper. Ook is in deze Parochie gelegen de kapel van het Heilige Sakrament, waar de hostie, op eene wonderbaarlijke wijze in het vuur gevonden, dagelijks ontelbare, schitterende mirakelen verrigt. Toen de kapel in het jaar 1452 op den dag van Sint Urbanus afbrandde, is dit Sakrament, hoewel het zijden kleed, waarmede de ciborie bedekt was, door het vuur verteerde, onbeschadigd wedergevonden.
In het jaar 1345 geschiedde te Amsterdam op den vijftienden dag van Maart het mirakel van het Heilige Sakrament, hetwelk een kranke ingenomen hebbende, in een groot vuur weder uitwierp. Dit Sakrament, des anderen daags ongeschonden teruggevonden zijnde, openbaart sedert dien tijd voortdurend eene wonderdadige kracht te dier plaatse, welke de Heer zelf tot het doen van deze wonderen in Amsterdam zicli heeft uitgekozen 6). Deze kapel thans beter opgebouwd en vergroot, mag onder de fraaiste kerkgebouwen gerekend worden. Zeer velen, vooral zij, die eene gevaarlijke reis
14
hebben afgelegd, komen dagelijks uit verre landen haar bezoeken, om volgens gelofte hunne geschenken van goud en zilver daar te offeren. Ook de beroemde Eoomsche koning Maximiliaan, in het jaar 14847) door eene zware ziekte aangetast, welke hem op den rand van het graf bragt, is weldra, nadat hij beloofd had, eene bedevaart te zullen doen naar het Sakrament van Amsterdam, tegen alle verwachting hersteld; waarvoor hij, niet ondankbaar zijnde, zijne gelofte kort daarna heeft betaald, vereerende aan de gezegde kapel een\' kelk, een priestergewaad en eene buitengemeen groote waskaars. In dezelfde kapel zijn zes altaren en zeer vele kostelijke versierselen. Ter gedachtenis van de vinding van het Sakrament wordt jaarlijks eene schoone processie gehouden op donderdag in het midden der maand Maart. Buitendien staan er in deze Parochie vier kloosters, een van de orde van Sint Augustinus, het tweede van de derde orde van Sint Pranciscus, het derde van de Bagijnen en het vierde van de tweede orde van Sint Franciscus, of, anders gezegd, van de Klarissen. Voorts vindt men er het Lieve Trouwe gasthuis, de Sint Jakobs kapel, een Boogschutters-hof, op de markt nabij de Nieuwe kerk het Stadhuis met een\' sierlijken toren, daarnevens eene kapel, vastgehecht aan het gasthuis van den Heiligen Geest en de kapel van Sint Joris, welke eertijds geweest is het Leprozenhuis, en waarin nu vele prebenden zijn voor hoogbejaarde burgers, die daar voor weinig geld den kost voor hun leven kunnen koopen. Ook zijn er aan deze zijde, behalve den uitgang aan het IJ, drie hoofdpoorten, waarvan de eerste, door welke men naar Haarlem gaat, de Karthuizers-poort genoemd wordt, buiten welke staat het voortreffelijke klooster der Kartlmizers, gesticht voor honderd jaren door Albrecht, hertog van Bei-jeren en graaf van Holland. De tweede poort leidt naar Utrecht, waar buiten men het klooster der Eegulieren, belioo-rende tot de orde van Sint Augustinus, aantreft; welk klooster
15
is van gelijke oudheid, als dat van de Kartliuizers. De derde poort, met welke men zich naar Leiden begeeft, is gebouwd aan den Heiligen weg. Eondom de stad ziet men vele tuinen en lusthoven, door de burgers met groote kosten uit den moerassigen grond opgetrokken; bovendien zijn de voorsteden met poorten, grachten en schuttingen afgesloten.
Amsterdam heeft, even als de overige steden van Holland, in vorige tijden zwaar en dikwijls geleden door de partijschappen der Hoekschen en Kabeljaauwschen, van welke de laatsten bijna altijd de overhand hadden. Na den dood van Willem, hertog van Beijeren en graaf van Holland, hebben de Kabeljaauwschen in 1425 hunne tegenpartij, die door dezen graaf begunstigd was, gewapenderhand uit de stad gedreven en alleen het bestuur van Amsterdam bezeten tot het jaar 1442 8). Wanneer i\'ilips, hertog van Bourgondië, alstoen graaf van Holland, buitenlands vertrekkende, het gebied des rijks aan zijne echtgenoote Isabella had overgedragen, hebben de Hoekschen het bestuur der stad, waarvan zij zoo lang waren uitgesloten geweest, weder teruggekregen, de hovelingen der hertogin met eene groote som gelds omgekocht hebbende. Een jaar na de aanvaarding van het bewind ontboden zij naar Amsterdam den heer van Brederode en zijnen broeder, daarna elect van Utrecht, met andere edellieden van hunne partij en vele krijgslieden; deze, \'snachts ingelaten zijnde, verdreven na weinige dagen hunne tegenstanders , die tegen zulk eenen aanslag niet op hunne hoede waren. I)c Hoekschen hebben, tot groot nadeel van de stad, het bestuur eenige maanden in handen gehad, tot dat in het jaar 1445 hertog Mlips van zijne buitenlandsche reis teruggekeerd was, wanneer hij, verontwaardigd over het gebeurde in Amsterdam, met eene gewapende bende zich daar heen begaf. Sommigen van hen, die de stad overrompeld hadden, verjaagd, anderen in groote geldboeten geslagen hebbende, voerde hij de ballingen terug op den dag vau
16
Sint Elisabeth , (welken dag zij nog jaarlijks met eeuen maaltijd vieren) en herstelde hen in hunne oude waardigheid. De Kabeljaauwschen, de onschuldigen sparende, hebben deze magt tot nog toe behouden. Daarenboven hebben zij, sedert het jaar 1446 alle partijschappen ter zijde stellende, allengs-kens ook voorstanders der andere partij naast zich in het stads-bestuur toegelaten, zoodat dit thans niet meer aan partijzuchtigen maar aan de beste burgers wordt toevertrouwd. Ten tijde dat de Kabeljaauwschen, gelijk gezegd is, uit Amsterdam werden verdreven, hebben de Haarlemmers uit weerwraak al de Hoekschen uit hunne stad verbannen.
In het jaar 1368 gaf Albert, koning der Zweden en Go-then, en heer van Scandinavië, aan de Amsterdammers groote voorregten in zijn rijk. In 1404 9) nam graaf Willem de zesde in hechtenis Jan Notaert, eertijds schout van Amsterdam, en Amel Jansz., aanzienlijke burgers, tot de Kabeljaauwsche partij behoorende, welke hij op één\' dag, doch op verschillende plaatsen, liet onthoofden en alzoo naar huis terug deed zenden. Even zoo handelde hij het volgende jaar met Dirk Simonsz. van Heemskerk, ook een\' partij zuchtig burger uit dezelfde stad. Deze drie mannen liggen begraven buiten Amsterdam op het kerkhof bij het Karthuizers-ldooster, genaamd de haven des hehonds.
Te dien tijde was Willem Eggert, een Amsterdamsch koopman, herwaarts gekomen uit de stad Gend in Vlaanderen, in groot aanzien bij graaf Willem, want hij werd zijn thesaurier en rentmeester. Deze wist den graaf geheel naar zijn\' zin te leiden, waardoor hij vele voorregten voor de Amsterdammers verwierf. Nooit is een ander burger of inwoner van Amsterdam der burgerij aangenamer of nuttiger geweest. Wanneer de Hollandsche edelen hem wegens zijne geringe afkomst en de gunst, waarin hij bij den graaf stond, een nijdig hart toedroegen, zegt men, dat Willem, dit bespeurd hebbende, bij zekere gelegenheid zijne vassalen, bij hem zit-
17
tende, aldus aangesproken heeft: wik beveel in de bescherming van u allen aan mijn\'1 vriend \'Willem Eggert; draagt voor hem zorg, want indien bij toeval een tegel van een dak op zijn hoofd viel en hem het leven benam, zal dit aan u allen geweten worden.quot; Na den dood van graaf Willem beeft Willem Eggert, die reeds bejaard was, naauwelijks een half jaar meer geleefd. Want daar Eggert bij beide partijen even zeer gehaat was, heeft hij bij het overlijden van den graaf, zijnen beschermer, ontzegbrieven van verscheidene edelen ontvangen. Waardoor hij uit kleinmoedigheid tot zulk eene wanhoop is vervallen, dat hij, zich nergens meer veilig wanende, van angst en harteleed eene zware ziekte heeft gekregen, die hem uit het leven wegnam op het slot van Purmerende, door hem gebouwd. Naar Amsterdam overgebragt zijnde in de kerk der maagd Maria, ook door hem gesticht en voor het grootste gedeelte op zijne kosten opgetrokken, is hij daar op eene eervolle wijze begraven.
1. De schrijver bedoelt eigenlijk don oorlog, voor 1441 gevoerd, want in dit jaar werd met de AVendsche steden een tienjarig bestand gesloten, hetwelk daarna dikwijls is hernieuwd. Ook werden ertoen nog drie verdragen van vrede getroffen met Denemarken , Hol-stein en Pruissen. Zie quot;Wagenaar, Amst., D. I, bl. 150.
2. Mij is niet van elders bekend, dat er in deze jaren een groote brand te Amsterdam geweest is. Waarschijnlijk zal men, in plaats van 1414 en 1444, moeten lezen, 1421 en 1452. Zie Commelin, Hist, besehr. van Amst., bl. 1166, noot a.
3. Dit geschiedde in 1275.
4. Niet graaf Willem de derde, maar graaf Willem de vierde schonk deze privilegiën aan do stad.
5. Reeds in 1481 is men begonnen, de stad met steenen muren te omgeven, uit vrees van overvallen te worden door de Utrcchtscheu.
G. Deze beide voorgaande zinnen , welke gedeeltelijk cone herhaling zijn van het vroeger vermelde , ontbreken in do overzetting van Montanns.
7. Men leze 1489.
8. Voor 1425 en 1442 zal men moeten stellen, 1419 en 1445.
9. Dit gebeurde eigenlijk een jaar later.
VAN
IN HET ALGEMEEN BESCUOUWD.
1. Dc schrijver bedoelt eigenlijk den oorlog, voor 1441 gevoerd, want in dit jaar werd met de Wendsehe steden een tienjarig bestand gesloten , hetwelk daarna dikwijls is hernieuwd. Ook werden er toen nog drie verdragen van vrede getroffen met Denemarken, Hol-stein en Pruissen. Zie Wagenaar, Amst., D. I, bl. 150.
2. Mij is niet van elders bekend, dat er in deze jaren een groote brand te Amsterdam geweest is. Waarschijnlijk zal men, in plaats van 1414 en 1444, moeten lezen, 1421 en 1452. Zie Commclin, Hist, beschr. van Amst., bl. 1166, noot a.
3. Dit geschiedde in 1275.
4. Niet graaf Willem de derde, maar graaf Willem de vierde schonk deze privilegiën aan de stad.
5. Reeds in 1481 is men begonnen, de stad met steenen muren te omgeven , uit vrees van overvallen te worden door de Utrechlschen.
C. Deze beide voorgaande zinnen, welke gedeeltelijk eene herhaling zijn van het vroeger vermelde, ontbreken in de overzetting van Montanus.
7. Men leze 1489.
8. Voor 1425 en 1442 zal men moeten stellen, 1419 en 1445.
9. Dit gebeurde eigenlijk een jaar later.
VAN
IN HET ALGEMEEN BESCHOUWD.
Hoe verscliilleud ook liet oordeel zijn moge over de kloosters uit een zedelijk en godsdienstig oogpunt beschouwd, gelijk deze vroeger vóór den tijd der liervovming bestonden, komen zij mij echter voor, ook thans nog de aandacht van den beoefenaar der geschiedenis ten volle waardig te zijn. Ontegenzeggelijk zijn die instellingen uit een goed en edel beginsel ontsproten, dewijl het besef der behoefte aan iets hoogers en beters, dan de stoffelijke wereld met al hare zinnelijke genietingen den mensch vermag te schenken, daaraan het aanzijn gaf. In het klooster zocht de beproefde balsem voor zijne wonde, de boetvaardige wilde er zijne schuld met boete en berouw uitwisschen, de verdrukte of vervolgde hoopte er bescherming te erlangen; anderen begaven zich binnen de klooster-muren, om vrij en rein te blijven van de besmetting des maatschappelijken levens: allen moesten daar in stille afzondering voornamelijk streven naar veredeling des harten en voortdurend arbeiden aan hunne hoogere vorming. Eu hebben de kloosters wezenlijk aan deze verwachting
22
beantwoord? Heeft de bedroefde er troost en leniging van smart, de verlatene een veilig toevlugts-oord gevonden, is de verstoorde rust van het geweten daar hersteld ? Zijn die eenzame verblijven in waarheid geworden, wat men zich daarvan voorstelde, leerscholen van wijsheid en deugd, oefenplaatsen aan reinheid en heiligheid gewijd ? Wilde ik deze vragen geheel toestemmend beantwoorden, de geschiedenis zelve, vrees ik, zou tegen mij getuigen, en wijzen op zoo menig voorbeeld, waardoor het tegendeel op eene treurige wijze bevestigd wordt. En het kon ook wel niet anders, of het doel, hetwelk men bij de daarstelling der kloosters voor oogen had, moest grootendeels gemist worden, daar het schoone beginsel, waaruit zij ontstonden, verkeerdelijk werd toegepast, en in hunne inrigting zelve van den beginne af reeds de kiem der ontaarding lag opgesloten. Die inrigting toch was strijdig met den geest van het Evangelie en onvereenigbaar met de leer van het Christendom. Door deze wordt aangenomen, dat de Christelijke deugd bij voorkeur in de maatschappij en onder de menschen moet beoefend worden, terwijl de vermeende voortreffelijkheid van het kloosterleven hoofdzakelijk berust op het denkbeeld, dat de voornaamste pligten van den mensch niet beter dan in de eenzaamheid door hem te vervullen zijn; ter bereiking waarvan stille overdenkingen en afgetrokkene bespiegelingen, als de meest geschikte middelen, werden aangeprezen.
Ik wil niet ontkennen, dat zelfs in de tijden van het diepste zedelijk verval der kloosters, de monnik, wienhet waarachtig om vorderingen in het goede te doen was, in zijn1 engen kring nuttig voor zich zeiven en de weinigen 3 die hem omgaven, kon werkzaam wezen, maar zijn maatschappelijke toestand of liever zijn staat van afzondering benamen hem ten eenemale de gelegenheid, om te beantwoorden aan de hooge roeping der Christelijke deugd, welke te midden der wereld het best zich ontwikkelt, en daar eerst een\'
23
ruimen en den voor haar meest eigeuaardigen werkkring vindt. Het Evangelie predikt eene werkdadige liefde jegens den naaste, en het wijst ons op een\' strijd des levens, niet slechts in ons zeiven, maar ook daar buiten met de ons omringende wereld; in de hitte van welken strijd de deugd, als het goud door het vuur, niet slechts beproefd maar ook gelouterd wordt.
De leer, die naar het verheven plan des goddelijkeu in-stellers den geest had moeten verheffen en het hart verwarmen, zonk bij de kloosterlingen veelal weg in een zamen-stel van levenlooze vormen en koude ceremoniën. Daarbij kwamen nog andere gebreken of zelfs ondeugden. Door de afscheiding dier geestelijken van het overige menschdom werd zelfzucht bij hen bevorderd, en onverschilligheid, zoo niet liefdeloosheid jegens anderen aangekweekt; de heiligheid, welke men zich zeiven toeschreef, strekte ook niet zelden tot minachting van den naaste, of wel, hetgeen nog erger was, tot eenen dekmantel, om eigene ondeugd en zedeloosheid te verbergen. Buitendien droegen de groote schatten, welke in de kloosters werden bijeengebragt en opgestapeld , niet weinig bij tot de verbastering van de zeden hunner bewoners; de rijkdom verwekte bij hen weelde en overdaad. Uit de overtuiging van sommigen, dat men tot \'s levens onderhoud aldaar niet behoefde te werken, althans geen handwerk te verrigten, werd luiheid en ledigheid geboren , met al den nasleep van ondeugden, waarmede de werkeloosheid gemeenlijk gepaard gaat. Alzoo zonk de tucht in deze gestichten steeds dieper, en weken zij al meer en meer af van hunne oorspronkelijke bestemming, tot dat de tijd der kerkhervorming daar was. Dij de zoogenaamde beeldstormerij der kerken in ons vaderland bleven ook de kloostergebouwen niet gespaard. Met een geweld, hetwelk ons aau de woestheid der toen pas vervlogen middel-eeuwen herinnert, sloeg men de ruwe hand aan die heilige muren
24
en nam wraak niet slechts op de personen, door wie men zich gekrenkt achtte, maar ook op hunne verblijfplaatsen, als moest de doode stoffe tevens boeten voor het vergrijp der geestelijken, aan de menschheid gepleegd. In blinde woede werd niets ontzien, en zelfs geene zorg gedragen, om althans datgene te bewaren, hetgeen later welligt nog nuttig en bruikbaar had kunnen zijn. Men vroeg niet, wat waarde bezat voor de kunst, noch wat, uit een wetenschappelijk oogpunt beschouwd, belangrijk was ? Hetgeen aan de vernieling ontsnapte , werd grootendeels aan roof en plundering prijs gegeven, en ging alzoo verloren; vandaar, dat de geschiedkundige herinneringen van verscheidene kloosters op onzen bodem bijna geheel zijn uitgewischt, en van sommige dezer heden ten dage weinig meer bekend is, dan de naam, dien zij droegen, en de plaats, waar zij stonden.
Evenwel mag eenige kennis dier instellingen, zoo als zij eertijds alhier werden aangetroffen, van meer dan éénezijde beschouwd, geenszins voor nutteloos of overtollig gehouden worden. Niettegenstaande al het zedelijk bederf, hetwelk blijkbaar in de kloosters bestaan heeft, is het niet te betwijfelen, of aldaar hebben zich ook velen bevonden, die hun pad wisten schoon te houden van de heerschende ondeugden , en in wier opregt gemoed eene ongeveinsde vroomheid huisvestte. Zelfs kennen wij uit de geschiedenis de namen van zoodanige kloosterlingen, die de reinheid hunner harten en de zuiverheid van hunne bedoelingen door een\' onberispelijken wandel hebben bezegeld; wier loffelijk voorbeeld , was het dan ook binnen beperkte grenzen, zeker niet zonder gunstigen indruk op hunne tijdgenooten gebleven is. Gedurende den barbaarschen toestand, waarin ons werelddeel ten tijde en nog na het eindigen van de middel-eeuwen verkeerde, waren de kloosters, de plaatsen, waar vooral geleerdheid en wetenschap beoefend werden; zij verkregen daardoor een hoog belang voor dc beschaving van Europa
25
eu der geheele Christen-wereld. De mouuiken stichtten scholen en trokken zich de belangen aan van het vroeger zoo zeer verwaarloosd onderwijs. Zij hebben de kunsten in hunne bescherming genomen en de beoefening van deze begunstigd, tot bevordering en veredeling der zucht naar het uitwendig schoone. Maar inzonderheid wil ik hier doen opmerken, dat de geestelijken zich eertijds ook veel met de wereldsche zaken hebben ingelaten, en dat zij dikwijls de hand hadden in het wereldlijk bestuur of daarop een\' krach-tigen invloed uitoefenden, terwijl de geschiedenis der kloosters met die der plaatsen, waar zij gevestigd waren, ten naauwste verbonden is, en de laatste daardoor niet zelden uit de eerste wordt opgehelderd en toegelicht.
Ik heb het derhalve beschouwd, als niet van belang ontbloot, de geschiedenis der oude kloosters van Amsterdam, welke nimmer afzonderlijk en voldoende is beschreven, opzettelijk te behandelen, en ben aldus begonnen, alles, wat daartoe in betrekking staat, zorgvuldig te verzamelen. Al ras bleek mij echter hierbij, dat het onmogelijk is, dienaangaande iets volledigs te leveren, immers bestond het gevondene slechts in losse stukken en brokken, welke, hoewel met de grootste zorg bijeeugebragt, niet meer dan eene onvolledige en gebrekkige kennis van het geheel konden verschaffen. Evenwel geloof ik ook met zulk een\' arbeid aan de geschiedenis van Amsterdam geene ondienst te doen, vertrouwende, dat, gelijk de puinhoopen en bouwvallen van stichtingen uit vroeger1 tijd nog eenigermate kunnen aanwijzen, hoedanig de gebouwen zelve eertijds waren, alzoo uit mijne beschrijving, hoe onvolmaakt dan ook, niet onduidelijk blijken zal, wat die oude kloosters eenmaal in en voor onze stad zijn geweest. Het ligt buiten mijn bereik en vermogen, naauwkeurig na te gaan, welken invloed zij hier in het zedelijke en godsdienstige hebben gehad; mijn plan is eenvoudig een historisch verhaal van hun lot en wc-
20
dervaten tc geven, waardoor echter teveus, naar mijne meening, eenig licht over hun\' aard en strekking zal verspreid worden. Vooraf ben ik voornemens, eene algemeene beschouwing der Amsterdamsche kloosters te leveren. Hierbij zal ik eer-stelijk hun naam en plaatsing opgeven, vervolgens iets over hunne plaatselijke geschiedenis zeggen, en eindelijk den geest van huune inrigting, ten aanzien van den hier gevolgden regel, met eenige trekken afschetsen.
Geene stad van Holland was oudtijds ruimer van kloosters voorzien, dan Amsterdam. Men vond hier niet minder dan twintig zoodanige inrigtingeu binnen de stad, behalve nog twee andere, even buiten de poorten in hare nabijheid gelegen. Van deze twee en twintig gestichten werden er slechts vier door mannen of monniken, en de overige achttien door vrouwen of nonnen bewoond. Zij waren aldus geplaatst. Op den Oude-zijds Achterburgwal oost-zijde stonden het Cellezusters-klooster tusschen de Boom- en Molen-steeg, het Minderbroeders-klooster tusschen de Molen- en Barnde-steeg, het Bethanië-klooster tusschen de Koe- en Bethanie- straat, het klooster van de Sint Paulus-broeders bij de Hoogstraat en het klooster van Sint Ursula of der elf duizend maagden in de Spinhuissteeg bij het Rusland. Aan het einde van den Oude-zijds Achterburgwal bevonden zich het Oude-nonnen klooster, genaamd Mariënvelde of Mariënkamp, en het Nieuwe-nonnen klooster, geheeten Ter Leliën, zich uitstrekkende tot de Oude Turfmarkt, welke slechts door een smal water van elkander gescheiden waren. Op den Oude-zijds Voorburgwal oost-zijde vond men niet verre van de Agnietenstraat het Sint Agnieten-klooster, daar naast aan de andere zijde der straat het Sint Margare-tha- of Catharina-klooster en verder het Sint Cecilia-ldooster.
De meeste kloosters in het kleinste bestek trof men aan in de Kes. Als de reden hiervan wordt door Wagenaar opgegeven, dat de kloosterlingen waarschijnlijk dezen lagen
27
en waterachtigen grom! ter plaatsing voor hunne gestichten gekozen hebben, omdat die het minst kostbaar en daarom het ligst te bekomen was; welligt ook omdat de andere ledige erven der stad reeds met een genoegzaam aantal kloosters bezet waren, toen de meeste zoodanige gebouwen in de Nes werden daargesteld. Aldaar waren aan de oost-zijde het. Sint Margaretha-klooster, door eene sloot, die tegenwoordig gedempt inde Lomberdsteeg veranderd is, gesebeidenvan het Sint Maria Magdalena-klooster, het klooster van Sint Barbara bij de Barberstraat en het klooster van Sint Clara, over welks erf nu eene straat loopt, geheeten de Sint Clara\'s dwars-straat of ook wel het Gebed zonder end. Aan de west-zijde der Nes had men het Sint Maria-klooster tusschen de Langebrug- en Kalfsvel-steeg, en het klooster der Cel-lebroeders, zich uitstrekkende van de Wijde Lomberdsteeg tot aan de Cellebroeders-steeg. Al de genoemde kloosters stonden aan de oude zijde der stad; de overige lagen meer verspreid aan de nieuwe zijde.
Deze waren het nieuwe klooster van Sint Clara aan den Heiligen weg, het Sint Lucia-klooster in de Kalverstraat bij de Sint Lucie-steeg, het Sint Geertruide-klooster, ook genaamd Maagdendaal op de oost-zijde van den Nieuwe-zijds Voorburgwal bij dc Dirk van Hasselts-steeg en het Begijnhof, gelegen tusschen de Kalverstraat, het Spui en den Nieuwe-zijds Voorburgwal; dit is de eenigste van al deze geestelijke inrigtingon, welke, ofschoon aanmerkelijk veranderd, echter nog bestaat. Van de twee kloosters, nabij de stad aanwezig, was het eene van de Eegulieren geplaatst buiten de oude Eegulierspoort, op de hoogte van de Keizersgracht en Utrechtsche straat, en het andere, toebehoorende aan de Karthuizers, buiten de oude Haarlemmer-poort, die van daar oudtijds ook wel den naam droeg van de Kar-thuizers-poort. Aan het laatste worden wij nog herinnerd door het tegenwoordige Karthuizers-kerkhof,
38
Van deze kloosters worden afbeeldingen gevonden in het eerste deel van Wagenaar\'s Beschrijving der stad Amsterdam, welke genomen zijn naar de vermaarde schilderij van Cornelis Anthoniszoon, Amsterdam voorstellende in het begin der zestiende eeuw, aanwezig op het raadhuis dezer stad. Ook zijn die gebouwen naauwkeurig afgebeeld op een ander schilderstuk, onder mij berustende, vervaardigd door Jan Micker, den leermeester van den beroemden schilder Jan Baptista Weeninx.
De geschiedenis der Amsterdamsche kloosters is nooit, gelijk ik reeds boven aanmerkte, door iemand op eene voldoende wijze beschreven; wij bezitten dienaangaande geene berigten, behalve hetgeen daarover door onze geschiedschrijvers, en inzonderheid die van onze stad, ter loops en in verband met andere zaken is opgeteekend. Echter schijnen twee verdienstelijke mannen, Pieter Vlaming en Gerard Schoemaker, in het begin der vorige eeuw het voornemen gekoesterd te hebben, om zulk eene beschrijving te bewerken, blijkens eene menigte bouwstoffen, daartoe door hen verzameld. Welke belangrijke verzameling van bescheiden en aanteekeningen, in den jare 1833 uit de letterkundige nalatenschap van Jacobus Koning voor het stedelijk Archief aangekocht, bij dezen arbeid door mij geraadpleegd zal worden •j. Ik zal de gebeurtenissen en bijzonderheden der kloosters later afzonderlijk opgeven en voor het tegenwoordige mij bepalen bij het aanstippen van cenige punten, die hunne plaatselijke geschiedenis meer in het algemeen betreffen.
Wanneer Vondel in zijn treurspel Gij sir echt van Aemsiel van het Karthuizers-klooster en dat der Klarissen gewaagt, dan begaat de dichter een1 groveu misslag in de tijdrekening, daar het eerste klooster waarschijnlijk in 1393 en het tweede in het begin der volgende eeuw gesticht is, terwijl liet innemen van Amsterdam en het slot van Gijsbrecht door de Kennemers en Waterlanders, indien dit wezenlijk heeft
29
plaats gehad, omtrent, het jaar 1300 moet geschied zijn. De monniken, die het eerst te Amsterdam zich ophielden, waren Minderbroeders; welke geestelijken hier reeds in 130-1 eene afzonderlijke woning hebben bezeten. De meeste kloosters in onze stad schijnen mij toe in de eerste jaren der vijftiende eeuw gebouwd te zijn. Waarschijnlijk was men toen al beducht voor eene te groote vermenigvuldiging dier gestichten, als nadeclig voor de welvaart der stad en van hare burgerij, en zocht men dus een meerdere uitbreiding van deze te beletten door een handvest van den graaf te verwerven; althans bepaalde Willem de Zesde op den vierden November 1411, dat aan geene kloosters, hoe ook genaamd, voortaan eenige renten, goederen of erven meer bij uitersten wil zouden mogen vermaakt of verkocht worden, uitgenomen aan de Parochie-kerken en gasthuizen 2). Dit verbod is niet slechts door de volgende graven bevestigd, maar Filips van Bourgondië heeft het zelfs bij eene ordonnantie, gegeven den acht en twintigsten October l-MS in het algemeen uitgestrekt over geheel Holland, Zeeland en Friesland 8). Uit dit belangrijk stuk zien wij, hoe omtrent dien tijd zoo vele kloosters van Eegulieren en Franciskaners op onzen bodem zich hadden gevestigd, dat hun getal, als veel te groot voor de geringe uitgestrektheid des lands, kon gerekend worden. Deze kloosterlingen oefenden meest alle eenige nering of wel een ambacht uit, waardoor de burgerij merkelijk werd benadeeld; ook namen zij erfenissen tot zich, zonder die bij hunnen dood aan anderen weder te vermaken. Waarom men in vreeze verkeerde, dat de geestelijkheid, indien hiertegen niet tijdig maatregelen genomen werden, binnen korte jaren alle landen, erven en regten alhier zou in handen krijgen, tot onberekenbare schade van den graaf en de gemeente.
In het jaar 1452 trof eene zware ramp Amsterdam, door een\' hevigen brand, welke, in den nacht van den vier en
30
twintigsteu Mei uitgebarsten, de stad meerendeels verteerde. Ofschoon onze stads-beschrijvers, bij de vermelding van dit onheil, niet bepaaldelijk van de kloosters gewagen, en ook Hlips van Bourgondië in een privilegie tot herstelling der schade, door het vuur aangerigt, 4) alleen spreekt van het verbranden der poort, torens en bolwerken naar den kant van Utrecht, met het stadhuis en verscheidene kerken, vermoedde ik evenwel, dat ook de klooster-gebouwen alstoen niet door het vuur gespaard zijn. Dit vermoeden vond ik bevestigd door eene aanteekening van den bekenden Thomas a. Kempis, die kanunnik geweest zijnde der orde van Sint Augustinus bij het Sint Agnieten-klooster buiten Zwolle, in eene kronijk van dit klooster de voornaamste gebeurtenissen, gedurende zijn leven voorgevallen, heeft opgeteekend; hij schrijft daarover het volgende: //In het jaar des Heeren 1453 werd Amsterdam, eene beroemde en volkrijke stad van Holland, door een groot en droevig ongeluk geteisterd bij het ontstaan van een1 hevigen brand op den heiligen dag zeiven van Paus Urbanus, wanneer de toom Gods inzonderheid tegen de vergaderplaatsen der geestelijke broeders en zusters uitbarstte, dewijl het grootste deel der stad door het vuur verteerd werd, en naauwelijks een derde gedeelte van haar behouden bleef. Yeertien kloosters worden er in Amsterdam gezien, tot den grond toe afgebrand, en de ellende is daar zoo hoog gestegen, dat men in langen tijd niet van iets dergelijks gehoord heeft. Vele nonnen schaamde zich niet, gesluijerd de stad rond te gaan en met een geschrei, waardoor het hart der menigte tot medelijden bewogen werd, naar eene schuilplaats te zoeken. Van de groote kerk van Sint Nikolaas (de Oude-kerk) tot en met het klooster der Oude-nonnen van onze orde is alles verbrand; en aan de andere zijde der stad heeft de vlam even zoo alle gebouwen vernield, van de kerk der Heilige Maria (de Nieuwe-kerk) tot het klooster der Regulieren, hetwelk
31
God iu zijne barmliartigheid ougescliouden bewaard heeft.quot;
Evenwel kon noch deze versclirikkelijke brand, noch de voorgaande beperking van de regten der kloosterlingen het getal der kloosters hier verminderen; alle herrezen spoedig weder uit hunne asch, eenige zelfs, zoo als bij voorbeeld het Minderbroeders-klooster, in schooner en beter gedaante, dan zij eertijds hadden bezeten. Wel vertrokken eenige Paulinianen of broeders van Sint Paulus weinige jaren later van hier naar Hoorn cn rigtten daar voor zich een groot gebouw van steen op, doch sommigen van hen, zich niet goed met de overige kunnende verstaan, keerden vier jaren daarna weder naar Amsterdam terug 6). Kort na den vermelden brand gaf lïlips van Bourgondië, tot vermeerdering der stedelijke inkomsten, een bevel, dat op een vierendeel van eene mijl buiten Amsterdam geen bier of wijn mogt getapt worden, dan met betaling van het gewone regt der accijnsen. Hierbij werden echter uitgezonderd de kloosters der Karthuizers en Regulieren, in welke men, zonder accijns te geven, zoo veel wijn en bier mogt gebruiken, als voor de dagelijksche behoefte noodig was 0). Welke vrijheid misschien ook in Amsterdam, even als op andere plaatsen, door de klooster-broeders verder werd uitgestrekt, dan de eigenlijke vergunning inhield, met ten eigen voordeele ook anderen in dit voorregt te doen deelen. Op dit misbruik doelende, zeide de geschiedschrijver Brandt in zijneIlistarie der Reformatie, tegen het midden der vijftiende eeuw 7); n Yeele geestelijken sloegen nu ook aen \'t koopmanschappen; \'twelk het gemeen te meer nadeelig was, dewijl sij alle waren, van belasting vrij sijnde, merkelijk beter koop gaven en konden geven, als andere winkelhouders, die neeringloos saeten en klaegden, dat de kerkdijken het voorregt, dat se hadden, om \'t geestelijk te beter waer te nemen, tot een werelts einde misbruikten, en dengeenen, die hen hielpen voeden, het broodt uit den monde namén. Dus veranderden
32
de kloosters in winkels, voor burgers en vreemdenj en de wooningen der wereltlijke priesteren, in herbergen en tap-huisen voor den gaenden en komenden man. Sommige steden stelden zich hier tegens met scherpe keuren/\' Uithoofde van de hebzucht en aanmatiging der geestelijkheid rekende Karei de Stoute 8), Filips de Tweede en Maximiliaan met zijn\' zoon Karei den Tweede quot;), later als keizer, Karei den Vijfde genoemd, zich dan ook verpligt, het bevel uit te vaardigen, om geene nieuwe kloosters of geestelijke vergaderingen in Holland of binnen Amsterdam meer te stichten. Dat de klagten, hier aangeheven over den te grooten aanwas der geestelijke gestichten alles behalve ongegrond waren, wordt genoegzaam bewezen door de verklaring, in het laatst-gemelde bevelschrift voorkomende, dat de kloosters in Amsterdam ten jare 1509 meer dan een derde gedeelte der stad in bezit hadden, zonder eenige lasten te dragen, tot niet geringe schade en grieve der poorters. Desniettegenstaande gelukte het aan de stedelijke regering niet, hoewel daartoe geene moeite gespaard werd, om de oprigting van nog een nieuw klooster te verhinderen, zijnde dat der Klarissen aan den Heiligen weg, hetwelk, in 1513 daargesteld, het laatste was, dat in deze \'stad gebouwd werd. Korte jaren daarna hebben Margaretha en keizer Karei nogmaals getracht aan de aangroeijende magt en den rijkdom der kloosters in Holland, als verderfelijk voor den lande, door vernieuwing der vorige plakkaten paal en perk te stellen 10), zonder dat hunne pogingen echter, althans wat Amsterdam betreft, veel mog-ten uitwerken. Alleen slaagde de regering er in, toen op den laatsten October 1532 het Eeguliers-klooster buiten de stad door een\' brand, waarschijnlijk met opzet gesticht, geheel werd in de aseh gelegd, den opbouw daarvan te verhinderen. Onze Eegulieren begaven zich hierop naar Heilo bij Alkmaar, en vereenigden zicli met de broeders van hunne orde, daar gevestigd u).
33
Alzoo bleven de kloosters te Amsterdam nagenoeg in den-zelfden staat, tot dat de gewigtige verandering van zaken in 1578 hier plaats greep; wanneer de Eoomsche geestelijkheid en magistraat de stad verliet, en de laatste door regenten, der Hervormde godsdienst toegedaan, vervangen werd. Men brak de kloosters, van hunne vorige bewoners verlaten, nu langzamerhand af, of rigtte ze in tot een ander gebruik. Bij het verdrag van afstand der satisfactie, tusschen Amsterdam en de Staten van Holland, ruim drie jaren later gesloten, werd bepaald, dat de stad alle gebouwen en erven der geestelijken, binnen hare muren gelegen, tot zich zou nemen; maar de andere goederen van hen, zoo binnen als buiten, alsmede hunne landen buiten de stad mogten, even als op andere plaatsen in Holland, tot betaling van \'s lands schulden gebezigd worden. Het eerste onder voorwaarde , dat in het onderhoud der kloosterlingen te \'Amsterdam door het stedelijk bestuur op eene behoorlijke wijze voorzien werd. Eu wat de geestelijke goederen betrof, door de Staten verkocht of vervreemd, zoo ook die, welke de godshuizen van Amsterdam aan zich getrokken hadden, hetzij ze het eigendom van de Karthuizers of van andere kloosterlingen waren geweest, zouden deze blijven in hun geheel, zonder dat men elkander in het bezit daarvan kon verstoren, voordat dienaangaande door het geregt eene ein-delijke uitspraak was gedaan I3). De regering van Amsterdam leverde vervolgens een\' staat der kloosters in bij de Staten van Holland, waarvan mij een afschrift voorkwam in het zoogenaamde Roodc register van Holland ls), berustende in het Provinciaal Archief van Noord-Holland te Haarlem; welke lijst eene opgave bevat van de bezittingen der Amsterdamsche kloosters, zoo ook van de namen en den leeftijd der nonnen of geestelijke dochters, daar op het tijdstip der ontbinding van de gestichten aanwezig. Het bestuur benaderde alzoo de gebouwen en erven der geestelijk-
3
84
heid binnen onze stad en hield sedert van de ontvangst en uitgaaf dezer jaarlijks eene afzonderlijke rekening tot het jaar 1663; welke rekeningen nog in het Archief van Amsterdam , met het opschrift van Bayijnen-rapiamus, voorhanden
zijn.
Na een\' algemeenen blik op de geschiedenis der Amster-damsche kloosters geslagen te hebben, blijft mij nog over, den geest van hunne inrigting aan te wijzen. Ik zal ook hier tot geene bijzonderheden afdalen, maar weder tot eene algemeene beschouwing mij bepalen, door den aard en strekking onzer kloosters, met terugzage op hunnen regel, in eenige trekken te schetsen. De statuten of verordeningen, welke ieder klooster in het bijzonder bezat, zijn niet van dit onderzoek, maar zullen naderhand, voor zoo verre deze bewaard zijn gebleven, afzonderlijk door mij behandeld worden. De oude kloosters van Amsterdam, laten zich, behalve dat der Karthuizers, hetwelk op zich zelve stond, in twee afdeelingen scheiden. Zij volgden gedeeltelijk den regel van Augustinus, gedeeltelijk de orde van Franciscns, zoodat de kloosterlingen Augustijnen of Franciskaners waren, en onder de bedelmonniken moeten gerangschikt worden. Tempelieren, die volgens het verhaal van een1 onzer stadsbeschrijvers in een gebouw op de Oude Turfmarkt gevestigd waren 14), hebben in waarheid nimmer zich hier opgehouden, althans noch daar noch elders in deze stad eene gezamenlijke woning gehad. Omtrent den regel van deze orden valt het volgende op te merken.
De Karthuizers ontkenen hunnen naam van Chartreuse bij Grenoble, waar Bruno, een kanunnik van Kheims, met zijne volgelingen zich nederzette en in het jaar 1084 het aanzijn gaf aan deze orde, bij wier stichting hoofdzakelijk de regel van Benedictus tot grondslag werd gelegd. Deze kloosterbroeders leefden hoogst eenvoudig, ja zelfs armoedig. Hunne spijs bestond uit brood van zemelen en peulvruchten;
35
hunne drank uit water , soms met een weinig wijns vermengd. Vleesch aten zij nooit, wel eens viseh, doch alleen dan nog maar op zondagen en hooge feesttijden, wanneer hun deze bij die gelegenheden ten geschenke werd gegeven. De kleeding der Karthuizers was een wit onderkleed van geitenhaar met een1 zwarten mantel daarover. Zij spraken bijna in liet geheel niet en gaven gewoonlijk door middel van zekere teekenen hunne gedachten aan elkander te kennen. Als groet, werd gemeenlijk door hen gebezigd de spreuk : Memento mori [Gedenk te sterven), terwijl hunne uitgeteerde gestalte zeker de krachtigste herinnering was aan den dood. Dat zij een treurig en vervallen voorkomen hadden , is wezenlijk niet te verwonderen, daar de regel van hunne orde aan hen, bij een schraal voedsel, nog op de vasten-dagen aderlatingen, gees-selingen en andere kastijdingen des ligchaams voorschreef. Uit deze levenswijze ontsproot noodwendig eene sombere stemming des gemoeds, die bij velen tot diepe droefgeestigheid oversloeg. Hun werd vergund te werken en bij voorkeur veld-arheid te verrigten, zoo veel dit voor hunne le-véhsbehoefte noodig wasj zij woonden daarom veelal op het land en zelden in de steden. Ofschoon zij geene scholen openden en zich van prediken onthielden, heeft de letterkunde aan de Karthuizers groote verpligting, doordien zij gehoorzaam aan hunnen regel, welke hun gebood zich met het afschrijven van boeken te verledigen, veel tot het bewaren en verspreiden van kennis en wetenschap hebben bijgedragen. Aan hen komt de lof toe, dat zij langer dan eenige andere orde aan het oorspronkelijke karakter van hunnen regel zijn getrouw gebleven; zij trachtten, naar het voorbeeld en voorschrift van hunnen voorganger, het Opperwezen in ootmoed des harten en eenvoudigheid van zeden te dienen, zonder, gelijk andere monniken, hunnen mede-menschen tot last te zijn of zich met het goed van deze te verrijken. Buiten het Karthuizers-klooster bij Amsterdam
3*
36
voud men in Holland nog slechts twee kloosters dier orde, een buiten Geertruidenberg en een ander buiten Delft.
Zoo gestreng en hard de regel was der Karthuizers, even ruim en zacht was die der Augustijnen. Deze orde ontstond lang na den tijd, waarin de beroemde bisschop en kerkvader leefde, naar wien zij zich noemde. Haren regel trok zij uit een1 der brieven van Augustinus, aan eenige monniken van zijn1 tijd geschreven. Liefde tot God en den naaste was er de hoofd-inhoud van. Aan de leden dezer orde werd bevolen, eensgezind met elkander in hun klooster te leven en niets in het bijzonder, maar alles in het gemeen te hebben. Behield iemand iets voor zich alleen, al was hem dit ten geschenke gegeven, dan werd hem zulks, als diefstal, aangerekend. Met dezelfde spijs werden allen gevoed, en van eene kleeding bedienden zij zich, hetgeen zelfs zoo verre getrokken werd, dat het kleed hetwelk de eene kloosterling heden gedragen had, op morgen door den opziener naar welgevallen aan een1 ander ten gebruike kon worden gegeven, zonder dat men zich daarover beklagen mogt. Hunne kleeding, eene zwarte of grijze pij metwJJde mouwen, van onder bevestigd door een\' lederen gordel, was eenvoudig, gelijk betaamde aan hen, die naar het voorschrift van Augustinus door goede zeden en niet door uiterlijken opschik moesten trachten te behagen. Nederigheid werd hun bijzonder ingeprent, en daarbij het gebed op bepaalde uren en tijden aangeprezen. Zij behoefden niet meer te vasten, dan hunne gezondheid toeliet. Bij den maaltijd werd hun een gedeelte van een stichtelijk werk voorgelezen, ten einde niet slechts het ligchaam, maar ook de ziel te gelijk gespijzigd en gevoed zou worden. Diegenen gingen voor de gelukkigste en rijkste van hen door, die het meest de matigheid betrachtten, want het is beter, zeide Augustinus, weinig te behoeven, dan veel te bezitten. Zij waren gelast, om van alie krakeelen zorgvuldig zich te onthouden, en.
37
was er soms twist ontstaan, dien ten spoedigste bij te leggen, opdat daaruit geen haat tusschen hen geboren werd. Alzoo moest de band der eendragt door vergevensgezindheid onder hen worden bevestigd. Wanneer de handhaving der kloostertucht harde woorden vereischte of zelfs straffen noodzakelijk maakte, werden zij vermaand, deze met naauwgezet-heid toe te passen, uit afkeer van de ondeugd, maar altijd met liefde jegens hunne medemenschen. Eindelijk werd onderdanigheid aan den prior of opziener van hen gevorderd, die van zijne zijde de belangen zijner onderhoorigen naar vermogen behoorde te behartigen. Hem was verder opgedragen, de onrnstigen te berispen, de kleingeestigen te bemoedigen, de zwakken te ondersteunen en jegens allen liefderijk en verdraagzaam te wezen, opdat hij door de zijnen meer bemind dan gevreesd mogt worden. Naar mijn gevoelen, op een naauwkeurig onderzoek gegrond, behoorden acht kloosters in Amsterdam tot deze orde.
De Minderbroeders hielden, naar mij voorkomt, in gestrengheid van leefwijze den middenweg tusschen de Kar-thuizers en de Augustijnen. Zij maakten de eerste afdeeling uit der orde van Eranciscus. Deze heette eigenlijk Johan Bernardoni, doch werd later genoemd Eranciscus vanAssisi, naar zijne geboorteplaats, een stadje van het oude TJmbrië, welke landstreek in de middeleeuwen het hertogdom Spoleto vormde en thans tot den Kerkelijken Staat behoort. Hij is aldaar in 1182 geboren en te zclfder plaatse, na den ouderdom van vier en veertig jaren bereikt te hebben, ook gestorven en begraven. De orde, door hem gesticht, verdeelde zich in drie regels; de eerste was die der Minderbroeders , onder welke Eranciscns zich zeiven rangschikte, de tweede die der Klarissen en de derde die der Tertianen. Elk dezer regels was te Amsterdam door een of meerdere kloosters vertegenwoordigd; vooral is het groote klooster der Minderbroeders alhier zeer vermaard geworden.
38
De kenmerkende eigenschappen van den eersten regel dezer orde of van de Minderbroeders waren matigheid en ingetogenheid. Niemand van hen moest trachten, om meer dan de anderen te worden, maar allen zich bevlijtigen, om minder te zijn; waaruit hun naam ontstond van Minderbroeders. Ook noemde men hen wel de Barrevoeters, omdat zij ongeschoeid gingen, of de Graauwe-monniken naar de bruine kleur van hun gewaad, hetwelk van boven doorgaans met eene kap voorzien en van onder door eenen gordel of een touw met drie knoopen om het lijf gesloten was, van waar hunne Pransche benaming Cordeliers. Hunne opzieners of voorgangers heetten niet, gelijk bij de andere geestelijke vereenigingen, Priors dat is te zeggen, de eersten 15), maar zij droegen de nederige benaming van dienaars 10), als die in liefde den overigen behoorden te dienen. Ge-strengelijk was hun verboden, te twisten en zelfs te redetwisten of anderen te veroordeelen; daarentegen waren zij verpligt, om zachtmoedig en vredelievend, vriendelijk en bescheiden jegens een\' ieder te zijn. Ziende, dat door het bezit van grooten rijkdom vele gebreken en ondeugden in het kloosterleven waren ingeslopen, gaf Franciscus aan de zijnen het bevel van vrijwillige armoede en het verbod, om iets afzonderlijk te bezitten; daarbij stond hij hun den arbeid toe, met bepaling echter, dat zij voor hun werk wel ligchaamsbehoeften maar geen geld mogten aannemen. Zij zouden zonder eenigen eigendom, als vreemdelingen en gasten, arm en nederig in de wereld verkeeren, en met v rijmoedigheid om aalmoezen uitgaan; ook behoefden zij daarover zich niet te schamen of te blozen, daar de Heer zelf voor ons was arm geworden. Dit is de kracht dier verhevene armoede , dus sprak Franciscus tot zijne leerlingen, welke U, mijne broeders! heeft verheven tot koningen en erfgenamen van het rijk der hemelen, en wel heeft arm gemaakt in goederen, maar rijk in deugden. Ook hun betaamde het.
39
de straffen. wanneer deze noodig waren, met medelijden en zachtmoedigheid ten uitvoer te brengen en niet in toorn te ontsteken over de misslagen hunner broeders, omdat de drift en toorn de liefde buitensluit. Zij, aan wie de prediking van het Evangelie onder hen was toevertrouwd , werden door Eranciscus vermaand, om zich van eene naauwkeurige uitdrukking en gekuischte taal te bedienen bij hunne voor-dragt, ingerigt tot nut en stichting des volks, door de voorstelling van deugd en ondeugd, straf en belooning, alles met kortheid van woorden, dewijl deze ook in de Heilige Schrift wordt betracht. De opzieners zoo als gezegd is, bij hen dienaars geheeten, behoorden hunne broeders te bezoeken, met bescheidenheid en zachtmoedigheid te verbeteren, en niets van hen te vorderen, hetgeen met hun gevoelen en den gemeenen regel streed; ds overigen waren aan deze de stiptste gehoorzaamheid verschuldigd. Voorts rustte op allen de verpligting, om zich te onthouden van hoogmoed, afgunst en hebzucht. Zij mogteu geene zorg koesteren voor het tijdelijke, maar al hun streven enbegee-ren moest zich eeniglijk uitstrekken naar het eeuwige; daartoe werd hun, bij het aanhoudend gebed , reinheid en heiligheid des geestes aanbevolen.
Dc Klarissen, welke tot den tweeden regel der orde van Franciscus behoorden, ontvingen haren naam van Clara, eene maagd, geboortig van Assisi, even als Franciscus, van wien zij eeue leerling was. Zij verkreeg van hem voor zich en hare geestelijke zusters een bijzonder levensvoorschrift, ontworpen en gewijzigd naar den regel der Benedictijnen. De bepalingen aangaande het gebruik van voedsel en het houden der vasten, daarbij gemaakt, waren ligt na komen. Aan deze nonnen was het bezit van goederen geheel verboden. Zij mogten vrijelijk met elkander spreken, uitgezonderd bij zekere gelegenheden, wanneer haar het stilzwijgen was opgelegd. De arbeid, welken zij moesten
*
40
verrigten, behoorde bij voorkeur gemeenschappelijk te zijn. Er zijn in Amsterdam vroeger twee kloosters van dien regel of der Klarissen geweest.
De vrees, dat het getal dergenen, die zich in de kloosters begaven, te groot, en aldus schadelijk, zoo voor de belangen der geestelijkheid als voor die van het algemeen, zou worden, schijnt Franciscus bewogen te hebben, om, behalve de twee reeds genoemde, nog een1 derden regel daar te stellen. De zoogenoemde Tertianen, behoorende tot den derden regel der orde vau Franciscus, waren lieden die in de verdienste der orde wenschten te deelen, maar nogtans in de wereld wilden blijven verkeeren. Franciscus gaf hun een\' afzonderlijken regel, volgens welken alleen diegenen tot hunne vereeniging konden worden toegelaten, die een onergerlijk leven leidden, geen vreemd eigendom in hun bezit hielden en zich met hunne vijanden verzoend hadden. De verdienste der orde was hun toegezegd, wanneer zij zich eenvoudig kleedden en matig leefden, zich van vloek en twist onthielden, de vasten waarnamen en goede wérken deden, kortom onberispelijk van handel en wandel waren. Het bezit van goederen, het aangaan van huwelijken, hetbeklee-den van ambten en het verrigten van allerlei werkzaamheden was hun geoorloofd, maar het bijwonen van gastmalen en schouwspelen, spel eu dans, ongeoorloofd. Deze regel vond allerwege grooten bijval, vooral onder de vrouwen; zelfs vele vorstelijke personen lieten zich daarin opnemen. Hierdoor kregen de geestelijken den uitgebreidsten invloed op vele burgerlijke betrekkingen en huisselijke aangelegenheden, ïe Amsterdam telde men oudtijds niet minder dan tien kloosters van dezen regel.
quot;Wij hebben bij de beschouwing van den regel en de leefwijze, in onze kloosters gevolgd, menigen schoonen trek kunnen opmerken, blijkbaar aan het Evangelie ontleend. In het algemeen vindt men bij deze regels, aan de geestelijke orden
41
tot rigtsnoer van hunne handelingen gegeven, veel, hetwelk ons met eerbied jegens hunne ontwerpers vervult en niet kan nalaten, ons gunstig te stemmen aangaande het doel hunner instellingen. Hadden hunne volgelingen stiptelijk die voorschriften nagekomen en aan hunne roeping waardiglijk beantwoord, de instelling der kloosters had, als eene vrucht, uit den geest des tijds gesproten, aan de behoefte van dien tijd, waartoe zij eigenaardiglijk behoorde, kunnen voldoen; zij had, wat meer is, alstoen een zegen voor de menschheid kunnen zijn. Ik wil het nut niet betwisten, hetwelk eertijds, ook in ons vaderland, door deze geestelijke inrigtingen gesticht is, maar eene weemoedige huivering grijpt mij aan, wanneer ik bedenk, wat al twist en tweedragt gezaaid, en hoe veel aanmatiging en liefdeloosheid getoond is door de leden dier vereenigingen, welke, naar hunne eigenlijke bedoeling, toonbeelden hadden moeten zijn van zuivere liefde, voorbeelden van Christelijke deugd. De geschiedenis der Amsterdamsche kloosters zal er ons eene bijdrage toe leveren; zij biedt ons lessen aan ter leering, maar tevens lessen ter waarschuwing, welke ook voor den tegenwoordigen tijd hare kracht en toepassing niet hebben verloren.
Het is eene troostrijke en geestverheffende waarheid, die vooral den geschiedvorscher gedurig voor den geest moet zweven, dat, gelijk in het rijk der natuur, even zoo in het rijk van licht en waarheid geen wezenlijke of duurzame teruggang bestaat. Schijnen de krachten der natuur ook op gezette tijden in te sluimeren, het is slechts om na korten tijd met een vernieuwd en verjongd leven uit die sluimering te ontwaken. iUzoo gaat in het rijk des lichts de zon van waarheid en geregtigheid niet onder, dan om weldra met meerderen luister te herrijzen. Na den nacht der middeleeuwen zien wij een\' nieuwen morgen dagen, als voorbode eener betere toekomst, en het zedelijk verval der kloosters werd een der krachtigste middelen, hier om eene hervorming
42
der kerk voor te bereiden, daar om eene verbetering in liet kloosterwezen zelve te bewerken. Wanneer wij de geschiedenis uit dit oogpunt beschouwen, dan wordt daardoor niet zelden over de heldere zijde een nieuwe glans verspreid, en de schaduwzijde ontdaan van de nevelen, door welke zij vroeger was omhuld. Alles vertoont zich aan ons in een nieuw licht, hetwelk afstraalt van eene hoogere wijsheid, die de lotgevallen van menschen en geslachten bestuurt, en welke licht weet te scheppen zelfs uit duisternis. Een uitgestrekt veld opent zich hier voor mijn onderzoek; wordt het door dit licht beschenen, dan kan mijn arbeid niet anders dan goede vruchten voortbrengen, en zal mijne poging, om in liefde de waarheid te zoeken, geenszins ijdel zijn17).
1. In den Catalogus der handschriften van Jacobus Koning staat deze verzameling op bladzijde 12 aldus beschreven: N. 79. Eene folio portefeuille, bevattende eene allerbelangrijkste verzameling van originele stukken, en andere bescheiden en schrifturen, uitmakende de bouwstof tot eene volledige beschrijving en geschiedenis van al de kloosters der stad Amsterdam,
Deze kostbare en in haar soort geheel eenige collectie , bijeen-gebragt door Pietcr Vlaming en naderhand het eigendom geworden van Cornelis Ploos van Amstel, is later aanmerkelijk vermeerderd, uitgebreid en voorzien van platen.
2. Het Archief der IJzeren Kapel, door mij beschreven, bl. 64.
3. Brandt, Historie der Reformatie, D. I, bl. 38.
4. Het Archief der IJzeren Kapel , bl. 90. De brief is gegeven den 25sten Julij 1452.
5. Vellus, Chronijk van Hoorn, bl. 73 en 76.
6. Het Archief der IJzeren Kapel, bl. 90. Het stuk is geteekend 30 Augustus 1462.
7. Boek I, bl. 37.
8. Eerste Privilegie-boek der stad Amsterdam, bl. 152. Het privilegie is van 2 September 1462.
9. Het handvest van Eilips den Tweede werd verleend den 27sten Augustus 1505 ; dat van Maximiliaan en Karei den Tweede den 28sten September 1509 ; het laatste stuk is vernieuwd den 2gsten September 1523 ; welke vernieuwing berust in het stedelijk Archief.
10. Handvesten van Amsterdam, D. I, bl. 267.
11. Groot Memoriaal N. 1, bl. 238 keerz.
12. Handvesten van Amsterdam, D. I, bl. 48.
44
13. Het is een Register van verschillende octrooijen, privilegiëu, resolutiën, ordonnantiën en andere stuiken. De vermelde opgave heeft tot opschrift: Staal van den incommen van de goederen, den Conventualen binnen Amsterdam toecomende, soo van landen ende renten binnen ende buy ten de stadt Amsterdam, mette belastingen van denselven Conventen, mitsgaders \'t getal van den Conventualen hij namen ende toenamen, ende ouderdom respective.
14. Van Zesen, Beschrijving van Amsterdam in 12°, bl. 451 en 452.
15. In het Latijn Priores.
16. In het Latijn Minis tri.
17. De maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden heeft een verdienstelijk werk verrigt met de uitschrijving eener prijsvraag over de kloosters en abdijen in de voormalige graafschappen Holland en Zeeland; welke vraag in een uitvoerig, met goud bekroond, geschiedkundig overzigt dezer inrigtingen, geschreven door Dr. K. C. H. Eömer, predikant te Deyl en Enspijk, beantwoord is.
quot;Tien, _gaTe -:ren, lan-^nette dcu re-
-452.
■hecfit =prijs-■I\'pcu =goud —\'even bc-
De geschiedschrijver Wagenaar zegt ergens dat de oorspronkelijke brieven en stukken der IVlmderbroeders in Nederland te Brussel bewaard worden, en uittreksels daarvan hem verstrekt zijn. Evenwel schijnen deze papieren niets nieuws of onbekends betreffende het Amsterdamsche klooster der Minderbroeders te behelzen, daar mij in des schrijvers Geschiedenis van Amsterdam geene bijzonderheden dienaangaande zijn voorgekomen, welke niet reeds in andere, vroeger uitgegeven, werken worden aangetroffen. Te vergeefs heb ik getracht, de boeken en schriften der Minderbroeders van Amsterdam terug te vinden. Yermoedelijk zijn ze groo-tendeels vernietigd; echter ontbreekt het niet aan vele verspreide berigten, die over het lot en bedrijf van deze kloos-terlingen, zoo ook over hunne verblijfplaats te dezer stede, eenig licht kunnen verspreiden.
Niet verre van het einde van den Oude-zijds Achterburgwal ziet men nog heden ten dage, tegen het huis op den hoek der Monniken-straat een klein beeld vau steen geplaatst; het
48
stelt eenen monnik voor, en wel een\' vau de orde der Minderbroeders, zijnde gekleed in een graauw gewaad, vanboven met eene kap voorzien en van onderen om het lijf gesloten door een touw met drie knoopen. Dit beeldje wijst ons de plaats aan, waar oudtijds bet Minderbroeders-klooster van Amsterdam gestaan beeft, terwijl bet aandenken daarvan tevens door het uithangbord van het huis, waartegen het gesteld is, welk bord eenen monnik voorstelt, en door den naam der straat, nog de Monniken-straat geheeten, bewaard wordt. Aan den kant der Oude-kerk had men toegang tot dit klooster over de brug, welke thans de Oude-kennis- en Molensteeg vereenigt; van waar die brug weleer de Minderbroeders-brug genaamd werd 2). De grond, welken de Minderbroeders voor hunne gebouwen en hoven in gebruik hadden, bezat een\' wijden omvang, zich uitstrekkende van omtrent de Molensteeg, voorbij de Bloed- en Monniken-straat, tot aan de Barndesteeg. Yan voren lag de Oude-zijds Achterburgwal, van achteren de Zeedijk en Kloveniers-burgwal.
Zoo lang als de heeren van Amstel gebied voerden over Amsterdam, werden bier geene kloosters gevonden. Waarschijnlijk is het, dat Guy van Henegouwen de eerste was, die monniken te dezer plaatse heeft toegelaten. Zijn broeder graaf Jan de Tweede droeg hem in het jaar 1300, na het vertrek van Gijsbrecht van Amstel, de goederen van dezen op, onder voorwaarde, dat die bezittingen bij zijn overlijden of wel wanneer hij een bisdom of eenig ander goed van gelijke waarde mogt verkrijgen, weder aan den graaf of zijne nakomelingen zouden vervallen 8). Reeds in bet volgende jaar werd Guy benoemd tot bisschop van Utrecht, doch niettegenstaande de bepalingen, bij de opdragt der goederen van Amstel gemaakt, werd hem toegestaan, misschien ter belooning der diensten, aan den graaf in den krijg tegen Vlaanderen bewezen, om voortdurend heer te blijven van Amstelland en Amsterdam *); alwaar hij dus het geestelijk
49
en wereldlijk gezag in zich vereenigde. Onder zijn bestuur, en bepaaldelijk in liet jaar 1304\', zijn, naar men zegt, de eerste monniken herwaarts gekomen; het waren Franciskaners of Minderbroeders, hier gewoonlijk naar de kleur van hun gewaad de Graauwe monniken genoemd, die alstoen eene verblijfplaats voor zich in deze stad hebben gesticht6). quot;Waar hunne woning gestaan heeft, wordt wel nergens vermeld, maar de plaats laat zich echter met eenigen schijn van zekerheid bepalen. Uit de overlevering, dat het gebouw, hervormd zijnde, aan de Minderbroeders Ohenantes werd overgegeven 6), blijkt vrij stellig, dat het te zelfder plaatse zich moet bevonden hebben, waar naderhand het groote klooster der Minderbroeders is opgerigt. Ook droeg het achtergedeelte van hetzelve, uitkomende tegenover de Sint Antonie-poort, later in dc Nieuwe waag veranderd, bij de monniken den naam van het oude klooster, waarom vermoedelijk hier de ruimte of het erf der woningen van de oudste Minderbroeders gezocht moet worden.\' Zeker was dit gebouw niet van grooten omvang, daar het in twee brieven van het jaar 1463 slechts een huisje genoemd wordt; hetgeen tevens schijnt te bewijzen, dat de Minderbroeders hier eerst niet veel opgang gemaakt of geen\' grooten bijval gevonden hebben. Deze Franciskaners heetten Gaudenies, omdat zij, zonder zich aan een\' gestrengen regel te binden, een vrij en onbekommerd leven leidden. Toen die vrijheid van levenswijze bij de geestelijken van sommige plaatsen allengskens tot losbandigheid oversloeg, ontstond er dringende behoefte aan eene hervorming van hunne orde, die omstreeks het jaar 1419 tot stand kwam; de monniken, welke deze aannamen, noemden zich Ohservanles, als naauw-gezet in het waarnemen van hunne godsdienstige verpligtin-gen. Aangaande de verrigtingen der Gaudenies te Amsterdam zijn nergens eenige bijzonderheden aangeteekend; alleen is mij een brief van den vierden Julij 1430 voorge-
4
50
komen, waarin een hunner, Matthias quot;Wenssen genaamd, aan de Karthuizers, wonende nabij Amsterdam, deel en gemeenschap schenkt aan al de geestelijke goederen der Minderbroeders en der zusters van Sint Clara, als hunne missen , gebeden en vasten, zoo in leven als bij sterven 7). Nadat deze monniken meer dan anderhalve eeuw zich hier hadden opgehouden, gaven zij het kleine klooster, dat hun toebehoorde, aan de Ohservantes over, wier vestiging te dezer stede onder merkwaardige omstandigheden plaats had.
Omtrent Pinksteren van het jaar 1463 kwamen de Minderbroeders Ohservantes te Amsterdam en namen er, zoo als gezegd is, hunnen intrek in het huis der Gaudentes. Hunne komst was geenszins naar den zin der wethouders, die hen gaarne weder uit de stad verwijderd hadden; maar de nieuwe kloosterbroeders wisten door verschillende middelen zich hier krachtig te handhaven, in den beginne gesterkt zelfs door een\' raad van graaf Karei van Bourgon-dië. Deze raad, geheeten Jelis Krabelijn8), verscheen in het begin van October te Amsterdam met brieven van voorspraak voor de Minderbroeders, zoo van zijnen meester den graaf, als van den stadhouder van Holland, gerigt aan schout, burgemeesters, schepenen en raden der stad. Hij beo-af zich \'s morgens vroeg naar den burgemeester Gerrit Mattheuszoon, die bereid was, de brieven aan te nemen en deze terstond met drie of vier raden te lezen, om daarna te doen, wat noodig zou worden bevonden. Doch Krabelijn begeerde eerst do geheele vroedschap en al den rijkdom der stad vergaderd te zien, voordat hij zijne brieven wilde overhandigen. De burgemeester bemerkende, dat dit schrijven de Minderbroeders Ohservantes betrof, wier verblijf in stad reeds veel onrust verwekt had, en duchtende, dat hieruit nog meer kwaad en verdeeldheid zou ontstaan, besloot \'snamiddags het Ge-regt te doen bijeenkomen, bestaande uit de vier burgemeesters en zes schepenen, vermits de zevende schepen toen van huis
51
was. Men ontbood vervolgens Krabelijn en zcidi; hem aan, dat het Geregt vergaderd was, om de brieven te ontvangen, zijnde het niet slechts hiertoe, maar zelfs tot veel gewigti-ger zaken volkomen gemagtigd. Zijn fier antwoord was; // Dat men hem niet moest houden voor een\' gewonen bode, hoedanige lieden de hun toevertrouwde brieven zoo maar eenvoudig plegen te overhandigen. Hij was raad van hertog Filips en graaf Karei. Hijquot; kon lezen en schrijven, dat alle boden niet verstonden. Het opschrift van zijne brieven luidde aan de geheele vroedschap en al den rijkdom der stad. Al de hiermede bedoelde personen wenschte hij met eigene oogen te aanschouwen, en hunnen naam en toenaam op te teekenen, eer hij zijne schriften zou afgeven. Verder drong hij met nadruk en herhaaldelijk er op aan, dat deze lieden alle ten eerste zouden bijeengeroepen worden. Het Geregt vond echter daarin zwarigheid, even als in het geven van eene verklaring, door den raad gevraagd, dat zij, die nu aanwezig waren, al de gewenschte personen vertegenwoordigden. Te vergeefs trachtte men Krabelijn te bewegen, om nog zoo lang te vertoeven, tot dat de schout, toen in den Haag zich ophoudende, van daar zou zijn teruggekeerd; aan wieu toch ook het opschrift der brieven gerigtwas. Hij wilde daar niet van hooren en nam afscheid, zijne brieven weder met zich nemende. Evenwel bleef hij nog eenigen tijd in stad, ijverig met de Minderbroeders beraadslagende en hunne sermoenen dagelijks bijwonende 9).
Te dien tijde kregen de Minderbroeders alhier nog eene nieuwe hulp en steun, doordien een vermaard prediker, herwaarts gekomen, zich aan hen aansloot. In de oude rege-ringslijst van Amsterdam staat bij het jaar 1462 aangetee-kend: //Den twee en twintigsten November is Brugman, zijnde van de orde der Minderbroeders, in deze stad gekomen en tegen den wil der heeren magistraten daar gebleven, door zijne welsprekendheid aan de devote gemeente; waar-
4*quot;
van nog een spreekwoord is gebleven: // Al hunt gij praten, als Brugman.quot; Deze Jan Brugman was geboortig van Kempen in Kleefsland en had vroeger het ambt van voorlezer der godgeleerdheid in het Minderbroeders-klooster van St. Omer bekleed. De wijze van prediken, waarvan hij zich hier bediende, was er geheel op ingerigt, om het volk op te winden en zich eenen aanhang bij hetzelve te maken. Zoo gebeurde het eens, dat hij, voor de gemeente opgetreden, een blad papier voor den dag bragt, waarop verscheidene vragen, hem zeiven betreffende, geschreven stonden, die door hem voorgelezen en terstond beantwoord werden, u Och Brugman! Brugman! zeide hij tot zich zeiven, wat plagt gij toch een slecht mensch te wezen !quot; Op de herhaalde vragen, of hij in zijne vorige slechtheid en verdorvenheid wilde volharden, werd telkens een ontkennend antwoord door hem gegeven, met verzekering zijner goede voornemens, om voortaan een beter leven te leiden. Wanneer de aandacht der hoorders door deze zonderlinge rede genoegzaam was opgewekt, haalde hij een crucifix uit zijne mouw en bezwoer daarbij de aanwezigen, dat zij met het opsteken der vingers zouden verklaren, of zij hem getrouw wilden blijven en niet verlaten? Velen van hen staken toen de vingers op, terwijl anderen hem toeriepen ; ff Heer! wij willen bij u blijven tot den dood toe.quot; Waarop Brugman hervatte: Dat hij zijn\' ouden hals voor hen en hunne zaak wilde laten. Ouder het gehoor meende men ook opgemerkt te hebben den genoemden raadsheer Krabelijn. Men zeide, dat deze tot het bijwonen der vergadering door sommigen bewogen was, opdat hij bij tijd en wijlen goede getuigenis zou kunnen afleggen van de gunst, welke de Amsterdamsche gemeente aan Brugman toedroeg.
Wat men nu te denken hebbe van Brugman\'s hooggeroemde kanselwelsprekendheid, leert ons een sermoen, waarschijnlijk in een nonnen-klooster dezer stad door hem uitge-sproken, hetwelk in zijn geheel is bewaard gebleven, een
stuk vol vromen onzin cu dwaze voorstellingen 10). Het geeft ons geen lioog denkbeeld van de besehaving en den goeden smaak zijner tijdgenooten, dat zij in zoodanige taal behagen konden scheppen en daaraan hunne goedkeuring schenken. Even vreemd en ongerijmd is een werkje van Brugman over het leven van eene Schiedamsche Heilige, Livina geheeten, hetwelk, ofschoon geschreven, naar het heet, met een godvruchtig doel, inderdaad zich naauwelijks zonder aanstoot en ergernis laat lezen11). Niet vele jaren schijnt Brugman in Amsterdam gebleven te zijn, althans vindt men van hem vermeld, dat hij in 1473 te Nijmegen overleden is. Na deszelfs overlijden heeft zijn roem van welbespraaktheid zich niet slechts eenigermate gevestigd, doordien het zeggen: // Al kunt gij praten, als Brugman12),quot; een gemeen spreekwoord is geworden, maar zelfs zijn sommigen zoo verre gegaan, van den monnik tot eenen profeet te verheffen. Er bestaan van hem in druk Profetiën of Waarachtige voorzeggingen 13). Daarin heeft hij onder anderen voorspeld, dat in het jaar 1648 Spanje met onzen staat vrede zou maken, en dat omtrent het midden der zestiende eeuw een prachtig en heerlijk stadhuis te Amsterdam zou gebouwd worden14). Om de waarde van deze voorspellingen te beoordeelen, zal het genoegzaam wezen, te zeggen, dat de uitgever de voor-zigtigheid heeft gehad, Brugman\'s Profetiën niet eer in het licht te geven, dan nadat die genoegzaam geheel vervuld waren.
Paus Pius de Tweede gaf in 1464 zijne goedkeuring aan de oprigting van het nieuwe klooster der Minderbroeders te Amsterdam. Tot den opbouw heeft veel bijgedragen Hendrik Koemans van der Schelling, een vermogend burger dezer stad, die daarna in de kloosterkerk zijn bijzonder altaar en eigene zitplaats heeft gehad. Dezelfde bezat daar ook eenige graven; in een van welke hij met zijne huisvrouw begraven is. Bij de slooping van het Minderbroeders-
54
klooster, is de zerk, welke hun graf dekte, met verscheidene andere grafsteenen naar de Oude-kerk overgebragt. Zij werd geplaatst aan de regterzijde bij het inkomen van de zuider-kerkdeur, onder en achter de eerste hooge zitbanken , zijnde versierd met de wapens van van der Schelling en Banning en voorzien van dit eenvoudige grafschrift:
// Hier is begraeven Henrick Koemans van der Schellinck, stierf int jaer MCCCCXCV op ten XIII dach in Septembri, daerna stierf int jaer MCCCCC Margriet Dircks sijn huys-vrouw opten XII dach in Januario. God verleene alle gelovige sielen vrede
Ofschoon de Minderbroeders blijkbaar met weerzin van het bestuur in de stad waren gedrongen, wisten zij echter langzamerhand de gunst, zoo van dit als van de gemeente, voor zich te winnen. Verscheidene liefdegaven en voorregten werden hun nu en dan alhier geschonken. Zoo ontvingen zij drie jaren telkens vijf en twintig guldens van den burgemeester Cornelis Wouter Dobbens, terwijl zijne zuster Oa-tharyne Dobbens insgelijks drie jaren achtereen op haren verjaardag aan deze monniken eenen maaltijd met Rijnschen wijn toezeide 10). De regering verleende aan de Minderbroeders vrijdom van accijns en begiftigde hen met het meten der olie17). Dc bierdragers werden door haar gelast, deze monniken om Gods wil te bedienen, en de dragers, die daartoe gesteld of verzocht waren, moesten die taak, op verbeurte van hun ambt, gewillig verrigten18). Dat de broeders bij hoogtijden in dit klooster wel onthaald werden blijkt uit eene opgave, welke bewaard is gebleven, van de kosten, waarop een maaltijd door hen gegeven, te staan kwam. Bij wier inzage men niet weet, waarover men het meest zich zal verwonderen, of over den overvloed van spijs en drank, bij die gelegenheid opgezet, of over de betrekkelijk geringe som gelds daartoe besteed 19).
Onder de papieren der Hofkapel te \'s Gravenhage, welke,
zoo als bekeud is, oudtijds over de kerken eu kloosters van Amsterdam liet patronaat heeft uitgeoefend, bevinden zich twee niet onbelangrijke stukken betreffende dit klooster. Uit het eerste zien wij, hoe er niet lang na de oprigting van hetzelve een geschil ontstaan is tusschen het Minderbroeders-klooster en de Parochie-kerk aan de oude zijde der stad (de Oude-kerk) over het regt van begraven, hetwelk geëindigd is met het aangaan van eene overeenkomst in 1470, waarbij zekere schadeloosstelling aan de priesters der Parochie-kerk werd toegekend voor elke begrafenis, welke in de kloosterkerk zou plaats vinden20). Het tweede stuk is ook een verdrag, gesloten in 1510 tusschen de Minderbroeders en de priesters der kerken van Amsterdam, bevattende eenige bepalingen aangaande het houden van sermoenen, het maken van testamenten en het waarnemen van kerkelijke plegtigheden31). Van de gardianen of opzieners der Amsterdamsche Minderbroeders zijn slechts enkelen bij name bekend gebleven. De eerste van hen schijnt geweest te zijn Willem van Amersfoort; daarna worden vermeld Mar-tinus van Gouda en Johannes Pelt, welke laatste het Evangelie van Mattheus liet drukken en voor cenen begunstiger der hervorming doorging —). De laatste gardiaan van hen was Arnoldus ab Isca, die in 1578 genoodzaakt werd, met zijne kloosterbroeders, waaronder de orateur of redenaar Hendrik van Biesten, de stad te verlaten.
Bij de invoering der kerkhervorming te Amsterdam had geen gebouw alhier meer te lijden van de woeling en onrust dier tijden, dan het Minderbroeders-klooster, daar het bij afwisseling nu eens in de handen der Koomschgezinden dan weder in die der Gereformeerden zich bevond, terwijl de overgave telkens met hevige schokken of zelfs met daden van geweld gepaard ging. Bijna vijf weken nadat de beeldenstorm in de Oude-kerk geschied was, te weten op den 2(isteii September 1500; had er eene begrafenis plaats in
de Nieuwe-kerk, waarbij veel volks op de been kwam. Nadat het lijk met groot rumoer ter aarde was besteld, stroomde de menigte naar het Minderbroeders-klooster, waar men zeide, dat iets te doen moest zijn, vermits vijftig, met geweer gewapende mannen, voor eenige weken tot bescherming der monniken in het klooster gelegd, zich daar niet al te rustig gedroegen. Men hoorde er somtijds een roer afgaan en verzekerde elkander, dat binnen veel krijgsvolk en voorraad van wapenen verborgen was23). Ook trok dit klooster reeds lang de aandacht tot zich, omdat in hetzelve, als in een tweede stadhuis, over alle zaken, de vervolging der Onroomschen betreffende, geraadpleegd werd. Men plagt daar tevens onderzoek te doen naar ketterij, en het Geregt hield er, na de uitvoering van het gewezen vonnis, eenen maaltijd met de kloosterlingen, gewoonlijk het bloedmaal geheeten. Van waar de Bloedstraat, gelegen ter plaatse, alwaar eertijds de bloedkamer was, haren naam heeft ontleend. Zelfs wilde men, dat aan de Minderbroeders genoegzaam de voorkeur van de zes en dertig raden der vroedschap werd gegeven, opdat men geene voorstanders der hervorming op het kussen mogt krijgen24). Niettegenstaande de maatregelen van voorzorg, tegen het plegen van geweld door de regering genomen, werd de deur van het klooster opengebroken. De monniken ontkwamen echter het gevaar en borgen zich bij de burgerij. Daarop werden de glazen van het gebouw ingesmeten, de beelden met de sieraden gebroken en vernield. Eenige plunderaars liepen in de cellen en verscheurden daar de boeken. Egbert Eoelofszoon, later burgemeester van Amsterdam, en Pi eter Janszoon Kies, die naderhand dezelfde waardigheid te Haarlem bekleed heeft, beiden der zaak van de Ecformatic toegedaan, trokken volijverig zich het lot van de bibliotheek des kloosters aan. Vreezende, dat men ook deze niet zou sparen, zorgden zij, dat liet grootste eu beste deel der bneken naar een
erf, daaromtrent op den Zeedijk gelegen, vervoerd werd25). Weinig mogt evenwel deze zorg baten, daar de kostbare boekenschat der Minderbroeders desniettemin voor ons is verloren gegaan. Ook had de genoemde Pieter .Tanszoon Kies voor zich zeiven geringe voldoening van deze lofwaardige be-moeijing, want het volgende jaar, beschuldigd van in de plundering des kloosters de hand gehad te hebben, werd hij, op verbeurte van zijn leven, uit de stad gebannen2a).
Zoodra was niet het klooster aldus gewelddadig ingenomen, of de Gereformeerden verlangden voor zich eene kerk alhier ter uitoefening van hunne godsdienst en begraving hunner dooden. Hiertoe werd hun de kerk en het kerkhof der Minderbroeders afgestaan. Bij het verdrag, deswege gesloten , bepaalde men tevens, dat van de Minderbroeders-kerk het eigenlijke klooster zou worden afgescheiden, zonder dat echter dit laatste meer door monniken mogt bewoond worden27). Van hunne zijde verbonden zich de Gereformeerden, om de, hun ingeruimde, kerk behoorlijk te onderhouden eu, indien zij van deze weder ten eenigen tijde moesten afstand doen, daarin alsdan te zullen herstellen, wat er door hen zou veranderd zijn. Alzoo werd de kloosterkerk dei-Minderbroeders het eerste bedehuis der Gereformeerden in Amsterdam; aldaar is ook het eerste nachtmaal door hen gehouden, quot;s Avonds werd het gebouw met kaarsen verlicht en ook, buiten de godsdienstoefening, naar de gewoonte dier tijden, tot eene wandelplaats gebruikt. Evenwel bedienden de Hervormden zich slechts korten tijd van deze kerk, want prins Willem de Eerste vond daarin groote zwarigheid en trachtte, zoo met brieven als door het afzenden van eenige edelen herwaarts, hen te bewegen, om het gebouw weder goedschiks te ontruimen. Daarbij gaf hij hun te kennen, dat de koning nooit aan hen zou toestaan, deze kerk te behouden, en dat zij, met zijn\' raad te veronachtzamen, zich des tc grooter ongenade van hunnen vorst zouden be-
58
rokkenen28). Zelfs wist de prins, in stad gekomen, het zoo verre te brengen, dat er een nieuw verdrag, door hem zeiven ontworpen, op den achttienden Januari] 1567 getee-kend werd, hetwelk aan de belijders der nieuwe godsdienst het verder gebruik der Miuderbroeders-kerk ontnam29).
Na het vertrek des graven van Brederode en de komst van den heer van Noircarmes alhier ter stede op den negenden Mei, gaf de laatste terstond last, om het klooster der Minderbroeders schoon te maken en te herstellen. Eeeds twee dagen later geschiedde er een plegtige kerkelijke omgang door de stad, waaraan Noircarmes met de graven van Bossu en Megen bloothoofds deel namen. Tevens bevonden zich daarbij de Minderbroeders, in hun oud gewaad gekleed, alsmede de priesters, en tusschen elk gelid van deze gingen twee hellebaardiers of haakschutters, met vergulden stormhoeden op het hoofd 30). Ten besluite van den omgang werden de Minderbroeders weder naar hun klooster geleid. De regering gaf een blijk van belangstelling in het konvent, door, op kosten der stad, de gebroken glazen aldaar te laten maken 31). Later, te weten in 1570, is in dit klooster nog een kapittel gehouden, waarbij Floris van Leiden gekozen werd tot opziener der Minderbroeders van Neder-Duitschland, in plaats van Aegidius van den Berg, beroepen tot bisschop te Deventer 32).
Bij den tegenstand, welken Amsterdam bood tegen de invordering van den tienden en twintigsten penning, door Alva bevolen, verklaarden de Minderbroeders zich openlijk tegen den hertog, en ontzagen zij zich niet, hem voor eenen dwingeland en regtschender uit te maken 33). Trouwens is dit niet te verwonderen, vermits het wegens de verarming der burgerij te vreezen stond, dat ook armoede het toekomstig lot zou wezen van hen, die grootendeels van de aalmoezen en liefdegiften der burgers leefden. Maar wanneer de zoon van Alva, Don Frederik, van Naarden naar Amsterdam
59
gekomen was, gereed om Haarlem te belegeren, hingen de monniken spoedig de huik naar den wind en prezen hemelhoog den man, dien zij kort te voren voor eenen tiran hadden uitgekreten 34).
De Minderbroeders hielden hun klooster alhier in tot het jaar 1578, niet zonder echter nog de armoede te ondervinden, waarvoor zij met reden beducht waren geweest. Meermalen toch moesten zij, ten einde tot geen volslagen gebrek te vervallen, zich om geldelijke ondersteuning wenden tot het stads-bestuur, hetwelk dan ook gereedelijk in hunne dringende behoefte voorzag 35). Toen men op den 26sten Mei van het genoemde jaar tot eene omkeering der stedelijke regering hier overging, ontvingen de lioomsclie geestelijken bevel, om de stad terstond te verlaten. De dienende wethouderschap en geestelijkheid, waarbij ook de Minderbroeders, werden eerst op den Dam gebragt en vervolgens van daar tusschen twee rijen soldaten door, tot bescherming tegen de woede van het volk, naar het Water of Damrak geleid. Men bragt hen daar aan boord van cenige vaartuigen, die, van wal gestoken, ze slechts even huiten de stad aan den Sint Antonie-dijk weder aan land zetteden. Slechts aan drie Minderbroeders, waarvan een hier het poorterregt bezat, werd vergund, in Amsterdam te blijven, waarschijnlijk omdat zij te oud en zwak waren, om de reis mede te maken; welke personen de vroedschap besloot, hun leven lang, in het gasthuis of elders op kosten der stad te onderhouden38). Naauwelijks waren de Minderbroeders uit hun klooster getrokken, of dit meest het weder ontgelden. Het volk plunderde het gebouw andermaal en roofde daar alles, wat niet in stukken werd gesmeten.
Nog geene drie maanden waren er na de plundering des kloosters verloopen, toen Joost Janszoon, een beroemd bouwen wiskundige, te Amsterdam geboren en woonachtig, een1 plattegrond van hetzelve teekende,. die ons de inrigting van
00
het konvent duidelijk voorstelt 37). De ingaug was op den Oude-zijds Achterburgwal tusschen de Molensteeg en de Monnikenstraat. Aan de linkerzijde bij het inkomen bevond zich de kerk, een vrij ruim gebouw, van binnen versierd met verscheidene kunstgewrochten. Zoo had de vermelde Joost Jans-zoon, die ook in de beeldhouwkunst bijzonder bedreven was, voor deze kerk gemaakt eene levensgroote afbeelding in steen van den Zaligmaker met zijne discipelen, biddende in den hof Gethsemané3S). Welke beelden om hunne uitstekende kunstwaarde hoogelijk geroemd werden, zoodat vele vreemdelingen, alleen om die te bezigtigen, herwaarts kwamen. Ook vond men er kostbare schilderijen en altaarstukken, onder anderen een uitmuntend tafereel van Antonie van Montfoort, gezegd Blokland, voorstellende de begrafenis van den Heiligen Fran-ciscus 39). Welke kunstwerken echter reeds bij de eerste plundering vernield zijn. Aan de regterzijde van den ingang trof men het kerkhof aan, eindigende bij de beek van het klooster, waar thans de Monnikenstraat begint, en verder langs de gracht of den burgwal waren de kamers der Frar -ciskaners, Augustijnen, Jacobijnen en Karmelieten, in welke vertrekken de monniken dier orden bij een tijdelijk verblijf te dezer stede zich schijnen opgehouden te hebben. Deze strekten zich uit tot even voorbij de Bloedstraat. De verdere ruimte vau achteren, naar den kant der stads-vest, werd grootendeels ingenomen door de tuinen en hoven van het konvent, aan de zuidzijde, op de hoogte van de Bloedstraat, begrensd door een\' vrij langen vijver. Verder tusschen dezen vijver en de Barndesteeg lag de boomgaard der Minderbroeders.
Op den 7dcn Januarij 1588 werd door burgemeesters en raden bepaald, dat de kloosterkerk zou afgebroken worden, en de stad het hoekhuis over de Sint Antonie-poort, ten gebruike van het Geregt, zou tot zich nemen 40). Er zijn daarop twee straten, de Monniken- en Bloedstraat, door het erf der
Minderbroeders gelegd, en de zijden daarvan, zoo ook de plaats langs den Oude-zijds Achterburgwal, met burgerwoningen betimmerd. Opmerkelijk is het, dat twee van de laatstgenoemde huizen, in het begin der volgende eeuw door hervormde predikanten bewoond werden 41). Langen tijd zijn nog eenige huisjes of cellen van hout, staande achter de huizen der Bloedstraat in wezen gebleven, tot dat een hevige brand in den nacht tusschen den 16deu en 17dcl1 October 1662 deze geheel in de asch leide en daarmede de laatste overblijfselen van liet vermaarde Amsterdamsche Minderbroeders-klooster vernietigde.
Men wil weten, dat de Minderbroeders, ofschoon hun met de andere monniken in 1578 de stad ontzegd werd, voortdurend alhier heimelijk zich opgehouden en in stilte dienst gedaan hebben, tot den tijd, dat zij vrijheid bekwamen, om weder kerken te stichten en openlijk dienst te verrigten42). Thans worden nog de Mozes en Aarons-kerk op de Houtgracht en de kerk het Boompje op het Eokin, welke beide kerken zijn toegewijd aan Franciscus van Assisi, door Franciskaners of Minderbroeders bediend.
1. Wagenaar, Amsterdam, D. I, bl. 31.
2. Syvaerts, Roomsohe mysteriën, bl. 7 , keerz.
3. Van Mieris, Groot Charterboek, D. II. bl. 11.
4. 19 quot; » 15 13 15 55 86,
5. Van Heussen en van Rijn, Kerk. oudheden, D. II, bl. 164.
6. T. z.p.
7. De brief is door Matthias Wenssen zei ven geteekend en voorzien van zijn zegel in rood was, hangende aan een\' dubbelen fran-sijnen staart.
8. Ook wordt hij genoemd Gelis Cabotre.
9. Het voorgaande verhaal is getrokken uit eene verklaring aangaande Jelis Krabelijn, door burgemeesters, sehepenen en raden der stad Amsterdam gegeven den 20sten October 1462 , en het volgende uit een getuigschrift van den provisor en deken van Amstelland, quot;Waterland en Zeevank, geteekend 22 October 1462.
10. Le Long, Historie der Reformatie van Amsterdam, bl. 360—369.
11. Le Long heeft op bl. 370 en 371 van liet aangehaalde werk er eenige staaltjes van medegedeeld. Gunstiger oordeel , dan door mij gegeven is, heeft de hoogleeraar W. Moll onlangs over onzen Minderbroeder uitgesproken in zijn doorwrocht werk Johannes Brugman en het godsdienstig leven onzer vaderen in de vijftiende eeuw, grootendeels volgens handschriften geschetst, in twee deelen. Ik stem toe , dat het mysticisme, hetwelk Brugman aankleefde, een gebrek was, eigen aan de eeuw, waarin hij leefde, en de schuld der mystische rigting, door hem ook in zijne schriften gevolgd, alzoo grootendeels aan zijn\' tijd en tijdgenooten te wijten was. De man moge deswege eenigzins bij ons te verontschuldi-
Ö\'ó
gen zijn, het gebrek zelf laat zich echter daardoor niet vergoelijken.
12. Sommigen leiden dit spreekwoord af van de •welsprekendheid, waarvan Brugman blijken gaf in het beslechten der Hoeksclie gh Kabeljaauwsche geschillen. quot;Waarschijnlijker is liet echter, dat het op zijne predikatiën ziet, even als een ander spreekwoord , hem betreffende: «Brugman zoekt zielen, maar ik zoek geld.quot;
13. Le Long, Hist, der Hef. bl. 372 en 373.
14. Hier wordt zeker de zeventiende eeuw bedoeld, want opden28sten October 1648 werd de eerste steen gelegd van het stadhuis op den Dam , hetwelk thans tot koninklijk paleis is ingeiigt.
15. H. S. van P. Vlaming.
16. De volgende aantcckeningen betreffende de Minderbroeders zijn ontleend aan de kapelbockcn van Sint Joris cn Sint Pieter.
Sibrich Jacobsdr. die seylmakers wijf, heeft ons gegeven t\'cynde haer doet \'t vierendeel van hoer huys, ende die barvoete broeders hebben ontfengen 4 Rinsgulden van \'t vierendeel by Syraen Dircx. Kapelboek van Sint Pieter A. (De aanteekening is zonder jaartal, doch moet omtrent 1470 gemaakt zijn).
1563. Voer een macltijt, die wy (de Ecgcnten van het Sint Pieters Gasthuis) den Minnebroeders gegeven hebben , ende dat voer seekere predicatien , die sy hier in \'t gasthuys gedaen ende oeck missen gesongen hebben, in alles 3 gl. 9 st. Sint Pieters Gast-huisboek D, bl. 249.
6 Pebruarij 1564. Betaelt die Minnebroeders van 10 missen, die broeder Michiel hier in \'t gasthuys gesongen heeft, cn 10 sermoenen, die hy gepreect heeft, 3 gl. 15 st. Sint Pieters Gast-huisboek D, bl. 249.
25 April 1531. Soo is Pater Govert, onse Minderbroeder, in den Heere versturven in aider ootmoedicheyt, ende leyt begraven hier besijen bij Pater Symon. Rekenboek van de Sint Joris Kapel.
9 Novembris 1581. Ontfangen van Claes Symons, onsen com-paen, gecomen van die kerekmeesters van die Nieuwe Kerck, het leste half jaer costgelt, verscheenen in Augusto Anno 81 voor die twee Minnebroeders. Rekenboek van de Sint Joris Kapel.
17. Keurboek B, bl. 29.
18. Keurboek C, bl. 73.
19. Deze opgave luidt aldus:
„ Een euwige Memorie voor die Heeren in toeeomende tijden , ofte dat weêr mochte gebeuren, van weege die costcu , die die Priesters gedaen hebben op een macltijt in die Cantaet van die Minnebroeders, Actum anno 1570 denlfi Julij binnen Amstelrcdam.
64
In \'t eerst soo sijn daer geweest hecren in \'t getal 40, soo Priesters , soo Paters Socii regulares ende cock Pater ende Procurator van die Carthnsers.
Aengaende spijs ende dranck.
In \'t eerst 2 aem Einsclie wijn.
Anderhalf Tat biers.
29 hoenders, daerran 5 gesmoort worden met cruyt ende lamoenen.
32 conijnen, daervan 12 gcbacken in pastijen.
4 Sehager weeren.
10 hammen.
4 soetemeleks kasen.
10 groene klijne kaeskens.
Kappers 2 pondt toegemaeckt.
50 lamoenen.
Een mingele olijven.
Een ben karssen.
Drie gerechten van vis voor Pater van die Carthusers mit sijn
Procurator ende twee pekelheyringen.
Salade op den avondmael.
Deese spijs eude dranck is al bereyt op tyen tafelen, een ijghelijck tafel XVI personen, ende heeft over al gekost LXXX gulden currcut.
Was geteeckent by my Jan van Persijn , Priester.quot;
20. liet verdrag was gesloten tusschen Meester Johannes Oostendorp, deken, en het kapittel der Kanonikale kerk van de Heilige Maria te \'s Gravenhage ter eene en broeder Willem van Amersfoort , gardiaan van het Minderbroeders-konvent ter andere zijde , op den 2Gsten Julij 1470. Do brief werd voorzien van twee zegels in rood was, hangende aan dubbele fransijnen staarten, zijnde het eene zegel van het Kapittel, het andere van het konvent.
21. Het verdrag is geschreven den 20sten Julij 1510 eu geteekend door Meester Jacob Ruysch, deken der kapel van de Heilige Maagd Maria, en broeder Martinus van Gouda, gardiaan (omi-ritus) van het Amsterdamsche konvent.
22. Dit laatste blijkt hieruit, dat de Procureur-generaal Ecinier Brunt aan den schout Jan Hubrechtszoon, beschuldigd van ketterij, onder anderen ten laste leide, dat hij de sermoenen van eenen gardiaan der Minderbroedeis, genaamd Johannes Pelt, plagt te gaan hooren.
23. Reacl bij Brandt, Hist, der Reformatie, D. I, bl. 380
65
24. Wagenaar, Amsterdam, D. I, bl. 286.
25. Eeael bij Brandt, Hist, der Eef., D. I, bl. 38.
26. Wagenaar, Amsterdam, D. I, bl. 309.
27. Van dit verdrag maakte men twee afschriften, waarvan het eene door de regering en zes kapiteinen der Amsterdamsche schutterijen en het andere door cenige Gereformeerden geteekend werd. Het laatste afschrift herust nog in de IJzeren Kapel der Oude-kerk. Zie het Archief dier Kapel door mij beschreven, bl. 222.
28. Hooft, Nederl. Historiën, Boek III, bl. 119.
29. Het ontwerp vau dit verdrag, geteekend door den prins, ligt mede in de IJzeren Kapel der Oude-kerk. Men zie het Archief dier Kapel, bl. 223.
30. Dapper, Beschrijving van Amsterdam , bl. 197.
31. Eesolutiën der Vroedschap , N. 2 , bl. 91 keerz., 3 Januarij 1568.
32. II. S. van P. Vlaming.
33. Pontanus, Urbis Amst. Historia, fol. 14.
34. Le Long, Hist, der Bef., bl. 537;
35. Eesolutiën der Vroedschap N. 3, 5 November 1575 en 19 October 1576.
30. Eesolutiën der Vroedschap N. 4, 21 Mei 1578.
37. Deze teekening, waarvan eene afbeelding bij Wagenaar en le Long voorkomt, is het eigendom geweest van den burgemeester Nicolaas Witsen, die met eigene hand daarop geschreven heeft, dat zij gemaakt was door Joost Jansen Bilhamer, Seelthouwer, Architect, Plaetsnijder, Lanlmeter en Horologiemaker, die voor hondert jaeren heeft geleeft, en seer vermaert icas. Hij was mijn over-grootmoeders tweede man. Later was de teekening in het bezit van Jacob Marcus. Aangaande Joost Janszoon, een\' man, die te weinig voor zijne uitmuntende verdiensten bekend is, kan ik nog het volgende mededeelen. Hij is te Amsterdam geboren en opgevoed, en voltooide zijne opvoeding in Italië, waar zijn naam reeds met roem bekend werd. Deze kunstenaar vervaardigde het vermaarde uurwerk te Straatsburg. De hertog van Alva gebruikte hem tot het ontwerpen der grondteekeningen van een kasteel op de lastaadje te Amsterdam , om de stad in bedwang te houden, waarvan het bouwen door do onzen voor twee tonnen gouds werd afgekocht. Daarna was hij , als ingenieur, in dienst van Alva\'s zoon, Don Frederik, bij het leger voor Haarlem , en maakie op last van dezen aldaar verscheidene krijgsgevaarten. Vele kaarten en plattegronden zijn ook door hem vervaardigd, als een plattegrond van hot bint Joris Hof in de Kalvcrstraat en kaarten van Amsteliand en Hol-
5
66
land , zoo ook van Leiden\'s beleg. Joost Janszoon is te Amsterdam overleden op den 8sten November 1590.
38. Dapper, Beschrijving van Amsterdam, bl. 323. Hij spreekt eigenlijk van Christus in den Hof van Cajaphas, maar zal hier wel Gethsemané bedoeld hebben.
39. H. S. van P. Vlaming.
40. Eesolntiën der Vroedschap N. 5 , 7 January 1588.
41. Pontanus, XJrbis Amst. Historia, fol. 14.
42. Van der Vijver, Geschiedkundige beschrijving van Amsterdam , D. I, bl. 326.
VERDREVEN KONING VAN DENEMARKEN,
IN DE NABIJHEID
TEN JAKE 1531,
Dooa
(Aangaande de komst van den Dcensclien koning Chrisliuan alhier kan men nog cenige bijzonderheden vinden in de Thesauriers-rekeningen , aan het einde van dit werk).
Wie gaf u, nijver volk, paleizen tot verblijf En dwong de wereld liier te plegen \'t koopbcdrijf, Ja, deed monarchen op den trotsclien zetel beven, Of liand\'len naar de wet, van bier bun voorgeschreven ? Die wond\'ren waren \'t werk van uw\' doorluchten Raad.
Met deze weinige doch veel omvattende woorden bragt de eenmaal met loftuitingen overladen, ract lauweren om-kransde, doch ua zijn1 dood, helaas! te spoedig vergeten dichter Cornelis Loots eene uitstekende hulde aan de regering zijner geboortestad.
Niemand betwist aan de stad Amsterdam den roem van eenmaal door de uitgebreidheid van hare betrekkingen tot in de afgelegenste gewesten der wereld, door haren onbe-grensden handel in de voornaamste behoeften van Europa, door hare overgroote geldmiddelen en onbepaald crediet, bij goede trouw verkregen, een1 overmagtigen invloed op het lot van volken en vorsten te hebben uitgeoefend, maar sommigen achten, indien ik mij niet geheel vergis, dien
70
roem alleen te zijn verworven door den onvermoeiden ijver en de met een goed gevolg bekroonde, scherpzinnige winstberekeningen van den Amsterdamschen koopman. Aan de regering dier stad wordt zoo al geen, dan meestens een zeer geringe dank gebragt voor die verkregen vermaardheid.
Het is eene waarheid, dat er vroeger hier vele misbruiken bestaan hebben, vooral ten opzigte der verkiezing van regeringsleden, waardoor de betrekkingen van burgemeesters en raden erfelijke posten werden, en de teugels van het stadsbestuur somtijds door aanhuwelijking in de handen eener bepaalde familie verbleven. Die misbruiken, veelal door staatkundige listen of kuiperijen te weeg gebragt, gaven in vroeger\' tijd, en ook nog wel heden, aan menigeen aanleiding, om een ongunstig oordeel over die regeringsleden te vellen en om tegen hen eene zoodanige vooringenomenheid te koesteren, dat, wegens het kwade, het goede geheel werd voorbijgezien.
Geenszins heb ik mij voorgenomen, de zoogenaamde familie-regeringen te verdedigen, maar wanneer de geschiedenis op onbetwistbare daadzaken wijst, welke aan eene regering, hoe dan ook zamengesteld, aanspraak geven op den lof van tijdgenoot en nakomeling, dan zal de vriend van regt en waarheid het den dichter en den onderzoeker der geschiedenis niet ten kwade duiden, dat zij zich durven verheffen boven een verouderd vooroordeel, en eere geven, aan wien eere toekomt. Dit deed de dichter Loots in algemeene bewoordingen ; mij zij het vergund dit te doen door het bijbrengen van daadzaken uit een bepaald tijdvak onzer geschiedenis. Ik heb mij voorgesteld aan te wijzen, hoe Holland in het jaar 1531 uit een zeer groot gevaar gered is, grootendeels door het beleid der Amsterdamsche regering.
Nog was de rouw niet gelenigd, waarin Holland zich gedompeld zag door den verraderlijken en moorddadigen inval van den Gelderschen veldoverste Maarten van Kossem. Wel
71
was het bloedgeld voldaan, waarvoor de geheele venvoestiiig van \'s Gravenhage werd afgekocht, maar het land niet in veiligheid gesteld tegen eenen vernieuwden rooftogt der Gelderschen. De geest van opstand en vernieling werd onder de behoeftige volksklasse hier te lande opgewekt en onderhouden door de berigten herwaarts overgebragt wegens den strijd, in bijna geheel Duitschland met afwisselend geluk door de landbewoners tegen de rijken en edelen gevoerd en onder den naam van Boerenkrijg berucht.
Keizer Karei V had, als graaf van Holland, door het uitschrijven van bede op bede en het niet voldoen der jaarlijksche renten voor leeningen, gedaan te zijnen behoeve, \'s lands schatkist uitgeput, ja zoo verre was het reeds gekomen , dat de pensionaris van Amsterdam het durfde wagen, den keizer toe te voegen: // De Hollanders behooren aan Zijne Majesteit met lijf en goed, doch zij kunnen niet meer inwilligen, dan hun vermogen toelaat te voldoen.quot; Hetgeen in stede van \'s keizers misnoegdheid op te wekken, hem, als van de gegrondheid der weigering overtuigd, met kalmte en minzaamheid deed antwoorden: // Dat hij de Hollanders hield voor goede onderzaten, die hem wel ondersteund hadden en derhalve verdienden, dat zij bij hunnen koophandel en neering bewaard werden.quot; Door deze toespraak bemoedigd, waagden de Hollandsche afgevaardigden het tevens den keizer onder het oog te brengen, dat, niettegenstaande het land zich in geldelijke ongelegenheid bevond, de graaf van Hoogstraten, als stadhouder van Holland, boven en behalve het aanzienlijke geschenk, hem in het jaar 1535 vereerd, bij de aanvaarding van zijn bestuur, alleen aan de stad Amsterdam nog ruim zestien duizend guldens had afgeperst. Beloften tot teruggave van geleende gelden en de betaling van achterstallige renten werden gegeven doch niet nagekomen, terwijl alleen aan de Hollandsche kooplieden, na herhaalde vertoogen ten hove, werd vergund, oin zoo als vroeger
van den keizer was bedongen, het uitheemsche koren vrijelijk uit de Maas naar het Vlie te mogen voeren. Maar deze gunstige beschikking was ter naauwernood in Holland bekend, of de daardoor te weeg gebragte vreugde verkeerde in diepe smart. Een geweldige storm uit het noordwesten deed het water over dijk en dammen slaan. Zeeland en Holland zagen hunne bemuurde steden omgeven door onoverzienbare waterplassen. Des landmans woning stortte in; het vee en graan, zijn eenigste rijkdom, zijne laatste bezitting, werd eene prooi der woeste golven. En ziet — daar verschijnt op nieuw een bevelschrift van den keizer, om door Holland alleen, bij wijze van eene nieuweleening, aan hem op te brengen de alstoen vooral zeer aanzienlijke som van zes tonnen gouds, des noods in zes jaarlijksche termijnen te voldoen. En hoort — daar klettert het staal van twaalf duizend vijandelijke krijgsknechten, onder aanvoering van den verdreven Deenschen koning Christiaan II, in de nabijheid van Amsterdam, welke stad, hoewel te dien tijde reeds de voornaamste koopstad van ons land genoemd, waaruii de naburige gewesten zich van koren voorzagen, nog geen5 grooteren omvang bezat, dan dat gedeelte, hetwelk zich uitstrekt van de Geldersche kade over de Nieuwe-markt langs den Kloveniers-burgwal door de Doelenstraat, en van daar den Singel langs tot aan het Y.
Alvorens echter te wijzen op den zorgelijken toestand van Holland in het algemeen en van de stad Amsterdam in het bijzonder, waarin zij op dat oogenblik zich bevonden, acht ik het noodig, een gedeelte der levensgeschiedenis van den Deenschen koning Christiaan II beknoptelijk te vermelden, voor zoo veel namelijk zijne lotgevallen en bedrijven met de geschiedenis van ons vaderland kunnen gerekend worden in eenig verband te staan. Met te meer vrijmoedigheid ben ik besloten dit onderwerp te behandelen, op grond der uitspraak van een\' geleerden landgenoot; //Dat het tijdperk.
waarin Chxistiaan II lieersclite, zijne groote hoedanigheden, de niet geringe vlekken, waarmede hij die bezoedelde, zijne ongelukken en de pogingen, om aan deze te ontworstelen, nimmer zullen ophouden van aan de geschied- en mensch-kunde een zoo belangrijk als overvloedig voedsel te verschaffen.quot; Ik heb mij voorgenomen, bij het eerste gedeelte alleen te volgen de narigten, medegedeeld door den rijks-advokaat Mr. Aart van der Goes, die veelal aan Wagenaar en anderen van onze voorname geschiedschrijvers de bouwstoffen voor hunnen arbeid hebben aan de hand gegeven, zonder mij in te Inten met een onderzoek, of onze verdienstelijke geleerde Johan Meerman met regt of ten onregte aan Christiaan\'s bijzit Duveke en hare moeder een edeler karakter heeft toegekend, dan zulks door anderen is gedaan; hoe zeer ik gaarne wil erkennen, dat de invloed van beiden aanvankelijk voor Nederland niet onvoordeelig is geweest en daaraan ook is te danken het stichten van eene volkplanting op Amak bij Koppenhagen, zamengesteld uit een vierentwintigtal familiën, afkomstig van Holland of West-Priesland, aan welke verschillende voorregten geschonken werden.
Christiaan II — in wiens vroegste kindschheid opmerkelijk is het bekende voorval met den grooten aap, die hem in het koninklijke slot van Nijburg uit zijne wieg op het dak sleepte, hem aldaar gedurende een\'\' geruimen tijd tus-schen zijne pooten klemde, daarna weder met hem naar beneden toog en hem onbeschadigd op den grond legde — mogt zich beroemen van in zijne jeugd begaafd te zijn geweest met een\' helderen geest, levendigen aard en vurige inborst, waaraan hij (mogelijk ten gevolge van het gebeurde met den aap?) de zucht verbond, om de daken der huizen en andere gevaarlijke plaatsen te beklimmen, zeggende, dat lage en effene plekken voor geringe menschen geschikt waren , de hooge en verhevene daarentegen voor de grooten der aarde. De jongelingsjaren bereikt hebbende, knoopte hij
74
eene oneerbare betrekking aan met zeker Friesch of Hol-landsch meisje. Duifje of Duveke Willems genaamd. Die betrekking in meer gevorderde jaren voortzettende, werd hij, op verlangen van keizer Karei V, daarover gemoedelijk onderhouden door den aartsbisschop van Drontbeim. Om den keizer en den geestelijke genoegen te geven, of wel om voordeel te doen met \'s vorsten belangstelling in zijn\' persoon, veinsde Christiaan overtuigd te zijn, dat zijn ontuchtig leven, zoo voor hem zeiven als voor zijne onderdanen, noodlottige gevolgen moest hebben en verklaarde diensvolgens bereid te zijn, om het ongehuwde leven vaarwel te zeggen en eene ecbtverbindtenis aan te gaan met eene jonkvrouw van vorstelijke geboorte.
Keizer Karei verheugd over den gunstigen uitslag van deze zijne bemoeijing, zag dan ook korten tijd daarna met welgevallen namens den Deenschen koning aanzoek gedaan om \'s keizers zuster Isabella. De keizer beloofde aan zijne zuster eenen bruidschat van vijftig duizend guldens, doch, aangezien hij de betaling daarvan niet dadelijk kon bewerkstelligen, belastte hij onder zijn1 eigen borgtogt daarmede de groote steden van Holland en bovenal Amsterdam, welke stad echter wel eenen schuldbrief van twintig duizend guldens wilde afgeven doch geene gereede gelden daarvoor beschikbaar had. Naauwelijks was dit huwelijk voltrokken, of het bleek ten volle, dat Christiaan slechts in schijn van zijne betrekking tot Duveke had afgezien. Eerst in het geheim en daarna in het openbaar verbrak bij zijne belofte van huwelijkstrouw. Miskenning en vernedering zijner gemalin , verwaarloozing van de belangen zijner onderdanen, verguizing van hunne heiligste regten, verkwisting van \'s rijks gelden, onbillijke besluiten en wreede handelingen waren daarvan het gevolg. Zelfs het verlies van Duveke, die in den zomer van het jaar 1517, waarschijnlijk door het gebruik van vergiftigde kersen, onverwachts overleed, bragt
75
in \'s konings handel en wandel geene verandering te weeg, doordien Dnveke\'s moeder Sigbritta Willems het onbegrensd vertrouwen van Christiaan bleef behouden en zich het opperbestuur over zijne huisselijke en staatkundige betrekkingen wist aan te matigen, hetgeen voor de hovelingen en aanzienlijken des rijks te meer ondragelijk was, daar Sigbritta in vroeger1 tijd fruit aan de huizen te Amsterdam had rondgevent en daarna in een1 behoeftigen staat met hare dochter, broeder en neef Holland verlaten en zich te Bergen in Noorwegen gevestigd had, alwaar Christiaan, door de schoonheid van Duveke getroffen, gelegenheid zocht en vond, om over hare, tot dus verre onbevlekte, deugd te zegevieren. Maar toen ook eindigde alle achting en eerbied, welke het volk zijnen koning verschuldigd was. Met toenemend ongeduld zag het naar hulp en redding uit en vond deze eindelijk bij \'\'s konings oom Prederik, hertog van Holstein, die zich de belangen der onderdrukte onderdanen aantrok en, na Christiaan van den Deenschen grond te hebben verdreven, in zijne plaats tot koning werd uitgeroepen.
Christiaan vertrok met zijne beklagenswaardige echtgenoote op een schip naar ter Veere in Zeeland, te welker plaatse hij, na een\' zwaren storm op de Noordsche kusten te hebben doorgestaan, met veertien schepen aankwam. De koningin vertrok van ter Veere naar A\'laanderen, alwaar zij kort daarna haar rampspoedig leven eindigde, terwijl Christiaan met wrok en wraakzucht in het harte en pralende met zijne, uit Denemarken medegevoerde schatten eenige gewapende schepen in Zeeland aankocht en daarmede eerlang naar Engeland afzeilde. In dat rijk met den gekroonden moordenaar Hendrik VIII een verbond gesloten hebbende, keerde Christiaan naar de Nederlanden terug, met het plan, om aldaar het bedrijf van zeeroover in het groot uit te oefenen, te welken einde hij eenige van zijne schepen deed uitrusten, die, van zijne bestellingquot; of kaperbrieven voorzien, in de Noord- en Oostzee
74
eene oneerbare betrekking aan met zeker Friesch of Hol-landsch meisje, Duifje of Duveke Willems genaamd. Die betrekking in meer gevorderde jaren voortzettende, werd hij, op verlangen van keizer Karei V, daarover gemoedelijk onderhouden door den aartsbisschop van Drontheim. Om den keizer en den geestelijke genoegen te geven, of wel om voordeel te doen met \'s vorsten belangstelling in zijn\' persoon, veinsde Christiaan overtuigd te zijn, dat zijn ontuchtig leven, zoo voor hem zeiven als voor zijne onderdanen, noodlottige gevolgen moest hebben en verklaarde diensvolgens bereid te zijn, om het ongehuwde leven vaarwel te zeggen en eene echtverbindtenis aan te gaan met eene jonkvrouw van vorstelijke geboorte.
Keizer Karei verheugd over den gunstigen uitslag van deze zijne bemoeijing, zag dan ook korten tijd daarna met welgevallen namens den Deenschen koning aanzoek gedaan om \'s keizers zuster Isabella. De keizer beloofde aan zijne zuster eenen bruidschat van vijftig duizend guldens, doch, aangezien hij de betaling daarvan niet dadelijk kon bewerkstelligen, belastte hij onder zijn\'\' eigen borgtogt daarmede de groote steden van Holland en bovenal Amsterdam, welke stad echter wel eenen schuldbrief van twintig duizend guldens wilde afgeven doch geene gereede gelden daarvoor beschikbaar had. Naauwelijks was dit huwelijk voltrokken, of het bleek ten volle, dat Christiaan slechts in schijn van zijne betrekking tot Duveke had afgezien. Eerst in het geheim en daarna in het openbaar verbrak hij zijne belofte van huwelijkstrouw. Miskenning en vernedering zijner gemalin, verwaarloozing van de belangen zijner onderdanen, verguizing van hunne heiligste regten, verkwisting van \'S rijks gelden, onbillijke besluiten en wreede handelingen waren daarvan het gevolg. Zelfs het verlies van Duveke, die in den zomer van het jaar 1517, waarschijnlijk doorliet gebruik van vergiftigde kersen, onverwachts overleed, bragt
75
in \'s konings handel en wandel geene verandering te weeg, doordien Duveke\'s moeder Sigbritta Willems het onbegrensd vertrouwen van Christiaan bleef behouden en zich het opperbestuur over zijne huisselijke en staatkundige betrekkingen wist aan te matigen, hetgeen voor de hovelingen en aanzienlijken des rijks te meer ondragelijk was, daar Sigbritta in vroeger1 tijd fruit aan de huizen te Amsterdam had rondgevent en daarna in een1 behoeftigen staat met hare dochter, broeder en neef Holland verlaten en zich te Bergen in Noorwegen gevestigd had, alwaar Christiaan, door de schoonheid van Duveke getroffen, gelegenheid zocht en vond, om over hare, tot dus verre onbevlekte, deugd te zegevieren. Maar toen ook eindigde alle achting en eerbied, welke het volk zijnen koning verschuldigd was. Met toenemend ongeduld zag het naar hulp en redding uit en vond deze eindelijk bij \'s konings oom Frederik, hertog van Holstein, die zich de belangen der onderdrukte onderdanen aantrok en, na Christiaan van den Deenschen grond te hebben verdreven, in zijne plaats tot koning werd uitgeroepen.
Christiaan vertrok met zijne beklagenswaardige echtgenoote op een schip naar ter Veere in Zeeland, te welker plaatse hij, na een\' zwaren storm op de Noordsche kusten te hebben doorgestaan, met veertien schepen aankwam. De koningin vertrok van ter Veere naar ~Vlaanderen, alwaar zij kort daarna haar rampspoedig leven eindigde, terwijl Christiaan met wrok en wraakzucht in het harte en pralende met zijne, uit Denemarken medegevoerde schatten eenige gewapende schepen in Zeeland aankocht en daarmede eerlang naar Engeland afzeilde. In dat rijk met den gekroondeu moordenaar Hendrik VHI een verbond gesloten hebbende, keerde Christiaan naar de Nederlanden terug, niet het plan, om aldaar het bedrijf van zeeroover in het groot uit te oefenen, te welken einde hij eenige van zijne schepen deed uitrusten, die, van zijne bestelling- of kaperbrieven voorzien, in de Noord- en Oostzee
moesten kruisen. De Staten van Holland, van dit voornemen onderrigt en vreezende, door de uitvoering daarvan toe te laten, zicli de vijandschap van den nieuwen Deenschen koning te zullen berokkenen j gelastten den lands-advokaat Aart van der Goes, om Christiaan deswege te onderhouden en door beloften of bedreigingen hem van zijne voorgenomen zeerooverij te doen afzien. Christiaan, volleerd in de kunst van veinzen, wist het echter zoo verre te brengen, dat de advokaal vertrouwen stelde in zijne belofte, om geene kaperschepen van hier uit te zenden; hetgeen evenwel kort daarna, tot groote verwondering en diep leedwezen der Staten van Holland, toch plaats vond, ofschoon, op aanzoek der steden Amsterdam en Dordrecht, het uitloopen van meer schepen weldra door de landvoogdes gestrengelijk werd verboden. Ten gevolge dezer teleurstelling verliet Christiaan de Nederlanden , zich begevende naar Oost-Friesland, waar hij eenigen tijd vertoefde, doch aarrgezien zijne verrigtingen aldaar niet in onmiddellijke betrekking staan tot het, door mij behandelde onderwerp, ga ik deze thans met stilzwijgen voorbij, om zijne geschiedenis weder aan te vangen met de mededeeliug der oorzaken en gevolgen van zijn\' vijandelijken togt over het Hollandsche grondgebied. Hetzelfde stilzwijgen mag ik echter niet bewaren ten opzigte van de bron, waaruit ik deze mededeelingen grootendeels geput heb.
Onze geschiedschrijvers hebben verzuimd, of wel zij zijn buiten de gelegenheid geweest, om de thesauriers-boeken dezer stad te raadplegen. Meermalen is mij zulks bij het onderzoek van eenig belangrijk historisch onderwerp gebleken, en thans verheugt het mij op nieuw, die boekeu te hebben ingezien, daar ik mij hierdoor vind in staat gesteld, om vele bijzonderheden betreffende Christiaan\'s aanslag op de Hollandsche steden, van welken door Wagenaar en anderen slechts ter loops of in het geheel niet melding is gemarkt, nader te kunnen toelichten.
77
Wel had Christiaaii den tootn des volks moeteu ontvlieden en aan zijn\' oom den verbeurden konings-zetel overlaten, maar nimmer had hij vrijwillig van de regering afstand gedaan. De overweging hiervan had bij hem in Oost-rries-land het denkbeeld doen geboren worden, om eenen inval in zijn verloren rijk te doen, doch hiertoe was meer geldnoo-dig, dan hem van zijne medegebragte schatten was overgebleven, en ten andere eene geschikte zeehaven, tot de uitrusting van eene oorlogsvloot. Op Holland vestigde hij zijne aandacht. Daar was men , naar zijne meening, hem nog altijd de vijftig duizend guldens schuldig voor zijnen bruidschat, en daar was meer dan eéne haven, geschikt ter volvoering van het door hem voorgenomen doel. De groote steden en voornamelijk Amsterdam, van dezen toeleg onderrigt, beangstigden zich daarover niet weinig. Een alhier ter stede ontvangen brief van Christiaan werd dadelijk door den thesaurier Cornelis Banning naar \'s Gravenhage overgebragt, ten einde daaromtrent het welmeenen der Staten te vernemen, die het noodig achtten deswege eene beschikking des keizers te vragen , terwijl reeds vroeger de burgemeester Albert Boelensz. en naderhand Pompejus Occo, met berigten wegens Chris-tiaan\'s voorgenomen vijandelijken doortogt, naar den keizer waren afgezonden. Alvorens echter van deze zijde op den brief van Christiaan kon geantwoord worden , had de regerende koning van Denemarken, in den waan zijnde, dat door de Staten van Holland aan Christiaan vergund was, om alhier tot den oorlog zich toe te rusten, eenige schepen doen in zee brengen, die aan de Hollaudsche koopvaardij belangrijke nadeelen toebragten, terwijl Christiaan te gelijker tijde met eene bende krijgsknechten, wier getal allengs tot twaalf duizend was toegenomen, door Overijssel en Gelderland naar Kuilenburg en Vianen, en van daar tot het hart van Holland doordrong, het platte land tot Delft toe met roof en moord bedreigende.
78
Christiaan reisde vervolgens naar Amersfoort en vertoefde daarna eenigen tijd binnen Utrecht, werwaarts de Amster-damsche burgemeester Euysch Jansz. Beth, vergezeld door twee dienaars, zich ook begaf, teneinde, zoomogelijk, eene voor de rust des lands voordeelige schikking te maken; welke poging echter mislukte. Een gedeelte van Christiaan\'s leger was inmiddels naar den Haag opgetrokken, maar aldaar alles gevlugt, geborgen of vervoerd en den zetel des raads naar Haarlem verplaatst vindende, stelde hij zich aan het hoofd van drie duizend strijders en rukte met deze op naar Alkmaar, alwaar zij zich met het zwaard een1 weg gebaand hebbende, gedurende vijf dagen hunne roof- en plunderzucht bot vierden en geheel Noord-Holland vau een1 doodelijken schrik vervulden.
De thesaurier Cornelis Banning vertrok alstoen naar Haarlem , om aldaar met de Staten van Holland over de belangen van het vaderland te raadplegen, waarna hij zich naar de Beverwijk begaf tot het houden van een mondgesprek met koning Christiaan, die aldaar zoowel aan Banning als aan den afgezant des keizers Jurriaan Schenk, stadhouder van Friesland, verklaarde, van zijne vijandelijke handelwijze niet te zullen afzien, voor en aleer men hem de volle vijftig duizend guldens wegens den bruidschat zijner overledene gemalin en twaalf oorlogsschepen tot zijnen aanslag op Henemarken geleverd zon hebben. Schenk schijnt geene vol-magt van den keizer bezeten te hebben, om onmiddelijk in dezen eisch te bewilligen, althans Christiaan brak de aangevangen onderhandelingen af en reisde met zijn\' raad en hofmeester Jonker Hendrik van Antdorf voort tot nabij de stad Amsterdam, waar hij, na eerst eenigen tijd te Amstelveen vertoefd te hebben, zijnen intrek nam in het Karthuizers-klooster. De regering dezer stad was te wel overtuigd, dat hier geen geweld met geweld te keeren was, vermits de keizer het land van geene genoegzame krijgsmagt had voorzien, en de vijand bovendien reeds te digt genaderd was.
79
om alsnog voldoende middelen van verdediging te kunnen beramen; waarbij nog kwam de onzekerheid, in welke men verkeerde, of niet keizer Karei zelf, zoowel als zijn broeder Ferdinand en de gouvernante, Christiaan\'s inval in dit rijk en zijne toerusting, ter herwinning van zijne verloren kroon, in het geheim begunstigden. Er bleef niets anders over, dan om zich gezamenlijk met de overige steden van Holland eenige geldelijke opofferingen te getroosten, waartoe men dan ook besloot, in de billijke verwachting van daarvoor door den keizer later te worden schadeloos gesteld, hetgeen evenwel nimmer heeft plaats gehad. Maar nog meer moest er worden gedaan. De Amsterdamsche regering achtte het raadzaam door hoofsche pligtplegingen, veelvuldige beleefdheden, kleine diensten en geschenken koning Christiaan ten opzigte van de Amsterdammers in eene vredelievende stemming te brengen en daarna hem te bewegen, om spoedig naar elders te vertrekken ter uitrusting van zijne schepen.
Om dit oogmerk te bereiken, werden dan ook voor Christiaan, zoowel te Beverwijk als te Amstelveen en daarna in het Karthuizers-klooster, eenige bedienden benevens een aantal wagens en paarden beschikbaar gesteld. De regering dezer stad zag haar staatkundig beleid met den besten uitslag bekroond. Medemblik werd gekozen tot de verzamelplaats van Jskonings legermagt en tot de haven, waar zijne vloot zou worden uitgerust, terwijl hij zelf en zijne voornaamste bevelhebbers van stadswege in schuiten over het Y gebragt en zijne goederen door acht stads-dienaars met wagens over de Beverwijk naar Medemblik vervoerd werden. Met de meeste voortvarendheid deed Christiaan zijne vloot wapenen en bemannen, hetgeen wel is waar aan de stad Amsterdam en aan geheel Holland het blijde vooruitzigt schonk op eene spoedige bevrijding van eene zoo geduchte rooversbende, doch niet alle vrees voor verder nadeel kon verbannen, aangezien men bij ondervinding wist, hoe wan-
80
kelbaar Christiaan in het opvatten zijner voornemens en hoe trouweloos hij in het volbrengen zijner beloften was.
Het stedelijk bestuur van Amsterdam rekende zich alzoo verpligt, om dadelijk ijverig te waken tegen eene terugkeering van Christiaan en zijn leger; weshalve het besloot, hier vier oorlogsschepen uit te rusten, om op de Zuiderzee de Deensche vloot, die in het Zwarte Water bij Kampen ten anker lag en bij de tien duizend krijgsknechten aan boord had, in het oog te houden en, des noods, door kracht van kruid en lood haar te beletten, om op nieuw den steven naar den Hollandschen wal te wenden. Maar de bemoeijing der Am-sterdamsclie regering strekte zich nog verder uit. Zij begreep, dat koning Frederik moest worden onderrigt van hetgeen in Holland met zijnen neef Christiaan was voorgevallen en van de ondersteuning, vooral door de stad Amsterdam aan hem in den hoogsten nood verleend, met dringend verzoek, om den voorgenomen aanslag van Christiaan niet aan Holland te wijten, noch den koophandel van dit gewest daarvoor te doen boeten. Aanstonds vertrok de Amsterdamsche pensionaris Andries Jacobsz. naar Brussel, ten einde aldaar van den keizer twee besloten brieven te bekomen, gerigt zoowel aan koning Frederik als aan de regering van Lubek, en behelzende eene verontschuldiging te dezer zake van Holland\'s groote steden en voornamelijk van Amsterdam, \'s Keizers verlangde schrifturen bekomen hebbende, schijnt de thesaurier Cornells Banning met de overbrenging belast te zijn geworden ; dit althans is zeker, dat hij te dien tijde verscheidene reizen voor stads rekening naar Hamburg en elders heeft gedaan, en aan hem veelvuldige, belangrijke bezendingen aangaande de geschillen, gerezen met de Oostzee en de Hanze-steden, zijn opgedragen.
Bekend is het gevolg van Gliristiaan\'s roekelooze onderneming , welke hij met eene bijna levenslange gevangenis op het slot Kallenburg moest boeten. Bij zijn\' dood liet hij
81
vele schulden na, waaronder eene aaneen\' rijk Nederlanclsch koopman, die, bij \'s konings uitvaart tegenwoordig zijnde, van deze gelegenheid gebruik maakte, om het geld , hetwelk hij aan Christiaan tijdens zijne vlugt uit Denemarken geleend had, terug te eischen, doch deze ontving geen ander antwoord, dan dat het rijk de schulden niet betalen kon, welke de onttroonde koning gemaakt had, om zijn eigen land te beoorlogen, en dat deze niet anders te beschouwen waren, dan als eene gewone familie-schuld. Maar ook niet minder bekend is de uitslag der pogingen, onder anderen door Banning aangewend, om koning Frederik te nopen, den baud van eendragt tusschen Holland en de Oostersche gewesten op nieuw te bevestigen, hetgeen ten gevolge had, dat een wederzijdsch verbond van vrede en vriendschap te Koppenhagen gesloten werd.
Dank zij der regering van Amsterdam voor haar beleid in deze zaak, wier gevolgen, bij eene mislukking, voor geheel Holland onberekenbaar nadeelig zouden zijn geweest. Had een gedeelte van Christiaan\'s woeste benden zich ongestoord en ongestraft ten koste van Alkrnaar\'s burgerij kunnen verrijken, niet minder haakten zijne overige krijgsknechten naar eene gelegenheid, om ook elders voor het gemis eener behoorlijke soldij door roof en plundering zich schadeloos te stellen. Aan den overmoedigen inval van zulk eene ongeregelde en wreede horde had niemand kunnen denken of daarop zich voorbereiden, en deze was ook door niemand te keeren, bij gebrek aan eene geoefende krijgs-magt. Keizer Karei had Holland alleen beschouwd, als de onuitputtelijke geldkist, waaruit hij naar believen schatten kon nemen, om daarmede zijne krijgsknechten in Duitsch-land en Turkije te bezoldigen, maar aan bescherming van dezen, rijkdom kweekende, grond had hij niet gedacht of liever, hij had zich laten misleiden door het wanbegrip, dat Holland in zich zelf genoegzame middelen bezat tot dek-
6
82
king zijner steden; wier schutterijen echter te dien tijde wel door het houden van kostbare maaltijden en luidruchtige drinkgelagen zich wisten te onderscheiden en met eene sierlijke kleeding en blankgeschuurde wapenrusting eene onrustige menigte in bedwang konden houden, doch geenszins berekend waren, om een\' vijandelijken aanval van vreemde soldaten te wederstaan. Het is nogtans eene waarheid, dat Amsterdam terstond, zoo als mij uit de thesauriers-boeken gebleken is, zijne zwakke schutterij in de wapens riep ter verdediging der stad. Maar al mogten ook eenige steden hare poorten voor het leger van koning Christiaan gesloten houden, welke stad zou in staat zijn geweest, om den aanval te verduren, wanneer dat leger zich vereenigd had met de ondernemende en alom gevreesde krijgsknechten van den hertog van Gelder, wiens verbittering op keizer Karei zeer zeker de gelegenheid, ware zij hem aangeboden, niet ongebruikt zou hebben laten voorbijgaan, om Holland, de schoonste parel aan KareFs kroon, voor zich zeiven te bemagtigen.
Dank zij der Amsterdamsche regering, dat zij den Deen-schen koning Christiaan in den aanvang door geene oorlogzuchtige bedreigingen of vijandelijke daden tegen zich heeft ingenomen, maar hem integendeel door eene schijnbare hulpvaardigheid in den waan gebragt heeft, dat Holland de poging, door hem aangewend, tot herwinning van zijn verloren koningrijk niet tegenwerkte.
Dank zij der Amsterdamsche regering, dat zij eene, op roof afgerigte, bende behulpzaam is geweest, om zonder stoornis Holland\'s grondgebied te verlaten, en dat wel met zulk een\' spoed, dat er geene vereeniging tusschen het Deensehe leger en het Geldersche is mogelijk geweest; en dank dierzelfde regering, dat zij, toen eenmaal het grootste gevaar voor Holland geweken en Christiaan met zijn krijgsvolk te Medemblik ingescheept was, een openlijk blijk heeft gegeven, dat alstoen alle vriendschappelijke verstandhouding
83
tusschen de stad Amsterdam en hem was afgebrokeu, en dat, indien hij ooit eene terugkeering herwaarts mogt beproeven, men hem op de Zuiderzee zou toonen, dat het den Hollander nooit aan moed ontbreekt, om op zijn element voor wind noch weer, voor kruid noch lood te vreezen.
Doch grooter dank nog zij toegebragt aan den thesaurier Cornelis Banning, die niet alleen toen, maar ook later in zijne betrekking van burgemeester, zoo veel verrigtheeft ten beste van zijn vaderland en van zijne moederstad. Al is ook tot dus verre aan zijne nagedachtenis geene openlijke hulde bewezen, toch heeft hij zulk eene onderscheiding meer verdient , dan menigeen, ter wier eere gedenkzuilen of grafnaalden zijn opgerigt, alleen omdat zij rijk aan geld of ruim van titels voorzien waren.
Banning deelt in de miskenning zijner nagedachtenis met zoo vele andere Amsterdammers, zoo als Dirk Yolkertszoon Coornhert, die, als lid der rederijkers-kamer: In liefde hloejende, zoo veel tot do verbetering en opbouwing der Nederduitsclie taal heeft toegebragt met zijnen vriend Hendrik Laurensz. Spiegel. Hij deelt daarin met den Amster-damschen dichter en krijgsheld Laurens Eeael, die bovenal, als gouverneur-generaal van jNTeêrland\'s Indië, den Holland-schen koophandel onberekenbare diensten bewezen heeft. Wien is liet onbekend, welken dank ons voorgeslacht verschuldigd was aan den geleerden aardrijkskundige Petrus Plancius, aan den beroemden geneesheer Nicolaas Tulp, aan den schranderen burgemeester Nicolaas AVitsen ? Niet alle verdienstelijke mannen hebben in de voortbrengselen van hun vernuft of talent voor zich zeiven gedenkzuilen opgerigt of kunnen oprigten, die het geweld der eeuwen trotseren, zoo als een Jacob van Kampen in het daarstellen van het pronkstuk der bouwkunst, hetwelk vreemden ons benijden, in het stichten van \'s werelds achtste wonder, Aemstel\'s raadhuize-lijk paleis, heeft gedaan. Maar nog is ons verzuim in
6*
8-1
dezen te herstellen. Onze pleinen en kerken bieden tot het oprigten van wettig verdiende gedenkteekenen nog ruimte van plaats, ons vermogen nog ruimte van geldmiddelen aan. Te wenschen ware het inmiddels, dat eene bekwame hand, de taak op zich nam, om Banning\'s staatkundige loopbaan en zijn\' maatschappelijken werkkring te beschrijven. Die arbeid toch kan niet onvruchtbaar zijn, want daardoor zal de breede lijst van beroemde Nederlanders worden vergroot met den naam van een\'man, die tot eer-van zijn vaderland, tot nut van zijne medeburgers en tot heil van zijne natuurgenooten, in menig zorgvol tijdstip zoo veel beproefd, zoo veel verrigt heeft.
Doch om verdiensten naar waarde te kunnen schatten en huldigen, moet onpartijdigheid onze leidsvrouw zijn, en waar het de vereering onzer stedelijke regenten geldt, daar wijke van ons eene te ver gedreven vooringenomenheid tegen de vroeger alhier bestaan hebbende, . zoogenaamde familie-regering. Die vooringenomenheid zou ons blind maken voor de goede hoedanigheden van zoo vele regeringsleden, wier beleid en invloed in en buiten Europa aan Amsterdam het vermogen schonken, om door koophandel en nijverheid zoo rijk en magtig te worden, als het eertijds was en (laat ons niet ondankbaar zijn!) waarlijk thans nog is. Dat die rijkdom en magt, onder hooger\' zegen, zich meer en meer uitbreiden en ook onze nakomelingen dikwerf den juichtoon doen herhalen, die velen zeker thans met mij aanheffen: Ik draag er roem op, een Amsterdammer te zijn! Dan, en ook dan alleen deelen wij van ganscher harte in den wensch, waarmede Wagenaar de voorrede zijner beschrijving van Amsterdam besloot, en ik dit opstel eindig: //Amsterdam bloeije lang onder de wijze en vriendelijke bestiering van brave overheden , en zij, tot in het laatste nageslacht, de kweekschool van nuttige Avetenschappen, kunsten en handwerken, de voedster van nijvere en eerlijke kooplieden, de voorstandster van redelijke vrijheid in de godsdienst en in den burgerstaat!
OVER
de eenvoudige leefwijze
DER
in vroeger\' tijd.
Ik hoorde eens beweren tloor een\' vreemdeling, die het Archief van Amsterdam bezocht, dat de Hollandsche natie geen eigen en onderscheiden volkskarakter zou bezitten. Tot staving van zijn gevoelen werd door hem aangevoerd, dat hij bij zijne komst in ons vaderland te Rotterdam, wegens groote overeenstemming in vele opzigten, somtijds waande zich nog in eene Engelsche stad te bevinden. Het kwam hem voor, dat in de zamenleving te \'s Gravenhage, althans bij de hoogere standen, het Transche element overheerschende was. Volgens zijne verklaring, werd hij te Amsterdam dikwijls aan Dnitsche zeden en gewoonten herinnerd. Ik merkte hierop aan, dat \'s Gravenhage eene hofstad was, en dat in allo steden van ons werelddeel, waar de vorst des lands zijn verblijf had en zijn hof hield, de Eransche taal, als zijnde die der diplomatie, en daarbij het Eransche kostuum, in meerdere of mindere mate was doorgedrongen. Botterdam, voegde ik er bij, stond in eene naauwe handelsbetrekking met Engeland, en verscheidene Engelschen hadden uit dien
88
hoofde zich daar gevestigd, terwijl Amsterdam meer scheepvaart op de Oost-zee bezat en vooral op Duitschland een\' uitgebrciden handel dreef, waarom vele Duitschers zich voortdurend in deze stad ophielden; zonder dat zulks evenwel, naar mijne meening, op het bijzondere karakter en de alge-meene leefwijze der ingezetenen een\' merkelijken invloed had. Ik besloot met te zeggen, dat de reizigers, die ons vaderland bezochten, veeltijds bij voorkeur aan hunne landslieden of andere vreemden zich aansloten en daardoor niet in staat gesteld werden, om de eigenlijke Hollanders regt te leeren kennen. Buitendien vertoefden zij gewoonlijk te korten tijd op onzen bodem, om zich een juist denkbeeld van het land en zijne bewoners te kunnen vormen; weshalve hun oordeel over Holland doorgaans meer naar den uiterlijken schijn was ingerigt dan overeenkomstig met de wezenlijke gesteldheid van zaken en personen.
Mijne woorden schenen eenigen indruk op den vreemdeling gemaakt te hebben; voor mij zeiven echter was ik met deze wederlegging slechts ten halve voldaan. Ik verbeeldde mij, dat er in de geopperde bewering eene beschuldiging tegen onzen landaard lag opgesloten, welke niet van allen grond ontbloot was. Altijd had ik mij liet Hollaudsclie volkskarakter voorgesteld, als zeer onderscheiden van dat onzer naburen en als gekenmerkt door eene zekere zelfstandigheid, waarin mij toescheen de hoogste roem onzer natie en de zekerste waarborg van hare duurzame onafhankelijkheid gelegen te zijn. Mogt die voorstelling welligt blijken onwaar en het gevolg te zijn van vooringenomenheid met mijnen geboortegrond, dan taande eenigermate voor mijn oog de heldere glans, waarin het Hollaudsclie volk zich altijd aan mij vertoond had, en de schoonste kroon was aan lief zelve ontvallen. Ten einde liet pleit te beslechten, begreep ik in deze onzekerheid niet beter te kunnen doen, dan onze geschiedenis te raadplegen; ik doorliep hare verschillende tijd-
89
perken en onderzocht, hoedanig dc aard en inborst onzer landgenooten eertijds waren, in de hoop daardoor te geraken tot de beantwoording der vraag, of ten minste aan onze voorouders een eigenaardig volkskarakter kon worden toe-toegeschreven ? De uitkomst heeft mijne verwachting niet teleurgesteld. Het resultaat toch van dit onderzoek was, dat onze natie, volgens mijne overtuiging, even als elk bijzonder mensch, niet slechts (waarom het te verbloemen ?) hare eigene gebreken had, maar ook zich kennelijk onderscheidde door voortreffelijke eigenschappen, die, als steeds het meeren-deel der bevolking versierende, met regt den naam van nationale deugden verdienden. Zoo mogten op historische gronden, dacht mij, de Hollanders in het bijzonder voor een godsdienstig, getrouw, arbeidzaam, spaarzaam en eenvoudig volk gehouden worden. Vooral kwam mij voor een kenmerkende trek onzer nationaliteit aanwezig te zijn in de laatstgenoemde hoedanigheid, het eenvoudige, dat, als een uitvloeisel van een matig en ingetogen gemoed, bij onze voorvaderen in de inrigting van hun dagelijksch leveq en het bestuur hunner huishouding, kortom in al hun handel en wandel, op eene treffende wijze zich openbaarde.
Het zoude mij niet veel moeite kosten, om uit de werken onzer vaderlandsche geschiedschrijvers vele bewijzen hiervan bij te brengen en daardoor het bestaan van dezen eenvoud hier te lande, als eene volksdeugd, te staven. Ik geloof echter, dat eenige voorbeelden, buiten onderling verband aangehaald uit eene geschiedenis, welke zich over verscheidene eeuwen uitstrekt, mogelijk minder krachtig voor mijne stelling zouden pleiten en zeker aan sommigen minder voldoening scheuken dan de beschouwing van het volksleven op een\' bepaalden tijd en plek in ons vaderland, althans wanneer daartoe de voornaamste plaats van hetzelve genomen werd. Het heeft mij wel eens verwonderd, dat bij de schrijvers over de Nederlandsche volksgebruiken zoo weinig
90
over de oude kostumen van Amsterdam in liet bijzonder vermeld wordt. In de beschrijvingen onzer stad komen, uit den aard der zaak, ook sleclits verspreide en onvolledige mededeelingen dienaangaande voor. Uit deze bevinding is bij mij, na het voorgevallene, de lust gerezen, om wat mijne aanteekeuingen hieromtrent inhielden, bijeen te brengen en daaruit eene verhandeling zamen te stellen over de eenvoudige leefwijze der Amsterdammers in vroeger\' tijd. Gevoelende, gelijk gezegd is, dat eenige beperking van tijd hierbij wenschelijk was, vestigde ik mijne aandacht bepaaldelijk op Amsterdam omtrent het midden der zeventiende eeuw, toen deze stad zich tot een vroeger ongekend aanzien verhief en tevens, meer dan ooit, vrij van vreemden invloed kon geacht worden. Vreesde ik eenigermate in den beginne, dat over het onderwerp mijner rede te weinig berigten, ter vervulling van eene spreekbeurt, zouden voorhanden zijn, al spoedig deden zich zoo vele bouwstoffen aan mij op, dat ik meer reden vond, om verlegen met den rijkdom van deze dan bekommerd over gebrek te zijn, en mij beijveren moest, om een\' schat van zaken in een beknopt geheel zamen te vatten. Men denke intusschen niet, dat ik voornemens ben, eene lofrede op de ingetogenheid onzer voorzaten te houden; zij behoeft mijne aanprijzing niet en zal, vertrouw ik, zich zelve genoegzaam aanbevelen. Ik wilde slechts haar in eenige trekken aan u doen kennen, en men zal het mij zeker niet ten kwade duiden, wanneer ik, sprekende over de eenvoudigheid onzer voormalige stadgenooten, mij op eene eenvoudige voorstelling van deze zal toeleggen.
Moest ik u een type van eenen Amsterdammer der zeventiende eeuw voorstellen, in wien men ons volkskarakter in zijne hoogste voortreffelijkheid kan vinden uitgedrukt, dan
9]
zou ik liefst daartoe kiezen een\' Amsterdamsch burger niet van geboorte maar door verdienste. Ik bedoel den luitenantadmiraal Micbiel Adriaanszoon de Ruiter, aan wien de burgemeesters van Amsterdam in 1655, uit erkentenis voor zijne uitmuntende diensten, den lande bewezen, het groot-burgerseliap hunner stad opdroegen, waardoor hij tot het bekleeden van de aanzienlijkste ambten der stads-regering geregtigd werd. Eene opdragt, slechts zelden hier geschied, en met welke onze burgervaders niet minder den admiraal de Ruiter dan de stad Arasterdam vereerden. Nog kennen wij de plek. Waar eenmaal hier zijne woning stond, op het Nieuwe Waals-eiland aan het Y, door de beeldtenis van den waar-digen mensch, prijkende in den gevel van bet thans daar geplaatste gebouw. Zijn huis was eenvoudig en vertoonde zich van buiten niet prachtiger dan van binnen. Toen een der admiralen des konings van Spanje, de prins del Monte Sarchio op zekeren tijd te Amsterdam kwam en naar het verblijf van de Ruiter vroeg, om dezen een bezoek te brengen , dacht hij onzen vlootvoogd aan te treffen in een groot paleis, overeenkomstig met zijne hooge bediening en den luister van zijn\' naam. Maar liet huis binnengetreden zijnde, stond de prins verbaasd, ziende, dat een zoo groot zeeheld in eene zoo burgerlijke woning, boven de huizen zijner buren, slechts ambtelooze burgers of gewone kooplieden, niet uitstekende, zich ophield en, als een eenvoudig burger, met zijn gezin leefde. Zijne tafel was niet ruimer voorzien, dan die van een1 Amsterdamschen koopman of winkelier. Iemand, die onzen admiraal gezien en gekend heeft, zeide van hem, dat deze zoo eenvoudig gekleed was, als een gewoon zeekapitein, niet meer dan één\' knecht had, en altijd te voet nooit in een karos uitging. Ofschoon uit den geringsten stand tot luitenant-admiraal generaal van Holland en West-Eriesland opgeklommen en door magtige koningen tot den adel- en ridderstand verheven, zag men echter bij hem niet
92
den minsten schijn van hoogmoed, noch eenige verandering in uiterlijk of gelaat, daar hij ook later ieder even minzaam en deelnemend bejegende, als toen hij nog schipper en stuurman was. Wil men verder weten, hoe de admiraal de Ruiter te Amsterdam leefde en zijn\' tijd doorbragt, de naauwkeurige geschiedschrijver Gerard Brandt kan aan dat verlangen voldoen met de volgende beschrijving: // Zijn leven,quot; schrijft Brandt van den admiraalquot; 1) strekte den burger tot eenen spiegel van allerlei christelijke deugden; jegens vrienden was hij hcusch, jegens vreemden vriendelijk, jegens ellendigen mededoogend en inzonderheid godvruchtig in al zijnen wandel, vindende zijn hoogste vermaak in de kerken en in het hooren van stichtelijke predikatiën, niet alleen zondags, maar ook in de week. Den meesten tijd van den dag besteedde hij tot het lezen van de Heilige Schrift; zelden zag men hem andere boeken in de hand hebben. Somtijds zag men hem uren lang bij zijne huisvrouw en eene nicht, terwijl zij met linnen te naaijen bezig waren; hij las hear dan met luider stemme een kapittel uit Gods woord voor, of zong met haar eenige psalmen, hebbende de bekwaamheid van vrij wel te zingen en eene goede stem. Voorts onthield hij zich van alle kwaad gezelschap en toonde zich een groot vijand te zijn van dronkenschap en andere overdadigheid, zich vergenoegende met gemeene burgerlijke zeemans-spijs. Dus bragt hij zijn\' tijd gedurende den vrede door, wen-schende, dat die lang mogt duren, opdat hij zijne oude dagen (want het was nu in het jaar 1668, en hij had den ouderdom van een en zestig jaren bereikt) gerust en godvruchtig mogt ten einde brengen.quot; Zoo matig en nederig leefde eens alhier een man, die voor den grootsten vlootvoogd niet slechts van hen, die Kederland heeft voortgebragt, maar van allen, die er ooit en ergens bestaan hebben, mag worden gehouden.
Wenscht gij echter liever op het voorbeeld van een\' ge-
93
boren Amsterdammer gewezen te worden, laat ons dan eenige jaren teruggaan vóór het midden der zeventiende eeuw en een\' blik slaan op het leven en karakter van onzen eersten geschiedschrijver, den beroemden Pieter Comeliszocn Hooft. Ik zoude u met uwe verbeelding zijn huis te Amsterdam kunnen binnenleiden, hetzij dat op den Singel over den Jan Eooden poorts-toren, eerst van hem bewoond, hetzij dat op de Keizersgracht over de Groenlandsche pakhuizen, later door hem betrokken, waar hij gemeenlijk den winter sleet. Ook zoude ik u des zomers kunnen brengen op het Muider-slot in den kleinen toren, het uitzigt hebbende op de Zuiderzee, waar Hooft zijne meeste werken geschreven heeft, of in de ruime woonkamer van dat slot, in welke hij de verdienstelijkste, Hollandsche letterkundigen van zijn1 tijd te gast ontving. Gij zoudt dan in de gelegenheid komen, om kennis te maken met de eêlste vernuften van Amsterdam, als Caspar Barlaeus en Gerard Yossius, Joost van den Vondel en Laurens Eeael, en vooral niet te vergeten de beminnelijke dochters van Eoemer quot;Visscher, Anna en Maria Tesselschade. Het moet er in de woning van Hooft uiterst net en zindelijk hebben uitgezien. quot;Vreemde dingen heeft men er van verhaald, welke ik echter niet over zal vertellen, om reden dat zij bij mij geen geloof vinden 2). Heerschte er evenwel daar in later\' tijd, gelijk beweerd wordt, eene overdrevene reinheid en te groote keurigheid, waarschijnlijk zal de schuld hiervan niet zoo zeer bij Hooft, als bij zijne tweede huisvrouw Heleonora Hellemans gezocht moeten worden. Minder noodig oordeel ik het echter, u het huis aan te toonen, dan zijnen bewoner, een\' mensch van den echt Hollandschen stempel. Hooft onderscheidde zich door eene bijzondere vlijt en arbeidzaamheid, geene gelegenheid ooit verzuimende, om zijne uitgebreide kennis steeds te vermeerderen. Den meesten tijd bragt hij door in zijn studeervertrek, op het gezegde torentje. Hij regelde zijnen arbeid door eene
94
juiste verdeeling van den tijd en met in alles, zelfs in kleinigheden, eene goede orde waar te nemen. Nederig en bescheiden van aard, stelde hij hooger prijs op gepaste aanmerkingen dan op ijdele loftuitingen. Met gewend zijnde aan het hofleven, hield liij zich, volgens zijne eigene verklaring, het liefst op in den stillen hnisselijken kring en bij de oude Hollandsche deftigheid, ook ten aanzien van zijn kleed, zonder dat telkens te verwisselen naar de uit-heemsche mode. Was er zindelijkheid in zijne kleeding en huishouding, zuiverheid van zeden was echter zijn hoofddoel. Aan den disch was hij matig, zeggende, dat de lekkerste wijnen, de smakelijkste spijzen en de zoetste lusten het eerst verzadiging wekken. Tevens dacht hem, dat rijk te wezen geene, rijk te worden doorgaans kleine, maar vergenoegd met weinig te zijn de grootste kunst des levens was. Spaarzaam en beperkt in zijne behoeften, kwam hij de aanzienlijke verliezen, bij bankbreuken in 1624 geleden, ligtelijk te boven. Zijne gewone blijgeestigheid werd hem door dit onheil niet ontnomen. Troffen hem andere rampen ook dan behield hij dezelfde gelijkmoedigheid, troost en toevlugt zoekende in de betrachting zijner geliefkoosde spreuk: Arbeid tot vertroosting. In het vervullen zijner ambtsbetrekking getrouw en regtvaardig, in het godsdienstige gematigd en verdraagzaam, in den omgang minzaam en dienstvaardig, als zoodanig wordt de edele drossaard van Muiden gekend uit zijne eigene brieven en de berigten van anderen quot;).
Ik heb u twee van onze verdienstelijkste burgers uit de zeventiende eeuw geschetst en zou daarmede nog op dezelfde wijze kunnen voortgaan, althans was Amsterdam toen bijzonder rijk in uitstekende mannen, doch al gelukte het mij, nog eenige naauwkeurige portretten te geven, zou ik echter vreezen, dat mijne schilderij, ten aanzien der voorstelling, niet van onzijdigheid zou zijn vrij te pleiten. Het was ook mijn voornemen niet, om u alleen op enkele personen uit
95
den voornaamsten stand dezer stad te wijzen, maar om eerij was het ook vlugtig, echter algemeen overzigt van het volksleven der geheele Amsterdamsche burgerij in het gezegde tijdperk te geven. Ik zal daartoe thans overgaande, meer op het uitwendige dan op het inwendige karakter onzer Amsterdammers letten, zoo als het eerste in hunne kleeding, voeding, uitspanning, zeden en gebruiken zich laat opmerken.
Ik besehouw het wel als eene ongerijmde zegswijze, dat het kleed den man maakt, als werd de waarde van een1 mensch door den vorm of prijs zijner kleederen bepaald, maar geloof evenwel, dat er tusschen de kleeding en de zeden van een volk gewoonlijk eenig verband is op te merken. Toen de wufte en ligtzinnige Fransche koning Lodewijk de Veertiende zich ergerde aan de deftigheid en ingetogenheid der Hollanders, verzekerde Madame de Maintenon hem, dat er geen beter middel was, om dit volk van zijne strenge zeden af te brengen, dan de invoering der IVansche mode. De uitkomst heeft, helaas! bewezen, dat zij niet geheel mis had gezien. Ik oordeel derhalve niét onnoodig, om in de eerste plaats iets te zeggen over de kleederdragt der Amsterdammers in het bedoelde tijdperk. Evenwel zal ik haar niet uitvoerig behoeven te beschrijven, omdat zij niet verschilde van die in de andere groote steden van Holland, zoo als wij deze door onze vroegere dichters en proza-sehrij-vers vele malen vinden voorgesteld en op oude schilderijen afgebeeld.
Men zou de zeventiende eeuw, ten opzigte van de kleeding alhier gebruikt, in drie tijdperken kunnen verdeelen en het kostuum dienaangaande onderscheiden met de namen van het Spaansche, Hollandsche en Fransche. Het eerste en tweede dient eenigzins verklaard te worden; bij het derde kan ik volstaan met eeuc bloote vermelding. In het begin tot het midden dier eeuw ging men te Amsterdam nagenoeg aldus gekleed. De mannen droegen op het hoofd een\' grooten
96
ronden hoed, met een\' strik of eene roos, en om den hals een\' zoogenaamden Spaanschen kraag. Zij hadden een wambuis aan met afhangende slippen en daaronder eenen korten hemdrok met naauwe\' mouwen, over wier uiteinde bij de aanzienlijken nette lubben geslagen waren. Daarover gebruikte men uitgaande een\' korten doch wijden mantel. De broek was ruim en strekte zich uit tot even boven de knie, terwijl de kousen daar beneden met eenen kousenband waren bevestigd. De schoenen werden voor op den voet met een lint vastgestrikt. De vrouwen hadden ook een\' grooten kraag om den hals, en haar hoofd was voorzien van een hoog deksel; welke mutsen Jmiven of Jcappen werden genoemd. Verder gingen zij gekleed in een kort jak en een1 wijden overrok, den laatsten bij deftige vrouwen doorgaans van rood scharlaken, bij die der mindere klasse van paarsch of blaauw laken. Tot dezen tijd behoorde ook de vreemde dragt der hoepelrokken, welke uit Braband en Ylaanderen herwaarts was overgebragt. Daarenboven maakten de vrouwen, wanneer zij op straat kwamen, bij slecht en regenachtig weder gebruik van eene huik, gelijk later van eéne falie of een regenkleed. De huik bestond in een\' langen mantel, sluitende met eene ronde kap om het hoofd; aan het boveneinde bevond zich een handvatsel, waarmede zij op en afgezet werd.
Omtrent het midden der zeventiende eeuw ontstond hier eene nieuwe kleederdragt, welke eenvoudig en tevens deftig mogt geheeten worden en meer nationaal was, dan wij er ooit eene hebben bezeten. De statige kraag maakte plaats voor de meer nederige bef of boord, hebbende twee breede, op de borst nederhangende, slippen. De hoed der mannen kreeg platte randen en werd somtijds versierd met eenen vederbos. De wambuizen, mantels eu broeken bleven nacce-
\' O
noeg hetzelfde. Nog tans werden de mouwen der buizen korter, reikende slechts tot boven den elleboog, en de broe-
97
ken langer, als de knie bedekkende. Daarbij geraakten toer, in den smaak de groote lederen handsclioenen, wier opslagen den arm grootendeels bedekten. Meer verandering nog kwam er in de kleeding der vrouwen. Nadat de huiven en kragen verdwenen waren, bediende men zich van de zoogenaamde tuiten, een hulsel, zamengesteld uit linnen en linten. Ook werden deze hoofdsiersels, wegens de menigte linten, wel eens striMen genoemd. Hoedanige strikken met eenige vereenvoudiging hier te Amsterdam nog langen tijd bij de vrouwen op den Haarlemmer-dijk zijn in zwang gebleven. Men dekte zich met een\'\' nedergestreken doek, die, om den hals sluitende, langs de schouders afdaalde. De keurs, puntig en net gesneden, was van voren doorgaans met strikken bezet; de rok daaronder hing regt nederwaarts. De lubben werden omgeslagen en gesloten om den arm door haar ge-gedragen, terwijl bij de meer aanzienlijke vrouwen lederen of zijden handschoenen met een zilver of zijden armlint den opschik voltooiden 4). Na het jaar 1612 kwam er hier te lande eene geheele omwenteling in de mode, daar de Fran-schc kleedij met zijn\' zonderlingen en overdreven tooi door de onzen toen werd aangenomen. Tot dus verre hadden de Hollanders, al was er nu en dan een kwik of strik uit Spanje of Braband herwaarts overgewaaid, steeds iets eigenaardigs in hunne kleeding bezeten; zij stelden er prijs op, dat daartoe bij voorkeur stoffen van Hollandschen oorsprong en bewerking gebezigd werden. Eenvoudigheid was er meestal het kenmerk van, welke nu op de eene plaats meer, op de andere minder, te loor ging. Sedert dien tijd reeds dagteek ent de vestiging der Fransche mode in ons vaderland, die thans niet slechts bij ons maar door de meeste volken yan ons werelddeel is aangenomen. In eene nadere beschouwing van deze met al haar praal en pronk kan ik mij thans niet verder inlaten, daar zulks mij noodwendig voeren zou tot eene te groote wijdloopigheid.
7
98
Ook in de opgave van het voedsel, of de spijs enden drank, destijds hier gebruikt, kan ik kort zijn, vermits hetgeen daarover in eene Geschiedenis van den dagelijkschen kost der vaderlandsche burgerhuishoudingen voorkomt, meerendeels op Amsterdam in het bijzonder toepasselijk is 5). Het ontbijt onzer voorouders bestond uit brood met boter of kaas, waarbij eene frissehe teug water of bier gevoegd werd. De thee, welke men door den handel der Oost-Indische Compagnie op China vroeger in Holland dan elders leerde kennen, werd hier zeldzaam vóór 1641 gedronken. In Amsterdam vond echter de thee reeds spoedig veel bijval, doordien zij in burgemeester Nikolaas Tulp, die tevens geneesheer was, een\' wakkeren voorstander vond. Volgens de verzekering van dezen was er geene plant, bij wier gebruik men ouder werd. Zij bevrijdde den mensch van de kramp en bezat de kracht, om hem uit den slaap te houden, zonder overspanning tc veroorzaken. Aan koffij drinken dacht men toen nog weinig; welke drank niet vóór het einde der zeventiende eeuw meer algemeen werd. Het verdient evenwel opmerking, dat, gelijk Kikolaas Tulp de thee in zijne bescherming nam, een ander burgemeester van Amsterdam, namelijk Nikolaas Witsen, aan de kuituur der koffij gewigtige diensten heeft bewezen. Hij liet uitspruitsels van den koffijboom uit Arabië komen, kweekte deze stekken aan in den kruidtuin te Amsterdam en zond later de planten naar Suriname. Welke poging voor onzen handel de belangrijkste gevolgen heeft gehad. Tot het middagmaal werd gewoonlijk gebruikt een goed stuk vleesch met versche groenten of gedroogde peulvruchten, meel- of melkspijzen. Ook visch, en voora\'pekelharing, diende hier tot voedsel. Aardappelen waren er in dien tijd nog niet bekend, zijnde eerst omstreeks 1733 naar de Nederlanden overgebragt. Het avond-eten verschilde bij de meesten niet veel van het ontbijt. Wat den wijn betreft, de gewone burger proefde dien zelden of nooit, en
99
de rijkere dronk dien niet dagelijks; doch bij feestmalen en plegtige gelegenheden was men daarmede geenszins spaarzaam. Onze voorouders beminden dan een\' stevigen dronk, hetgeen onder anderen schijnt aangeduid te worden door hunne ruime bekers, kroezen en roemers, welke nog op verscheidene plaatsen zijn bewaard gebleven. De drinkhorens der drie oude Amsterdamsche schutterijen, op de Eariteits-kamer onzer stad aanwezig, kunnen zoo veel vochts bevatten, dat iemand, die een\'\' dezer, met wijn gevuld, eenmaal geledigd had, zeker geen\' drank meer bij zijnen maaltijd behoefde. Ondcrtusschen is het bij mij niet bewezen, dat deze bokalen steeds boordevol geschonken en geheel uitgedronken werden. Eeeds vroeg kwam het rooken van tabak hier in zwang, gelijk men daaruit kan opmaken, dat te Amsterdam al in 1663 eene pijpenmarkt is vastgesteld en eene orde daarop gemaakt. Het gebruik van den tabak schijnt zich evenwel eerst tot de hoogere standen bepaald te hebben. Op een feestelijk maal, door burgemeester ïuip gegeven in 1668, toen hij gedurende eene halve eeuw lid van den Eaad of der Vroedschap was geweest, werd aan de gasten tabak aangeboden op borden van Japansch porselein. Zoo mogt er wel eens eenige pracht en overvloed aan den disch heerschen bij plegtige gelegenheden, over het algemeen leefde de burger eenvoudig, met weinig te vreden. Wanneer particuliere personen of de leden van een collegie in eene herberg of doelen begeerden onthaald te worden, mogt zulk een maal na 1654 hier niet hooger aanbesteed worden, dan tegen vier guldens den persoon voor de spijs met al zijn toebehooren, de wijn alleen daar buiten gerekend 6). De vermaarde Galenus Abrahams, leeraar bij de Doopsgezinden te Amsterdam tegen het einde der zeventiende eeuw, verklaarde van de toenmalige leefwijze in eene preek over den verloren zoon; // Mij heugt het nog, dat men van al de verwende hedendaagsche lekkernijen niets wist, en het is nog geen groot getal jaren gele-
7*
■
*
100
den, dat te Amsterdam in de Nes niet meer dan één pasteibakker woonde, die, ofschoon de eenige zijnde in clc geheele stad, er brood bij moest bakken, dm een bestaan te vinden 7).quot;
In Amsterdam, als zijnde eene koopstad, werd de verdeeling van den dag doorgaans geregeld naar den beurstijd, die in de zeventiende eeuw bepaald was op \'s morgens ten elf ure en\'s avonds ten half zeven. Zulks duurde tot 1659, toen de morgenbeurs een half uur later werd gesteld, terwijl de avondbeurs allengskens van zeive iu onbruik geraakte. Wanneer de dag in drukke bezigheid vervlogen was, bragt de burgerman gewoonlijk, althans wanneer het weder dit toeliet, het einde van den avond door op de bank voor zijn huis, hetgeen men noemde. Daar, veelal beschut dooi
de breede luifel, ontving hij zijne buren, vrienden en bekenden, zoekende in gezellig onderhoud ontspanning van de werkzaamheden des daags. Koffijhuizen waren er toen nog niet; herbergen bestonden er wel, maar zij werden minder druk dan in latere dagen bezocht. Was de week aldus voorbijgegaan en de zondag gekomen, dan begaf ieder zich \'s morgens eerst naar de kerk, want onze voorzaten waren (om een eigenaardig Hollandsch woord te bezigen) zeer kerlcscJ. \'s Middags ging men een luchtje scheppen aan de zoomen van den Amstel of de boorden van het Y, of maakte eene wandeling langs de, toen nog niet versmade, Amster-damsche buiten-singels. De avond van den zondag werd nagenoeg op dezelfde wijze, als de morgen, gesleten. Was het winter, en had het sterk gevroren, dan vermaakte men zich gaarne op het ijs; de Amsterdammers waren van ouds groote liefhebbers van schaatsrijden. Had het goed gesneeuwd, dan zwierde men over straten en grachten met allerhande soort van sleden. Echter moest dit winter-vermaak blijven binnen de grenzen der betamelijkheid. Volgens esne stedelijke keur van 1636 mogt niemand later dan een half
101
uur na het luiden der poortklok met sleden over de sneeuw gaan. Die na dezen tijd daarmede eenig ongeluk veroorzaakten, zouden, om de eigene woorden der keur te gebruiken, als openbare straatschenders, worden gestraft. Die een\' ander met een\' sneeuwbal wierp, verbeurde eene boete van dertig stuivers 8).
Sedert onheugelijke tijden was liet te Amsterdam altijd eenmaal in het jaar kermis. Gelijk het woord aanduidt, was deze kermis ook hier oorspronkelijk een kerkelijk feest, terwijl de naam later op de groote jaarmarkt is overgegaan. De kermiskramen plagten oudtijds te staan op het quot;Water of Damrak, van den Dam tot de Oude-brug; naderhand zijn zij op verschillende plaatsen door de stad verspreid. Daarbij trof men in de zeventiende eeuw ook reeds de wafelkramen aan. Aan het houden van deze markt werden al-lengskens velerhande volksvermaken verbonden, bestaande in allerlei spelen en vertoouingeu. Ik geloof echter niet, dat deze reeds in het midden der zeventiende eeuw te Amsterdam hebben plaats gevonden. Het eerste van dien aard, wat mij voorkwam, was het verzoek van eenen koordendanser in 1G98, die alstoen verlangde bij de aanstaande kermis zijne kunsten te mogen vertoonen op het plein bij de Leidsche poort, hetgeen den man door het stedelijk bestuur gereedelijk werd toegestaan B). Dobbelen en grof spelen is al vroeg hier verboden geweest, doch spelen, die nietbloo-telijk tot voldoening van winzucht maar meer tot tijdverdrijf of oefening van het vernuft strekken, zoo als dammen, schaken en kaatsen, alsmede, onder zekere bepalingen het kaartspel, waren een\' ieder geoorloofd 10).
Aan de Amsterdamsche jeugd werd een eigenaardig middel ter ontspanning aangeboden in de drie doolhoven, hier gevestigd. Voor den matigen prijs van slechts éenen stuiver den persoon, kon men zich verlustigen, eerst met langs de slingerpaden van den hof rond te dolen, daarna met het
102
vermakelijk poppenspel te aanschouwen, eindelijk met do kunstige fontein- en andere waterwerken te bewonderen. Alles nog afgewisseld en veraangenaamd door de muzijkvan orgel, snaren of trompetten.
Overigens bestond er voor de mindere standen weinig gelegenheid, om zich buiten huis te ontspannen; de meeste vermaken waren, gelijk ook in latere tijden, alleen aan de eenigzins gegoede of welgestelde burgerklasse gegund. Ik zal thans iets daarvan zeggen, terwijl echter met stilzwijgen de spelen en uitspanningen zullen voorbijgegaan worden, welke niet slechts eigen aan Amsterdam maar ook in andere steden van Holland algemeen gebruikelijk waren. Ook is het mijn voornemen niet, te spreken over het oude gebruik der drie Amsterdamsche schutterijen, om op bepaalde tijden met den boog naar het wit te schieten. Eertijds had elk van deze haar eigen doelen, waar de schutters ten minste eenmaal iedere week te dien einde bijeenkwamen. Buitendien schoten zij jaarlijks of uiterlijk om de twee of drie jaren op Meidag naar den papegaai. Genoeg zal het wezen, het vroeger bestaan dezer gewoonte slechts even aangestipt te hebben, omdat zij reeds in het begin der zeventiende eeuw, bij het toenemend gebruik van het buskruid, genoegzaam heeft opgehouden. Evenwel bleef daarvan nog eenig spoor over in eene vereeniging, geheeten de broederschap der schutters-orde van Sint Michiel, welke, door een lofdicht van onzen Vondel vereerd, in de Kloveuiers-doelen vergaderde.
Eegt nationaal was te Amsterdam de liefhebberij van zeilen met speeljagten en boeijers, tot berging van welke men hier drie jagthavens had. Eén\' keer des jaars deden de kleine vaartuigen van elk dezer jagthavens gezamenlijk eenen speel-togt op het Y en langs den Amstel, onder een1 admiraal, vice-admiraal en schout-bij-nacht in drie eskaders verdeeld. Zij waren dan sierlijk opgetuigd en van vlag en wimpel voorzien. De grootste voerden stukjes geschut, die van tijd
103
tot tijd gelost werden, terwijl inmiddels de trompet eu ander speeltuig zich onoplioudelijk* liet hooren. Men noemde dit stroom-vermaak liet admiraal- of admiraalschap-zeilen. Het is al zoo oud, dat de dichter Cornelis Gijsbertszoon Plemp in een werkje over Amsterdam, ten jare 1616 inliet licht verschenen, er reeds van gewag maakt 1I).
Veel bijval vonden te dezer stede in de zestiende eeuw de re-derijkers-kamers , doch een\' eigenlijken schouwburg bezat men niet voor 1638 toen op de Keizersgracht tusschen de Beeren-en Eunstraat, waar weleer de Academie van Coster gestaan had, een schouwburg gebouwd en voltooid was. Deze werd op den derden Januarij vau dat jaar ingewijd met bet bekende treurspel, Gjshrecht van Amstel. Eceds in 166-1 echter werd het geheele gebouw weder gesloopt en een nieuwe schouwburg te zelfder plaatse opgetrokken. De geldelijke voordeden, welke het tooneel opleverde, kwamen voor twee derde deelen aan het Weeshuis en voor ecu derde aan het Oude-mannenhuis, terwijl men bovendien voor alle openbare vertooningeu, van welken aard ook, den derden of vierden penning der ontvangsten aan de godshuizen moest afstaan. Burgemeesteren en met hen de regenten van den schouwburg zorgden, dat er geene aanstootelijke spelen werden vertoond, opdat het tooneel, gelijk zij zich uitdrukten, altijd mogt blijven een eerlijk en vermakelijk tijdverdrijf. Zelfs verlangden de eersten, dat men zich steeds, zoo veel mogelijk, van onbesproken acteurs en actrices zou bedienen en nooit iemand op het tooneel toelaten, van wiens ongeregeld leven men verzekerd was 12). Vreemde tooneelspelers kwamen er in die tijden niet te Amsterdam. Alleen is in 1683 door het bestuur toegestaan, dat een troep Pransche comedianten gedurende eene maand tijds op den schouwburg zou mogen spelen ls), doch sedert werd besloten, dat men geene vreemde acteurs, noch in den schouwburg, noch elders in de stad meer gedoogen, maar steeds daaruit hen weren zou 14).
104
Ook is een jaar vroeger hier eeue Italiaansche Opera geweest; voor welke de vergunning even zoo al spoedig is ingetrokken I5).
Hoe zeer de stedelijke regering in die dagen zicli beijverde ter bewaring der oude eenvoudigheid van leefwijze bij de burgerij, blijkt onder anderen uit een besluit van 1634, met eenparigheid van stemmen door den Raad genomen, om het rijden door de stad met karossen, koetsen, kalessen en dergelijk rijtuig te verbieden. Burgemeesteren verklaarden tot het nemen van dezen maatregel bewogen te zijn wegens de engte der straten en stegen dezer stad, door welke men niet kon rijden zonder groot gevaar, en omdat de paarden dikwijls op hol gingen, waardoor somtijds ongelukken veroorzaakt werden. Maar nog was er buitendien eene andere reden, welke hen tot de uitvaardiging van dit verbod aanspoorde, te weten, de overweging, dat de een door des anders exempel uitgelokt werd, om mede karossen, koetsen en kalessen te houden, en dat de kinderen van hen, die rijtuig hielden, gewoonlijk het voorbeeld hunner ouders volgden, tot verderf van hunne huizen en tot ruïne van hunne middelen 10). Er werd derhalve vervolgens bij eene keur vastgesteld , dat niemand voortaan, onder welk pretext dan ook, zich zou onderwinden, om door de stad te rijden, op eene boete van vijftig guldens 17). Zoo gestreng handhaafde men deze bepaling, dat toen zekere weduwe vergunning vroeg, om met eene kleine karos of besloten kales, waarin zij alleen zou zitten, zich te laten brengen naar zoodanige plaatsen, waarheen zij wegens gebrekkigheid niet te voet kon komen, dit verzoek haar glad werd afgeslagen 18). Deze verordening duurde tot 1655 wanneer weder aan ieder\'burger werd toegestaan door Amsterdam te rijden, onder voorwaarde nogtans, dat hij regt door van huis naar bu.iten en omgekeerd van buiten naar huis zou gaan, zonder eenen omweg door de stad te maken 19). Twintig jaren later wer-
105
Jen ook hier, even als in andere voorname steden van ons werelddeel reeds liet geval was, de draagstoelen ingevoerd20). Van welke stoelen, gedragen door twee mannen, men zich naar welgevallen kon bedienen tegen eenen schelling in het uur. Ik geloof echter niet, dat zij hier ooit, gelijk elders, grooten opgang hebben gemaakt; het meest gewone middel van vervoer voor de Amsterdammers was de gewone toeslede.
Het lust mij, nog een staaltje bij te brengen van de belangstelling, door ons bestuur betoond in het behoud der voorvaderlijke ingetogenheid van zeden. In 1681 was aan den Eaad voorgehouden, hoe dagelijks groote uitgaven werden gedaan tot het geven van bals en partijen, in strijd met de vroegere zuinigheid B1). Eene commissie van drie leden, benoemd om de zaak te onderzoeken en, zoo mogelijk , middelen tot lierste 1 te beramen, gaf, de noodige inlichtingen ingewonnen hebbende, als haar gevoelen, in eene volgende vergadering te kennen, dat hetgeen gebeurde, niet slechts verre afweek van de spaarzaamheid der voorouders, in welke deugd deze republiek eertijds boven andere stateu had uitgeblonken, en waardoor zij tot zulk eene hoogte gestegen was, maar dat het ook niet overeenkwam met de oude burgerlijke zedigheid, waaraan men zich steeds houden moest. Weshalve de commissarissen voorstelden, vermits het goede voorbeeld van den magistraat veeltijds bij de welgezinde ingezetenen navolging vond, dat burgemeesteren en raden zich onderling zouden verbinden, zoo voor zich als voor hunne familie, om zoodanige bals of bijeenkomsten nimmer bij te wonen. Met welk advijs burgemeesteren en raden zich in alle deelen vereenigden 22).
Wij bezitten een voortreffelijk werk over de volksgebrui-der Nederlanders bij het vrijen en trouwen 23), doch zoowel daarin als in andere geschriften over de vaderlandsche kostu-men wordt weinig of niets gezegd van de wijze, waarop gemeenlijk te Amsterdam de plegtigheid des huwelijks vol-
106
trokken werd; om welke reden het niet onnoodig zijn zal, deze kortelijk te beschrijven. quot;Wanneer de dag der aantee-kening gekomen was, begaf zich het paar, ter ondertrouw bestemd, met hunne ouders, voogden en getuigen naar de Oude-kerk, om daar voor de commissarissen van de huwelijkszaken zich te laten aanteekenen. Deze vergaderden te dier plaatse in een vertrek, uitkomende aan het Handboogschutters-koor, boven welks ingang deze woorden nog te lezen zijn; \'t Is haest getrout, dat lange rout. De deur was rood geschilderd; van waar de Amsterdamsche zegswijze, dat een paar voor de roede deur was gegaan, om aan te duiden, dat het zich ter ondertrouw had aangemeld. Daarop volgde de openbare afkondiging van het huwelijk in eene der kerken van de heerschende godsdienst voor hen, die tot deze behoorden, doch voor die van eene andere gezindheid op het stadhuis. Men heette zulks het gaan der geboden. Dit geschiedde, opdat een ieder, die eenige bezwaren tegen de verbindtenis had, zich daartegen bij tijds zou kunnen verzetten; hetgeen genoemd werd de geboden stuiten. Had de afkondiging drie achtereenvolgende zondagen plaats gehad , dan kon vervolgens de echt voltrokken worden. Op den dag van het huwelijk was de stoep voor het huis reeds vroeg met palm en bloem en lover bestrooid; ook werd de deur somtijds daarmede wel versierd. Te Amsterdam trouwde de bruid doorgaans met een kroontje of kransje van bloemen op het hoofd, haar door den bruidegom geschonken, hetwelk zij ook op de bruiloft bleef dragen. Bij het vertrek naar de kerk of het raadhuis, geleidden de spcelnooten het paar ten huize uit, en strooiden een tweetal van hen bloemen voor hetzelve, dat bij de terugkomst herhaald werd. De verloofden gingen vroeger altijd te voet derwaarts, vergezeld van niet meer dan hoogstens vier paar personen, doch tegen het einde der zeventiende eeuw schijnt de gewoonte opgekomen te zijn, om bij die gelegenheid zich van
107
eene toeslede te bedienen. Eene Amsterdamsche keur van 1685 bepaalde, dat zij, die een sleetje gebruiken wilden, om te gaan trouwen, aan liet Aalmoezeniers-weeshuis moesten geven twee guldens en tien stuivers. quot;Voor twee sleetjes waren zij zes guldens en zes stuivers, en voor drie, het hoogste getal dat vermeld wordt, twaalf guldens en twaalf stuivers verschuldigd. Daarbij was men gehouden, dit rogfc te betalen vóór het gebruik, op eene boete van het dubbeld, indien het woonhuis verkeerd aangegeven of eenig ander bedrog gepleegd was -4).
Zoo lang het paar nog onder de geboden stond, anders gezegd in de bruidsdagen, mogten er geene maaltijden gehouden worden, dan alleen van bruid en bruidegom met de speelnooten en de huisgezinnen van wederzijde. Op de bruiloft werden zij genoodigd, die bij het sluiten van het huwelijk waren tegenwoordig geweest, mits hun getal, behalve de gespelen en huisgenooten, het getal van vijftig niet te boven ging. Men vroeg de gasten bij de middag-bruiloften tegen twee ure en ging te drie ure aan tafel; voor de avond-bruiloften geschiedde de uitnoodiging tegen zeven ure, en ten acht ure namen de genoodigden plaats aan den disch. Voor het ophouden van de poortklok des morgens moesten de bruiloftsgasten gescheiden zijn. Slechts eenmaal werd er met spijzen aangeregt, behalve het nage-regt, hetwelk altemet pronkte met eenige aardigheden van fijne of gegoten suiker. Het was niet geoorloofd grooter aantal speellieden bij het bruiloftsmaal te nemen, dan uiterlijk zes en hun meer te betalen dan zes guldens te zamen. De ordonnantie op de bruiloften van 1655, waaruit de laatste bijzonderheden getrokken zijn, verbood verder aan den bruidegom, geschenken van hoogere waarde te geven, dan bedragende den twintigsten penning der goederen, door hem ten huwelijk gebragt 25).
Met een woord over de begrafenissen zal ik mijnoverzigt
108
eindigen, waarbij vooral door mij gelet zal worden op hetgeen dienaangaande bij den Eaad onzer stad geschiedde. In het begin der zeventiende eeuw werd hier somwijlen eenige ongeregeldheid gepleegd in het schenken van wijn of bier op begrafenissen, zoo vóór als nadat het lijk was ter aarde besteld; waarom het Geregt in 1636 gelastte, aan niemand bij die gelegenheden wijn of bier te geven, op eene boete van dertig guldens 28). Welk verbod het vier jaren later nog eens herhaalde. Wanneer burgemeesteren zagen, dat het misbruik desniettegenstaande voortduurde, en ook de lijkdragers ruimer werden begiftigd, dan behoorlijk was, gaven zij, bij wijze van advijs, aan den Eaad in bedenking, of het niet nuttig zou zijn, om aan alle raadsleden eene belofte af te nemen van ten hunnen opzigte de bestaande keuren op de begrafenissen stiptelijk te zullen nakomen, opdat de gemeente, door hen voorgegaan, zich ook naar deze gevoegelijk zou schikken. Welk voorstel door de aanwezige leden van den Raad werd aangenomen, met plegtige toezegging van zich aan de keuren te zullen houden -7). Niet lang daarna geraakte het begraven bij nacht, tegen de overoude en loffelijke gewoonte, bijzonder in zwang, zoodat men noodig achtte een verbod uit te vaardigen, om voortaan eenige bejaarde personen des nachts meer te begraven 28). Hierin kwam echter weldra eenige verandering of wijziging, waarbij de begrafenis in den nacht op zekere boete vergund werd2B). Daarbij verbood men de sterfhuizen met baai, laken of andere stoffen te behangen en meer vrienden op de avond-be-grafenissen te verzoeken, dan twaalf paren van dc naaste betrekkingen so). Ook in het rouwgewaad zochten onze bestuurders alle overmatige pracht te weren, in 1680 met elkander overeenkomende, om met geene lange mantels te zullen rouwen, dan tot de begrafenis hunner bloedvrienden, en de lamfers van den hoed niet langer te zullen dragen, dan volgens de oude manier, en dus ten langste van eene
109
halve el^ wel min maar niet meer 31). De gewoonte, dat een lid van den Eaad, overleden zijnde, door zijne medeleden ten grave werd geleid, in 1582 vastgesteld, hield hier juist eene eeuw stand. Toen in 1083 het raadslid Hendrik Boe-lensz. gestorven was, maakten zijnen ambtgenooten, uitge-noodigd ter deelneming aan de begrafenis, zwarigheid om daaraan te voldoen, vermits zij beducht waren, dat zulks streed met de keuren van den Geregte, waarbij het begraven des avonds niet dan op eene boete werd toegelaten, met bepaling daarenboven, dat het in stilte zonder eeremoniën moest geschieden. Evenwel is goedgevonden, voor dezen keer nog in het verzoek te bewilligen, doch verder de leden van den Eaad vrij te stellen van de verpligting, om hunne afgestorven ambtsbroeders naar het graf te vergezellen S2). Reeds vele jaren vroeger was het oude gebruik opgehouden, dat, na den dood van een\'\' der raden, zijn lijk door de overblijvenden grafwaarts gedragen werd 33).
Ik heb u do Amsterdammers van vroeger\' tijd in hunne eenvoudigheid voorgesteld. Misschien is het u bij het lezen dezer verhandeling even zoo gegaan, als mij bij het stellen, en hebt gij soms moeijelijk een1 glimlach op het gelaat kunnen bedwingen, echter heb ik daarbij onze oude Amsterdammers lief, innig lief gekregen, ja ben zelfs met diepen eerbied jegens hen vervuld geworden, bedenkende, hoe de eenvoud, welke hunne leefwijze kenmerkte, gepaard ging met eene krachtsontwikkeling in hunne daden en handelingen, waarvan men naauwelijks een ander, dergelijk voorbeeld elders zal kunnen bijbrengen. De eeuw van nederigheid was voor Amsterdam tevens die van grootheid. Toen in 1651 de oorlog tusschen Spanje en Frankrijk de zee alom onveilig maakte, zoodat de Hollandsche scheepvaart en koophandel daardoor
110
niet weinig belemmerd werd, boden de Amsterdamsche kooplieden den staat aan, om binnen vijf maanden honderd oorlogsschepen, twintig elke maand, te leveren 34). In dien tijd verrees het achtste wonder der wereld aan den dam des Amstels. Tempels, als de Wester en Nieuwe-kerk werden alstoen opgetrokken 85), wereldlijke en bijzonderé gebouwen gesticht, grootendeels reeds verdwenen, gedeeltelijk nog het sieraad onzer stad. Maar nog zijn er edeler gedenkteekenen uit dien tijd in wezen, die treffend getuigen van de mildheid en onbekrompenheid onzer voorgangers in het daar-stellen van nuttige inrigtingen. Er is nu drie jaren geleden een werk in het licht verschenen, getiteld, de Liefdadigheid van Amsterdam, de schoonste eerezuil, voorwaar! welke voor onze stad kon worden opgerigt8,i)., Hoe vele heilzame instellingen ter bevordering van stoffelijke, ■ zedelijke en godsdienstige belangen worden daarin niet vermeld, die aan de zeventiende eeuw haren oorsprong verschuldigd zijn! Met verzorgende liefde werd hier de vreemdeling geherbergd, de behoeftige gevoed, de kranke verpleegd. Aan den wees vergoedde men het gemis zijner ouders, aan den grijze het verlies zijner krachten. Kunst en wetenschap steunden de armoede; het vermaak zelfs werd dienstbaar gemaakt aan het mededoogen. Even waar als gepast stond, onder het blazoen van den voormaligen Amsterdamschen schouwburg geschreven :
De bijen storten hier het eêlste dat ze lezen.
Om d\'ouden stok te voên en d\'ouderlooze weezen.
Wilt gij weten, hoe onze burgers bij magte waren _. om zoo veel, en veel meer nog, te doen, en waarom zelfs het dragen van buitengewone belastingen hun ligt viel, de grond daarvan lag niet slechts hierin, dat zij, gelijk men zegt, de tering naar de nering wisten te zetten, maar moet, hoe eenvoudig
ook, nog dieper gezocht worden. Een schrander opmerker, de beroemde Engelsche ridder Temple, zeide van de Hollanders: vEr zijn sommige gewoonten of hoedanigheden, die hun allen gemeen zijn, zoo als groote zuinigheid en orde in het uitgeven van hunne penningen. Hunne algemeene rijkdom bestaat hierin, dat ieder van hen meer heeft, dan hij verteert, of om juister te spreken, dat ieder niet meer verteert, dan hij heeft aan inkomsten, hoedanig deze ook zijn. Het komt hun niet eens in de gedachte, om gemeenlijk zoo veel te verteren, als hun inkomen bedraagt. En wanneer dit al gebeurt, meenen zij, dat jaar te vergeefs geleefd te hebben37).quot; In het bijzonder zijn deze woorden van den opregten staatsman toepasselijk op onze Amsterdammers, wier matigheid van leven en huishouding hen in staat stelde, om iets van het hunne af te zonderen ten algemeenen nutte, of te sparen met liefdadige oogmerken, zonder dat de eigene welvaart daaronder leed.
Ik sprak alleen van Amsterdam; had mijne beschouwing zich uitgestrekt over geheel Holland, wij zouden alsdan dezelfde eenvoudigheid van leefwijze, welke eertijds in deze stad heerschte, ook op andere plaatsen van ons vaderland hebben kunnen opmerken. Zeker had ik dan gewezen op het voorbeeld van den raadpensionaris Jan de Witt, wiens kleeding slechts burgerlijk was, en wiens tafel zoo veel opleverde, als diende ten gerieve van zijn huisgezin of ter ontvangst van een\' vriend. Hij had slechts één\' bediende, die alle diensten in zijn huis verrigtte. Deze trok, wanneer zijn meester plegtige bezoeken moest afleggen, een\' slechten liverei-rok aan en bestuurde dan de karos. Bij andere gelegenheden ging de Witt altijd te voet en alleen over straat, als een gewoon burger van den Haag. En in dienzelfden tijd, toen de man, dien ik het laatst noemde, en hij, dien ik het eerst bij het begin mijner rede heb vermeld, de beroemde staatsman en de nooit volprezen zeevoogd, hunne
113
medeburgers voorgingen, ja met hen wedijverden in beperking van onmatige begeerten en beoefening van. burgerpligt, toen ging bet Nederland wel en bet roemrijkste tijdperk van zijne gescliiedenis was daar. Wat al grootsebe herinneringen rijzen er bij de herdenking van dat tijdperk voor onzen geest op! Frankrijk bedwongen, Engeland vernederd. De heerschzuchtvan een\' Lodewijk den Veertiende betoomd, de Britsche vloot na een\' strijd van vier dagen verjaagd, veroverd of verbrand. De Hollandsclie waterleeuw op de Teems, en Neêrlands krijgsbanier voor Chattam s8). Mijn vaderland wat waart, bij al den eenvoud uwer burgers, gij zelf groot, in die dagen; wat waart gij sterk en krachtig van binnen, gevreesd en ontzien naar buiten ! En thans ? ...
Misschien verwacht deze of gene van mij, dat ik met eene scherpe vergelijking van thans cn vroeger mijn opstel besluiten zal, of waant men zelfs, dat ik bet langer bezit van een eigen volkskarakter in den tegenwoor-digen tijd aan onze natie betwisten zal. Het is er verre van af, dat ik zulk een voornemen zou koesteren. Dat het Hollandsclie volk nog een bijzonder karakter bezit, waardoor het kennelijk van andere volken onderscheiden is, meen ik niet slechts te mogen beweren, maar ik geloof het zelfs met deugdelijke bewijzen te kunnen staven. Doch ik kan het niet verbergen, dat onze landaard mij toeschijnt in vele opzigten verre van de leefwijze der voorvaderen te zijn afgeweken en in het bijzonder die eenvoudigheid van zeden verloren te hebben, welke, als de kern van hunne kracht, moet worden aangemerkt. Niet gunstig heeft de gedurig herbaalde aanraking met Frankrijk, reeds sedert 1672, daarop gewerkt en de naauwere vereeniging van dat land met het onze in het begin dezer eeuw heeft ontegenzeggelijk diepe sporen in het volksleven bij ons achtergelaten. Heeft men wel altijd genoeg bedacht, dat in het eenvoudig Hollandsclie gemoed eene hoogerc cn meer edele beschaving kan huis-
113
vesten, dan onder al den weidschen tooi der Fransche manieren somtijds te vinden is?
Wij beleven een1 tijd van vooruitgang, van snellen vooruitgang in kennis en wetenscliap. Laat ons daarin onze naburen op zijde, zoo mogelijk, voorbij streven, maar dat wij tevens, als eene zelfstandige natie, nimmer onzen oorspron-kelijken aard verloochenen, nimmer eene deugd verzaken, welke tot het wezen van ons volkskarakter behoort. Woon gij alzoo, beminnelijke eenvoud! steeds in onze harten en huizen, dat onze kracht in ootmoed worde volbragt, dan zal Nederland weder bloeijen als weleer, zij \'t niet, om te schitteren op het bloedig veld van eer, althans zal het die welvaart genieten, die onafscheidelijk is van ware burgerzin en burgerdeugd. Men vergete echter nooit, dat, even als er nationale deugden zijn, er ook volksondeugden worden gevonden, en dat, gelijk de eerste strekken tot verheffing, al-zoo de laatste noodwendig leiden tot vernedering des volks. Het was een waar woord van een1 wijs koning der oudheid: //De geregtigheid verhoogt een volk, maar de zonde is een schandvlek der natiën.quot;
1. G. Brandt, het leven vnn don luitenant-admiraal de Ruiter, 1)1. 613—615.
2. J. Ie Francq van Bcrkliey, Natuurlijke historie van Holland, D. Ill, St. 2 , bl. C60—664.
3. J. Schcltema, Geschied- en letterkundig mengelwerk, D. II, St. 1, P. C. Hooft, geschetst met zijne eigene woorden, of redevoering over de brieven van hem. Aan welk\'opstel mijne korte karakterschets van Hooft grootendeels ontleend is.
4. J. Ie Francq van Berkhey, Natuurlijke historie van Holland, D. HI, St. 2, aan welken sclirijver ik mij bij de voorstelling der Meeding meestal gehouden heb.
5. J. Schcltema, Geschied- en letterkundig mengelwerk, D. IV, St. 2, bl. 185—305.
6. Keurboek, Xr. M, bl. 226 keerz., 29 Januarij 1655. Indien men zich ergens zonder verding had laten onthalen, mogt de waard wel lager maar niet hoogcr dan vier guldens den persoon rekenen, do eerste reize op eene boete van zes guldens voor ieder\' gast te betalen, wien hij meer wilde afnemen, en, in geval van herhaling, werd de waard gestraft naar goeddunken van het Gcregt, ook met schorsing van zijne nering.
7. Missclnen was do bedoeling dezer woorden, dat er van de alhier wonende pasteibakkers slechts e\'en in de Nes woonde. Altaans waren er reeds in 1586 moer pasteibakkers te Amsterdam. Zie de stads-rekening achter mijn opstel, da graaf van Leicester ie Amsterdam in 1586 en 1587 , geplaatst in de Nieuwe reeks van verhandelingen der Tweede Klasse van het Koninklijk Nedcr-landschc Instituut, D. II, bl. 03.
115
8. Keurboek Lr. L, bl. 35 keerz., 20 December 1636.
9. Groot Mcmormal N. 8, bl. 149 , 1698.
10. \'Wagenaar, Amsterdam, D. Ill, bl. 48.
U. Wagenaar, Amsterdam, D. II, bl. 67.
12. Groot Memoriaal N. 8, bl. 120 keerz., 1696.
13. Groot Memoriaal N. 7, bl. 89.
14. Eesol. Oud-raad van burgemeesteren, bl. 238, 2 September 1683.
15. Groot Memoriaal N. 7, bl. 45, 9 Maart 1682. Nog bestonden cr omstreeks het jaar 1700 hier twee Tersehülende vereenigingen van Israëlieten, waarvan do eene tooneel-voorstcllingen in de Spaansehe, de andere in de Joodseh-Duitsche en Nederduitscbc taal gaf. Echter schijnen deze in 1708 gestaakt te zijn op een vertoog der regenten van het Weeshuis en Oude-mannenhuis, inhoudende het eerste, dat deze vertooningen der Joden in strijd waren niet de belangen der gemelde godshuizen, ten tweede, dat hierbij gelegenheid zou worden gegeven aan anderen, om weder in do Franschc en andere talen te spelen, eindelijk, dat daardoor het grootste gedeelte der Joodseho natie uit den schouwburg gehouden werd. Stukken betreffende den schouwburg, in liet Amsterdamsebe Archief.
16. Resolution der Vroedschap, N. 17, bl. 50, 27 April 1634.
17. Keurboek Lr. K, bl. 217 keerz., 2 Blei 1634,
18. Kesolutiën der Vroedschap, N. 17, bl. 51, 3 Juni) 1634.
19. Keurboek Lr. M, bl. 226 keerz., 22 Januarij 1656.
20. Groot Jlemoriaal N. 6, bl. 175, 3 Januarij 1676 , en Keurboek Lr. P, bl. 146, 29 Januarij 1676.
21. Eesolutiën der Vroedschap, Lr. N, bl. 315, 21 Maart 1681.
22. Eesolutiën der Vroedschap, Lr. O, bl. 2, 30 April 1681.
23. Volksgebruiken der Nederlanders bij het vrijen en trouwen door Mr. J. Scheltema, uitmakende het derde stuk des vierden deels van zijn Geschied- en letterkundig mengelwerk.
24. Keurboek, Lr. Q, bl. 100 keerz., 23 October 1685. Zeker was de opbrengst van dit regt nog al aanmerkelijk, want toen de gewoonte toenam, om bulten de stad te gaan trouwen , tot aanmerkelijke schade der Aalmoezeniers en andere armen der stad, besloot het bestuur in 1679 , om eene keur te publiceren tegen hen, die met karossen, wagens of schuiten buiten de stad reden of voeren, om elders hun huwelijk tc laten voltrekken. Daarop werd eene boete gesteld van honderd guldens, tc betalen aan de Aahnoezeniers-armen. Eesolutiën der Vroedschap, Lr. N, bl. 26 keerz., 4 December 1679.
25. Keurboek Lr. M, bl. 224 , 29 Januarij 1655. Zeer merk-
8*
116
waardig is het begin van deze kenr, waarin do redenen, welke tot do vaststelling daarvan hebben geleid, zijn uiteengezet. Ik zal deze inleiding der teur hier letterlijk laten volgen:
hAIsoo mijne hoeren van don Gereehto altoos mot sonderlingo ijver hebben gearbeydt oude emstolijck van tijdt tot tijdt hare willekeuren daernae gedirigeert, dat nyt het midden van dese stadt alle onbehoorlijeke grootshoyt, overdaot endo onnutte ver-quistinge van middelen , door twolek de toorn Godts tegen deselve wordt verweekt endo ontsteken , soude megon worden geweert, endo echter tot haer groot leetwosen bevinden , dat niettegon-staondo Haerer Ed. onvennoeydo endo gestadige voorsorge ingeslopen sijn ende hoe langhs hoe meer aengrooyen verschoydone ergorlijoke endo sehadelijcke gewoonten in \'t geven van overcosto-lijcke bruyloftsfeeston, in \'t verspillen van excessive sommen op de particuliere maeltijdeu , soo in private huysen als in publicquo herborgen, alsmede in \'tgeven van juweelen ende andere diergo-lycke costolijckheden aen de bruyden, verre exeederende het vermogen van vele eorlijoke porsoonen, die daertoe schijnen nis gedwongen te worden door een gelingeert ondo valsoh punct van cere, alleenlijck gefondoert op de voorsz. onrechtmatige eoustumen, met haer slepende een onvermijdolijcke verarminge van veelo, eerbare familien, endo aenlcydinge gevende tot wnlpschbeyt ende overdaot: Soo is \'t, dat mijne gemelde Hoeren daertcgens soo veel doenlijck willende voorsien, na rijpe deliberatie ende gehuudene communicatie met de Heeren XXXVI raden, geordonneort ende gewillekeurt hebben, ordonneren ende willekeuren midts doson.quot;
Hierop volgt do keur, te vinden in het werk, de Liefdaduj-heid van Amsterdam van N. S. Calisch, bl. 100—104.
Misschien zal men hierbij opmerken, dat het medegedeelde stuk juist pleit tegen mijne bewering omtrent het bestaan eentr bijzondere eenvoudigheid van leefwijze bij de Amsterdammers in dien tijd. Ik ontken niet, dat er uitzonderingen waren op den gewonen regel, en dat er ook hier wel ecus buitensporig\'aoden plaats hadden, doch gewoonlijk was men spaarzaam en raatig, on het bestuur zocht, blijkens de vermelde keur, deze goede hoedanigheden bij de burgerij te handhaven. Ook moet ik doen opmerken, dat destijds minder gelegenheid en genegenheid tot dagelijksche ontspanning bestond, dan thans, maar men cr moer werk van maakte, om do nu en dan voorkomende feesten, vooral in de familien, plegtig en met eenigen luister te vieren. Keurboek Lr. L, bl. 22 keorz., 20 September 163C. Do keur is hernieuwd 14 September 1C40.
117
27. Krsoluticu iler Vrocdscliap, N. 18, bl. 147 kcerz., 1 December 1642.
28. Handvesten van Amsterdam, D. II, bl. 971 , 9 September 16G1. Keurboek Lr. N, waarin deze keur geboekt is, ontbreekt in het Amsterdamsclie Archief.
29. Keurboek Lr. O, bl. 26, 12 Januarij 1661. I3ij deze keur werd toegelaten, om des nachts te begraven, tegen betaling aan de Aalmoezeniers, van ƒ25 vooreen kraamkind , van ƒ 50 voor kinderen tot tien jarec, van ƒ100 voor personen van tien tot vijf en twintig jaren, en van ƒ 125 voor lieden daarboven.
3U. Keurboek Lr. P, bl. 217, 3 October 1679.
31. Resolution der Vroedschap, Lr. N,bl.252, 18 November 1680. Ten zelfden dage vestigden de regeerders hunne aandacht op het toenemend dragen van nitbeemsche manufacturen en stoffen, tot merkelijk nadeel van het land en tot ruïne van de manufacturiers hier ter stede. Waama eene commissie werd benoemd , om de zaak te onderzoeken en daarop te dienen van consideratie. Wel verstaande, dat onder uitheemsehe manufacturen de Oost-Indische niet begrepen waren.
32. Kesoluticn der Vroedschap, Lr. O, bl. 289, 8 September 1682.
33. Te weten in 1595 , wanneer sommige radon zich weinig genegen betoonden, om, bij het overlijden van ecu\' hunner, zijn lijk te dragen. Alstoen is verstaan, dat burgemeesteren daartoe voortaan zouden kiezen acht personen uit de secretarissen, procureurs, klerken en boden, blijvende de vier raden , naast in officio, gehouden, om bezijden het lijk te gaan. Eesolutiên der Vroedschap, N. 8, bl. 101, 13 December 1595.
34. Aitzema, Zaken van staat en oorlog, D. III, bl. 650.
35. De Wester-kerk was geheel volbouwd in 1638; den tienden Mei 1648 werd in de tegenwoordige Nieuwc-kerk do eerste leerrede uitgesproken.
36. N. S. Calisch, Liefdadigheid van Amsterdam. Ook kan men hierbij nazien de lofspraak op de volharding der Amsterdammers in weldadigheid van Mr. J. Scheltema, geplaatst in het Geschieden letterkundig mengelwerk, D. I, St. 3.
37. W. ^Temple, Aanmerkingen over de Vereenigde Provinciën, bl. 159.
38. Voordat Frankrijk ten jare 1667 in de Spaansche Nederlanden viel, wist men van onze zijde verscheidene jaren dien toeleg tegen te houden eu de veroveringszucht van Lodewijk den Veertiende te bedwingen ; dit was het werk van Jan de Witt. De vierdaagsche zeeslag in 1G66 cn de togt naar Chattam in het volgende jaar hadden plaats, zoo als bekend is, onder het opperbevel van de Kuiter.
Nadat ik in de afdeeling Letterkunde der maatscliappij Felix Mentis, op donderdag 27 Januarij 1853 mijne redevoering over de eenvoudige leefwijze der Amsterdammers in vroeger\' lijd had voorgedragen, en de Heer Mr. J. van Lennep het gehoor vervolgens vergast had op een krachtig dichtstuk, aan den hertog van Wellington gewijd, gaf deze dichter mij, beneden in de spreekkamer van het gebouw der maatschappij gekomen, onbewimpeld te kennen, dat al het door mij bij-gebragte volkomen waarheid behelsde, doch dat hij niettemin zou durven aannemen, om in de eerstvolgende vergadering eene verhandeling voor te dragen, waarin juist het I tegendeel bewezen werd van hetgeen door mij betoogd was. Deze verklaring werd zoowel door de andere aanwezigen, als in het bijzonder door mij zeiven, niet zonder verbazing aangehoord. Evenwel vond ik mij eenigermate gerust gesteld, toen de volgende vergadering, ja het geheele spreek-saisoen der afdeeling Letterkunde voorbijging, zonder dat de vriendschappelijke bedreiging werd ten uitvoer gelegd. Ik meende nu deze te mogen houden voor eene ligte scherts of jok-kernij, of wel voor eene dichterlijke en overdrevene uitdrukking. Immers niet alles, wat de dichters zeggen, moet men woordelijk zóu opvatten en met te groote schroomvalligheid uitleggen. Later bleek mij evenwel, dat ik mij hierin ver-
119
gist had, uii het gezegde wezenlijk ernst was geweest. De begaafde schrijver heeft de wederlegging vau mijn betoog bewaard voor zijnen almanak Rolland, waar zij in den jaar-\'^ gang 185-i de eerste plaats inneemt.
Ik gevoel thans eenige rekenschap van het door mij gestelde schuldig te zijn, niet slechts voor mijne eigene eer, daar ik onder de verdenking gebragt ben, van eene valsche stelling verdedigd te hebben, maar meer nog voor die van het voorgeslacht, welke mij boven alles lief en dierbaar is. liet vermelde opstel is, gelijk men van de pen des schrijvers trouwens verwachten kan, met veel kennis van zaken geschreven en draagt blijken van groote belezenheid. Yraagt men echter, of de Heer van Lenncp daarin het tegengestelde van het door mij beweerde bewezen heeft, dan geloof ik op die vraag een ontkennend antwoord te moeten geven. Ik heb / gesproken van de dagclijksche leefwijze onzer voorouders en daarbij op het eenvoudige, als een1 kenmerkende trek van deze, gewezen. Geenszins echter werden door mij, als bc-hoorende tot het dagelijksche leven, geacht, de maaltijden en drinkgelagen, die enkele keeren en in bijzondere omstandigheden plaats vonden. Euitendien heb ik bekend, dat men bij dergelijke gelegenheden soms niet spaarzaam was met den wijn, ofschoon het overmatige gebruik van dit vocht meer onder do gebreken der achttiende, dan die der zeventiende eeuw, van welken laatsten tijd ik eigenlijk sprak, moet gesteld worden. De gelegenheid tot ontspanning was destijds vrij wat zeldzamer, dan tegenwoordig; van daar welligt, dat men alsdan wel eens den teugel wat ruimer vierde en eenigermatc afweek van de gewone ingetogenheid. In den regel evenwel was men toen matig en met weinig te vreden; de dagelijksche leefwijze werd doorgaans gekenmerkt door eene bijzondere eenvoudigheid. Laten de oudsten van jaren onder ons hier getuigen, en wij zullen van hen vernemen, hoe ia huuiu: jeugd nog eene wel overlegde spaarzaamheid
120
in de burgcrhuislioudingen heerschte, welke, ontsproten uit de zuclit naar het eenvoudige, vooral in vroeger\' tijd onder onze nationale deugden mogt gerekend worden.
Ook ben ik niet in het algemeen en onbepaaldelijk, als lofredenaar der deugden van het voorgeslacht, opgetreden, en geenszins beschouw ik hen, als heiligen of volmaakte wezens zonder vlek of rimpel. Even als alle andere men-schen, hadden ook zij zoowel hunne gebreken, als hunne deugden. Maar ik kan het niet verbergen, dat ik de laatste op hoogen prijs schat, en, gelijk het kind de nagedachtenis zijner ouders in eere tracht te houden, zoo is het steeds mijn ernstig streven, den naam en roem der voorvaderen, als dierbare kleinooden, onbevlekt en onbesmet te bewaren. De vroegere bloei en luister toch van ons vaderland was, naar mijne overtuiging, niet slechts het gevolg der omstandigheden, maar ook de vrucht van hunne verdiensten. Niet dat ik daarom het goede in het latere geslacht voorbijzie en misken. Ik verheug er mij hartelijk over, dat onze landaard \' nog zoo menigen goeden trek van het oude nationale karakter behouden heeft, blijkens het volgende, officiële rapport, in den jare 1813 nog onder den druk der Fransclie heerschappij opgesteld. Het toont ons aan, hoe veel er nog van de vroegere Hollandsche zeden en gebruiken hier is bewaard j gebleven, en hoe vooral de gulden eenvoud, een grondtrek van den volksaard onzer vaderen, ons nog niet geheel verlaten heeft. Laat ons steeds ijverig waken, dat dit nationale element in ons volkskarakter behouden blijve. Men versta mij wel. Geenszins ben ik er tegen, dat men het goede en wezenlijk nuttige bij onze naburen navolge en zelfs over-neme, maar laat ons daarbij voor één ding bovenal zorg dragen — dat wij steeds Hollanders blijven!
DER
IN HET BEGIN DER NEGENTIENDE EEUW.
Bij het nazien der papieren van den Pranschen Prefect over het Departement der Zuiderzee, onzaliger gedachtenisse den bernchten graaf de Celles, kwam mij in handen een bundel stukken met het opschrift Geheim op den buitensten omslag. Nieuwsgierig opende ik dit pakje en vond daarin op den tweeden omslag, als den eigenlijken inhoud dier stukken , geschreven: Over het tolJcsKaralder der Hollanders. De Baron d\'Alphonse, Intendant van Binnenlandsche zaken, in het jaar 1812 herwaarts gekomen, ontving, kort na zijne komst hier te lande, van het Pransche Gouvernement den last, om aan hetzelve eene korte beschrijving te geven van de leefwijze der Hollanders. Door zijn kortstondig verblijf op onzen bodem en zijne menigvuldige werkzaamheden daartoe zelf niet in staat, wendde hij zich\', ;_ten einde [de noodige inlichtingen dienaangaande te bekomen, tot den Prefect de Celles. Niet te verwonderen is het, dat ook deze tot de vervulling dier taak zich ongeschikt rekende, de man, wiens hatelijk bestuur zoo vele \' bewijzen heeft opgeleverd, dat hij
124
liet volk, aan zijn beheer toevertrouwd, niet kende en zijne belangen niet begreep. De Celles zond, om zicli uit deze moeijelijkheid te redden, eene aanschrijving aan zijne Onderprefecten in het Departement der Zuiderzee, zoo ook aan den Maire der stad Amsterdam, en vroeg hun daarin om opheldering aangaande de volgende punten.
I. De physieke constitutie der Hollanders.
II. De opvoeding hunner kinderen.
III. Het voedsel, zoo van de stedelingen als landbewoners.
IV. De kleeding der mannen en vrouwen.
Y. De zeden , gebruiken, gewoonten en uitspanningen. VI. De alhier heerschende ziekten, hare oorzaken en de middelen, gewoonlijk ter genezing aangewend.
Een afschrift der antwoorden, op deze vragen ingekomen, werd vervolgens door de Celles toegezonden aan d\'Alphonse, die daarover schriftelijk aan den graaf zijne tevrec\'enheid betuigde, verklarende, dat deze antwoorden wel uitvoeriger hadden kunnen zijn, maar niettemin volkomen aan het doel beantwoordden. Het is mijn plan, het verslag van den Maire der stad Amsterdam, oorspronkelijk in het Fransch geschreven hier in de Hollandsche taal te laten volgen, met het voornemen, om de overige verslagen bij eene andere gelegenheid mede te deelen. Het verslag luidt aldus:
Mijnheer de Graaf!
Om, zoo veel mogelijk, te voldoen aan het verlangen van den Heer Intendant van Biimenlandschc zaken, te mijner kennisse gebragt bij uwe zeer geëerde letteren van 13 Junij laatstleden, heb ik de eer u toe te zenden de antwoorden op de zes vragen, daarbij aan mij gerigt.
Ik zal bij de beantwoording dezer vragen de orde volgen, waarin zij opgegeven zijn. Aangaande de ligchaamsgesteld-
125
lieid der bewoners van Amsterdam valt op te merken, dat het bijna onmogelijk is te bepalen, welke de eigenlijke constitutie is van de burgers dezer stad, werwaarts onophoa-delijk eene menigte vreemdelingen heen stroomt, die alhier hunne woonplaats vestigen, huwen en zich uitbreiden. De handel wekte bier altijd tot vlijt, en de werkzaamheid, levendig gehouden door de zucht naar winst, gaf in het algemeen veel veerkracht aan onze burgerij; de staat van werkeloosheid, waarin zich thans zeer velen bevinden, moet noodwendig invloed hebben op hunne ligchaamsgesteldbeid.
Bij de eerste klasse der burgerij volgt men meestal de gewoonte, om eene min voor de jonge kinderen aan te nemen, ofschoon er ook vele aanzienlijke vrouwen zijn, die zelve hen verzorgen. Bovendien bedient men zich van zekere vrouwen, genaamd bakers en kraambewaarsters, die de kinderen bakeren, of ze voeden met pap, zamengesteld uit melk met wittebrood, beschuit, of met andere ligt verteerbare spijzen. Sommige ouders geven hunne jonggeboren kinderen buitenshuis ter verzorging aan minnen over. Men vindt er ook, die hunne kinderen niet laten bakeren, maar eenvoudig gebruik maken van luijers en doeken van linnen, batist of katoen. Meestal slapen de kinderen in gewone wiegen, maar ook bezigt men wel vaststaande en onbewegelijke wiegen, of kleine hangende bedjes, hangmatjes genaamd.
Ouder de Koomsch-Katholijken wordt het kind terstond na de geboorte gedoopt; tot welk einde de vader en de min het naar den priester van hun kerspel brengen. De Lu-therscben laten den leeraar bij zich aan huis komen, om daar hunne kinderen te doopen; doch dit geschiedt eerst twee of drie dagen na de geboorte. De Gereformeerden laten hunne kinderen in de kerk doopen, eenige dagen na hunne geboorte; somtijds houdt de moeder zelve haar kind ten doop. De Doopsgezinden laten den doop eerst dan aan hunne kinderen toedienen, wanneer deze volwassen zijn. Ter gele-
126
genheid van den doop nooden de ouders de naaste betrekkingen tot een maal, waarbij men voornamelijk Eijnschen wijn drinkt, die met cene versierde kaneelpijp wordt omgeroerd ; men geeft aan deze plegtigheid den naam van den Icaiieehtoli roeren. Ook ontvangt men bij zich op bepaalde dagen de bloedverwanten, die komen vernemen naar de gezondheid van de kraamvrouw en van den jonggeborene. Deze bezoeken heeten Jcraam-visites; welke pligtplegingen echter langzamerhand beginnen in onbruik te geraken. Bij de Joden hebben de godsdienstige plegtigheden plaats op den achtsten dag na de geboorte; de zorg daarover is opgedragen aan Israëlieten van zekeren rang, die zulks op zich nemen om Gods wil, zonder dat de ouders er iets voor behoeven te betalen. Wanneer de kinderen den leeftijd van zeven jaren of daaromtrent bereikt hebben, zenden de meeste ouders hen naar eene kostschool of een opvoedings-gesticht in hunne gemeente of elders, om er te leeren lezen, schrijven, rekenen en zich te oefenen in de Pransche taal, de aardrijkskunde, de beginselen der geschiedenis, enz. Zulks is van toepassing zoowel op de jongens, als op de meisjes. Dit onderwijs is gewoonlijk voltooid op den leeftijd van ongeveer dertien of veertien jaren. Alsdan leidt men meestal de zoons op voor den handel of voor regterlijke bedieningen; met welk doel zij ter opleiding worden toevertrouwd aan kooplieden, advokaten, notarissen en dergelijke personen, om zich bij deze in hun vak te bekwamen.
Wanneer een knaap voor de studie bestemd is, wordt hij omstreeks op zijn tiende jaar naar de Latijnsche school gezonden, waar hij Latijn en de eerste beginselen van het Grieksch leert. Yier, vijf of zes jaren zijn genoeg, om hem in staat te stellen tot het beginnen van zijne bijzondere studiën onder het opzigt der hoogleeraren, hetzij dat men hem laat studeren in deze stad bij de professoren van het Athenaeum, hetzij dat men hem naar eene Academie zendt;
127
daarna lant racn hem somtijds ecne reis maken. Nadat, de meisjes hare Iccrjaien in een opvoedings-gesticht hebben doorgebragt, keeren zij tot de ouders terug, om bij deze de huishouding te leeren. Sommige ouders laten ook door gouverneurs of gouvernantes hunne kinderen bij zich aan huis onderwijzen.
Bij de tweede klasse of de eigenlijke burgerklasse hebben dezelfde gebruiken plaats ten aanzien van de behandeling der jonggeboren kinderen en van den doop, behalve dat men daar geene minnen aantreft, tenzij de moeders in de noodzakelijkheid verkeeren, om zich van deze te bedienen. Als de kinderen den leeftijd van vier of vijf jaren bereikt hebben, zendt men ze naar kleine scholen, waar zij van matressen het alphabet leeren en ook onderwijs ontvangen in het spellen en lezen. Vervolgens bestelt men hen op scholen van eene hoogere klasse, waar zij door meesters onderwezen worden in het schrijven, de Iranscbe taal en de rekenkunst; terwijl de meisjes daarenboven van matressen onderrigt bekomen in allerhande soort van kleine handwerken, als naaijen, breijen, borduren, enz. Nadat de tijd, hiervoor bestemd, verstreken is, brengt men de zoons in den handel op, of plaatst ze in eenen winkel, of leert hun het handwerk van hunnen vader, of zendt ze naar de Latijnsche school, om er zoo veel Latijn te leeren , als genoeg is voor het bedrijf van apotheker, chirurgijn, enz., opdat zij zich alzoo ter beoefening van het aanstaande vak hunner studie voorbereiden. De meisjes worden gewoonlijk ter leering aan eene naaister toevertrouwd.
De derde klasse bedient zich nimmer van minnen, maar, zoo noodig, voedt men bij deze de kinderen op met pap van melk en brood. De lieden, die niet door dé kerk of diaconie bedeeld worden, zenden hunne kinderen eerst naar de kleine scholen van matressen en vervolgens naar de meesters , vooral des avond?, omdat zij hunne kinderen zoo spoedig mogelijk aan een ambacht of handwerk zetten, waar-
128
mede zij iets ter ondersteuning van het huishouden kunnen verdienen. Zij bestemmen hunne kinderen veeltijds voor den dienstbaren stand, inzonderheid de dochters, die weldra in eene dienst treden, als dienstmaagden en naaisters. De kinderen der bedeelden bezoeken de openbare scholen voor de armen of die van de diaconie hunner gemeente.
De eerste klasse voedt zich in het algemeen met fijne spijzen, als met allerhande soort van vleesch, wild, gevogelte, visch en groente. In het bijzonder is men bij het nageregt gesteld op vroegrijpe vruchten. De burgerklasse eet meerendeels alle soorten van vleesch en groente, waarbij men gewoonlijk gort en meelspijzen voegt, zoo ook erwten, boonen en aardappelen. Het gemeen of de derde klasse leeft grooten-deels van aardappelen en goedkoope groenten, waarbij zij somtijds een stuk spek of vleesch voegen, voor zoo verre zij in staat zijn, zich dit aan te schaffen. Meer gebruik nog maken zij van de zoogenaamde panharing, die, in groote menigte op de Zuiderzee en aan de kusten gevangen, in de pan gebakken wordt.
Op de vraag naar de kleeding der mannen en vrouwen heb ik gemeend niet beter te kunnen antwoorden, dan door hierbij eenige teekeningen en prenten te voegen van de meest eigenaardige kostumen, bij de middelklasse dezer gemeente in gebruik Daar de lieden der hoogste klasse voor het grootste gedeelte in hunne kleeding de mode der groote steden en voornamelijk van Parijs volgen, schijnt het mij overtollig te zijn, daarvan iets afzonderlijk te zeggen.
quot;Wat de zeden betreft, zoo zijn de bewoners dezer stad, in het algemeen, rustig, ijverig en vernuftig. Meerendeels leggen zij zich op den koophandel toe. Zij zijn beminnaars en beoefenaars van allerlei schoone kunsten en wetenschappen; hunne levenswijze is zedig, matig en ingetogen. Hunne ge-
1) Jammer is liet, dat deze afbeeldingen bij het verslag niet bewaard zijn gebleven.
12Ö
woonten en gebruiken verschillen naar hun staat en vermogen, waarom het noodig zijn zal bij de beschouwing daarvan hen weder in drie klassen te verdeelen.
De gewoonten en gebruiken der eerste klasse, voornamelijk der kooplieden en bankiers, komen hierop neder.
Men staat gewoonlijk in den zomer \'s morgens te zeven of half acht en in cien winter ten acht ure op. Daarna gebruikt men het ontbijt, doorgaans bestaande in koffij, thee of chocolade met eene boterham en somtijds eenig gebak. Vervolgens gaat men aan zijne bezigheden. quot;Vele personen, voornamelijk de kooplieden en zij, die de Beurs bezoeken, ontspannen zich in den tijd, die hun van de werkzaamheden in den morgen overblijft, tot het uur waarop de Beurs-klok luidt, met hunne vrienden en bekenden in koffij huizen, societeiten en collegiën. Terug zijnde van de Beurs, gaat men ongeveer te vier of vijf ure aan tafel. Na den eten hebben sommige lieden de gewoonte, om koffij te gebruiken en een middag-slaapje te doen. Hierna drinkt men thee. De namiddag en avond wordt gemeenlijk gewijd aan de vermaken en uitspanningen, voor deze klasse passende, waarover wij later zullen spreken. Het avond-eten bestaat meestal uit een klein collation, en men begeeft zich gewoonlijk niet vóór het uur van middernacht ter ruste.
Zij, die buitenplaatsen hebben, blijven daar gedurende den zomer met hunne familiën, van de maand Mei tot het begin der maand October, en laten er een gedeelte van hunne huishouding overbrengen, ofschoon zij gemeenlijk in stad komen van maandag tot vrijdag, om hunne kantoorzaken waar te nemen en de Beurs te bezoeken.
De tweede klasse volgt in vele opzigten dezelfde gebruiken, als de eerste, uitgenomen, dat men zich bij het ontbijt van geene chocolade en gebak bedient, en daar de meeste burgers, tot deze klasse behoorende, eenen winkel hebben of een zittend bedrijf uitoefenen, hetgeen hen nood-
13U
zaakt te huis te blijven, worden zij door hunne bezigheden des voormiddags verhinderd, in koffijhnizen en societeiten te komen. Zij gaan derhalve alsdan niet uit, behalve de kooplieden en makelaars, die in de noodzakelijkheid verkee-ren, om de Beurs te bezoeken. ïen elf ure drinkt men gewoonlijk op nieuw koffij. \'s Namiddags te twee ure wordt er gegeten, en daarna zet men zich weder aan het werk tot vier of vijf uren, wanneer de thee gebruikt wordt. Nadat men thee gedronken heeft, vermaken velen zich met wandelen, zij gaan hunne vrienden bezoeken of ontspannen zich in schouwburgen, letterkundige genootschappen of andere collegiën, waar het einde van den dag wordt doorgebragt. Het avond-eten bestaat in den regel uit dezelfde spijzen, als het ontbijt, en men gaat te tien of elf ure naar bed.
De derde klasse staat gewoonlijk vroeg op, om tijdig met de werkzaamheden een begin te maken, zoowel de manneu als de vrouwen, die doorgaans hunne bezigheden buitenshuis hebben, vooral de arbeiders, werklieden, vischvrouwen, schoonmaakters en waschvronwen. Men gebruikt voor ontbijt koffij of thee met eene boterham en gaat, de kinderen naar school gezonden hebbende, uit ter verrigting van de bezigheden. Het middagmaal wordt gewoonlijk te twaalf ure genomen; hierna keert men tot den arbeid terug, tot zes of zeven uren des avonds. Het laatste gedeelte van den dag brengen de mannen in de kroeg of herberg door, te weten zoo zij er de middelen toe bezitten, en de vrouwen vermaken zich meerendecls door met hare buren op de stoep van hare woningen een praatje te houden, hetgeen zij noemen een avondluchtje scheppen. Men gaat slapen., zoodra de baas (de gewone naam van den vader des huisgezins) uit de herberg teruggekeerd is; hetgeen tegen negen of tien uren des avonds plaats heeft. Zij, die gaarne den schouwburg bezoeken, gaan er zoo dikwijls mogelijk heen, vooral op maandag en zaturdag, welke dagen de meeste ambachts-
] 31
lieden, als rustdageu, beschouwen. Maandags begeven de vrouwen zich in menigte naar de Lappen-markt, welke gehouden wordt op deKoordermarkt, om er lappen tekoopen, teneinde daarmede de kleederen van hare huisgenooten te verstellen. Men noemt dit lapjes keeren. De gewone vermaken der eerste klasse bestaan gewoonlijk gedurende den winter in het bezoeken van schouwburgen, concerten, bals, maskerades of partijen, waar men kaart speelt. De heeren vermaken zich met paard te rijden iu de manege of daar buiten; de dames hebben hare. kransjes en houden zich bezig met muzijk te maken, te teekenen of met bloemen eu vruchten uit was en papier te vervaardigen. Gedurende den zomer slijt men den tijd op het land met jagen en visschen, en in den herfst met vinken. De tweede klasse vermaakt zich even zoo \'s winters in de schouwburgen, zoo ook in hunne societeiten en collegiën met kaart of billard te spelen, te dammen of te schaken, alsmede in letterkundige, natuurkundige en andere maatschappijen. De vrouwen scheppen behagen in het lezen van romans en andere nieuw uitgekomen boekwerken, welke men aantreft in de leesbibliotheken der boekverkoopers, waar men de boeken bij de week, de maand of het jaar kan huren. Des zomers wandelt men op de buiten-singels of ontspant zich in de herbergen, in de nabijheid der stad, met kolven. Sommigen gaan ook nu en dan quot;\'s morgens vroeg naar buiten, om zich te verlustigen met visschen en jagt te maken op gevogelte. De derde klasse neemt meerendeels alleen uitspanning op zaturdag en zondag, \'s Winters komt men bijeen in herbergen, waar gezongen en met kaarten of op liet dambord gespeeld wordt. Bier en jenever is de meest gewone drank op deze plaatsen van uitspanning. Des zomers worden de kroegen, die er in menigte zijn in den omtrek der poorten en uitgangen van de stad druk bezocht, waar men danst en zich vermaakt met schoppen eu wippen. Sommigen kegelen en kolven daar ook. Nu eu dan komen er in de her-
9*
132
bergen kutistenaars, potscmakers, zangers eu muzijkanten, die er liederen zingen of vertooningen geven. Het llussisclie vermaak, geheeten Colisca begint bij de mindere klasse ook in zwang te komen onder de uitspanningen van den zomer. Tevens heeft het visschen en de jagt op vogels bij deze klasse plaats; gelijk ook het bijzondere genoegen, om paling te gaan koopen op de vischmarkt, die zondags des morgens vroeg in de voorstad, genaamd de Overtoom, gehouden wordt. Somtijds verloot men in de herbergen horloges, varkens, stukken katoen, zilveren gespen of eetwaren, zoowel des zomers als des winters, en alles wordt met dansen besloten. Daarenboven vermaken de lieden der tweede klasse zich met zeilen, waartoe verscheidene beminnaars van dit vermaak hunne bijzondere vaartuigen bezitten, Jagten genaamd, welke zij bewaren in kleine havens op den Amstel en het IJ. Anderen zijn liefhebbers van harddraverijen en laten altemet door hunne paarden de prijzen winnen, welke door de herbergiers voor de overwinnende rossen worden aangeboden. De derde klasse vermaakt zich somtijds met paling te trekken , katten en ganzen te knuppelen of te sabelen, den cocagne-mast te beklimmen en met den boog te schieten. De overwinnaar bekomt alsdan den prijs, door de herbergiers uitgeloofd.
Eindelijk blijft mij nog over inlichtingen te geven aangaande de meest gewone ziekten, hare oorzaken en de geneesmiddelen, die er tegen aangewend worden.
De ziekten worden in deze stad, even als op alle andere plaatsen, gewijzigd door de saizoenen. Gelukkig zijn de ernstige epidémiën hier zeer zeldzaam. De ontstekings-ziekten doen zich het meest in den winter op, vooral wanneer de koude door den Voordewind gestrenger is. De rheumatische en ca-tarrhale koortsen heerschen in de lente, die bijna altijd ver-zeld gaat van regen en wind, tot het midden van den zomer; de gal- en maagziekten zijn menigvuldiger tegen den herfst. Onder de meest gewone ziekten moet men rekenen, de kin-
133
derziekte, de mazelen, de scharlakenkoorts, de zinkingkoorts, de tussclienpoozende koortsen, dedaagsche, anderdaagscheen derdendaagsche koorts. De geneeswijze verschilt naar de oorzaken, en deze zijn ontelbaar; de meest geoefende geneesheer gevoelt maar al te dikwijls de moeite, welke het inheeft, om die met juistheid te bepalen. Om de tusschenpoozende koortsen te genezen, moet men bijzonder acht geven op het pré-dominerende karakter der ziekten, verschillende naar de onderscheidene saizoenen. De ondervinding leert in het algemeen, dat het heilzaam is, die koortsen zoo spoedig mogelijk weg te nemen door bittere, versterkende middelen of kina. De zinkingkoorts wordt, even als de scharlakenkoorts en de mazelen, veroorzaakt door eene belette uitwaseming en vereischt dikwijls cene verschillende behandeling, naar de verschijnselen, welke men daarbij waarneemt. Somwijlen grenzen deze ziekten aan de ontstekings-ziekten; dan weder vereenigen zij zich met de galziekten, die bijna altijd ver-zeld gaan van zenuwachtige verschijnselen en van een zoo spoedig verval van krachten, dat het levensbeginsel terstond de aanwending van de krachtigste middelen behoeft, zoo als valeriaan, slangenwortel, kamfer, mnscus en kina, opdat de natuur, door deze prikkelende middelen tot werkzaamheid gebragt, eene gelukkige crisis bewerkstellige. De kinderziekte rigt ongelukkig nog hier en daar hare verwoestingen aan, ofschoon de vaccine, aangenomen bij de twee eerste klassen der burgerij, een\' heilzamen invloed uitoefent. De verouderde voocoordeelen komen bij de lagere klasse nog op eenige slagtoffers te staan, niettegenstaande al de pogingen aangewend, om de vaccine, zoo veel mogelijk, algemeen te maken.
Ik vlei mij, dat deze inlichtingen zullen voldoen aan de bedoeling en heb de eer met de meeste onderscheiding te zijn, TJw zeer onderdanige en gehoorzame dienaar. Van Brienen van de Groote Lindt.
Amsterdam 30 Junij 1812.
VOOll UEÏ
MAKEN VAN SCHILDERIJEN OP HET STADHUIS. Resoluiie-boeJc van tJiesaurieren N. 2.
Den 12(lel! .Tulij 1057, hebben de heeren aen Govert riincq betaelt de somme van een dnysent rijcksdaelders voor liet stuck schilderije in de raetcamer, representeerende het gebedt Salomons om wijsheydt. BI. 12.
Den 13dcn Januarij 1661, hebben de heeren thresorieren geseght, dat de heeren burgevmeesteren overeengecomen waren met Jan Liewessen ende Jacques Jordaens, dat sij ieder een stuck schilderije sullen maken van Claudius Civilis in de ovalen op de galderije voor de somme van _ƒ 1200 ieder, sender iets meer, tot eene vereeringhe ofte uyt wat hoofde liet soude moghen sijn, te pretenderen, BI. 60.
Den 28stei\' April 1663, hebben de heeren thresorieren den gouden penningh, geslagen over de vrede met Spagne, die in \'t vertrek van de thresorie gelegen heeft, aen heeren burgermeesteren gegeven, om deur den heer Andries de Graelf gesonden ende vereert te worden aen Jacques Jordaens te Antwerpen. BI. 97. keerz.
Den 13Junij 1662 betaelt aen Jacques Jordaens f 3000 voor drie schilderijen, bij hem ten behoeve deser stede gemaeckt op \'t stadthuys in de nissen van de groote galcrije, waervan twee stucken ieder voor f 1200 ende het derde voor f 600 in prijse bedongen. BI. 9-8 keerz.
EENIGE OUDHEDEN EN ZELDZAAMHEDEN,
GEPLAATST IN DE
KAKITEITSKAMEK,
BEIIOOKENDE TOT HET
ARCHIEF VA N A M S T E 15 D A M,
1. Vier uruen en eene tlesch, opgegraven uit den grond onder de oude Beurs, in 1852.
2. Een dolk, gevonden bij het graven van eene put bij de nieuwe Beurs, in 1842.
3. Vier beeldjes van eikenhout, hoog drie voet, zes en eenquot;1 halven duim, welke vroeger gebronsd en verguld geweest zijn. Oudtijds stonden deze boven en tusschen de openingen der vierschaar van het oude stadhuis op den Dam; uit welks brand in 1652 zij gered zijn. Zij werden vroeger gehouden voor:
Graaf Willem VI, met de orde van Sint Antonius.
Zijne dochter Jacoba van Beijeren, met dezelfde orde.
Hertog Filips van Bourgondië, met de orde van het gulden vlies.
Zijne echtgenoote Isabella van Portugal, dragende een Spaansch of Portugeesch hondje op den arm.
4. Tien beeldjes van metaal, twee voeten hoog. Weleer waren zij geplaatst op de Groote burgerzaal van het vorige stadhuis. Zij stonden daar op eene lijst langs den muur,
138
van achteren aan dezen vastgehecht. Deze beeldjes schijnen voor te stellen:
Ada, de dochter van graal\' Dirk VII.
Graaf Willem II, verkoren tot Eoomsch koning, gelijk door zijnen hoed, omringd met eene kroon, wordt aangeduid.
Jan II of van Avenues, de eerste graaf uit het huis van Henegouwen.
Willem III, bijgenaamd de Goede.
Keizer Lodewijk V, met de keizerlijke kroon op het hoofd en den rijks-appel in de hand.
Zijne echtgenoote, Margaretha van Henegouwen.
Tilips I of de Goede, met de orde van het gulden vlies, gekleed in een\' tabbaard, tot de voeten afhangende.
Zijne eerste echtgenoote Michelle de France, opmerkelijk door haar hoofd-sieraad.
Zijne derde echtgenoote Isabella van Portugal.
Maria van Bourgondië , gehuwd met den aartshertog Maximiliaan van Oostenrijk.
5. Een steen, waarop twee hoofden, het een van eenen krijgsman, het andere van eene vrouw, tusschen welke een bloeijende anjelier geplaatst is, afkomstig van het Oude-inn-nen klooster dezer stad.
6. De drinkhoorn, keten en schepter van het Sint Joris-of Voetboogschutters-gild. De hoorn van zilver is afgebeeld op de schilderij van Bartholomeus van der Helst, geheeten de Schuttersmaaltijd, waar de kapitein Cornelis Jan Witsen dezen in de hand heeft. Op den hoorn bevizidt zich Sint Joris te paard, de maagd uit de magt van den draak verlossende. De draak ligt onder den eigenlijken hoorn met zijn\' rug achterover op het voetstuk. In het voetstuk, dat opengewerkt is, ziet men den leeuw in den Hollandschen tuin. De keten is ook van zilver en bestaat uit afbeeldingen van den Hollandschen tuin, door bloem- en loofwerk met elkander verbonden. Onderaan hangt een papegaai van
139
zilver. Aan de keten zijn kleine schilden van blik vastgehecht met de wapens, merken of namen der schutter-ko-ningen en het jaar, waarin zij den prijs behaald hebben. Het eerste jaar is 1502, het laatste 1644. De sehepter is van verguld eikenhout. De keten en hoorn rusten op een kussen van blaauw fluweel, met goud gestikt.
7. De drinkhoorn, keten, eu sehepter van het SintSebas-tiaans- of Handboogschutters- gild. De hoorn, zijnde een buffelhoorn, is rijk met zilver beslagen. Boven ziet men het wapenschild der stad, door een\' leeuw vastgehouden; daar onder staat, 1565 factum. Onder op het voetstuk vertoonen zich drie beeldjes, te weten. Sint Sebastiaan met twee mannen, door welke hij wordt ter dood gebragt. Deze drinkhoorn komt ook voor op een der schilderstukken van Bar-tholomeus van der Helst, zijnde het Doelenstuk, waarop de Doelheeren Pater, Blaauw en van de Poll vertoond worden; hetwelk even als de Schuttersmaaltijd hier in \'sEijks Museum hangt, doch aan de stad Amsterdam toebehoort. De keten is, in navolging van die van het gulden vlies, vervaardigd uit vuursteenen en stalen met bloemsieraden van zilver. De vuursteenen zijn door gekleurde gesteenten voorgesteld. In plaats van de lamsvacht hangt aan de keten een papegaai van zilver, met edelgesteenten bezet. De sehepter is van ebbenhout, met zilver beslagen.
8. De drinkhoorn, keten eu sehepter van het Schuttersgild der Kloveniers. De hoorn, een buffelhoorn, rust op een\' zilveren voet, voorstellende eenen boomstam, vastgehouden door een\' staande leeuw en draak. Boven aan den hoorn is het stads-wapen geplaatst, met eenen klaauw ter wederzijde. De keten is van zilver en zamengesteld uit verschillende ornamenten, waarbij telkens een klaauw voorkomt. Onderaau hangt een papegaai van zilver. Aan de keten zijn twee blikken schildjes bevestigd, met de merken van twee schutter-koningen en de opschriften: Pieter Reyersen van
140
Dijck anno 1633 en Jacob Direksz. Sprongh anno 1638, den 27 Mey. De schepter is van verguld eikenhout. De drinkhoorn vindt men afgebeeld op een Doelenstuk van Govert Minek, geplaatst op het stadhuis, voor den schoorsteen in de kamer van heeren burgemeester en wethouders.
9. Een drinkhoorn, zijnde een buffelhoorn, alleen aan het mondstuk met zilver beslagen. Onzeker is het, van waar deze hoorn afkomstig is.
10. Een zilveren papegaai, staande op een dergelijk voetstuk.
11. Een oude handboog.
12. Zeven tinnen wijnkannen, door de schutters gebruikt bij het schieten naar den papegaai of andere plegtige gelegenheden.
13. Acht zilveren lepels met het wapen der stad, benevens een potje van hetzelfde metaal.
14. Vier fluiten en eene schuiftrompet van de oude schutters. Op de trompet staat: Pierre Colbert ma faict a Beims 1593.
15. Vijf zilveren beker-standaards, op last van heeren thesaurieren in het jaar 1606 vervaardigd.
16. Een kruidhoorn, zijnde een koehoorn, waarin gesneden zijn de wapens van Amsterdam en Enkhuizen met het jaartal 1615.
17. Een ivoren hamer, tevens geschikt om mede te stempelen , afkomstig van het Tuchthuis. Op de eene zijde staan de drie kruisen der stad, gedekt door eene kroon en besloten binnen een\' kring, tusschen de letters T. en H. Op de andere zijde staan twee mannen, die hout raspen, met het omschrift: \'s lants schrich breidel iele.
18. Een kistje met drie sloten, toebehoord hebbende aan heeren thesaurieren, waarin zich bevindt een stel sleutels van de IJzeren Kapel der Oude-kerk.
19. Eenige ornameuten van de oude Waag op den Dam.
20. Een gehouwen steen, welke vroeger geplaatst was boven de deur der Waag op den Dam, voorstellende de worsteling van Hercules met Antaeus.
141
21. Vier zoogenaamde bloedrokken of bloedbanden, doov schout en schepenen gedragen bij halsregt. Zij bestaan uit lluweelen banden met de stads-kleuren, rood en zwart, -waarop zilveren kruisen en daaronder het wapen der stad met het jaartal 1595.
22. De roede van justitie, bestaande in een\' rood-ge-schilderde doorntak, door den schout bij dood-regt in de regterhand gedragen.
23. Vier begrafenis-schilden van het schoenmakers-gild, met het wapen van dit gild.
24. quot;Vier begrafenis-schilden met het wapen van Amsterdam , waarschijnlijk behoord hebbende aan hetzelfde gild.
25. Een zilveren lampetschotel en kan, gebruikt bij gelegenheid, dat de stedelijke regering in 1655 het nieuwe stadhuis betrok. In het midden van den schotel vindt men het wapen van Amsterdam en om den rand de wapens en namen van Joan Huydekooper, Eidder, Heer van Marsse-veen, Jan van de Pol, Hendrick Dirck Spiegel en Cornells de Graef, Vrijheer van Zuyt-Polsbroeck, met het jaartal 1655. Op de kan staan de namen en wapens van Dr. Nicolaes Tulp en Cornelis van Dronckelaer.
26. Een toetssteen, waarin het gedicht van Constantijn Huygens op de volbouwing van het stadhuis zeer kunstig door Elias ïfoski in 1660 gesneden is.
27. Een zilveren lampetschotel en kan, vervaardigd in den jare 1607, waarop de voornaamste overwinningen, door de onzen op de Spanjaarden behaald, zijn afgebeeld. Op de kan staan het beleg van Alkmaar, de slag tegen Bossu op de Zuiderzee en het ontzet van Leyden met de volgende opschriften daar boven :
Alcmar, 18 Septem. 1573.
Bossu, 12 Octobris 1573.
Leyden, 3 Octobris 1574.
De schotel heeft in het midden het stadswapen. Daarom
142
vertoont zich een woelende rivier (de Schelde) met zeilende schepen, waarvan sommige hun geschut lossen. Verder ziet men den strijd van Vlaanderen, 2 Julij 1600. De gevechten, op den rand afgebeeld, worden door de, daar boven geplaatste, opschriften aldus aangewezen:
а. Scheepsstrijt, 39 Januari] 1574. Middelborch, 20 Februarij 1574.
б. Spaensche vloot, 7 Augustus 15SS.
c. Breda, 4 Martius 1590.
d. Geertruydenberch, 24 Junij 1593.
e. Turnhout, 24 Januarij 1597.
f. Sint Andries, C May 1000. Bommel 4 May 1599.
g. Graef, 19 Septembris 1G02.
h. Gibraltar, 25 Aprilis 1G07.
28. Gift van het wapen aan de stad Amsterdam, door Napoleon eigenhandig geteekeud den 13tlcn Junij 1811; geschreven op perkament met het groot zegel van het quot;Fran-sche keizerrijk in rood was en gevat in eene lijst.
29. Bevestiging der stad Amsterdam in het bezit van het oude wapen door den Hoogen Eaad van adel, geteekend 26 Junij 1816; geschreven op perkament met het zegel van den gezegden Raad op papier afgedrukt, gevat in eene lijst.
30. De sleutels der stad, zilver verguld, op de twee, daarbij behoorende, kussens van rood fluweel, met goud gestikt. Op elk kussen liggen twee sleutels. Het eerste paar is aan keizer Napoleon, het andere aan koning Willem I bij zijne intrede te Amsterdam aangeboden,
31. Het model van het middenstuk van het zilver tafelservies, in 1818 door de stad Amsterdam aan Z. K. 11. den prins van Oranje ten geschenke gegeven.
32. Een steen, vroeger op de oude Beurs geplaatst ter herinnering aan het bezoek van keizer Alexander, met het opschrift:
143
Voist Alexander sluit het krijgszwaard in de schede
En zegent Amstels Beurs met eenen blik van vrede. 18 Julij MDCCCXIX.
33. Een schenkkan van hoorn (rhinoceros-hoorn) met een zilver handvatsel en voetstuk; in welken hoorn een Chineesch landschap kunstig uitgesneden is.
34. Pracht-exemplaar, gedrukt op perkament met gouden letters en gebonden in rood fluweel met goud, van het gedenkboek der inhuldiging en feesttogten van Z. M. koning Willem II, 1840—1842, door Dr. Wap.
Bekers en wijnglazen.
1. Een sierlijk geslepen beker, misschien wel afkomstig van het Sint Sebastiaans-gild; met een deksel. (Zie de afbeelding der Doelheeren van dit gild, geschilderd door B. van der Helst, in \'sllijks Museum alhier.)
3. Een Rijnwijn-roemer van groen glas, met het volgende gedicht daarop:
Gesegent Raethuys, pronck van \'t gantse Nederlant,
Soo heerelijck versien met mannen van verstant,
Daer vreê, gerechticheyt en eendracht vult de saelen,
En Godt sijn gunstig oogh soo rijckelijck in laet daelen.
1C55 Julius 29, van Buil fecit.
3. Een beker, waarop eenige schepen en het opschrift: De groote visscherj; met een deksel.
4. Een beker, waarop een schip en het opschrift: \'t Welvaren van de goede negotie; met een deksel.
5. Een beker, met de wapens der zeven Provinciën; met een deksel.
6. Een beker met vier wapens, zijnde het koninklijke wapen van Engeland, dat van Holland, Amsterdam en Gouda.
7. Een wijnglas met de wapens van Amsterdam en Gouda, en daaronder twee mannen, die elkander de hand geven. Om den rand staat: Be goede harmonie van de twee steden.
144
8. Een wijnglas met liet Nederlaudsche wapen.
9. Een wijnglas met het Hollandsche wapen.
10. Een wijnglas met het wapen van Engeland.
11. Een wijnglas met het wapen van Amsterdam.
12. Een geslepen beker zonder opschrift.
13. Een wijnglas met het wapen der Oost-Indische Compagnie en een zeilend driemast-schip; daar boven het omschrift: \'t Welvaren van de Oost-Indische Compagnie.
14. Een wijnglas met het wapen der West-Indische Compagnie en een zeilend driemast-schip.
15. Een wijnglas, waarop twee jagten, door jagers getrokken, met het omschrift: De goede reys van de Heer en.
16. Een wijnglas, waarop drie mannen, bezig om een zandpad temaken, met het omschrift daar boven: 7 Welvaren van het Sandpat.
17. Een wijnglas met het omschrift: Haare \'Edele Ac/it-laarheden.
18. Een wijnglas met het omschrift: Mevrouwen da Regentessen.
19. Een beker met een afbeelding van den Easphuis-molen en het omschrift: Ret Welvaren van den Itasjjhuis-moolen ; met een deksel.
20. Een beker, waarin vruchten en bloemen gesneden zijn; met een deksel.
21. Een beker, eenvoudig gesneden; met een deksel.
22. Een beker met een grafteeken, waarbij twee schreijende kinderen, en daar • boven een wapen, gekroond door de jPaam. Aan de eene zijde staat in een ovaal: Obiit VI Novemler 1771. P. M. II. Noord/cerk, S. Aan de andere zijde leest men:
Wie kunde en oordeel hoog waardeert. Een deugdzaam regtsgeleerde eert.
Geen twist uit baatzucht aan wil kweeken, Zal steeds met lof van Noordkerk spreken.
Met een deksel.
145
33. Een beker van het Collegium medicum, met het wapen van dit Collegie en het omschrift; Het welvaren van het Collegium medicum-, met een deksel.
24. Een beker van Opzieners van liet Collegium medicum, met het wapen van dit Collegie; boven hetzelve staat het stads-wapen, en daaronder het jaartal 1776. Voorts vindt men daarom de wapen-schilden der Opzieners of Inspectores, met het jaar hunner aanstelling, zijnde Dr. J. van Alphen, 1771, Mr, Dirk Timmer, 1766, Mr. R. W. J. de Ehoer, 1773, Dr. Petrus van Leendt, 1753, Dr. C. J. deFamars, 1748, Dr, Jan Hanedoes, 1733. Daar boven staat de spreuk: Salus populi, svprena lex. Met een deksel.
25. Een beker van hetzelfde Collegie met het wapen; boven hetzelve staat het stads-wapen en daaronder het jaartal 1794, verder bevinden zich daarom de wapenschilden der Inspectores met het jaar hunner aanstelling, namelijk, Dr. A. Bonn, 1789, D. N. van der Eem, 1794, D. H, Post, 1794, J. Frescarode, 1788, Dr. F. W. Willet, 1791, Dr. H. G. Oosterdijk, 1779. Met een deksel.
10
.146
cgt;r STADS KOSTEN VERVAARDIG Jgt;.
Resolutie-boek van thesaurier en N0. 2.
Den 2251611 October 1600, sijn de heercn tliresorieren overeengecomen met Artur Quellinus, dat liij sal maken een Pallas-beeldt van aclit voeten hooghte op een vase van vier Dolpliijnen, volgens modelle daervan aen de heeren tliresorieren vertoont, omme volgens ordre van de lieeren burgermeesteren aen prins Manrits tot een fontaine te Cleeff vereert te worden, voor de sorame van/quot;1800. BI. 37.
Den September 1663, is geresolveert, dat het At
las-beeldt, waervan de vorm reeds gemaeckt is, voorts gegoten sal worden, ende de andere drie beelden, die noch resteren, om op het stadthuys te setten, van gelijeken suc-cessivelijck gegoten sullen worden. BI. 151.
Den eersten April 1664, sijn de heeren thresorieren overeengecomen met Franpois Hemony, clockgieter, dat hij binnen den tijt van 6 of 7 maenden sal gieten een accord van clocken tot een speelwerck op \'t stadthuys, tot 17 stuyvers \'t pondt, met conditie dat tgunt de clockspijse meer sal cos-ten, als ƒ46 de hondert pondt coper ende tin, deur mal-canderen gereeckent, aen den voors, Hemony daerenboven sal worden vergoedt. Welck accord sal wegen omtrent 27000 pondt. BI. 182 keerz.
Den 16lt;len Julij 1664, Francois Hemony aengesegbt, dat hij drie clocken soude gieten, een tot de Weesper, een tot de Utrechtsche ende een tot de Leydsche poort, ieder van omtrent 1400 pondt. BI. 191.
Den 23«en Julij 1664, is Francois Hemony geautlioriseert, om omtrent 2000 pondt coper et copen, tot het maken van de sphaera mundi, die staen sal op den Atlas. BI. 195.
geplaatst in u e
De vier grafelijke beeldjes, waarvan bij dit werk eene naauwkeurige afbeelding is gevoegd, zijn tbaus, gelijk reeds boveu werd opgegeven, geplaatst in de Rariteitskamer op het stadhuis. Eertijds stonden zij boven de traliën dei-vierschaar van bet oude stadhuis op den Dam, hetwelk in het jaar 1652 afbrandde, doch ontkwamen toen gelukkig aan de vernielende vlammen, even als, gelijk de geschied-sclirijver Commelin zegt, de huisgoden, door Aeneas uit den brand van ïroje gered. Na de voltooijing van het nieuwe stadhuis verkregen zij daar eene plaats in de kamer van heeren thesaurieren, benevens nog tien andere grafelijke beeldjes van metaal. Van al deze beeldjes zijn herhaaldelijk afteekeningen gemaakt, eerst door P. H. Schouten, naderhand door I. Smies. Die van den eerstgenoemde werden vervaardigd op kosten van den heer Ploos van Amstel, na wiens overlijden zij het eigendom zijn geworden van den Archivaris van Wijn. Het mogt mij even min gelukken, die tcekcningen terug te vinden, als het Koninklijk Nederlandsche
150
Instituut daarin vroeger geslaagd is, hetwelk kort voor zijne ontbinding zich voorgenomen had, om deze gegraveerd in zijne werken op te nemen, zoodat ik mij genoodzaakt vond, die taak thans op mij genomen hebbende, nieuwe afbeeldingen daarvan te laten vervaardigen.\'
Toen deze gereed waren, rees bij mij eenige twijfel, of de beeldjes inderdaad wel de personen voorstelden, waarvoor zij steeds gehouden zijn, namelijk, graaf Willem VI met zijne dochter Jacoba van Beijeren en hertog lïlips van Bourgondië met zijne derde vrouw Isabella van Portugal. In het zoogenaamde beeld van Willem VI meende ik den persoon van Willem IV te herkennen, en in dat van Filips van Bourgondië zijnen zoon Karei den Stoute; ook de identiteit der genoemde gravinnen met de twee vrouwelijke beeldjes kwam mij zeer twijfelachtig voor. Ik besloot derhalve eene schets der beeldjes aan den heer Eijks-archivaris E. C. Bakhuizen van den Brink te zenden, met verzoek, om mij zijn gevoelen dienaangaande mede te deelen; waaraan hij, na daarover met den heer Mr. L. Ph. C. van den Bergh geraadpleegd te hebben, heuschelijk voldeed. Dit oordeel bevat zoo veel belangrijks, dat ik niet kan nalaten, het in zijn geheel hier over te nemen. De heer van den Brink schreef mij het volgende.
// Het oordeel van den heer L. Ph. C. van den Bergh en het mijne is der authenticiteit van de beeldjes niet gunstig. Eaadpleegt men het wapen bij het beeldje N. 1, dan komt het ons voor, dat het beeldje niet Willem VI maar Willem IV voorstelt, die inderdaad dit wapen voerde. Zijn v\'apenrok wordt in een gedicht der veertiende eeuw aldus beschreven :
Van golde was sijn wapencleyt,
Mit vier lewen gequarteleert.
Two van zabel und twe van kclc.
151
Even zoo wordt ?ijne banier afgebeeld op eene teekening, voorkomende in het Eeportatorium, onder Klips den Goede opgemaakt door Beoosten-Zwene van Eeuisse. Willem VI daarentegen voerde, even als Willem V, Henegouwen gequarte-leerd met Beijeren, zoo als onder anderen blijkt uit eenen penning bij van Mieris, Historie derNederlandschevorsten, D. 1. bl. 7, waar liij te voeten uit met zijnen wapenrok afgebeeld is.
Maar wat dan van de ïuinorde te maken, die Idj om den bals draagt, en welke ecliter te zijnen tijde niet bestond? De heer van den Bergh vraagt, of liet wel die ridderorde is en teekent nog liet volgende aan. n Men ziet hier alleen eene schel aan een lint of keten hangende, zonder meer, maar volgens de schrijvers en oude afbeeldingen behoorde daar meer bij, inzonderheid eene kruk, in den vorm eener T. Zoo vindt men het ordeteeken ook beschreven in de Annales du Hainaut, van Yinchant, T. 3, p. 272. In de Histoire des ordres militaires ou des Chevaliers, Amst. 1731, T. 3, p. 445, komen twee Antonie-ridders voor, beiden aldus met de kruk. A. Schoonebeek, Historie van alle ridderlijke orders , D. 2, bl. 74, geeft eenen ridder met eenen gordel omzet, waaraan hangen eene tasch, eene soort van staf en eene schel. Beiden geven echter geene bronnen op. Ook zegtMiraeus, Orig. equestr. sive milit. ord. fol. 80, dat de ridders eenen gouden halsketen hadden in den vorm van eenen Eremieten-gordel, waaraan een staf of eene kruk hing met eene schel van goud. (Deze was echter meestal van zilver.) Eindelijk, hetgeen meer afdoet, in het voormelde register van Beoosten-Zwene komt op eene der teekeningen een hoveling voor met eenen halsband omhangen, waaraan eene kleine schel met een dwarsbalkje bevestigd is. De staf schijnt dus essentieel te zijn, en die ontbreekt Isier. d\'Yvoy in zijne verhandeling over de Tuinorde geeft hieromtrent geene opheldering. Men zou dus kunnen betwijfelen, of hier wel een
152
ordeteekeii is voorgesteld en niet liever gedacht moet worden aan de mode, om bellen aan de kleederen te dragen. Zie van Wijn, Verhandeling over de bellen, D. 4. van de oude werken der maatschappij van Nederlandsclie Letterkunde.quot;
Ik moet bekennen, dat ik de laatste meening niet deel. Hetgeen op de beeldjes IN1. 1 en ]NT. 2 is voorgesteld, behoort zigtbaar niet tot de bellen aan de kleederen j welke bellen bovendien meestal rond, in den vorm van de bellen aan onze postpaarden en narren-sleden, geweest zijn. Het zou mij, uaar de medegedeelde teckening te oordeelen, niet vreemd zijn, dat de vermeende Filips de Goede zulke bellen aan zijnen gordel had hangen. De bellen aan den hals der beeldjes N. 1 en N. 3 hangen over de kleederen en mutoir en hebben met de kleeding, als zoodanig, niets te maken. Het is waar, de staf of kruk, in den vorm van eene T, was essentieel bij de Tuinorde, maar even essentieel was zeker de bel of schel, die bij het varken van Sint Antonius behoorde, als het varken bij dien Heilige. Zie den door van Wijn in zijne Verhandeling over de bellen ook aangehaalden Magius de tintinnabulis, fol. 40, en vooral de ietwat linksche noot van Sweertius op dien schrijver. Bovendien de schel, omdat zij bepaaldelijk van zilver was en wezen moest (althans volgens Vinchant, schoon ik erkennen moet, dat op de miniatuur in het Eeportatorium het klokje van goud of ten minste verguld is) viel zeker van het geheele ordeteeken het meest in het oog, zoo als dit nog het geval is bij de vermelde miniatuur.
De dragt van Willem IV is hiermede voorzeker niet verklaard, maar indien men op andere gronden mogt kunnen aannemen, dat de beeldjes uit den Bourgondischen tijd herkomstig zijn, dan kou het van een\' min kundigen werkman te onderstellen zijn, dat hij den ouden graaf, dien hij afbeeldde, om hem niet naast de overigen zonder onderschei-dingsteeken te laten, de orde van den Tuin toedichtte. Het gulden vlies knn hij hom kwalijk geven, daar het al te
153
bekend was, dat Filips zelf die orde had ingesteld. De Tuinorde daarentegen werd nog in dien tijd gedragen; men wist, dat zij van oudere dagteekening was, zonder dat juist van eenen beeldhouwer gevergd kon worden, tc weten, van welke. Ik moet hierbij nog voegen, dat op de teekening in het Keportatorium, waar Willem IV is afgebeeld op het oogenblik, dat de burgers van Utrecht hem om genade komen smeeken, in zijne omgeving vele personen opgetooid zijn met volmaakt dezelfde kaproenen, als voorkomen op de miniatuur van het Hof van Bourgondië in hetzelfde Ee-portatorium, zoo als dit ook afgebeeld is bij de aanteeke-ningen en bijvoegselen op het vierde deel van Wagenaar. Een bewijs das, dat men zich in den tijd van Filips van Bourgondië wel eenige anachronismen veroorloofde ten opzigte van het kostuum van vroegere dagen. Waarom voorts van de vroegere graven bij voorkeur Willem IV is voorgesteld, weet ik niet, en evenmin weet ik, waarom de miniatuurschilder van het Keportatorium ook hem bij voorkeur afbeeldde. Had misschien Filips met dien voorganger bijzonder op, hetzij omdat hij een\' togt tegen de Ongeloovigen gedaan, hetzij omdat hij het oproerige Utrecht getuchtigd had?
Maar is dan misschien het beeldje N. 2 niet Jacoba van Beijeren, doch de vrouw van Willem IV, Johanna van Braband? Het is zeker, dat Jacoba, zoo als zij voorkomt op de grafzerk van Louis de Male bij Montfaucon, Monu-mens de la Monarchie Frangaise, pl. 1-19, 1, geheel anders gekleed is en geen ordeteeken draagt. Wel is waar komt dit voor op eene oude geschilderde afbeelding van Jacoba, aangehaald bij d\'Yvoy, bl. 107, maar men weet niet, uit welken tijd die schilderij is, en daarvan hangt toch het gezag der voorstelling af.
Ik moet erkennen, dat het geheele kostuum zoo kennelijk tot het Bourgondische tijdperk behoort, dat ik voor mij het liefst aan Jacoba denke. Men vergelijke eens met dit beeldje
154
het kapsel, dat op de zerk vau Louis de Male gedragen wordt door Maria van Savoye, die in 1427 gehuwd is. Zie Montfaucon, pl. 148, 4. Het is kennelijk dezelfde type; de met de linkerhand opgehouden rok, aan de zijde, waar de sleep niet afhangt, ook dien trek vindt men in dat beeldje terug, even als in dat van Isabella van Portugal bij de miniatuur van het lleportatorium in de aangehaalde aanteekeningen en bijvoegsels. Nog stelliger komen kapsel, houding en kleeding overeen met eene miniatuur in een fraai H. S. over het leven van Sint Hubert op de Koninklijke Bibliotheek, dat in het jaar 1463 voltooid is.
Het beeldje, hetwelk volgens dc overlevering Filips moet voorstellen, kan, wat het wapen betreft, zeer wel die perso-naadje zijn. Men vindt dat wapen bij van Mieris in het aangehaalde werk, D. 1. bl. 42, doch daar heeft het slechts éene lelie in het eerste kwartier, maar in hetEeportatorium daarentegen ziet men dan eens drie leliën, 2. 1, dan weder is het schild bezaaid, \'s Vorsten afbeelding en die zijner gemalinnen komt zeer weinig overeen met de onderhavige teekeningen; evenmin komt die echter overeen met de oudste afbeeldingen van Karei den Stoute, zoo als die voorkomen bij Montfaucon. Vooral is het opmerkelijk, dat Karei het haar geheel anders droeg. Zijn wapen was overigens gelijk aan dat zijns vaders, en op onze teekening komt het ook zonder breuk voor.
Welke orde voorts de gepretendeerde Isabella van Portugal draagt, kan ik niet beslissen, zoo het inderdaad eene orde en niet een juweel is.
Ongezien durf ik niet beslissen maar bij een naauwkeurig onderzoek zou de vraag kunnen oprijzen, of de beeldjes zelve niet fantasie-beeldjes, althans niet ouder dan de zestiende eeuw zijn?quot;
155
j-ea Ik moet bckeuneu, dat het laatste denkbeeld, door den
is. heer van den Brink geopperd, mij niet onaannemelijk voor-
e; komt. Er is, gelijk ik boven reeds vermeldde, behalve dit
ar viertal grafelijke beeldjes van hout, nog een tiental van
at metaal. Bij deze laatste, welke mij toeschijnen meer authen-
a] ticiteit dan de eerste te bezitten, treft men ook hertog
[e Filips van Bourgondië en zijne vrouw Isabella van Portugal
, aan, zonder dat er eene merkelijke overeenkomst tusschen de
i houten en metalen beeldjes bestaat. Buitendien gelijken de
3 beeldjes van Willem VI, Jacoba en Filips I geenszins op de
geschilderde afbeeldingen dier personen, afkomstig uit het klooster der Karmeliter monniken of Lieve Vrouwe-broeders te Haarlem, thans aldaar in de voorzaal van het stadhuis opgehangen.
In \'s Eijks Museum te Amsterdam bevindt zich een geschilderd portret van Jacoba van Beijeren, misschien wel in den tijd der gebroeders Hub recht en Jan van Eyck en dus bij het leven der gravin vervaardigd, doch hetwelk kennelijk overgeschilderd is. Jacoba draagt hier een rood hoofddeksel in denzelfden vorm, dien men bij ons beeldje aantreft, verder een rood boven- en een zwart onderkleed. Zij heeft de orde van Sint Antonius met den staf of de kruk boven de bel, juist zoo als de heer van den Bergh dat teeken beschreven heeft. Boven hare beeldtenis vertoont zich aan de regterzijde de kop van een1 leeuw, die met zijn\' muil de banden vasthoudt, waaraan het wapen van Beijeren bevestigd is, en aan de linkerzijde vindt men den naam Vrau Jacobe. Gelijkenis van het gelaat tusschen dit portret en het beeldje bestaat er echter niet. Geheel anders is weder Jacoba van Beijeren voorgesteld op een zegel van een charter, berustende in de IJzeren Kapel der Oude-kerk. Daarop ziet men haar te voeten uit afgebeeld met eenen sluijer over het hoofd en cenen mantel om de schouders, zonder dat hierdoor de verdere kleeding aan dc voorzijde bedekt is. Zij houdt
15(5
op de linkerhand een1 valk en in de andere ecu\'1 staf, terwijl om den regterarm een lint of band geslingerd is, waaraan het wapenschild van Beijeren hangt. Men zie mijne Beschrijving van de IJzeren Kapel, bl. 43, en het Archief der IJzeren Kapel, door mij beschreven, bl. 71.
Het bijgebragte zal genoeg zijn, om aan te toonen, dat wij in de vier grafelijke beeldjes geene eigenlijke portretten moeten zoeken. Naar mijne meening zijn het dan ook niet meer dan fantasie-beeldjes, doch welke geene andere personen moeten voorstellen, dan door de namen, vroeger altijd daaraan gegeven, worden aangeduid. Pontanus zeide op bl. 110 zijner Beschrijving van Amsterdam, in den jare 1611 uitgegeven, dat de oudheid van het Amsterdamsche stadhuis eenigermate kou opgemaakt worden uit de beelden, die boven de traliën der vierschaar stonden, welke Willem, den zesden van dien naam en den zeven en twintigsten der graven, Jacoba en Tilips, bijgenaamd den Goede, met zijne vrouw vertoonden. Welke hertog Filips, van zijne nicht Jacoba in den jare 1428 het graafschap Holland of ten minste het bestuur van dit graafschap ontvangen hebbende, in 1430 huwde met Isabella, eene dochter van Koning Jan van Portugal.
Commelin wederlegt in zijne Beschrijving van Amsterdam, D. 1, bl. 253, deze redenering van Pontanus aangaande de vermoedelijke oudheid van het stadhuis. Yolgens hem mag uit het bestaan dezer beeldjes het gevolg niet getrokken worden, dat het stadhuis onder de regering van een\' der afgebeelde graven gesticht is, daar immers de beeldjes wel na het overlijden van hen vervaardigd en op het stadhuis geplaatst kunnen zijn. Evenwel gist hij, dat de vierschaar bij het stadhuis onder het bestuur van Filips van Bourgondië gebouwd is, en om die reden deze hertog eu zijne vrouw daar in bceldtenis pronkten.
Dat hier aau geene andere personen, dan de genoemde, moet gedacht worden, wordt tevens daardoor bewezen, dat
157
under alle beeldjes^ behalve dat van Isabella, oudtijds op de lijst van de galerij der vierschaar de gezegde namen met gulden letters geschreven stonden. Doch hoe nu de onnaauw-keurige voorstelling der orde van Sint Antonius te verklaren, wat te maken van het verkeerde wapenschild aan den arm van Willem VI? Ik geloof de schuld van het eerste ook te moeten toeschrijven aan de onervarenheid van den kunstenaar, die welligt nimmer zulk een ordeteeken gezien en alleen van eene bel, als het voornaamste bestanddeel der orde, gehoord had. Misschien is het getal der beeldjes van hout, even als bij die van metaal het geval is, vroeger grooter geweest, en is dat van Willem I\\7 met het wapenschild van Willem TI bij de eene of andere gelegenheid verloren gegaan j mogelijk heeft men daarna hel bewaard gebleven wapenschild van den eersten aan deu laatsten gegeven, wicn liet los om den arm hangt. Zie daar gissingen, en welke dan ook, als niet meer dan bloote gissingen, mogen beschouwd worden. Blijkbaar is het echter, dat deze beeldjes eenigermate door brand of andere oorzaken geleden hebben, zoo heeft Isabella, behalve het schoothondje op den arm, nog een\' tweeden, op onze afbeelding niet zigtbaren, hond aan hare zijde liggen, aan welken de kop ontbreekt.
Wat eindelijk den tijd betreft, wanneer de beeldjes vervaardigd zijn, komt het mij niet waarschijnlijk voor, dat zij, gelijk Commelin wil, reeds in de eerste helft der vijftiende eeuw gemaakt zijn. Zij zouden dan twee malen aan de vlammen ontkomen zijn bij den brand, die het stadhuis eerst in 1152 en daarna twee eeuwen later in 1652 verteerde. Ik geloof, dat zij slechts ééns, te weten, in het laatstgenoemde jaar de vuurproef hebben doorgestaan, en dat daaraan geene hoogere oudheid, dan het midden der zestiende eeuw, op goede gronden kan worden toegeschreven.
158
NOG IETS OVEll DE SCHILDERIJEN OP ÜET STADHUIS.
Dagelijksche Notulen van hurgemeesteren over 16G6.
De schilderij van de stadt Amsterdam, door deu burgermeester Hasselaer aenbesteet, sal op \'t naesten betaelt moeten worden met vierhondert ducatons, met versouck van een gouden ducaton aen de huysvrouwe van den schilder Ludolf Bacthujsen. BI. 23.
Resolutiën van regerende en oud-burgemeesteren.
Den 37sten November 1664, is goet gevonden, in de eerste vijf aenstaende jaren, te beginnen met het jaerl665, geene schilderijen op eenige plaetsen van het gansche stadt-huys acn te besteden, om\'te schilderen ofte geschildert te doen koopen, maer van alle die kosten voor den voorsegden tijt de stadt te excuseren. BI, 152.
Dezelfde Resolutien.
Den 12den December 1664. De plaets in de gallerij van \'t stadthuys alreedc gereedt gemaekt, om met een schilderij beset te worden, is goetgevonden te doen vullen met een schilderij van Jordaens tot accomplissement van de historie van Davidt en Goliat, aireede bij hem begonnen, terwijl de voorsegde meester van die jaren is, dat nae expiratie van vijf jaren hij apparentelijck onbequaem sal sijn, iets meer in de kunst te kunnen doen, blijvende verder in volle vigeur de resolutie, op \'tselve subject genomen. BI. 152.
OVER
HET LEVEN EN DE WERKEN VAN DEN KUNSTSCHILDER
Geac/te toehoorders !
Met eeuig gevoel van weemoed ben ik dit spreekgestoelte beklommen1. De tijd,, de plaats, ja het onderwerp zelf, waarover ik tot u zal spreken, alles herinnert mij aan een smartelijk verlies, door onze maatschappij bij den aanvang dezes jaars geleden. Toen ik in den vorigen jare op den avond vóór den dag der onthulling van ilembrand\'s standbeeld , ter inleiding dier plegtigheid, mijne redevoering over \'s mans leven en verdiensten alhier had uitgesproken, gaf de toenmalige secretaris der maatschappij, de heer Alexander Oltmans, mij zijn verlangen te kennen, dat ik eenmaal ook eene verhandeling zou leveren over den kunstenaar, aan wien na Eembrand welligt de tweede plaats in verdiensten bij de oude Hollandsche schilderschool toekomt, namelijk den beroemden Bartholomeus van der Helst. Wenschelijk kwam hem zulks daarom voor, dewijl, hoe weinig ook vroeger aangaande Eembrand bekend was, minder berigten nog omtrent van der Helst tot ons zijn gekomen. Ik verklaarde mij bereid, om aan dat vereerend aanzoek naar vermogen te
162
voldoen eu verbond mij daartoe zelfs reeds vooiloopig tegen den volgenden winter. Verscliillende bezigheden, waarbij die, welke voortvloeiden uit het bewerken der bijlagen en het bezorgen der uitgave van mijnen Eembrand, maakten het mij echter niet mogelijk, het vroeger gegeven woord alstoen gestand te doen, zoodat ik mij verpligt vond, den secretaris te verzoeken, gelijk gereedelijk door hem werd toegestaan, om de beloofde voordragt tot het begin of de opening der werkzaamheden van het nu aanstaande winter-saizoen te mogen uitstellen.
Ik ben thans voor u opgetreden, om mijne belofte te vervullen, en reeds is hij niet meer, aan wien ik die belofte heb gegeven In de vaag des levens van onze zijde weggerukt, heeft hij zijnen nederigen werkkring aan deze plaats al met een\' hooger stand verwisseld. Nog staat hij ons levendig voor den geest in al de eigenaardigheid, welke hem zoo bijzonder kenmerkte. Van hem inzonderheid kan men zeggen, dat steeds, om meer te zijn dan te schijnen, zijn ernstig streven was. Er zijn menschen, en hun getal is welligt niet zoo groot als menigeen wel denkt, er zijn menschen, die aan uitstekende gaven des geestes eene beminnelijke nederigheid des gemoeds weten te paren, edele wezens, verborgen schatten der maatschappij. Bij hen schijnt er geene behoefte te bestaan aan den gewonen prikkel der roem- en eerzucht, voor anderen noodig, om deze tot werkzaamheid aan te sporen; daar gevoel van eigenwaarde en besef van pligtsbetrachting hun eene genoegzame voldoening schenken, ïot de zoodanigen behoorde Oltmans. Geenszins zocht hij te schitteren of door eene ijdele vertooning het oog der menigte tot zich te trekken, maar hij verlangde slechts in zijn\' stillen kring, inzonderheid voor anderen, nuttig werkzaam te zijn. Hij heeft de talenten, hem geschonken, op rijken woeker uitgezet, minder ten voordeele van zich zeiven dan ten nutte dezer maatschappij en daardoor eene stellige aan-
163
spraak op de blijvende erkentelijkheid van hare leden zich verworven. Doch het was mijn voornemen niet, eenen bloemkrans ter eere van den ontslapene te vlechten; ik wilde slechts eene enkele bloem op zijne lijkbaar nederleggen, — eene bloem, aan zijne nagedachtenis gewijd.
Niet ten onregte was door den vorigen secretaris dezer maatschappij geklaagd over de schraalheid der aanteekenin-gen, betreffende den uitstekenden kunstschilder Bartholomeus van der Helst te boek gesteld. Sommige schrijvers over de vaderlandsche kunst en kunstenaars hebben wel iets, maar de meesten in het geheel niets over hem gegeven. Ik heb getracht, deze leemte aan te vullen door eene aanvraag om mededeeling van min of niet bekende bijzonderheden aangaande zijn leven en verrigtingen te plaatsen in een veel gelezen tijdschrift, hetwelk zich bepaaldelijk ten doel stelt, moeijelijke vragen op te nemen en te beantwoorden3; ook schreef ik ten zelfden einde aan verscheidene letterkundige vrienden, doch van niemand mogt ik liier eenige inlichting of bijdrage ontvangen4. Hetgeen mij trouwens minder verwonderde, daar ook mijne eigene nasporingen in het Archief van Amsterdam, ofschoon met de meeste naauwkeurigheid volbragt, slechts geringe vruchten opleverden. Ik heb mij voorgesteld, het weinige omtrent \'s mans persoon en leven, door mij gevonden, u eerstelijk mede te deelen. Vervolgen? zal ik uwe aandacht vestigen op eenige van zijne kunstwerken. Eindelijk zal ik de twee groote Hollandsche kunstenaars , Eembrand en van der Helst, met elkander in vergelijking brengen, hopende alsdan tevens in de gelegenheid te zijn, om u iets van het eigenaardige ook in den kunstarbeid van den laatsten te doen opmerken.
n -
161\'
Ik houd dc plaats, waar, en den tijd, wanneer Bavtho-lomeus van der Helst geboren is, voor onzeker. Wel wordt Haarlem steeds, als de geboorteplaats van liem, opgegeven, maar, dewijl zijn naam in de doopregisters dier stad niet voorkomt, durf ik zulks geenszins met volle zekerheid aannemen. Naar ik vermoed, was hij een zoon van Severijn van der Helst, geboortig van Dordrecht, en Aaltje Hen-driex van Grave, op den twee en twintigsten April 1607 te Haarlem met elkander gehuwd5), en hebben zijne ouders tussehen de jaren 1611 en 1614 zich tijdelijk op eene andere plaats opgehouden, waar onze Bartholomeus het eerste levenslicht aanschouwde (i). Vroegere schrijvers vermelden zijn geboortejaar niet, de latere noemen, als zoodanig, het jaar 1613, deze opgave, naar het schijnt, ontleenende aan het verhaal van Houbraken, ofschoon deze eigenlijk den geboorte-tijd van onzen schilder niet bepaald heeft aangewezen.
Van wien van der Helst de beginselen der teeken- en schilderkunst geleerd heeft, is niet bekend. Heeft hij, gelijk mij waarschijnlijk voorkomt, zijne jeugd te Haarlem doorgebragt, dan kan Jacob Pinas, van wien ookEerabrand onderrigt ontvangen heeft, wel zijn eerste leermeester in de kunst geweest zijn. Mogelijk hebben dc twee knapen, die eens in de kunstwereld eene eerste plaats zouden innemen, te Haarlem en aan het huis van Pinas met elkander kennis gemaakt; evenwel is het mij niet gebleken, dat er eenige vriendschappelijke betrekkingen tussehen hen op lateren leeftijd hebben plaats gehad. Van der Helst is niet, gelijk vooral eertijds bij onze kunstenaars gebruikelijk was, naar Italië geweest, om aldaar naar de voortbrengselen der oude Italiaansche school zijn\' smaak te vormen, maar voortdurend heeft hij zich in zijn vaderland bevonden. Denkelijk heeft onze schilder reeds vroegtijdig zich naar Amsterdam verplaatst, doch, wanneer hij zijne woonplaats herwaarts over-bragt, kan niet juist bepaald worden. Zeker is het onder-
165
tusschen, dat hij alhier liet grootste gedeelte van zijn leven gewoond heeft7). Ofschoon bij mij daaraan geen twijfel bestond, heb ik echter niet stellig kunnen bewijzen, datEem-brand burger of poorter onzer stad geweest is, dewijl het poorterboek, waarin zijn naam moet voorkomen, niet meer bestaat. Hetzelfde is van toepassing op van der Helst, die zeker reeds vóór het jaar 1636, wanneer het bedoelde poorterboek eindigde, in Amsterdam zich gevestigd heeft8). Minder nog is het poorterschap van van der Helst te betwijfelen, omdat hij behoorde tot het Schilders- of Sint Lucas-gild, terwijl niemand hier eertijds in eenig gild mogt worden opgenomen, tenzij eerst door hem de poorters-eed was afgelegd. Met Mkolaas de Helt Stokade, die de korenschuur van Jozef in Egypte voor de Thesaurie op het oude stadhuis geschilderd heeft, en anderen was van der Helst oprigter van deze kunstlievende broederschap, wier inwijdingsfeest op don een en twintigsten October 1654 in den doelen van Sint Joris gevierd en door de dichterlijke talenten van Vondel en Asselijn vereeuwigd is 8).
Het is mij gebleken, dat hij alhier eerst gewoond heeft op de jSüeuwe Markt in een huis, aan de stad toebehoorende. Toen dit huis in of kort na 1664 verkocht werd10), is vervolgens door hem betrokken eene woning in de Doelenstraat, waarin hij zijne laatste levensjaren heeft doorge-bragt11). Ten onregte is door sommigen beweerd, dat van der Helst bewoond heeft den handboogsdoelen, gelegen op den Singel tusschen het Spui en den Heiligen Weg, en dit gebouw van daar de Van der Helsten-doelen zou genaamd zijn. Blijkbaar heeft deze dwaling daaruit zijnen oorsprong genomen, dat de broeder van onzen kunstenaar, geheeten Jakob van der Helst, kastelein in den doelen geweest is. De handboogsdoelen was in dien tijd reeds eene voorname herberg, welke van stadswege verhuurd werd, terwijl het kasteleinschap -aldaar, eene niet onaanzienlijke betrekking, door
166
burgemeesters en raden der stad werd begeven. Op den een zelve:
en dertigsten Januarij 1664 werd Jakob van der Helst in een
de plaats van Jan Adriaanszoon Keyser, die toen overleden naasl
was, tot kastelein van den doelen door het stedelijk bestuur hand
aangenomen12). Hij was de vader van Hugo van der Helst, zich
die in 1694 tot predikant bij de Gereformeerde gemeente de 1
van Alkmaar herwaarts beroepen, op den negentienden Sep- ten
tember hier bevestigd is in de dienst, welke hij hetvoorregt voo:
had tot zijn overlijden op den elfden Julij 1727, en dus van
gedurende bijna drie en dertig jaren, te mogen waarnemen 13). zeb
Tot jaren gekomen\', zegt Sandrart, trouwde van der Helst gev
eene jonge vrouw, er bijvoegende: //Wie is ter aller ure pal
even wijs?quot;. Wij laten deze aanmerking voor rekening van de
den Duitschen schilder en gelooven veeleer de keuze van tee
onzen kunstenaar te moeten billijken, dan zijn besluit af te he
keuren. Be vrouw toch, welke hij zich tot echtgenoote ge- kï
kozen had, was Constantia Reinst, eene maagd, gesproten nf uit een oud Amsterdamsch geslacht, welke een\' vernuftigen
geest met een schoon gelaat vereenigde. Als van der Helst di
hare beeldtenis op het doek had gebragt, maakte de ver- I
nuftige dichter Jan Vos daarop het volgende bijschrift; d
Op Duitsch Apelles! op, verschijnt met puik van verve, i
Want Reinst verwacht U, om te leven op \'t paneel, i
Een geestig ommetrek vereischt een wis penseel;
Natuur vertoont in haar vrouw Venus en Minerve.
Zoo ziet men glans en geest, dat zelden beurt, gepaart.
Hoe! is dit leven? neen; want Reinst, heel braaf van aart.
Vertoont zich hier van verf. O loffelijk vermoogen!
Wie \'t oog door verf bedriegt, heeft eerelijk bedroegen.
In het rijke kunst-kabinet van den heer Six van Hillegom vond ik eene kleine, keurig bewerkte schilderij, voorstellende van der Helst met zijne echtgenoote; welk stukje door hem
107
zeiven vervaardigd is. Zij zijn gezeten aan eene tafel, met een Tnrkscli kleed gedekt, waarop een pot van porselein naast eene schaal met oesters geplaatst is. Met de regter-hand houdt hij eene wijnkan opgeheven, terwijl zijne vrouw, zich naast hem bevindende, in de regter- eene oester en in de linkerhand eenen beker heeft. De waarheid der bewering ten aanzien der schoonheid van Constantia wordt door deze voorstelling ten volle bevestigd. Nog bestaat er een portret van van der Helst, hetwelk, naar eene afbeelding van hem zeiven geschilderd, door Abraham Blooteling in zwartekunst gevolgd is. Men ziet hem hier in zijn huisgewaad, met een palet in de eene, en het medaillon van zijne vrouw in de de andere hand 14). Zijn voorkomen is gunstig; het gelaat teekent kracht en tevens goedaardigheid. Volgens Houbrakeu heeft van der Helst een\' zoon gehad, die ook de schilderkunst beoefende en zijnen vader op het loffelijk spoor wel navolgde, maar in talent verre achter hem bleef15).
Bartholomeus van der Helst bepaalde zich tot het schilderen van enkelvoudige of zamengestelde portretstukken. Doorgaans teekende hij deze met de voorletter van zijnen doopnaam en al de letters van zijnen geslachtsnaam in duidelijk schrift. Andere levensbijzonderheden van hem zijn mij niet voorgekomen. quot;Waarschijnlijk was hij bevriend, of ten minste van nabij bekend met den Amsterdamschen dichter Jan Vos; althans vindt men reden om dit te denken in de bijschriften, welke deze poecet bij verscheidene, door hem geschilderde, portretten vervaardigd heeft. Zoo als ik zeide, woonde onze kunstenaar tot zijnen dood alhier in de Doelenstraat. Deze had plaats tegen het midden van December 1670. Hij is ter aarde besteld op den zestienden dier maand in de Waalsche Kerk op den Oude-zijds Achterburgwal en ligt aldaar begraven in den doorgang regts vóór den predikstoel 16).
168
In de tweede plaats zou ik u wijzen op eenige werken den van onzen kunstenaai1. Opdat echter het veld mijner be- vatei schouwing voor deze gelegenheid niet te ruim worde geno- Pietf men, zal ik hierbij mij bepalen tot de schilderijen van hem, veld welke het bijzonder eigendom onzer stad zijn. Deze zijn schu vijf in getal, waarvan er drie op het stadhuis en twee op op ;s Eijks Museum alhier berusten. Het is mijn plan niet, vete met een onderzoek naar de kunstwaarde dier stukken mij O111 hier in te laten • ik wilde eenvoudiglijk u daarvan eene korte naa beschrijving geven en eenige opmerkingen mededeelen, tot hel beter begrip der voorstelling.
op het oude stadhuis in de groote krijgsraadskamer, achter Pa
de zitplaats der kolojiellen; thans heeft het op het tegen- nu
woordige stadhuis eene plaats bekomen in het vertrek van Ta
heeren burgemeester en wethouders tegen den muur, gemeen Si
met de raadkamer. Naar luid van de gewone overlevering sc
ziet men hier de inhaling van Joachim Eendorp voor de brou-werij de Haan, op den hoek van de Lastaadje (Geldersche elt;
kade) en Boomsloot, door het vendel van kapitein Roelof Bic- ^
ker 17). Het komt mij echter zeer waarschijnlijk voor, dat niet ^
Joachim Bendorp maar Pieter Huift de hoofdpersoon dezer *
voorstelling is. De laatste was toen nog eigenaar van de brou- 1
werij de Haan, welke door het huwelijk van zijne dochter 1
Brechtje met Joachim Eendorp aan dezen overging; in wiens geslacht het bezit der brouwerij sedert gebleven is. Huift was bewindhebber der West-Indische maatschappij, waaruit de afbeelding van een\' jongen neger, die een rood kleed over den arm geslagen draagt, op dit stuk zich verklaren laat.
Voorts vertoonen zich daarop nog twee en dertig personen,
doch slechts van acht en twintig staan de namen geschilderd op een langwerpig houten bord, hetwelk vroeger onder aan de schilderij gehecht was18). Van deze zijn sommigen voor
169
\'ken den ingang der brouwerij, te midden van eenige tonnen of be- vaten, bezig met bier en Eijn-wijn te drinken. Vooraan staat no- Pieter Huift, houdende in de liand een vaandel met een wit m, veld, waarop het wapen van Amsterdam geplaatst is. Andere :ijn schutters schijnen pas zoo eerst aan te komen. Een van hen, op op den voorgrond staande, legt zijn geweer aan, terwijl et, verder drie anderen het reeds in de lucht losbranden, aij Onder hen is een jeugdige knaap, ten volle gewapend, die \'te naauwelijks den leeftijd van zeven of acht jaren moet bereikt ot hebben.
De twee andere schilderijen van onzen van der Helst, op ;n het stadhuis aanwezig, waren eertijds in de Thesaurie ge-3I plaatst, ter wederzijde van het bekende stuk van Brizé met
t papieren en perkamenten, door Vondel bezongen, en hangen
nu tegenover elkander voor de twee schoorsteenen in de 1 raadkamer. Het eerste stuk, afkomstig uit den doelen van
1 Sint Joris of dien der voetboogschutters, is in 1656 ge-
\'• schilderd en stelt voor vier doelheeren, zittende aan eene
tafel, waarover een kleed van groen fluweel, omgeven met 1 een\' rand van goud borduursel en franje, gespreid is. Een
der doelheeren houdt een\' brief in de hand en schijnt over den inhoud van dezen met zijne ambtgenooten te spreken. Ondertusschen wordt door den kastelein van den doelen op tafel gezet een tinnen inktkoker, gemerkt met zijn\' naam (C. Pook) terwijl een jonge bediende den zilveren drinkhoorn van het Sint Joris-gild aanbrengt.
Op het andere doelenstuk, naar mij voorkomt, oorspronkelijk bestemd ter versiering van den handboogschuttersdoelen, heb ik geen jaartal kunnen ontdekken, doch het schijnt mij toe ongeveer een tiental jaren later, dan het eerste, door van der Helst gemaakt te zijn. Ook dit vertoont vier doelheeren, gezeten aan eene tafel met een rood Turksch tapijt, waarop eene schaal staat met oesters. Een van hen deelt mondeling iets mede aan de anderen, van welke er
17ö
één vooral met gespannen aandacht naar liet verhaal zit te luisteren. De derde heeft eenen beker met Eijn-wijn in de hand. De vierde houdt eene geopende oester in de regter-hand, met de linker daarin de helft van een1 doorgesneden citroen uitpersende. De andere helft van den citroen ligt op tafel en daar nevens een bol broods. Achter hen staat de kastelein, waarschijnlijk Jakob van der Helst, met eene wijnkruik in de hand en een servet over den schouder. Hij spreekt tegen zijne vrouw, welke eene nieuwe schaal met oesters voor de gasten aandraagt. Ook ziet men niet verre van daar een\' knaap, misschien wel hunnen zoon Hugo, later predikant te Amsterdam. Op den voorgrond liggen hier en daar eenige oesterschelpen.
Een derde doelenstuk van hem, vervaardigd in 1653, bevindt zich nu in \'s Eijks Museum alhier; welk stuk, door eene onbekwame hand overgeschilderd, veel van zijne vroegere waarde verloren heeft. Eerst was het geplaatst voor den schoorsteen van de groote zaal in den haniboogsdoelen, waar de schutters oudtijds hunne vergaderingen hielden. Wij treffen daarop weder vier doelheeren aan, en wel overlieden van het Sint Sebastiaan\'s- of handboogschutters-gild, geplaatst om eene tafel met een Persiaansch kleed. Door drie van hen worden aan den vierden vertoond de voornaamste sieraden en kostbaarheden van het gild, bestaande in eene prachtige keten, een1 ebbenhouten schepter, beslagen met zilver, en een\' gouden beker. Eene dienstmaagd bevindt zich aan hunne zijde, hebbende den drinkhoorn van het Sint SebastiaanVgild in de hand. Nog zijn die keten, schepter en drinkhoorn aanwezig in de Eariteitskamer, behoorende tot het Archief dezer stad. Verder ziet men nog op deze schilderij eenige zilveren bekers en andere voorwerpen, aan het gild behoorende, ten toon gesteld, en cp den achtergrond staan twee jongelingen, met bogen voorzien. Op den voorgrond ligt tegen de tafel eene lei, waarop de namen
] 71
t te van drie der hier afgebeelde doelheereu met krijt zijn ge-
de schreven. Het zijn Albert Pater, Jan van de Poll en Johan
ter- Blauw. De laatste plaats op de lei is ledig; waaruit van
Jen Dijk besluit19), dat de vierde voorgestelde persoon niemand
igt anders zijn moet, dan Bartholomeus van der Helst zelf. Hij
lat bedriegt zich echter hierin, want noch het portret van den
ne doelheer is dat van onzen van der Helst, noch de plaats,
lij door dezen ingenomen, komt aan onzen schilder toe. Naar
et mijne meening is de vierde persoon Frans Banning Koek,
re heer van Purmerland en Ilpendam20), dezelfde, die, als
i, kapitein, vooraan staat op de beroemde schilderij vanEem-
t brand, doorgaans de Nachtwacht geheeten, doch aan welke beter die van de Burgerwacht zou passen. Waarom denaam
van Prans Banning Koek op de lei ontbreekt, is ligter te gissen dan te beslissen. Er bestaat van dit stuk eene kopij op kleinere schaal, keurig door van der Helst zeiven geschilderd21). Onlangs nog heeft de heer Engelberts, tweede opzigter van \'s Kijks Museum alhier eene schoone teekening met sapverf naar de grootere schilderij vervaardigd.
Het tweede stuk van hem op \'s Bijks Museum, de bekende Schuttersmaaltijd, heeft in vroeger\' tijd gehangen op het oude stadhuis in de groote krijgsraadskamer tegenover de zitplaats der kolonellen. Dit tafereel, in 1648 gepenseeld , bevat vijf en twintig personen, van welke de namen er onder geplaatst zijn22). De hooge lof, door allen zonder onderscheid daaraan toegezwaaid, mag strekken ten zekeren waarborg der groote verdiensten van dit schoone kunstge-wrocht, dat ergens genoemd wordt het uitstekendste van alle Nederlandsche schilderijen2S). Wij worden hier met onze verbeelding verplaatst in de gioote voorkamer van den voetboogsdoelen of dien van Sint Joris 24). Eene menigte schutters, sierlijk in hun krijgsgewaad uitgedost, heeft zich verzameld aan een\' ruim voorzienen disch. Zij zijn bijeengekomen , om opgeruimd en dankbaar met elkander het sluiten
172
van den Munsterschen vrede te vieren. Vooral wordt dit aangeduid door de twee beelden ter linkerzijde, voorstellende den kapitein Cornelis Jan quot;Witsen en den luitenant Johan van Waveren. De eerste, die in de hand heeft den prachfcigen zilveren drinkhoorn van het Sint Joris-gild, nog onder de rariteiten onzer stad voorhanden, wordt door den laatsten geluk gewenscht met den eeuwigen vrede. In het midden zit de vaandrig Jakob Banning in eene rustende houding, met het vaandel over den schouder. Verder vertoonen zich de sergeanten Dirk Klaaszoon Thoveling en Thomas Hartog. Op den voorgrond ligt een trommel, waarop een blad papier gestoken is, met de volgende toepasselijke dichtregelen van Jan Vos:
Belloone walgt van bloedt, en Mars vervloekt het daavren
Van \'t zwangere metaal, het zwaardt bemint de schee: Dies biedt de dappre Wits aan d1 eedele van quot;VVaavren Op \'t eeuwige verbondt de hooren van de vree.
Waarbij volgens de uitgegeven werken van den dichter nog deze twee regels ten slotte moeten gevoegd worden:
Zoo vlecht de strijdtbre leeuw zijn lauwren met olijven. Wie dat de vree bevecht, begeert ook vrij te blijven25).
De graveur Couwenberg, een man van zeldzame talenten, te vroeg door den dood aan de kunstwereld ontrukt, heeft eene teekening met Oost-Indischen inkt van den Sdmtiers-maaltijd bewerkt, die op zich zelve inderdaad een meesterstuk mag heeten28). Het verheugt mij, hierbij nog te kunnen berigten, dat de secretaris der maatschappij Arti et Amicitiae, de heer Kaiser, op zich genomen heeft, deze teekening in koper te graveren, en men van de voltooijing dezes arbeids, reeds verre gevorderd, de schoonste verwach-
tiug mag koesteven. Ook verdient het melding, dat de heer Hopman, door wien het groote stuk van Rembrand in den vorigen jare zoo voortreffelijk hersteld is, onlangs eene gelijke bewerking met even gelukkigen uitslag aan den Sclmt-tersmaaltijd heeft verrigt27).
Ik ben gekomen tot het derde gedeelte mijner rede, waarin door mij onze twee voortreffelijke schilders. Rembrand en van der Helst, met elkander in vergelijking zouden gebragt worden. Men rekene hier niet op eene grondige en volledige beoordeeling der waarde van hunne kunstwerken. Om de verdiensten toch van twee talenten, als Rembrand en van der Helst, wel te bevatten en juist te vergelijken, zouwel-ligt een derde talent vereischt worden, hetwelk geheel in hunnen geest wist door te dringen en al de diepte kon peilen des rijkdoms van hun veelzijdig genie; iets, dat zeker van iemand, in het technische der kunst onervaren en in hare geheimen niet ingewijd, geenszins te verwachten is. Ik zal alleen enkele punten van verschil en overeenkomst tusschen de twee uitmuntende mannen opgeven, zoowel ten aanzien van hun leven, als met betrekking van hun kunsttalent. Misschien bestaat er nergens grootere verscheidenheid dan in het oordeel over voortbrengselen der schilderkunst, dewijl dit niet minder van het gewrocht des kunstenaars dan van de individuële opvatting des beschouwers afhangt. Ik mag mij daarom niet vleijen met de verwachting, dat elk hier mijn gevoelen volkomen deelen en in mijne uitspraak onvoorwaardelijk berusten zal. Evenwel schroom ik niet onbewimpeld voor mijne meening uit te komen, in de overtuiging, dat deze, al mist zij ook andere verdiensten, ten minste deze aanprijzing bezit, dat zij berust op eene naauwkeurige beschouwing en een onpartijdig onderzoek.
174
liembrancl en van der Helst zijn waarschijnlijk niet lang na elkander geboren en bereikten nagenoeg denzelfden ouderdom, daar de laatste ruim een jaar tijds na den eersten overleed. Zij leefden derhalve in denzelfden tijd, en daarenboven op dezelfde plaats; want al spoedig vestigden beiden zich te Amsterdam, waar zij onafgebroken tot hunnen dood gewoond hebben. Noch de een, noch de ander bezocht Italië, ten einde zich aldaar, naar de gewoonte dier tijden, in de kunst verder te bekwamen, zoodat hun talent niet gekoesterd en gekweekt in de Zuider-streken, maar ontwikkeld en gerijpt op den Hollandschen bodem, geheel als eene Vader-landsche en inheemsche vrucht mag beschouwd worden. Met regt komt dus aan hen de eer toe, welke zij door hunne heerlijke kunstgewrochten zich verworven hebben, van geplaatst te worden aan het hoofd der oude Hollandsche schilder-school. In dit opzigt schijnt van der Helst gelukkiger dan zijn mededinger geslaagd te zijn, dat hij hoogere prijzen, dan deze, voor zijnen arbeid gemaakt heeft. Trouwens was dit eenigermate het natuurlijke gevolg van het bijzondere vak der schilderkunst, hetwelk hij zich ter beoefening gekozen had. Van der Helst schilderde uitsluitend portret-stukken en leverde alzoo besteld werk, hetwelk bij de aanzienlijkste burgers van Amsterdam zeer gezocht was en zeker duur betaald werd. Eembrand daarentegen vervaardigde niet slechts portretten, maar gaf met etsnaald en penseel allerlei voorstellingen, waarvan de waarde meer wisselvallig en de afzet onzeker was. Het is bekend, dat van der Helst voor een kniestuk honderd dukaten ontving28); de prijzen, welke de kunstwerken van Eembrand in zijn1 tijd mogten gelden, zijn wezenlijk, in vergelijking van de hooge sommen, daarvoor thans besteed, onbeduidend te noemen29). Hierin is dan ook ongetwijfeld eene der redenen gelegen, waarom van der Helst in ruimte kon leven en bij zijn sterven nog aan vrouw en kind een groot vermogen achterliet, terwijl
175
Eembrand tot armoede verviel, al wat hij bezat aan zijne schuldeischers moetende afstaan. Zij hadden dit met elkander gemeen, dat elk hunner een\' zoon had, die voor de beoefening der schilderkunst bestemd en daartoe door hen zeiven opgeleid werd, zonder dat de zoons echter den vaders in kunstverdiensten eenigzins nabij kwamen.
Zijn er weinig punten van overeenstemming in het leven van Rembrand en van der Helst, niet minder verschil bestaat er in hun penseelwerk. Men zal, om de waarheid dezer bewering toe te stemmen, zich slechts behoeven te verplaatsen op de groote zaal van Js Eijks Museum alhier en een1 blik te slaan op de twee meesterstukken van onze coryphéen in de schilderkunst, de Burgerwacht en de Schuttersmaaltijd, daar waardiglijk tegenover elkander geplaatst. Bij de eerste beschouwing zult gij welligt de voorkeur geven aan het werk van Rembrand, maar eene nadere bezigtiging zal u waarschijnlijk in de onzekerheid brengen, of niet aan van der Helst de palm der overwinning toekomt. Althans ontbreekt het niet aan dezulken, die het laatste verre boven het eerste stellen. Een geoefend kunstregter, Josua Reynolds, president der koninklijke academie te Londen, deed over deze schilderijen de volgende uitspraak: //De Schuttersmaaltijd van Bartholomeus van der Helst is welligt het schoonste portretstuk in de wereld, als bevattende meer van die hoedanigheden, welke in een volmaakt portretstuk vereischt worden, dan eenig ander stuk, hetwelk mij ooit voor de oogen kwam. De beelden zijn even naauwkeurig van tee-kening, als schoon van koloriet. Zij bezitten eene groote verscheidenheid in handeling, karakter en houding, en drukken zoo waar en levendig datgene uit, wat zij moeten voorstellen, dat zij aan den beschouwer niets te wen-schen overlaten. Van deze. schilderij had ik vroeger met grooten ophef hooren gewagen, maar zij overtrof zoo verre mijne verwachting, als de Nachtwacht van Rembrand bene-
176
den deze is gebleven. Zoo weinig inderdaad kan ik gelooven, dat dit laatste stuk de groote vermaardheid verdient, welke het bezit, dat ik mij zeiven ter naauwernood mogt overtuigen, dat het door Rembrand geschilderd was. Het scheen mij toe meer te hebben van de geelachtige kleur der werken van Ferdinand Bol. Stellig evenwel staat daarop de naam van Rembrand met het jaartal 1642. Het blijkt veel geleden te hebben, en wat er over is, komt mij voor op eene armzalige wijze geschilderd te zijn30).\'quot; Kan ik mij geenszins vereenigen met de afkeuring aan de Burgerwacht gegeven sl), geheel moet ik instemmen met de goedkeuring aan den Schuttersmaaltijd geschonken. Wilde ik al de schoonheden van dit kunstjuweel naar waarde vermelden, eerder, vrees ik, zoude mijn woordenschat dan de rijkdom der stofte zijn uitgeput. Eens liet een liefhebber en kunstkenner, die het in tegenwoordigheid van vele anderen beschouwde, zich daaromtrent in zijne geestdrift nagenoeg aldus uit; // Indien er eene schilderij in de wereld aanbiddelijk schoon is , dan is het deze. Te vergeefs zou men naar andere landen gaan, om er eene betere te zoeken32).quot;
De grootste verdienste der voortbrengselen van Rembrand komt mij voor te bestaan in het licht, door hem in zijne tafereelen gebragt, waarmede hij eene verbazende kracht wist uit te oefenen. Het valt niet te ontkennen, dat het soms moeijelijk, zoo niet onmogelijk is, om met zekerheid het plau na te sporen, daarbij door bem gevolgd. Zoo is het bij eene oppervlakkige beschouwing twijfelachtig, of het optrekken van de Burgerwacht bij het licht des daags of dat van fakkels, of het binnen- dan wel buitenshuis is voorgesteld, hoewel de handeling blijkbaar bij het vallen van den avond en onder den blooten hemel voorvalt. Het licht is daar treffend afgewisseld door de schaduw, in wier donkere tinten een gedeelte der beelden zich verliest, terwijl een ander juist hierdoor uit het doek schijnt op te rijzen. De
177
personen daarentegen van den Schuttersmaaltijd vertoonen zich alle in het volle licht. Terwijl andere schilders liefst heldere en lichte kleuren op den voorgrond bezigen, om de voorwerpen, daar geplaatst, beter te doen uitkomen, zijn hier drie der voorste personen in het zwart gekleed, zonder dat zulks aan hunne daging of de wijking van het overige tafereel eenig nadeel toebrengt. Bij Kembrand is alles blijkbaar ingerigt, om een treffend effect te bewerken. In van der Helst bewondert men de bijzondere gave, om de natuurlijke waarheid in haar eenvoudig schoon terug te geven. De eerste offert wel eens sommige partijen op, om daar--door aan andere meer luister bij te zetten; de laatste zoekt de volkomenheid des geheels in de volmaking van al zijne deel en. Vaak heeft daarom Eembrand de handen zijner beelden vlugtig op het doek gezet of die zelfs geheel bedekt; bij van der Helst daarentegen zijn deze steeds met dezelfde naauwkeurigheid, als het gelaat, en in volle overeenstemming met den persoon geschilderd. Niet onaardig zeide van Dijk van den Schuttersmaaltijd: n Indien men de handen uit dit stuk nam en onder malkander wierp, zou men die alle kunnen terugbrengen tot den persoon, aan wien ze toebehooren. Men bezie de regterhand van van ATaveren, door de hand van Witsen vastgehouden, welke door het drukken bleeker is, dan zijne linker. Waaruit te zien is, dat deze uitmuntende schildergeest alle bijzonderheden heeft in acht genomen.quot;
Gelijk gezegd is, leende van der Helst bepaaldelijk zijn penseel tot het schilderen van portretten; waarom deze vooral een punt van vergelijking tusschen de twee groote manijen aanbieden. Twee verschillende schilderwijzen kan men in het werk van Eembrand opmerken; het is de keurige, uitvoerige bewerking en de stoute, krachtige manier, door welke laatste zich inzonderheid vele van zijne portretten onderscheiden. Ontegenzeggelijk zweemt de eerste wijze van
12
178
penseelsbeliandeling cciügcvmatc naar den schildertrant van van der Helst, ofschoon beide scliilders limme bijzondere eigenaardigheid bezitten. Onder den schijn van de bloote werkelijkheid na te bootsen, weet Rembrand steeds het merk van oorspronkelijkheid op zijne afbeeldingen te drukken. Hij bepaalt zich niet tot enkele navolging, maar neemt vooral de kenmerkende trekken van zijn modelover, opeene wijze, welke getuigt van poëtische opvatting, waardoor ook in deze compositie een nieuw element, te weten het ideale, gemengd wordt. Zijne fantasie schemert niet slechts door in licht en kleur, maar zelfs openbaart zich deze kennelijk in het kostuum zijner beelden. Het deksel van hunne hoofden en de verdere opschik is steeds met overleg gekozen, de kleeding zorgvuldig geschikt. Hebben zijne portretten eene treffende gelijkenis met het origineel, echter spreekt uit hunne trekken immer tot u de geest van Eembrand, wiens penseel daaraan een nieuw leven heeft medegedeeld. Gij vindt daarin altijd Rembiand\'s individualiteit terug. Yan Lier dat het zoo moeijelijk is, om Rembrand nabij te komen, terwijl men daarin misschien eerder slagen zal bij van der Helst, tot welk eene hoogte in de beoefening der kunst zich ook deze heeft verheven. Bij de beschouwing zijner voortbrengselen vergeet gij als \'t ware den schilder en denkt slechts aan de natuur, welke, herschapen op het doek, in een nieuw gewaad zich aan uw oog vertoont. Rembrand weet hare treffende momenten waar te nemen en die in dichterlijke vormen weder te geven; van der Helst stelt de natuur voor, zoo als die schier overal en ieder oogenblik zich opdoet. Zijne portretten hebben eene onovertreffelijke natuurlijkheid. Het schijnt geen doode verf, maar levend vleesch en bloed. Het kostuum is ongezocht, de ordonnantie gepast. In kleur en toon heerscht eene bewonderenswaardige harmonie. Een beroemd Pransch beeldhouwer leide daarvan de volgende opmerkelijke verklaring af: n ludien de por-
179
tretten, welke Apelles schilderde, meer waarheid in teeke-ning, kleur en uitdrukking hadden, indien de aandoeningen der ziel op het gelaat van zijne beelden beter waren uitgedrukt, in één woord, zoo alles wat men verstaan kan tot dit gedeelte der kunst te behooren, de portretten van Apelles nog meer karakteriseerde, dan die van van der Helst, dan is Apelles een schilder geweest boven onze verbeelding, van wiens kunstvermogen wij ons geen begrip kunnen vormen 33).
Het ontbreekt dan ook niet aan dezulken, die van der Helst, als portretschilder, zelfs boven Eembrand stellen. Onwedersprekelijk komt echter in oorspronkelijkheid van talent en veelzijdigheid van verdiensten, niet slechts boven van der Helst, maar boven al onze schilders de voorrang toe aan Eembrand, en mag deze bij uitnemendheid de vorst der oude Hollandsche schilderschool genoemd worden. En welke plaats op het gebied der kunst zal men toekennen aan onzen van der Helst? Moeijelijk is het, die met juistheid aan te geven. Mij dunkt, al ligt moet bij Eembrand eene dergelijke gedachte, als eenmaal door Alexander den Groote in andere omstandigheden werd uitgesproken, uit eerbied voor het kunstgenie van zijnen mededinger gerezen zijn : Ware ik geen Eembrand geworden, ik had een van der Helst willen zijn!
Ik zoude hier mijne rede eindigen, ware het niet, dat de gelegenheid, waarbij ik thans ben opgetreden, de opening der avond-bijeenkomsten voor het volgende winter-sai-zoen, mij de verpligting opleide, ja het mij zelfs tot eene behoefte maakte, nog ten slotte een kort woord over onze maatschappij te spreken. Ben ik onder den indruk eener treurige gewaarwording mijne voordragt begonnen, bij het einde daarvan mag ik, tot mijn bijzonder genoegen, op
12*
180
meer verblijdende verschijnselen uwe aandaclit vestigen. Het verlies, door Arii in den dood van den vorigen secretaris geleden, is hersteld door dc keuze van eenen opvolger, die zeker niets onbeproefd zal laten, om de plaats van zijnen voorganger waardiglijk te vervullen. De toestand der maatschappij mag inderdaad bloeijend genoemd worden. Het getal van hare leden neemt steeds toe, en hare geldmiddelen verkceren bij voortduring en in toenemende mate in een\' gunstigen staat. Indien datgene de algemeene goedkeuring verdient, hetwelk het nuttige met het aangename vereenigt, dan heeft daarop stellig de meeste aanspraak eene vereeni-ging, die zich, bij de bevordering van den bloei der schoone kunsten, tevens ten doel stelt, het lot der weduwen te verzachten en in de behoeften van weezen te voorzien. Alzoo heeft de kunst te dezer plaatse een hooger karakter aangenomen, en wordt zij, oorspronkelijk bestemd tot streeling der zinnen en veredeling van smaak, hier tevens dienstbaar gemaakt aan de christelijke liefdadigheid.
In het voorgaande jaar heeft de maatschappij een5 van hare liefste wenschen vervuld gezien in de oprigting van Eembrand\'s standbeeld. Wat zij tot de verwezenlijking van dit plan heeft bijgebragt, is een\'1 ieder bekend en behoeft derhalve niet door mij op nieuw vermeld te worden, maar ik kan niet nalaten daarop te wijzen, als een feit, gewig-tig in de geschiedenis der kunst en belangrijk voor en ten aanzien van hare beoefenaars. Zij toch bragten voorzeker niet slechts eene dankbare hulde aau de nagedachtenis van Rembrand, maar verbonden ongetwijfeld hiermede de stilzwijgende gelofte van op ziju roemrijk voetspoor den va-derlandschen kunstroem krachtig te handhaven. En dat wij ons nog eenigermate in het bezit van dien ouden luister mogen verheugen, dit kunnen de wanden dezer kunstzaal zelve getuigen84).
Zal de kunst in ons vaderland nog eenmaal weder dat hooge
181
standpunt bereiken, waartoe zij in de eeuw van Rembrand en van der Helst zich wist te verheffen ? Zie daar eene vraag, welke zich hier onwillekeurig aan mijnen geest opdringt. De beantwoording dier vraag is evenwel niet aan mij gegeven, maar hangt grootendeels af van u, aan wie de beoefening der beeldende kunsten is toevertrouwd. Volgt gij het voorbeeld uwer vaderen volijverig na, en onze hope, wordt zij ook niet ten volle vervuld, zal zeker niet geheel beschaamd worden. Dat laatste woord is echter niet alleen op hen, het is op ons allen van toepassing. Opdat Nederland weder worde wat het eenmaal was, rust op zijne burgers de dure ver-pligting om de voetstappen der vaderen te drukken en hunne deugden te betrachten. Nederlanders! zult gij aan die verplig-ting voldoen? Ja! wij zullen de verdiensten van het voorgeslacht nastreven, wij zullen hun eigenaardig volkskarakter bewaren — wij zullen sterk zijn door onze nationaliteit!
1. Deze redevoering is voorgedragen op den zesden October 1853 in de maatschappij Arli et Amiciliae te Amsterdam, ter opening der werkzaamheden van het volgende winter-saizoen.
2. De heer Alexander Oltmans, secretaris der maatschappij Arli et Amicitiae, overleden te Amsterdam den tienden April 1853.
3. Het bekende tijdschrift: de Navorscher.
4. Wel ontving ik van dezen en genen eenige mcdodcelingen, doch deze hielden, als uit bekende bronnen geput, voor mij niets nieuws in.
5. Huwelijks-register der stad Haarlem , 22 April 1607 :
«Gehuwd Severijn van der Helst, joncgcscl van Dordrecht, wonende in de Barteljorisstraet, mctAeltgcn Hendricx idem van Graef, in de Zeylstraet.quot;
6. Volgens eene opgave van den Heer I. Schouten, ambtenaar der stedelijke secretarie te Haarlem, aan wien ik ook de voorgaande aanteekening verschuldigd ben, zijn uit het huwelijk van Severijn van der Helst en Aaltje Hendricx geboren:
6 Mei 1608, Willem van der Helst,
27 January 1610, Jannetje —--
7 Julij 1611, Marselis — —--
8 Januarij 1614, Lijsbeth —--
Misschien is onze Bartholomeus na Marselis en vóór Lijsbeth, en alzoo tusschen de jaren 1611 en 1614, geboren. Opmerkelijk is het, dat bij de aanteekening der drie eerste geboorten achter den naam van den vader, Severijn van der Helst, staat van Haarlem , doch bij die der vierde, van Dordrecht. Ik maakte daaruit
183
op, dat hij met zijne vrouw tusschen de vermelde jaren in Dor • drecht heeft vertoefd, en Bartholomeus destijds ter wereld is gekomen. De Heer Mr. P. van den Brandeler, secretaris vaii Dordrecht, wien ik hierover raadpleegde, heeft mij echter herigt, dat een onderzoek, in de doopregisters zijner stad te dien einde ingesteld, mijne gissing niet heeft bevestigd. De naam van der Helst werd in het begin der zeventiende eeuw door velen gedragen. Op verscheidene plaatsen van ons vaderland kwamen mij personen voor, door wie die naam destijds gevoerd werd, zoodat ik niet zou durven beslissen, van waar het geslacht van onzen schilder oorspronkelijk afkomstig is.
7. C. dc Koning, Tafereel der stad Haarlem, D. IV, hl. 188.
8. Het vermiste Poortcrboek is D. IV of Lr. D en moet de namen der poorters bevat hebben ongeveer van 1G20 tot 1G3C. Zie mijnen Eembrand bl. 66.
9. Broederschap der schilderkunst, ingewijdt door schilders, beeldhouwers en derzelver begunstigers , uitgegeven te Amsterdam 1654.
10. Besolutic-boek van thesaurieren N. 2, bl. 167 keerz. , 4 Januarij 1664. Waar men leest:
«Is geresolveert, dat metten eersten sullen vercoft worden dc navolgende huysen deser stede.
Oock is geresolveert, dat bij gelegentheyt mede sullen vercoft worden de navolgende huysen, als de huurjaren derselver gc\'éx-pireert sullen sijn, enz.
\'t Xluys op dc Nieuwe Marckt, bewoont bij Bartholomeus van der Helst.
Enz.
11. Houbraken, Schouburgh der schilders, D. II, bl. 10.
12. Groot Memoriaal N. 5, bl, 126.
«Burgermeesters endc regeerders der stadt Amsterdam hebben tot Casteleyn van de Handbooch-doelen in plaetsc van Jan Adri-aensc Keyser, die overleden is, aengenomen Jacob van der Helst, mits dat hij, alvoren possessie daervan te nemen, aen d\'Acl-moeseniers-regenten \'t recht, daertoe staende, voldoet. Actum 31 Januarij 1GG4.
Ter ordonnantie Van Hare Achtb.
D. Schaep.
13. Resolution van Heeren regerende en oud-burgemeesteren, Lr. B, bl. 292, 29 Julij 1694.
«Op \'t verzoek van den Eerw. Kcrkeraad, aan de Heeren burgcrmccstcrcn gedaan, om te hebben d\'approbatie van haar be-
184
roep op Dominus Hugo van dor Helst, predikant tot Alkmaar, in plaats van Dominus Joannes Visscherus, in zijn leven predikant alhier, is met eenparigheid goedgevonden \'t voorsz. beroep t\'approbeeren.quot;
In den beschnjvcuden Catalogus van 7,000 Kederlandsche portretten, opgesteld door F. Muller, v.-orden op bl. 113 vier afbeeldingen van don predikant Hugo van der Helst vermeld:
I. Hem voorstellende, zittende in een boek te lezen naast eene tafel en boekenkast.
II. Staande naast eene tafel, met de hand op cenen bijbel.
III. Staande bij een\' muur in een\' tuin en leunende op een voetstuk.
IV. Staande bij eenen pilaar in een\' tuin cn wijzende naar een huis.
Men zie voorts de naamlijst der Gereformeerde predikanten bij Wagenaar, Amsterdam, D. II, bl. 145, op het jaar 1694.
14. Twee proeven van dit portret zijn aanwezig in de prentverzameling van \'s Rijks Museum te Amsterdam. Ook komt het voor in den vermelden Catalogus van Iquot;. Muller, bl. 113. met eene kopij in rood krijt.
15. Waarschijnlijk heette deze zoon Pieter of Lodewijk, althans zijn mij twee schilders met deze namen voorgekomen. Op\'sEijks Museum alhier bevindt zich een portret van den admiraal Anke Stellingwerf, geteekend L. van der Helst. Van Eynden eu van der Willigen zeggen in hunne Geschiedenis der vaderlandsche schilderkunst, D. I, bl. 393: «Misschien is het van dezen zoon van üartholomeus van der Helst, dat er schilderijen voorkomen, welke krijgsbedrijven cn landschappen voorstellen,quot;
16. Eegrafenis-bock der Fransche of Waalsche Kerk van 1622—1678:
«16 December 1670, is begraven Eartholomeus van der Helst in de Doelestract, leyt ia de nieuwe wand, M., N. 2, betaelt 15.quot;
17. Joachim Rendorp, geboren in October 1609, was een zoon van Herman Rcudorp en Aletta van Ingen. Hij heeft te Amsterdam de waardigheid van raad en die van schepen bekleed. Den tweeden February 1646 trad Eendorp in den echt met Ercchtje Huift, denkelijk eene dochter van Pieter Huift, eigenaar vaa de brouwerij de Haan, dien hij in zijn bedrijf schijnt opgevolgd te zijn.
In het volgende jaar werd hem zijn burgerregt betwist, op grond, dat zijn vader, Herman Rendorp, getrouwd was in Portugal. Hij werd echter daarin gehandhaafd door burgcmecsteren, dewijl de afwezigheid van zijnen vader niet zoo lang duurde, dat deze zijn burgerschap verwoond had. (Resoluticn van regc-
185
rende cn oud-burgemeesteren, Lr. A. fol. 202, 30 Jauuarij 1647.) De grootvader van hem, ook Joachim Bendorp geheeten en geboortig van Lunenburg, was de eerste van dit geslacht, die zich te Amsterdam vestigde, hetgeen geschiedde omtrent 1548; hij is gehuwd geweest met Lijsbeth Pietersdr. Bicker. 18. De namen der personen, op de schilderij voorgesteld, zijn aldus op het bord opgegeven:
Eoelof Bicker, Capiteyn.
Jan Michielsc Blauw, Luyt.
Picter Huift, Vaandrigh.
Dirck de Lange, Sergeant.
Jochem Eendorp---
Hendrick Gerritsz. Velthoen.
Joris Joriszen Eenhoorn.
Coenraet Eogiersz. Eamsden.
Johannes Eombouts.
Willem Janszo Steenwijck.
Jan Huift.
Claes Eotterdam.
Clement van Sorgen.
Jan Martenszc Troost.
Hendrick Jansze Dommer.
Paulus van Walbeeck.
Jan Cornelisze Moyaert.
Hendrick Jorisze Fuyck.
Abraham Pietersz. Kroock.
Cornells Wilkens.
Adriaen Jorisz. Eenhoorn.
Isaac van de Venne.
Jan Cornelisze Pronck.
Gerrit Jacobsze Indischerave.
Dirck Joosten Eijskamp.
Eeynier Eedinckhoven.
Wijnant Arentsz. Oppijn.
Cornells Wilkens de Jonge.
Anno MDCXLIH.
Het bord, van de schilderij afgenomen, ligt thans op den zolder boven de Wapenkamer ten stadhuize.
19. Van Dijk, Kunst- en historiekundige beschrijving van al de schilderijen op het stadhuis van Amstcldam, bl. 40.
20. Mijn gevoelen wordt bevestigd door Commelin, Beschrijving van Amsterdam, bl. 664.
180
21. Dit stukje bevond zich eertijds in het vermaarde kunstkabinet van Braamkamp te Amsterdam. Het werd den Sisten Julij 1771 door den heer P. Locqnet gekocht voor slechts/730, doch mogt bij den verkoop van zijn kunstkabinet ƒ1800 gelden. Thans is het geplaatst in het Louvre te Parijs.
22. Behalve de dienstmaagd, wier naam niet vermeld wordt, staan volgens deze naamlijst hier afgebeeld:
Cornells Jan Wits, Capitein.
Johan van Waveren, Luitenant.
Jacob Banning, Vaandrich.
Dirck Clacsz. Thoveling. ) „
Thomas Hartogh. ^ \\
Pieter van Hoorn.
Willem Pietersz. van der Voort.
Adriaan Dirck Sparwer.
Hendrik Calaber.
Go vert van der Mijd.
Johannes Calaber.
Benedictus Schaeck.
Jan Maesz.
Jacob van Diemen.
Jan van Ommeren.
Isaac Ooijens.
Gerrit Pietersz. van Anstenraat.
Herman Teunisz. de Kluytm.
Andrics van Anstenraat.
Christoffcl Poock.
Hendrik Dommer, Wz.
Paulus Hennekijn.
Lambrcgt van den Bos.
Willem de Tamboer.
23. Aanwijzing der schilderijen op \'s Rijks Museum, 1835, bl. 23.
24. Het vertrek behoorde dus niet tot den doelen, waarin de broeder van onzen van der Helst kastelein was, namelijk don Sint Scbas-tiaans- of handboogsdoelen, zoo als van Dijk en anderen willen. De handboogsdoelen stond op het erf van den tegenwoordigen Garnalen-doelen en de voetboogsdoelen op dat der Eoomsch-Katholijke kerk Geloof, hoop en liefde; het gebouw daar tus-schen, thans bureau van het Militic-koramissariaat, werd eertijds gebezigd tot stads-magazijn.
25. Gedichten van Jan Vos, D. I, bi. 3S8.
26. Deze teckeniug berust in de kunstverzameling van den heer J. Mo jet.
187
27. Bij die gelegenheid is gebleken, dat noch van boven noch ter zijde eenig besehilderd gedeelte van het doek met het helijsten van de schilderij, zoo als men voorgaf, is weggenomen of bedekt. Het doek heeft nimmer een\' andoren vorm, dan den tegen-woordigen, gehad.
28. Immerzeel, Werken der Nederlandsehe kunstschilders, D. 11. hl. 29.
29. Ten bewijze kan onder anderen dienen de volgende aanteekening bij eene opgave van gekochte schilderijen, mij vroeger door den heer G. van Enst Koning medegedeeld: «Anno 1640 ghecoft een stuexken, daerin een hrilleman, van Kembrant, gheteyekent JJ. 56, voor / 31.10.quot; Welke schilderij van Eemhrand hier bedoeld wordt, is mij niet bekend. Do boedel van Rembrand, waarbij zich niet minder dan veertig schilderijen van hem bevonden, bragt bij den verkoop slechts ƒ4964.3 op.
30. The literary works of Joshua Reynolds, Vol. II, p. 197. De schrijver heeft verkeerdelijk den kapitein Jan Witsen aangezien voor den Spaanschen ambassadeur.
31. Vele getuigenissen zou ik kunnen aanvoeren van andere verdienstelijke kunstenaars, ter wederlegging van hot ongunstig oordeel door Reynolds over de Burgerwacht van Rembrand uitgesproken. Ik geloof hier te kunnen volstaan met de modedooling der uitspraak, daarover laatstelijk gedaan door Gustavo Blanche, Revue des deux mondes 1853, Tome 2, p. 564, in zijn opstel: Rembrandt, sa vie et ses oeuvres.
»La Ronde de nuit pla9éc au Muse\'e d\'Amstordam est, de l\'aveu de tous les artistes, de l\'aveu mêmc de ccux, qui sont loin de partagcr les doctrines de Rembrandt, un prodige d\'exécution. Jamais peut-être la magie de la couleur n\'a ete pousse\'e plus loin. D\'instant a instant le re\'gard de\'couvre un nouveau personnage, qui semble se detacher de la toile. On dirait, que la baguette d\'un enehanteur, en frappant les murailles, animo les pierres et les transforme en figures variantes. Soldats, chefs de ronde, bour-guemaitre sont rendus en un relief, qui touche \'a laréalité memo. La jeune fille, p^e\'e a gauche du spoctateur, est charmante de grace et d\'ajustement.
32. Houbraken, Schouburgh der schilders, D. II, bl. 9.
33. Oeuvres d\'Etienne Falconet, Statuaire, Tome IV, p. 138.
34. De muren dor zaal waren behangen met de schilderijen der jaar-lijksche tentoonstelling van de maatschappij.
188
VAN DE
PREDIKANTEN EN BEAMBTEN DER OUDE-KERK.
Boek van uitgaven der Oude-kerk, van 1581—1595.
Eetaelt door Jan Gerritszoon Coster aen den Predicant Joanni Coclilino over sijn vierendeel jaers tractement. \'twelck primo Novembris verseldjnen sal......f 50.
Idem aen den Predicant Martino Lidio. n u // u Hillebrando. \'/ // // \'/ Joanni Ambrosio.
Betaelt aen Gijsbert, die Coster, over sijn vierendeel jaers tractement.............f 12.10.
Betaelt aen Gerrit, den voorsanger, enz. . . // 6. 5. n n Jan Pietersz., organist, enz. . . n 25. // // Hendrick Pieterszoon, beyerman, enz. // 6.
v // Arent, den blaser, enz.....//5.
// u Jan Diericx, den hontslager, enz. // 5.
Betaelt aen de vijf Duytsclie ende een Francoysen Predi-canten hun stipendium, verschenen Februarij 1583. f 281. 5.
Gegeven aen Meester Jan voor tien maenden in de Kerck te singen en dat door bevel van burgermeesteren. /14. 1.
VERBETERINGEN EN BIJVOEGSELEN,
DOOR
J. WAGEN AAR
EIGENHANDIG GESCHREVEN
HIJ EENIGE GEDEELTEN ZIJNER
BESCHRIJVING VAN AMSTERDAM.
Tot gemak der vergelijking Tan de aanteekeningen met de beide uitgaven van Wagenaar\'s Amsterdam, heb ik niet slechts de bladzijden van de uitgave in octavo, zoo als do schrijver zelf alleen gedaan beeft, maar ook van die in folio opgegeven. Ook is het getal van den regel van boven of van onderen aangewezen. M be-teekent het midden; A en B de eerste en tweede kolom der folio-editie.
Voorrede, bi, 30, m. (Uitgave in folio, bl. 9, r. 8. v, b.) staat: n Hij gaf eene beschrijving van Amsterdam quot; lees: //Men gaf zijne beschrijving,quot; enz.
Voorrede, bl. 35, r. 6, v. o. (bl. 10, m.) staat: nwnie-reert, lees: nader omschrijft.
Voorrede, bl. 41. (bl. 13) in de aanteekening, lees: Twee keuren, eene op \'t timmeren, welk, niet nader dan dertien voeten aen der Ouder grafie of Voorburgwal, en niet nader dan tien voeten aen der Njer graf te of Agterburgwal geschieden mogt, waaronder staat: Bit ivert gliewïlcoirt den XXTTstm dach in Aprille XCIX (dat is 1399), en eene tegen het timmeren huyten der Nijer graf te, waaronder staat\': Dit wert ghewilcoirt den lesten van Mairte anno MCCCC een.
Stuk. I, bl. 15, r. 4, v. b. (Deel I, bl. 5, a. m.) agter het woord staat voeg bij:
Welk huis in \'t jaar 1654 door Jacob Jacobsz. Hinlo-pen en Heudrick Ecael Pictersz. verkogt is, dog nog den ouden naam Hinlopen in den gevel voert.
Tot gemak der vergelijking van de aanteekeningen met de beide uitgaven van Wage naar\'s Amsterdam, heb ik niet slechts de bladzijden van de uitgave in octavo, zoo als do schrijver zelf alleen gedaan heeft, maar ook van die in folio opgegeven. Ook is het getal van den regel van boven of van onderen aangewezen. M be-tcekent het midden; A en B de eerste en tweede kolom der folio-editie.
Voorrede, bl, 30, m. (Uitgave in folio, bl. 9, r. 8. v. b.) staat; // Hij gaf eene beschrijving van Amsterdam,quot; lees: //Men gaf zijne beschrijving,quot; enz.
Voorrede, bl. 35, r. 6, v. o. (bl. 10, m.) staat: nume-reert, lees: nader omscJirijft.
Voorrede, bl. 44. (bl. 13) in de aanteekening, lees;
Twee keuren, eene op \'t timmeren, welk, niet nader dan dertien voeten aen der Onder graf te of Voorburgwal, en niet nader dan tien voeten aen der Njer grafie of Agterburgwal geschieden mogt, waaronder staat: Bit wert gJievnleoirt den XYTTuten clach in Aprille XCIX (dat is 1399), en eene tegen het timmeren hui/ten der Njer grafie, waaronder staat\': Dit roert gheioileoirt den lesten van Mairte anno MCCCG een.
Stuk. I, bl. 15, r. 4, v. b. (Deel I, bl. 5, a. m.) agter het woord staat voeg bij:
Welk huis in \'t jaar 1654 door Jacob Jacobsz. Hinlo-pen en Hendrick Eeacl Pietersz. verkogt is, dog nog den ouden naam Hinlopen in den gevel voevt.
192
Stuk I, bl. 69, r. 4, v. b. (Deel I, bl. 20, a. m.)
staat: sjoreJcen, lees: sprakeiï.
Stuk I, bl. 89, r. 5, v. o. (Deel I, bl. 25, b. r. 1, v. o.) agter \'t woord vertimmerd bij te voegen;
Dog het uurwerk eenige jaaren ontsteld geweest en het Toorentje bouwvallig geworden zijnde, is het laatstgemelde, op bevel van Burgemeesteren en op Stads kosten, in\'tjaar 1746 afgebroken.
Stuk I, bl. 114, r. 6, v. o. (Deel I, bl. 33, a, m.) agter alleenljjc voeg bij: tot in \'t jaar 1766.
Stuk I, bl. 116, m. (Deel I, bl. 33, b, m.) agter ge-hleehen voeg bij: hoewel \'t mij ten hoogste waarschijnlijk is.
Stuk II, bl. 53, r. 4, v. b. (Deel I, bl. 93, b. r. 13, v. b.) staat J. van den Vondel, lees: J. van Vondel, en zoo verder.
Stuk II, bl. 236, r. 5, v. o. (Deel I, bl. 149, a. r. 18, v. b.) staat Hendrik den IV, lees; Hendrik den VI.
Stuk n, bl. 360, r. 12, v. o. (Deel I, bl. 184, b. r. 17, v. o.) lees:
De tooren, waaraan deze woorden nog te leezen zijn, enz. Stuk III, bl. 50, r. 3, v. b. (Deel I, bl. 246, b. r. 15, v. b.) lees;
Zeker genoeg is het, dat dezelve na de verandering der regeeringe in\'tjaar 1578, en veelligt al zedert het jaar 1567, geheel buiten gebruik geraakt is.
Stuk III, bl. 179, r. 2, v. o. (Deel I, bl. 284, r. 22, v. b.) staat Voeiboogs-selmtters-Jcoor, lees; HandLoogs-scJiut-iers-koor.
Stuk III, bl. 327, m. (Deel I, bl. 326, a. r. 13, v.
b.) staat de Oude kerke, lees; de Nieuwe kerke.
Stuk V, bl. 97, r. 5, v. o. (Deel I, bl. 556, o. r. 2, v. o.) voeg in of lees na de woorden, zijn voorstel in te trekken:
Wij hebben, tot hiertoe, van de bezendinge aan de Steden
193
en van derzelver uitslag gesproken, genoegzaam met de eigen woorden van de Resolutien der Algemeene Staaten en der Vroedschap dezer Stad en van de beste Historie-schrijvers van dien tijd. Dog zedert zijn ons ter hand gekomen de eigenhandige Aantekeningen van den Heer van Aartsbergen zeiven, op wiens scherpe aanspraak te Dordrecht zo veel te zeggen geweest is. Zij zijn, zo ver zij de bezending en derzelver gevolgen betreffen, voornamelijk opgesteld ter zijner verdediginge. En wij hebben gemeend, dat de onpartijdigheid, die een Historie-schrijver nimmer uit het oog behoort te verliezen, van ons vorderde, dat wij er eenige bijzonderheden uit mededeelden, over welker gewigt en gegrondheid wij den lezer laten oordeelen. Hij verhaalt dan, dat de Gedeputeerden van Gelderland, van welke hij een was, zeer schoorvoetende gekomen zijnde tot de gewigtige Resolutien van den Junij, hij zig niet dan met moeite beweegen liet, om de Commissie tot de bezending te aanvaarden; dat hij het eerste voorstel der Gedeputeerden te Dordrecht hebbende voorgelezen, waarop slegts algemeen antwoord gekomen was, terstond al bespeurd had, dat Zijne Hoogheid ligtelijk zou hebben overgeslagen tot iets geweldigs, doordien hij hem en den andere Gedeputeerden niet donkerlijk te verstaan gaf, dat de Burgerij en dc Eegeering ouderling verdeeld waren, en dat de Burgerij zig op den minsten wenk stellen zou tegen de Regenten. Dat de Gedeputeerden daarnaar echter niet geluisterd hadden, en dat hij Aartsbergen in quot;t bijzonder den Prins, te voren al, alle geweldige ondernemingen ontraden hadt, wanneer hij meende te bespeuren, dat Zijne Hoogheid daartoe meer of min neigde. Dat de Prins wijders, onder \'t raadplegen met de Gedeputeerden hadt gezeid, dat hij, als die van Dordrecht niet wel wilden, eeus zien zou, wat in zijn briefke stondt, en dat hierop geantwoord wierdt, dat zulks den Gedeputeerden niet aanging, welker dienst alleenlijk in \'t gebruiken van
13
191.
middelen van inductie of overreeding bestondt. Dat de Heer van Aartsbergen \'s anderen daags de aanspraak deedt, die zo euvel werdt opgevat, dog dat met dezelve niets geweldigs gemeend was. Dat de andere taal, die Lij gezeid hadt te zullen voeren, wanneer die van Dordrecht niet aan de hand kwamen, alleenlijk zou bestaan hebben in eenevraage, door den Prins te doen, aan ieder Lid van den Oudraad, te weeten, wat men dagt, dat volgens het 24s,e lid der Unie behoorde gedaan te worden omtrent zulke leden, die nog zwarigheid maakten? Dat hij in allen gevalle niets gezeid hadt, dan \'tgeen met de meening van Zijne Hoogheid en van de andere Heeren Gedeputeerden overeenkwam. Waarvan hem naderhand een Acte verleend werd, die ik zelf in handen gehad heb, en die van woord tot woord aldus luidde: Memorie van \'tgeene bij Zijne Hoogheid ende Haer Hoog Mog. Gedeputeerden, de Heeren van Arsberghe, Mau-rignaut, van Eentswoude, Clant, van Asperen, Lucaszoon en de Tresoricr Brasser geresolveerd ende mondelinge geproponeerd is geweest den lO^11 Juuij anno 1650 tot Dordrecht.
Zijne Hoogheid ende Heeren Haer Ho. Mo. Gedepuleer-den tot de bezendinge aen de Steden van de Provintie van Holland, hebbende tot Dordrecht ontfangen dilatoirc ant-woort op de eerste propositie, aen den Outraet gcdacn, hebben bevonden, dat daermede Haer Ho. Mo. Resolutie endo oochmerck niet alleen in die Stad, maer oock bij gevolg in andere Steden, vruchteloos zoude werden gesteld ende ondertusschen de separate licentieringe ende reductie van \'s Lands militie haer effect zoude gewinnen. Ende daer-over naer voorgaende deliberatie goedgevonden te verzoeken nieuwe convocatie van den Outraet. Ende dezelve geobti-neert hebbende, te vertoonen, dat Zijne Hoocheyt ende Heeren Gedeputeerden niet gezint waren te prejudicieren de Souve-rainiteit, rechten ende liberteit van de Provintie vnn Hol-
195
land ofte Ledeu van dien over \'t formeeren ofte inbrengen van provintiale advijzen, maer veeleer dezelve te helpen con-serveeren met ende door het maintien van de algemeene Unie der gezamentlijcke Bontgenooten. Edoch alzo dezelve Bontgenooten bezorgden verbreeckinge van de Unie in de beginselen van den vreede, door separate cassatie ende reductie van gemeen crijchsvolck, ende daeruit niet dan zwa-righeit ende onheil te gemoet zagen. Dat Haer Hoog Mog. goet gevonden hadden, tot weeringe van dit schadelijke quaet in zijne geboorte, te doen recht informeeren de Leden dezer Provintie ende dezelve serieuselijck te vermanen tot het deb-voir, daeraen zij gehouden zijn uit crachte van de Unie. Ende dat daeromme Zijne Hoocheit ende zij Heeren Gedeputeerden uit den name van de Bontgenooten verzochten den Outraet dezer Stede, als mede part hebbende in de Unie, ende \'t wel off qualijck varen van het Lant, dat zij willen helpen repareren de contraventie tegens d\'Unie geschiet, met applicatie van het 23ste articul. van de Unie en de observantie, daerop gevolgd. Ende tot dieu einde helpen continueren de betaelinge van de gelicentieerde militie, tot dat de Provin-tiën over \'t stuck van Cassatie zouden wezen vergeleecken, met verclaringe dat men (niet) en zoude vertrecken voor en aleer dat men dezen aengaende hadde becomen positive ende cathegorice antwoord, ofte dat men genoodzaeckt zoude wezen andere tale te gebruicken. Alle quot;twelke bij den Heer van der Capelle van Arsberghe uitgesproken ende met redenen ende exempelen, daertoe dienende, bekleedet is geworden. Bedanckende de Heeren van den Outraet uit den naem van Zijne Hoocheit ende Heeren Gedeputeerden over Haer Achtb. verclaringe, van dat zij willen onverbreecke-lijck verblijven bij de Unie ende verzoeckende, dat dezelve dienvolgende effectivelijck helpen repareren den inbreuck in de Unie geschied door provisioneele betalinge van de gelicentieerde militie, alzo daerin geen bezwaer off pre-
190
juditic den Hoeren Staten van Holland ende Leden van dien aengedaen wierde, zijnde de separate Cassatie een contra-ventie van de Unie ende alzulex bij de Unie voor nul verclaert.
Waarop alzo de Outraet afgetreden is geweest, latende Zijne Hoocheit ende Heeren Haere Hoog Mog. Gedeputeerden verblijven, gelijck voorgeslagen ende versoclit was, in de plaetse van audiëntie, ende wederomme nae gehoudene deliberatie binnen gestaan, heeft de Outraet badanckt Zijne Hoocheit ende Heeren Haer Hoog Mog. Gedeputeerden ende verclaert op het geproponeerde te zullen geven satisfactie acn Zijne Hoocheit, als haren Stadhouder, edoch getoond misnoegen te hebben over iets van \'tgeene gerepresenteerd was ende venveigerd aen te wijzen, waeruit dat misnoegen procedeerde , onaengezien da Outraet bij de Heeren Haer Hoog Mog. Gedeputeerden instantelij ck verzocht wierde, daervan staande vergaderinge te willen openinge doen ende in vorder communicatie komen.
De tocgezeide antwoord ende satisfactie door Gedeputeerden uit den Outraet aen Zijne Hoocheit gebracht wezende, is bevonden dat dezelve was streckende tot bevorderinge van provisioneele betalinge van de gelicentieerde militie, enda alzulex onnodig geweest vorder instantie te doen off andere taela te spreecken, die andersins gebruickt ende geexpliceert zoude zijn geweest, naer \'tgeene zoude voorvallen ende andersins geoordeeld was overeen te komen met den teneur van da Unie ende onderhoudinge van dezelve, zonder daer-onder eenige Comminatie off feitelijckheid begrepen te hebben, Hiervan heeft Zijne Hoocheit ende Heeren Haer Hoog Mog. Gedeputeerden ten verzoeke van den Heer van Arsberghe bo-venstaende resolutie ende verhacl bij geschrifte doen stellen, met verclaring, dat bij dezelve in de voorschreeve mondelinge Propositie niet anders is gezait geweest, als \'tgeene conform was onze intentie ende dc letter van \'t 23st0 artieul van de Unie.
197
- Actum in \'s Gravenhage den lO^n Augusti Anno 1650.
(geteekend) G. P. d\' Orange.
A. van der Capellen, Is. Maurenault, J. van Reede, A. Clant, Bquot; de Boetzeler et d\'Asperen, G. Lucas,... Brasser.
Wijders verhaelt de Heer van Aartsbergen, dat toen de bezendinge te Dordrecht zo weinig vrucht gedaan hadt, hij en eenige Gedeputeerden den Prins geraaden hadden, dat hij alleen in de overige Steden zou gaan en hen naar den Haage laten keeren om verslag te doen, alzo hij om hunnentwille onaangenaam was in de Steden, dog dat hij daartoe niet verstaan wilde. Waarop de Prins was voortgezet met zulk een uitslag, als wij te vooren verhaald hebben.
Stuk quot;V, bl. 231, r. 11, v. b. (Deel I, bi. 596, a, m.) staat Amstelland, lees: Amstelveen.
Stuk V, bl. 329, m. (Deel I, bl. 624, b, m.) lees agter de woorden, tot opheldering van welk Plakaat: bij Eesolutie van den zestienden December des volgenden jaars, de Officiers en Regters over het Territoir, waaronder de misdaadigen woonachtig waren, met uitsluiting van de Officiers en Regters der plaatse, daar de misdaad begaan was, bevoegd werden verklaard tot het onderzoek, euz.
Stuk VII, bl. 15, r. 4, v. o. (Deel II, bl. 6, b, r. 7, v. o.) lees na het woord Lantaarem:
Zedert zijn er ook twee. aan de twee hoeken van \'t midden-uitstek van den agtergevel geplaatst.
Stuk VII, bl. 20, m. (Deel II, bl. 8, a, m.) lees na \'t woord nooten:
In denzelveu hangen 37 speelklokken, van welken er 35 door middel van de trommel werken.
Stuk VII, bl. 30, m. (Deel II, bl. 11,, a, ra.) lees na de woorden vertrek is:
De laatste dient nu tot eene Tekenschool.
198
Stuk VII, bl. 32, r. 6, v. o. (Deel II, bl. 11, b, r. 13, v. o.) voeg bij na het woord worden:
Naderhand zijn er nog drie bijgevoegd.
Stuk VII, bl. 49, r. 11, v. b. (Deel II, bl. 16, b, m.) lees na de woorden toegang heeft:
In dit portaal is een trap naar boven, naar Schepens- en Schouts-comptoir, en een andere naar de Boeijen beneden.
Stuk VII, bl. C3, r. 3, v. b. (Deel II, bl. 20, b, r. 2, v. b.) staat zuidelijken, lees: oostelijken.
Stuk VII, bl. 62, r. 4, v. o. (Deel II, bl. 20, m.) agter de Superintendenten der Zijden-Manufactuuren, voeg bij, de Hoofdmannen van het Lakenverwers Gilde, enz.
Stuk VII, bl. 78, r. 6, v. b. (Deel II, bl. 25, a, m.) staat 1760, lees: 1752.
Stuk VII, bl. 93, r. 10, v. o. (Deel II, bl. 30, a, r. 17, v. o.) lees nog na \'t woord herbouwen:
Zij is nu 224 voet lang en \'t middenplein is met de gaanderijen, die drie en twintig voet, vijf duim breed zijn, honderd negentien voeten breed.
Stuk VII, bl. 95, r. 15, v. o. (Deel II, bl. 30. b, r. 1, v. o.) lees nog na \'t woord worden:
Ook staan er boven ieder Pilaar twee, en dus in alles twee en negentig, verschillende mans-tronien.
Stuk VII, bl. 100, r, 12, v. o. (Deel II, bl. 32, a, r. 17, v. o.) lees nog na quot;t woord worden:
Dog dit gantsche Gebouw is in \'t jaar 1766 ten gronde toe afgebroken, en veel sterker en deftiger van steen herbouwd.
Stuk VII, bl. 107, r. 7, v. b. (Deel II, bl. 34, a, m.) lees voor marmeren: uitgehouwen, en 3 regels lager voor Entkeus: Antaeus.
Stuk VII, bl. 110, r. 13, v. b. (Deel II, bl. 85, a, r. 11, v. b.) voeg of lees nog na de woorden, een halven duiver: boven den halven stuiver, dien de Boekhouder der Waage trekt.
199
Stuk VII, bl. 118, m. (Deel II, bl. 37, a, r. 12, v. o.) lees: de Leencedul.
Stuk VII, bl. 128, r. 11, v. o. (Deel II, bl. 40, a, m.) lees nog achter geloopen:
Alleenlijk wordt agter de kleine Vleesclihal nog nu en dan met versche waar voorgestaan.
Stuk VII, bl. 134, r. 3, v. o. (Deel II, bl. 42, a, r. 13, v. b.) voeg bij na het woord verdweenen: en bij eenc Resolutie van Eegeerende en Oud-Burgemeestcren van den 30quot;™ October des jaars 1738 te niet gedaan.
Stuk VII, bl. 145, r. 6, v. b. (Deel II, bl. 45,a, r. 6, v. b.) lees na \'t woord eertijds: liet Baerdsehuys, welke naam mij reeds iu eenen Scliepenenbrief van den jaare 1456 voorgekomen is, en naderhand ook, enz.
Stuk VII, bl. 148, m. (Deel II, bl. 45, b, r. 2, v. o.) lees na \'t woord maalcen: of herstellen.
Stuk VII, bl. 148, m. (Deel II, bl. 46, a, r. 3, v. b.) lees voor Oostenburg: Wittenburg en Oostenburg.
Stuk VII, bl. 149, r. 9, v. o. (Deel II, bl. 46, r. 16, v. o.) lees na Zwoord KartJmizersslraat: of Gietersstraat.
Stuk VII, bl. 153, r. 4, v. o. (Deel II, bl. 47, b, r. 4, v. b.) lees voor drie: vier gebouwen, te weten nog een ten einde de Karthuizers- of Gietersstraat aan de Noordzijde, waar de opzigter der vuilnis-karren ook zijne wooning heeft.
Stuk VII, bl. 163, r. 9, v. b. (Deel II, bl. 50, a, m.) lees nog na \'t woord bezetten:
Voorts is er bij de Jagthaven, ten einde der grooteKat-tenburgerstraat, een quot;Wagthuis, dat met eenige Schutters bezet wordt.
Stuk VII, bl. 185, r. 11, v. o. (Deel II, bl. 56, b, r. 7, v. b.) voeg nog bij na de woorden te schutten:
In \'t jaar 1421 vindt men ook van eene Reguliers-sluis gewaagd,waarschijnelijk geleegen omtrent de plaats der Ossen-sluis.
300
Stuk vn3 bl. 200 , r. 16, v, o. (Deel II, bl. 60, b, r. 14, v. o.) lees nog na de woorden. Boerenverdriet hij de Roodehrug: aan welk eene schoeijing legt, die na de Bickers-boom loopt.
Stuk VII, bl. 206, r. 11, v. o. (Deel II, bl. 62, b, r. 16, v. b.) voeg nog bij na de woorden lij nagt: aan de IJ-sluizen.
Stuk VII, bl. 223, r. 9, v. o. (Deel II, bl. 67, b, r. 1, v. b.) lees voor grootsten: Vlag-officiers.
Stuk VII, bl. 225, r. 7, v. b. (Deel II, bl. 67, b, r. 8, v. o.) lees na \'t woord Godshuizen: te weeten aan liet Gasthuis en Nieuwezijds- Huiszitten-Huis.
Stuk VII, bl. 243, r. 4, v. b. (Deel II, bl. 73, a, r. 6, v. b.) lees nog of voeg bij na de woorden, Amstel-Jagthaven: Ook leggen onder de Oostelijke boogen de IJs-breeker, het Stads-trekjagt eu het Admiraliteits-trekjagt, welk laatste zeer fraai gemaakt is.
Stuk VII, bl. 254, r. 3, v. b, (Deel II, bl. 76, a, m.) lees nog na de woorden verkocht ivorden; mogende de openbaare verkoophigeu van vaste goederen nergens hier ter Stede dan in dit Huis geschieden.
Stuk VII, bl. 267, r. 9, v. b. (Deel II, bl. 79, b, r. 9, v. o.) voeg nog bij na \'t woord geplaatst:
Voorts is uit het vertrek van den Eaad-Fiskaal een trap naar eene gevangen-plaats voor Zee-officiers en gemeenen.
Stuk VII, bl. 269, r. 9, v. b. (Deel II, bl. 80, b, r. 2, v. b.) voeg nog bij na de woorden nitgestreUheid is: en zig (te weeten de werf) tot aan het einde van de Kattenburgerstraat uitstrekt.
Stuk VII, bl. 271, r. 13, v.o. (DeelII, bl. 81, a, ro.)lees aldus: De Eaaden ter Admiraliteit, of eenigen derzelven aan het Magazijn of op de Werf komende, vergaderen in deeze kamer.
301
WAARBIJ HIJ AAN BUKGEMEESTEKEN TEN GESCHENKE AANBIEDT DE DICHTREGELEN VAN
C. H U Y G E N S,
op het nieuwe Amsterdarasche stadhuis, door hem in zwarten icetssteen geschreven.
Edele Groot-Achtbare, Hooghwijse, Hoogligeleerde, Voor-sienige en Grootgunstige Heeren!
ÜEd. Groot-Achtbaren is volkoomen wel bekent, dat de edele schrijfkonst oorspronkelijck is uyt den hemel, en dat God selfs alleen de eerste is geweest, die sijn heylige wet met sijn Goddelijken vinger op twee steenen tafels heeft geschreven ; van daer is \'t, naer mijn kleyn oordeel, gekoo-men, dat de heerlijcke konst van in steen te schrijven, als hebbende gehad den overtreffelijcksten meester van \'t Groot-all bij de grooten op aerde al van outs af in groote estime geweest is, ende sijn bij gevolge veele deftige historiën eeuwich-durender gedachtenisse in steen gesneeden en de posteriteyt tot een gedachtenisse nagelaten, gelijck oock noch verschey-dene fraaye monumenten in veele groote heeren palleysen en kercken sulcx sijn uytwijsende. Dese edele steen-schrijf-konst heeft oock mij soodanich behaegt, dat ick een langen tijt daerin heb besteet en bijna geheel mijn professie daer-van gemaeckt, gelijck ick daervan de proeve sedert eenige jaren herwaerts aen eenige Potentaten heb vertoont en de-selve geoffereert, die sij oock gewaerdicht hebben in gratie aen te nemen.
Ende dewijle ick nu door Gods bestieringe in deese groot
302
vermaerde handel-stadt Amstelredam ben gekoomen ende al-daer aen UEd. Groot-Achtbaren nieu-gebout voortreffelijck stathuys en achtste waerelts wonder ten volle bespeurt hebbe UEd. Groot-Achtbaren uitsteeckende genegentheyt tot de verheerlijckinge van \'tselve werck ende gesien hebbende, dat op veele plaetsen opschriften geschildert siju, die apparent in korte jaren de veranderinge onderworpen sijn, en vertrouwende, dat TJEd. Groot-Achtbaren geen minder genegentheyt sullen hebben aen de schrijfkonst in steen, als langer durende, derhalven heb ick mij verstout UEd. Groot-Achtbaren bij deesen mijne ervarentheyt in deselve konst bekent te maecken en ofl\'ere hier beneffens aen UEd. Groot-Achtbaren seer gedienstelijck de welgemaeckte vaersen van den Heer Constantijn Huygens, eertijts aan UEd. Groot-Achtbaren op \'t maecken van haer Stats-gebouw in papier opgedraa-gen, soo als ick deselve in een swarte toetssteen gesehreeven en gesneeden heb, beneffens mijne ootmoedigste diensten, niet twijfelende of mijne arbeyt sal UEdel Groot-Achtbaren niet onaengenaem sijn en in dier voege aengenoomen worden, soo als ick \'t UEd. Groot-Achtbaren in alder onder-danicheyt opdrage; \'twelck is, waarom ick bidde en wensche voorts, dat de groote God sijne seegen over UEd. Groot-Achtbaren stadt en gemeente rijckelijck wil uytgieten. Uwe loffelijke regeringe hanthaven, en alle voorspoet en wel-vaert verkenen. Neeme hiermede de vrijheyt mij te noemen.
Edel Groot-Achtbare, Wijse, Voorsienige, Hooghgeleerde en Grootgunstige Heeren!
UEd. Groot Achtb. onderdanigen Dienaer,
Elias Noski.
Amsterdam, 30 April Anno 1660.
bij de receptie vak
DEN PRINS EN PRINSES VAN ORANJE
jl e t twee b ij l a g e k.
Zijn Hoogheid Willem Karei Hendrik Friso, Prince van Nassau, Stadhouder van Gelderland, enz. enz. enz., den 25st™ Maart 1734 te Londen getrouwd zijnde met HaareKonink-lijke Hooglieid Anna van Brunswijk Lunenburg, Kroon-princesse van Groot-Brittannië, heeft de Prins bij zijne missive van den SS8\'611 April 1734, zo aan Haar Hoog-Mogen-den en aan Haar Groot-Mogenden (die dezelve missives voor notificatie aangenoomen hebben) als aan de Heeren Burge-meesteren van Amsterdam en Botterdam kennis gegeeven van de aanstaande overkomst van Hem, Heer Prince van Nassau, met zijne gemalinne, en van de route, die Z. H. en H. K. H. zouden neemen, uitwijzens de missive van den Prins aan de Heeren Burgemeesteren deezer stad ten deezen annex.
Z. H. en H. K. H. den 7\'lei1 May in de Maaze zijnde binnengevallen en vervolgens te Botterdam aangekoomen, hadden de Heeren Burgemeesteren die ordres alhier gesteld.
1. Dat de wagt van soldaaten aan de Haarlemmer-poort
206
zoude worden versterkt en soldaaten geplaatst in het Corps de guatdes op de brug buyten de poort.
3. Dat de jongste Capiteyn Muyssard met een goed getal manschap binneu de poort op het Haarlemmerplein gereed zoude staan, om den Prins en de Princesse op Haar aankomst te salueeren, hij Capiteyn met de piek, het vaandel te doen zwaaijen, de trom te roeren en het geweer te presenteeren.
3. Dat bij de jagten, die op het Cingel over de Nieuwe Luytersche Kerk laagen, eenige barrières gemaakt zouden worden, en dat die barrières zouden worden bezet door den oudsten Capiteyn van Strijen met een groot getal manschap, zo om de desordres voor te koomen en te maaken, dat de Prins en Princesse gemakkelijk uyt de koetsen in de jagten konden koomen, als om aan Z. H. en aan H. K. H. eere te bewijzen; ten welken eynde aan den Capiteyn van Strijen gelijke ordre als aan den Capiteyn Muyssard gegeeven was.
Al hetwelk dan ook in voege voors. geëxecuteert is geworden.
Verders hadden de Heeren Burgemeesteren in die onderstelling, dat de Prins en Princesse niet als teegens den avond zouden aankoomen, goedgevonden, zig dien avond geene beweeging te geeven, om Z. H. en H. K. H. te doen complimenteeren, maar af te wagten, of dezelve ook nog dien avond of \'s anderen daags \'s morgens vroeg zouden vertrekken (om welk vertrek niet te verhinderen, ordre was gegeeven, dat de Haarlemmer-boom tot 12 uuren \'s nagts zoude open blijven,) doch dat zij Heeren Burgemeesteren, in gevalle de Prins en Princesse hier tot \'s anderen daags mogten blijven, dien dag, hoewel sondag, te half neegen op het Stadhuys zouden vergaaderen, en dat de Pensionaris Buys alsdan daar meede zoude koomen, om nageleegenheid van de circumstantiën der zaake te overleggen, wat men doen zoude. Dog hadden H. E. G. A. provisioneelijk goedgevon-
207
tien, dat zonder merkelijke verandering de Pensionaris Buys sondags morgen weegens de Heeren Burgemeesteren zoude gaan na de jagten, aldaar vraagen na den Heer van Lynden van de Park, toen oppermaarsclialk van Zijne Hoogheid, of na den Heer van Aluwa, toen opperstalmeester, en aan die Heeren te kennen te geeven, dat de Heeren Burgemeesteren wel ontfangen hadden de bovengemelde missive van den Prins, dat H. E. G. A. daaruyt begreepen hadden, dat Z. H. en H. K. H. hier incognito zouden gepasseerd en im-mediaat na Friesland vertrokken zijn, maar dat, dewijl dezelve zig seedert gisteren avond hier hadden opgehouden, de Heeren Burgemeesteren gaarne zouden verneemen, of het aan den Prins en Princesse aangenaam zoude weezcn, dat van weegen H. E. G. A. een compliment afgelegd wierde aan Z. H. en H. K. PL, beyden te gelijk, en, zo ja, wat uur deselve daartoe zouden gelieven vast te stellen.
Dat men vernoomen hebbende, dat het maaken van een compliment aangenaam zoude weezen, alle drie de Heeren Burgemeesteren (de vierde, de Heer van Castricum in den Haag zijnde) met den Pensionaris Buys zig ten bestemden tijde zouden vervoegen na het jagt, daar de Prins en Princesse zouden weezen en alsdan dezelve in de Fransche taaie zouden feliciteeren over Haar gelukkig arrivement, over de voltrekking van derzelver doorlugtig huwelijk, den Prins, die in Engeland was ziek geweest, weegens de herstelling van Zijne gezondheid, aan beyden, zo zij vertrokken, te wenschen een voorspoedige reyze en anders te verneemen, waarin men aan Z. H. en H. K. H. gedurende derzelver verblijf plaisier zoude kennen doen. Onderwijl hadden de Heeren Burgemeesteren ook goedgevonden, zaturdag \'s avonds ten half ses uuren bijeen te koomen aan het buys van den Heer Burgemeester Lucas Trip, toen woonende op de Heeren-graft bij de Brouwersgraft, om na bij de hand te weezen. De Prins en Princesse den 8sten \'s morgens te 7 uuren van
208
Botterdam zijude vertrokken, onder weg twee relaisen gehad en zig nergens als omtrent een halfuur aan de Geleerde man bij Benningbroek opgehouden hebbende, kwamen des avonds omtrent half ses uuren alhier aan de jagten, alwaar Z. H. en H. K. H. door de gestelde ordres gemakkelijk intraaden, niettegenstaande den grooten toeloop van het volk, hebbende de Capiteyns van Strijen en Muyssard aan den Prins en de Princesse de hier bovengemelde eere aangedaan. De Heeren Burgemeesteren van de komste geadverteerd zijnde, doordien een matroos van een der jagten van de Admiraliteyt alhier van weegen den Prins aan H. E.
G. A. kwam verzoeken, dat de boom opengehouden mogt worden, tot dat zij vertrokken zouden zijn, vonden goed don Pensionaris Buys te zenden na de jagten, om daar te vraagen na den voors. Heer van Lynden of van Alnwa en aan dezelve te zeggen, dat de Heeren Burgemeesteren staat hadden gemaakt, dat de Prins en Princesse niet voor den avond hier gekomen zouden weezen, dat H. E. G. A. in die onderstelling gemeend hadden best te zijn, Z. H. en
H. K. H. dien avond niet te ontrusten, maar een deputatie gedecerneerd hadden, om des anderen daags een compliment aan den Prins en de Princesse te maaken.
Dat Z. H. en H. K. H. nu zo vroeg gekoomen en van weegen dezelve door een matroos verzogt zijnde, dat de boom mogt worden opengehouden, H. E. G. A. daaruyt suppo-neerden, dat het voorneemen was, om nog dien avond te vertrekken.
Dat het aan de Heeren Burgemeesteren leed was, dat dezelve niet in staat waaren dien avond de gedecerneerde deputatie aan den Prins en de Princesse te zenden, vermits die deputatie nu niet op de been was en daarom goedgevonden hadden, dat hij Pensionaris Buys hiervan kennis zoude gee-ven aan een van de bovengenoemde Heeren, met verzoek van daarvan rapport te doen aan Z. H. en H. K. H.
209
En dat hij Pensionaris Buys verders zoude zeggen, dat de boomen zouden open blijven, tot dat de Prins en Prin-cesse zouden weezen vertrokken, cu dat het aan de Heeren Burgemeesteren aangenaam zoude zijn te weeten, of men ook nog iets zoude kunnen doen tot genoegen van Z. H. of H. K. H.
De Pensionaris Buys ten eynde voors. na de jagten geree-den zijnde, zond een boode, om te vraagen, of hij de eer kon hebben om zijn dienst te presenteeren aan den Heer van Lynden, van Aluwa, of bij manquement van dezelve aan een van de andere Edellieden van Z. H.
De Heer van Aluwa kwam immediaat bij den Pensionaris Buys aan de koets, die bij de Vismarkt stond, omdat de Cingel was afgeslooten, en vroeg, wat van zijn dienst was. Dewelke daarop zeyde, gekoomen te zijn, om wegens de Heeren Burgemeesteren aan hem. Heer van Aluwa, een compliment te maaken, met verzoek om hetzelve aan den Prins en de Priueesse te willen overbrengen. Welgemelde Heer Aluwa zeyde, dat hij hem Pensionaris Buys bij Z, II. zelve zoude brengen, dog de laatste Heer excuseerde zig van bij den Prins te gaan, zo omdat hij niet geprepareerd was tot liet maaken van een compliment aan Z. H., als omdat hij in geeue decente kleeding was, om voor denzelveu te verschijnen, dog-dat hij Pensionaris Buys het compliment aan hem, Heer van_ Aluwa, op zijn jagt zoude koomen maken.
Do Pensionaris Buys hierop met den Heer van Aluwa op het jagt getreeden zijnde, wierd hij desnietteegenstaande door dien Heer niet alleen bij den Prins maar ook bij de Priueesse ingeleyd, welke beyden in het pavilion van haar jagt stonden, hebbende eene Engelsche lady agter zig, de Heer van Aluwa zig agter den Prins posteerende. De Pensionaris Buys maakte hierop aan Z. H. en aan H. K. H. wegens de Heeren Burgemeesteren in de Pransche taaie het compliment, dat hij anders aan, den Heer van Aluwa voor den Prins eu de Priueesse gemaakt zoude hebben en had verders de eer,
lé
210
Z. H. en H. K. 11. te feliciteeren met derzelver gelukkige aankomstj met haar doorlugtig huwelijk, den Prins particu-lierlijk met de herstelling van zijne gezondheid en aan bey-den een gelukkige reyze na Friesland te wenschen, betuy-gende hij Pensionaris Buys ten opzigte van zijn persoon vereerd te zijn deze commissie afgelegd te hebben, met verzoek, dat Z. H. en H. K. H. de goedheid wilden hebben van hem te excuseeren, dat het compliment niet zo wel ge-rigt was, en hij zo wel niet aangedaan was, als het behoorde, dewijl hij niet gedagt had, deze eer te genieten. De Prins en Princesse, die beyden staande gebleeven waaren geduurende het maaken van het compliment, bedankten ieder apart den Pensionaris Buys voor de attentie, die de Agtbaare magistraat voor haar persoenen had. quot;Waarop de Pensionaris Buys zeyde, Z. H. en H. K. H. te bedanken voor haar vriendelijk ac-cueil, dat hij daarvan aan de Heeren Burgemeesteren rapport zoude doen, dog dat de Prins nog de Princesse zig niet ge-expliceerd hadden omtrent de gedaane vraag, of naamentlijk de Heeren Burgemeesteren ook nog iets konden doen tot genoegen van Z. H. of van H. K. H. geduurende denweyni-gen tijd, die dezelve nog bleeven.
De Prins en Princesse beyden nogmaals bedankt en gezegd .hebbende, dat dezelve niets requireerden, is de Pensionaris Buys heengegaan en door den Heer van Aluwa niet alleen gebragt tot op de straat, maar wilde die Heer den Pensionaris Buys brengen tot aan de koets, dog wierd gemelde Heer van Aluwa door den Pensionaris Buys verzogt weeder in het jagt te gaan, hetgeen hij na eenige protestatie deed. De Pensionaris Buys heeft vervolgens aan de Heeren Burgemeesteren ten huyze van den Heer Lucas Trip rapport gedaan van deze zijne verrigting.
En zijn de Prins en Princesse een half uur, nadat de Pensionaris Buys uyt het jagt was gegaan, en wel omtrent 7 uuren, van hier na Friesland vertrokken, hebbende de Capi-
211
teyn van Strijen Z. H., die op het afsteeken van de wal booven opkwam, weederom, zoals bijzijn aankomst, met de piek gesalueerd, het vendel doen zwaaijen, de trom doen roeren en het geweer presenteeren. Waarmeede alles zonder eenige ongelukken afgeloopen is, zijnde hier nog maar alleen bij te voegen, dat de Heer Duncan eenige weynige daagen daarna audientie bij de Heeren Burgemeesteren verzogt en verkreegen hebbende, dezelve van weegen den Prins en de Princesse bedankt heeft voor de eere, die de Heeren Burgemeesteren aan hen hadden aangedaan en voor de attentie, die H. E. G. A-. voor de gemelde doorlugtige persoenen gehad hadden.
14*
BRIEF VAN DEN PEINS AAN HEEREN BURGEMEESTEREN VAN AMSTERDAM.
Edele Groot Agtbaare Heeren!
Het vcrpligtende, hetgeen Uw Ed. Groot Agtbaaren hebben toegebragt tot do herhaalde en geneegen zegenwenschen, waarmede Haar Ed. Groot Moogenden, de Heeren Staaten van Holland en West-Friesland, de bijzondere bekeudmaakingen zo van het sluiten als het voltrekken van mijn huuwelijk zo gunstig hebben gelieven te beantwoorden, doet mij hoopen, dat de volgende notificatie, die ik meen, dat ik aan üwEd. Groot Achtbaaren in eene diergelijke omstandigheid zeJs verschuldigd ben, aan dezelve mede niet onaangenaam zal weezen.
Ik ben van voornecmen, Edele Groot Achtbaare Heeren! om met de Princesse, mijne gemalinne, den 29sten aanstaanden, of uiterlijk een dag of drie daarna van hier te vertrekken, cn heb tevens reden om vast te stellen, dat Zijne Majesteit, de Koning van Groot Brittannië, zo goed zal zijn van ons te laaten overbrengen na Rotterdam, van waar wij geneegen zijn, om ons langs den gevoegelijksten en kortsten weg na Uw Ed. Groot Agtbaaren stad te vervoegen, om daar weer aanstonds aan boord van de Eriesclie en andere jagten te gaan, en voorts bij de eerste bekwaarae gelegentheicl naar Harlin-gen over te steeken.
Gelijk ik het reeds gezegd heb, ik heb geoordeeld, dat
313
het geval zelf deezc attentie voor Uw Ed. Groot Agtbaareu van mij vorderde, en heb mij daarvan met te meer gereedheid geacquiteerd, omdat ik daardoor tevens die hekwaame ge-legentheid heb gevonden, waarna ik zo lang gewensclit heb, en waarvan ik mij eindelijk met genoegen bedien, om Uw Ed. Groot Agtbaaren in \'t bijzonder te verzekeren, dat ik met veel agting en opregtelijk ben en blijf.
Edele Groot Agtbaare Heeren! Uw Ed. Groot Agtbaaren Dienstwillige Dienaar, W. O. H. F. Prince d\'Orange. Londen, den ;13stcn April, N. S. 1734.
BBIEF VAN HEEKEX BUHGEMEESTEllEX VA3Nquot; AMSTERÜAM AAN HUNNEN AMBTGENOOT, MR. L. GEELVINCK.
Edele Groot Achtbare Heer!
Ons zijn wel geworden Uwer Ed. Gr. Achtb. missives, en wij bedanken Uw Ed. Gr. Achtbare voor de communicatiën bij dezelve gedaen. Wij hebben niet willen afzijn, Uw Ed. Gr. Achtbare ook bij dezen mede te deelcn, dat Zijne Hoogheid, de Heer Prince van Nassau, met zijn gemalin en verder gevolg dezen avond omtrent half ses uuren alhier is aenge-komen, en ons door een matroos van het jagt van den Prins heeft laten verzoeken, dewijl Zijne Hoogheid nog dezen avond stond te vertrecken, dat de sluyzen en hoornen mog-ten werden opengehouden, waerop wij aen denzelven ■matroos
214
hebben gezegt, die ordres te zullen geeven. Yervolgens hebben wij aen het huis van den Heer Burgemeester Trip bij den anderen zijnde, onzen Heer Pensionaris Buys gelast van zig na het jagt te begeeven en daer occasie te zoeken, om de Heeren Linden van de Park of Alva te spreeken, en aen die Heeren te zeggen, dat ons die boodschap door den matroos was gedaen, en dat hij, Heer Buys, quam uit onzer naem, om aen gemelde Heeren te verzoeken. Zijne Hoogheid en Haere Koninglijke Hoogheid, dewijl dezelve zoo schielijk stonden te vertrecken, een geluckige reys toe te wenschen, daerbij voegende, dat indien Zijne Hoogheid en Haere Koninglijke Hoogheid zoo spoedig niet stonden te vertrecken, wij in persoon een compliment zouden hebben komen maken. Onze Heer Pensionaris Buys daer weder van daen gekomen zijnde heeft ons gerapporteert, dat de Heer Alva, zo dra hij door de meenigte van menschen had kunnen komen. Zijn Ed. van de koets heeft afgehaelt, en direct op het jagt bij Haer Hoogheden heeft gebragt, en dat hij Heer Buys, een compliment, ter materie dienende, uit onzen naem gemaekt hebbende. Zijne Hoogheid en Haere Koninglijke Hoogheid daerop in persoon zeer vrindelijk en gracieuselijk hebben gelieven te antwoorden; van hetwelke wij niet hebben willen afzijn. Uw Ed. Gr. Achtbare bij deze communicatie te geeven. En hiermede blijven wij, enz..
Dezen llden May 1734. Burgemeesterer.
P. S. Haere Hoogheden zijn van Amsterdam,
des avonds ten zeven uuren van hier met de jagten vertrecken.
Opschrift: Den Heer Mr. Lieve Geelvinck, Heer van Cas-tricum, regeerende Burgermeester en Eaed in \'s Hage.
EENIGE OPMERKELIJKE POSTEN UIT DE
OUDE THESAURIERS-REKENINGEN
VAN
AMSTERDAM.
liet bed rag der uitgaven is berekend in ponden, schellingen, grooten en mijten. Een pond (zes guldens) heeft twintig selicllingen, een schelling twaalf ggt;ooten, een groot vier en twintig mijten.
Jan Zael, omme daermedc te betalen zekere oneosten ghe-daen ende ghegeven voor ende tot de reparatie van C eude LXX der stede leeren emmeren, \'t zoucken van dien, nadat de brant opdeLastaige glicwecst was, mitsgaders voor XXVI tonnen lioutcoolen.......II. II. VII. n .
Zekere pijpers van Deventer tot een gheschenck, dat zy op de stede-toorn gespeelt hebben.....u IIII. II. //.
Dirck Ghijsbertsz. van Diemcn tot behouf van zekere ge-buyren van Diemcn, van dat zy Peter de Cuper, die \'t silver in de Heylige Stede gestoolen hadde, gevangen hebben.............II. ////// .
Cornelis de Roos, Capiteyn bij nacht, mit noch V wakers tot hem, van dat zy tot Ouderkerck geweest zijn, zouckende na den voirs. dief.......u UIL IIII. //.
Claes Jacobsz. Bicker, Bailliu, van dat hy den scarpreclitcv twee daghen binnen deser stede verthouft heeft. // IIII. II. n.
Den pijpers deser stede, dat zy over \'s gherechts-tafel in de schutterije gespeelt hebben. . . // III. VIII. //
Boudewijn Claesz., van dat hy dat tafereel, staende inde vierschare vernist ende schoon ghemaict heeft ende Alteram partem audite voor de vierschare gescreven. // III. IIII. //.
Christoffel, de cousmaker, voor \'t maken van der dienaers conscn, die tot Brecmen geweest zijn. // VI. VIII. n .
Jan Zael, van dat hy in de maent van Junio lestleden aon Marijtgen Jnnsdr., die t\' sijnen huyse ghevanghen zat,
liet licilrag dev uitgaven is berekend in ponden, schellingen, grootcn en mijten. Een jiond (zes guldens) heeft twintig scliclliugen, een schelling twaalf grootcn, een groot vier en twintig mijten.
UYTG HEVEN VAN ALREHANDE ZAKEN.
Jan Zael, omme dacrmede te betalen zekere oncostenghe-claen en de ghegeven voor ende tot de reparatie van C ende LXX der stede leeren emmeren, \'t zoucken van dien, nadat de brant opdeLastaige gheweest was, mitsgaders voor XXVI
tonnen houteoolen.......II. II. VII. \\i
Zekere pijpers van Deventer tot een glieschenek, dat zy op
de stede-toorn gespeelt hebben.....// IIII. II. //.
Dirck Gldjsbertsz. van Diemen tot behouf van zekere ge-buyren van Diemen, van dat zy Peter de Cuper, die \'t silver in de Heylige Stede gestoolen liadde , gevangen hebben.............II. // n //
Cornells de Eoos, Capiteyn bij nacht, mit noch V wakers tot hom, van dat zy tot Ouderkerck geweest zijn, zouckende
na den voirs. dief.......// IIII. IIII. //.
Claes Jacobsz. Bicker, Bailliu, van dat hy den scarprechter twee daghen binnen deser stede verthouft heeft. // IIII. II. //.
Den pijpers deser stede, dat zy over \'s gherechts-tafel in de schuttcrije gespeelt hebben. . . // III. VIII. //
Boudewijn Claesz., van dat hy dat tafereel, staende inde vierschare vernist ende schoon ghemaict heeft ende Alteram partem audita voor de vierschare gescreven. // III. IIII. //, ChristolTel, de cousmaker, voor \'t maken van der dienaers cousen, die tot Breemen geweest zijn. // VI. VIII. // .
Jan Zael, van dat hy in de maent van Junio lestlcden aen Marijtgen Jansdr., die t\' sijnen huyse ghevanghen zat,
XII daghen de cost gegeven heeft, \'s daechs III stuy-vers............// VI. // // .
Den vier scipheeren, capiteynen, bootsluyden ende knechten, die gedient hebben in Septembri anno XXXI, omme den Coninck van Denemarcken, die mit veel voetknechten op \'t Zwarte Water lach, te keeren, om nyet over de Zuy-derzee te commen in Hollant. . . XXII. IIII. // // .
Jan Claesz., Symon Ghijssen, Pieter Jansz., Cornells Gar-brantsz., Ghijsbert Dircxsz. ende Jacob Albertsz., van dat zy opte XIXe, XXe, XXI0 ende XXIIe dagen Septembris lestleden mit hoore waghenen ende paerden den Coninck van Denemarcken, tot Aemsterveen, ten Carthuseren ende in de Wijck gedient hebben, elck tien scellingen. III. u u //.
Den XIIIIen Octobris XXXI, Henrickvan Deventer, van dat hy den Coninck van Denemarcken mitter stede victualie gevolcht heeft tot Medemblick. . . // V, // u .
Zekere schuytvoerders, die den voors. Coninck ende zijne knechten over d\'Aemstel gevoert hebben, elck IIII stuy-vers...........11. XII. VIII. // .
Henrick Jansz. mit noch sekere gesellen tot hem, van dat zy des Conincx goeden van hier tot Medemblick mit hoore wagenen gevoert hebben.....V. VI. VIII. // .
Jacob Petersz., Jan Henricxz. ende Eijck Hermansz., doelknechten, van dat zy sekeren tijt de schutters aengesproken hebben, om te waken ende in de poorten te zitten, als de Coninck van Denemarcken in Hollant was. // X. u u.
Henrick Henricxz. van dat hy mede metter stede victualie den Coninck van Denemarcken ende zijne knechten gevolcht heeft, over zijne moyten. . . // V. // // .
Sekere backers, die \'s Conincx XXII lasten rogge gebac-ken hebben, ende van deselve rogge te malen ende eensdeels te wannen.........XXV. I, Vil // ,
Sekere schuytvoerders, die \'s Conincx goeden van den Overtoom tot de Eeguliers gevoert hebben, enz. u XXIII. IIII. u.
219
Claes Moensz, van Vuydamme, van dat hy mit zijn waterschip Cornells de Eoos mit noeli vier of vijf gesellen in Septembri lestleden, als de Coninck van Denemarcken mit zijn knechten in \'t Convent van Sint Jans-camp lach, van\'t oost van Marcken, alzoo dezelve Cornells mit zijn schuyt overmits storm nyet verder commen en mochte, gebrocht heeft in\'t Zwarte Water ende ten Vollenhouf, omme aldair te verneemen, wair de Coninck \'t hooft zoude willen kee-ren........... . quot; mi. // „ .
Albert de Veer, voor sekere perchelen van root, zwart, wit laken, ende voeringe t\'sijnen huyse gehaelt ende dair ofi de cleedingen van Jan Campenhout, Jan Thonisz., Claes Mathijsz., quot;Wouter Grebbersz. ende Bruyn Albertsz., roe-drageren deser stede, gemaict zijn in de plaetse van hoore cleedingen, mits zy meest mitten burgermeesteren rey-
zen............XIII. X. II. n
Martijn Jansz. Snijder, van dat hy vier van de voors. paltrocken ende hoossen ghemaict heeft, \'t canifas, dairtoe verbesicht, dairinne gerekent. ... I. VIII. X. n
De drie doelknechten, van dat zy de schutters angespro-ken hebben, om in de poorten te zitten ende lange messen te dragen, ten tijde als de Coninck van Denemarcken mitten knechten omtrent deser stede was ende dair te voo-
ren.............I. IX. VI. // .
Jan Loijsz. hontslager, van XLVII honden te slaen, \'t
stuck een halve stuver......// III. XI. //
Cornelis Gherritsz. scuytvoerder vuyten Haghe, van dat hy de stockvisch, mijnen Heeren van den Rade ende andere vrunden, nair ouder gewoenten gepresenteert, tot in den Haghe
gevoert heeft.........//II. VUL // ,
Willem Claesz. Koeck, voor C spiessen, die hy, als overman van de jonge schutters, heeft moeten betalen ende gelevert zijn geweest den knechten, die by deser stede an-
920
genomen waren ten tijde als die Gelderschen mit dien van Utrecht in den jare van XXVIII in den Hage waren. V. // // //.
Cornelis Gerritsz. Plemp over een vierendeel jairs by hem de paspoorten gegeven, te weten, ir- den jare XVCXXVIII van den lesten Augusti totten XIIaen Octobris, makende XLIII dagen, ende in den jare XXXI, als Coninck Cris-tiern van Denemarcken hier in \'t lant was, van den Xden Sep-tembris totten XXVI\'ten Octobris, makende XLYII dagen.............I. V. // // .
Gegeven een boode, die brieven brochte, dat de K. Ma-jesteyt, onse Genadige Heer, gesont ende welvarende in Spangnen was. Item Cornelis mit de Kinderen, deurwaerder van dat alhier twee dagen verthouft worde, om \'t mandament te publiceren roerende, dat men wel westwerts mer niet oist-werts zoude mogen zeylen. Item Jan Garbrantsz., die mit brieven tot Xaerden gereden is geweest, om de knechten, die aldaer van Utrecht gecomen waren, wederom tc doen tree-ken. Item eenige knechten, die by mijnen Heere van Assendelf alhier vertouft waren, om dienst te hebben. I. IIII. IIII. // .
Gegeven den speelluyden, die over de tafele van mijne heeren van den gerechte in de Conincx feesten op den Doelen gespeelt hebben......n IIII, III. //
Cornelis Buyek Zijbrantsz. tot behouf van Katrijn Hey-mans over de huyshuer, haer toegescyt voir een satijnwerc-ker, omdat hy de neeringe van satijn te wereken alhier brengen soude...........I. ////// .
Andries Jansz. ende zijn compaen, van dat zy van den eersten Deccmbris anno XXXIII totten XXV6ten derzelver maent, beyde dagen inclus, maickende XXV dagen, in de Haerlemmer-poort geseten ende tocsicht gehadt hebben, elck \'sdaichs II stuvers.....// XVI. VIII. u .
Philips van Halle, Walsche meester binnen deser stede, tot zijn vastcn-avont ende omme hem mit zijn schoelieren
321
encle discipelcii, tlacrmcdc hy een spel iu Walsch gcspeelr heeft, te vermaken.......VI- VT- VI- quot;
Frederik van Winckel, schuytvoerder ende zijn zoon te zamen, van dat zy zekere goeden, toebehorende eenighc personen van Winckel, die men zeyde, dat gedoopt waren, een dach eude nacht bewaect ende bewaert hebben. // II. n u .
Cornelis Haglienaer, voir hem ende noch XII gesellen, van dat zyluyden een nacht gewaect hebben tusschen sater-dage ende sondage in Maerte anno XXXIII, omme toesicht tot de Herdoopers te hebben. . . u . II. VIII. XII.
Beer Henricxzoon, Jan Schoentgen, Anthonis Jansz. ende Cornelis Jansz. schuytvoerders, van dat zy opten XVIIIdcquot; Meye XVXXXIII mijns heeren \'s graven van Hoochstratcn, Stadthouders Generael, bagaigen ende andere goeden vuyten Convente van de Betaniën binnen deser stede gebrocht ende gclevert hebben buyten den boom in de scepen, dairmede hy na Monickedamme reysde. Noch Jan Roothooft ende zijn mede-gesellen schuytvoerders, van dat zy mit acht schuyten mijns heeren knechten van hier tot Nmvendamme gebrocht hebben, omme van dair voort tot Monickedamme te gaen. // X. VIII. // .
Den dieneren van de drie schutteriën, binnen deser stede, van dat zy tot diverse reysen alle de schutters van de drie schutteriën hebben angesproken, om tc waken, in de poort te sitten ende oick op de Plaetse te com-
...............I- XV. // // .
Meester Jacob boschut over gelijcke somme, by hem gegeven een Cruyper, by hem deur bevel van de Burgermeesteren gesonden tot Her der wij ck ende Hulckesteyn, omme tc vernemen na de zeynscepen, die by Hulckesteyn lagen.............\\r. // // .
Jan Gort, voir ofslaen ende scepen van twee lasten bos-cruyt, gesconken den Hertoghe van Holsten. n VI. VIL // .
Cornelis Banninck Burgermeester, over gelijcke somme by
222
hem betaelt, te wetene, VIII sc. IIII gr., gegeven meester Mathijs van Hairlem, van dat hy twee malen hier tot Amsterdam gecommen is ter begeerte van de Burgermeesteren, omme te besien, oft men mit hem zoude mogen accorderen om schoolmeester te wezen, ende III sc. IIII gr. gegeven twee wagenaers, die den voors. Cornelis Banninck mit zekere scepenen deser stede ende anderen gevoert hebben op Lam-berti, opten dijck tot Diemerdam ende Ypesloot, omme te schouwen.........// XI. VIII- // .
Jan Eijser, by hem te coste gehadt ende sekere gesellen gegeven, die mit hem aenhaelden een schip, dairop men suspi-ceerde eenighe roovers oft diergelijckente wezen, II. II. VI. // .
Cornelis Wiggherszoon, wagenaer, omme by hem voorts betaelt te werden eenen man, wonende op Doeslaen, in be-talingbe van een paert, dwelck de voors. Cornelis Wig-ghersz., rijdende opten XIden Februarij anno XVCXXXIV mit beslooten brieve an mijne heeren van den Raide in Hage, van hem genomen heeft, ende overmits \'t haestich rijden van den voors. Cornelis Wiggersz. gesturven zouden wezen. // X. // // .
Albert de Veer van elf ellen groen laken, by hem gelevert ende geleyt op de tafel in de nyeuwe Raidtcamer. I. III. X. // .
Meester Adriaen Cranenbrouck deurwaerder voir een co-pie van een mandament, roerende de Anabaptisten deser landen fugityf zijnde, omme die in persone te dachvaerden in den Hage te compareren op den eersten rechtdacb beloken Paescben, op de verbeurte van haere lijven ende goeden, omme te aenhooren alsulcken eysch ende conclusie, als de procureur-generael van den hove van Hollant op hen zoude willen doen.........// III. IIII. //
Bladz.
De oudste beschrijving van Amsterdam, opgesteld tegen het einde
der vijftiende eeuw.................... !•
De voormalige kloosters van Amsterdam, in het algemeen beschouwd........................ quot;•
Het Minderbroeders-klooster te Amsterdam........... 45.
Christiaan II, verdreven Koning van Denemarken, in do nabijheid van Amsterdam, ten jare 1531, door G. vanEnstKoning. 67-Verhandeling over de eenvoudige leefwijze der Amsterdammers
in vroeger\' tijd.....................
Naschrift.........................
Verslag aangaande de leefwijze der Amsterdammers in het begin
der negentiende eeuw...................\'21.
Belooningen aan schilders voor het maken van schilderijen op het
stadhuis........................\'34.
Eenige oudheden en zeldzaamheden, geplaatst in de Eariteitska-
mer, behoorendo tot het Archief van Amsterdam.......135.
■Werken, op stads kosten vervaardigd............146.
De grafelijke beeldjes van eikenhout, geplaatst in de Eariteitskamer. 147.
Nog iets over de schilderijen op het stadhuis.........158.
Eedevoering over het leven en de -werken van den kunstschilder
Bartholomeus van der Helst................159-
Traktementen van de predikanten en beambten der Oude-kerk, . 188.
Eladz.
Verbeteringen en bijvoegselen, door J. Wagenaar eigenhandig
geschreven bij eenige gedeelten zijner Beschrijving van Amsterdam. 189.
Brief van Elias Noski, ivaarhij hij aan burgemeesteren ten geschenke aanbiedt de dichtregelen van C. Huygens op het nieuwe stadhuis, door hem in zwarten toetssteen geschreven......201.
Verbaal van het gepasseerde te Amsterdam bij de receptie van den Prins en Prinses van Oranje in 1734 ; met twee bijlagen. 203.
Eenige opmerkelijke posten uit de oude Thesauriers-rekeningen