-ocr page 1-

liSKKill

miÊmMmÊmmÉ

msmÊBm

-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

AEMSTEL\'S OUDHEID

OP

GEDENKWAARDIGHEDEN VAN AMSTERDAM.

-ocr page 6-
-ocr page 7-
-ocr page 8-

v

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

F

0322 4627

-ocr page 9-

/f ƒ cn-T /5 £\' /

AEMSTEL\'S OUDHEID

OF

GEDENKWAARDIGHEDEN VAN AMSTERDAM,

DOOR

Dr. P. SCHELTEMA,

Archivaris der Hoofdstad en van Noord-Holland.

Mii pntra.

TWEEDE DEEL.

AMSTERDAM,

J. H. SCHELTEMA. 1856.

-ocr page 10-
-ocr page 11-

V OORBERIGT.

Kven als bij het eerste deel dezes werlcs is geschied, wensch ik ook in het voorberigt van dit tweede deel eenige ophelderingen aangaande den hoofdsakelijken inhoud te geven. «

Volgens belofte komt in de eerste plaats hier voor eene onbekende beschrijving van Amsterdam, overgenomen uit een boek [11. S.) van Lambertvs Optio, bevattende eene verzameling van verschillende stukken betreffende Amsterdam. De beschrijving is opgesteld in het jaar 1597 door Cornelius Plancius, misschien wel een! jongeren broeder van den beroemden Arnsterdamschen predikant Petrus Plancius. Zij bezit meer verheffing van stijl, dan men gewoonlijk in be\' schrijvingen en verhalen van dien tijd aantreft, maar is, als geschreven in den toon der lofrede, niet geheel van overdrijving vrij te pleiten. Nogtans mag zij, inzonderheid voor de kennis van den tijd, waarin de schrijver leefde, geenszins van waarde ontbloot geacht worden.

Het opstel over het Karthuizer-klooster van Sint An-dries ter Zaliger Ilavene bij Amsterdam zal, als geput uit nieuwe en belangrijke bronnen, wel geene verdere aan-

-ocr page 12-

VI

beveling behoeven. Ofschoon het Karthuizer-Mooster welligi het gewigtigste is geweest van de twee en twintig kloosters, welke hier eertijds bestonden, was tot dus verre bijna niets van deze inrigting bekend. Vooral door de vergunning van heer en Regenten van het Burger-weeshuis, die mij den vrijen toegang tot het Archief van het weeshuis verleend hebben, waarvoor hun bij dezen mijn opregte dank wordt toegebragt, is het mij gelukt, over de geschiedenis dezer instelling een nieuw licht te verspreiden.

De Nieuwe Maren of het verhaal van den aanslag der Herdoopers op Amsterdam en van andere gebeurtenissen , omtrent denzelfden tijd voorgevallen, heb ik letterlijk afgeschreven uit eene verzameling handvesten en keuren van Amsterdam, behoorende tot het Archief dezer stad, achter wélke dit verhaal, als bijlage, gevoegd is. Er worden in het Archief verscheidene exemplaren in handschrift van deze Maren gevonden en mogelijk bestaan er meerdere nog elders, doch het is mij niet bekend,* dat zij ooit in druk zijn verschenen. Bij het maken van mijn afschrift heb ik het exemplaar gevolgd, hetwelk mij toescheen het eerste en oorspronkelijke te zijn; hetwelk wel meer gebrekkig van spelling is, dan de overige exemplaren, maar hei van deze verre wint in uitvoerigheid en volledigheid. Nergens vindt men den schrijver bij name opgegeven. Eene naauw-keurige inzage van het oudste handschrift heeft mij echter tot de overtuiging gehragt, dat niemand anders daarvoor moet gehouden worden, dan de bekende Joost Buyck Sij-brandszoon, die achtervolgens de waardigheden van raad, schepen en burgemeester te Amsterdam bekleed heeft. Bij de verandering, welke alhier op den 2bsten Mei 1578 plaats had, werd hij met vele andere regeringsleden en de Roomsche geestelijkheid uit de stad gezet. Welk voorval door hem zeiven in eenige aanteekeningen, zijn persoon en geslacht betreffende, op de tweede bladzijde van ons hand-

-ocr page 13-

VII

schrift aldus vermeld wordt: „Den 26sten Mey 1578 hebben de opcomende Geusen, tegen accoort, trouw ende eer-lijkheyt, de oude Amsterdamse magistraet, Joost Buyck ende d1 anderen in een schip weggevoert ende \'t raethuys ende de Jcercken ingenomen.quot; Twee bladzijden verder leest men boven aan het blad; „Dit is H hantschrift van den burgermeester Joost Buych Sylrantssoon i1 Amsterdam in de Papegay.quot; Hierop volgt een Extract uit het Willekeuren Correctieboek, beginnende in 1494 en eindigende in 1512; hetwelk van dezelfde hand is, als al het volgende schrift, in dit boek nog voorkomende. Bovendien ivorden bij eene naamlijst der regering van Amsterdam op bladzijde 104 keerzijde deze woorden aangetroffen: „ Opten \\§den Aprilis 72 (1572) is Peter Petersz. vuytet Schout-ambocht gesceyden ende ick Joost Buyck, als burgerrneys-ter, heb \'t Schout-ambocht bewairt.\'1\'\' Om welke redenen ik niet geaarzeld heb, bij het afschrift der Nieuwe Maren den naam van Joost Buyck Sybrandsz., als dien van den steller dezer, te plaatsen.

De verhandeling over de komst van Maria de Medicis alhier ten jare 1638, reeds in het eerste deel toegezegd, zal voorzeker aan velen niet ongevallig zijn, vooral aan hen, die den bekwamen schrijver van nabij gekend hebben. Inzonderheid daarom bezit dit stuk geschiedkundige loaarde, omdat daarin vele onbekende bijzonderheden voorkomen, ontleend aan de stads-thesauriersboeken. Voor niet ongepast hield ik het, daarop de hulde te laten volgen, welke door mij aan de nagedachtenis van mijn\' geachten vriend is toegebragt. Zij is eerst te Amsterdam in het Tweede Departement der maatschappij tot Nut van \'t Algemeen en daarna in de maatschappij Diligentia te \'s Gravenhage door mij voorgedragen. Beeft het opstel eenige verdiensten dan komt de lof daarvan grootendeels toe aan \'s mans waardige zuster, Mevrouw J. S. Mackenstein Koning, die

-ocr page 14-

VIII

mij de noodlge inlichtingen tot het bewerken dezer levens- en karakterschets welwillend verstrekt heeft.

Eet verslag van den Onder-Prefect van Amsterdam aan den Prefect van het Departement der Zanderzee aangaande de gewone leefwijze alhier in het begin dezer eeuw kan beschouwd loorden, als eene aanvulling of een toevoegsel van een dergelijk berigt, door den Maire der stad gegeven, te vinden in het eerste deel van dit werk. Ret is wel kort en opipervlakkig, maar soms nog al scherp en puntig, en eene niet onaardige bijdrage tot de kennis van het volksleven der Amsterdammers.

Nog missen wij altijd eene naaxnvkeurige geschiedenis van de Ilollandsche schilderschool, terwijl van het leven en de werken onzer voornaamste kunstenaars slechts weinig bijzonderheden zijn opgeteekend. Vroeger begonnen zijnde met de verdiensten van eenige Amsterdamscle schilders in het licht te stellen, ben ik thans hiermede voortgegaan door een opstel te leveren over Govert Flinck en zijnen kunstarbeid. Na hem hoop ik de aandacht te vestigen op eerC ander discipel van Rembrand, den uitstekenden Ferdinand Bol.

Het herigt vau Willem Joseph van Brienen van de Groote Lindt aangaande de verrigtingen van hem, als Maire der stad Amsterdam, is vroeger mij ter hand gesteld door den heer Mr. Jeronimo de Fries, die daarbij zijn verlangen te kennen gaf, dat het door mij in het licht zou wordeq gegeven. Be Fries zelf droeg eenmaal in eene der vergadirin-gen der Tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsche Instituut eene levensschets van van Brienen voor, waarin hij dezen voorstelde, als een man van onpartijdigheid, kieseh-heid, moed en standvastigheid, die noch door Fransch ge-weid, noch door geestelijken invloed of staatkundige partijschap zich liet afbrengen van zijn voornemen, om zoo veel kwaads te keer en en zoo veel goeds te stichten, als in zijn vermogen was. Fan welke voorstelling wij de waarheid hier

-ocr page 15-

IX

ten volle bevestigd vinden. Mat de plaatsing van dit berigt heb ik alzoo voldaan aan de begeerte van eerC hooggeschat ten vriend mijner jeugd, terwijl ik mag vertrovwen, daarbij tevens iets hjgebragt te hebben ter handhaving der eer van een Amsterdamsch regent, wiens verdiensten wel niet geheel miskend maar toch te loeinig bekend zijn.

Ofschoon de authenticiteit der metalen beeldjes kan betwijfeld worden, heeft deze bedenking mij niet teruggehouden, om eene afbeelding daarvan te geven. Ook dan wanneer de echtheid dier beeldjes niet als zeker wordt aangenomen, bezitten zij toch belang voor de kunst, wegens hunne oudheid en uitstekende beiverking.

Mijne pogingen om de handvesten, door de Hollandschte graven uit het Huis van Henegomoen aan de stad Amsterdam verleend, welke in de IJzeren Kapel der Oude kerk gemist ivorden, terug te vinden, bleven tot dus verre vruchteloos. Echter geef ik de hoop niet op, van nog eenmaal naar wensch daarin te znllen slagen; waarom de vraag naar de verloren stukken hier door mij herhaald is. Ben ik zoo gelukkig, om dienaangaande iets te ontdekken, dan beloof ik in een volgend deel daarvan mededeeling te doen.

In de beide voorgaande Jaargangen van het Nederlandsche Jaarboekje der kosterijen gaf ik twee gedeelten van een kort overzigt der geschiedenis van de brieven-posterij te Amsterdam. Ik had mij voorgesteld, het derde en laatste gedeelte daarvan in den Jaargang van 1S5C te plaatsen-, daar evenwel de uitgave van dit Jaarboekje wettigt zal gestaakt worden, ben ik te rade geworden, om het geheele opstel met het slot, hetwelk nimmer gedrukt is, in druk te geven.

JEindelijk komen hier weder eenige opmerkelijke posten voor uit de oude thesauriers-rekeningen van 1535 tot 1540, waarin vele zaken gevonden worden betreffende het oproer der We-derdoopers te Amsterdam, zoodat de Nieuwe Maren daardoor nader toegelicht en aangevuld worden. Hierbij moet ik doen

-ocr page 16-

opmerken, dat de rekeningen van 1586 in het Stads-archief gemist worden, waarom ik geene posten van dit jaar heb kunnen opgeven.

Omtrent de andere kleinere stukken, hier opgenomen, valt niets bijzonders te vermelden. Ik heb derhalve hierbij niets meer te voegen, dan den wenscli, dat dit deel van Aemstels Oudheid eene even goede ontvangst, als het voorgaande, hij het Nederlandsche, en vooral het Amsterdamsche, publiek moge ondervinden. Bit toch zou voor mij de krachtigste aansporing zijn, om dezen aangevangen letterarbeid met lust en ijver voort te zetten.

Amsterdam,

30 Mei 185G.

-ocr page 17-

I N H O IJ D.

lUadz.

Bescbrivinge iler loflijcke cnde wijtvermaerde coopstedc Aemstol-vcdamrac, gedaen door Cornelius Plancins in \'t jacr 1597 . ... 1

Het Karthnizer-kloostcr van Sint Andries ter zaliger havene bij Amsterdam........................13.

Ecnige aanteekeningen betreffende de Oude Kerk.......54.

Nieuwe maren of verhaal van hetgeen voorgevallen is binnen Amsterdam en andere plaatsen in de jaren 1334—1336, beschreven door Joost Buyck Sybrandsz., burgemeester der stad.......35.

Werken aan het stadhuis, thans het koninklijk paleis, verrigt. . 76.

De feestelijke inkomst en het vierdaagsche verblijf van Maria de Medicis, Koningin-weduwe van Frankrijk, te Amsterdam, in, den nazomer van 1638, beschreven door G. van Enst Koning. . . . 7 7.

Verhandeling over het leven en de letterkundige verdiensten van Gerrit van Enst Koning...................!)9.

Verslag van den Onder-prefect van Amsterdam aan den Prefect van het Departement der Zuiderzee aangaande de gewone leefwijze alhier...........................121

Ecnige bijzonderheden uit het aautcokeningboek van Secretarissen van 15 Februarö 1658 tot 9 Juni] 1676............ 126.

Govert Flinck......................127.

Verslag van Willem Joseph van Brienen van de Groote Lindt aangaande de verrigtingen van hem, als Maire der stad Amsterdam. 144.

-ocr page 18-

Bladz.

De grafelijke beeldjes van metaal, geplaatst in de Rariteitskamer. 197. Handvesten, door de Hollandsche graven uit het huis van Henegouwen aan de stad Amsterdam verleend, welke in de IJzeren Kapel der Oude Kerk gemist worden...............199-

Benige modellen, geplaatst in do Modelkamer, behoorende tot liet

Archief van Amsterdam................... 203-

De Bricven-posterij te Amsterdam.............. 203.

Het logement der stad Amsterdam te \'s Gravcnhage...... 223.

Benige opmerkelijke posten uit de oude Thesauriers-rekeningen van Amsterdam........................ 229,

-ocr page 19-

BE SC HRI VIN GE DER LOFLIJCKE

ENDE

WIJTVERMAERDE COOPSTEDE

AEMSTELEEDAMME,

QEDAEN DOOR

CORNELIUS PLANCITJS

IN \'l JA BR 1597.

-ocr page 20-
-ocr page 21-

Aemstelredamme is eene der Looftsteden van Hollant, gelegen in Aemstellant aen den waterstroom \'t IJe, op den mont des Aemstels, die door sluisen ende dammen midden door deselve in het IJe hem begevet. Doch dese onse coopstadt met geheel Aemstellant, in dewelcke sij gelegen is, en heeft niet altijt aen Hollant verknocht geweest. maer lange een heerlijckheit in \'tbisonder, staende onder\'t vrije ende opperste gebiet der heeren van Aemstel, die voortijts van groote macht, aensien ende vermooghen geweest sijn, doch nu tor tijt door het vier der ongeluc-ken gantselijck verbrant. Onder dese is aldereerst van sijn opperste gebiedt berooft geweest Gijsbrecht van Aemstel, in \'t jaer ons Heeren ende Salichmaeckers Jesu Christi 1287. Want also deselve niet den heer van Woerden om \'t slot van Vredelant, Johan van Zijrick, den 40stequot; bisschop van Utrecht beoorloochde ende van graef Floris, den Vden van dien naem, den 16 den grave van Hollant, Zeelant ende heere van Vrieslant, die den beoorloochden bisschop met een geweldigen heirleger te hulpe quam, overwonnen ende gevangen wert, heeft denselven grave tot Vlissingen, voor sijne oncosten der oorlogen, huldinge ende trouwe moeten sweeren ende sijn opperste gebiedt moeten overgeven. Also is Aemstelredamme aldereerst on-

1 *

-ocr page 22-

4

der de Hollantsche graven gebracht geweest. Maer doselve Aemstelsclic lieere lieeft seer onlang daernae teghen sij-nen eedt ende belofte met sinen bloedverwant, den beere ^•an Velsen, onder anderen gespannen, om te wreecken het onlidelijck gewelt van denselven Hollantschen grave, die den voorsz. heere van Velsen nae verre gelegen landen in versierde ende gemaeckte bootschappen hadde vuitge-sonden, ende daereritusschen sine wettelijcke huisvrouwe op haer eigen sloi vercracht. Dacrora is hij oock nae het ombrengen van den voorsz. grave, gelijck alle andere Vel-siscbe bondtgenoten, van den Hollantschen adeldom ende ridderen vuit alle sijne heerlijckheit verdreven, ende in een eeuwige ballingschap wechgejaecht. Hierdoor is Aem-stelredamme met het omliggende Aemstellant van sijne Aemstelsclic heeren ten laetsten berooft ende aen \'t Hollantsche graefscliap gantschelijck vervallen in \'t jaer ons Heeren 1294. De verdreven Aemstelsche heere heeft wel door verscheiden middelen, ja oock ten laetsten door ge-welt van wapenen, tot wederbesittinge siner vaderlijcke erven gepoget te geraken, maer de grooie macht vaii Hollant ende d\'onverbrekelijcke verbonden haerer edelen ende gemeine steden heeft hetselve gedurichlijck belet. Wederom in quot;t jaer 1301 is dese Aemstelsche heerlijckheit van grave Jan van Henegouwen, den 18dei1 grave van Hollant, Zeelant ende heere van Vrieslant, aen sijn broeder Gwy, den 42sten bisschop van Utrecht, in den aenvanck sijns bisdoms, onder andere goeden, ten leene overgegeven. Waerdoor Aemstelredamme, welck van de Aemstelsche heeren aen \'t graefscliap van Hollant onlancks was vervallen, wederomme in corten tijt van hetselve onder \'t Utrechtsche bisdom is geraeckt, doch terstent nae den doot des bisschops Gwy, in \'t jaer ons Heeren 1317, door \'t toedoen van graef Willem, den 19den grave van Hollant, Zeelant ende heere van Vrieslantmet d\'andere

-ocr page 23-

leengoederen ouder \'t graefschap van Ilollant gecomen, eiide naderhant gedurichlijck gebieven, niettegenstaende de vervloeckte rasernije der Wederdoperen, die de stadfc door liaer grouwelijck naeckt-loopen ende oproerich ghe-welt ghepoocht hebben af te snijden, om aldaer liet nieuwe Jerusalem (so sij riepen) op te rechten, ende de Spaenscli-gesinden in Nederlant, dis deselve van d\'andere Ilollant-sche steden in desen borgerlijcken oorloge lanck hebben afgehouden tot den jare 1578, in denwelcken sij den 8sten February den vianden ontruckt is ende aen \'t Hol-lantsche lichaem wederom geraeckt. Ende dit is \'t ver-hael der middelen door dewelcke dese coopstadt aeu \'t Hollantsche graefschap verscheiden mael is vervallen.

Wat aengaet Aemstellant, in \'twelck sij gelegen is, liet is seer laech, waterich ende broeckachticli landt, dat door dammen ende hooge dijcken tegen dmvloeijende wateren ende \'t overloopen der rivieren werdt bevrijt. Twelck haer geweldelijck sterekt ende voor alle viandtlijcke ondergravingen ende lanckdurige belegeringen beschermt, gevende gelegentheit om door openinge van sluisen en doorstekinge der dijcken, met het gewelt des waters haren viant vuiten velde te verdrijven, also oock daerentegsn dwinget, niet alleen hare straten, dijcken en bewallingen, dio daghelijcx nedersincken, menichmael op te hoogen , maer oock den gront van hare huisen ende bouwselen met ongelovelijcke oncosten te stareken ende met lange palen te beheiden, also dat hare gront is, als een dicht beplant bosch, op welck sij rust, als op een ge ma eek te grondslach, aenge-sien het natuurlijcke des aertbodems tot eenige swaerte te dragen onbequaem is. De rivieren, aen dewelcke sij gelegen is, sijn te samen seer bequaem ende waterrijek. Het Ye aen d\'eene sijde en geeft niet alleen deselve een schoone ende wel gelegen haven ende toeganck totter zee ende alle verre volckeren, maer oock eensdeels goede bequaemheit

-ocr page 24-

tot de vervocringe der gecochte waren endo slij tinge der comanschappen. Van d\'andere sijde door den Aemstel can men niet alleen in alle steden van Suidt-Hollant, Utrecht, Zeelant, Gelderlant ende andere Nederlanden, maer oock in Duitschlant, alderhande goeden opvoeren. Hoe vele zeesteden sijn van goede havenen wel voorsien? Hoe vele sijn er, die beide desegelegentlieden te samen hebben? Ja, welcke heeft doch deselve in soodanige grootte? Sij en heeft gene naburen, geen bijgelegen steden, geen aenpa-lende volckeren, ja de werelt geen zeestranden, tot de-welcke sij niet te water en can geraken. Dit is, wat be-langet hare gelegentheit. Volcht van haren eersten aen-vanck ende optimmeringe, welcke niet over veel duisent jaren, niet heerlijck, niet voortreffelijck geweest is, maer clein ende verachtelijck, ende bij onser voorouderen gedenc-kenisse begonnen. Ja, over 300 jaren was dese selve plaetse, op dewelcke haer dese machtige ende wijtbe-roemde coopstadt met alle haer bouwselen hooch verhefFet, noch onbewoont, M\'oest ende ledich van volck, alleen met een sluise of dam beset, die tot afloopinge des Aemstels ende vuitsluitinge der hooge vloeden van die van Aemstel-lant was opgebouwet. Dese Aemstel-dam, van welcken noch huiden \'sdaechs \'t stadt\'s marctvelt om sijne bijge-legentheit de Dam genaemt wert, en heeft niet alleen gegeven dese coopstadt haer naem, welcken sij noch voert, maar oock haren eersten aenvanck ende beginselen veroorsaeckt. Want omtrent denselven, om de goede be-quaemheit van twee soodanige vischrijcke waterstroomen haer eenige visschers naderhant hebben begonnen te vergaderen ende haer woonplaetse te verkiesen. Dese sijn geweest de eerste bewoonders, die den Aemstel-dam met hare hutten beset hebben, ende de deuren tot opbouwinge desor coopstede geopent. Want also haest dese welgelegen plaetse heeft begonnen bekent te worden, is sij door den

-ocr page 25-

7

3r grooten toeloop van alderhande neringen in der liaest

m een schoon ende machtich dorp geworden ende ten laetsten,

t, also de heere Gijsbrecht van Aemstel, nadat hij in sijn

;k ellendige ballinckschap (welcker oorsake wij voor verhaelt

3- hebben) ses jaren hadde overgebracht ende van versoe-

le ninge mistrouwde, met gewelt in sijn vaderlant ende be-

i, sittinge sijner erffelijeke goeden poochde te geraken, heeft

n het nieuwe dorp Aemstelredamme om sijne onwinnelijcke

i- gelegentheit ende natuurlijcke sterckte totten setel sijner

oorlogen vercoren, ende met wallen ende toornen beves-3- ticht in \'t jaer ons Heeren 1300, onder \'t gebiet van

i- graef Jan van Henegouwen, grave van Hollant. Dit is

it geweest haer eerste bemuringe.

;r Laet andere steden roemen op haren langen ouderdom,

haer oude ende vervallen gebouwselen, hare swarte ende e beroockte muren, ja laet se doch hare beginselen stellen

voor die scheppinge des werelts, laet se haren treffelijcken aenvanck voortbrengen ende haren grontlegger tot een it Godt maken, desc onse coopstadt en heeft hare tegenwoor-

s dige heerlijckheit niet van machtige coningen, niet van

iemant anders, niet van de overschietende vuitnementheit n barer opbouwers ontfangen, maer is door haer eigen ver

mogen, door hare bequaemheit ende welgelegenheit, welcke i alle volckeren tot haer aenlockt, tot dese hoochte opge-

li clommen. Heeft oock niet des tijts behulpsel, niet vele

Q hondert jaren van doen gehat, om tot dese voortreflelijck-

i- heit te geraken, maer is, niettegenstaende hare cleine be-

n ginselen, nochtans een so wijt beroemde ende machtige

coopstadt in corten tijt geworden. Gewisselijck, indien n in een loopbane, die den hoochsten prijs boven allen waer-

!t dich is, die d\'anderen veel voorgeeft ende nochtans lichte-

e lijck onderloopt, wie sal loochenen, dat Aemstelredamme,

n welcke andere steden so veel hondert jaren te bate gege-

n ven heeft ende nochtans in so corten tijt niet alleen on

derloopt , maer oock verre voorloopt, een eeuwigen lof

.

-ocr page 26-

8

waerdich is boven alle andere, die nochtans wel derven roemen van so veel te bate gebat te hebben. Dit is wat aengaet \'t verhael harer eerste beginselen, volgen nu hare toenemingen. Ende sekerlijck, overmits sij in so weinige jaren van een ledige plaetse een so heerlijcke ende over-heerlijcke stadt geworden is, haer wasdom nootsakelijck groot geweest is, ende de vermeerderinge gedurich. Onder anderen in \'t jaer 1482 sijn hare wallen rontomme wijt ende breet vuitgeset, comende doen ter tijt tot die grootte, welcke sij noch over veertien jaren herwaerts ge-hat heeft. In dewelcke sij van Guicardijn ende andere stedebeschrijvers is afgebeelt. Dit is geweest het oude begrijp van Aemstelredarame, nu ter tijt d\'oude stadt geheten , groot in haren omvanck 4,920 treden, wiens bemu-ringe noch in haer geheel is. Doch insonderheit door desen inlantschen oorloge, welcke nochtans groote ende machtige steden plach vuit te royen, is dese coopstadt boven maten seer vermeerdert, als geheel Brabant ende Vlaenderen met d\'andere omliggende Nederlanden, die door de wreetheit der Spaensche legeren geheel verwoest waren , in de Vereenichde Nederlanden, ende insonderheit in dese coopstadt, sijn verhuist. Waerdoor niet alleen de ledige plaetsen der stadt dicht sijn betimmert, maer oock de twin-tich cloosteren , die een groot deel derselver onnuttelijck beset hadden, in woningen der burgeren verandert. Wert oock haer begrijp geweldich vergroot, eerstmael in \'t jaer ons Heeren 1585, iu \'twelcke de nieuwe stadt is begonnen, ten tweedemael in \'t jaer 1593, in \'twelck deselve wederom ten Oosten van de Reguliers-buitenpoort tot aen \'t Ye is vermeerdert. Voorwaer de wel gele eenneit ten

O O

coophandel, de goede bequaemheit der rivieren heeft vele machtige coopluiden niet alleen vuite Nederlanden, maer oock vuit Italien, Duitschlant, Franckryck, Poortegael ende andere coninckrijcken ende lauden tot haer aenge-lockt ende gedurige vermeerderinge veroorsaeckt. Laet

-ocr page 27-

9

n ons nu comen totte huidige grootte ende heerlijckheit, tot

it dewelcko sij door de gedurige vermeerderinge geraeekt is.

•e Die tegenwoordige stadt Aemstelredamme is groot in haren

;e begrijpe 7,900 treden, wesende alomme (behalve aen

d\'Oostsijde, welcke noch onlancx is vermeerdert) wel be-k woont ende dicht op den anderen betimmert. Also dat

i- den huisen qualijck hare behoorlijcke breedte noch cock

e geen tuin-plaetsen gelaten worden. De gelieele stadt wert

e van \'t Ye ende den Aemstel also door watert, dat se in

veel eilanden als verdeelt is, niet ongel:jck de wijt-be-e roemde coopstadt Venetia, welcke de Hadriatische zee op

sulcke wijse allenthalven oock doorvloeit. Waerdoor men alle sware goeden ende coman schappen aen alle hoecken ende wijeken der stadt te schepe bequamelijcken can ver-i voeren. Die burgeren ende inwoneren en sijn niet alleen

vuit alle volckeren als vergadert, Nederlanders, Hooch-i duitschen, Engelschen, Francoisen, Spaengiaerts, Italia

nen, Portugesen, ja Indianen, Africanen, Americanen ende diergelijcke, maer oock in menichte ontallijck, welcke alle marekten, straten ende huisen, ja de schepen selve vullen ende bij den anderen als gepackt wonen. Dese generen haer meest alle te gader in den coophandel, niet alleen de mannen, \'twelck bij andere volckeren oock gemeen is, maer oock de vrouwen selve, die niet ongeluc-kelijck met open winckelen oock haren handel drijven. Het ongelovelijck getal der machtige cooplieden, de veelheid der vaerten, de verre reisen, de onvergelijckelijcke coophandel verheffen dese machtige ende welgelegen coopstadt boven alle andere der geheele werelt. Wie is er, dien de groote macht, de menichvuldige scheepsvaert ende geweldige coophandel van de Venetianen, Castilianen ende Portugesen onbekent is? Wie is er nochtans so verkeert in \'t oordeel, die dese machtige ende wijt beroemde coopstadt niet boven alle andere setten sal? De Venetianen onthouden hen meest in de Mahometische landen, de

-ocr page 28-

10

Castilianen in \'t Westen, de Portugesen in \'t Oosten, sc

maer Aemstelredamme en heeft geen palen. Haer vaerten dt

sijn Oost, West, Suidt ende Noordt, so wijt haer de we- hi

relt streckt ende de zee haer wateren heeft, so wijt en al

breedt streckt oock hare coophandel. Sij sendt hare sche- v,

pen in alle hoecken des werelts, in alle havenen , in alle n

zeestranden, in Oost- ende West-Indien, door de straet t(

van Magellanen, in Europa, Asia, Africa ende America, t

ja sij soeckt een ■wech door \'t midden des Noordens, door \' li

de afgrijselijcke IJszee, om d\'Oostersche landen van Asia i

in corten tijt te beseilen. Ick en sal hier niet bijvoegen (

d\'andere ontellijcke vaerten op hare bijgelegen steden, c

op Duitschlant, Spangien, Italien ende andere naburige coninckrijcken. Ick en sal niet verhalen, dat alleen vuit het Noordersche deel van Europa op één weecke meer dan driehondert harer schepen wel geladen aencomen. Ick wil oock voorbijgaen, dat dese coopstadt is, als een spijscamer aller Nederlanden, ja oock dickwils in ouade jaren (gelijck d\'ondervindinge genoechsaem leert) van andere verre gelegen volckeren, welcke sij haer coren, in Polen en andere landen gecocht, als een milde voetster, rijckelijck vuitdeelt. Dit sijn al oude cieraden, met dewelcke dese coopstadt van de stedebeschrijvers, aleer sij tot dese heerlijckheit was opgeclommen, voortijts is versiert, welcke hare tegenwoordige heerlijckheit geen plaets en geeft, \'t Ge-durich vervolch der winckelen, mette welcke alle hare straten als beset sijn, de costelijckheit der waren , het on-gelovelijcke getal der schepen ende d\'ontallijcke menichte der bootsluiden sijn als onwedersprekelijcke getuigen van haer hedige macht ende vermogen. Het Ye van d\'eene sijde, de Aemstel van d\'andere sijde, ja alle hare buitenen binnen-wateren sijn met alrehande welgeruste schepen gantsch vervullet. Wie soude deselve tellen ? Wie hare namen verhalen? Ja, wie sal doch hare overgroote menichte geloven ? Ten sij sake hij met sijne oogen aen-

.

-ocr page 29-

11

schouwe, hetwelck met redenen niet en is te beelden, Door desen treffelijcken ende onvergelijckelijcken coophandel sijn hare schatten ende rijckdommen seer gewassen , welcke alleen tegen geheele coninckrijcken souden mogen geset werden, gelijck vuit de dagelijckse toereedingen van so machtige vlooten op Oost- ende West-Indien genoechsaem te sien is. Ende waertoe gebruikt sij toch deselve? Niet tot onderdruckinge harer naburen, maer tot gemeine hant-houdinge der Nederlantsche vrijheit, niet tot eenen ijdelen roem, maer tot hare versterckinge ende versieringe, tot oprechtinge ende onderhoudinge der godtshuisen ende andere lovelijcke instellingen.

quot;Wat aengaet haer versterckinge, behalven de onwinne-lijcke gelegentheit ende omloopinge der rivieren, is oock de oude stadt selve, alhoewel sij in het midden der nieuwe gelegen is, noch huidendaechs vast bemuirt ende met torens ende wijde grachten wel bevesticht; dan dese hare muiren, wesende alomme met steen opgebouwet ende onderwelft, sijn tot woningen der arme huisgesinnen geworden, die haer in deselve (nae de milde omdeilinge van den eersamen raet) bequamelijck onthouden, maer in-sonderheit de nieuwe stadt, welcke met geweldige wallen, met twaelf bollewercken, met dicke ende hooge borstweringen , met breede ende diepe grachten, ende alomme met palisaden is bevesticht. Wat aengaet hare versieringe, de bequame waterleidingen , met dewelcke sij alomme is doorwatert, verheerlijcken ende verlustigen haer boven maten, die van beide sijder. sierlijck zijn bemuirt ende met boomen meestal beplant. De huisen der burgeren, niettegenstaende des grondts weeckheit, sijn eensdeels als vorstelijcke palaisen; ende gelijckerwijs een, den Room-schen raet gesien hebbende, seide denselven te wesen, als een raet der coningen, also oock, wie is er, die dese stadt aenschouwende, niet en sal oordeelen, dat deselve, als vuit conincklijcke woningen is bestaende ? Wat sal ick

-ocr page 30-

12

seggen van haere gemeine ende openbare bomvselen, van de schoone endo heerlijcke kercken, van het raethuis, prinsenhof ende treö\'elijcke wage, van de groote menichte der welgebouwde sluisen ende bruggen, ja wat sal ick seggen van hare rijekbegaefde godlshuisen, van de gast-huisen, weeshuis, huisen der armen , melaetshuis, dulhuis ende diergelijcke ? Uaer heerlijckheit, sierlijckheit endc suiverheit treckt een iegelijck tot hare aenschouwinge ende besicbtinge. Wat aengaet hare gemeine eilde openbare scholen of leerhuisen, deselve worden met groote oncosten gedurichlijck onderhouden, ende met goede op-sienders ende leermeesters wel voorsien. In dewelcke de jonge jeucht in allerhande talen ende wetenschappen neer-stichlijck wort opgevoedt. Wat aengaet hare andere instellingen, deselve sijn te vele om te verhalen, ende tc lovelijck, om genoech te prijsen. Ick wil alleen het tuchthuis ende spinhuis hierbij voegen , dewelcke , al is \'t dat sij eertijts sijn ongehoort geweest ende bij geen andere sreden te voren ingestelt, nochtans een eeuwigen lof ende allo navolginge waerdich sijn. Plet tuchthuis is een deel van liet Clarissen-clooster, het spinhuis van de Elfduisent maech-den, beide op de wijse van een gevangenisse gebouwt, ende tegen alle vuitbreeckingen geweldichlijck gestercht. In het tuchthuis worden alle hedelaers, ledichgangers, aen-comende dieven ende ontuchtige jongeren vastgeset ende tot ongelovelijcken arbeit ende allerhande handtwerck aen-gedrongen, desgelijcks de vrouwen in het spinhuis, wordende in beide van haer boos leven getuchtet ende van het quaet geselschap afgehouden. Ende dit is oock wat aengaet de aenwijsinge van bare huidige grootte ende heerlijckheit, tot dewelcke sij door de gedurige vermeerderinge geraeckt is. Godt geve haer goet geluck, segene hare handelingen, ende late haer bloeijen in alle voorspoet tot sijnes naems eere ende gelucksalige welstandt der Nederlanden. Amen!

-ocr page 31-

KART HUIZEE-KLOOSTER

VAN

SINT ANDRXES TER ZALIGER HAVENE

AMSTERDAM.

-ocr page 32-

.

.

mm

I

II

.

IMl ^m! |[H

^*: f Si

■I MMW \'js^\'r gt;■ fffijitjii yHli

WiiMHn3IB! BBBfllL quot; =■=

MM

IB

L- -A §■ ■

M|ii|^gjj^S^^|gS^fsfi^j^\'ifl-jgfef\\^g./j|.^* \'Jjk 0gt;^/rvJquot;ï \'Vv^ HHH

-

^^Be. i^4|

i\'amp;tmat ■ ■fgM

_

i?S-

K WÊÊÊk Wk

HH quot;quot; mÊÊEÊs i

. - ^

I -

-ocr page 33-
-ocr page 34-
-ocr page 35-

-lt;rN3/3/S)Së@^e^-\'

Verschillend wordt het jaar der stichting van het Am-sterdamsche Karthuizer-klooster, toegewijd aan den apostel Sint Andries en bijgenaamd de haven der zaligheid, door de beschrijvers van Amsterdam opgegeven. Pontanus zegt in liet eerste boek zijner geschiedenis van Amsterdam 1), dat het klooster op kosten van hertog Albrecht van Beijeren nieuwelings van den grond is opgebouwd in het jaar 1377, terwijl hij daarentegen in het tweede boek van hetzelfde werk verzekert 2, dat, volgens zijne bevinding, zulks geschied zou wezen door de zorg van den genoemden hertog ten jare 1368, toen deze in naam van zijnen broeder Willem V het bewind over deze landen voerde. Domselaer, Commelin en van Zesen brengen de stichting van het klooster tot het jaar 1390, Dapper en le Long stellen die op 13923), en quot;Wagenaar eindelijk verklaart zijne meening dienaangaande niet uitdrukkelijk. Als reden van dit verschil van gevoelen, geloof ik te mogen beschouwen, dat geen dezer schrijvers toegang heeft kunnen verkrijgen tot de oorspronkelijke bescheiden van het Karthuizer-klooster, berustende in het Burger-weeshuis onzer stad. „Men vindt hier nog,quot; schrijft Dapper, „in het Weeshuis, dat al de goederen van dit klooster kreeg, de afschriften op parkement, met de hand der

-ocr page 36-

IG

Karthuizer-monniken zelve geschreven, van al Je privilegiën en vrijheden , waarmede Albrecht dit klooster vroeger begiftigd had, alsmede don stichtingsbrief.quot; En daarna laat hij er nog op volgen: „ Ik heb de afschriften, die ik gaarne hierbij gevoegd had, niet te zien kunnen krijgen, en dat om eenige redenen, die de regenten van dit quot;Weeshuis daartoe schenen te hebben 4).

Ik ben hierin gelukkiger geslaagd, en vind mij daardoor in staat gesteld, is het niet om eene volledige geschiedenis van dit Karthuizer-klooster te leveren, althans om eenige juiste berigten te geven aangaande zijne oprigting en verdere lotgevallen, ja zelfs omtrent de personen, die in het klooster gewoond en het begiftigd hebben. De voornaamste bronnen, waaruit ik geput heb, zijn , behalve de geschreven aanteekeningen van Pieter Vlaming, de Legger of het Groot Kopijboek, door de Karthuizers nagelaten, van al hunne landen en vaste goederen, zoo ook van hunne privilegiën, berustende in het Burger-weeshuis, en het Giftboek of het boek der geschenken, aan het Karthuizer-klooster gemaakt, hetwelk vroeger ter zelfder plaatse bewaard werd, doch zich thans in het Stads-archief bevindt 5).

Uit de oudste aanteekeningen der Karthuizers zeiven in hun Giftboek blijkt, dat zij hier eerst een houten huis hebben bezeten. Bij hunne eerste mis aldaar ontvingen zij zestien guldens aan offeranden en ten zelfden tijde twintig guldens aan aalmoezen. Tegen het einde der veertiende eeuw werd dit gebouw van hout vervangen door een van steen. Het werd geplaatst niet verre van de stad buiten de Haarlemmer-poort, vroeger naar het klooster de Karthuizer-poort geheeten. In den oudsten giftbrief der Karthuizers lezen wij, dat hertog Albrecht van Beijeren, ter eere Gods en ter zaligheid van zijne ziel en die zijner ouders, een klooster van de Karthuizer-orde willende stich-

-ocr page 37-

17

ten in Amstelland buiten de stad Amsterdam, tot voorziening in de nooddruft der monniken en broeders, die aldaar zouden wonen en dienst verrigten, op den 27sten September 1392 gaf eene jaarlijksche rente van driehonderd Dord-rechtsche guldens. Deze was gevestigd op een stuk lands, geheeten de Iloern (het eiland de Hoorn in het Y), tus-schen de Hoern-sloet (den mond van de Zaan) en het Slo-ter-ambacht, hetwelk destijds toebehoorde aan zijnen neef, den graaf van Blois. Volgens schriftelijke getuigenis der Karthuizers, zou de hertog hun zelfs het geheel e eiland hebben afgestaan, ware hij daarin niet vvederhouden door eenige zwarigheden, hem geopperd door zijnen kanselier6). Voorts nam Albrecht voor zich en zijne nakomelingen het klooster met al zijne monniken, dienaars en goederen in bescherming en verbood, dat iemand eenige timmering, groot of klein, zou mogen maken op honderd roeden af-stands van hetzelve7). Op deze laatste vrijheid doelt onze dichter Vondel, wanneer hij in zijn treurspel Gijsbrecht van Aemstel Willebrord aldus sprekende invoert tegen Diederik van Haarlem, gereed om met zijne krijgsknechten het Karthuizer-klooster in te nemen ;

Dit is een overout en vorstelijck gesticht,

Verzorght in vrede en krijgh met zeghelen en brieven,

Dat wie het quetst, gedencke een vorst des rijcks te grieven, Die zeght: hij raeckt mijn kroon, wie \'t Godtshuis iet misdoet. Sint Andries is \'t gewijt: het past geen krijghsmans voet.

\'t Zij verr\' dat Diedriek nu \'s Katuizers vijaiit werdc.

Twee Alexanders zelfs, de vierde, en ooek de derde,

Gelijek de tweede Urbaen, bevestighden dit slagh Van Godtsdienst, daer men Bruin wel d\'eer van geven magli. Ja, opdat geen gerucht zou steuren ons gemoeden,

Magh niemant deze placts beneden hondert roeden Betimmeren, veel min bezwaeren met den last,

Dien d\'oorlogh naer zich sleept, of eenigh oorloghsgast, Wij staen op Keizerlijcke en Pauzelijcke wetten.

-ocr page 38-

18

Nog schonk hertog Albrecht in het begin van het volgende jaar aan de Arasterdamsche Karthuizers, ten einde een klooster hier voor hen te timmeren, een huis en erf, gelegen in den Haag aan het Voorhout, hebbende heer Dirk Voppenszoon, deken van Sint Maria, aan de westzijde, en heer Filips van Wassenaar aan de oostzijde8). Welk huis met zijn erf kort daarna door hen verkocht werd aan Jan van Arkel, voor negenhonderd nieuwe Geldersche guldens9). De hertog liet het zelfs bij de genoemde gunstbewijzen niet blijven. In hetzelfde jaar, waarin hij aan de Karthuizers het huis in den Haag vereerde, stond hij ook op den 7dci1 Augustus hun af eene jaarlijksche rente van acht en veertig guldens, welke de stad Amsterdam hem schuldig\' was voor eene eeuwige

O O

pacht van het Gulden-water, in de plaats van duizend Dordrechtsche guldens, welke Albrecht den Karthuizers had toegezegd 10). De vorstelijke begunstiger bezocht later ook wel zelf het klooster. Zoo schrijven de Karthuizers in hun Giftboek, dat hij eens daar zijnde hun vijftien kroonen, bestemd tot aalmoezen, beloofde, doch dat zij, zonder te weten, hoe dit kwam, slechts de helft dier som in handen gekregen hadden. Met regt mogt derhalve Albrecht van Beijeren, gelijk hij deed in een\' brief, waarbij de gift der jaarlijksche rente van driehonderd guldens, staande op het eiland de Hoorn, bevestigd werd, zich noemen den stichter van dit Karthuizer-klooster 11). Evenwel hebben ook anderen tot de oprigting des kloosters bijgedragen , als de priester Dirk Sloyer, die tevens tot de stichters van hot Reguliers - klooster alhier behoorde, en de priester Dirk Klaaszoon, zoo als uit de naamlijst der Karthuizer - broeders, bij dit opstel mede te deelen, nader blijken zal15). In 1394 schijnt de bouw van het klooster voltrokken geweest te zijn, althans werd het in dit jaar opgenomen in de gemeenschap der Karthuizers door Hen-

-ocr page 39-

19

drik van Kalkar, Prior van het klooster dier orde bij Straatsburg, en heer Jan, Prior van het klooster bij Wurzbnrg, die op gezag van het algemeene kapittel tot Prior alhier hebben aangesteld Hendrik Becbeeck, geboortig van Oldenzaal, geprofesseerde monnik van den huize in Gelderland.

De Amsterdamsche Karthuizers rekenden zich te staan onder de bescherming van deken en kanunniken der hofkapel te \'s Gravenhage, nadat het kapittel op den 2den December 1451 hun had doen aanzeggen, dat het voornemens was, na verloop van dit jaar, het klooster te handhaven onder het kerkelijk regtsgebied der Parochie - kerk van Amsterdam, waarover de hofkapel verklaarde het patronaat aan zich te behouden, zoo lang een ander geen beter regt daarop kon aanwijzen. Echter schold de hofkapel aan de Karthuizers eene jaarlijksche schatting kwijt, hoewel deze telken jare werd opgegeven, omdat zij hertog Al-brecht van Beijeren, als stichter van hun klooster, erkenden. Ondertusschen beweerde de pastoor van Amstelveen, dat de broeders onder zijn gezag behoorden, tot bewijs hiervan aanvoerende, dat hij op de eerste bladzijde van zijn missaal geschreven vond: „De Karthuizers bij Amsterdam zijn onder de cure mijner parochie.quot; Onze Karthuizers waren niet gehouden, om iemand te gehoorzamen, dan den Prior der groote Chartreuse en het algemeen kapittel der orde, volgens eene vergunning, hun in het jaar 1508 door Paus Julius den tweeden gegeven. Welk voorregt zij wel lieten gelden, wanneer Filips van Bour-gondië, in 1517 tot bisschop van Utrecht verkozen, van hen, gelijk van alle andere kloosters, eene bede deed vorderen. Niet afgeschrikt door de bedreigingen van zijnen Vikaris Ram, door hen een koppig mensch genoemd, besloten zij zich ernstig tegen deze vordering te verzetten. Hierin werden zij gesterkt door een besluit van de vaders

2 #

-ocr page 40-

20

der Duitsche Provinciën, in 1518 to Antwerpen genomen, om den bisschop ter dezer zake een regtsgeding aan te doen en de kosten, daarop loopende, uit de ge-meene beurs te betalen, terwijl de Prior van \'sHertogenbosch tot uitvoerder van het proces benoemd werd. Echter kwam dit niet te stade, daar de bisschop hun dienaangaande niet verder is lastig gevallen.

Het eigenlijk klooster - gebied, begon bij de kloosterpoort en liep over het plein tusschen de beide grachten, die ter zijde van het klooster getrokken waren, tot aan de dwarsgraebt, volgens eene aanteekening van den jare 1428 Kostverloren geheeten. Binnen dit perk mogten de monniken vrijelijk wandelen en zich ontspannen, zoowel in tegenwoordigheid van den Prior, als zonder hem. De palen van het klooster-bezit werden door de Karthuizers gerekend, zeven mijlen in het rond zich uit te strekken. In den eersten tijd mogt de Procurator niet daar buiten gaan, ten zij met toestemming van den Prior, doch in den jare 1439 werd hem vergund, vier malen \'s jaars ten dienste van het gesticht verder te reizen13). De kloosterlingen hadden gemeenschap van geestelijke goederen met de Regulieren van Haarlem, met de monniken van dezelfde orde buiten Amsterdam, en met de zusters van Sint Lucia alhier14).

Margareet van Kleve, gehuwd met hertog Albrecht van Beijeren, deed op den zes en twintigsten Augustus 1399, ten behoeve van haren echtgenoot, afstand van alle renten en goederen, welke haar tot eene Douaire bewezen waren, in West-Zanen en den Hoorn, met de vis-scherij in de Hoorn-sloot, welke goederen de hertog schonk aan zijnen zoon Willem, graaf van Oostervant, ter betaling van hetgeen hij dezen nog schuldig was, wegens zijne laatste reis naar Oost - Friesland 15). Drie dagen daarna gaf de graaf van Oostervant aan den Prior

-ocr page 41-

21

cn het gemeene konveut der Kartlmizers een1 brief van kwijtschelding voor den Hoorn, (hier genoemd Zaender-hoern), dien hij aan hen opdroeg, terwijl de verkoop in den zelfden brief door den hertog werd goedgekeurd16). Hoe duur deze koop in zijn geheel aan de Karthuizers kwam te staan, is mij niet gebleken, doch uit twee kwitantiën, welke ik afgeschreven vond in het Groot Kopijboek der Karthuizers, laat de prijs, daarvoor door hen besteed, zich eenigermate bepalen. Bij de eerste kwitantie verklaart graaf Willem, in mindering der hoofdschuld van den Hoorn, uit handen der Amsterdarasdbe Karthuizers ontvangen te hebben vierhonderd Gendsche nobelen 17); in de tweede bekent Gerbrand van Coulster, Proost van Bergen in Henegouwen, dat de kloosterbroeders bij slot van rekening voor de gezegde schuld hem betaald hadden achthonderd vijf en zeventig Gendsche nobelen 18). Zeker is alstoen tevens de jaarlijksche rente van driehonderd Dordrechtsche guldens, waarvan ik boven sprak, afgelost of ingetrokken. Daarenboven onthief Willem, nadat hij graaf van Holland geworden was, den Hoorn van alle schatting, schouwen schutting van beesten 19). Het klooster kreeg alzoo den Hoorn geheel in zijn bezit, welk eiland zeker eertijds van meer beteekenis was, dan tegenwoordig. Opmerkelijk is het, dat bij een besluit van het hof van Holland, genomen 14 Augustus 1501, de Hoorn vrij verklaard werd van de omslagen, dienende tot onderhoud van den Hondsbossche20). Ook verdient het opmerking, dat de Pater en Procurator van het Karthuizer-klooster den laatsten Maart van het jaar 1506 eene schouw op den dijk van den Hoorn vaststelden, krachtens de privilegiën, verworven van Albrecht, Willemen Filips21). Buitendien blijkt uit eenen giftbrief van 1 December 1512, dat er eene kapel gestaan heeft op dit eiland, hetwelk daarin niet slechts den naam draagt van Zaanderhoorn, maar

-ocr page 42-

22

ook van Sint Anthonis-eiland; er woonden toen elf huisgezinnen te dier plaatse, en het eiland^ later in een onbewoond moeras veranderd, had toen nog schout en schepenen22).

In den jare 1401 bekwamen de Karthuizers door over-dragt van Eeinier Simonszoon, priester te Amsterdam, den vrijen eigendom van de kolk der sluis met hare stempels, doorgaande van den Ainstel in het IJ, alhier gelegen in den Middeldam 23). De graven van Holland de heerlijkheid van Arastel in bezit gekregen hebbende, erlangden daarbij een bepaald regt op die sluis. Alzoo had hertog Albrecht in 1386 de kolk van deze gegeven aan heer lieinier, misschien om die te bevisschen, doch zeker, om op het gewelf te timmeren en woningen daarop te slaan. Zelfs werd hem vergund, indien men de sluis ten eenigen tijde verplaatste, om ook op de nieuwe sluis te wonen of die anders te gebruiken, zonder daarvoor iets te geven quot;*). Uit twee brieven, voorkomende in het Groot Kopijboek der Karthuizers, zag ik, dat de Middeldam vroeger door den hertog is verhuurd geweest, eerst aan Gijsbrecht Willemszoon, en daarna aan zijn1 zoon Willem Gijsbrechtszoon voor veertig Hollandsche schellingen \'s jaars 25). De eerste van deze is waarschijnlijk dezelfde , als Gisekijn Willemszoon, die, bij de Iloeksche en Kabeljaauwsche twisten in \'s graven ongenade vervallen , van al zijne goederen ontzet werd. Echter herstelde de graaf hem later in het bezit daarvan, gelijk mij bleek uit eenen zoenbrief, geteekend 17 Maart 1354 ~e). Ik houd den tweeden voor denzelfden persoon, die op de naamlijst van de broeders der Karthuizer orde onder den naam van Willem Gisekijnszoon voorkomt. Waarschijnlijk heeft hij, zich in het klooster begeven hebbende, hetzelve den eigendom der sluis van den Middeldam aange-bragt. De Karthuizers alzoo eigenaars geworden van den Middeldam , verpachtten het zuider - einde van den dam,

-ocr page 43-

23

aan Klaas Frederikszoon van Steenwijk, voor zes gouden Fransche kroonen, en het noorder - einde aan Klaas Jans-zoon, voor vier dergelijke kroonen jaarlijks, blijkens twee schepenbrieven, van 1 en 14 September 1430 27).

Voortdurend behielden onze kloosterbroeders de gunst van Albrecht van Beijeren. Nog op het einde van 1402 nam hij hen op nieuw en nader in zijne hoede. In eenen giftbrief van dat jaar schreef de hertog; „Opdat onze lieve broeders van ons Karthuizer-klooster tot Sint An-dries ter zaliger havene, gelegen bij onze stad Amsterdam , waarvan wij stichters zijn, die nu daarin zijn of namaals wezen zullen, de dienst Gods te vrijer doen mogen, zoo is onze uiterste wil en meening, dat onze broeders ten eeuwigen dage, hunne goederen, landen, pachten en renten rustig, vreedzaam en ongehinderd zullen gebruiken.1\' Hij vermaande derhalve een\' ieder, den Karthuizers te geven, wat hun toekwam, met bedreiging zijner ongenade, indien iemand hierin te kort schoot28). Ook Albrechts zoon, graaf Willem VI, droeg, even als zijn vader, onzen kloosterlingen een goed hart toe. „Omdat het arme geestelijke luiden waren,quot; gelijk hij zich uitdrukt,quot; die niet veel vermogen hadden, en wien het niet betaamde veel buitenlands te reizen, nam hij puur-lijk om Gods wil hen met al hunne goederen in zijne bescherming. De graaf beval aan al zijne ambtenaren wel toe te zien, dat aan de Karthuizers hunne huur en pacht behoorlijk voldaan werd, en behield aan zich de uitspraak over hunne geschillen, er bijvoegende, wanneer iemand den broeders aan lijf of goed misdeed, de schade op dezen te zullen verhalen, als ware hij zelf gekrenkt in zijne eigene heerlijke regten29).

Maar vooral van Filips van Bourgondië ontvingen onze Karthuizers vele gunstbewijzen. In een1 brief van den 27stea Julij 1426 verklaarde de hertog wegens de gunst

-ocr page 44-

24

en liefde, die liij toedroeg aan zijne beminden in Gode, den Prior en het konvent der Karthuizers buiten Amsterdam , al hunne personen en goederen in zijne bijzondere protectie te nemen. Hij beloofde hen zei ven en hunne eigendommen te zullen beschermen, gelijk, zeide hij, wij en alle goede Torsten en heeren van Godswege schuldig zijn te doen 30). In hetzelfde jaar werden zij en hunne goederen door den hertog vrijgesteld van bede, schatting, leening en andere lasten, hoe ook genaamd. Hoe hoog het Karthuizer-klooster bij hem stond aangeschreven, blijkt duidelijk uit den aanhef van dit privilegie, aldus luidende: „Om de groote gunst en devotie, die wij hebben en toedragen aan ons Godshuis van de Karthuizers, gelegen bij onze stad van Amsterdam, en opdat de geestelijke personen van hetzelve te meer onzen lieven Heer God mogen bidden voor de zielen onzer ouders zaliger gedachtenisse, voor die van ons, onze nakomelingen, en ook voor de zaligheid en welvaart van onze beminde gezellin, de hertogin. Karei onzen zoon, graaf van Charolois, en van onze landen en onderzaten, en opdat zij en wij ook deelachtig mogen worden, al de Goddelijke diensten en goede werken, die men in ons voorzegde godshuis verrigt, gemerkt ook de gestrengheid der orde, zoo ook de vrijheden, graciën, privilegiën en exemtiën, doorEoom-sche Pausen en Keizers aan de Karthuizers verleend, hebben wij ons voorzegd godshuis en al de religiëusen, zoo wel priesters en conversen, als dagelijksche dienaren, die er nu zijn of namaals wezen zullen en hunne goederen ontlast van alle bede en schatting, enz. 31). Als ware hiermede nog niet genoeg, ten blijke zijner genegenheid jegens de Karthuizers, door den hertog verrigt, zoo trok hij tien jaren later op nieuw zich hunne belangen aan, bevestigende de regten en voorregten, door zijne voorvaderen aan hen geschonken 32).

-ocr page 45-

25

Den 22Bten Junij 1446 beval Filips hun het zeventuig aan, welke wijze van regtspleging, door hem bij die gelegenheid beschreven, toen een1 beteren en meer beschaafden vorm schijnt verkregen te hebben33).

Na den hevigen brand, die Amsterdam in 1452 teisterde, verbood de hertog op den 30sten Augustus, ter verbetering der stedelijke inkomsten, op een vierendeel van eene mijl buiten de stad bier of wijn te tappen, ten zij met betaling van het gewone regt der accijnsen. Zulks geschiedde, omdat er voortdurend, tot aanmerkelijke schade der stedelijke kas, veel drank buiten de poorten gesleten werd. Hierbij .werden alleen de kloosters der Karthuizers en Regulieren, in de nabijheid der stad gelegen, uitgezonderd, waarin men, zonder accijns te betalen, zoo veel wijn en bier mogt gebruiken, als voor de dagelijksche behoefte noodig was34). Nog is in het Archief van het Weeshuis voorhanden een origineel geschrift van Filips, gegeven 7 Maart 1454 , waarin hij den vrijdom van accijns voor wijn en andere provisiën ten aanzien van het Karthuizer - klooster bevestigt35). Op den 2den Junij 1459 droeg dezelfde vorst aan den Prior van het klooster op, om met den schout en drie schepenen van Amstelveen, een\' schepen van Outewaal, een\' van Ouderkerk, benevens een\' regerend burgemeester, een1 oud burgemeester en twee schepenen van Amsterdam, de schouw te doen over den dijk, liggende voor het klooster 30). Eens kwam Filips van Bourgondië, zoo als de Karthuizers vermelden, zelf in hun klooster en schonk bij die gelegenheid tien guldens aan hetzelve. Aan een\' der monniken, Dirk Minghelen, gaf hij buitendien acht Beijersche guldens, voor een klein boekje, hetwelk deze, met vergunning van den Prior, toen aan hem vereerde. Ook kocht de hertog den kost voor zijnen broeder, Jan Minghelen, in het kon-vent der Regulieren buiten Arasterdam 37).

-ocr page 46-

26

In liet begin der vijftiende eeuw gingen de Karthuizers nog niet voor rijk door, althans noemde graaf quot;Willem VI hen, gelijk wij zagen, arme geestelijke luiden; echter moet het vermogen des kloosters allengskens zeer zijn aangegroeid, omdat de broeders gewoonlijk hunne nalatenschap aan hetzelve vermaakten, en ook anderen het rijkelijk begiftigden, blijkens de lijsten daarvan nog voorhanden. Geenszins ongepast komt het mij voor, een drietal giften op die lijsten niet aangeteekend, hier mede te dee-len. In 1397 maakte heer quot;Willem de Engelsche, priester van Utrecht, bij uitersten wille aan de Karthuizers al zijne goederen, nadat hij hun bij zijn leven reeds geschonken had twee klokken, het groote klooster-zegel, twee schalen en zes lepels van zilver, benevens veel huisraad. Daarenboven bekwamen zij van hem een Martelaars-boek, de Gulden Legende en meer dergelijke boekwerken, geschikt ter plaatsing in eene klooster - bibliotheek van dien tijd 38). Hunne bibliotheek, in het voorbijgaan gezegd, was geplaatst in de kapel der heilige maagd Maria. Ten jare 1415 gaf de oude Dirk Holland hun eene jaarlijksche pacht van een en twintig morgen lands, ter uitdeeling van aalmoezen 39). Hierbij moet ik doen opmerken, dat de Karthuizers gewoon waren, op gezette tijden aalmoezen vóór de kloosterpoort uit te deelen. Op den 15den December droeg Jan Bastaard van Blois, heer van Treslong, aan het Karthuizer-klooster op het land, hetwelk hij bezat bij Zanerdam, met de gerste-tienden van quot;Wormer, en het eiland de Waard in het IJ, gelegen bij den Hoorn, en later ook wel Jan Eebellen-eiland gehee-ten. Welk goed hem aangekomen was van zijnen vader, den heer van Blois, eerst bij leen, en daarna als vrij goed, verkregen van Jan van Zanen, volgens eenen brief van 6 September 1395 40).

In het Archief van het Weeshuis berust ook nog het

-ocr page 47-

27

oorspronkelijke handvest, waarbij Maximiliaan en Maria hebben bevestigd al de xegten en voorregten, door hunne voorvaderen aan het klooster vergund. Volgens hunne verklaring waren de hertog en zijne echtgenoote daartoe bewogen door de gunst en liefde, welke zij aan die stichting toedroegen, en opdat de Karthuizers te beter de dienst van God zouden kunnen waarnemen 41). Toen de Deen-sche koning Christiaan II, uit zijn rijk verdreven, zich in 1531 eenigen tijd op onzen bodem ophield, nam hij, bij Amsterdam gekomen, zijnen intrek in het konventder Karthuizers. Pontanus verhaalt, dat er nog ten zijnen tijde in de bouwvallen van het klooster een vertrek werd aangewezen, door den koning destijds gebruikt en van daar sedert de kamer des konings van Denemarken ge-heeten 42). Bij de steeds toenemende onrust en beroering tegen het midden der zestiende eeuw, begonnen de Karthuizers ernstige zorg te koesteren voor de veiligheid hunner bezittingen. De broeders vroegen en verkregen derhalve van keizer Karei V vergunning, om binnen de stad Amsterdam zeker erf, breed omtrent twintig en lang nagenoeg zestig voeten, met een gebouw te mogen betimmeren , waarin zij bij tijden van oorlog en gevaar hunne goederen zouden bergen 43). Ongetwijfeld was het klooster toen zeer rijk aan geld en goed. Het deed aan den keizer een voorschot, tot dekking van schulden, gemaakt bij de verdediging dezer landen, waaruit wij het betrekkelijk vermogen van het klooster, in verhouding tot dat van andere dergelijke inrigtingen, eenigzins kunnen opmaken. De Karthuizers buiten Amsterdam gaven 500, de Regulieren van Oude Naarden buiten Naarden 400, het kon-vent der Oude Nonnen binnen Amsterdam 200 en dat van Sint Catharina ook alhier 100 ponden. De geheele som bedroeg alzoo 1200 ponden 44).

Naar aanleiding van oude stukken en privilegiën heb ik

-ocr page 48-

28

tot dus verre de uitwendige geschiedenis van het Karthui-zer-klooster nagegaan; gaarne zou ik thans ook de inwendige onderzoeken en een5 blik slaan binnen de klooster-muren , om te weten, hoe de broeders daar met elkander leefden, en wat zij er verrigt hebben, doch ik bezit dienaangaande slechts weinige en zeer onvolledige bescheiden. Walich Sijvaertszoon geeft in zijne Roomsche Mysteriën uitvoerige berigten omtrent het smullen en brassen der Amsterdamsche Karthuizers45). Geenszins ben ik voornemens, hen tegen deze beschuldigingen te verdedigen. Het zal in dit klooster wel gegaan zijn, even als in de andere konventen van dien tijd, waar de rijkdom veelal leidde tot weelde, en de weelde gepaard ging met overdaad. Ik ben het geheel eens met den geleerden schrijver van het geschiedkundige overzigt der kloosters en abdijen van Holland en Zeeland, wanneer hij zegt: „Voor zoo veel de weinige bijzonderheden, die ons van de Karthui-zer-kloosters in deze gewesten bekend zijn, mag men aannemen, dat bij hunne bewoners geenszins die afkeerig-heid van wereldsche goederen aanwezig was, welke door de statuten der orde den leden tot pligt gemaakt was46).\'1 Stilzwijgend ga ik dus verder dit punt voorbij, te meer omdat een naauwkeuriger onderzoek ten dezen opzigte als van gering geschiedkundig belang mag geacht worden.

Ook de schriften onzer geschiedschrijvers bevatten geene bijzonderheden betreffende het Amsterdamsche Karthuizer-klooster, vóór de tijden van den opstand tegen de Spaansche heerschappij, sedert welke door de broeders eene treurige rol op het tooneel der geschiedenis werd vervuld. Veel schade werd daar alstoen aangerigt door den moedwil van burgers en het geweld van krijgsknechten. Nadat op den 20aten September 1566 het klooster der Minderbroeders alhier geplunderd was, begaf de ontstuimige menigte zich den volgenden dag naar dat der Karthuizers. Eenige gla-

-ocr page 49-

29

zen van het gebouw werden ingeslagen, sommige beelden in de kerk gebroken en de meeste handschriften der boekerij vernietigd. Een gedeelte der plunderaars bragt den geheelen nacht in het klooster door, etende en drinkende van hetgeen zij daar vonden, en werd eerst in den ochtend door de aangerukte schutters bewogen, om de ingenomen plaats weder te ruimen47). In het volgende jaar hadden de Karthuizers niet weinig te lijden van Bredero-de\'s volk, hetwelk, daags na het vertrek van graaf Hendrik uit Amsterdam op den 27sten April 1567, onder aanvoering van Gijsbrecht en Diederik van Batenburg uit Vianen herwaarts gekomen, zich nedersloeg voor de Haarlemmer-poort. Dit volk veroorzaakte groote schade aan het klooster en ontzag ook de monniken zeiven niet. De krijgslieden vernielden de nog overige sieraden der kerk, en namen verscheidene voorwerpen van waarde daaruit met zich mede48). Euim vijfjaren later, te weten op denl8den Augustus 1572 werd het klooster ingenomen door Lumei, die met het plan, om Amsterdam te belegeren, zich aldaar verschanste. Echter toefde hij er niet lang, door Bossu, die vier vendelen in de stad gebragt had, genoodzaakt, om van het beleg af te zien 49). De hertog van Alva trachtte den Karthuizers deze nadeelen wel eeniger-mate te vergoeden, door hun af te staan eene onlosbare rente ten laste der goederen van Jan Bethszoon Kooden-burg, voortvlugtig en gebannen wegens de voorgaande troebelen 50), maar het k1ooster herstelde zich niet meer van de hevige schokken, die het geteisterd hadden; zelfs was het zijnen geheelen ondergang nabij. Sonoi leide daaraan de laatste hand, toen hij bij de insluiting van Amsterdam in 1577 het kloostergebouw met zijne soldaten bezette, die het werk der vernieling, reeds vroeger aangevangen, als \'t ware voltooiden.

Met de verandering der regering in 1578 nam, zoo als

-ocr page 50-

30

bekend is, het bestaan des kloosters, als zoodanig, een einde. Op den 15dcn Mei van het jaar 1579 sloten eenige Karthuizers, hunne overige broeders vertegenwoordigende, een verdrag met de regenten van het Burger-weeshuis, waarbij zij het klooster met zijne bezittingen aan het Weeshuis opdroegen. De regenten dienden daarop een verzoekschrift in aan prins Willem van Oranje, om deze overeenkomst te bekrachtigen, zoo ook om den Prior en Procurator des kloosters daartoe te noodzaken, die, te Haarlem van de kloostergoederen in ruimte levende, zulks volstandig weigerden. De prins voldeed aan dit verzoek, zoodat het bezit der goederen van het Karthuizer - klooster aan het Weeshuis overging, hetwelk daarentegen op zich nam, voor het onderhoud der nog levende Karthuizer-monniken tot hunnen dood te zullen zorgen51).

Pontanus, die zijne geschiedenis van Amsterdam in het begin der zeventiende eeuw geschreven heeft, getuigt, dat er ten zijnen tijde niet meer dan puinhoopen van het Karthuizer-klooster te zien waren, en dat, naar deze bouwvallige overblijfselen te oordeelen, het klooster een groot en weidsch gebouw moet geweest zijn 52). Wagenaar geeft in het eerste deel zijner beschrijving van Amsterdara omtrekken van al de Amsterdamsche kloosters uit den tijd, toen zij nog geheel in stand waren, uitgezonderd van dat der Karthuizers, hetwelk, reeds in vervallen staat ten jare 1602, bij hem is voorgesteld. Ik geloof dan ook niet, dat er eene juiste afbeelding van het Karthuizer-klooster bestaat, behalve die, welke voorkomt op den plattegrond van Amsterdam , geschilderd door J an Micker, welke onder mij berust53). Zelfs wordt die gemist op de schilderij van Cornelis Anthoniszoon. Het klooster stond buiten de Haarlemmer-poort op twee roerschoten afstands van de stads-vesten. Het terrein, daartoe behoorende, was omgeven door een\'muur, met eene gracht daar buiten. De

-ocr page 51-

31

kerk lag van voren in het midden, achter welke twee groote hoven of tuinen waren , door het hoofdgebouw van elkander gescheiden. Volgens eene meting, in het jaar 1591 gedaan door Adriaan Oekersen, is de klooster-bezitting, zoowel het water als het land daarbij gerekend, groot geweest 20,775 roeden, 62 voeten, 13 duimen.

Een gedeelte van het gebouw is daarna tot eene herberg verhuurd. Het voorplein en de plaats, daar de kerk plagt te staan, werden bij de pestziekte, welke hier in het begin der zeventiende eeuw heerschte, gebezigd tot een kerkhof. Sedert heeft dit erf de bestemming van eene begraafplaats behouden. Bij de vergrooting der stad in 1612 is het Karthuizer-kerkhof binnen de stads-wallen getrokken. De overige ruimte, vroeger tot het klooster behoord hebbende, is tot het bouwen van burgerwoningen uitgegeven. De stad kocht later voor 5,807 guldens en 11 stuivers van het Burger-weeshuis den grond, waarop het Huiszit-ten-weduwenhof gesticht is54). Het bolwerk, gelegen tus-schen de Willems- en Zaagmolens-poort, hetwelk het Noorder-kerkhof bevat, wordt nog tegenwoordig de Kar-thuizers genoemd. Van het klooster zelve is tegenwoordig niets meer te zien, dan een oude steen in den gevel van het hoekhuis der Karthuizer-straat naast het kerkhof, welke steen waarschijnlijk eerst boven de kloosterpoort geplaatst was, met het opschrift: Catuyser Moster,

-ocr page 52-

A ANTEEKEN IN GEN.

1. Pontanus, Urbis Amst. historia, fol. 17.

2. » quot; » quot; quot; 109.

3. Domselaer, Historische \'bosdirijving van Amsterdam, B. 6, bl. 13G, b. Commclin, Beschrijving van Amsterdam, bl. 898. Van Zesen, Beschrijving van Amsterdam, bl. 69. Dapper, Historische beschrijving van Amsterdam, bl. 324. Le Long, Historie var. de Reformatie der stad Amsterdam, bl. 249 enz.

4. Dapper, Hist, beschrijving van Amsterdam, bl. 324.

5. De titel van dit laatste, in het Latijn geschreven, boek luidt woordelijk aldus: Hace sunt beneficia benefactorum nostrorum ab exordio erectionis domus Sancti Andreae ordinis Carthusiensis prope Am-stelredam anno MCCCXCIII. (Dit zijn de weldaden van onze begunstigers sedert het begin der stichting van het huis van Sint Andries, behoorende tot de Karthuizer-orde bij Amsterdam, in het jaar 1393). Het \'Weeshuis-boek, door mij aangehaald, is niet meer in het Weeshuis aanwezig. Bij de aanhaling heb ik de aanteeke-ningen van Pieter Vlaming gevolgd.

6. Deze kanselier wordt in het Giftbock genoemd Dominus de Gun-niaco; waarschijnlijk wordt hier bedoeld de Gomegnies.

7. Groot Kopijboek der Karthuizers, bl. 2. Ook de oorspronkelijke brief wordt nog bewaard in het Weeshuis, Archief lade 10. Hij is gegeven in den Haag en voorzien van twee zegels in groen was, dat van hertog Albrecht en dat van zijn\' zoon Willem, graaf van Oostervant.

8. Groot Kopijboek der Karthuizers, bl. 3, keerz. De giftbrief is vervat in een Vidimus, voor schepenen en raden van Amsterdam gegeven 5 December 1393. Vreemd is het, dat debrief zelf, waarvan het origineel niet meer bestaat, hier geteekend is in den Haag,

-ocr page 53-

33

donderdags na Sint Agnietendag 1392 naar den loop van den Hove (23 Januarij 1393), terwijl die in een ander Vidimus van Johan van Buren, proost te Aken, geplaatst in de Codex diplomaticus Neerlandicus van het Historisch Genootschap te Utrecht, D. I, Afd. I, bl. 135, wordt gesteld op dingsdag na Sint Matthijs-dag (25 Februarlj) van dat jaar.

9. Codex diplomaticus Neerlandicus van het Historisch Genootschap te Utrecht, D. I, Afd. I, bl. 13G. De brief is gegeven dingsdags na Sint Pontiaansdag (24 November) 1394.

10. Groot Kopijboek der Karthuizcrs, bl. 4. De hertog behield aan zich het regt, om ten allen tijde de gezegde rente met duizend guldens te mogen lossen.

11. Groot Kopijboek der Karthuizcrs, bl. 4. De brief is gegeven inden Haag, op Sint Paulus-dag Conversio 1397 , naar den stijl van den Hove (26 Januarij 1398).

12. Bij eenen Schepenbrief van 4 Maart 1393, opgenomen in het Groot Kopijboek der Karthuizcrs, bl. 27, gaf Wouter Laen eenig land, gelegen te OeiemcaeZ in den Lutteken Nesse, den Sartroeysen doester, dat men maken sel bi der stede van Amestelredamme. Buitendien komen in dit boek nog vele andere giften voor, in dat jaar en het volgende geschied, welke, als bijdragen tot den bouw des kloosters, kunnen beschouwd worden.

13. De voorgaande bijzonderheden zijn getrokken uit de papieren van Pieter Vlaming.

14. Aangeteekend op een schutblad van een werk: Statuta et privile-gia ordinis Carthusiani, Basileae 1510.

15. Groot Kopijboek der Karthuizers, bl. 5, keerz.

16. quot; » » » t. z. p.

17. « ii bl. 7.

18. ii ii quot; quot; quot; quot;

19. ii ii ii ii ii S. Do briefis gegeven in den Haag, 5 Augustus 1412.

20. Weeshuisboek, bl. 179.

21. ii ii 181.

22. quot; « 209. In de zeventiende eeuw stonden er op

den Hoorn vijf bóeren-huizen, die jaarlijks 2,623 guldens aan huur opbragtcn. Het onderhoud en de beschoeijing van het eiland kwam in de achttiende eeuw aan bet Burger-weeshuis, hetwelk na de Karthuizers het bezit daarvan bekwam, op groote kosten tc staan. Van 1752 tot 1763 bedroegen de uitgaven 27,779 guldens en 6 stuivers meer dan dc inkomsten van hetzelve. Het gevolg hiervan was, dat het verlaten word en in een moeras veranderde. Sedert

3

-ocr page 54-

34

1830, toeu de heer F. W. J. Beukman eigenaar van het eiland werd, is het weder bebouwd en bewoond. Men vindt er thans twee boerderijen op, met arbeiderswoningen en heerenhuizing.

23. Groot Kopijboek der Karthuizers, bl. IS en 63. De brief is gegeven 14 Augustus 1401.

24. Van Mieris, Charterboek van Holland, D. III, bl. 456. De brief is gegeven in den Haag, op Sint Sebastiaans-dag 1386, naar den loop van den Hove (20 January 1387).

25. Groot Kopijboek der Karthuizers, bl. 20 en keerz. De eerste brief is gegeven op Mei-avond 1363 , de tweede op dingsdag na Remi-niscere (17 February) 1383.

26. Deze brief, door mij gevonden onder de papieren van Pietei\' Vlaming, is gegeven te Geertruidenberg op Sint Geertruidendag (17 Maart) 1354. De graaf verzoende zich met hem onder voorwaarde, dat hij vijf en twintig oude gouden schilden zou geven.

27. Groot Kopijboek der Karthuizers, bl. 19.

28. i) « quot; quot; quot; 7. De brief is gegeven in den Haag, 24 November 1402.

29. Groot Kopijboek der Karthuizers, bl. 8. De briefis gegeven in den Haag, 5 Augustus 1412.

30. Groot Kopijboek der Karthuizers, bl. 8 keerz. De briefis gegeven te Haarlem.

31. Groot Kopijboek der Karthuizers, bl. 8 keerz. De brief is gegeven in den Haag (zonder vermelding van dag of maand) 1426.

32. De brief is gegeven 16 Mei 1436 en werd door mij in afschrift gevonden onder de papieren van Fieter Vlaming, bonevens een verzoek der Karthuizers, om deze gunst van don hertog te mogen verwerven.

33. Weoshuisboek , bl. 155.

34. Hot Archief der IJzeren Kapel, door mij beschreven, bl. 90.

35. Archief van hot quot;Weeshuis, Lade 10. De brief is voorzien van het zegel des hertogen in rood was, ongeschonden.

36. Wceshuislioek, bl. 211.

37. Giftbock der Karthuizers.

38. Groot Kopijboek der Karthnizers, bl. 25.

39. Vikario-boekje, bl. 8.

40. Groot Kopijboek der Karthuizers, bl. 15.

41. Archief van het quot;Weeshuis, Lade 10. De brief is gegeven te Amsterdam, 5 April 1478. Het zegel in rood was is geschonden.

42. Fontanus, ürbis Amst. historia, fol. 109.

43. Weoshuisboek, bl. 123. De vergunning des keizers is gegeven 22 Augustus 1544.

-ocr page 55-

35

44, De kwitantie, gegeven door Robert de Boulogne op den 22sten Augustus 1554, kwam mij voor onder de papieren van Pieter Vlaming.

45. Walich Sijvaertszoon, Roomsche Mysteriën ontdekt, bl. 67 keerz. Volgens hot Giftboek der Kartbuizers, schonk Robbert do priester bun jaarlijks twintig ponden amandelen, mogelijk tot het bereiden der rijstebrij , waarvan Sijvaertszoon spreekt.

40. Dr. R. C. H. Romer, Geschiedkundig overzigt der kloosters, bl. 197.

47. quot;Wagenaar, Amsterdam, D. I, bl. 287.

48. Hendrik van Brederodo te Amsterdam in 1567, bl. 115.

49. Wagenaar, Amsterdam, D. I, bl. 325, en Vaderlandsche historie, D. VI, bl. 382.

50. De brief, gegeven 4 Maart 1574 , is vermeld in de aanteekeningen van Pieter Vlaming.

51. Wecshuisboek, bl. 34—40,

52. Pontanus, Urbis Amst. historia, fol. 109.

53. Naar deze schilderij is de nevensgaande afbeelding gevolgd.

54. Resol. Vroedschap, No. 20, 16 December 1649, bl. 51.

3#

-ocr page 56-

NAMEN VAN DE BROEDERS

DEK

KAUTHUIZER-OEDE TE AMSTERDAM. 1).

1393. Heer Dirk Sloyer, priester, stichter en oprigter van het klooster. Hij schonk aan hetzelve 500 Hollandsche guldens in gereed geld en liet het erfgenaam van zijne goederen, die jaarlijks meer dan 100 guldens aan renten opbragten. Nog gaf hij een\' zilveren offerkelk en twee zilveren ampullen, benevens eene belangrijke verzameling boeken. Hij was later Prior der Karthuizers te Utrecht.

1394. Heer Dirk Klaaszoon van Amsterdam, priester, die Dirk Sloyer in de stichting van het klooster behulpzaam was. Hij schonk aan hetzelve de nalatenschap zijner ouders, jaarlijks omtrent 24 guldens aan renten opbrengende.

1396. Broeder Klaas Moyert van Broek in Waterland, eerste Conversus.

1397. Broeder Jakob Simonszoon van Haarlem, een timmerman van handwerk.

- Heer Jan Waterganc van Amsterdam.

1399. Heer Klaas Eoelofszoon van Amsterdam, priester, die omkwam door het bouwen van eene cel, bij het instorten van deze onder de steenen bedolven.

1). Deze naamlijst is overgenomen uit het Giftboek der Karthuizers, welk bock in het Latijn geschreven is.

-ocr page 57-

37

1399. Heer Keinier Simonszoon van Amsterdam, priester.

- Heer Hillebrand Maartenszoon van Slooterdam,

priester van Rietwijk.

1400. Heer Lourens Andrieszoon Scraper.

- Heer Melis Alijn Moyert, die aan het klooster

veel dienst bewees met liet afschrijven van boeken.

--Heer Bruno Meinaardszoon van Amsterdam.

- Heer Jan Egbertszoon van Amsterdam, van wiens

nalatenschap eene steenen cel gebouwd werd.

--Broeder Willem Gisekijnszoon van Amsterdam,

getrouwd voordat hij in het klooster kwam.

--Broeder Klaas Wiggertszoon van Slooten, een

bakker.

1404. Heer Jan Klaas Heinszoon.

1406. Heer Jan van Diemen van Amsterdam, gehuwd, die eene cel grootendeels van hout liet bouwen.

1409. Broeder Jan Boele van Utrecht, die de kunst van glazenmaken geleerd had. Hij was eerst Conversus, naderhand Redditus.

- Broeder Bruno van Enkhuizen, Conversus. Bij

zijne inkomst schonk hij aan het klooster een vat aal, een vat Hamburger bier en acht ellen wit laken. Buitendien gaf zijn stiefvader aan hetzelve eene goede koe, en zijne moei drie goudguldens.

1410. Heer Wouter Pelgrimszoon van Amsterdam, wiens vader voor hem eene nieuwe cel liet bouwen. Hij schonk aan het klooster een stuk lands, ten noorden van hetzelve gelegen, omtrent 100 nobels waard, en bewees het vele andere weldaden.

--Heer Albert Willemszoon. Hij schonk aan het

klooster vele goederen, wel ter waarde van 70 guldens aan jaarlijksche renten. Ook liet hij eene cel van steen bouwen, en daarvoor eeue galerij met een1 steenen vloer; nog voegde hij hier een\' tuin bij.

-ocr page 58-

38

1411. Heer Dirk Minne, wiens vader voor hem eene nieuwe cel Het bouwen. Door zijnen broeder Kornelis is de vijfde cel vernieuwd, daar de letter S voorstaat.

1412. Heer Allard Jan Albertszoon, die eene nieuwe cel liet bouwen en het klooster erfgenaam van al zijne

goederen maakte.

1413. Heer Willem Heimanszoon, wiens vader eene nieuwe cel liet bouwen en aan het klooster een stuk lands schonk.

1417. Broeder Willem Jong van Amsterdam, monnik en priester.

_ Broeder Kornelis Minne van Amsterdam, monnik en priester, boven vermeld.

1419. Broeder Jan Heinszoon van Amsterdam, Con-

versus.

1420. Broeder Jan Pieterszoon van Amsterdam, monnik en diaken.

1423. Broeder Dirk Minghelen van Amsterdam, monnik en priester.

_ Broeder Klaas Heudrikszoon van Amsterdam,

monnik en priester.

1424. Broeder Dirk Jong van Amsterdam, monnik en priester, die een gedeelte der derde cel aan den Noorderkant vernieuwd heeft. Zijn vader heeft honderd Wilhel-mus-schilden aan het \'klooster geschonken.

_ Broeder Wouter Janszoon van Amsterdam, monnik en priester. Hij schonk 200 Wilhelmus-schilden aan het klooster en heeft vele boeken geschreven.

1432. Broeder Hendrik Jan Oetenszoon van Amsterdam , monnik en priester. Zijne moeder stichtte de kapel van de Heilige Maagd.

1434. Broeder Jan Beduunre van Amsterdam, monnik en priester. Hij heeft verscheidene boeken geschreven en aan hot klooster geschonken.

-ocr page 59-

39

1434. Broeder Herman Willemszoon van Amsterdam, monnik en priester.

1437. Broeder Dirk Wermer van Amsterdam, monnik en priester.

1440. Broeder Jan Eeinierszoon van Monnikendam, monnik en priester. Hij bragt liet klooster 18 Wilhelmus-schilden jaarlijks aan, zoo lang hij leefde.

- Broeder Pelgrim Klaas - Simonszoon. Hij liet eene

nieuwe cel in het Zuiden bouwen, en het klooster ontving van hem jaarlijks, zoo lang hij leefde, negen Wilhelmus-schilden voor zijne Professie.

-- Broeder Albert Mattheuszoon van Amsterdam,

monnik en priester.

1444. Broeder Hillebrand Dirkszoon Boel van Amsterdam , monnik en priester. Hij schonk voor zijne Professie aan het klooster 600 Kijnsche guldens, vernieuwde de cel J en liet een sekreet maken.

--Broeder Jakob Klaaszoon Dammis van Amsterdam , monnik en priester, voor wiens Professie het klooster jaarlijks, zoo lang hij leefde, 8 quot;Wilhelmus-schilden en 3 Fransche schilden ontving. Hij heeft ten behoeve van het klooster vele boeken afgeschreven.

1446. Broeder Reinier Janszoon van Amsterdam, monnik en priester. Bij zijne inkomst verkreeg het klooster van hem een stuk lands, jaarlijks opbrengende 7 Wilhel-mus-schilden,

--Broeder Klaas Janszoon Peecstoc van Amsterdam,

monnik en priester.

1447. Broeder Jakob Leyensen van Amsterdam, monnik en priester.

1448. Broeder Klaas Moyert van Amsterdam, monnik en priester.

1449. Broeder Jan Gherst van Amsterdam, Conversus.

--Broeder Pelgrim Jakobszoon van Amsterdam,

-ocr page 60-

40

monnik en priester. Hij bragt het klooster jaarlijks 12 Wilhelmus-scliilden aan, zoo lang hij leefde, en schonk aan hetzelve buitendien nog 50 Rijnsche guldens en eenige boeken.

1454. Broeder Godfried, Donatus. Hij beloofde voor vast en wettig te zullen houden de beschikkingen, welke zijn broeder Pieter voor zijn overlijden aangaande zijne goederen zou maken.

--Broeder Jan Klaas Pieterszoon van Amsterdam,

monnik en priester. Hij schonk voor zijne Professie aan het klooster het Jan-Omenland, waardig 300 Rijnsche guldens.

--- Broeders Paulus Janszoon van Amsterdam, monnik en priester. Hij schonk voor zijne Professie aan het klooster twee stukken lands, gelegen in Haaswijk bij Edam, jaarlijks omtrent 9 Rijnsche guldens opbrengende.

--Broeder Tyman Pieterszoon Croec van Amsterdam , monnik.

1456. Broeder Jan Hendrikszoon van Amsterdam, monnik.

--Broeder Klaas Tymanszoon van Amsterdam, monnik. In 1457 schonk hij aan het klooster 200 Rijnsche guldens, door zijne moeder uit te tellen , tot het verbouwen van eene cel, een stuk lands bij Heilo, jaarlijks aan huur waardig 16 quot;Wilhelmus-scliilden, en 13 Rijnsche guldens, staande op het huis der Paulinianen te Arasterdam.

1457. Broeder Simon Gerritszoon van Amsterdam, monnik en priester.

--Broeder Jakob Jakobszoon de Jonge van Amsterdam , monnik en priester.

1460. Broeder Hendrik van Naarden, geprofesseerde priester.

1461. Broeder Klaas Gijsbertszoon van Amsterdam, priester.

---Broeder Frederik van Hoorn, priester.

-ocr page 61-

41

1463. Brooder Godfried Arnoldszoon van Amsterdam , geprofesseerde priester. Bij zijno inkomst schonk hij aan het klooster 200 Eijnsche guldens. Hij liet zijne cel vertimmeren en gaf eenen nobel, waardig 53 stuivers, staande op een huis, gelegen aan het Water bij de Oude-brug.

1464. Broeder Jan Bet van Amsterdam, monnik en geprofesseerde priester.

1465. Broeder Simon Dyert van Amsterdam, geprofesseerde monnik. Bij zijne inkomst schonk hij aan het klooster al zijne goederen, zelfs de erfenissen, die hem nog mogten opkomen.

1467. Broeder Pieter Willemszoon van Amsterdam, geprofesseerde monnik. Hij bragt het klooster 40 Wilhel-mus-schilden aan.

--Broeder Jakob, zoon van Jakob den timmerman,

vaii Amsterdam , geprofesseerde monnik.

1468. Broeder Jan Jakob-Huigenszoon van Amsterdam , geprofesseerde monnik. Hij schonk aan het klooster 12 Wilhelmus-schilden jaarlijks, zoo lang hij leefde, en een stuk lands bij de Sint-Antonie poort, waardig omtrent 200 Eijnsche guldens, waarvan zijn vader echter, zoo lang h\'j koeijen hield, het gebruik zou hebben.

1471. Broeder Willem Hendrikszoon van Amsterdam, geprofesseerde monnik. Hij benoemde het klooster tot zijnen erfgenaam.

—— Broeder Jan Janszoon Ketelaer van Amsterdam, geprofesseerde monnik. Hij schonk aan het klooster een oud-eigen van drie Fransche schilden en het overige van een\' brief van 2 Wilhelmus-schilden, door hem verkocht aan de zusters des kloosters van Maria Magdalena, te weten 26 Rijnsche guldens, onder voorwaarde dat men hem eene looden goot en een afdak op zijne cel zou maken, en eenen lessenaar, om aan te schrijven. Verder stond hij aan hetzelve zijne nalatenschap af.

-ocr page 62-

42

1471. Broeder Hendrik Klaaszoon van Amsterdam, ge-professeerde monnik. Hij schonk aan het klooster zijne geheele nalatenschap.

1472. Broeder Hendrik Prederikszoon van Amsterdam, geprofesseerde monnik en priester. Zijne ouders gaven voor hem aan het klooster jaarlijks 6 gouden Eijnsche guldens, behalve eenen schepen-brief van 800 Rijnsche guldens, na hun beider overlijden te betalen. Indien echter een der ouders kwam te sterven en de ander wilde hertrouwen , kon deze volstaan met eene nitkeering van 400 guldens. Mogt hij zelf vóór zijne ouders overlijden, of deze tot armoede vervallen, dan zouden zij niets geven. Wanneer het klooster de 800 guldens ontving, moest daarvan eene som van 100 guldens den armen aan aalmoezen voor de poort des kloosters worden uitgereikt. Evenwel wilde hij geenszins ten behoeve van het klooster afstand doen van de geheele nalatenschap zijner ouders.

1473. Broeder Lodewijk Ilendrikszoon van Amsterdam, geprofesseerde monnik. Hij wilde de erfenissen, hem vermaakt , aan het klooster niet afstaan, maar schonk aan hetzelve 200 Eijnsche guldens, onder voorwaarde dat zijn vader, zoo lang hij leefde, daarvan het vruchtgebruik zou hebben.

--- Broeder Pieter Janszoon van Amsterdam, geprofesseerde monnik. Hij schonk aan het klooster 2 Fran-sche kroonen, 16 Wilheltnus-schilden, staande op verschillende huizen , en het derde deel van 4 maden lands, gelegen boven Uiterdijk. Tot erfgenamen stelde hij echter aan zijne descendenten in regte linie.

1476. Broeder Matthijs Pieter-Eoelofszoon van Amsterdam, geprofesseerde monnik en priester. Hij schonk aan het klooster jaarlijks, zoo lang hij en zijne moeder leefde, 20 gouden Eijnsche guldens, staande op de stad Dordrecht en daarenboven al zijne erfenissen.

-ocr page 63-

43

1477. Broeder Jan Arnoldszoon van Amsterdam, ge-professeerde monnik.

1478. Broeder Melndert van Bolsward, geprofesseerde monnik en priester.

1479. Broeder Jakob van Workum in Friesland, geprofesseerde monnik en priester.

1480. Broeder Gerrit Maartenszoon van Amsterdam, geprofesseerde monnik. Hij sclionk aan het klooster jaarlijks , zoo lang hij leefde, 4 Eijnsche guldens, staande op de stad Amsterdam, 3 gouden Rijnsclie guldens, en nog 2 Eijnsche guldens aan jaarlijksche renten, benevens al zijne erfenissen.

1484. Broeder Gerbrand Pieterszoon van Amsterdam, geprofesseerde monnik van dezen huize.

--Broeder Pieter Jakobszoon van Alkmaar, geprofesseerde monnik van dezen huize. Hij schonk aan het klooster vijf en twintig Eijnsche guldens aan jaarlijksche renten, benevens eenige stukken lands, zonder achter van zijne erfenissen afstand te doen.

--Broeder Ludolf van Groningen, geprofesseerde

monnik van dezen huize. Hij schonk aan het klooster drie brieven, waardig de eerste 100 gouden Eijnsche guldens, de tweede 80 guldens van dezelfde specie, en de derde 200 Hollandsche guldens.

1486. Broeder Gerrit Ploriszoon van Amsterdam, geprofesseerde monnik van dezen huize. Hij schonk aan het klooster jaarlijks, zoo lang hij leefde, 100 Dordrechtsche guldens, staande op de stad Amsterdam, benevens de erfenis van zijne ouders.

1487. Broeder Lambert Fekerdey. Hij stond aan zijne broeders en zusters de erfenis zijner moeder af, doch hield die van zijnen vader aan zich, waaruit door hem aan het klooster gelegateerd werden 4 gouden Postulaats-kroo-nen aan jaarlijksche renten, zes akkers lands, en een

-ocr page 64-

a

derde deel in een huis, staande in den ban van Mijdrecht.

1491. Broeder Willem Hendrikszoon Eoe van Amsterdam, geprofesseerde monnik. Hij schonk aan het klooster jaarlijks, zoo lang hij leefde, 30 Eijnsche guldens, staande op de stad Amsterdam , en, na den dood zijner ouders, 6 morgen lands bij Hoorn, behalve 100 Rijnsche guldens, waarvoor hij zijne verdere erfenissen aan zijn geslacht afstond.

1494. Broeder Lourens Heimanszoon van Amsterdam, geprofesseerde monnik.

1497. Broeder Jan Dirkszoon van Amsterdam, geprofesseerde monnik. Hij schonk aan het klooster eenen brief van 18 Eijnsche guldens aan jaarlijksche renten, staande op de stad Edam, waarvan echter zijne moei Hil-legonde voor haar leven het vruchtgebruik had.

1499. Broeder quot;Willem Klaaszoon van Amsterdam. Hij verklaarde, dat al zijne tijdelijke goederen verteerd waren en deed afstand van zijn aandeel in de erfenis zijns vaders en van andere vrienden ten behoeve van zijnen broeder Kornelis.

--Heer Pieter Pieterszoon van Amsterdam, priester.

Hij stond aan zijnen broeder zijne geheele erfenis af en legateerde aan het klooster alleen 100 goudguldens.

1500. Broeder Simon, Simon-Gerardszoon van Amsterdam , geprofesseerde monnik. Hij maakte aan het klooster zijne rentebrieven, staande op de stad Leiden, waarvan echter zijn grootvader, zoo lang hij leefde, het vruchtgebruik zou hebben, en zijne verdere erfenissen aan zjne zuster, doch, indien deze kinderloos overleed, verviel alles weder aan het klooster.

- Broeder Jan Klaaszoon van Monnikendam, geprofesseerde monnik van dezen huize. Hij maakte alles aan zijne broeders en zuster, wegens de armoede, hun toevallig door brand overkomen.

-ocr page 65-

45

1501. Jan, zoon van Egbert Janszoon Duyvel van Amsterdam, geprofesseerde monnik van dezen huize. Hij stond aan zijne zusters Geertruido, Elisabeth en Petro-nella, voor baar leven, de erfenis van zijne moeder af, onder voorwaarde echter, dat deze, na het overlijden zijner zusters, aan het klooster zou vervallen.

—■—• Broeder Willem Barendszoon van Haarlem en broeder Frans Lambertszoon van Monnikendam zijn lee-ken geworden.

1502. Broeder Allard Klaaszoon van Amsterdam, geprofesseerde monnik en klerk. Hij benoemde het klooster tot zijnen erfgenaam, ten ware zijn vader binnen drie jaren tijds 250 Eijnsche guldens aan hetzelve betaalde. In den jare 1504 vereerde zijne moei hem een1 zilveren kelk van 17 oneen, waarop een wapenschild met een\' zwarten klimmende leeuw.

--Broeder Jan Klaaszoon van Amsterdam, priester

en geprofesseerde monnik van dezen huize.

- Broeder Hendrik Hendrikszoon van Amsterdam,

klerk en geprofesseerde monnik.

1503. Broeder Gerrit Pieterszoon van Alkmaar, priester van de Utrechtsche kerk en geprofesseerde monnik.

--Klaas Meliszoon van Monnikendam, klerk en geprofesseerde monnik. Hij stelde zijne moeder en zuster tot erfgenamen aan, doch, indien deze kinderloos overleden , vervielen zijne goederen aan het klooster,

--Broeder Jan Lambertszoon van Muiderberg, klerk.

1504. Broeder Willem Frederikszoon van Monnikendam , priester vóór zijne komst in de orde, later geprofesseerde monnik van deze.

1507. Broeder Klaas Maartenszoon van Amsterdam, klerk der Utrechtsche kerk en geprofesseerde monnik van dezen huize. Hij schonk aan het klooster jaarlijks, zoo lang bij leefde, 20 gemeene guldens, staande op de stad

-ocr page 66-

46

Amsterdam, en 6 guldens, jaarlijks van zijne ouders te ontvangen, doch zijne goederen liet hij na aan zijne naaste vrienden, mits zij 200 Eijnsclie guldens aan het klooster zouden uitkeeren.

1507. Simon Janszoon, klerk der Utrechtsche kerk en monnik van dezen huize. Hij bragt het klooster jaarlijks 24 Eijnsclie guldens aan, doch sloot het uit van al zijne erfenissen, behalve eene losrente van 3 ponden jaarlijks.

--Broeder IJsbrand Janszoon, klerk van de Utrechtsche kerk en monnik van dezen huize. Hij schonk aan liet klooster alle erfenissen, welke hem mogten te beurt vallen.

1508. Broeder Lambert Lambertszoon, Conver sus van dezen huize. Hij liet aan het klooster al zijne goederen na, mits dat het jaarlijks aan zijne petemoei, Alcid Lam-bertsdochter, op het Begijnhof, 8 Eijnsclie guldens uitkeerde.

1515. Heer Frans Sonderdanck van Delft, priester voor zijne intrede in dit huis, waarvan hij monnik werd.

--Heer Arnold Hendrikszoon van Amsterdam, priester voor zijne komst in de orde.

1516. Heer Jan Godfriedszoon van Amsterdam, priester voordat hij in het huis kwam. Hij schonk aan het klooster 100 guldens.

--Broeder Allard Wouterszoon van Alkmaar, ge-

professeerde monnik en klerk van dezen huize. Hij schonk aan het klooster 100 Eijnsclie guldens, tot het maken van een zilveren kruis, een beeld van Sint Bruno, zes voeten hoog en zoo groot, als dat van Sint Andries, om te plaatsen boven de hoofden der monniken ter zijde van het koor, en een beeld van Sint Hugo. Aan zijne broeders en zusters liet hij zijne erfenissen over, mits zij jaarlijks, zoo lang hij leefde, 25 Eijnsclie guldens aan hem uitkeerden.

-ocr page 67-

47

1518. Heer Arnold Hendrikszoon van Ouderkerk, priester voordat hij in het huis kwam, vervolgens monnik.

1519. Broeder Ludolf Janszoon van Alkmaar, klerk en monnik van dezen huize. Hij schonk aan het klooster 200 Rijnsche guldens en gaf het nog jaarlijks, zoo lang hij leefde, 4 Eijnsche guldens.

1520. Broeder Kornelis Korneliszoon Pari van Amster-dom, priester en monnik. Mij hield aan zich de beschikking over zijne goederen, alsof hij wereldlijk gebleven was.

1522. Broeder Boel Dirkszoon is leek geworden.

1527. Broeder Egbert Dirkszoon Prins van Amsterdam, priester voordat hij in do orde trad. Hij schonk aan het klooster jaarlijks, zoo lang hij leefde, 30 Rijnsche guldens en 20 Eijnsche guldens aan lijfrenten, staande te zijnen lijve op de stad Amsterdam, doch deze laatste som onder voorwaarde, dat jaarlijks op een\' dag van Mei eene Pitancie van de kostelijkste spijzen aan het gansclie klooster zou gegeven worden, met eene pint Rijnsclien wijn voor elk der Karthuizers, behalve een vat Pruisisch Jopenbier, door ieder van hen in de maand Mei te ontvangen.

1531. Broeder Tijman Crook, priester en geprofesseerde monnik in de orde van Sint Brigitta, later monnik van dezen huize.

1539. Broeder Dirk Barendszoon, voorheen geen priester, maar later monnik van dit konvent. Hij liet zijne goederen na aan zijn\' vader, broeders en zusters.

--Broeder Gerrit Zacl, geen priester maar monnik

van dit konvent. Hij maakte zijne bezittingen aan zijne moeder, broeder en zusters of hunne kinderen, doch, zoo deze allen voor hem aflijvig werden, aan het klooster.

1541. Broeder Gerrit Gerritszoon, die reeds tot de orde behoorde, voordat hij in dit konvent kwam. Hij

-ocr page 68-

48

maakte zijne goederen aan het klooster, na overlijden van zijne moeder en zuster. Zijne zuster Barber schonk aan hetzelve voor zijne Professie, op den dag van Sint Hugo 1520, eene kasuifel van karmozijn met een\' gouden boord, waardig 68 guldens, 3 stuivers Vlaamsche munt.

1545. Broeder Augustijn van Holart bij Brussel, monnik van dezen huize. Hij schonk aan het klooster al zijne goederen.

--Broeder Gerrit Pieterszoon Hautert van \'s Hertogenbosch, leek en monnik van dezen huize. Hij maakte zijne goederen aan zijne moeder, doch, indien zij zonder testament kwam te sterven, aan het klooster, zoo ook, wanneer zijn broeder of zusters zonder wettige kinderen kwamen te sterven, hetgeen hem toekwam van hunne la-latenschap.

1546. Broeder Jan Pauluszoon van Amsterdam, leek en monnik van dezen huize. Hij stelde zijne zuster en hare kinderen in het bezit van zijne goederen, doch het klooster na hun overlijden.

--Broeder Kornelis Korneliszoon van Gorkum, leak

en monnik van dezen huize. Hij schonk al zijne tegenwoordige en toekomende goederen aan het klooster.

1548. Broeder Dubbel van Amsterdam, leek en monnik van dezen huize. Hij liet zijne bezittingen na aan zijne vrienden, mits dat zij jaarlijks op den dag zijner inwijding 24 Rijnsche guldens uitkeerden aan hetkloosier tot eene Pitancie.

1553. Broeder Antonie van Halen. Hij droeg zich zeiven en al zijn goed aan het klooster op.

1554. Broeder Pieter Albertszoon, anders gezegd van Aken. Hij maakte zijne goederen aan zijne zuster en hare kinderen , met eene uitkeering echter jaarlijks, zoo lang hij leefde, van 6 Carolus-guldens, op den 26st™ Junij, tot eene Pitancie.

-ocr page 69-

49

1556. Broeder Pieter Jan-Janszoou Duvens. Hij liet aan zijne ouders de beschikking over zijne goederen.

--Broeder Herman van Thienen. Hij maakte zijn

vaderlijk erfdeel, na den dood zijner moeder, aan het klooster.

--Broeder Kornelis Klaaszoon Haessemoers, voorheen genaamd de Jonge, liet aan het klooster vele boeken en eenig huisraad na.

--Broeder Eeinier. Hij stelde het klooster aan tot

zijnen erfgenaam.

--Broeder Jan. Hij schonk, na het overlijden van

zijne moeder, al zijne goederen aan het klooster.

1570. Broeder Jan Korneliszoon. Hij maakte al zijne goederen aan zijne broeders en zusters of hunne kinderen, doch na hunnen dood aan het klooster,

1571. Broeder Klaas Benning. Hij maakte al zijne goederen aan zijn1 broeder en zusters, doch na hunnen dood aan het klooster.

Giften van personen, niet tot het klooster behoorende.

1514. Margareet Heertgensdochter stelde het klooster aan tot haar erfgenaam. Het ontving daardoor 393 guldens in geld, ruim 70 guldens, staande op de stad Utrecht, honderd guldens aan renten, losbaar tegen den zestienden penning, en eene lijfrente van gelijke som ten lijve van den Karthuizer broeder Gerrit Floriszoon.

1517. Margareet Dirk-Boelensdochter schonk aan het klooster eene schilderij, op welke de Zaligmaker in Bethlehem afgebeeld was, waarvoor zij 50 guldens betaald had. Buitendien maakte zij het een legaat van 150 guldens , behalve de aalmoezen.

4

-ocr page 70-

50

In hetzelfde jaar lieten de Karthuizers een zilveren kruis maken, wegende 14 mark, 1 once en 5 engels, hetwelk aan maken en vergulden kostte 229 guldens. In dit kruis waren (gelijk zij zeggen godvruchtiglijk te gelooven) de reliquiën van verscheidene heiligen besloten.

1°. Een stuk hout van het kruis des Zaligmakers.

2°. Iets van de plaats, waar hij gekruisigd is.

3°. Een stuk van den pilaar, waaraan hij gegeeseld is.

4°. Een gedeelte van het graf des Heeren.

5°. Keliquiën van den apostel Jacobus den Jongere, van Sint Cornelius, paus en martelaar, van Sint Sebas-tiaan, van Sint Pancras, van Sint Antonius, den abt, van Sint Bernard, den abt, van Sint Barbara, maagd en martelares, van Sint Margareta, van de maagden van Sint Ursula, van Sint Maria Magdalena, van Sint Helena, de keizerin, en van het heilige kruis. Deze reliquiën waren grootendeels besloten in het beeld des Zaligmakers, hetwelk aan dit kruis hing, en meerendeels aan het klooster vereerd door den Prior der abdij van Egmond. Het kruis is plegtiglijk gewijd door denzelfden Prior en Jan van Amstel, behoorende tot de Karmeliter orde. Suffragaan van Filips van Bourgondië, bisschop van Utrecht, na de herwijding des altaars van Sint Bruno, vroeger dat van Sint Nikolaas.

1518. Op den eersten Julij schonk Michiel Janszoon van Zaandam, in tegenwoordigheid van Dirk Klaaszoon Sillemoer en Klaas Lambertszoon Gaef, het klooster eene kostelijke Neurenberger tafel, onder voorwaarde, dat men die nooit mogt vervreemden, in welk geval zij weder in zijn geslacht moest terugkeeren. Dezelfde bediende het klooster over de vijftig jaar bij den inkoop van wijnen tot zijn\' dood, die voorviel op 27 April 1527.

--In hetzelfde jaar schonk Jan van Mechelen, Prior

van Antwerpen, het klooster een draag-altaar van blaau-

-ocr page 71-

51

wen steen, groot anderhalf voet in het vierkant, gewijd aan de allerheiligste Drieëenigheid en aan de heilige maagden, Barbara, Margareta en Agneta. Volgens hunne aan-teekeningen hadden de Karthuizers nog drie zulke draag-altaren, te weten, een door den bisschop van Hebron geheiligd, een door Margareet Heertgensdochter geschonken en nog een ander, het grootste van allen.

1524. Wijn Dirksdochter maakte aan het klooster 8 Andries-guldens quot;s jaars, waarvan de Prior gehouden was aan eiken broeder op zekeren dag te geven eene aal-pastei met twee pinten wijns, eene \'s middags en de andere quot;s avonds.

Omtrent denzelfden tijd gaf Bertha Blanksdochter voor ieder monnik jaarlijks een1 Gendschen koek.

Giften waarbij de tijd, wanneer zij geschied zijn, niet staat aangeteekend.

Jan Wachter liet een groot Missaal schrijven en versierde het kapittel. Hij schonk aan het klooster een\' kelk, vele kerk-sieraden en verscheidene inkomsten ten eeuwigen dage.

Maesken stichtte eene steenen cel op zijne eigene kosten.

Klaas Gerritszoon en Jan Floriszoon lieten op hunne kosten eene cel bouwen.

Willem Brune, Servaas zijn broeder, Rudolf en Go-dert, broeders, hunne neven, deden mede eene cel bouwen.

Jan Beth, die door de Karthuizers hun beste vriend genoemd werd, stond hun bij met zijn geld en gaf hun al het graan , dat hij op eenen marktdag gekocht had.

Leonora van Zuilen, vrouw van Eorselen, schonk het klooster 182 schilden, een1 schoonen kelk met een1 scho-

4 *

-ocr page 72-

52

tel en ciborie, benevens verscheidene kleinodiën, getee-kend met het wapen van hare moeder.

Jan van Heenvliet, ridder, liet eene cel van steen bouwen bij den ingang van het klooster naar het Noorden, welke hem omtrent 300 Hollandsche guldens kostte.

Jakob Divel en Wendelmoed zijne vrouw schonken aan het klooster 200 Wilhelmus-schilden en 5 nobelen, waarvan zij echter het vruchtgebruik voor hun leven aan zich behielden ; buitendien hebben zij het nog vele weldaden bewezen.

Heer Klaas Hoch gaf eene menigte boeken, omtrent honderd banden in getal.

Bernard As stond 300 Eijnscho guldens toe voor de volkomen aftimmering van de derde cel aan den quot;Westkant ten Zuiden, geteekend met de letter N, en daarenboven nog omtrent 30 Rijnsche guldens.

Boudewijn Kramer gaf over de 100 Eijnsche guldens.

Mensje Gijs-Klaaszoon weduwe schonk aan het klooster omtrent 15 Wilhelmus-schilden aan gereed geld en 6 diergelijke schilden aan jaarlijksche renten.

Koenraad Pieterszoon van Alkmaar gaf 400 Eijnsche guldens tot het bouwen van twee cellen, te weten, de zesde cel aan de Noordzijde, gemerkt letter E, en de eerste cel aan de Westzijde, gemerkt letter Q. Het overige daarvan bekostigde het klooster.

Giften van andere Karthuizer-kloosters.

Van de huizen hunner orde bekwamen de Amsterdam-sche Karthuizers het volgende:

Van liet klooster bij Mentz, door tusschenkomst van heer Jan, Prior en Visitator van do Provincie aan den Eijn, 8 amen wijn en tolvrijheid op verschillende plaatsen.

-ocr page 73-

53

Van het klooster bij Keulen, door bezorging van den Prior, heer Herman Roede, een\' grooten kostbaren altaarsteen , gewoonlijk Drakereldsteen genaamd, en het meerendeel hunner reliquiën, ook het kleed, hetwelk voor hun groot altaar hing, en ééns eene lading goeden wijn.

Van de Karthuizers bij Koermond al het kerk-sieraad, dat zij gebruikten, wanneer van den Heiligen Geest gehandeld werd.

Van het klooster Monnikhuizen bij Arnhem in Gelderland, voornamelijk in den tijd toen hoer Gijsbrecht van Eymeren daar Prior was , verscheidene giften en in het bijzonder een beeld niet kristal, waarin het ligchaam des Heeren op het altaar bewaard werd, beuevens eenige geslepen steenen, waarin dit beeld, als in een tabernakel, was opgesloten, met een altaar-kleed van blaauw laken voor het groote altaar, en een uurwerk met zijne klok voor den koster.

Van dat van Utrecht verscheidene jaren achtereen den wijn, die hun in het celebreren der mis noodig was en veel beleefdheid in het herbergen en onthalen van hunne kloosterlingen.

Van dat van Geertruidenberg, door toedoen van heer Boudewijn, een\' Amsterdammer, een\' grooten bijbel in vier deelen, benevens een Dalmatica (miskleed) van lijnwaad.

-ocr page 74-

EENIGE AANTEEKEN1NGEN BETREFFENDE DE OUDE-KERK.

Boek van uitgaven der Oude-kerk.

BI. 35. 24 Januarij 1590. Betaelt aen Jan Roelofsz., kistemaker, voor des Prinsen van Orangie sijn stoel te versetten, arbeytsloon ende hout......ƒ 11.9.

BI. 39. 11 February 1590. Aen Gerrit Baerentsz., schoenmaker, voor ses paer schoenen ses guldens, ende voor een riem aen de clock der kercke 45 stuvers, te samen.............../8.5.

BI. 63 keerzijde. Anno 1596. Betaelt aen Zacharias Heynsz., boeckvercooper, over d\'eene helft van Oceanus Juris, sijnde 28 boecken , gecoft ende geleyt in de Librie van de Nieuwe-kercke.........f 220.

BI. 64 keerzijde. 12 November 1596. Aen Cornelis Ockersz., leydecker, voor uylen te vangen, \'t stuck lt;5 stuvers..............ƒ1.16.

BI. 93. 2 October 1603. Een groote Dortse bijbel, beslagen voor die kercke apart, om op die stoel te ge-bruycken.............f 11.T,

BI. 97 keerzijde. 22 Junij 1604. Betaelt door den coster voor drie tinnen schalen, om voor die kerckedeuren mede te staen voor gevangens, op consent van mijne heeren Burgermeesteren.........../\'0.17.

Op het schutblad van dit hoek staat geschreven:

Op huyden, den lilden Februarii 1584, hebben deur versoeck van mij ondergeschreven, Burgermeesteren een-drachtelijck geconsenteert tot wederseggen toe, dat de Maeckelaers deser stede sullen mogen haer versamelinge maecken in \'t kercken-cantoor.

Present Mr. Willem Bardes, Marten Coster, Doctor, Egbert Roelofsz., Claes Boelensz.

(Get.) Adriaen Cromholt.

-ocr page 75-

NIEUWE MAREN

OP

VERHAAL VAN HETGEEN VOORGEVALLEN IS

BINNEN

AMSTERDAM

EN OP AND ERE PLAATSEN,

IN DE JAREN 1534—1536,

BESCHREVEN DOOE

JOOST BUYCK SIJBRANDSZ.,

Burgemeester der Stad.

-ocr page 76-

WmÊÊmÊÊm

-ocr page 77-

N I EU WE MAREN.

BEGHONNEN MIT 1gt;AT JAEK VAN ANNO 1534-

In quot;t eynt Januarii is Cornelis Banninck vuyt Amstcr-damme ghetogen na Bruessel, ende mit liom van Brues-sel sijn ghetogen den biscop van Prix ende meester Gherrit Muyllert, als ambassaten van de Kéyserlijcke Majesteyt ende den landen van Hollant, om dach te houden mit die rebellen van Lnybeck tot Hamburch, waertoe mede quamen veel Oestersche steeden.

Omtrent Lichtmis sijn opgheresen sekere opinioese men-schen, ghenaemt Verdoepers, waeroff bij den schout van Amsterdamme sommige van dese ghevangen sijn ende in den Hach ghebrocht, ende sijluyden quamen bij mal-cander buyten Jan Koeden poirt.

In \'t beginsel van Martio is ghepupliceert een placaet, waerin die Keyserlijcke Majesteyt alle dese Verdoepers gratie verleent, mits sijluyden binnen 24 daghen gaen voer haeren bichtvader ende bekennen haer dwalinghen, mits ontfangende oetmoedyge penitentie. Ende indien sij haer scult niet kennen en willen, zo zal men ze overleveren in den Hach, om aldaer te hoeren zulcx als recht wesen zal.

Opten 21 Martii zo hebben hem versaemlet van alle landen hier omtrent die secten van den Verdoepers mit wij ff\' ende kint, om te reysen mit 10 ofte 12 cogge-

-ocr page 78-

58

scepen na landt van Overijsel, ende voert te trecken, daer hem den Heer God wijsen wil, achterlaetende huys, hoff, lant, zant, vrinden ende magen, etc.

Ten daghen als boven is ghecomen binnen deser steede een secretaris vuyt den Hach, belastende die steede, dat sij zullen arresteren ende resisteren noch sekere scepen, ghelaeden rait Verdoepers ende dier secte, waeroff men ghehouden heeft 5 scepen.

Opten 22 Martii hebben hem vercloeckt 5 mannen, van den voersz. secte, diewelcke op middachs liepen, als onsinnige menschen langes der straeten, mit bloete swaerden ende bussen, sonder dat sij yemant quetsten, roepende: In den naem des Heeren, die gebenedijinghe is an die nieuwe zijde, ende die vermaledijinghe an d\'ouwe zijde, ende dierghelijcke woerden, waerom die burgers te samen scoten an die Plaets, ende die scutterie hem ver-gaederde, elcx in sijn Doelen.

Opten 26 Martii sijnder van dese secten 7 mannen gherecht binnen Harlem, ende op raden ghestelt, ende dat bij den raet van Hollant, die daer present waere, waeronder waeren 3 mannen van denghenen, die den oploep binnen Amsterdamme maecten.

Opten 30 Martii sijn hier binnen Amsterdamme ghe-ëxecuteert mit die swaerde ende op raden ghestelt 2 Doepers, ende dit bij sententie van den raet van Hollant, die doe ter tijt present waere.

Opten 2 Aprilis sijn hier ghecomen sekere brieven an onse burgermeysteren van Cornelis Banninck, w aer-in hij scrijft, dat men mit die Luybecxzen geen pays en hebbe connen maecken, alzo dat die oerloch noch onge-soent bleeff.

Opten 7 Aprilis heeft Cornelis Banninck onse burger-meyster ghescreven an die steede van Amsterdamme, hoe datter mitten Luybecxzen 4 jaeren bestant ghemaect is op

-ocr page 79-

59

alzulcke manieren, als van datum den 26 Martii binnen Hamburch ghemaect waeren. Dese pays is ghemaeet tot Delmerhorst, ende aldaer sijn die Luybecxzen ghevolcht ende onse arabassatuers van de Keyserlijcke Majesteyt aldaer naghereden. God geeff, dattet zalich wesen moet.

Opten 24 Aprilis zo sijnder binnen Harlem bij \'t hoff van Hollant ter presentie van mijn heere van Hochstra-ten ende die roede roe vuyt Brabant ofte Vlaenderen ghe-ëxecuteert, 4 mannen mitten vier verbrar.t ende 2 vrouwen verdroncken.

Opten 29 Aprilis sijnder ghecomen sekere brieven vuyt Vryszelant van den raet an die burgermeysteren van Amsterdamme, -waermede sij ghewaerscuut werden, als dat die Verdoepers hemluyden binnen der voersz. steede vergaederen wilden. Vuyt wekker oersaecken men ver-gaedert hebbe die o scutterien ende dat Vrouwe-gilde mit dat Cruys-gilde; des achtemoens opter steedelmys is mit hemluyden raet ghehouden. Waerop sijluiden antwoordden , dat sij dien raet gliaven, dien burgermeysteren ende die van den gherechte mit zampt den 36 deser steede, ende sijluyden wilden daerbij sterfven ende leven. Ende alsdoe isser een verbot mitter clocke offgeluyt, dat men nyemant, die verdoept sijn, dat gheen borgers en sijn, en sonde moeten huysen ofte berchgen, op die peyne van den hals, ofte sij souden moeten die glierechten dat an-bringhen, ende dat alle diegheen, die verdoept waeren ende gheen poerters sijn, vuyt der steede souden gaen voer 5 vuyren op haeren hals te verbueren.

Ende als die clock 5 vuyren was gheslagen, sijn weder-omme vergaedert die scutterien an die Plaets mit haer gheweer ende hebben alsdoe veel huyssen besocht, ende daer sijn omtrent 20 persoenen ghevangen, etc.

Opten 2 dach May is ghecomen binnen Amsterdamme die graeve van Hochstraten, stadthouder-generael mit die

-ocr page 80-

GO

roede roe ende alie den raet van \'t lioft\' van Hollant.

Opten 8 dacli van May zo sijnder bij die wet van Am-sterdamme ghecondemneert te quartieren twee mannen van der secte der Anabaptisten om sekere confessie, bij liaer gheleden tot dier intentie van de verderftenisse der steede van Amsterdamme, etc.

Opten 10 May zo sijnder binnen Amsterdamme voer die processy gliegaen bloets hoeffts. bervoets in witte linne clederen, 36 mannen, diewelcke wederomme riepen ofte resilieerden, mit kaerssen in liaer handen.

Opten 11 May sijnder binnen Amsterdamme bij \'t hoff van Hollant 4 mannen ghebrant ende 4 onthoeft; opten 12 May noch een gherecht.

Opten 16 May sijnder noch 4 mannen gherecht ende op raderen ghestelt, ende \'s anderen dachs daerna zo sijn die raetsheeren wederom na den Hach ghetogen.

Opten 18 May is die graef van Hochstraten mit die scutterie van Monnickedam hier van daen ghereyst r.a Monnickedam ende zo voert tot Edam, Horn, Enchuysen ende anders, om te besichtigen die stercte derselver steeder. .

Item in die maent van September is alzo veel rogge in Amsterdamme gheweest, dat men ze op die paveyzelen hebbe moeten leggen, ende daer solders ghebreck waeren. Gans Waterlant, Horn, Enchuysen, Harlem, Leyden was vol. Dat Pruyse zaet golt 11 goutguldens ende de Reveler 13[ goutguldens. Zo danckt den almachtyghen God.

Item opten 26 dach Septembris is mit vonnisse van scepenen een vrou ghecondemneert te wederroepen van \'t scavoet haer blasphemie, die sij van quot;t heylich sacrament ghesproecken hadde, ende boven dat noch haer tonge op-ghesplit, ende 3 jaeren vuyt der steede ghebannen. Van welcke voersz. saecke scepenen groete swaricheyt maecten, overmits dat de Keyserlijeke Majesteyt an hem alleen houdt die saecke van Sacramentarii, ende scepenen gheen ken-

-ocr page 81-

(51

uisse mogen nemen, dan alleen van Anabaptisten, ende dat duerende de tijt van een jaer achtervolcligende placa-ten. So is \'t nu zo, dat den schout ende gherechte belast is, dese vrouwe ter justicie te setten voer scepenen , ende dit achtervolchgende bevel van den steedehouder ende raeden in Hollant, bij monde gliedaen van een secretaris vuyt dat hoff, glienaeut Vuytwijck. Dese vrouwe was bij die wet van Amsterdamme in den Hacli ghesonden, ende den raet heeft ze wederom ghesonden bij den voer-melden secretaris, etc.

In de maent van Septembris is in Hollant ghecomen de graef van Hochstraten , als stadthouder van Hollant, ende is ghecomen binnen Harlem, Delft ende Leyden, om mit den gherechten ende vroetscappen derselver steeden te communiceren ende raeden, mit wat manieren men soude extirperen ende vuyt roeyen die secten van der Anabaptisten ende Sacramentisten, ende mede tot toesicht ende bewaringe derselver steeden, etc.

Ende is alzo opten 1 Octobris ghecomen binnen der steede van Amsterdamme, mit hem brenghende mijn heere van Assendelft, meester Vincent, meester tresorier, meester Joest Zasbout, meester Keynier, procureur-generael, als raeden vuyt Hollant, ende sij hebben opten 2 Octobris ontboeden bij hemluyden te comen in \'t convent van den Betanien, alwaer mijn heer ghelogecrt was, Heyman Ja-copsz., schout, Cornelis Banninck ende Allert Boelensz., burgermeysteren, Claes Hillebrantsz., Cornelis Dobbensz., meester Claes Heyn ende Joest Buyck, scepenen. Aldaer hemluyden voorghehouden sijn 25 articulen, noepende de slapheyt van der justicie, waerop bij den gherechten der steede van Amsterdamme gheantwoerdt is die waerafticheyt van \'tgeen dat sij wisten, ende op veel articulen seyden sij van denselven nyet ghehoert te hebben.

Dit \'s avonts ghedaen sijnde, hebben sij des anderen

-ocr page 82-

62

dachs doen vergaederen opter steedehuys al dat gherecht mit den 36 deser steeden, ende daer is bij ghecomen den stadthouder mit den anderen heeren ende raeden vuyt Hollant, als voersz. is, ende hebben aldaer mit malcan-deren raet ghehouden.

Opten 4 en 5 dach als boven sijn ontboeden gheweest allen den 36 raeden ende die van de gherechten deser steede apaert bij mijn heer ende den raet als boven in sijn logijs, ende men hielt er voer dese nabescreven puncten, als wie een ijgelijcken guet dachte schout te wesen deser steede, nadien Heyman Jacops dat niet langer bedienen en wilde. Item oft daer nyemant in \'t gherecht oft 36 en waere, die suspect ghehouden werde van de Lmytterye, Anabaptisterie ende Sacramentarie. Item ofte men oeck alle jaer goede rekeninge dede van der steede goeden, etc.

Omtrent den 7 en 8 dach van de maent Octobris zo sijnder bij scoenen dach ghevangen 2 porters van der secte bij den procureur-generael, waerduer een faem ghecomen is onder de ghemeente, dat men noch wel 200 burgeren bij nacht soude vangen ende vuyt der steede voeren; om welcke oersaecken sekere meenichte hem ghehouden heeft bij avont ende nacht opter Plaetse deser steede, sonder weeten ende consent van den burgermeys-teren.

\'tls ghebeurt op den 10 dach als boven, dat Jan Holesloet ende Joest Buyck waeckten, als hoeffden van der steede mit drie rotten van de scutterie. Waerom de scutterie niet wel en naeme, dat zo veel luyden an de Plaets bij avont souden vergaeren, nadien sij gheen wacht en hadden. Waeren wel in meeninge die te bestoocken ende an te veerden. Niettemin worde dat belet bij raet van Jan Holesloet ende Joest Buyck. Maer eyntlijck ging Joest Buyck mit 3 ofte 4 scutters hemluyden vraghen mit goede manieren ende vrientlijcke woerden ,

-ocr page 83-

(53

tot wat propoest ende meeninghe sijluyden hem aldaer versaemelden ende onthielden. Welck sceen te wesen meer tot commotie dan tot vrede. Welcke luyden hem ter ant-woerde gaven, dat sij niet en gingen, om eenige commotie te maecken, dan waeren mede porters, al zo wel als die de wacht bevolen was. Die oersaeck, waerom sij daer waeren, was, dat sijluyden niet bij nacht sonder rede ende justicie van den bedde ghehaelt wilden wesen. Doch worden zo veel bij Joest Buyck gheseyt ende ghe-beden, dat sijluyden thuys wilden slaepen, hij worde daer borch over, dat men haer van der bedden niet en sonde haelen. In gevallen daer yemant dien nacht hem-luyden vuyt haer huysen haelde, hij wilde hem selven daer voer stellen mit die gantsche scutterie, die op dien nacht met hom waecte. Ende omtrent 11 ende 12 vuyren in den nacht sijn dese luyden altemet van de Plaetse ghetogen, enz.

Nadien mijn heer de Stadthouder ghehoert heeft de murmuratie ende vergaderinge van der ghemeente bij nacht, heeft hij 2 ofte 3 nachten mit vreze sijn volck ende dieneren doen waecken, ende bij hem in sijn logijs blijven, maer hij is op den 10 October van hier gereyst,

Middelertijt als mijn heer de Stadthouder hier binnen Amsterdamme was, hebben de burgermeysteren moeten noemen ende proponeren een burger, om \'t schout-ambacht te bedienen, nadien Heyman Jacopsz. dat niet langer en wilde bedienen, waerom den 36 vergadert sijn op den 3 Octobris. Ende hebben daertoe ghebeden mit hun allen Claes Gerrit Matheusz., om het ter liefde van der steede (te bedienen). Die welcke dat selfde gheheel refuseerde, doch in \'t eynt annam ende werde bij den Stadthouder gheëet ende creech acte bij provisie, om van stonden aen dat te mogen bedienen, ende quam op Sinte Vechters-dach, als schout van Amsterdamme, ende sceyde partiën, etc.

-ocr page 84-

(54

Item in November is een beroerte in Amsterdamme gheweest, overmits een, Jan van Eeenen ghenaemt, bij den schout gheiippreliendcert werde om sekere seditioese woerden, die liij ghesproecken sonde hebben. Twelck hem bij 4 ofte 5 tuychgen overtuycht was. Mits hij niet lijden en wilde, is daerom vuyter steede ghebannen, ten ewyge dagen op sijn lijff, etc.

Duer welcke beroerten die burgermeysteren raet ghe-houden hebben mit den 36 deser stede, ende mede die oersaecke van den beroerte te kennen ghegeven hebben die drie scutterien, welcke scutterien hem ghelijckelijcken gaven tot subjectie ende onderdanicheyt van huere burgermeysteren ende wethouderen.

Naedat dit gesciet was, hebben die van der wet ont-boeden twee burgeren, waeroff den eenen quam, ende den anderen hem fugitijf stelde. Ende overmits hij niet en compareerde, ende die van de wet ghenouch wisten, van sijnder seditioese stee (?) ende woerden, dien hij voer de burgermeysteren ghesproecken hadt, is daerom ten ewy-gen daghen vuyter steede ghebannen, op sijn lijff mit confiscatie van 100 guldens current vuyt sijn goet.

Opten laetsten dach Decembris is de voersz. burger, die compareerde, mit den swaerde (gherecht), ende op eenen rat ghestelt, mits hij verdoept was, qualicken ghe-voelende van den sacramente ende ordonnantie der hey-lygher kerck, ende mede omdat hij tot versceyde tijden (sich) begeven hadt onder dengheenen, die beroerten in der stadt maecten, ende (om) sekere woerden van seditie, bij hem ghesproecken.

Opten selfden dach is een vrouw verdroncken, mits sij verdoept was, ende van derselfder opinie was als desen voersz. burger. God wees die zielen barmhertich ende verleent die regenten van der stadt wijsheyt ende sijn Godlijcke gratie, die nu bijsonderling ende tot allen tijden van noede is, etc.

-ocr page 85-

65

Opteii 23 Januarij 1535 is een beroerte binnen Ley-den gheweest van de Anabaptisten, die in meeninge wae-ren, des nachts die stadt in brant te steecken, twelck den heeren van der stadt te kennen ghegeven wierde bij een bode, gbesonden van den casteleyn van Woerden, die \'t hemluyden verboetscapte, \'s avonts na de poirt toe was, als \'t Js nachts ghescieden soude. Duer ■welcke boetscap de burgermeysteren ende regenten van Leyden hebben doen vergaederen haer glierneenten ende hebben een huys ghenomen, twelck sij den nacht belaglien, ende des morgens gaven hem de Anabaptisten op, ende daer wierden ghevaniren omtrent 15 mannen ende 5 vrouwen.

O O

In Amsterdamme opten 11 dach February des morgens een weynich tijts na drie vuyren sijn vergaedert gheweest ten huysen van Jan Zijvertsz. laeckencoper in de Soutsteech, diewelcke Jan selfF absent ende in Oestelant was, sekere Ilerdoepers, als 7 mannen ende 5 vrouwen. Onder welcke mannen een van hem allen voer een propheet ghehouden werde, ende hij hem vuytgaf, ghenaemt Heyn-rick, een snijder van sijn ambocht.

Een weynich tijts te voeren, te weeten 2 ofte 3 dagen gheleeden, zo sijn dese selve persoenen vergaedert gheweest , ende die propheet heeft hem gheleyt op sijn buyck, om te bidden, in presentie van allen, ende heeft alzo ghebeden, dat het al scudde ende beefde, dat op de camer was, zo sijluyden hem Heten duncken.

Ende nadat hij sijn ghebet geëyndigt hadde, zo heeft hij ghesproecken tot eenen man van sijn jongeren: „lek heb ghesien Gods mogentheyt, Gods persoen, ende mit hem ghesproecken. Ick heb gheweest in den hemel ende in der helle. Dat oerdeel Gods is naeckende, ende gij diener sijt in der ewicheyt vermaledijt. Die hel en is jou niet goet ghenoech, dan duer die onderste diepte zo zult gij sincken.11 De diener, dit hoerende, heeft gheroe-

\'5

-ocr page 86-

66

pen: Heer God, Vader almachticli, wees raijn barmher-tich ende goedertieren! Ende alsdoea seyde de propheet: Nu bent gij een klnt Gods, ende jou sonden sijn jou vergeven.

Ende opten voernoemden dacli \'s morgens vroech sijn sijlnyden vergaedert gheweest ter voersz. plaetse, ende sommige van dc voersz. 5 vrouwen sijn lieymelicken van haer mans sijde ontwrect(?) ende bij hemluyden gheco-men, ende na sij mit malcander 3 ofte 4 vuyren ghe-preect, gheleert ofte gbebeden hadden, ende die waer-dinne anders niet wanet, sij in slape lagen, zo heeft de propheet van sijn hoefft ghenoemen sijn backeniel ende sijn hamasch, sijn mes ende andere bellicoese instrumenten, ende heeft se in \'t vier gheleyt, daerna sijn clederen in \'t vier gheleyt, alzo dat hij puer naect stonde, niet hebbende, waermede hij sijn scamelheit decte , ende terstont beval hij de zes andere manspersoenen, dat sij zo mede souden doen, ende haer naect maecken, ghelijk sij dee-den. Ende oeck mede de vier vroupersoenen, die haer zo naect maecten, dat sij niet een vlucht snoer in haeren haer hielden, maer alle dat van der aerde ghemaect was, most in \'t vier gheworpen worden, ghelijck sij deeden, meenende, God daermede een brant-offer te doen.

Nadien nu de clederen vervaerlijcken ende vreselijcken begonnen te smeulen ende te stincken, zo is de vijfde vrou-persoen, twelck de waerdinne was, ontwaect gheworden, ende is boven ghecomen, om te sien watter doens was, ende als sij sach, dat sij mit haer elfven naect stonden, te weten 7 mans ende 4 vrouwen , zo heeft de propheet van stonden an haer mede gheboeden, dat sij sulcx doen moeste, als sijluyden ghedaen hadden, twelck sij terstont deede, haer naect maecte, ende haer clederen in \'t vier worp.

Ende als sij, nu mit haer 12 naect stonden, en wis-

-ocr page 87-

67

ten sij niet, wat sij beginnen souden. Doe beval hen de propheet, dat sij hem al te samen volchgen souden in loepen ende in roepen, alzo sij deeden. Ende sijn een weynich na drie vuyren vuyt den huyse gheloepen , maeckende alsulcken vreselijcken gheluyt ende ghescrey, dat gans Amsterdamme noyt vreselijcker gheluyt ghehoert en hebbe, noch meende te hoeren. Twelck in sommige herten in hoege jaeren niet vergeeten werde. Ende de roep was: We, we, we, hemelsche Vader, wraeck, wraeck, wraeck! Ende sij liepen aldus naect langes die strae-ten. Maer in een half vuyr, als die burgers duer dit roepen mit haer gheweer opter straete waeren, so sijn-der ghevangen al de mannen ende 4 vrouwen, ende de vijfde vrouw en weet men niet, waer sij ghebleven is. Ende als sijluyden opter stedehuys ghevangen saten, zo hebben sij hemluyden niet gescaemt, noch ghedect, ofte willen decken, seggende, dat sij de naecte waerheyt waeren.

Ende als sijluyden dus vuyten huyse ghelopen waeren, zo is de deure van den huyse ghesloten gheweest, alzo dat de bueren daer niet in en conden comcn, om de brant te vuyten. Doch mit 2 haeckboessen wierde de deur op-ghescoeten, ende de brant wierde ghevonden onder de clederen, ende in \'t stroe van den bedsteede. Doch is datselve brant flux gevuyt, ende alsdoen vondt men daer 2 scoene scotelen mit vleys, clederen ende gheweer op \'t vier leggen.

Ende terstont sijn al de scutterien mit haer gheweer an de Plaets vergaedert, ende men besochte sommige Imy-sen, alzo datter oock andere luyden ghevangen wierden, sommige tot haer scult, ende sommige tot haer onscult, ende die liet men gaen. Ende allen den dach wierden die vuyrclocken opghehouden ende de kercken ghesloten. De poirten wierden 2 mael op dien dach op ende toe ghedaen.

Opten 20 Febrnarij sijnder in Monnickedainme ghe-

5*

-ocr page 88-

68

comen 1000 mannen vuyt Henegouwen, om te straffen denghenen, die adberesseerden den Anabaptisten, ende bij heraluyden sijn gliecomcn mijn heei\' van Assendelff ende de procureur-generael, raeden vuyt \'t liofF van Hollant, ende op die tijt sijnder sommige liuysen onder de voet ghehaelt ende verwoest tot ewiger memorie.

Opten 25 February zo sijn do mannen, die naect liepen ende dat rumoer binnen Amsterdamme maecten, op-ten 11 deser voersz. maent, als boven verhaelt, bij sce-penen van Amsterdamme in de raetcamer verwesen ende persevereerden in haer boeslioyt, tot dat swaert duer liaer hals ginck. Den eenen spronck ende riep: Loeft den Heer, altoes meer! Den anderen: Doet op u oegen! Denderden: We! Den vierden: Wraeck! ende diergelijeke onstue-richeyt, ende sij werden mit linnen clederen op raden ghestelt.

Opten 6 Martii sijnder bij de wet van Amsterdamme op de oude raetcamer verwesen 9 Anabaptisten ende Sa-cramentisten, mit den swaerde gliericht ende op racien ghestelt.

Opten 30 Maert sijn vergaedert gheweest in Vrysze-lant omtrent Boelszwaert omtrent 300 mannen ende vrouwen tsamen van den Anabaptisten ende hebben ingheno-men een convent van de Barnaerdisten oerdene, ghenaemt Olde-cloester, om haer leger aldaer in te stellen, contrary den wille van den overste der landen, ende sij hebben van stonden an die broederen vuyt den convent verdreven, tot haer ghenomen haer geit, kelcken , monstrantie, ende al haer goet sij hebben ghenomen. Dat waerdighe heylige sacrament vuyte monstrantie mit groeter versmaetheyt sij wierpen onder haer voeten. Blasphemerende seyden sij tot den broederen van \'t convent: „ Daer leyt der godtlosen haeren God,quot; ende dierghelijke overdaet.

Naedat mijn heer George Scenck, stadthouder der lan-

-ocr page 89-

6y

den voersz. dese maeren vernomen heeft, is de stadthou-der rait machte van lantsaten, burgeren ende boeren des anderen dachs voer \'t convent ghecomen ende (heeft) de Anabaptisten belegert. Ende voeral (heeft hij) mit hem-luyden spraeck ghehouden, hemluiden presenterende, dat een ygelick, gheboeren lantsaet ende imvoener, soude mogen thuys treeken., sonder verbeurnisse van lijfF ende goet, ende allen vuytlandigen persoenen gaft de stadthou-der voersz. vrij vast gheleyde vuyt den landen te trecken, vuytghenomen 9 ofte 10 persoenen wilde hij hebben tot sijner beliefte. Waerop sij antwoerdden, seggende: Wij willen mit malcanderen leven ende sterfven. ïwelck den stadthouder hemluyden toeseyde: Het zal alzo ghescien, als gij mij antwoerdt; nadien gij mijn presentatie niet ontfangt, zo zult gij mit malcanderen sterfven.quot; Ende sonder breeder woerden hebben sij den stadthouder sijnen trawant an sijne sijde doetghescoten. Om welcke verra-derlijcke oersaecke sijluyden van den burgeren ende lantsaten seer sterckelijcke belegert wierden, ende men brocht er voer \'t convent 0 slangen ende 2 cortouwen. Men scoet scarpelick op hemluyden ende werde seer benaut. Die lantsaeten verloeren 4 ofte 5 stormen, dan opten 7 Aprilis sijn die Anabaptisten mit Gods hulp overwonnen, al doetghescoten ende duersteecken, ende sommige ghe-vangen, om te examineren. Alzo datter van de Anabaptisten sijn ghehangen ende ghereclit G2 persoenen ende noch 70 vrouwen ende kinderen ghevangen binnen Lue-werden ghebrocht; alzo men seyt, een deel daeroff ghe-recht zal werden. Van de Doeperen sijn in de stormen ghebleven, 200 doeden, ende van den lantsaten sijnder ghebleven omtrent 150 mannen.

Te Amsterdamme opten 10 Mey in den avontstont, als men dat Cruys-gilde aete, zo is ghecomen een jongen tot eenen burger, ghenaemt Poter ITonich, seggende,

-ocr page 90-

70

dat die Wederdoepërs waeren sterck wel 600 oft 700 persoenen, in meeninge sijnde, die stadt te becrachtigen. Welcke Peter Ilonicli dit te kennen gaff Claes Doedesz. ende Dierck Hillebrantsz. scepenen, ende sij sijn mit haer drieën van stonden an ghegaen an de Plaets tot den bur-germeysteren, liemluyden dit te kennen glievende. Welcke anslaech den burgermeysteren in liaeren sin docht onmo-gelijck te wesen. Waeromme die drie burgeren voersz. den jongen in haer presentie brocbten. Ende den jongen seyde als te voeren, presenterende hem in gbevancke-nisse te stellen, indien \'t sulcx niet en waer. Ende tot meerder versekertheyt, zo soude men vinden G haeck-boessen als ghemelt op die Eetorijekers-camer, ghelijck men vondt. Ende wordeh van daer ghebrocht opter stadt-huys. Als die burgermeysteren dit saghen, hielden sij-luyden raet, hoe men die burgeren sonde vergaederen.

Maer aleer sij conden accorderen, zo sijn de Weder-doepers ghecomen mit een vuytgestrect vaentgen, seer viantlijcken van den sluys na de Plaets, wel version van raembossen ende andere waepenen, partesoenen ende hel-lebaerden, ende hebben mit ghewelt de Plaets ende \'t stadthuys ingbenomen, doetslaende sommige wachteren, ende mede sommige ghevangen ghenoemen, alzo die burgermeysteren nauwelijck ontcomen costen. j\\Ien clopte ter-stont die burgeren op , ende in haer gheweer opter strae-teu (ghecomen) besetten sij terstont die passagie van do Plaets ende stadthuys , dat sij niet stercker conden worden , ende slootten, dat men gheen anslach doen soude voer de dach quam, ghelijck men dcede. Maer meeszer Peter Colijn, burgermeyster mit die van d\'oude sijde vielen an mit heeter daet, ende in \'t aencomen naemen die burgeren die vlucht, overmits dat vreselijck scieten, ende alsdoen werden geslaeghen zeer deerlijck die burgermeyster voersz., ende veel van den burgeren gequest.

-ocr page 91-

Als nu den burgeren hemluyden die Plaets lieten houden ende altemet onder haer scanze quamen, die sij oji-ter boeckstraeten ghemaect hadden van hoppesacken, zo sagen sijluyden wel, dat sij niet stercker con den werden. Want sij meenden ende hoepten meer an was te crijgen. Want sij doe ter tijt tusschen 40 ofte 50 mannen waereu, (alzo men seyt). Ende sij altemet ghescoten werdende van onsen burgeren, zo naemen sij die vlucht ende weecken op quot;t stadthuys. Onse luyden dit siende, waereu cloeck ende cregen in die Eetorijckers-camer over die stadt-waech ende scoeten zo vreesselijcke mit haeck-boessen duer die vensteren van \'t stadthuys langes die groete zael, dat sij haer over al dat stadthuys stroyen mosten. Ende men stelde 2 slangen ende een cortou omtrent de Danishes, ende men scoet op die deur van Sinte Lijsbeths gastlmys, dat men (daer) duer mocht mit ghe-welt. Ende omtrent 5 vuyren \'s morgens vielen onse burgeren seer dapperlijck an , ende sij creghen in al dat ghe-heele stadthuys, vuytghenomen die nieuwe raet-camer, waerinne die Wederdoepers omtrent 23 in weecken, ende weynich tijts werden sij van den burgeren duer vensteren, glaesen ende deuren angevochten, alzo dat sij daer al deurscoeten ende deursteecken werden. Ende men vondt van de verraders an doeden opter stadthuys omtrent 27 ofte 28 mannen, ende men kreeg 12 mannen ghe-vangen. Van onse burgeren bleven doet in als over 20 mannen.

De doeden van de Wederdoepers als boven sijn des ach-ternoens over an de Voelwijck ghevoert, ende daer is ghemaect een galch twe hooch. Daer sijn ze an ghebon-den mit die voeten opwerts.

Van dien tijt off sijnder veel ghevangen, waeroff men quot;t ghetal niet en weet, een paert mit scnlt, ende een paert sonder scult.

-ocr page 92-

72

Dan opten 12 Mey zo sijnder vart den 12 ghe-vangenen , die op \'t stadthuys waeren , 11 ghedoet, te weten, men leyde ze op een banck, ende men sneedt haer levendich haer hart vuyt, ende die beul woerp \'t haer levendich in quot;t aensicht, tot hemluyden seggende; Vreet nu dijn verraderlijcke herte! ende woerp ze mitsdien van \'t scavoet, dat voer \'t stadthuys ghemaect was, opter aerden needer, ende dan wederom een ander. Ende daer-na werden sij gequartiert ende die quartieren an galgchen voer de poirten ghehangen, ende die hoeffden tot allen poirten vuytgesteecken.

Opten 15 Mey, twelck was Pynxster-avont, sijn der noch \'ó mannen gherecht ende op raden ghestelt, ende 7 vrouwen verdroncken in \'t Ye.

Op Vrijdach na Pynxster, den 21 Mey, sijnder bij die wet van Amsterdamme ghecondemneert twe vrouwen, woenende in die Pijlsteghe, om ghehangen te werden an een galghe neffens haer deure, alzo quot;t gebuerde. Ende dat, omdat sij die verraderie wisten, ende die verraders vuyt haer hnysen lieten gaen.

Opten selven dach voersz. sijnder bij den voermelden heeren verwesen 9 vrouwen, om te verdrincken, om dies willen dat sij verdoept waeren.

Opten 22 Mey sijnder noch 3 mannen van der Anabaptisten secten bij die baliu van Waterlant gherecht mit swaerden ende op raden ghestelt.

Opten 25 Mey issor bij die wet van Amsterdamme een man gherecht, die mede van den opset wiste, als sij-luyden \'t stadthuys inhadden, maer hij en was daer niet bij , ende om dies willen dat hij \'t niet openbaerde, werde hij gequartiert ende die quartieren an een radt ghehangen, ende \'t hoefit op een staeck.

Opten 1 Junij sijnder 2 mannen gherecht ende ghe-quartiert, omdat sij van \'t verraet wisten, ende die vrou,

-ocr page 93-

73

vuyt -wiens huys die naecte Herdoepers liepen, is voer haer deur gliehangen, ende des avonts op \'t kerckhofF begraven, ende die moeder mit haer zoen in de Blauwen HngeL opte Nieuwe-dijck sijn mede gliehangen voer haer deuren, omdat sijluyden den biscop Jacop van Campen ghehuyst hadden, maer sij sijn boyden mede begraven op \'t kerckhofF.

Opten 25 Junij, twelck is Sin te Lebuynsdach, is Munster ghewonnen in deser manieren 1).

Opten 10 Julij zo is Jacop van Campen, die hem toescreef te wesen biscop van Amsterdamme, nadat hij hier in groe-ter meenichte die luyden, zo binnen Amsterdamme ende zo buyten verdoept hadde, ende nadat hij mit sommige ghevangenen zeer neerstelijck geëxamineert waere bij mijn heere van AssendelfF, meester Aert Sandelijn, ende den procureur-generael, al raden van llollant, alsmede bij den gherechte der voersz. steede, ende nadat die voersz. zielemoeder ende biscop seer obstinaet bleeff, ten eynde toe hem niet leet wesende, dat hij den scamelen verdoept hadde, ende zeer qualicken ghevoelde van dat heylich sacrament ende alle ghemeenre Christelijcke ordonnantie, zo is die voersz. biscop opten voornoemden (dach ver-weesen) bij scepenen, te sitten in een stoel op \'t scavoet voer \'t stadthuys, mit een blieken mijter op sijn hoefft. Op welcke mijter ghescildert stont dat wapen van Amsterdamme, omdat hij van allen menschen gesien soude werden, ende daerna is hem sijn tong affgesneden, omdat hij daermede God gheblaspliemeert hadde ende sijne quade leringe ghesayt onder den scamelen ghemeente. Ende daerna is hem sijn rechterbant mit een bijl affghehouden, daermede hij ghedoept hadde. Ende daerna bonde hem die beul op een vleysbanck ende hieu hem mit een vleys-

1

Het vcrhiial hiervan volgt niet.

-ocr page 94-

74

houwers bijl dat hoefï\'t off. Ende dat lichaem werde ghebrant opte Plaets. Sijn hoefï\'t ende hant werden op die Harlemmer poirt vuytghesteecken, mit die mijter op \'t hoefft.

Opten selffden dach werdt er een van Leyden mit den swaerde gherecht, ende daerna gequartieri, omdat hij van der verraderie wiste, die men binnen Leyden gepleecht sonde hebben in den vcerigen winter, ende hij persisteerde in sijn boesheyt.

Opten selffden dach sijnder in der stede-vierscaer 2 vrouwen ghehangen om haer dwalinge ende doeperie, daer sij in sturven.

Opten 28 Julij sijnder noch bij die wet van Amster-damme verwesen 4 mannen, onder welcke Bernt Backer van Svvol, alias Cueckenmeyster van den Coning van Munster, een was. Ende sijn mit den swaerde gherecht, ende daerna ghequartiert, ende haer hoeffden op\'t block-huys, dat op die paelen staet, ghestelt 1).

Als men in \'t executeren van desen voersz. persoenen waere, soe isser een groete oploep ghesciet, sender bloet-stortinge, ende dat omdat er een van den misdadigen hem niet ghevouchgelijcken en wilde knielen, ende veel boetsen ende vuytweghen maeckte. Zo hebben die burgers , staende onder \'t scavoet gheseyt ende glieroepen tot den meester: Hout hem duer, ende slaet hem doet, die dieflhals ende verrader! ende diergelijcke woerden. Alzo dat die afterste van den ghemeente en verstonde niet die meeninge van den voersten , die aldus tot den beul riepen; aidus quam er een groote turbatie mit onverstandt. Den eenen liet sijn bonet, d\'ander sijn mantel, etc.

1

In één H. S. vindt men hierbij op den rand aangeteckend: rDit roodc blockhuys plach te staen op de palen tegenover de nieuwe brugge, sijnde een gebouw, van balcken te samen ghevoecht, alwaer vomtom gcEchut vuyt lacli, om liet intomen van ce boom te beletten.quot;

-ocr page 95-

75

Waerom terstont gheboden is van \'t stadthuys, dat gheene vrouwen hem vervorderen, eenige justicie te slen, op verbuerte van haer clederen, ende alle dengheenen, die yet goets in \'t rumoer gliecregen heeft ende dat hey-melijcken hout, dat terug te gheven op verbuerten daeroff ghestraft te werden, als een dieff.

Anno 153G opten Heylich Cruys-dach in Mey des achter-noens is, God betert, verbrant genouch al die stede van Delfï\'.

Omtrent Paschen sijn opgestaen in Italiën tusschen deKeyserlijcke Majesteyt ende den Koninck van Vranck-rijck een sware crijch ende oerloech, ende dat principa-lijck over die hertocbdoem van Melanen. Al was \'t zulcx, dat de Keyserlijcke Majesteyt gaerne dat tractaet tot Ca-merick, ghesloten anno 1529, onderhouden wilde ende mede den Koninck liet weeten, dat hij meende sijn armee te seynden tegen den Turckzen Keyser, zo en heeftet hem nochtans niet mogen gebueren; maer tegen den Koninck van Vrankrijck ende niet tegen den Turck (heeft hij den) oerloech moeten anneemen. God geeft\' de Keyserlijcke Majesteyt altijt victorie ende prijs, tot Gods eer ende welvaert van den landen, etc.

Opten 16 ofte 17 Junij is beere George Scenck, Vrijheer tot Tautenburch, stadthouder-generael der landen van Vryszelandt ende Overijsel ghecomen binnen der stadt Groeningen mit sekere knechten ende aldaer ghe-hult van der stadt in den naem van de Keyserlijcke Majesteyt, als hertoch van Brabant, graeff van Plollant, Zeelant, Erf heer van Vryszelant ende Overijsel, ende heer van Groeningen ende Groeningerlant mit Twent ende Drent, alzo mij geseyt heeft den griffier van Vryszelant, die den eedt ende hullinge hemluyden voerge-lesen hadde.

-ocr page 96-

WERKEN AAN HEÏ STADHUIS, THANS HET KONINKLIJK PALEIS, VEERIGT.

Aanteekening-hoek van Secretarissen, van 15 Februarij 1658 tot 9 Junij 1676.

11 April 1658. Gerrit de Vries heeft aangenomen vier ornamenten op de groote zaal van liet Stadhuis tot ƒ 60, ƒ 56, ƒ 53 en ƒ 50 het stuk.

31 Julij 1658. Artus Quellinus heeft aangenomen het achter-frontispice van het Stadhuis te maken voor f 9,500, en, zoo hij het wel en spoedig afmaakt, 200 rijksdaalders voor een present.

23 September 1659. Aan den geelgieter Gillis Wij-brands betaald ƒ 4,830 voor de koperen deuren der vierschaar, wegende 3,450 pond, tot 28 stuivers voor gietloon,

koper en fatsoen.

2 October 1659. Dirk de Valk heeft aangenomen te gieten eene koperen deur bij het opkomen van den groo-ten trap tegenover Schepenskamer, voor 20 stuivers het pond, en alles hol te maken, wat hol kan vallen.

28 November 1659. Govert Flinck heeft aangenomen te schilderen 12 stukken voor de galerij van het stadhuis, ieder jaar 2 tot ƒ 1000 het stuk.

14 Januarij 1660. Met Jan Bronkhorst geaccordeerd, dat hij het stuk ia de raadkamer, waarop Jethro en Mozes de wet aan de oversten geven, door hem voor ƒ 1000 geschilderd, nog wat zal verbeteren, doch dat hij niet meer dan ƒ 1000 zal trekken.

1666. Jan Vos, stads-glazenmaker zal maken de helft van de glazen boven op het stadhuis.

-ocr page 97-

DE EEESTBLIJKE INKOMST

VIERDAAGSCHE VERBLIJF

VAN

MARIA DE MEDICI S.

Koningin-weduwe van Frankrijk,

TE AMSTERDAM,

IN DEN NAZOMER VAN 1C38,

BKSCHEEVEN DOOR

G. YAN ENST KONING.

-ocr page 98-
-ocr page 99-

„ Die goede oude tijd!quot; Zie daar het geliefde parool van eenigen onzer medereizigers op den kronkeligen levensweg. Door sommigen hunner mogen deze woorden, als zinledige klanken, worden geuit, bij de meesten zijn zij de tolken van hunne ontevredenheid met het tijdperk, waarin zij zeggen, verordend te zijn , om hunnen togt door dit aardsche tranendal te volbrengen. Dat dezulken echter ter goeder trouw hunne Jobs-klagten aanheffen, is even zeker, als dat wij, zonder voorafgaand, eigen onderzoek en daarop gegronde overtuiging, ons met hen in dien treurzang niet mogen vereenigen. Hij die ter goeder trouw oordeelt, oordeelt daarom niet altijd juist, en, waar dwaling mogelijk is, daar wordt onderzoek pligt.

Reeds voor vele jaren stelde ik mij voor, om zulk een onderzoek te bewerkstelligen, ten einde daardoor, ware het mogelijk, tot de overtuiging te komen, of ik ter goeder dan wel ter kwader ure geboren ben Aanvankelijk scheen het mij toe, dat een dergelijk onderzoek zeer spoedig volbragt zou zijn, doch de ondervinding leerde mij, dat daartoe een zeer langdurige en hoogst moeijelijke arbeid werd gevorderd, daar in het klaag-parool: „ Die

-ocr page 100-

80

goede oude tijd!quot; iets zeer onbepaalds ligt opgesloten, waarover de klagers zeiven wel ligt nimmer bepaaldelijk hebben nagedacht. Want in welke eeuw moet die goede oude tijd eigenlijk gezocht worden? In de eerste honderd jaren onzer Christelijke tijdrekening of in de volgende, gedurende de grafelijke of de stadhouderlijke regering? Hierop blijven zij het antwoord schuldig. En toch in eene dezer eeuwen moet die heugelijke tijd kunnen worden teruggevonden , daar het met eene gezonde redeneerkunde niet wel zou zijn overeen te brengen, dat men tegen het kwade van onzen tegenwoordigen tijd, of wel van ééne eeuw, het goede van verschillende eeuwen wilde overstel-len. Neen! elk redelijk denkend mensch zal het met ons daarvoor houden, dat met dien goeden ouden tijd niets anders is of kan worden bedoeld, dan de vereeniging van eene menigte goeds bij luttel kwaads, in een doorloopend tijdvak van honderd jaren.

Van dit beginsel uitgaande, kwam het mij noodig voor, om een register aan te leggen, waarin, even als in het grootboek van eenen koopman, aan de eene zijde, als baten, het goede, en aan de andere zijde, als lasten, het kwade, van elke eeuw kon worden aangeteekend. Alvorens echter tot het beschrijven van dit register over te gaan, vermeende ik ook weder op koopmans-wijze een zoogenaamd dag- of kladboek te moeten aanleggen, waarin ik, zonder eene bepaalde schifting te maken tussehen het goede en kwade, aanteekening hield van al hetgeen, tot mijn onderwerp dienende, van tijd tot tijd door mij in bekende en onbekende geschiedkundige bronnen werd aangetroffen. Met het verzamelen van deze aanteekenin-gen, loopende over verschillende eeuwen, was ik reeds vrij wat gevorderd, zonder nogtans het resultaat van eene enkele eeuw te durven overbrengen in het grootboek, uit vreeze, dat ik van zulk een\' arbeid de gewenschte

-ocr page 101-

81

vruchten niet zou plukken, omdat het mij bij inzage van mijn kladboek was toegeschenen, dat elke eeuw hare betrekkelijk goede en kwade eigenschappen in gelijke mate bezeten heeft, en dat er voor de lasten of baten alzoo geen noemenswaardig saldo overbleef. Van eene eeuw echter, en wel van de zestiende onzer tijdrekening, dacht ik aanvankelijk een voordeelig saldo te zullen bekomen, ten minste wat de geldelijke aangelegenheden dezer eeuw betroffen. Uit de thesauriers-boeken dezer stad, van welke geen onzer geschiedschrijvers tot dus verre schijnt gebruik te hebben gemaakt, zag ik met verwondering, welke geringe geldsommen ten dien tijde jaarlijks vereischt werden , om de stedelijke uitgaven te bestrijden, uit hoofde van het lage bedrag der traktementen, den geringen prijs der levensmiddelen en de matige onkosten van reis- en vrachtloon; ter betaling waarvan slechts eene niet noemenswaardige belasting en althans geene opcenten van de ingezetenen behoefden gevorderd te worden. In die betrekkelijk goede eeuw vond ik onder anderen het navol-o-ende aaneeteekend.

Ö O

De beide stads - advokaten ontvingen te zamen jaarlijks vier ponden Vlaamsch of vier en twintig guldens.

De stads-procureur twee ponden of twaalf guldens.

Ieder der stads-secretarissen vier ponden of vier en twintig guldens, mitsgaders voor hunne kleeding zes guldens.

De stads-chirurgijn zes ponden of zes en dertig guldens.

De twee rooimeesters, ieder vijftien schellingen, en zoo naar evenredigheid de verdere beambten, terwijl ieder bode en suppoost voor eene nieuwjaarsgift twee schellingen ontving.

Aan Jan Boel, secretaris der stad, die eene reis had gedaan naar Huisduinen, ten einde namens de stedelijke regering met den graaf van Egmond te beraadslagen over de middelen, aan te wenden om het Nieuwe Diep aan

6

-ocr page 102-

82

den Helder in te rigten tot eene haven, ter beveiliging der uitgaande en inkomende schepen, werd betaald voor reis- verblijf- en teer-kosten gedurende zes dagen eene som van zeventien schellingen, negen grooten, hetgeen dus voor eiken dag minder dan drie schellingen bedroeg.

Zekere heelmeester, Jan van Mechelen genaamd, bekwam voor de geneeskundige behandeling van eenen stadswerkman , die in dienst der stad een lid zijner vingers verloren had , vijf schellingen.

Een stads-hondenslager, Jan Loyszoon genaamd, ver-mogt voor het doodslaan van eiken losloopende hond in de hondsdagen, niet meer aan de stad in rekening te brengen dan een1 halven stuiver.

Zekere lantaarnmaker en koperslager ontving voor het vervaardigen en stellen van twee koperen platen voor de uurwijzers in den toren van de Oude Kerk eenen schelling.

Voor het maken van stoelen, benoodigd in het zoogenaamde Torentje van het toenmalige stadhuis, werd betaald voor eiken stoel acht stuivers.

Voor vier paar schoenen, ten dienste van vier stadsdienaars, die met de ambassadeurs naar Hamburg waren geweest tot het treffen van een traktaat met de Hanzee steden, één gulden, acht stuivers, hetgeen alzoo voor ieder paar schoenen te staan kwam, op zeven stuivers.

De stokvisch, welke alstoen, zoowel als de Ybokkin-gen en hammen, door de stedelijke regering van tijd tot tijd aan den stadhouder en andere hooge autoriteiten werd ten geschenke gegeven, kostte toen ongeveer eenen stuiver het pond.

Wanneer de leden der stedelijke regering bijeen kwamen, na het volbrengen van eene of andere belangrijke werkzaamheid en somtijds ook bij gelegenheid dat een voornaam personaadje de stad met een bezoek vereerde, geschiedde zulks, hetzij ten huize van een1 der burge-

-ocr page 103-

83

meesteren of raden, hetzij in een logement of herberg, waartoe gewoonlijk die gebezigd werd, welke de Wijngaard was genaamd, of wel in het Eeguliers - klooster, waar de maaltijd alsdan ten koste der stad werd aan-geregt en verlevendigd door pauken en trompetten van zoogenaamde pijpers, die daartoe ontboden en daarvoor beloond werden. Voor deze maaltijden werd, naar gelang van het getal der aanzittende personen en de vele soorten van spijzen, welke men voordiende, eene zeer geringe som gelds betaald. Ten bewijze hiervan zal het voldoende zijn te vermelden, dat op eenen maaltijd, in het jaar 1535 gehouden, ter eere en in het bijzijn van den graaf van Buren met zijn aanzienlijk gevolg, waarbij de burgemeesters , schout, raden en secretarissen mede aanza-

O \'

ten, de volgende spijs en drank is voorgezet. Eene groote hoeveelheid ossen- en kalfs-vleesch, hammen , schaapshoofden en schaapsbouten, visch, brood, boter en kaas, mitsgaders veertig hoenders, zeventien duiven, een okshoofd roode wijn , vier tonnen Bremer bier, een ton dubbel IJslandsch bier, twintig mengelen Hamburger bier, behalve andere bier-soorten. Voor welk een en ander, ten dienste van ruim vijftig gasten niet meer is betaald dan ruim tachtig guldens, De duiven zijn berekend tegen een\' blank of zes duiten het stuk, en de hoenders tegen eenen stooter of twee en een\' halven stuiver. In hetzelfde jaar werden er ter eere en in tegenwoordigheid zoo van den heer van Assendelft ais van den procureur - generaal op onderscheidene tijden door den regerende burgemeester gegeven elf maaltijden ten huize van zekeren Albert de Ween, waard in het logement, genaamd Spanje; voor welke elf maaltijden aan dien waard is voldaan eene som van ongeveer dertien guldens, zoodat elke maaltijd voor drie personen, niet meer kostte dan vijf en twintig stuivers en dus ruim acht stuivers voor ieder persoon.

6*

-ocr page 104-

84

Maar was deze eeuw een goede tijd te heeten wegens den geringen prijs, voor welken men de meeste levensmiddelen en andere voorwerpen kon aankoopen, op dat goede, bleek mij, dat zeer veel was af te dingen, wanneer men in aanmerking nam, dat het geld ten dien tijde bijzonder schaarsch was, en het bijna eene vierdubbele waarde had van hetgeen het eene eeuw later gelden mogt. Toen prins Willem I, om het vaderland te bevrijden van het Spaansche dwangjuk, zijne eigene vaste goederen moest bezwaren, betaalde hij twaalf percent interest voor de gelden , welke hem op die goederen werden voorgeschoten, terwijl men eene eeuw later voor drie of vier percent interest-beleeningen kon sluiten. Het een stond tot het ander in een naauw verband. quot;Waar weinig ontvangen werd, kon ook niet veel worden uitgegeven. In de zeventiende eeuw overtroffen de uitgaven, door de stad gedaan, die van de vorige eeuw vele duizenden guldens. Alles moest toen oneindig duurder worden aangekocht, en, daar de ontvangsten der stad in bedrag waren toegenomen , werden ook de traktementen der regeringsleden en beambten verhoogd , zoodat onder anderen de pensionaris, die in het midden der zestiende eeuw slechts een jaarlijksch traktement genoot van driehonderd en achttien guldens, in den jare 1638 eene bezoldiging ontving van zestienhonderd guldens, en dus ruim viermaal meer dan voorheen , terwijl aan hem bovendien elk jaar voor huishuur eene som van achthonderd guldens werd toegelegd.

Ik begon derhalve in te zien, dat mijn onderzoek in oude bescheiden en charters geen voldoend licht zou ontsteken ter verheldering der bestaande duisterheid, en dat ik, na een\' moeijelijken en langdurigen arbeid, nog even onzeker als te voren was gebleven omtrent de eeuw, waarin die goede oude tijd te zoeken was; weshalve het mij raadzaam voorkwam, het aangevangen onderzoek niet

-ocr page 105-

85

verder voort te zetten. Ik staakte het, docli beklaagde mij niet den tijd en de inspanning, daaraan besteed, aangezien ik een\' ruimen voorraad van aanteekeningen verzameld had, waarvan nu of later een aangenaam en nuttig gebruik te maken was, tot aanvulling of opheldering van sommige belangrijke gebeurtenissen, vooral in de stad Amsterdam, welke door onze geschiedschrijvers zoo niet te oppervlakkig, clan ten minste te onvolledig waren geboekstaafd. Onder de belangrijke gebeurtenissen, door mij bedoeld, behoorde bovenal de feestelijke inkomst en het vierdaagsche verblijf binnen deze stad van Maria Je Medicis, koninginne-weduwe van Frankrijk, in den nazomer van het jaar 1638, waarvan door den hoogleeraar Caspar Barlaeus wel eene zeer omstandige beschrijving-in keur van woorden is gegeven, doch waarin deze en gene bijzonderheid verzwegen wordt, wier vermelding noch ongepast noch overtollig zou zijn geweest l). Ten einde de mededeeling daarvan op eene gepaste wijze te doen, moet ik de hoofdgebeurtenis, hoe algemeen ook bekend, kortelijk opgeven, ten einde daarin op eene ongezochte wijze te zijner plaatse te kunnen inlasschen zoodanige nieuw opgespoorde bijzonderheden, welke aan het geheel eene meerdere volledigheid kunnen bijzetten.

Niet lang na het noodlottig afsterven van Frankrijk\'s goeden en grooten koning Hendrik IV ondervond zijne weduwe Maria de Medicis, hoe wuft van aard en onstandvastig van karakter de Fransche natie is. Tijdens het leven van haren gemaal werd zij alom met bijna afgodische eer bejegend. Hare ziels-begaafdheid en ligchaams-schoon-heid waren het onderwerp van aller lof. Maar naauwelijks bedekte de weduwlijke sluijer haar gelaat, of de toegenegenheid des volks scheen voor haar verloren en zij zelve

-ocr page 106-

86

de ondersteuning van hare voormalige bewonderaars niet meer waardig te zijn. Op geene bescherming van bloedverwanten of bekenden mogt zij rekenen, zelfs niet in de oogenblikken, toen zij die zoo zeer behoefde, ter bestrijding der lage kunstgrepen van den kardinaal de Richelieu , om ook het moederhart diep te grieven, door haaide liefde te ontrooven van haar zoon, koning Lodewijk XIII. In alle opzigten slaagde die doorslopen staatsman in deze zijne poging. Krachtens een bevel van haar zoon moest Maria, als banneling, den grond verlaten, waarover zij eenmaal, als vorstin, den schepter had gezwaaid. Zeven achtereenvolgende jaren vertoefde zij, in een1 vergeten staat, binnen BrusseFs muren, en menigvuldig waren de middelen, welke zij daar beraamde, doch telkens vruchteloos aanwendde, om de liefde van haar zoon te herwinnen. De invloed van Richelieu was aan het hof te zeer gevestigd en het weefsel van zijne staatslist te fijn gesponnen, dan dat de verbannen konings-weduwe gehoor kon verwerven bij den vorst, aan wien zij het leven had geschonken. Slechts één middel scheen ter bereiking van haar verlangen nog te zijn overgebleven. Het bestond hierin, om de krachtdadige tusschenkomst en voorspraak in te roepen van de Staten der Vereenigde Nederlanden, aan wier veelvermogende invloed bij den koning van Frankrijk niet te twijfelen viel, uithoofde van het verbond tegen den koning van Spanje, tusschen beide rijken gesloten.

Opgewekt door deze flikkering van hoop, verliet zij de stad Brussel in den zomer van het jaar 1638, weinig vermoedende, dat haar ontwerp tot het bezoeken der Nederlanden zoo spoedig aan het hof van prins Frederik Hendrik zou bekend worden, dat zijne gemalin, prinses Amelia van Solms, haar reeds te \'s Hertogenbosch kwam verwelkomen. Gulhartig werd aldaar hot aanbod gedaan, om gezamenlijk de reis te vervolgen tot \'s Gravcnhage,

-ocr page 107-

87

van waar beide vorstinnen na verloop van eenigen tijd vertrokken, tot het bezigtigen van eenige der voornaamste Hollandsclie steden. Ook de regering van Amsterdam verheugde zich in het vooruitzigt op een bezoek dezer stad, terwijl in den raad werd besloten, om aan het onthaal der koninginne-weduwe een\' vorstelijken luister bij te zetten. Aan den pensionaris Willem Boreel werd het beleid en de regeling der feestelijke eerbetooningen opgedragen. Bereidwillig aanvaardde deze de hem opgedragen eervolle taak, waartoe hij de medewerking verzocht van den hoogleeraar Caspar Barlaeus, die, na daarover in briefwisseling te zijn getreden met den drossaard van het slot te Muiden, Pieter Corneliszoon Hooft, op zijn1 raad het kunsttalent ter hulpe riep van den oprigter en beschermer der Nederlandsche akademie alhier, Samuel Coster, benevens dat van den dichter en regtsgeleerde Joan Victorijn. Al hetgeen de uitvoering der toon- en zangkunst betrof, werd opgedragen aan den beroemden organist Dirk Zweeling. Het bleek mij niet, of, en zoo ja, in hoe verre is voldaan geworden aan den wensch des drossaards, dat ook de hoofd-zangeressen op het Mulder slot, Maria Tesselschade en Francisca Duarte, zouden uitgenoodigd worden, om den rijkdom van hare gaven voor Maria de Medicis in Amsterdam ten toon te spreiden; in welk geval, zoo als Hooft zich uitdrukte. Hare Majesteit zich misschien zou verwonderd hebben, dat Italië haar in Holland bejegende

In den avond van dingsdag, den Sisten Augustus, kwamen de vorstelijke gasten met hun gevolg te Haarlem aan, waar zij spoedig bij monde van den pensionaris Boreel eene uitnoodiging ontvingen, om ook de stad Amsterdam met hare tegenwoordigheid te vereeren; waartoe de volgende dag reeds bepaald werd. Die dag, woensdag de eerste September, was ter naauwernood aangebroken, of

-ocr page 108-

88

de koningin nam de reis herwaarts aan, in gezelschap van de prinses van Oranje en hare nicht Mauritia van Portugal, benevens een\' aanzienlijken stoet van edelen. Aan het huis ter Hart op halfweg Haarlem gekomen, vonden de reizigers eene groote menigte speeljagten, langs den Ykant derwaarts gezeild en rijk met vlaggen en wimpels versierd, terwijl een der prachtigste was ingerigt, om de koningin te ontvangen; welke echter, uithoofde van den straffen wind en het ongunstige weder, haar verlangen betuigde, om de reis langs de kortelings gegraven Haarlemsche trekvaart in eenen wagen te vervolgen. Eenige jonge lieden uit de voornaamste klasse der Amsterdamsche burgerij hadden inmiddels, sierlijk uitgedost en op rijk getuigde paarden gezeten, de stad verlaten, ten einde onder bevel van den advokaat, Mr. Cornelis van Davelaar, heer van Petten, en voorafgegaan door drie trompetters, gekleed in purperkleurig laken en met witte vederen op den hoed, de koningin te begeleiden. Tot aan de grenspaal der stad genaderd, schaarden deze ruiters zich voor en achter het rijtuig van Maria de Medicis, na vooraf de gunst verzocht en bekomen te hebben van Hare Majesteit gedurende haar verblijf binnen deze stad, als eerewacht, te dienen.

Onder het gelui der klokken en het bulderen des ge-schuts trok de stoet de poort in, alwaar een korporaal-schap, zamengesteld uit de bloem der schutterij en aangevoerd door den kapitein van Zwieten , was geplaatst, in wier midden zich bevond eene deputatie zoo van het stedelijk bestuur en de schutterij, als van bewindhebbers der Oost-Indische Compagnie, om de koningin plegtig te verwelkomen. Waarna de vorstelijke gasten en het talrijk gevolg tusschen een\' dubbelen rei schutters, ten bedrage van vier duizend man , onder het voortdurend gejuich des volks, hunnen intogt deden langs den Haarlemmer- en

-ocr page 109-

89

Nieuwen-dijk tot aan den Dam, alwaar zij verrast werden door het aanschouwen van een\' in der haast opgerigten eereboog, waarop het oude wapen der stad, bestaande in een koggeschip, geplaatst was, terwijl onder den eereboog de echtverbindtenis van koning Hendrik IV met Maria de Medicis zinnebeeldig werd voorgesteld. Na eenige oogenblikken toevens vervolgden de aanzienlijke gasten hunnen togt door de Warmoesstraat en de Niezel (toen de Liesdel genaamd) en voorts langs de oostzijde van den Fluweelen Burgwal tot voor de Oude Doelenstraat , alwaar eene andere eerepoort stond opgerigt met een\' hoo-gen en sierlijk beschilderden gevel, in wier middenvak een soort van tooneel was geplaatst, op hetwelk men, na het wegschuiven der gordijnen, de koningin aanschouwde in de gedaante van Berecynthia op eenen zegewagen, omgeven door hare vorstelijke kinderen en begeleid door vier maagden, de vier werelddeelen voorstellende, terwijl tegenover den wagen weder het koggeschip was geplaatst, waarin eene maagd, de stad Amsterdam verbeeldende, zich eerbiedig boog voor de koningin, welke over dit onverwachte eerbewijs haar bijzonder welgevallen te kennen gaf. Hierna ging de stoet naar het Prinsenhof, zijnde het tegenwoordige stadhuis, alwaar de vorstinnen door de vier regerende burgemeesteren, vergezeld van twee pensionarissen werden begroet en namens hen in de Fransche taal aangesproken door den pensionaris Boreel, die alstoen tevens aan de koningin verzocht, om haren intrek in dit gebouw te willen nemen. De prinses nam daarop afscheid van de koningin en begaf zich naar het, haar aangeboden, verblijf ten huize van een\' voornaam koopman, Elias Trip genaamd, waar door zekeren kastelein of herbergier, Isailk Lamoureux genaamd, de benoodigde spijs en drank werd bezorgd, waarvoor naderhand door hem eene som van veertienhonderd guldens

-ocr page 110-

90

aan de stad is in rekening gebragt. Voor het aanzienlijk gevolg der beide vorstinnen werden, ten koste der stad, vertrekken in gereedheid gebragt, zoo in de Kloveniersdoelen in de Nieuwe Doelenstraat, als elders, alwaar zij, overeenkomstig hunnen rang zijn onthaald, hetgeen voor de stedelijke kas eene uitgave van ruim zeventien duizend guldens veroorzaakte, boven en behalve eene som van ongeveer twaalf duizend guldens, die door den pensionaris Boreel besteed werd tot aankoop van verschillende benoodigd-heden voor de feesten, aan het bezoek der koningin gewijd.

Den volgende dag bezigtigde Maria de Medicis, onder geleide van burgemeesteren, een groot gedeelte der stad en ecnige der voornaamste gebouwen, waaronder ook het Oost-Indische huis, alwaar een banket was toebereid, eeniglijk bestaande uit Indische gewassen en specerijen; bij welk onthaal de koningin verklaarde waarlijk in twijfel te staan, of zij bij burgemeesteren van Amsterdam, dan wel bij den keizer van China te gast was. Eene nieuwe verrassing verbeidde de koningin op den derden dag. Op het Kokin tnsschen de Lange- en Doelen-brug, daar ■waaide gracht het breedste is, was een eilandje gemaakt uit veen-aarde, herwaarts uit de naburige veenen aangevoerd, waarop in één\' nacht een toestel was opgerigt tot liet geven van tooneel-vertooningen. Het vorstelijk gezelschap bevond zich, benevens den schout en de burgemeesteren, in eene prachtige sloep. Op het oogenblik, dat dit vaartuig van het Prinsenhof, voorbij het Heeren-logement, de Grimmenesse-sluis was ingevaren, opende zich de daar tegenover liggende Osjes-sluis, welke eenen Neptunus doorliet, gezeten op zijnen waterwagen in de gedaante van eene schelp. Hij werd gevolgd door Mercurius in eene kogge, op wier voorsteven de Amsterdamsche stedemaagd geplaatst was, die de koningin met eenige dichtregelen in de Fransche taal begroette; waarna de sloep

-ocr page 111-

91

geroeid werd naar de noordzijde van het eilandje, alwaar, zoo als ook naderhand aan de zuidzijde, andere zinnebeeldige voorstellingen gegeven werden. Alstoen volgde een spiegelgevecht tusschen tien matrozen, in witte linnen kleeding met roode mutsen op het hoofd, die elkander met handspaken te keer gingen en somwijlen uit de schuiten in het water drongen, wanneer anderen hun ter hulpe kwamen met roeischuiten, welke ter wederzijde der strijdgenooten geschaard lagen. Tegen het vallen van den avond voer het vorstelijk gezelschap met de sloep door de Sint Antonie-sluis naar het Y, alwaar de koningin op de Oost-Indische werf een schip zag afloopen, hetwelk zij op verzoek van burgemeesteren met een1 naam vereerde en naar zich Maria de Medicis noemde. De koningin begaf zich vervolgens weder in de sloep en werd in den avond bij zeer helder weer geroeid tot aan de Prinsengracht, van waar zij naar hare verblijfplaats in het Prinsenhof terugkeerde. Den volgende dag, zijnde zaturdag, bezocht Maria de Medicis incognito eenige winkels, waar zij onderscheidene zaken aankocht, doch, zoo als wij vinden aangeteekend, eerst na lang bieden en dingen, zoodat zij meer naar eene koopvrouw dan naar eene koningin geleek. Hoe weinig gesticht ook sommige winkeliers waren over deze handelwijze der vorstin, bij alle weldenkende ingezetenen verwierf zij een\' onbepaalden lof, met eene daad van menschlievendheid, vereerend zoowel voor haar hart, als voor den verheven rang, dien zij bekleedde. Deze daad, slechts in korte bewoordingen door onze geschiedschrijvers geboekt, is meer omstandig beschreven in onze Stads-confessieboeken, wier lezing mij in de gelegenheid gesteld heeft, die in al hare bijzonderheden te doen kennen.

Weinig dagen voor den féestelijken intogt der koningin , bevond zich op oenen achtermiddag zekere Jan

-ocr page 112-

92

Jochemsz., een varensgezel, die onlangs uit Oost-Indië was te huis gekeerd, voor eene herberg buiten de Regulierspoort aan de zoogenaamde Ossenmarkt (thans de Botermarkt) , alwaar hij met zijnquot; vader en zijne zuster zat bier te drinken. Een man, die het voorkomen had van eenen kruijer of sjouwer, en waarschijnlijk eenigzins beschonken was, naderde het gezelschap en trachtte zich daarbij te voegen, hetgeen hem echter niet werd ingewilligd; waarop hij gramstorig eenige beleedigende uitdrukkingen bezigde en onder anderen den varensgezel toevoegde; „ Gij kale Oost-Indievaarder! wanneer uw geld op zal wezen, dan moet gij weder heen!quot;. Jan Jochemsz., ofschoon ontevreden op den verstoorder van zijn genoegen, bedwong nogtans zijne gramschap en poogde door bezadigde redenen den onbekende te bewegen, om heen te gaan , hem toevoegende: „Vriend! ga van hier, gij kunt met ons toch in geen gelag komen.quot; Welke toespraak echter met nieuwe beleedigingen werd beantwoord, die zoo verre liepen, dat de kastelein zich met de zaak bemoeide en den rustverstoorder uit zijne herberg verwijderde De onbekende trok hierop een mes en bedreigde daarmede den kastelein, die, ofschoon vruchteloos, pogingen deed, om het hem te ontnemen. Na eene kortstondige worsteling, waarbij de kastelein eenige slagen tegen het voorhoofd ontving, stortte deze achterover op een hekwerk of balustrade, zoodat zijn aanvaller in de gelegenheid gesteld werd, om onverhinderd zijn mes te kunnen bezigen. De varensgezel Jan Jochemsz. dit ziende en het leven van den kastelein in gevaar achtende, greep naar een\' steen, welken hij toevallig op den grond zag liggen en wierp dien met zulk eene drift en kracht naar den onbekende, dat deze, daardoor getroffen, dadelijk dood ter aarde viel. De schout, van dit voorval onderrigt, oordeelde zich verpligt, om Jan Jochemsz. in hechtenis te doen nemen. Deze ontkende

-ocr page 113-

93

in het verhoor geenszins den manslag, door hem begaan, maar wel, dat hij het voornemen zou hebben gehad, om den verslagene van het leven te berooven of hem eene doodelijke wonde toe te brengen. Overeenkomstig de wijze van regtspleging ten dien tijde, stond het aan schepenen of aan den geregte vrij, om, alvorens eene sententie over den beschuldigde uit te spreken, hem op de pijnbank te brengen, ten einde daardoor, zoo mogelijk, eene bekentenis te erlangen ten aanzien van de wedersproken of niet geheel bewezen punten van beschuldiging.

Hangende de beraadslagingen hierover vervoegden zich de nabestaanden en vrienden van den aangeklaagde bij de koningin Maria de Medicis, met nederige bede, dat zij, gebruik makende van haren invloed bij do regering der stad Amsterdam, door eene goedgunstige voorspraak, de eer en het leven zou redden van eenen jongman, op wiens handel en wandel tot dus verre geene blaam of vlek gekleefd had, en die in zijne betrekking, als varensgezel, bij den toenemende bloei van Holland\'s koopvaardij, voor zijn vaderland en medeburgers, weiligt nog vele jaren, nuttig werkzaam zou kunnen zijn. Maria de Medicis bewilligde niet alleen in dit verzoek, maar wist aan hare menschlievende tnsschenkomst en vorstelijke voorspraak ook zoo veel klem en nadruk bij te zetten, dat Jan Jochemsz. aan geen nader en pijnlijk verhoor werd onderworpen en weldra een bevel verwierf tot onvoorwaardelijke loslating. Welk bevel ter zijde van zijne confessie staat afgeschreven , en waarin uitdrukkelijk wordt vermeld, dat zulks is geschied op de hooge recommandatie van Hare Majesteit en uit consideratie, dat de beschuldigde geene meening heeft gehad, om den verslagene van het leven te berooven.

Reeds bij het aanbreken van den volgende dag, zondag, den vijfden September, was alles in gereedheid tot het vertrek der vorstelijke gasten. Burgemeesteren bevon-

-ocr page 114-

94

den zich vroegtijdig in het Prinsenhof, ten einde namens de stad hunnen dank te betuigen aan de koningin voor de eer van haar bezoek; hetgeen door de vorstin werd beantwoord met dc verklaring, dat zij de hulde, aan haar binnen Amstels muren bewezen, op zeer hoogen prijs stelde. Als een gering bewijs van hare erkentelijkheid, bood zij aan burgemeesteren ten geschenke hare beeldtenis, gedurende haar verblijf te dezer stede door den beroemden schilder Hondhorst vervaardigd3); waarop de dichter Jan Vos later het navolgende bijschrift dichtte:

Dus toont zich Medicis, een moeder van drie rijken. De dooren van den nijd versteekt Laar leelijljloem.

Al wat fortuin aan veel der groeten ooit deed blijken,

Heeft zij alleen gevoelt. Onzeker is de roem;

Haar klimmen wordt verpoost door zware ballingschappen,

De troonen zijn van goud, maar glibb\'rig zijn de trappen..

Met dezelfde plegtigheid, waarmede de koningin de stad was ingekomen, vertrok zij weder van daar. De eerewacht te paard, onder het bevel van den advokaat van Davelaar, vergezelde de vorstin tot buiten de Haarlemmer poort, alwaar zich vijfhonderd musketiers hadden verzameld, in wier midden zich de pensionaris Boreel bevond , door wien voor Maria de Medicis eene afscheidsrede werd uitgesproken. Hierna keerde zij over Haarlem naar \'s Gravenhage terug, en wel toevallig op denzelfden dag, waarop te Parijs geboren werd haar kleinzoon Lo-dewijk XIV, die, geheel vergetende, hoe gastvrij en luisterrijk zijne grootmoeder hier te lande was onthaald., vier en dertig jaren daarna gedoogde, dat zijne krijgsbenden straffeloos te Bodegraven en Zwammerdam zich schuldig maakten aan den moord der dorpelingen bij den gloed dei-vlammen, die hunne geplunderde woningen verteerden.

Weinig uren na het vertrek der koningin, verliet de

-ocr page 115-

95

prinses van Oranje ook de stad, doch begaf zich niet naar \'s Gravenhage, maar naar het stadje Buren, werwaarts haar gevolg voor rekening der stad Amsterdam in vier wagens werd vervoerd. Waren Amstel\'s ingezetenen verheugd wegens de gevierde feesten, aan welke arm en rijk beiden hadden kunnen deel nemen, niet minder te vreden waren burgemeesteren wegens de goede orde, welke bij alle openbare vermakelijkheden had plaats gehad, waarvoor zij vermeenden bovenal erkentelijk te moeten zijn aan den pensionaris Boreel, die zich te voren, op verzoek van de regering, daarmede volvaardig had belast, waarvoor zij dien magistraatspersoon nog in hetzelfde jaar een geschenk van vijf duizend guldens uit de stads kas vereerden 4}.

-ocr page 116-

A A N T E E K E NIN G E N.

1. In de Thesauriers-rekeningen der stad van 1639 vindt men aangaande dit boek do drie volgende posten opgeteekend.

BI. 108. Den professor Dr. Casparus Barlaeus betaelt tot een ver-eeringe voor \'t boeck, geintituleert Medicea hospes.. . . ƒ1000: —

BI. 109. Abraham dn Fort betaelt voor \'t brengen van de boecken der inhalinge van \'s Conings moeder naer Engelant. . . ƒ187 ; 16.

BI. 120. Aen verscheyden personen betaelt, die hun arbcyt, leverantie ende verschot gedaen hebben aen ende tot het boeck, bij Dr. Barlaeus gemaeckt, geintituleert Medicea hospes......ƒ 8068 : 2.

Zoodat dit boek der stad op niet minder dan eene som van ƒ 9,255, 16 stuivers kwam te staan.

2. Tesselschade vereerde de Koningin bij hare komst te Amsterdam met een dichtstukje in de Italiaansche taal, hetwelk bij van Beverwijck is bewaard gebleven. Zie J. Scheltema, Anna en Maria Tesselschade , BI. 189.

3. Deze afbeelding van Maria de Medicis, te voeten uit geschilderd door Gerard Hondhorst, hangt thans in het vertrek voor de kamer van burgemeester en wethouders op het tegenwoordige stadhuis. Voor eene schets van deze schilderij, nu geplaatst in de Besogne-kamer , werd de schilder door de regering betaald , blijkens de thesauriers-rekening van 1639.

BI. 106. Den schilder Honthorst betaelt voor \'t conterfeytsel van de Eeyne mère.................ƒ\'30 : —

Op de rariteitskamer der stad bevindt zich nog eene uitstekende schilderij, voorstellende het vendel van kapitein van Swieten, terwijl zijne schutters zich gereed maken , om Maria de Mcdicis, wier borstbeeld van marmer in hun midden staat, in te halen. Het stuk is geschilderd door Joachim Sandrart, op eene rol papier, welke van de

-ocr page 117-

97

tafel, waarop het borstbeeld geplaatst is, afhangt, leest men deze vijf dichtregelen van Vondel:

De vaan van Swieten wacht, om Medicis t\'onthalen,

Maar voor zoo groot een ziel valt Markt en Dam te kleen,

En \'t oog der burgerij te zwak voor zulke stralen.

Die zon van \'t Christenrijk is vleesch, noch vel, noch been,

Vergeeft het dan Sandrart, dat hij haar maalt van steen.

4. In de Resohitiën van heeren Bargemeesteren en Oud-burgemces-teren, welke de heer van Enst Koning niet onder de oogen gehad heeft, worden nog eenige bijzonderheden aangaande de receptie alhier van Maria de Medicis gevonden, wel waardig, om bewaard te blijven, waarom ik gemeend heb daaraan hier ecne plaats te moeten inruimen. De resolntiën luiden aldus;

Den 18 Angusti anno 1633.

Receptie van de Coninginne-tnocder van Vranckrijck.

Op \'t aenschrijven van den burgenreester de Vlamingh uit den Hage, dat de Coninginne-moeder van Vranckrijck, uit Brabandt onverwacht hier in \'t landt gecomen sijndc, wellicht dese stadt soude comen be-soecken , ende dat bij de Staten Gcncrael gearresteert was een reglement op Hare Majesteyts receptie ende tractement tot eostc van \'t landt, twelck in tijts de steden soude werden toegosonden , soo is goet gevonden , dat meu Hare Majesteyt hier comcnde met de gansche schutterie in wapenen, vertooningen ende anders de hooghste eere, in soodanige gelegentheyt \'netamelijck, sal bewijzen, soo ten insiehte van Hare Ma-jesteyts hooge afcomst, alliantiên ende merite , als omdat dese stadt in \'t particulier daeraen gelegen is, dat een personagie, dewelcke moeder is in die Coninckrijcken ende landen, daer groote commercie van hier op valt ende alwaer de coopluyden ende andere ingesetenen van dese stadt dickwils groot faveur van daen hebben, betamclijck ende oerbiedich wert bejegent.

Den 9 September. Verecringhe aen de Coninginne-moeder van Vranckrijck. Item aen de Princosse van Orange.

De Coninginne-moeder van Vranckrijck over Ilaerlem, den eersten deser, hier ter stede gecomen sijnde, ende volgens \'t aenschrijven ende versoeck van Gecommitteerde Eaden van Hollant de dato 28 Angusti, dat men Haer Majesteyt soude doen logeren ende trakteren , als Hare digniteyt ende d\'eere van \'t landt soude vereyschen , ende deselve oock

7

-ocr page 118-

98

sulcx volgende voorgaende resolutie bejegent, dat op eergisteren met groot genoegen vertrocken is : Is goet gevonden, dat men Hare Majes-teyt tot eompletie van de publique eere van Stadtswegen sal doen een betamelijcke vereeringhe tot een goede gedachtenisse. Ende alsoo de Princcsse van Orange niet hoogtstgedachtc Hare Majesteyt mede geco-men, oock weynich tijts te voren onbekent, doeli onder de handt bekent geworden , alhier geweest, getraeteert ende gedefroyeert is, dat mede bij burgermeesteren (terwijl out-burgermeesteren om haer afwesen uit de stadt, geroepen sijnde, niet bijeenquamen), voor Hare Hoog-heyt eenighe presenten gereet waren gemaeckt, soo is met eenen goet gevonden, dat men hooghgemelte princesse van gelijcken vereeringhe sal doen, alles ter discretie van burgermeesteren.

-ocr page 119-

VERHANDELING

OVER

HET LEVEN EN DE LETTERKUNDIGE VEEDIENSTEN

VA N

GERUIT VAN ENST KONING,

-ocr page 120-
-ocr page 121-

Op het einde des jaars 1853 werd ik door de maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden uitgenoo-digd, om voor hare jaarlijksche Handelingen te vervaardigen eene beknopte, letterkundige levensschets van Gerrit van Enst Koning, op den eersten October van dat jaar overleden. Ofschoon ik den waardigen man niet slechts , persoonlijk gekend heb, maar zelfs meermalen blijken eener hartelijke toegenegenheid van hem mogt ontvangen, oordeelde ik, om verschillende redenen, mij zei ven echter minder geschikt en berekend tot de volvoering dezer taak. Koning was mij verscheidene jaren op den levensweg vooruit, en eerst in later tijd, toen ik mijne woonplaats te Amsterdam gevestigd had, viel mij het voorregt te beurt, hem van nabij te leeren kennen. Buitendien was het zijne gewoonte niet, om veel over zich zeiven te spreken of anderen opzettelijk daartoe stoffe te geven. Hij behoorde eigenlijk tot de zoogenaamde stillen in den lande en zocht zijn geluk niet zoo zeer in roem bij de wereld, als wel in tevredenheid voor zich zeiven. Zijn leven vloeide vrij effen en kalm daar heen, zonder dat het, althans voor den oppervlakkigen beschouwer, iets, der opmerking waardig, opleverde.

-ocr page 122-

102

Ik zou derhalve de mij opgedragen taak moeijelijk vol-bragt hebben , had niet Koning\'s eenig overgebleven zuster, Mevrouw J. S. Mackenstein Koning, de begaafde schrijfster van het werkje: Beelden en omtrekken, naar het leven geteekend, door het geven van eenige inlichtingen aangaande het leven van haar ontslapen broeder, mij daartoe heuschelijk in staat gesteld. Toen mij later nog door \'smans weduwe, op eene verpligtende wijze, zijne schriftelijke nalatenschap ter inzage word aangeboden, vond ik daarin zooveel opmerkelijks, dat ik mij hierdoor voelde aangespoord, de beknopte schets, ontworpen voor de maatschappij van Kederlandsche Letterkunde, om en uit te werken tot eene verhandeling over het leven en de letterkundige verdiensten van Gerrit van Enst Koning. Ik zal trachten, den man, die, wegens zijne nederigheid en be-scheidene zeden, minder dan hij wel verdiende, bij zijn leven de aandacht tot zich trok, meer in zijne eigenlijke waarde na zijn1 dood te doen kennen. Daartoe wil ik eerst eenige bijzonderheden omtrent zijn leven en karakter mede-deelen , vervolgens zijne geschiedkundige verrigtingen nagaan, en eindelijk de verdienste van hem, als dichter, onderzoeken.

Op den dertienden September 1794 aanschouwde Gerrit van Enst Koninjr het eerste levenslicht binnen Amsterdam. Hij was de eerste zoon, maar het tweede kind van Jacobus Koning, den verdienstelijken schrijver en oudheidkundige , die zich zoowel door zijne andere werken als door zijne bekroonde verhandeling over de aanspraak der stad Haarlem op de eer van de uitvinding der boekdrukkunst een1 eervollen naam in de letterkundige wereld heeft verworven. Zijne moeder, van welke hij de eerste der twee geslachtsnamen, vereenigd door hem gevoerd, ontleende, heette Hermina Catharina van Enst. Werden hem naderhand, in de maatschappij gevestigd zijnde, geene

-ocr page 123-

103

offers van liefdepanden voor het graf gevergd, als kind, zag hij in de ouderlijke woning aanhoudend den engel des doods rondwaren. Op achtjarigen leeftijd was hij met zijn jonger zusj. en broertje reeds moederloos, terwijl vier andere kinderen der moeder al naar betere gewesten waren vooruit gegaan. Dat verlies zijner moeder werd hem echter, zooveel mogelijk, weder vergoed, toen zijn vader besloot een tweede huwelijk aan te gaan met Sara van Dokkum. Zij toch had hare voorkinderen even lief als hare eigene en zorgde voor beiden met dezelfde trouw en teederheid.

Aan zijne kindsche jaren terugdenkende, verklaarde Koning de aangenaamste herinneringen te hebben van

O O O

liefde en huisselijk geluk , gesmaakt onder het ouderlijke dak, ofschoon er voortdurend zware beproevingen over dat huis kwamen, door herhaalde verliezen, hevige ziekten en vooral financiële bezwaren , bij vermeerdering van gezin en vermindering van inkomsten. Desniettemin heerschte daar vrede en zelfs vreugde, dewijl de ouders blijmoedige christenen waren, die hun kruis met vrome onderwerping droegen , en, bij gemis van andere gaven en voorregten, zich gelukkig rekenden in het bezit van

O \' O O

geliefde kinderen. Nog jeugdig verliet Koning de vaderlijke woning. Gaarne had zijn vader hem in Amsterdam geplaatst gezien, om alzoo den geliefden zoon bij zich te houden, doch alle pogingen, daartoe aangewend, bleven te vergeefs, zoodat ten laatste een aanbod tot plaatsing bij het Ministerie van Justitie te \'s Gravenhage zonder aarzeling werd aangenomen. Werd nu het persoonlijk verkeer tusschen vader en zoon afgebroken, beiden zochten zich hiervoor schadeloos te stellen door eene drukke en vertrouwelijke briefwisseling. Inzonderheid was het voor den eersten eene ware behoefte, alles, wat in zijn hoofd en hart omging, schriftelijk aan den kaatsten mede te deelen.

-ocr page 124-

104

Vrijelijk stortte de vader voor den oudsten zoon zijn hart uit bij den aanhoudenden druk van huisselijke rampen, en, was er eenig letterkundig plan door hem ontworpen , of wel ten deele reeds volvoerd, dan maakte hij dezen daarvan deelgenoot en vroeg er zelfs zijn oordeel over. Geene feestelijker dagen voor ons gezin, zeide zijne zuster, dan wanneer de oudste broeder eenigen tijd in ons midden doorbragt, want allen, van groot tot klein, hielden even veel van hem. En hoe dan vooral de zoon door den vader in zijn studiën werd ingewijd, laat zich ligtelijk begrijpen; aan niets wat deze deed of dacht, bleef gene vreemd. Aldus werd ook bij onzen Koning de lust opgewekt en de geschiktheid verworven, tot het doen van die letter- en oudheidkundige nasporingen, waarin Jacobus Koning zoo zeer heeft uitoemunt. Voortdurend heeft de

O O

vader zich beijverd, om eene geschikte betrekking voor zijn1 zoon in Amsterdam te vinden en alzoo dezen in zijne nabijheid terug te brengen, zonder dat echter die wensch tot vervulling mogt komen. Eerst na het overlijden fan hem, hetgeen geschiedde op den tweeden April 1832, keerde Gerrit van Enst Koning herwaarts terug, om als griffier bij het kantongeregt, de plaats van zijnen vader in te nemen, welke hij tot zijn\' dood bekleed heeft.

Inmiddels was Koning op den twee-en-twintigsten October 1819 in den echt getreden met Susanna Anna Agatha Fokke, welk huwelijk met een vijftal kinderen, twee zonen en drie dochters, gezegend werd. Niet één van deze kinderen heeft hij door den dood verloren; ook zijne echtgenoote, met welke hij vijf en dertig jaren hoogst gelukkig vereenigd bleef, werd hem tot zijn einde gespaard. Veranderingen vielen er aldus, na de geboorte van het laatste kind, in zijn huisgezin niet voor, en even min in zijnen werkkring. Zijn levensloop werd, gelijk gezegd is, door geene bijzondere wederwaardigheden of op-

-ocr page 125-

105

merkelijke lotgevallen gekenmerkt, ofschoon ook hem — en wie, die den ouderdom van bijna zestig jaren bereikt heeft, zou niet tot die ervaring zijn gekomen ? — de smarten en teleurstellingen dezes levens bij eigene ondervinding bekend waren. Onder de eervolle betrekkingen, door hem waargenomen, behoort inzonderheid die vermeld te worden , waarin hij stond tot de maatschappij tot Nut van \'t Algemeen. Verscheidene jaren was hij bestuurder van het Tweede Amsterdamsche Departement, en sedert 1843, wanneer eene bewaarschool door de beide Departementen, alhier gevestigd, werd opgerigt, bekleedde hij tot aan zijn\' dood met ijver den post van secretaris dezer inrigting.

Slechts weinige dagen duurde de ongesteldheid, welke zijn overlijden voorafging, hetwelk plaats had in den vroegen morgen van den eersten October 1853. Eenige oogenblikken voordat hij den geest gaf, voegde hij den zijnen, om zijne veege sponde verzameld, nog toe: „ Moeder, kinderen! ik sterf, ach gaat mede, gaat allen met mij mede!quot; Zoo ademden zijne laatste woorden nog liefde jegens hen, die hem op aarde het dierbaarst waren geweest. Die bede werd echter niet verhoord. Aan geen1 der zijnen was het gegeven, hem door de donkere doodsvallei te vergezellen; maar aan den ingang van dat andere leven verbeidde hem een vriend, meer dan elk aardsche vriend in staat, al zijne wenschen te vervullen, in al zijne behoeften te voorzien. In zijn geloof heeft hij geleefd, in zijne hope heeft hij den strijd der wereld gestreden, in het vertrouwen op zijne liefde is hij gerust ontslapen.

Kort voor zijn verscheiden mogt ik Koning nog ontmoeten. Ilij maakte toen denzelfden gunstigen indruk, als altijd te voren, op mij. De opslag van zijn oog was vriendelijk, een tevreden glimlach speelde om zijn\' mond, een minzaam woord zweefde op zijne lippen. Sommigen

-ocr page 126-

106

beweren, en ik geloof niet geheel ten onregte, dat er eene zekere overeenstemming bestaat tusschen de uitwendige trekken des gelaats en de inwendige hoedanigheden des karakters, en dat het laatste doorgaans zigtbaar op het eerste wordt afgespiegeld; bij Koning althans scheen zulks plaats te vinden. Hij behoorde, gelijk ik reeds opmerkte, eigenlijk tot de stillen in den lande. Ik bedoel hier geenszins dezulken , die in vadsige ledigheid, onopgemerkt door anderen en zonder helder bewustzijn van zich zeiven hun leven doorbrengen, maar de zoodanigen , die hooger prijs stellen op eigene voldoening, dan op den lof van anderen. Hij was iemand, die bij al zijne degelijkheid weinig de aandacht tot zich trok. Er lag iets eenvoudigs,

O O O \'

bijna zou ik zeggen, iets kinderlijks in zijn voorkomen, spreken en handelen. Even als hij kind wist te zijn met kinderen, welke hij onbegrijpelijk Hef had, alzoo bezat hij de gave, om meer gevorderden in jaren en ondervinding voor zich in te nemen. Nederig van harte, gebruikte hij zijne talenten niet, om een\' ijdelen roem na te jagen, ja men moest het zelfs somtijds niet zonder moeite bij hem uitlokken, wat er wezenlijk onder dat nederige voorkomen verholen lag, een helder begrip, een gezond oordeel, en eene uitgebreide kennis. Aan deze eenvoudigheid van zin paarde zich eene bijzondere minzaamheid. Eene kwade luim toonde hij nimmer. Uit zijn\' mond kon men niet dan een goed woord en eene hartelijke toespraak verwachten.

Zijn open gemoed was vatbaar voor al do indrukken van het schoone en goede, en ten hoogste gestemd voor het gevoel der poëzij, niet slechts gelijk dit laatste door woorden en klanken uitgesproken, maar ook, bij de aanschouwing van al wat rein en edel is, opgewekt wordt. Ik herinner mij, dat de schrandere Gentenaar, Prudens van Duyse. een man, wiens doorwrochte verhandeling

-ocr page 127-

107

over den Nederlanclschen versbouw vaiT zijne diepe kennis der dichtkunst getuigt, wanneer ik eens met dezen over Koning sprak, tot mij ze;de: Waarlijk, er woont in dien man een dichterlijke geest! Ik antwoordde daarop . Ja, maar tevens een goed hart. Nu, hernam de Vlaam-sche dichter, dat is voor mij hetzelfde of althans onafscheidelijk. Goedhartigheid was een bijzondere karaktertrek van hem. Dit bleek vooral dan, wanneer zijne hulp of ondersteuning verlangd werd. Altijd was hij daartoe met raad en daad terstond gereed, en zijne dienstbotoo-ning had iets innemends door de vriendelijkheid, waarmede zij verleend werd, iets verpligtends door de niet zelden voorkomende hulpvaardigheid. Zoo leeft hij nog voort in de harten der zijnen, zoo staat zijn beeld nog in den geest zijner vrienden gedrukt.

Wat zijne geschiedkundige verrigtingen betreft, moet men bij eene beoordeeling van deze wel in aanmerking nemen, dat Koning geen letterkundige was in den eigenlijken zin des woords of althans geene wetenschappelijke vorming of opleiding had genoten; hij beoefende de geschiedenis alleen tot ontspanning en veredeling des gees-tes. Zelfs miste hij daarbij grootendeels de aanleiding en aanmoediging, welke aan zijnen vader ten deel vielen. Het waren vooral de zware rampen en beproevingen, welke Jacobus Koning van zijne jeugd af moest ondervinden , die hem begeerig alles deden aangrijpen, niet slechts wat zijn gemoed kon vertroosten, maar tevens wat aan zijn\' neergebogen geest kracht en opbeuring kon geven. Troost en bemoediging putte dc Christelijke lijder ongetwijfeld uit het heerlijk Evangelie-woord, doch hij gevoelde buitendien nog iets anders noodig te hebben, om niet enkel lijdzaam te berusten in zijn levenslot, maar ook lust te behouden in het leven — het tegenwoordige leven, waartoe hij nog geroepen was. Dat zocht en vond

-ocr page 128-

108

de werkzame man allermeest in zijne geschied- en oudheidkundige studiën. Wanneer bij het verlies eener eerste gade zijne zoetste hope bitter was teleurgesteld, zag hij naar middelen om, ten einde dat leed te verzetten en het ledige in huis en harte wee; te nemen of aan te vul-

O O

len. Ijverig begon hij toen zijne afgetrokkene nasporingen naar de uitvinding der boekdrukkunst. Welke daarvan de gelukkige uitslag was, is algemeen bekend. Bovendien mogt hij ook in andere opzigten steeds over eene buitengewone goedkeuring op zijnen letter-arbeid zich verheugen.

Zulk een spoor en prikkel ontbraken Gerrit van Enst Koning ten eenemale. Ware het anders geweest, welligt had hij het even verre, als zijn vader, gebragt, en zou ook zijn naam en roem door uitvoerige schriften tot de nakoinelingscliap zijn overgebragt. Thans bezitten wij slechts kleinere opstellen van zijne hand. Het grootste hiervan is een geschrift over het huis te Ilpendam en zijne voornaamste bezitters. Er berust op het huis of kasteel van Ilpendam, gelegen niet verre van Purme-rende, eene menigte handschriften en oudheden, vroeger voor den geschiedvorscher ontoegankelijk, doch tot welken oudheidkundigen schat Koning door de heuschheid van den heer de Graeff, heer van Zuid-Polsbroek, Purmer-land en Ilpendam, zich den toegang geopend zag. Hieruit ontleende hij de bouwstoffen tot de zamenstelling van een werkje, waarin eerst de geschiedenis der stichting van het huis te Ilpendam, met vermelding der oudste en merkwaardigste voorwerpen, daar aanwezig, werd beschreven en vervolgens de verdiensten van sommige leden van het geslacht de Graeff, in wier bezit de heerlijkheid Ilpendam sedert 1678 voortdurend geweest is, be-knoptelijk werden aangetoond. In hetzelfde jaar, waarin dit boekje uitgegeven is, te weten 1836, schonk de maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden een

-ocr page 129-

109

blijk van goedkeuring aan zijn1 letterkundigen arbeid door hem met het lidmaatschap dier vereeniging te vereeren.

Dezelfde redenen, welke zijnen vriend G. Lamberts, den ijverigen verzamelaar van teekeningen en prenten betrekkelijk de geschiedenis des vaderlands en voornamelijk die van Amsterdam , genoopt hadden, in het jaar 1845 den brand der Nieuwe Kerk alhier historisch te behandelen, bewogen ook Koning, om eene geschiedkundige herinnering aan het vroeger bestaan hebbende Raad- of Stadhuis op den Dam, en meer in het bijzonder aan den hevigen brand, welke dit gebouw in den nacht van den zevenden Julij 1652 verteerde, in het licht te geven.

De meeste en naar mijn oordeel meest belangrijke geschiedkundige schriften van Koning zijn evenwel ongedrukt gebleven. Zij bestaan grootendeels in verhandelingen , door hem voorgedragen in een der Amsterdamsche Departementen van de maatschappij tot Nut van quot;t Algemeen. Zijne voordrag): betrof meestal zijne geboortestad, voor welke bij hem eene bijzondere voorliefde bestond, en hij volgde daarbij niet slechts de bekende beschrijvingen van Amsterdam, maar deelde bovendien steeds uit de handschriften, hem door zijnen vader nagelaten, onbekende bijzonderheden mede aangaande de geschiedenis dezer stad. Zoo las hij daar voor eene levensschets van Gijsbrecht den tweede, heer van Amstel, voorafgegaan door eene aanwijzing der schadelijke gevolgen, in vele opzigten voortvloeijende uit het onberaden verscheuren of vernietigen van oude schrifturen, gevonden in boedels en sterfhuizen. Op vrij aannemelijke gronden heeft hij daarin betoogd, dat het eerste slot der heeren van Amstel alhier gestaan heeft, niet zoo als Wagenaar en anderen vooronderstellen, op het Damrak tusschen de Oude- en Papenbrug, maar |op de plaats van het huis, genaamd Vredenburg, bij het Vredenburg-steegje aan het einde

-ocr page 130-

110

van den Oude Zijds Voorburgwal Volgens hem is dit kasteel in 1204 verbrand door de Kennemers, welke graaf Willem opzette tegen Gijsbrecht den tweede, omdat deze de vlugt van gravin Ada uit Haarlem bevorderd had. Welke gebeurtenis, als tachtig jaren later geschied , na den moord aan graaf Floris den vijfde gepleegd , door Vondel in zijn bekend treurspel Gijsbrecht van Amstel is voorgesteld.

Eene inzage der oudste thesauriers-boeken der stad Amsterdam, waarvan tot dus verre door geen\' onzer geschiedschrijvers, zelfs niet door Wagenaar, was gebruik gemaakt, verschafte hem de gelegenheid, om eene verhandeling te stellen over den verdreven koning van Denemarken, Christiaan den tweede, in de nabijheid der stad Amsterdam ten jare 1531; waarin door hem, met aanvoering van vele onbekende bijzonderheden, werd aangewezen, hoe Holland in het gezegde jaar, grooten-deels door het kloek beleid der Amsterdamsche regering, uit een zeer groot gevaar gered is.

Uit dezelfde belangrijke bron putte hij een verhaal van de feestelijke inkomst en het vierdaagsche verblijf alhier van Maria de Medicis, koningin-weduwe van Frankrijk in den nazomer van het jaar 1638. Wel had de hoogleeraar Caspar Barlaeus eertijds in keur van woorden daarvan een omstandig verhaal gegeven, maar de thesauriers-boeken leveren eene menigte ophelderingen aangaande deze gewigtige gebeurtenis, waarvan de bekendmaking voor Koning bewaard bleef.

Hij bewerkte eene korte geschiedenis der schutters-doe-lens alhier, aan wier vroeger bestaan wij nog door de namen van eenige straten en gebouwen herinnerd worden, en stelde een onderzoek in naar de redenen, waarom Amsterdam zoo lang zich aan de Spaansche zijde gehouden heeft. Vooral het laatste opstel is niet zonder reden

-ocr page 131-

Ill

met warmte geschreven. Aangenaam toch moest het hem zijn, uit eenige aanteekeningen zijns vaders de blaam, welke zijne geliefde geboortestad aankleefde, zoo niet geheel dan toch grootendeels, te kunnen wegnemen. Hij toonde aan, dat de oorzaak daarvan voornamelijk in de regering, welke vóór het jaar 1578 hier het bewind in handen had, gelegen was. Filips en Alva met zijne Spaansche trawanten spaarden geene middelen, om deze van zich afhankelijk te houden. Hot stedelijk bestuur werd in zijne Spaansch-gezinde gevoelens gesteund door eene talrijke geestelijkheid, welke uit alle steden van het vrij gevochten vaderland herwaarts geweken, in Amsterdam een veilig toevlugts-oord vond, waardoor de burgerij, ofschoon gunstig voor de goede zaak gestemd, jaren lang in den band gehouden en elke kreet van verontwaardiging met de boeijen of den dood gestraft werd. Aan de regering en de geestelijkheid is het derhalve alleen te wijten, en niet aan de burgerij , dat Amsterdam zoo spade deel nam aan het verbond tot handhaving der vrijheid en onafhankelijkheid, door de andere steden gesloten.

Verder werden door hem eenige bijzonderheden medegedeeld omtrent eenen Amsterdammer, die, als zilversmidsleerling, zijne loopbaan begon en deze geëindigd heeft, als Gouverneur-generaal van Nederlandsch Indië 2). Het was de uitstekende Johannes Camphuis, die aan het vaderland de gewigtigste diensten bewezen heeft, door de uitbreiding van Neêrlands magt in een ander werelddeel en de bevordering der belangen van onzen koophandel en zeevaart aldaar. Ook vereerde hij nagedachtenis van een\' ander Amsterdammer, die, in lateren tijd geleefd hebbende en een tijdgenoot van hem geweest zijnde, in een\' nederiger werkkring veel nuts mogt stichten. Wanneer Mr. Adriaan de Bruine den drie-en-twintigsten Augus-

-ocr page 132-

112

tus 1843 overleden was, sprak Koning twee maanden daarna in het Tweede Amsterdarasche Departement der maatschappij tot Nut van \'t Algemeen, waarvan deze, even als hij, bestuurder was geweest, eene gedachtenisrede uit over dien kundigen geleerde.

Slechts twee verhandelingen van hem, niet onmiddelijk betrekking hebbende op Amsterdam, zijn mij voorgekomen. Het zijn een kort overzigt van eenige geschiedkundige narigten omtrent de zoogenaamde vrijplaatsen [Mon-tades) hier te lande, en eene schets des jeugdigen levens van den beroemden staatsman Johan van Oldenbarneveld.

Ofschoon Koning, als geschiedkundige, vooral ten aanzien van zijne geboortestad, onmiskenbare verdiensten bezat , komt de verdienste van hem , als dichter, mij nog-tans grooter voor, en moet zijne letterkundige voortreffelijkheid inzonderheid daarin gesteld worden. Hij. was in waarheid een geboren dichter. Verscheidene van zijne gedichten in den Muzen-almanak s) of andere jaarboekjes bewaard , kunnen, naar het oordeel van bevoegde beoordeelaars , wedijveren met de keurige voortbrengselen onzer beste poëten. De wijze, waarop hij zijne verzen maakte, kenmerkte hem ook, als den echten dichter, als die terstond met een idee bezield was en niet angstig naar woorden behoefde te zoeken , om het gedachte in dichterlijke vormen op het papier over te storten. Veelal zette hij zich, zonder eenige voorbereiding aan het schrijven en schreef door, — altijd door, als herinnerde hij zich een vroeger van buiten geleerd gedicht. Van hierwelligt, dat zijne zangen zoo los en ongedwongen zijn, en doorgaans, zelfs dan wanneer het onderwerp weinig belangrijk mag heeten, in zich het merk en stempel dragen der ware poëzij. Dat iemand, wiens smaak zoo gekuischt, wiens gevoel zoo diep, wiens rijkdom van denkbeelden zoo onuitputtelijk was, niettegenstaande zijne aangeborene zacht-

-ocr page 133-

113

moedigheid, wel eens een gestreng oordeel over de dichterlijke voortbrengselen van anderen kon uitspreken, ]aat zich ligtelijk begrijpen, of althans verschoonen. Echter maakte hij, wannneer hem iets degelijks ter beoordeeling werd gegeven, niet slechts daarop zijne aanmerkingen, maar was tevens altijd terstond gereed, om voor het afgekeurde iets anders en beters in plaats te geven. Zijne re-censiën waren zeer leerzaam, en zijne kritiek had meer destrekking, om te verbeteren dan te verbitteren. Duidelijk was het te bespeuren, dat dit het element was, waarin hij zich gaarne en met eene verwonderlijke vaardigheid bewoog.

Menige dichterlijke bijdrage heeft Koning aan het too-neel geleverd. Wanneer er eene heugelijke gebeurtenis plaats vond, welke men daar op eene gepaste wijze wilde vieren, dan werd niet zelden aan hein de moeijelijke taak opgedragen, om voor die gelegenheid de citer te spannen en, als de tolk der algemeene belangstelling, op te treden. Zoo vervaardigde hij in 1825 eene zinnebeeldige voorstelling met het opschrift: Hulde aan weldadigheid en deugd, bij de voltrekking des huwelijks van prins Frederik der Nederlanden met prinses Louisa van Pruissen, welke met bijzonderen bijval driemalen te Gra-venhage is opgevoerd. In al wat het vaderlandsche too-neel betrof nam hij opregtelijk deel, ook in zijne verliezen. Toen de beroemde tooneelspeelster Wattier Ziezenis door den dood aan de kunstwereld ontrukt was, bewees hij aan haar talent eene regtmatige hulde in een dichtstuk , uitgesproken in den Haagschen schouwburg, en, als in den persoon ^an Andries Snoek ook de tweede steunpilaar van het Hollandsche tooneel bezweken was, bragt hij door eene zinnebeeldige voorstelling in den Am-sterdamschen schouwburg een offer aan de nagedachtenis van dien voortreffelijken acteur. Buitendien heeft hij eenige stukken in proza voor het tooneel bewerkt 4).

8

-ocr page 134-

114

Ten allen tijde werd Koning sterk aangezocht tot het geven van gelegenheidsgedichten; hetgeen trouwens niet te verwonderen was, dewijl ieder van zijne bereidvaardigheid zich steeds overtuigd kon houden, en wist, hoe hij meesterlijk de kunst verstond, om overal don regten toon aan te slaan. In de merkwaardige jaren 1830, 1831 en 1832, was het voor hem eene wezenlijke behoefte des harten, zijne deelneming in hetgeen het vaderland toen wedervoer, in dichtmaat te ontboezemen. Bij het uitbreken van den Belgischen opstand hief hij een lied van weemoed aan; hij bragt eenen afscheidsgroet aan de jongelingschap, welke naar de grenzen optrok en schreef eenen strijdzang voor het Hollandsche leger. De vreugde over ieder roemrijk wapenfeit, door de onzen volbragt, vond weerklank in de toonen van zijn lied. Zoo bezong hij het beleid des prinsen van Oranje en de volharding van den generaal Chassé, de zelfsopoffering van den dapperen van Speyk en den heldenmoed van Hobeyn. Bij voorkeur wijdde hij echter zijne zangen aan onderwerpen uit het dagelijksche leven, of wel ter aanprijzing van deugd en godsvrucht. Eene stoute vlugt van gedachten treft men daarin zelden aan, maar zijn lied boeit u door eenvoudigheid van uitdrukking en waarheid van voorstelling. Het herinnert u dikwijls aan onzen geliefden volksdichter Tollens, dien hij zich tot model schijnt gekozen te hebben. Enkele proeven zijner poëzij mogen dit staven, welke daarenboven tot bevestiging kunnen strekken van hetgeen ik vroeger zeide aangaande zijn karakter en de stemming van zijn gemoed.

In een gedichtje, geheeten Gemoedsvrede, drukke hij zich aldus uit:

Stille vrede des gemoeds,

Doelwit van ons hopen ,

-ocr page 135-

115

Bron van zoo veel hemolzoets,

Voor geen goud te koopen.

Blijf ons bij en zegen ons,

Arm of rijk om \'t even,

Zielrust kan geen bed van dons.

Geen paleis ons geven.

Wilt gij weten, waaraan de edele man dien gemoeds-vrede voornamelijk toesclireef, een ander lied, tot op-sclirift voerende, de grootste schat, kan het u leeren, waarin Iiij zingt.

Mistrouw de hoop in hoogtijds dos getooid,

De wereld heeft geen duurzaam heil te geven.

Het grillig lot, dat \'s morgens loover strooit,

Kweekt distels aan in d\' avond van ons leven.

Meer dan hij schonk, neemt soms de tijd ons af.

Niets is, o menseh! uw eigendom te heeteu.

Dan d\'adelbrief, dien u de Godheid gaf,

üw\' grootsten schat, een onbezwaard geweten.

Vraagt gij verder, waar hij eigenlijk het geluk des levens zocht, hij zelf geeft u daarop het antwoord, in de volgende regels.

Wie in den kring van onbeproefde vrinden Een bron van zoet genot zich denkt te vinden En reine levensvreugd bij \'t feestgedruisch,

3k Ben ongeschikt mij in dien kring te voegen,

Maar zoek voor mij een tempel van genoegen.

Te huis.

Kweek God! die zucht naar liuisselijk genoegen Steeds bij mij aan in voorspoed en in zwoegen,

Schenk ootmoed mij bij heil en kracht naar kruis.

Laat steeds mijn ziel voor d\'eeuwigheid bereid zijn,

En in het uur des doods mijn sterfbed gespreid zijn.

Te huis.

8*

-ocr page 136-

116

In den kring der zijnen voelde hij zich steeds het gelukkigst , en het was do volle overtuiging zijns harten, welke hem de volgende woorden op de lippen gaf.

Wat uw stand zij, hoe verheven,

Niets gaat boven kindermin.

In den schoot van uw gezin Vindt gij wat geen goud kan geven.

Voor en met uw kroost te leven,

Zie! dat heeft een hemel in.

Zijne zangen zijn meestal ernstig gestemd en bevatten niet zelden een1 schat van levenswijsheid. Ik kan mij niet weerhouden ten bewijze hiervan nog eenige dichtregelen mede te deelen, behoorende tot do laatste, welke uit zijne pen zijn gevloeid.

Op d\'adem van den tijd ontsnellen onze dagen.

En aan een\' droom gelijk is \'t leven , dat ons wacht.

Geen onzer kan dien roof verhoeden of vertragen,

Al leent, bij Croesus goud, ons \'t lot Alcides kracht.

Al strooit verbeelding ook de keur der bloemengaarde, Met altijd milder hand ons op het levenspad;

Niet altijd heeft eeu bloem voor ons gelijke waarde.

En d\'avond biedt ons nooit het schoon dat d\'ochtend had.

\'t Is wiss\'lend wat ons wacht in \'t onbestendig heden.

Wel hem, die steeds den tijd van zich afhank\'lijk maakt,

Die \'t went\'lend levenslot durft met den voet te treden En met een rein gemoed den laatsten adem slaakt.

Laat dan en jaar bij jaar aan onzen blik ontsnellen,

De deugd houdt immer stand; zij weert de wanhoop af,

Zij doet uit 5s levensbron een stroom van vreugde wellen, Die ziel en zin verkwikt, ons zaligt tot aan \'t graf.

Hebben wij Koning reeds als een\' vriend van kinderen leeren kennen, vooral onderscheidde hij zich ook, als kinderdichter. Hoe zeer hij de gave bezat, om naar de be-

-ocr page 137-

117

vatting der kleinen zich uit to drukken en geheel in liun-nen geest wist door te dringen , dat kunnen de gedichtjes getuigen, welke hij voor hen vervaardigde, gedichtjes altijd kinderlijk, nooit kinderachtig, waarin zich eenvoud van zin aan zoetvloeijendheid van woorden paarde. Het is zoo moeijelijk, om voor kinderen in dichtmaat een1 ernstigen toon aan te slaan en daarbij voor hen verstaanbaar te blijven. Het zij mij geoorloofd, eene enkele proeve van dezen dichttrant ten slotte bij te brengen; waartoe door mij gekozen wordt het kinderlijk gebed.

Kinders! knielt eerbiedig neer,

Oogjes digt en handjes zamen ,

Lieve kleinen! bij elk Amen Minnen d\'eng\'len u te meer.

Vreest niet, als gij knielen gaat,

Need\'rig opziet naar den hoogen ,

Dat liet eeuwig Alvermogen Uwe bede niet verstaat.

Hooger kracht en klem bezit

Niet uw beo in rijper jaren,

Eens zal vader \'t u verklaren,

God verstaat u, kinders! bidt.

Ruim en uitgestrekt, gelijk wij zagen, was het veld van Konings lettsr- en dichtlievende ontspanningen. „Jammer is bet,quot; verklaarde niet ten onregte zijne geachte zuster, „ dat hij zijn talent niet gewijd beeft aan iets meer bepaalds en degelijks. Nu zijn de spranken van zijn vernuft , als heldere vonken , verspreid, en ze gaan te loor, maar waren die alle bijeengebragt, de gloed dier vlam zou niet onopgemerkt zijn gebleven, en het vuur van zijne dichterlijke ziel zou met erkentelijkheid door de wereld zijn opgevangen; het weldadig spoor er van zou niet

-ocr page 138-

118

zijn uitgewischt. Zeker zou zijne nagedachtenis langer bewaard zijn gebleven; nu echter zal die blijven leven in de harten der zijnen/\' Ik geloof er gerustelijk bij te mogen voegen: Ook in die zijner vrienden.

Wanneer geliefde reisgenooten ons op den levensweg ontvallen, dat wij bij deze verliezen niet treuren, als die geene troost of hope bezitten. Als wij hun voetspoor volgen en het goede, dat in hen was, ons trachten eigen te maken, dan zijn zij ook voor het tegenwoordige nog niet voor ons verloren. Dan verzeilen zij ons nog bestendig op de reis door dit land onzer vreemdelingschap, zij het ook niet aanschouwelijk voor ons oog, althans met ons vereenigd in den geeste. En eenmaal toch zullen wij hen ook weder zien, om na eene korte scheiding voor altijd bij hen te blijven. Mogt welligt deze of gene nog wankelmoedig vragen: Wanneer zullen deze dingen geschieden ? hem zou ik antwoorden. Zie opquot; het einde des tijds, gij kleingeloovige! Wanneer de stroom des tijds zich zal hebben opgelost in den onmctelijken oceaan der eeuwigheid, dan zal \'t geloof ons worden aanschouwing.

-ocr page 139-

AANÏEEKENINGE N.

Hij voerde voor zijne bewering deze gronden aan. Onder hem berustte een rentebrief van het jaar 1370, waarin getproken werd van een huis, belendende aan Ghijsebrechts stadepoorte. Welke benaming vau sledepoorte volgens hem niet anders kon beteekenen, dan de poort des kasteels van Gijsbrecht van Amstel, daar men van de stad zelve sprekende en dus eene stads-poort bedoelende, zou geschreven hebben Amstels stedepoorte, zijnde het slot vroeger ook wel stede genaamd. Vermoedelijk behoorde deze poort, nog in 1370 aanwezig, tot een kasteel, bij het begin der veertiende eeuw geslecht, hetwelk opgetrokken was in de plaats van het in 1204 door de Kenneraers verwoeste.

Wanneer men de plaatsing van het huis, genaamd Vredenburg, aan de overzijde van het Vredenburg-steegje als uit het water opgebouwd, van nabij gade slaat, moet men erkennen, dat het van onderen nog blijken draagt van niet een gewoon maar wel een versterkt gebouw te zijn geweest. Vroeger had dit huis een\' steen in den gevel , waarop het in zijne voormalige gedaante, als een kasteel met vier torens, was voorgesteld. Op twee oude kaarten of plattegronden van Amsterdam ziec men ter plaatse, waar thans het huis Vredenburg staat, een kasteel of rondeel afgebeeld. Niet verre van het Vredenburg-steegje bevindt zich eene straat, thans de Niezel, vroeger wel eens de Liesdel geheeten, welke naam schijnt te beteekenen boomgaard, terwijl men verder aantreft de Oude Kennis-steeg, zijnde ■waarschijnlijk eene verbastering van de Oude Konnemers-steeg. Hierbij eindelijk in aanmerking nemende, dat volgens het Historisch verliaal van Nicolaas van Wassenaer do Kcnnemers in het jaar 120 J het slot der heeren van Amstel, hetwelk was een rond fort, omgeven van enkele huizingen, verbrandden en don daarbij gelegen boomgaard

-ocr page 140-

120

verwoestten, begreep Koning de plaats van dit kasteel op liet erf van het huis Vredcnburg te moeten zoeken.

Naar zijne meening zijn er echter buitendien nog twee versterkte huizen der heeren van Amstel geweest. Het tweede was gelegen te Ouderkerk aan den Amstel, in het zoogenaamde Eeigersbosch, en diende mogelijk wel tot een zomer-verblijf of jagtslot der genoemde heereu. Het stond ter plaatse, waar naderhand een kerkhof voor de Joden is aangelegd. De plaats van het dorde is bepaaldelijk aangewezen door den geschiedschrijver Kornelis van Haemrode, als hebbende gestaan op den Nieuwendijk, ter hoogte van do Dirk van Hasselts - steeg, tegenover het gebouw, hetwelk eertijds onder den naam van den Koning van Spanje tot eene herberg was ingerigt en later den naam droeg van ïlinlopen.

2. Koning ontleende deze bijzonderheden grootendeels aan een belangrijk , onuitgegeven Journaal van eenen zeer ongelukkigen zeetogt, door Camphuis in den jare 1652 ondernomen op het fluitschip de Lastdrager. Deze zegt daarin uitdrukkelijk, dat hij te Arasterdam geboren is , terwijl daarentegen zij ne verschillende levensbeschrij vers de stad Haarlem, als zijne geboorteplaats, opgeven.

3. Hij plaatste in den jaargang 1830 zorgen, 1831 gemoedsvrede, 1832 het sterfbed van Philippus II, koning van Spanje, 1833 het Thelaan-sche legioen, 1834 verzuchting eens kluizenaars.

4. Behalve verscheidene gelegenheidsstukken is mij eigenlijk slechts een tooneelstuk van hem in poezij bekend, getiteld Belisarius, een dramatisch tafereel. De andere stukken, door hem in proza geschreven ,• zijn:

Ada, gravin van Holland, of het slagtoffer der eerzucht. Historisch tooneelspel uit de dertiende eeuw.

Jeronimus Veldhuis of argwaan en verzoening. Blijspel in twee bedrijven.

Johanna en Margaretha van Vlaanderen. Treurspel in vijf bedrijven , naar het Fransch van Eduard Smits.

Het gemaskerd bal. Een familie - tafereel uit de grootc wereld, in vier bedrijven, naar het Hoogduitsch van vrouwe Elisabeth van dor Reckc, geboren rijksgravin van Mcdem.

Voorts dient nog gemeld te worden, dat er in 1845 werd uitgegeven een toonecl - decoratief door F. J. Pfeiffer Jr. met dichterlijke bijschriften van Mr. J. van Lennep en eene levensschets, vervaardigd door G. van Enst Koning.

-ocr page 141-

VERSLAG

VAN DEN

ONDEE-PBEFECT VAN AMSTEEDAM

AAN DEN

PEEFECT VAN HET DEPAETEMENT DEE ZUIDER-ZEE

AANGAANDE DE GEWONE LEEFWIJZE ALHIER.

Mijnheer de Prefect!

Bij de ontvangst uwer letteren van den dertienden dezer maand heb ik mij beijverd, om de vragen, daarin aan mij gerigt, op de meest voldoende wijze te beantwoorden. Uithoofde van de menigvuldige werkzaamheden, verbonden aan de Onder-prefectuur, is het mij niet mogelijk geweest, de zaak zoo naauwkeurig te behandelen, als zij wel vereischte. Ik heb gemeend, zoowel wegens de beperktheid van den tijd, die mij overblijft, als om niet te vervallen in herhalingen van zaken, welke zoo dikwijls beschreven zijn, mij te kunnen bepalen tot eenige meer algemeene trekken, die, naar mijn gevoelen, geheel aan het doel zullen beantwoorden.

De physieke natuur der bewoners van dit land is sterk en krachtig, behalve die van eenige weinig beteekenende wezens, die door hunne luiheid, traagheid en door de weelde geheel bedorven zijn: ten gevolge van welke on-

-ocr page 142-

122

deugden verscheidene geslachten ganschelijk ten gronde zijn gegaan.

De kinderen worden van hunne geboorte af door de moeders met de grootste naauwlettendheid verzorgd. Zij worden zeer warm gebakerd en meest door de moeders zelve verpleegd.

Bij dit alles moet men in het oog houden, dat ik hier spreek van de bewoners in het algemeen en niet van enkele personen, die, andere natiën navolgende, ieder naar zijn\' smaak die veranderingen invoeren, welke het gemak hun aan de hand geeft.

De wijze, waarop de Hollanders zich voeden, is gewoonlijk zeer sober, gelijk er soberheid en matigheid bij hen in alles heerscht. Ik spreek hier van hen in vergelij-kinn; met andere volken in het algemeen.

O O

In de steden wordt bij de aanzienlijke en welopgevoede lieden eene tafel gevonden, wel toebereid en ruim voorzien van vleesch en groente. 13ij de lieden van de mindere klasse bespeurt men echter eene bijzondere matigheid. Zij gebruiken zeer weinig vleesch, geheel anders dan elders, waar men dagelijks dit in overvloed gereed maakt, zoodat men met regt kan zeggen, dat er soberheid in hunne huishouding bestaat.

Op het platte land, onder de landlieden, eet men gewoonlijk spek en aardappelen met eenige groente, terwijl op alle plaatsen matigheid in de dagelijksche voeding plaats vindt. Uitgezochte lekkernijen worden niet door hen begeerd.

In het algemeen bestaat hun middagmaal uit aardappelen. Men eet versche, gedroogde visch of labberdaan, meer dan vleesch, ofschoon melkspijs voor hen boven alles gaat. Hetgeen men hun ligt kan vergeven wegens de plaatselijke gesteldheid van het land, hetwelk zij bewonen.

-ocr page 143-

123

Koffij en thee is de meest algemeene drank in al de gemeenten. Men gebruikt die zelfs drie of vier malen ieder1 dag, als voorzag men daarmede in eene wezenlijke behoefte. Ook bij het avondmaal wordt zij gedronken , terwijl men daarbij eene boterham eet.

Eoter en kaas, de voortbrengselen der vruchtbare landstreken, welke wij bewonen, heeft men doorgaans in voorraad en overvloed, en aan ieder, die een bezoek komt brengen, worden deze voorgezet.

De kleeding is eenvoudig. De mannen dragen in de stad (ik spreek hier in het algemeen) een blaauw kleed, met een vest, broek, kousen van zwarte kleur en groote gespen op de schoenen; zij hebben eene groote ronde pa-ruik of plat neder gestreken haren.

De vrouwen, gekleed naar de Hollandsche mode, dragen een kornet en een zwart hoedje, een gewoon vrouwenkleed, eenen halsdoek en buitendien nog een\'mantel. Zie daar de nationale kleeding, overigens kleedt ieder zich naar zijn1 smaak; van waar eene groote verscheidenheid. De Fransche mode wordt door alle lieden van aanzien gevolgd.

De boeren en de landlieden zijn geheel anders gekleed. De mannen hebben korte rokken van eene bruine kleur, een vest, voorzien van zilveren knoopen, eene zeer wijde broek, ook met bijzonder zware zilveren knoopen versierd. Overigens dragen zij eenen overrok en een\' ronden hoed; de haren worden nedergestreken. De vrouwen hebben lange mantels en korte rokken, eene platte muts, dikwijls opgetooid met sieraden van goud en zilver, een1 grooten stvoohoed, en, wanneer het slecht weder is, een1 gevoer-den mantel.

In het aleemeen kleeden de boeren en landlieden zich zeer warm, en de mannen zoowel als de vrouwen gaan niet slechts in den winter maar ook in den zomer in baai

-ocr page 144-

124

gekleed; hetgeen men ongetwijfeld moet toeschrijven aan* het veranderlijke weder, waaraan zij bloot gesteld zijn. Buitengewone kleederdragten treft men in dit arrondissement niet aan, zoodat ik onnoodig heb geoordeeld, hierbij eenige afbeeldingen te voegen, dewijl men deze overal vinden kan.

De zeden en gebruiken der Hollanders komen overeen met hun streng en ernstig karakter. Desniettegenstaande zijn zij beleefd, openhartig, en zonder complimenten. Zij zeggen onbewimpeld hunne meening, en men kan staat maken op hunne trouw. Zij leven zeer geregeld, hebben ieder\' dag hunne bepaalde bezigheden en gaan op den gewonen tijd getrouw naar de kerk. Zij, die geene werkzaamheden hebben, bezitten meestal eenig middel van ontspanning, hetwelk door hen hunne liefhebberij wordt genoemd.

Hunne vermaken zijn even ingetogen, als eenvoudig. Den zondag gebruikt men gewoonlijk tot wandelen. Wanneer men hen op de wandeling ziet, terwijl de een den ander volgt in een\' langen stoet, zou men haast denken, dat het eene begrafenis was. Do mannen komen nu en dan bijeen, om eene pijp tabak te rooken en een glas wijn te drinken. Gedurende den zomer bestaat hunne grootste uitspanning in kolven en kaatsen. Ook de vrouwen komen somtijds bij elkander, om een kopje koffij te drinken. Zij breijen dan of maken eenig handwerk. Ook spelen zij wel kaart, maar dit gebeurt toch zeiden. Ik spreek van liet karakter der geheele natie en niet van eenige personen, inzonderheid in de groote steden, waar men zich regelt naar de vreemdelingen en hunne manieren volgt.

De meest heerschende ziekten zijn het rheumatisme en de catarrhale koortsen, ontstaande uit het klimaat van het land. Het gevolg van de eerste ziekte is, dat velen er door stijf en krom worden; zelfs de sterksten ziet men

-ocr page 145-

125

daaraan lijden. Middelen, waarbij men veel baat vindt, zijn, zich \'s winters en zelfs in den zomer zeer warm te kleeden en veel de lucht te genieten. Om deze reden lijden ook de landlieden daaraan minder dan de stedelingen.

Zie daar, mijnheer de Prefect! de vragen, welke gij mij voorgesteld hebt, beantwoord, zoo veel de tijd mij zulks toeliet. Voorzeker ontvangt gij daarop een korter antwoord, dan ik wel gewenscht had te geven, maar ik vertrouw, dat het voldoende is, om een geheel te vormen met de inlichtingen uit de andere arrondissementen gegeven. Ik heb mij verlaten op de kennis van het land, welke ik zelf bezit; hetgeen ligtelijk zal zijn aan te vullen uit vele beschrijvingen en voornamelijk uit het werk getiteld: Brieven over Holland, in twee deelen, gedrukt, zoo ik mij wel herinner, in de jaren 1772 en 1773. Vele schrijvers van later\' tijd zijn zoo naauwkeurig niet, terwijl eenige vreemdelingen of reizigers, die nooit een juist denkbeeld van dit land hebben gehad, ons verscheidene beuzelachtige verhalen hebben opgedischt.

Ik heb de eer met de meeste hoogachting te zijn,

Mijnheer de Prefect!

Uwe zeer onderdanige en gehoorzame dienaar, Pagenstecher.

Amsterdam 21 Junij 1812.

-ocr page 146-

BENIGE BIJZONDERHEDEN UIT HET AANTEEKENINGBOEK VAN SECRETAEISSEN, VAN 15 FEBHÜAIIIJ 1658 TOT 9 JUNIJ 1676.

28 Februarij 1658. Aan Cornelis Brize aanbesteed het schilderen der deuren van buiten van het kleine orgel in de Oude-kerk met allerlei muzijk-instrumenten voor ƒ 350.

25 September 1658. Den Latijnsche Schoolmeesters aan de Oude Zijde toegestaan, de extraordinaire tarra der schoolkinderen niet aan den Rector maar direct op de Thesaurie te brengen, gelijk aan de Nieuwe Zijde geschiedt.

1659 .....De stads landen in de Volewijk zullen aangetast worden bij het maken van de nieuwe vaart.

8 Maart 1636, is geappropriëerd het Heilige Wegs kerkhof en is groot bevonden met de halve sloot 239 vierkante roeden.

1660 .....De grootte der landen in den Ou-

tewaler polder, opgegeven door den landmeter Cornelis Dankerts, bedraagt, als volgt.

De bruikers zijn te zamen groot 46 — 612|.

De tuinen, gekomen van de Bickers — 207.

De tuinen, gekomen van Hendrik Servaes — 203.

Te zamen 47 morgens, 222{roeden.

24 Augustus 1660. Met Hemonij afgerekend; het voornaamste, door hem gemaakt, is het speelwerk op den Oude-kerks-toren, hebbende gekost......ƒ 28,716.

17 Januarij 1670. Eartholomeus Eggeris neemt aan te maken den Mercurius aan de Beurs voor . . . / 600.

1 Augustus 1670. Gillis Wijbrandsz, en Goris van den Ende nemen aan te leveren 7 kroonen in de Amstelkerk, een van 300 pond, twee ieder 160 pond, vier van 80 pond of daaromtrent, tegen 17 stuivers het pond.

-ocr page 147-

GOVERT FLINCK.

-ocr page 148-
-ocr page 149-

Onder de beroemde schilders, die in de zeventiende eeuw Amsterdam door hun penseel hebben verheerlijkt, komt na Eembrand van Eijn en Bartholomeus van der Helst eene eerste plaats toe aan Govert Flinek, weshalve ik, na mijne hulde aan het talent der twee eerstgenoemde kunstenaars te hebben toegebragt, mij als geroepen gevoel, om ook de verdiensten van den laatstgenoemde op eene gepaste wijze te herdenken. Onze stad heeft het voorregt, nog de voornaamste zijner kunstgewrochten te bezitten, geplaatst in de verzamelingen schilderijen van \'s Rijks museum, het Stedelijke raadhuis en het Koninklijke paleis. Het is mijn voornemen, eene korte opgave van deze schilderstukken te doen en daarbij een beknopt overzigt van het leven des vervaardigers te geven. Bij het laatste zal ik hoofdzakelijk Houbraken volgen. Echter wil ik trachten zijn verhaal te zuiveren van de misstellingen en onnaauwkeurigheden, daarin voorkomende, en het aan te vullen met eenige onbekende bijzonderheden.

Volgens eenen begrafenis-penning, vroeger in het bezit van den heer Gaal te Middelburg, thans berustende in het Koninklijke penningkabinet te\'sGravenhage, is Govert Flinek geboren te Kleef, op den 25stcn Januarij 1615. Zijne ouders, vermogende lieden, wenschten hunnen zoon op te leiden voor den handelstand en plaatsten daartoe hem, als leerling, in een voornaam magazijn van zijden

0

-ocr page 150-

130

stoffen, binnen de stad hunner inwoning. Maar geenszins was dit het bedrijf, tot hetwelk de knaap door lust en aanleg zich voelde aangetrokken. Liever hield de jonge Flinck zich bezig met het teekenen van beeldjes, dan dat hij zich moeide met de vaak lastige winkelzaken. Noch de klagten van den patroon, noch de vermaningen van zijnen vader, konden hierin eenige verandering te weeg brengen, zoodat de oude Flinck zich eindelijk genoodzaakt vond, zijnen zoon weder uit het magazijn en bij zich aan huis te nemen. De genegenheid voor de teekenkunst groeide inmiddels bij dezen nog aan, door de kennismaking met eenen glasschilder, dien hij dikwijls in zijne werkplaats bezocht en bij zijne bezigheden aandachtig gadesloeg. Evenwel wilde de vader, die rentmeester der stad Kleef was, niet gedoogen, dat zijn zoon zou opgebragt worden voor een vak, welks beoefenaars bij hem zoo weinig geacht en gezien waren. „ Daar beware mij God voor,quot; zeide hij, „ dat ik van mijnen zoon een\' schilder zou maken, hoedanige menschen meestal een ongebonden leven leiden.quot; Dus beval hij ernstig en herhaaldelijk aan Govert, om het teekenen na te laten, tevens zijn voornemen te kennen gevende, om dezen te Amsterdam in het kantoor van eenen koopman te plaatsen. De jongeling had thans geene vrijheid meer, om zich aan zijne geliefde studiën over te geven, dan \'s nachts in zijn slaapvertrek, wanneer het overige gezin zich ter ruste had begeven. Voor zijn zakgeld kocht hij teekenbehoeften en gereedschap, om vuur te maken en zich licht te verschaffen, ten einde in den nacht de prenten, welke hij van den vermelden glasschilder geleend had, te kunnen nateekenen. Doch ook deze nachtelijke uitspanningen waren slechts van korten duur. Want als zijn vader eens, des nachts wakker geworden, eenig licht bespeurde op de kamer van zijnen zoon, overviel hij, opgestaan zijnde,

-ocr page 151-

131

dezen in zijne verrigtingen en verscheurde alle teekenin-gen, welke hem in handen kwamen.

Alzoo ware onze Flinck eene duistere toekomst te^ense-

O O

gaan, had niet een gelukkig toeval, of beter gezegd de beschikking der Voorzienigheid weldra een\' gunstigen omkeer in zijn levenslot daargesteld. Lambert Jakobsen, Doopsgezind leeraar te Leeuwarden in Friesland, kwam op zekeren tijd te Kleef, om zijne geloofsgenooten aldaar te bezoeken en voor hen het Evangelie te prediken. Do ouders van Govert Flinck hoorden met groote stichting de preken van dezen man, zoo beroemd wegens zijne welsprekendheid , als geacht om zijne ingetogene levenswijze, en vernomen hebbende, dat deze tevens een uitstekend kunstschilder was, kwamen zij tot de overtuiging, dat de mogelijkheid toch bestond, om te gelijk een goed schilder en een braaf mensch te zijn. Zij spraken met Lambert Jakobsen en stelden hem voor, om hunnen zoon mede naar Leeuwarden te nemen, waar deze aan zijn huis en onder zijn opzigt in de teeken- en schilderkunst zich verder zou bekwamen. Het voorstel werd aangenomen, en Govert Flinck verklaarde later dikwijls, dat hem gedurende zijn geheele leven nooit blijder tijding was voorgekomen, dan de mededeeling van dit besluit zijner ouders. Te Leeuwarden woonde hij op e\'e\'ne kamer met Jakob Backer, die sedert in de kunstwereld ook vermaard is geworden, en wiens twee kapitale schutterstukken, thans geplaatst in de raadkamer op het stadhuis, hoogen lof verdienen. Na voldoende\' vorderingen in de kunst cemaakt

O O

te hebben, begaven zij zich te zamen naar Amsterdam, waar Flinck bij vermogende bloedverwanten zijnen intrek nam. Wanneer hij zich alhier gevestigd heeft, is mij niet gebleken, maar zeker had dit plaats vóór het jaar 1G44, toen hij op den 26stea Mei eene schuldbekentenis teekende van tweehonderd guldens aan jaarlijksche losrenten, los-

9*

-ocr page 152-

132

baar met vier duizend guldens , voor twee huizen en erven, gelegen op de Lauriergracht1). Waarschijnlijk heeft hij , althans in den eersten tijd, aldaar gewoond. Destijds had onze eenige Rembrand door zijn talent zich reeds een1 groo-ten naam verworven, weshalve men geraden vond, Flinck aan zijne zorg en leering toe te vertrouwen. Slechts één jaar bragt hij door in Eembrands school. In welken korten tijd hij echter zich den schildertrant van zijnen leermeester zoo zeer wist eigen te maken , dat zijn werk wel eens voor dat van Rembrand werd aangezien en verkocht.

Op den 24stei1 Janaarij 1652 is Flinck poorter dezer stad geworden, en bekwam hij alzoo het burgerregt van Amsterdam 2), Vier jaren later trad hij in den echt met Sophia van der Hoeven, eene vrouw, gesproten uit een oud en aanzienlijk geslacht, wier vader bewindhebber der Oost-Indische Maatschappij te Rotterdam was geweest, en welke, na het overlijden van dezen, met hare moeder naar Amsterdam was verhuisd. Nog bezitten wij een gedicht van Vondel op deze echtverbindtenis, met het opschrift ; Ter bruilofte van den kunstrijeken Govaert Flinck en de edele jonckvrouwe Sofia van der Hoeven. Slechts korten tijd evenwel mogt hij zich in het bezit zijner echt-genoote verheugen, daar zij, na hem een1 zoon, Xikolaas Antonie genaamd, geschonken te hebben, door den dood van zijne zijde werd weggerukt3). Sedert zijn huwelijk leefde Flinck in onbekrompene omstandigheden, daar zijne vrouw niet ontbloot was van vermogen en hij zelf voor zijnen arbeid ruim betaald werd. Hij liet in zijn huis eene kunstzaal bouwen, omgeven met eene breede lijst of rand, waarop de borstbeelden van de Romeinsche keizers en afgietsels van de schoonste, marineren beelden der ouden ten toon gesteld waren. Daar tusschen werden opgehangen allerhande kleederen en wapenrustingen, zoo ook fluwee-len en met goud geborduurde behangsels, gekomen uit het

-ocr page 153-

133

oude hof der hertogen van Kleef. Deze voorwerpen waren hem geschonken door Willem, keurvorst van Brandenburg en hertog van Kleef, bij wien hij in hooge gunst stond. Verscheidene stukken heeft Piinck voor dezen vervaardigd; ook schilderde hij zijn portret, waarvoor de vorst zijne beeldtenis, met diamanten omzet, aan den kunstenaar vereerde. Even zoo gaf prins Jan Maurits van Nassau, eerst stedehouder van Kleefsland, later veldmaarschalk van dezen staat, hem vele blijken van opregte genegenheid. Wanneer deze te Amsterdam kwam, ging hij niet slechts gewoonlijk den schilder bezoeken, maar gebruikte ook wel het middagmaal ten zijnen huize. Niet minder genoot Flinck de achting zijner stadgenooten; met de aanzienlijksten en voortreffclijksten van hen had hij gemeenzamen omgang. Zoo zag hij dikwijls bij zich de burgemeesteren Kornelis en Andries de Graaf, vooral den eerstgenoemde, bij wien hij niet zelden, na den dag met schilderen te hebben doorgebragt, genoegelijk den avond sleet. Alle gezelschappen, waar onmatig gedronken werd, steeds vermijdende, vertoonde hij zich ook weinig op de gewone vergaderplaats der schilders, en dan nog slechts alleen, om te toonen, dat de vriendschap zijner kunstbroeders niet uit hooghartigheid door hem versmaad werd. Anders was hij iemand van vrolijken aard, die, ofschoon zelf ongeletterd, gaarne geleerde en wetenschappelijk gevormde menschen ontmoette. Uit de menisvuldice gedich-

O O O

ten, door Joost van Vondel en Jan Vos, zoo op Flinck zeiven als op zijne kunstvoortbrengselen ten papiere ge-bragt, mogen wij veilig besluiten, dat hij ook met deze dichters op een1 goeden vost gestaan heeft. Meermalen schilderde hij het portret van Vondel4), nog in het jaar 1653, toen deze juist den ouderdom van zes en zestig jaren bereikt had, waarop de grijze poëet deze schoone dichtregelen vervaardigde:

-ocr page 154-

134

lek sluit van daegh eeu riugh van zesmael ellef jaeren , En zie mijn hooft besneenwt, en tel mijn grijze haeren, Üock zonder glazen oogh, in deze schilderij,

En noeh ontvonckt mijn hart in lust en poezij ;

Terwijl iek Lucifer zijn treurrol leer volspeelen,

En met den blixem sla, op henielsehe tooneelen

ïcn schrlck en spieghel van de Staetzucht en de Nijt. Wat is mijn ouderdom? Een roock, een damp —geentijt.

Vondels portret, door Flinck op het doek gebragt, werd aldus door Jan Vos bezongen:

Dus ziet men Vondels beeldt, wie dat hem poogt te hooren,

Moet luistren naar zijn geest, de bron der poëzij;

Het beeldt der wijsheidt is de schoonste schilderij.

De treurtooneelen zijn door dit vernuft herbooren

En daavren door zijn pen, vol traaneu, bloedt en gal.

Het spel vertoont den mensch het vveifflen van \'t geval.

Zoo is de Kijnzwaan ons, tot roem van \'t Y, verscheeneD.

De dichtkunst bindt zich niet aan Eoomen noch Atheenen.

Zondags zijne kerkelijke pligten vervuld hebbende;, besteedde hij gewoonlijk het overige gedeelte van den dag, om liefhebbers der kunst te bezoeken, en wel voornamelijk den ontvanger Uitenboogaard en de schepenen Pieter en Johan Six, die eene menigte uitstekende, Italiaansche schilderijen, teekeningen en prenten hadden bijeengebragt, gelijk hij zelf daarvan ook eene keurige verzameling bezat. Waarvan hij de eigenaardige behandeling niet alleen met oordeel onderscheidde, maar ook het schoone wist op te merken en ten eigen nutte toe te passen.

Verscheidene groote voorstellingen zijn door Flinck afgemaald. Eerst schilderde hij ook wel portretten, maar nadat hij te Antwerpen de heerlijke kunstgewrochten van Rubbens en van Dijk beschouwd had, ontwaakte bij hem een hoogere aanleg en de lust, om zijn penseel aan de zamen-stelling van kapitale compositiën te wijden. Sedert verwees hij degenen, die hem om een portret vroegen, naar Bar-

-ocr page 155-

135

tholomeus van der Helst, zeggende, dat die, zoowel als hij, in staat was, naar eiscli aan hun verlangen te voldoen.

Op \'s Rijks museum te Amsterdam wordt een stuk van hem gevonden, geheel in den stijl van Rembrand, hetwelk verbeeldt Jakob, den zegen van zijnen vader Izaak ontvangende. Het is schoon en edel van uitdrukking. Op het gelaat van den aartsvader ziet men twijfel, op dat van Rebekka verlangen, op dat van Jakob begeerte kennelijk uitgedrukt. Deze schilderij schijnt voor een\' uitgeloofden prijs vervaardigd te zijn, naar welken drie leerlingen van Rembrand gedongen hebben, daar er nog twee dergelijke stukken bestaan, het eene van Ferdinand Bol, het andere van Gerbrand van den Eekhout. Dat van Flinck werd op eene verkooping te Rotterdam in den jare 1808 door het rijk aangekocht voor eene som van ƒ1380,00 5).

Een tweede tafereel van hem, vroeger in de groote krijgsraadskamer op het stadhuis, thans ook in \'s Rijks museum geplaatst, hetwelk in 1648 geschilderd is, stelt voor eene bijeenkomst van officieren en schutters, behoo-rende tot de burger-compagnie van kapitein Jan Huidekoper, heer van Maarsseveen, na het sluiten van den Munsterschen vrede. De namen der hier voorkomende personen , zestien in getal, zijn daar onder gesteld op eene lijst met gouden letters 6). Ook de schilder zelf wordt daarbij aangetroffen. De verklaring van bet stuk vindt men genoegzaam gegeven in het volgende gedicht van Jan Vos, hetwelk, als op een stuk papier geschreven is, dat tusschen de lijst schijnt ingestoken te zijn.

Hier trekt van Maarsseveen d\' eerste in d\'eeuw\'ge vreden, Zoo trok zijn vader d\'eerste in \'t oorloog voor den staat. Vernuft en dapperheid, de kracht der vrije steden,

Verwerpen d\' oude wrok in plaats van \'t krijgsgewaad. Zoo waakt ineu aan het Y, na moorden en verwoesten, De wijzen laten \'t zwaard wel rusten maar niet roesten.

-ocr page 156-

136

Ook het tegenwoordige stadhuis bezit twee meesterstukken van 1-linck. Voor den schoorsteen van burgemeesterskamer hangt een voortreffelijk Doelenstuk, hetwelk, in 1642 gepenseeld, eertijds de groote schutterszaal der Kloveniersdoelen versierd heeft. Het stelt voor vier doelheeren of overlieden der schutters, bij elkander aan eene tafel gezeten. Deze zijn Albert Koenraadszoon Burch, Jan Ylooswijk, Pieter Reaal en Jakob Willekens. Ter zijde van hen hangt het wapen van Rendorp. De grijze kastelein , in staande houding afgebeeld, brengt hun den drinkhoorn vari het gild, eenen buffelhoorn met zilverbeslagen, nog onder de rariteiten der stad aanwezig. Nog schooner komt mij echter voor te zijn een schutterstuk met het jaartal 1645, nu in de Rariteitskamer geplaatst, hetwelk ergens genoemd wordt het beroemdste stuk van dezen meester7). Men ziet daarop twaalf personen, van welke vooral het beeld van den kapitein, in eenen leuningstoel op den voorgrond gezeten, de aandacht tot zich trekt en in hooge mate bewondering verdient.

Even als op het museum en het stadhuis bevindt zich in het Koninklijke paleis op den Dam een tweetal stukken van onzen schilder. Voor den schoorsteen der voormalige burgemeesters-kamer hangt eene voorstelling van M arcus Curius, die de geschenken, hem door de Samni-ten aangeboden, met verachting van de hand wijst, zich vergenoegende met een eenvoudig geregt van rapen, welke schilderij aldus door Vondel bezongen is8).

Op \'s Burghermeesters wacht magh Eome veiligh slaepen,

Als Markus Kuiius het aangheboden gout Ver smaende, zich geuoeght met eeu gereclit van raepen. Zoo wort door Maetigheit en Trou de Stadt gebouvvt.

gt; Een ander schilderstuk van hein wordt in de raadkamer aangetroffen, hetwelk vertoont koning Salomo, biddende om de hemelsche wijsheid. Op zijn gebed daalt de Wijs-

-ocr page 157-

137

heid uit den hemel neder, hem verstand, rijkdom en eer belovende. De hemel, daar boven geopend, is vervuld van juichende engelen9). Aan den voet van het stuk leest men deze regelen van Vondel;

Daer Salomons gebedt eu offer Godt behagen,

Wort liem de Wijsheit \'s nachts belooft uit \'s Hemels troon,

Met eenen rijckdom , eer en veel gewensehte dagen.

Waer wijsheit raeden magh, daer spant de Staet de kroon.

Van Dijk zegt van dit stuk 10); „ Het is door Govert Flinck geschilderd en wel een van de beste stukken, die uit zijn penseel gekomen zijn, \'t is om zoo te spreken zonder verf of onverwig. Hij heeft het hemelsblaauw alleen aan de Hemelsche Wijsheid en den hoogpriesterlijken rok gebruikt, maar den koning Salomo een goudlakensch kleed gegeven en geene van de drie verwen, die op Gods bevel tot de tent der zamenkomst gewijd waren, als purper , scharlaken en hemelsblaauw, wel begrijpende, dat deze drie verwen aan geene personen buiten den hooge-priester pasten om te dragen. Een stuk schilderij, dat niet alleen waardig is om geprezen te worden, maar dat alle historieschilders zoowel wegens ordonnantie, groeping, houding en kleuren tot een voorbeeld dienen kan.quot; Voor dit tafereel werd hem van stadswege uitbetaald eene som van dui/.end rijksdaalders11).

Behalve de eerstgenoemde, voorstellende Izailks zegening , op het museum , zijn al deze schilderijen het eigendom der stad Amsterdam.

quot;Wat zijn penseelwerk in het algemeen betreft, zoo zweemde dit in den eersten tijd zeer naar dat van zijnen meester Rembrand. Later heeft hij echter de donkere en breede wijze van schilderen verwisseld met eene meer gladde en heldere manier van behandeling, in navolging der Italiaansche school. In beide opzigten bezit zijn kunstarbeid hooge waarde. Hij bezat een bijzonder talent, om

-ocr page 158-

138

groote compositiën daar te stellen en muntte vooral uit in rijkdom van ordonnantie en schikking of koppeling van beelden. Effect werd door hem gezocht niet in eene bonte of harde mengeling van kleuren, maar in eene wel overlegde keuze van toon en licht. Hooge poëzij vindt men slechts zelden in zijne opvatting; het is waarheid van uitdrukking en harmonie van gedachte, waarin zijne voornaamste verdienste moet gesteld worden. Ofschoon hij zijnen meester geenszins evenaarde, mag men evenwel Flinck onder de beste discipelen van Eembrand rekenen.

In de maand November 1659 werden hem door bur-semeesteren van Amsterdam besteld twaalf stukken voor de groote burgerzaal op het stadhuis, met bepaling dat daarvan elk jaar twee, tegen duizend guldens het stuk, zouden geleverd worden 12). Acht stukken moesten dienen tot vulling van even zoo vele hoeken der zaal, en vier andere waren bestemd voor de bogen. In de eerste zouden afgebeeld worden de oorlogen, door de Batavieren onder Claudius Civilis tegen de Romeinen gevoerd, in de laatste vier helden, die zich jegens hun vaderland verdienstelijk hadden gemaakt, van de Hebreen David en Simson, van de Eomeinen Marcus Curtius en Horatius Cocles. Hij had de modellen hiervoor reeds gereed, toen de dood hem belette, dit werk verder te volbrengen, waartoe andere meesters daarna de hand geleend hebben. Op dezen, hem opgedragen maar door hem niet volvoerden arbeid, doelt Vondel in het volgende gedicht:

Dus leefde Apelles Flinck, te vroegh de stadt ontrackt.

Toen hij, behantvest door haer edele Overheden, Het heerlijck Kaethuis met historiën zou kleden,

Gelijck ze Tacitus van outs heeft uitgedruekt,

Die Home strijcken leert voor \'t recht der Batavijren. Bekranst dien Schilderhelt met eeuwighe laurieren.

Dit gedicht komt voor onder het portret van Flinck,

-ocr page 159-

139

gegraveerd door A. Blootelingli13). Ook wordt zijne beeld-tenis, zoo als reeds gezegd is, op het schutterstuk der compagnie van Jan Huidekoper gevonden. Zijn gelaat is niet ongunstig, ofschoon het in de trekken geene groote uitdrukking heeft.

In het begin van 1660 werd Flinck overvallen door eene hevige ziekte, die binnen •weinige dagen aan zijn leven een einde maakte op den 22sten Februarij van dat jaar14). Hij bereikte slechts den leeftijd van vijf en veertig jaren. Het Koninklijke penning-kabinet te \'s Gravenhage bezit een\'\' zeldzamen penning op zijn overlijden, waarop deze dichtregelen van Vondel gelezen worden 15):

Hier liet Flinck het sterflijck deel,

Wiens ousterfelijeke geest Tuight met zijn gekroont penseel,

Hoe natuur den selnlder vreest,

Die zijn doeeken \'t leven gaf.

Kunst braveert den doot en \'t graf16).

Flinck liet een1 zoon na, Nikolaas Antonie geheeten, dien hij met opzet van de beoefening der schilderkunst terughield, wel overtuigd, dat men moeijelijk een groot meester wordt in eene kunst, waarin zoo ontzaggelijk veel, om aan hare vorderingen te voldoen, vereischt wordt. Liever bestemde hij derhalve zijn1 zoon tot de studie der regtsgeleerdheid. Evenwel werd daardoor de lust voor de kunst bij dezen niet ten eenemale uitgebluscht, want Nikolaas Antonie erfde van zijnen vader met zijne nalatenschap, waarbij zijne uitgezochte kunstverzameling, ook de liefde voor de beeldende kunsten. Hij verrijkte die verzameling nog met vele uitstekende voortbrengselen der oude Italiaansche schilder-school en versierde daarenboven de zaal, waar deze ten toon gesteld waren, met verscheidene antieke statuën van marmer, gekomen uit het kabinet van den hertog van Buckingham, den burgemeester

-ocr page 160-

140

Six en de heeren lieynst. „In welke te beschouwen,quot; zegt Houbraken in de beschrijving van Flincks leven, „hij nu, omtrent zeventig jaren oud, het grootste vermaak vindt.quot; Ook had hij eene menigte Italiaansche teekeningen bijeengebragt, waarvan de beste vroeger tot de vermaarde kabinetten der Heeren van Bergestein en Zuilichem behoord hadden.

In de nagelaten aanteekeningen van den Rotterdam-schen schilder Gerard van Nijmegen, wordt vermeld, dat Nikolaas Antonie Flinck, een vriend en Maecenas is se-

\' O

weest van den ridder Adriaan van der Werff17). Ik geloof, als reden hiervan, te mogen beschouwen, de betrekking die tusschen hen bestond door het huwelijk van Adriaan van der Werff met Margaretha Eees, over welke vrouw Flinck in hare jeugd de voogdijschap heeft waargenomen. Van der Werff kwam dikwijls in Amsterdam ten huize van Flinck. Hij bezigtigde alsdan niet slechts de kunstschatten van zijnen begutistiger, maar ook die van burgemeester Jan Six en van andere kunstliefhebbers, bij welke personen hij door dezen werd ingeleid. Hetgeen op den smaak en den stijl van dien verdienstelijken kunstschilder gewisselijk een1 gunstigen invloed heeft uitgeoefend. JSa den dood van Nikolaas Antonie Flinck zijn al zijne teekeningen te zamen aan een\'1 Engelschen Lord verkocht. De schilderijen heeft hij voor het grootste gedeelte nagelaten aan zijn1 zoon, naar zijnen grootvader Govert genaamd, en aan zijne twee dochters. Nadat de langstlevende dezer, geheeten Ignatia, overleden was, zijn de schilderijen aan haar sterfhuis te Rotterdam verkocht op den 4llen November 1754.

-ocr page 161-

A AN TEEKENIN GE N.

1. Rentebrieven in het Archief van Amsterdam, Lr. H, bl. 7.

2. Poorterboek der gekochte poorters van Amsterdam, Lr. E, bl. 253; quot;Govert Flinck van Cleef, schilder, heeft sijn poortereedt gedaen ende den heeren thresorieren betaelt het poortergeit den 24sten January 1652.quot;

3. Sophia van der Hoeven kan niet, zoo als Houbraken zegt, reeds in 1649 overleden zijn, vermits zij volgens het gedicht van Vondel, hetwelk 1656 geteekend is, eerst zgven jaren later met JTiinck is gehuwd.

4. Nog bestaat er een gedicht van quot;Vondel op zijne afbeelding, toen deze aan den Directeur-generaal Gerard Huift in Oost-Indië toegezonden werd.

5. Op de verkooping der schilderijen van den Heer van der Pot en Grocneveld te Eotterdam, den 6den Junij 1808.

6. De namen der schutters zijn met de nommers aldus opgegeven.

1. De heer Jan Huydckoper, heer van Maarsseveen, capitein.

2. Frans van AYaveren, luitenant.

3. Nicolaas van Waveren, vaandrich.

4. Jan Appelman,

5. Jacob van Campen,

6. Rogier Ramsden.

7. Pieter quot;Waterpas.

8. Aart Jausz. van Laan.

9. Joris de quot;Wijze.

10. Pieter Meffert.

11. Nicolaas van Haag.

12. Jan Stuurman.

13. Joannes Doavenne.

sergeanten.

-ocr page 162-

143

14. Mr. Albert ten Brink.

15. Johan van der Hoog.

16. Govert Flinck, Pictor, \'t vreede-jaar.

7. Beschrijving der schilderijen, beelden en zeldzaamheden op het stadhuis der stad Amsterdam aanwezig, Amst. 1843, bl. 17, K. 72.

8. Jan Vos maakte op dit stuk het volgende gedicht:

D\'oprechte Markus kiest zijn raap voor \'s vijants gont.

Waar d\'Eigenbaat verdwijnt wordt Stadt en Staat gebout. De landtpest zagh men nooit aan \'t IJ in \'t Raadthuis raaken. Wie \'t Algemeen bestiert, moet gift en geever wraaken.

9. Daarna schilderde hij hetzelfde stuk nog eens op kleinere schaal en met minder bijwerk, en vereerde het aan zijne geboortestad Kleef, waarvoor hij door het bestuur dier stad bij schrijven van 29 Augustus 1G59 bedankt werd.

10. J. van Dijk, Kunst- en historickundige beschrijving van alle de schilderijen op het stadhuis van Amsterdam, bl. 124.

11. Zie Aemstels Oudheid, D. I, bl. 134.

12. Aanteekeningboekje van Secretarissen, 28 November 1639. «Govert Flinck heeft aengenomen te schilderen 12 stucken tot de galerij van \'t stadthuys, ieder jaer 2, tot /1,000 \'t stuck.

13. Een exemplaar van het portret van Flinck, gesneden door A. Blootelingh, berast in \'s.Eijks museum alhier. Nog is daar een ander portret, kopij van het eerste, waar onder staat: «Geraers pinxit, W. Vaillant fecit et exeudit. G. Flinck, Celebris apui Amstelaedamenses pictor.quot;

14. Ik ben hier de opgave van den begrafenis-penning gevolgd. Anderen , zoo als Houbraken, stellen zijn overlijden op den 2den December 1660.

15. Jan Vos bezong zijn\' dood aldus:

J)e Doodt heeft Flinck bestormt cn trof het minste deel. De geest, die standt houdt, leeft door leevendige verven,

Haar moordpijl zwichtte voor de punt van zijn penseel, \'t Vernuft der maalkunst leeft, de Doodt ter spijt, na \'t sterven.

16. Zie de Algemeene Konst- en letterbode van 18 Augustus 1855 , bl. 263. Aanwinsten van het Koninklijke penning-kabinet van 7 October 1853 tot 31 December 1854. De penning is afj;ebecld en beschreven in het Tijdschrift voor penningkunde van van der Ctijs, D. II, bl. 763.

17. E. van Eynden en A. van der Willigen, Geschiedenis der vader-landsche schilderkunst. D. I, bl. 403.

-ocr page 163-

V E E S L A G

VAN

Willem Joseph van Brieoen van de Groote Lindt,

AANGAANDE

DE VERRIGTINGEN VAN HEM,

ALS MAIRE DER STAD

AMSTERDAM.

-ocr page 164-
-ocr page 165-

Toen ik in den jare ] 811 van mijne zending naar Parijs was teruggekomen, stelde ik mij voor, dat liet Gouvernement zou verlangd Lebben ingcliclit te worden omtrent mijn gedrag gedurende bot verblijf aldaar en de wijze, waarop ik albier mijn\' post had waargenomen; welke post in die oogenblikken, als zeer moeijelijk en onaangenaam , maar tevens als zeer belangrijk, mot betrekking tot do algemeene belangen, moest aangemerkt worden. Ik wensebte zulks, opdat men kon beoordeelen, in hoe verre ik bij de waarneming van mijn ambt mij meer of min verdienstelijk had gemaakt. Men schijnt evenwel de aandacht van het Gouvernement daarop niet gevestigd te hebben. Wat daarvan de reden was, is mij niet bekend. Ik kan het dus aan niets anders toeschrijven, dan aan de bijzondere in-zigten van hen, dio den vorst destijds omringden.

Pietgeen mij hierbij het meest getroffen heeft, was het diepe stilzwijgen, door mijne opvolgers in het stedelijk bestuur ten mijnen opzigte gehouden. Zij waren bet voorzeker, die bij uitsluiting in staat waren, al het door mij verrigte na te gaan, mijne briefwisseling, gehouden met de hoogere autoriteiten, in te zien en zich verslag té doen geven van hetgeen door mij mondeling behandeld was. lgt;ij de dagelijkscbe audiëntie, welke ik verleende,

10

-ocr page 166-

14C

was gemeenlijk een der Stads-secretarlssen tegenwoordig, door wien zich ieder had kunnen overtuigen, of ik immer iets anders, dan het welzijn van alle ingezetenen, zonder onderscheid, heb betracht. Zou het dus niet betamelijk, ja pligtmatig geweest zijn, bij mijne terugkomst vorst en volk daarmede bekend te maken ? Het publiek kon mij in mijne betrekking niet anders beoordeelen, dan naar hetgeen ik verpligt was ten uitvoer te brengen, en ontwaarde niets, dan het voor mij onaangename. Het goede, dat ik verrigtte, en het kwade, dat ik heb weten af te weren of te verzachten, bleef altoos voor het algemeen verholen. Bij den gelukkigen omkeer van zaken was dit eene reden te meer, om het publiek aangaande het gedrag, door mij gehouden, niet onkundig te laten. Men zou daarmede een blijk hebben gegeven, dat men diensten wist op prijs te stellen, bewezen in hagchelijke omstandigheden, waarin niet alleen rust en genoegen maar zelfs bijzondere veiligheid aan het algemeene belang moest ten offer gebragt worden.

Het zou niet bij mij zijn opgekomen, eenig verslag te geven omtrent het gedrag, door mij gehouden gedurende het tijdperk, dat ik in het stedelijk bestuur ben geweest, en wel voornamelijk van de vier laatste jaren, dat ik mij aan het hoofd daarvan vond geplaatst, zoo ik niet van verschillende kanten daartoe ware aangezocht geworden. Doordien ik echter in der tijd geen bijzonder verbaal van mijne verrigtingen heb gehouden, zoo kan zulks niet dan onvolledig zijn; doch ik durf mij vleijen, dat het weinige hier ter neder gesteld, voldoende zal zijn, om hen, die mijne handelingen uit een verkeerd oogpunt hebben beschouwd , te overtuigen, dat noch eigenbelang, noch hoogmoed , noch vrees, om het Gouvernement te mishagen, mij bezielde, maar dat het algemeene belang het eenige doel mijner inzigten is geweest.

-ocr page 167-

147

Toen in den jare 1803 het destijds bestaande Gouvernement begreep, de stedelijke besturen, sedert 1795 op verschillende wijzen bijeengeroepen, op een\' meer regel-matigen voet te moeten brengen, zoo werd ik ter gelegenheid der nieuwe organisatie benoemd tot lid van den raad der stad Amsterdam. Reeds in de eerste zijner zittingen vermeende de raad al het voorgevallene sedert dat tijdstip te moeten nagaan, en al ras werd de aandacht gevestigd op de plaats gehad hebbende remotiën van hen, die uit gemoedsbezwaren vermeenden, den van hen gevorderden eed niet te kunnen noch te moeten afleggen, waarna zij op eene willekeurige wijze uit hunne posten en bedieningen ontzet zijn. De raad benoemde alstoen eene kommissie uit zijn midden, waartoe ik mede behoorde, ten einde hem voor te lichten aangaande de wijze, waarop in dezen behoorde gehandeld te worden. Welke kommissie, na de zaak behoorlijk overwogen te hebben, eenparig van oordeel was, dat daarin voorzien moest worden op eene wijze, die aan den eenen kant het meest genoegen en aan den anderen het minst ongenoegen kon geven, dewijl het verkeerd zou zijn geweest, de eene onbillijkheid door do andere te willen herstellen. Men kwam derhalve overeen, aan den raad voor te dragen, om de tegenwoordige ambtenaren in het bezit van hunne ambten te laten, en, indien er posten nog niet begeven waren of vacant werden, deze aan de ontzette ambtenaren terug te geven. De overigen zouden bij voorkomende vacatures aan den raad worden aanbevolen, om hen bij voorkeur te plaatsen, daar de kommissie zich overtuigd hield, dat de leden er zich een genoegen van zouden maken, aan die aanbeveling te voldoen. Wat betrof de belangen der ontzette leeraren der hervormde gemeente, zoo kwamen deze der kommissie voor van een teederder aard te zijn, aangezien verschillende ledematen dier gemeente, op eene allezins loffelijke wijze, door ruime bij-

10*

-ocr page 168-

148

dragen in hun onderlioud hadden voorzien. Hoe gaarne men ook geledon onregt wilde herstellen en de milde gevers van hunnen vrij willigen last ontheffen, vond men echter om bestaande redenen raadzaam, die herstellino; eerst

\' O

bij voorkomende vacatures te doen plaats hebben. Aangezien de raad uit twee van opinie verschillende partijen bestond, waarvan de eene partij hun, die uit hunne posten ontzet waren, do andere hun, die deze vervangen hadden , begunstigde, zoo werd besloten, aan den raad in overweging te geven, om de nieuw aangestelde leeraren rustig in het genot hunner bediening te laten en slechts bij voorkomende vacatures, om beurten, een1 der ontzette leeraars in hunne bediening te herstellen; waardoor wel niet zoo spoedig, als men verlangde, maar toch allengskens de wonden zouden worden geheeld en de toelagen zouden verminderen. Welk voorstel door den raad met eenparige stemmen werd aangenomen en algemeen veel genoegen gaf.

Van het jaar 1803 tot 1806 is niets anders belangrijks bij den raad voorgevallen, dan de toestemming van Amsterdam gevorderd omtrent de verhooging van den slaperdijk , door Eijnland voorgeslagen; waarvoor men zich niet had kunnen wachten, aangezien Rijnland bij formeel contract, waarvan de stad houdster was, zich verbonden had, daarover nimmer eenige kwestie te maken. Ligtelijk kan men dus beseffen, dat de stad Amsterdam, als houdster van een dusdanig document, hetwelk door onze voorvaderen niet zonder inzigt was daargesteld, om eene opstopping van het water te voorkomen, welke bij hooge watervloeden van de droevigste gevolgen voor hare burgerij kon zijn, zich hiertegen krachtig verzette. Men deed alle mogelijke protestatiën, om het onwedersprekelijke regt der stad te doen gelden, doch zulks bleef vruchteloos. Het hoofd van het toenmalige Grouvernement, hetwelk Rijnland in zijn belang scheen overgehaald te hebben, ontbond met

-ocr page 169-

149

eeno magtsprcuk liet bestaande contract, waardoor alle reclaraatiën van wege de stad, hoe billijk dan ook, als met éene pennestreek werden vernietigd. Weinige dagen daarna kwam Lodewijk Napoleon, door den Fransclien keizer tot koning van Holland bestemd, in \'s Gravenliage aan. De deputatie, van stadswege aan hem afgevaardigd, waartoe ik mede behoorde, bragt bij die gelegenheid de zaak van den slaperdijk onder de aandacht van den koning, die, alhoewel overtuigd van het billijke sustenu der stad Amsterdam, vermeende uit overweging van het besluit, bij het vorige Gouvernement genomen, daarop niet te kunnen terugkomen.

In den jare 1807 werd door den koning eene ridderorde ingesteld onder den naam van orde van verdiensten. Bij de eerste benoeming werd ik mede tot lid daarvan aangesteld. Deze orde was alleen bestemd voor particulieren, terwijl de koning het voornemen had, eene tweede orde in te stellen onder den naam van orde van de unie, die alleen aan militairen zou gegeven worden. De keizer zulks vernomen hebbende, vond echter, zoo als men alstoen zeide, niet goed, dat er hier twee orden zouden bestaan, waarop de koning de orde van verdiensten heeft doen vervangen door die van de Unie, welke in het vervolg zoowel aan particulieren als aan militairen is uitgereikt geworden.

Den April van dat jaar ontving ik eene missive,

door den minister Roöll aan mij geadresseerd, waarbij deze mij op last des konings vroeg, wanneer Zijne Majesteit goed vond, mij te benoemen tot Staatsraad in gewonen dienst, of ik dien post zou aannemen ? Ik begaf mij daarop naar den koning, die zich toen nog te \'s Gravenliage bevond, ten einde Zijne Majesteit te verzoeken, mij van de aanneming van dien post wel te willen verschoonen. Korten tijd daarna werd ik benoemd tot een\' der leden van het Amortisatie-fonds. Do koning hot ongeluk gehad

-ocr page 170-

150

hebbende van gedurende zijn verblijf te \'s Gravenhage een zijner kinderen te verliezen, zoo gaf zulks aanleiding, dat hij die plaats oogenblikkelijk verliet, provisioneel zijnen intrek nemende op het buitengoed van den heer Baron van Heeckeren tot de Cloese, gelegen onder Voorburg. Spoedig echter vertrok de koning, om zich te verzetten naar Parijs; van waar hij, na eenigen tijd aldaar doorge-bragt te hebben, naar Holland terugkeerde. De vorst vestigde alstoen zijn verblijf in Utrecht en nam voorloopig zijnen intrek in het zoogenaamde Paus-huis.

Het was in de maand November van hetzelfde jaar, dat ik een\' brief ontving, door den Secretaris van het kabinet des konings geschreven, om mij op last des konings de keuze te geven tusschen de posten van Kanselier, Thesaurier-generaal van de kroon, Intendant-generaal of Prefect van het paleis. Dit aanbod bragt mij andermaal in de verpligting, om mijne opwachting bij den koning te maken, mijne gevoeligheid daarover te betuigen en tevens mijn verlangen uit te drukken, om voor de posten, mij op eene zoo gracieuse wijze aangeboden, te mogen bedanken. Zijne Majesteit kon niet begrijpen, hoe men dusdanige bewijzen van onderscheiding van de hand kon wijzen. Ik herhaalde echter instantelijk mijn verzoek, zoodat Zijne Majesteit eindelijk daaraan gehoor gaf. Mij evenwel een blijk willende geven van zijne toegenegenheid, benoemde de koning mij tot Staatsraad in buitengewonen dienst en kort daarna ook tot Honorair Kamerheer.

Wanneer de koning in het begin van het jaar 1808 besloten had den regeringsvorm der steden te veranderen, zoo werd het bestuur van Amsterdam zamengesteld uit eenen burgemeester, vier wethouders en den raad. De burgemeester, waartoe benoemd werd de heer Mr. Jan Wol-ters van de Poll, werd belast met de uitvoering van zaken en had gezamenlijk met de vier wethouders het bestuur

-ocr page 171-

J51

van de stads-financiën. Behalve mijn\' persoon werden tot wethouders aangesteld de heeren Wiliiem Willink, George Severljn en Jan Jacob de Faesch. De raad, die slechts bij enkele gelegenheden bijeenkwam, moest het budget der stad arresteren en de middelen tot bestrijding der uitgaven daarstellen. Wethouders hadden bij het aanvaarden van hunne posten uitdrukkelijk bedongen te mogen afstand doen van het traktement van vijf en twintig honderd guldens, hetwelk de koning voor elk van hen bepaald had. In den loop van dat jaar benoemde de koning mij tot kommandeur van de orde der Unie.

In den jare 1809 had de keizer zekere voornemens met Holland, waartegen de koning zich meende te moeten verzetten. Zijne Majesteit vond geraden, zijne zaak in persoon te Parijs te gaan bepleiten. Gedurende zijne afwezigheid verspreidde zich meer en meer het gerucht, dat de koning het plan had, om Amsterdam in staat van verdediging te brengen. De burgemeester, door verscheidene voorname ingezetenen daartoe aangemoedigd, veroorloofde zich dienaangaande vertoogen aan den koning te doen en al do zwarigheden, welke daartegen bestonden, aan Zijne Majesteit onder het oog te brengen. Welke vrijheid zoo euvel door den koning werd opgenomen, dat de burgemeester, in antwoord op eene zijner missiven, zijne demissie bekwam. Hierdoor kwam ik, als eerstbenoemde wethouder, in de verpligting, om in zijne plaats op te treden.

Na de terugkomst van den koning heeft Zijne Majesteit mij meermalen in de gelegenheid gesteld te verzoeken , om tot burgemeester benoemd te worden, maar ik verlangde zulks niet. Ware het al mijne begeerte geweest, dan had ik dit noquot;; gelaten uit achting; voor den heer

o o o

van de Poll. Twee dagen voordat de koning ter gunste van zijn\' zoon, den Groot-hertog van Berg, afstand deed

-ocr page 172-

3 52

van den troon in den jure 1810 werd de heer van de Poll weder in zijne functiën als burgemeester hersteld. De keizer was over zijn ontslag zeer ontevreden geweest cn Iiad verlangd, dat Lij onverwijld weder aangesteld zou worden; waaraan de koning echter geen\'gevolg had willen geven. De tijding van de abdicatie en het vertrek des konings ter kennis gekomen zijnde van den hertog van Eeggio, die sedert eenigen tijd de stad met zijne troepen genaderd was, zoo trok deze daar binnen. Hij werd al spoedig daarop gevolgd door den Prins Aarts-thesaurier, hertog van Plaisance, die door den keizer tot Gouverneur-generaal over deze provinciën was aangesteld.

Kort na zijne komst kreeg de burgemeester in last, om verzeld door eenige leden van het stedelijk bestuur in deputatie naar Parijs te vertrekken, ten einde hunne hulde aan den keizer aan te bieden. Waarop de burgemeester mij en de heeren Rendorp, Oorver en Dedel benoemde, om met hem de deputatie uit te maken. Daalde wetgevende vergadering geautoriseerd was, om vijftien der voornaamste ingezetenen uit verschillende plaatsen te benoemen, die mede naar Parijs zouden vertrekken, ter behartiging aldaar van de belangen der Hollandsche natie, zoo werd ik onder deze vijftien personen gekozen; waarvan de Prins Gouverneur-generaal mij kennis gaf. Ik vermeende mij daaraan te kunnen onttrekken, als in de deputatie van de stad benoemd zijnde, maar kreeg ten antwoord, dat het een het ander niet belette, en beide betrekkingen door mij konden waargenomen worden. Deze laatste betrekking heeft mij vier maanden te Parijs opgehouden , zoodat ik eerst in do maand November van daar ben teruggekeerd.

OO

Een paar maanden na mijne terugkomst werd de burgemeester benoemd tot Senateur. De Prins Gouverncur-generaal, die de aanstelling van hem bekomen had, ont-

-ocr page 173-

153

bood den burgemeester en mij bij zicli, om bom kennis van zijne benoeming te geven, en mij, als eerstbenoem-den wethouder, te gelasten, hem provisioneel te vervangen. Ik trachtte onder allerhande voorwendselen mij daarvan te versehoonen, doch te vergeefs, ik moest mij getroosten, aan den last te voldoen. Mijn voornaamste bezwaar bestond daarin, dat zulks welligt aanleiding zou geven, om mij tot Maire voor te dragen. Ik hoopte dit nog te voorkomen, met dagelijks bij den Prins Gouverneur-generaal te gaan, om hem dringend te verzoeken, mij toch niet op de nominatie te brengen. Het bleek mij evenwel weinig dagen daarna, dat deze pogingen geene vrucht hadden gedragen, daar ik mijne benoeming tot Maire uit den Moniteur gewaar werd. Dit berigt klonk mij, als een donderslag, in de ooren, en stellig zou ik geweigerd hebben, dien post aan te nemen, had men niet van verschillende kanten daarop aangedrongen. Ik vreesde, dat mijne aanstelling tot Maire op velen mijner stadgenooten een1 min gunstigen indruk zou maken, doch werd al zeer spoedig dienaangaande gerust gesteld. Men bemerkte toch weldra, dat geen verschil van godsdienst of van begrippen op mij eenigen invloed uitoefende, daar ik allen , zonder onderscheid, gelijkelijk behandelde. Het waren vooral de zaken, welke het krijgswezen betroffen, die in den beginne mijne administratie zeer moeijelijk maakten.

Tijdens het bestuur van koning Lodewijk Napoleon hadden burgemeester en wethouders besloten, — aangezien de bestaande cazernen, in den jare 1787 op verschillende pleinen en plaatsen van hout opgeslagen, aan de stad veel geld tot onderhoud kostten, terwijl daarbij eenige waren , die met reparation niet meer in bruikbaren staat konden gebragt worden — om eene van steen gebouwde lijnbaan op de schans bij de Muiderpoort tegen een1 bil-

-ocr page 174-

154

lijken prijs aan te koopen, ter vervanging van eene der meest bouwvallige cazernen. De hertog van Reggio, die reeds vele malen over den slechten toestand der cazernen geklaagd had, maakte een plan, om het aangekochte gebouw alzoo te vergrooten, dat de overige cazernen daardoor konden gemist en afgebroken worden. Voor zulk eene uitbreiding was het gebouw eigenlijk niet geschikt, maar de hertog, eenmaal op dat idee gekomen , liet het niet varen en sleeg voor, om de gekochte lijnbaan af te breken en op haar terrein eene nieuwe, aan de behoefte voldoende, cazerne te bouwen. Het stedelijk bestuur was daartoe niet zeer genegen, doch, daar de hertog zijn plan bij het Gouvernement wist smakelijk te maken, kreeg men al spoedig order, om zonder tijdverzuim eene teeke-ning daarvan te laten vervaardigen. Hetgeen werd opgedragen aan den Stads-architect, met toevoeging van eenen officier der genie. Dewijl de Stads-financiën zulk eene buitengewone uitgave niet gedoogden, moest men wel op middelen bedacht zijn, om daarin te voorzien. Burgemeester en wethouders kwamen bij mijne afwezigheid op de gedachte, ten einde zich eenig fonds hiertoe te verschaffen , om eene heffing te doen, berekend naar de huurwaarde der huizen van de ingezetenen, die vrijwillig daarin wilden deelnemen; waardoor men eene vrijwaring van inkwartiering voor het vervolg bekwam. Ik ontwaarde terstond het onaangename van deze mésure, doordien bij inkwartiering niet anders overbleven, dan de inwoners, die geen deel aan de heffing hadden willen nemen, wier getal zeer gering was. Hetgeen mij in de ongelukkige verpligting bragt, om de zoodanigen met dubbele inkwartiering te belasten. Waarvan zij inderdaad zei ven oorzaak waren, maar hetgeen mij daarom niet minder hinderde.

Er was nog eene tweede zaak, welke mij veel verdriet

-ocr page 175-

155

veroorzaakte. Mijn voorganger had twee pakhuizen, staande op Keerweer naast de Plantage, welke bij het gebruik bevonden werden bouwvallig te zijn, laten inrigten tot een Militaire Hospitaal. Waarover de Commissaires de guerre mij dagelijks kwamen lastig vallen. Wier klagten echter, wegens gebrek aan een ander geschikt lokaal, niet konden weggenomen worden.

In de eerste maanden had ik het genoegen, nog onder de directie van den heer van Styrum, als Landdrost, te staan, die, met de Hollandsche gebruiken bekend, mij de behandeling van zaken zeer gemakkelijk maakte. Zulks duurde evenwel niet lang, daar hij benoemd werd tot Prefect van Nantes, om den graaf de Celles te vervangen, die in de plaats van den heer van Styrum tot Prefect van ons Departement werd aangesteld. Als Maire der hoofdstad, had ik het zoogenaamde voorregt, om met den Prefect, zonder tusschenkomst van den Onder-prefect, direct te corresponderen. Dit was mij in zoo verre aangenaam , dewijl het eene bewezen waarheid is, dat, door hoe meer handen eene zaak gaat, de uitvoering des te moeijelijker wordt. De nieuw-benoemde Prefect begon zijne werkzaamheden met de conscriptie op den Pranschen voet in werking te brengen, hetgeen, ofschoon ik daarop was voorbereid, een\' verschrikkelijken indruk op mij maakte. Mijne vorige ambtgenooten in de betrekking van wethouder, de bij mij zoo hoog geachte heeren Willink en Se-verijn, die hunne posten met alle bereidwilligheid waren blijven waarnemen, hadden mij, zoodra zij van de conscriptie hoorden reppen, verklaard, dat zij bereid waren mij van nut te zijn in alles, waartoe ik hunne medehulp zou inroepen, maar dat zij zich aan het werk der conscriptie moesten onttrekken. Ik had reeds besloten, zelf die moeijelijke taak op mij te nemen, en heb met hulp van den verdienstelijken Stads-secretaris van Slingelandt

-ocr page 176-

15ö

deze werkzaamhedeu geregeld volbragt. Niet alleen de zes achtereenvolgende dagen der loting, maar ook die der beoordeeling zijn in behoorlijke orde en stilte afgeloopen, zoodat de Prefect zelf moest getuigen, dat zulks in Frankrijk, waar men sedert lang daaraan gewoon was, niet beter had kunnen ten uitvoer gebragt worden. De eerste conscriptie was natuurlijk voor mij de moeijelijkste, omdat liet publiek daarmede nog niet genoegzaam bekend was, waarom ik gedurig in vrees verkeerde, of de jongelingen, zonder het te weten, ook aanspraak op vrijstelling hadden. Weshalve men hen op alles opmerkzaam moest maken. Bij de volgende conscriptie was dit het geval niet meer. Vreemd was het echter, dat zij, die tot de geringste volksklasse behoorden, zich de meeste moeite gaven, om de zaak te doorgronden.

Bij de komst van den Ordonnateur en chef Lioste werd een ander lokaal voor het Militaire Hospitaal op een1 meer dringenden toon gevorderd. Men ging zelfs zoo verre, dat men daartoe verlangde het Luthersche Bestedelingshuis, gelegen over de Plantage, als voor een hospitaal zeer geschikt. Niettegenstaande meermalen door mij was te kon-ncn gegeven, dat ik over dit gebouw, als particulier eigendom zijnde, geene beschikking had, zoo liet men niet af daarop aan te dringen. Op zekeren avond bij den Prefect gegaan zijnde, om hem over te halen, van dit verlangen af te zien, ontmoette ik daar den genoemden Ordounateur, die al ras mij daarover onderhield, onder anderen zeggende: „quot;Wat zou de keizer zeggen, bijaldien men ter zijner kennisse bragt, dat de Maire van Amsterdam weitmrde oen geschikt lokaal voor zijne geblesseerde spitsbroeders daar te stellen?quot; Voorts vorderde hij alsnu in naam des keizers het gemelde gebouw, den Prefect gelastende, mij aan te schrijven, dat ik het Bestedelingshuis ter zijner beschikking moest stellen. Pc Prefect zeidc op zijne beurt.

-ocr page 177-

157

dat hij , in gevolge dien stelligen last, mij zou aanschrijven, om daaraan executie te geven. Ik repliceerde alstoen, dat mijnheer de Ordonnateur kon vorderen, en mijnheer do Prefect kon aanschrijven, zoo veel zij wilden, maar dat ik, aangezien het verlangde gebouw was een particulier eigendom , waarover door mij niet beschikt kon worden, aan die vordering en aanschrijving geen gevolg kon geven; zoo als ook niet geschied is. Vervolgens heeft men het Oude mannen en vrouwen-huis, anders gezegd het Besjeshuis, staande aan de overzijde van den Binnen-amstel gevraagd, maar ik gaf daaraan even min gehoor, omdat dit gebouw, even als het andere, particulier eigendom was. De Prins Gouverneur-generaal, bij wien men mij had aangeklaagd, trok zich de zaak aan en huurde van de Luthersche gemeente het Weeshuis, uit hetwelk men de kinderen in het Bestedelingshuis had overgebragt; waar alstoen het Militaire Hospitaal geplaatst is. Alzoo werd het struikelblok uit den weg geruimd, dat mij menigen slape-loozen nacht had doen doorbrengen.

Aangezien mij geen voorschrift was gegeven, waarnaar ik mijne stedelijke ontvangsten en uitgaven moest rigten, vermeende ik in alles op den ouden voet te kunnen en moeten voortgaan , doch de Prefect stelde, onder voorgeven, dat ik geen goedgekeurd budget had, mij aanspra-lijk voor alle betalingen. Begrijpende, in dusdanige onzekerheid niet verder te mogen berusten, besloot ik mij op eene duidelijke en onbewimpelde wijze dienaangaande te moeten verklaren, zoo als ik deed in eene missive aan den Prefect, die deze aan den baron d\'Alphonse, door den keizer benoemd tot Intendant de ITnterieur voor al de Hol-landsche Departementen, inzond. quot;Welke heer begreep mijne missive ter kennis van den Prins Gouverneur-generaal te moeten brengen, die mij onmiddelijk daarover onderhield, ten strengste er op aandringende, dat ik alles van mijnen

-ocr page 178-

158

kant zou aanwenden, om toch te vermijden, hetgeen eenig-zins aanleiding kon geven tot verwijdering tusschen mij en den Prefect. Die gesteldheid van zaken bleef nog eenigen tijd voortduren, doch ik ging desniettegenstaande mijnquot;1 gewonen gang. Op zekeren dag, dat ik ter gelegenheid van een feest des keizers mijne opwachting bij den Prins Gouverneur-generaal moest maken, op welken dag de Prins gewoon was een groot diné te geven, zeide deze mij des ochtends: „Gij komt toch heden middag bij mij? D\'Al-phonse komt ook; wij zullen zien, of de bij u bestaande zwarigheden door ons kunnen uit den weg geruimd worden. Alhoewel ik het oogenblik niet gelukkig gekozen vond, om over twistzaken te spreken, zoo schroomde ik geenszins, mijne zaak openlijk te bepleiten. Ik ging met opzet wat laat, om de genoodigden bijeen te vinden. Zoodra ik binnengetreden was, nam de Prins Gouverneur-generaal mij bij de hand en bragt mij bij den heer Baron d\'Al-phonse, die voor den schoorsteen stond. Na de gewone pligtplegingen zeide deze, over zekeren aan den Prefect geschreven brief mij te willen onderhouden, waarop ik antwoordde, dat onze briefwisseling nog al uitgebreid was, bedragende dikwijls twintig en meer brieven daags. Hij voegde mij hierop toe, dat ik wel wist, van welken brief hier kwestie was, maar dat deze waarschijnlijk in mijne bureaux opgesteld en niet met aandacht door mij gelezen was. Ik hernam, dat de brief door mij geteekend was, en de Hollanders niet gewoon waren iets te teekenen, dat zij niet gelezen hadden. Buitendien kon ik hem verzekeren, dat de brief door mij zeiven niet alleen gelezen maar ook opgesteld was, ten einde mijne gedachten duidelijk en klaar uit te drukken, voorts meende ik, vermits de heer Baron mij de eer aandeed, daarover te spreken, er nog bij te moeten voegen, dat ik niet om den post van Maire had gevraagd, maar door Zijne Majesteit buiten mijne voorken-

-ocr page 179-

159

nis daartoe was benoemd. Ik verklaarde, dat ik den post niet bekleedde om mijne beurs te maken en zelfs geen traktement genoot, maar tevens mij overtuigd hield, dat het verlangen van Zijne Majesteit niet kon zijn, dat ik nu of later iets van het mijne daarbij zou moeten leggen; ten minste was dit geenszins mijn voornemen. Welk gesprek door de omstanders, waaronder mijn gewezen ambtgenoot Corver Hooft, die dsn heer de Faesch vervangen had, zich mede bevond, met groot genoegen werd aangehoord. Door het aandienen van den maaltijd werd de conversatie afgebroken. Welligt zal men vooronderstellen, dat eene dusdanige rondborstige taal eene ongunstige uitwerking maakte en mijne positie verergerde, maar hiervoor was ik niet bevreesd, aangezien het Gouvernement wel mogt zien, dat men voor zijne zaak durfde uitkomen. De uitslag beantwoordde dan ook volkomen aan mijne verwachting. Nog denzelfden avond laat ontving ik van den Gouverneur-generaal eene uitnoodiging, om des anderen daags vroegtijdig mij bij hem te vervoegen en den heer Dedel, Stads-thesaurier (thans lid van de Eerste Kamer der Staten-generaal) mede te brengen. Op het bepaalde uur daar gekomen, vond ik buiten den Prins Gouverneur-generaal niemand anders, dan den heer Baron d\'Alphonse. In welke bijeenkomst, zonder den Prefect gehouden, het budget voor het loopende jaar gearresteerd is.

Er waren administratie-kosten bepaald, waaruit alle mogelijke onkosten, als druk- en schrijfloon, vuur, licht en andere uitgaven moesten bekostiird worden. Het over-

O O

schot van de som, daarvoor in ééns bepaald, moest alleen strekken tot betaling der geëmployeerden, doch was niet toereikende, om de helft der gewone traktementen te voldoen. Er schoot dus niet anders over, dan om eenen overslag te maken en aan ieder proportioneel zijne werkzaamheden ten deele te betalen. Met welke schikkingen al

-ocr page 180-

160

mijne geüraployeerden genoegen namen, uitgenomen twee, waarbij de Secretaris Iluyghens, die voorgaf, meer te kunnen uitsparen, met naar buiten te gaan wonen en derhalve zich retireerde. Daarmede bewees hij mij een1 wezenlijken dienst, aangezien de werkzaamheden der Secretarissen door de toenmalige orde van zaken vervallen waren. Weshalve zoowel deze post, als die van den anderen Secretaris, door mij onvervuld werd gelaten. De daarvoor bestemde traktementen werden gebruikt, om onder de andere ambtenaren te verdeelen, die niet alleen met een verminderd traktement tevreden moesten zijn, maar daarenboven alle zoogenaamde emolumenten missen, welke, nog al van belang zijnde, verder niet mogten gevorderd worden. De boden, wier traktementen zeer gering waren, en die bun bestaan voornamelijk uit de emolumenten trokken, léden daarbij het meest, zoodat ik ten hunnen opzigte eenige oogluiking toeliet, onder de stellige voorwaarde, dat zij niemand, die weigerde liuu te voldoen, vorder zouden lastig vallen. Dit belette echter niet, dat er gedienstige menschen gevonden werden, die zulks aan den Prefect aanbragten. quot;Waarop eene aanschrijving volgde, dat, bijaldien dit niet ophield, het, als concussie, zou aangemerkt worden, en dat men mij, als dit misdrijf toelatende, zou aanklagen. Alzoo kon de toelating voor bet vervolg geene plaats meer hebben. Tot lof van alle geëmployeerden, de boden daaronder begrepen, moet ik getuigen, dat, niettegenstaande de verminderde verdiensten, hunne activiteit in geenen deele verflaauwde. Hoe moeijelijk en werkzaam hunne posten in die oogenblikken ook waren, bleven zij deze met den meesten ijver en naauwge-zetheid waarnemen; hetgeen ik niet kan ontveinzen, dat voor mij hoogst aangenaam was.

Onder de inrigtingen, die bij de Fransche wetgeving niet konden blijven bestaan, en waarvan ik de nuttigheid

-ocr page 181-

101

kende, behoorden de gilden, die in deze stad bestonden. Ik trachtte terstond het Gouvernement te overtuigen van het verkeerde, om de gilden hier af te schaffen, maar al hetgeen ik daarover gezegd en geschreven Leb mogt niets baten. Ik liet eene zeer uitgebreide memorie opstellen, waarin de onontbeerlijkheid daarvan in het breede werd aangetoond, en stelde deze ter hand aan den Prefect, sprak er over met den Baron d\'Alplionse, zoo ook met den Prins Gouverneur-generaal, doch zonder succes. Ik verzocht alstoen den heer Baron d\'Alphonse , de memorie aan den Minister te willen inzenden, daar ik van zijne billijke zienswijze veel goeds verwachtte. Ofschoon de heer d\'Alphonse mij zulks afraadde, zeggende van een contrarie gevoelen te zijn en daarom het mijne niet te kunnen appuyeren, liet ik niet af er op aan te dringen , zoodat hij eindelijk beloofde, aan mijn verlangen te voldoen. De gevolgen van die inzending beantwoordden volkomen aan hetgeen ik mij daarvan had voorgesteld. Ik bekwam van den Minister autorisatie, niet alleen om daarmede nog een jaar op den ouden voet voort te gaan, maar zelfs om de jaarzangen van vroegere jaren te mogen innen. De Prefect, die hierover ontevreden was, nam vroegtijdig in het volgende jaar een besluit, waarbij alle bestaande gilden werden afgeschaft. Ik nam op nieuw mijne toevlugt tot den Minister, die mij te kennen gaf, dat hij mijn verzoek gaarne andermaal zou toestaan en vergunnen, om alles op den ouden voet te laten, maar dat hij aangezien het besluit, genomen door den Prefect, daarin moest difficulteren , als kunnende dit welstaanshalve niet laten intrekken. Er bleef mij dus niets anders over, dan aan gemeld besluit geene executie te geven, en, onder voorgeven van te liquideren, alles oogluikend te laten bestaan.

In den jare 1811, ter gelegenheid dat de plegtige

11

-ocr page 182-

162

doop des konings van Rome zou plaats hebben, werden al de goede steden des rijks uitgenoodigd, om tot bijwoning van dit feest eene deputatie naar Parijs te zenden, aan wier hoofd de Maire zich moest bevinden. De municipale raad, aan wien die benoeming stond, vond goed, om benevens mij tot deze deputatie te verkiezen, de hee-ren W. Eendorp en A. Warin, beiden leden van den raad. Bij de aankomst te Parijs kreeg ik in last mij aan te schaffen eene nette koets, beschilderd met het wapen der stad, en den koetsier, zoo ook de knechts in eene liverei, overeenkomende in kleuren met die van het wapen der stad, te kleeden; gelijk ook om Amsterdam, hetwelk door den keizer tot derde hoofdstad van het rijk benoemd was, geene oneer aan te doen, door mij op eene deftige wijze is volvoerd geworden. Het was alstoen voor de eerste maal, dat ik in mijne qualiteit van Maire te Parijs verscheen. Als aan het hoofd van het stedelijk bestuur geplaatst, meende ik thans niets te moeten verzuimen , hetwelk eenigzins in het belang van mijne stad kon zijn. Ik herinnerde mij, dat, toen de keizer, nog eerste Consul zijnde, aan de commercie van Amsterdam had voorgesteld eene leening van eenige millioenen tegen onderpand van bosschen, in Frankrijk gelegen, men alstoen gemeend had, om bepaalde redenen daarin te moeten difficulteren. Waaruit bij mij de vrees ontstond, dat de keizer dit nog niet uit het geheugen had verloren, en dat deze herinnering welligt van noodlottige gevolgen voor de stad kon zijn. Waarom ik het voornemen opvatte, om te trachten, een particulier gehoor bij den keizer te erlangen , niet om de zaak aan te roeren, maar omdat ik hoopte, alsdan spoedig te zullen gewaar worden, hoe de keizer dacht over Amsterdam. Ik gaf mijn verlangen aan den Minister te kennen, maar hij wees mijn verzoek van de hand, voorgevende, dit aan den keizer niet te durven

-ocr page 183-

163

voorslaan. De mislukking dezer poging schrikte mij echter niet af. Ik bleef bij mijn voornemen en ging op zondag, den gewonen dag der audientie, daar heen ; bij welke gelegenheid de keizer voorbijgaande, meestal vroeg, wie men was. Mijn besluit was, om de eerste maal, dat Zijne Majesteit mij zulks mogt vragen , van hem een particulier gehoor te verzoeken; hetgeen mij gelukte. De keizer antwoordde mij, dat hij mijn verzoek gaarne toestond. Ik vroeg alstoen op welken dag, tijd en plaats ik mij moest aandienen; waarop hij zeide; „Gij zult een1 dezer dagen op de Levée komen, en u laten aanmelden.1\' Verheugd ging ik naar huis, als begrijpende een\' stap gedaan te hebben, die niet anders dan nuttig voor de stad kon zijn. Mijn medegedeputeerde, de heer Warin, die ook op de audientie was, gezien hebbende, dat de keizer met mij gesproken had, was nieuwsgierig naar het onderwerp van het gesprek. Zoodra ik zeide, een bijzonder gehoor te hebben gevraagd, en dat mij dit goedgunstig was toegestaan , vroeg hij mij, of ik zulks mede voor hem had gevraagd. Ik antwoordde, dat dit het geval niet was, en ik al blijde was, in de gelegenheid geweest te zijn, zulks voor mij te kunnen doen. Aangezien het mij evenwel om verschillende redenen niet dan aangenaam kon zijn, dat hij bij het gehoor tegenwoordig was, zoo noodigde ik genoemden heer uit, om des anderen daags met mij naar St. Cloud te gaan, waar de keizer zijn verblijf hield. Aldaar gekomen, liet ik mij aandienen, en werd korte oogen-blikken daarna door den Adjudant van dienst bij den keizer binnengeleid, die zich geheel alleen in zijn kabinet bevond. Ka eene korte aanspraak gaf ik aan Zijne Majesteit te kennen, dat ik zoo vrij was geweest, een1 mijner medegedeputeerden mede te brengen, dien het mij aangenaam zou zijn, aan Zijne Majesteit te mogen voorstellen ; hetgeen hij mij minzaam toestond. Ik moest na-

11*

-ocr page 184-

164

tuurlijk de conversatie beginnen en zeide, dat het mij tot genoegen zou strekken , bij mijne terugkomst aan mijne geadministreerden te kunnen verzekeren , dat wij ons mog-ten vleijen met de hoop van Zijne Majesteit welhaast in ons midden te zien. Dit scheen den keizer niet ongevallig te zijn, vermits hij mij antwoordde, dat hij daartoe niet ongenegen was, maar verlangde van mij te weten, welk oogenblik ik daartoe het geschiktste oordeelde. Ik zeide, hoe spoediger des te liever, doch dat ik Zijne Majesteit moest afraden, de reis naar Holland in November of December te ondernemen, aangezien die maanden doorgaans onstuimig weder opleverden. Zulks gaf aanleiding, dat de keizer zich naar den staat der dijken informeerde; waarop ik repliceerde, dat hij dienaangaande niet bekommerd behoefde te zijn, zoo lang de directie daarvan aan Hollanders bleef toevertrouwd. Voorts nam ik de gelegenheid waar, om eenige klagten in te brengen betreffende datgene, waarover mijne stadgenooten zich met reden te beklagen hadden; waarop hij antwoordde, dat bij zijne aanstaande overkomst een en ander door hem in overweging zou genomen worden. Na een gehoor van een groot kwartier verwijderden wij ons, zeer tevreden over de wijze, waarop wij ontvangen waren. In den loop van die week werd ik door den keizer benoemd tot ridder van het legioen van eer. Wanneer ik den volgenden

O O

zondag mij weder naar de audientie begeven had, sprak de keizer mij andermaal aan, vragende, of ik nog eeni-gen tijd in Parijs dacht te vertoeven. Ik antwoordde, dat ik, voornemens zijnde nog in den loop van die week te vertrekken, gekomen was, om de orders van Zijne Majesteit te vragen. De keizer hernam: „Ik zal u welhaast komen bezoeken.quot; Ik moest uit een en ander opmaken, dat mijne vrijmoedigheid aan Zijne Majesteit niet ongevallig was geweest, en werd alstoen ten eenemale gerust

-ocr page 185-

165

gesteld omtrent de vrees, waarover ik mij vroeger Leb geuit.

Gedurende mijn verblijf te Parijs kreeg ik de, voor mij onaangename, mededeeling, dat mijne twee achtingswaardige vrienden en medehelpers, de heeren Willink en Severijn hunne demissie hadden ontvangen, terwijl de heer Oorver Hooft in zijne qualiteit van kamerheer te Parijs in functie bleef, en dat men aan mij had toegevoegd elf Adjoint-maires, die gedurende mijne afwezigheid de werkzaamheden onder zich hadden verdeeld. Bij mijne terugkomst nam ik, onder dankbetuiging aan hen voor de welwillende waarneming, de administratie weder op mij. Onder de benoemde Adjoint-maires waren er verscheidenen, die, gedurende het goede saizoen van hunne buitenverblijven gebruik makende, slechts van tijd tot tijd in de stad kwamen, waardoor de werkzaamheden niet dien spoe-digen gang konden hebben, welken het Gouvernement verlangde. Ik ontving telkens herinneringen van den Prefect, waarvan de eene nog dringender dan de andere was, en ten laatste eene van dien aard, dat ik begreep niet langer daarop te moeten stilzwijgen. Ik liet een antwoord opstellen, hetwelk, door mij in persoon aan den Prefect ter hand gesteld, geen geringen indruk op hem maakte.

Ik begon hoe langer des te meer tot de overtuiging te komen van de noodzakelijkheid, om eene verandering in mijne bureaux te maken en deze meer op den Fran-schen voet in te rigten. Eindelijk besloot ik daartoe, en verdeelde mijne geëmployeerden in drie Divisiën, als die van Financiën, Burgerlijken stand en Militaire zaken. De heer Dedel, die nog den post van Thesaurier bekleedde, kon, als zoodanig, niet blijven fungeren, aangezien die post in Frankrijk niet bekend was en alles door de handen van den Maire moest gaan. Hij wilde den post van Ohef der Divisie van Financiën niet aannemen, wetende, dat hij

-ocr page 186-

166

daardoor niet slechts met liet beheer der financiën, maar ook met dat der stads-werken zou worden belast, waartoe een kundig en in dit vak tevens ervaren persoon ver-eischt werd. Hij droeg mij dus, als voor beide belangen zeer geschikt, voor den heer Mr. G. G. Clifford, die reeds eenigen tijd, als Commissaris over de stads-werken, was geëmployeerd geworden en bij mij sedert lang zeer gunstig bekend stond. Ik aarzelde derhalve niet, om ge-melden heer daartoe aan te stellen. Tot Chef der tweede Divisie benoemde ik den heer Jeronimo de Vries en tot Chef der derde Divisie den heer Gerlings, welke beiden ook reeds sedert lang geëmployeerd waren. Toen echter de laatstgenoemde kort daarna overleed, werd door mij in zijne plaats gekozen de heer Birrius Campen. Ik gevoelde al ras den gunstigen uitslag van deze nieuwe schikking, aangezien mijne drie Divisiën beantwoordden aan die van den Prefect, zoodat hetgeen uit de eerste Divisie van dezen kwam, door mij werd gesteld in handen van den Chef mijner eerste Divisie, en zoo vervol-eens. De brieven van den Prefect kwamen doorgaans

O O

tegen den avond tot mij, wanneer ik mij met deze naar het Stadhuis begaf. Ik liet de Chefs der Divisiën daar een voor een bij mij komen en onderhield hen over den inhoud der brieven, hunne Divisiën betreffende. Den volgenden morgen, wanneer ik mij gewoonlijk te tien uren op het Stadhuis bevend, gaven zij mij de noodige inlichtingen en werd door mij besloten, wat aan den Prefect of de autoriteit, welke zulks aanging, te antwoorden. Welke antwoorden met de overige stukken, die door mij geteekend moesten worden, mij tegen drie of vier uren ter teekening werden voorgelegd. De verzending geschiedde terstond daarna. Zulks had niet alleen het voordeel, dat de zaken spoedig afliepen, maar ook dat ik daardoor de heeren Adjoint-maires veel minder behoefde lastig te vallen.

-ocr page 187-

167

Het was in de maand September 1811, dat ik de tijding ontving van liet voornemen des keizers, om met de keizerin in de volgende maand een bezoek aan de stad te geven. Zijne Majesteit zou eenen aanzienlijken hofstoet bij zich hebben en voorafgegaan worden door de Ministers van Binnen- en Buitenlandsche zaken, dien van Marine en andere hooge ambtenaren. De keizer en keizerin zouden, zoo als te begrijpen is, hunnen intrek nemen in het Paleis. Ik kreeg in last de Groot-officieren , Hofdames en Ministers bij de voornaamste ingezetenen te logeren, doch een enkele Hoofd-officier en de Ministers hebben alleen daarvan gebruik gemaakt. A] de personen, tot het hof behoorende, zijn op het Paleis gelogeerd. Hoe meer het oogenblik der komst van den keizer naderde, des te meer namen de werkzaamheden toe, om alles tot zijne receptie in gereedheid te brengen. De \'municipale raad had besloten , om gedurende het verblijf Zijner Majesteit van stadswege een luisterrijk feest of bal te geven en dat er vervolgens een vuurwerk en illuminatie zou plaats hebben. Wat het feest of bal betrof, bestond al ten eersten de moeijelijkheid, om een geschikt lokaal daartoe te vinden, daar de stad een dusdanig emplacement miste. Toen het Paleis nog Stadhuis was, bestond deze zwarigheid niet. Meermalen had men van dit gebouw tot dergelijke einden gebruik gemaakt; thans echter moest men wel tot een ander lokaal zijne toevlugt nemen. Het Admiraleits-gebouw, hetwelk tot Stadhuis was ingerigt, werd daartoe ten eenemale ongeschikt bevonden. Ik vestigde nu de aandacht op het Diaconie Oude Vrouwen-huis op den Binnen-amstel, dat eene zeer groote zaal bevat, maar de Prefect was zoodra daarvan niet onderrigt, of hij zeide, dat het niet welvoegelijk zou zijn, Hunne Majesteiten in eene armen-inrigting op te wachten. Volgens zijn oordeel, was het meest geschikte lokaal het gebouw

-ocr page 188-

168

van Felix Meritis, doch ik was hiertegen , vermits dit aan eene particuliere maatschappij behoorde. Evenwel deed de onmogelijkheid, om een ander daartoe geschikt lokaal op te sporen, mij besluiten, om de hoofd-directie te verzoeken, bij mij te willen komen, ten einde aan haar de verlegenheid, waarin ik mij bevond, bekend te maken en tevens mijne schroomvalligheid, om een verzoek te doen, hetwelk mogelijk, als ongepast, kon aangemerkt worden. Hoewel die heeren zulks niet terstond finaal konden toestaan, als moetende alvorens met Directeuren der verschillende Departementen daaromtrent raadplegen, gaven zij mij de hoop, dat mijne aanvraag geene weigering zou ondervinden. Die hoop werd verwezenlijkt, daar de Directie niet alleen in het verzoek bewilligde maar zelfs aanstonds al de zalen, welke zij vooronderstelde tot dat einde noodig te zijn, ter mijner beschikking inruimde. De groote concert-zaal werd op eene sierlijke wijze tot de ontvangst van den keizer en de keizerin gedecoreerd, terwijl de groote gehoorzaal voor het soupé moest dienen.

Zoodra ik berigt bekwam, dat Hunne Majesteiten te Utrecht werden verwacht, begaf ik mij derwaarts, ten einde te vernemen, hoe groot hun gevolg was. Ik stond als verbaasd, gewaar wordende, dat de keizer door 2500 man cavalerie werd geëscorteerd, en ontstelde nog meer hoorende, dat hij aan het hoofd van ongeveer het dubbele getal troepen zijne intrede te Amsterdam zou doen. Ik spoedde mij naar huis, om zoo mogelijk eenige voorloo-pige schikkingen dienaangaande te maken, nam alle beschikbare lijnbanen, stallen , enz. in beslag, die echxer nog niet toereikende waren, om eene zoo groote massa volks te bevatten, zoodat ik vreesde andere middelen bij de hand te moeten nemen, die, ofschoon niet zonder voorbeeld, mij echter zeer onaangenaam zouden zijn geweest.

Den dag, waarop de intrede des keizers bepaald was,

-ocr page 189-

169

vertrok hij des voormiddags van Utrecht en kwam omtrent te drie uren, te paard gezeten en omringd van een luisterrijk Etat-major in de Watergraafs-meer aan. Ik bevond mij aan het begin der Stads-jurisdictie op den Oete-waler-weg, waar eene eerepoort was opgerigt. De heeren Adjoint-maires en alle hooge autoriteiten waren daar tegenwoordig. Ik moest den keizer aanspreken en hem de sleutels der stad aanbieden. De keizerin was gezeten in eene koets, gevolgd door verscheidene andere koetsen. Zij stelde mij in de gelegenheid, om ook aan haar eene korte aanspraak te doen. Wanneer de geheele trein was afgetrokken , spoedde ik mij naar het Paleis, en werd aldaar met de Adjoint-maires en de leden van den raad dooiden Prefect aan den keizer voorgesteld. Ik vernam hier tot mijn groot genoegen, dat Zijne Majesteit last had gegeven , om de cavalerie, gediend hebbende tot Escorte, zonder vertoeven naar hare cantonnementen te laten terug keeren; waardoor een wezenlijke dienst aan de stad en ook aan mij bewezen werd. De groot-kamerheer gaf mij terstond kennis, dat de keizer mij gedurende zijn verblijf de groote Entré toestond. Den volgenden dag werd ik aan \'s keizers tafel genoodigd. Voor den maaltijd door de keizerin opgewacht, bevond ik mij eenige oogenblikken met haar alleen. Ofschoon zij zeer stil scheen te zijn, had er eene aangename conversatie tusschen ons plaats. Aan tafel bevonden zich de keizer en keizerin, de Prins Gouverneur-generaal , de generaal Molitor en drie der hofdames. De keizer was zeer minzaam en sprak zeer veel gedurende den maaltijd. De keizerin sprak zeer weinig.

De keizer nam de feesten aan, hem door de stad aangeboden. Door hem werd bepaald, dat het vuurwerk op den eerstvolgenden zondag zou plaats hebben. Het geval wilde echter, dat, ofschoon het voor den middag vrij goed weder was, dit tegen den avond zeer onstuimig werd.

-ocr page 190-

170

Het vuurwerk was geplaatst op de Hooge-sluis, en men had voor Hunne Majesteiten een pavillioen opgeslagen op de muren van de schutsluizen in den Binnen-amstel, van waar dit het best kon aanschouwd worden. Twee der hee-ren Adjoint-maires waren door mij verzocht, om aldaar alles in behoorlijke gereedheid te brengen. Alvorens Hunne Majesteiten daar moesten aankomen, begaf ik mij derwaarts en vond de heeren Adjoint-maires in de grootste verlegenheid, dewijl de lampions door den harden wind niet konden aanblijven. De officier der artillerie, welk wapen ik, ten einde zelf daarvoor niet verantwoordelijk te zijn, verzocht had, met het vervaardigen van het vuurwerk zich wel te willen belasten, kwam mij verwittigen, dat het niet kon doorgaan, aangezien al de touwen dooiden wind waren losgerukt. Zulks te vernemen op het oogenblik, dat ik Hunne Majesteiten juist verwachtende was , kon niet anders dan hoogst onaangenaam voor mij zijn. Ik waagde het, naar het Paleis te snellen, in de hoop, Hunne Majesteiten daar nog te zullen aantreffen; hetgeen mij gelukte. Ik had verwacht, dat de keizer ontevreden zou zijn geweest, maar hij zeide eenvoadig, dat het vuurwerk tot een1 der volgende dagen moest uitgesteld worden. Ik haastte mij, om naar den Amstel terug te keeren, ten einde de genoodigden, voor welke teuten op vlotschuiten geplaatst waren, als ook de verdere gemeente, die zich in de belendende huizen en straten bevond , zoo veel mogelijk in persoon, van dit uitstel te verwittigen. Niettegenstaande het getal der zaamgevloeiden zeer groot was, liep alles zeer bedaard af, en een ieder keerde rustig naar zijne woning terug. Een1 der volgende dagen in die week had de illuminatie plaats. Die op de verschillende pleinen en plaatsen deed een goed effect, doch meer nog die op de Hooge-slnis, welke door de weer-kaatsing van het licht in het water eene treffende ver-

-ocr page 191-

171

tooniug maakte, en bij het allergunstigste weder vele wandelaars uitlokte.

Het feest of bal in Felix Meritis, hetwelk den volgenden dag plaats had, en waar Hunne Majesteiten van des avonds acht tot elf uren vertoefden, viel bijzonder gelukkiir uit. Hoewel de concert-zaal niet de noodige

O O O

uitgestrektheid heeft,, om een groot aantal menschen te bevatten, werd zij bijzonder geschikt tot het doel bevonden wegens hare ronde constructie. Ten einde gedurende zijn verblijf in deze stad aan de beminnaars der tooneel-kunst eenig genoegen te verschaffen, had de keizer eeni-gen der voornaamste sujetten van het Fransche Theater te Parijs herwaarts doen komen, waarbij de dames Du-chesnois en Bourgoin met den heer Talma, die in gemeenschap met den Franschen troep alhier in den Stadsschouwburg de fraaiste treurspelen hebben vertoond; hetgeen groot genoegen gaf. Hun verlangen te kennen gegeven hebbende, om het pronkjuweel van onzen schouwburg, mevrouw Wattier Ziesenis in de eene of andere rol te zien optreden, bepaalden de keizer en keizerin daartoe zeiven een\' dag, wanneer de schouwburg op eene gepaste wijze tot hunne receptie werd gedecoreerd. Hunne Majesteiten waren verrukt over zoo vele uitmuntende bekwaamheden , als zij in zich vereenigde. De keizer besprak aan haar, ten blijke van tevredenheid, een jaarlijksch douceur van twee duizend francs, door de stad uit te betalen. De groote Talma heeft meermalen gezegd, dat het hem speet, aangezien hij de Hollandsche taal niet kende en zij de Fransche niet genoeg magtig was, daardoor niet in de gelegenheid geweest te zijn, om eene tragedie met haar uit te voeren, en dat hij het, zoo zulks doenlijk ware geweest, als een der gelukkigste oogenblikken van zijn leven zou gerekend hebben, daar zij alle gaven bezat, welke in eene volmaakte actrice vereischt werden. Dc

-ocr page 192-

172

keizer en keizerin maakten gedurende hun verblijf veel gebruik van eene der sloepen der Marine, om zoowel in als rondom de stad te roeijen , ten einde alles ongestoord te kunnen aanschouwen, hetgeen tevens de gemeente in de gelegenheid stelde, om Hunne Majesteiten op eene gemakkelijke wijze te kunnen zien. De meest geliefde wandeling der keizerin was langs den Buiten- of Ykant.

Zoodra als de komst des keizers hier bekend werd, had de officier der genie, die met den stads-architect voor den opbouw dor cazerne benoemd was, nog verscheidene plannen gemaakt omtrent de uitbreiding van deze en onder anderen ook de demping van de gracht voor het gebouw beraamd, ten einde aldaar eene ruime exercitieplaats te hebben. Nog had hij meer andere fraaijigheden bedacht, die, wanneer zij uitgevoerd waren , ran de stad weder enorme kosten zouden veroorzaakt hebben, welke ik meende, zoo het mogelijk was, te moeten voorkomen. Onderrigt zijnde, dat gemelde plannen waren nederge-legd op de tafels in eene der zalen van de cazerne, om, wanneer de keizer deze zou komen bezigtigen, die aan hem voor te leggen, ten einde zijne goedkeuring daarop te erlangen, welke ongetwijfeld zou gevolgd zijn, had ik, om zulks voor te komen, de voorzorg gebruikt, mij te doen verwittigen van het oogenblik, waarop de keizer het voornemen had, zich derwaarts te begeven. Als de keizer, vergezeld van zijn Etat-major, te paard met dit voornemen uitgereden was, begaf ik mij onverwijld daar heen, doch in plaats van Zijne Majesteit aan de deur op te wachten, was ik hem te gemoet gegaan aan de Barrière, zijnde het gebouw alstoen nog door twee Barrières afgesloten. Naast den keizer gaande, leide ik hem langs het gebouw tot aan de andere Barrière, waar ik van hem afscheid nam en hij zijn\' weg vervolgde, zoodat Zijne Majesteit niet in het gebouw kwam en daardoor aan den

-ocr page 193-

173

officier de gelegenlioid benomen werd, om aan hem zijne plannen voor te dragen. Door welke wending der stad eene aanzienlijke uitgave bespaard werd. Twaalf dagen alhier doorgebragt hebbende, zijn de keizer en keizerin naar Haarlem vertrokken. Na slechts weinige oogenblik-ken daar zich te hebben opgehouden, hebben zij hunne reis verder voortgezet. De keizer, die geene titels erkende , dan die door hem zeiven verleend waren, benoemde mij tot Baron van het keizerrijk.

De nacht- of zoogenaamde ratelwachten, die in Frankrijk niet bekend zijn, waren een steen des aanstoots geworden. Men beschouwde hunne aanstelling als een\' kwalijk genomen maatregel, zeggende, dat door hun gedurig geroep, op een vast uur bepaald, zij, die verkeerde voornemens hadden, werden gewaarschuwd en in de gelegenheid gesteld, om in tijds zich te kunnen verwijderen. Wat ik ook bijbragt, om het nut dier inrigting te betoogen, het mogt niets helpen. Men nam niet in aanmerking, dat in eene stad van commercie, waar zoo vele rijk met goederen beladen pakhuizen in afgelegen buurten, zoo als op de Eilanden, in de Teertuinen, op de Rapenburger-gracht en elders, zich bevinden, quot;s nachts een bepaald toezigt noodig was, zouden deze niet geheel ledig worden gestolen. Men bedacht niet, dat, bijaldien er brand mogt ontstaan, eene geheels buurt kon aangestoken zijn, alvorens de directie der brandspuiten daarvan kennis bekwam. Niets baatte; men kende de nachtwachten in Frankrijk niet, en deze, zeide men, veroorzaakten aan de stad groote uitgaven, welke men begreep, dat bespaard konden worden. Ik hield de zaak slepende, in de hoop dat, wanneer de keizer kwam, deze door den Minister van Binnen-landsche zaken zou vergezeld worden, dien ik alsdan daarover wilde onderhouden; zoo als ook door mij gedaan is. Niettegenstaande al het door mij bijgebragte, heeft het

-ocr page 194-

174

mij echter niet mogen gelukken, de afschaffing der nachtwachten te voorkomen. De Prefect verwittigde mij, binnen kort een besluit te zullen nemen, waarbij mij verboden zou worden, hen langer te betalen. Dit waren drangredenen , waartegen niet te praten viel. Zulks kwelde mij, zoowel bij dag als bij nacht, daar ik ten eenemale overtuigd was, hoe zeer hun gemis zou gevoeld worden. Twee dagen voordat de wachten moesten ophouden te bestaan, was bij mij een idee opgekomen, waarover ik in het vervolg reden had mij te verheugen. De bedenking was bij mij gerezen, of ik geen gunstig gebruik zou kunnen ma-men van hen, die, om zich te onttrekken aan den schutterlijken dienst, zonder eenige contributie te betalen, zich aangaven bij den brandspuit-dienst, welke verdeeld was in zestig wijken. Aan het hoofd van elke wijk stond een brandmeester, terwijl een generale of opper-brandmeester de opper-directie voerde. Aangezien in iedere wijk tus-schen de zestig en zeventig man aan dien dienst verbonden waren, begreep ik, dat het mogelijk was, om alle nachten vier personen uit iedere wijk op te roepen, om onder den naam van brandwacht voor de veiligheid te waken. Na dienaangaande met den opper-brandmeester te hebben geraadpleegd, nam ik een besluit, waarbij ieder brandmeester gelast werd, in zijne wijk eiken nacht vier man beurtelings op te roepen, om zich des avonds te tien uren te vervoegen in de huisjes, waarin de nachtwachten gewoon waren zich op te houden, en aldaar tot het aankomen van den dag te verblijven. Zij zouden om het half uur de ronde doen in hunne wijk, ten einde na te gaan, of er brand ontstaan was; in welk geval de overige leden van de brandspuit moesten bijeengeroepen worden. Zoodra ik dit besluit genomen had, vervoegde ik mij bij den Directeur-generaal van Policie, om hem daarvan kennis te geven en te verzoeken, aan de kommis-

-ocr page 195-

175

sarissen van Policie te gelasten, gemelde brandwacht ongemoeid te laten, aangezien zij niets gemeen had met de Policie. De Directeur van Policie begreep dit en gaf onverwijld daartoe de noodige orders, die in het vervolg ook volkomen zijn in acht genomen. Dewijl een ieder met de, door mij genomen, voorzorg zeer ingenomen was, en degenen, die de gezegde diensten moesten betoonen, eenen waarborg hadden, dat wanneer zij c\'énen nacht tot geruststelling van hunne medeburgers gewaakt hadden, hunne makkers de dertien volgende nachten voor hunne zekerheid zorgden, had dit het gevolg, dat allen zeer geregeld opkwamen, daar men ten volle overtuigd was van de nuttigheid dezer instelling in de gegeven omstandigheden.

O O O O O

Mijn doel werd dus geheel bereikt, aangezien ik, onder den schijn van voor brand te zorgen, des nachts tweehonderd en veertig man, door de geheele stad verspreid; op de been had, die, zonder den naam te hebben van voor de rust en veiligheid te waken, hetzelfde nut hadden , als de nachtwachten. Dit veroorzaakte aan de stad niet de minste onkosten , terwijl de uitgave voor de nachtwachten tusschen de tachtig cn honderdduizend guldens bedroeg; hetgeen dus eene bezuiniging van aanbelang opleverde.

De keizer, door zijnen Minister een1 wenk gegeven hebbende, dat door de goede steden zou worden aangeboden het e\'quipement van een bij de regering te bepalen getal manschappen met de daarbij noodige paarden, zoo hadden zich verscheidene steden van Frankrijk beijverd, om, het voorbeeld van Parijs navolgende, eene ruime aanbieding te doen. Amsterdam, als door den keizer benoemd tot derde hoofdstad van het toenmalige rijk, kon niet nalaten, om mede aan dien wensch gehoor te geven; doch de gewoonte niet hebbende van mij op den voorgrond te stellen, trachtte ik weder hierin zoo sober mogelijk te werk te gaan. De stad Brussel, wier bevolking,

-ocr page 196-

176

men slechts op twee vijfde van die in Amsterdam kon rekenen, had zich voor vijfhonderd man en een gelijk getal paarden aangegeven, terwijl ik zulks voor Amsterdam slechts op tweehonderd bepaald heb. Hetgeen men voorzeker, als zeer zuinig, zal aanmerken. Het équipement der manschappen werd door den Prefect over de gemeente omgeslagen , maar de paarden moesten door hen, die paarden hielden, geleverd worden, zonder dat de stad de kosten van aankoop mogt dragen. Ik achtte alstoen het geschiktste, om eenen omslag over de eigenaars van pleizier-paarden te doen, die zich deze omschrijving, als een vrijwillig offer, hebben laten welgevallen.

Het Gouvernement, dat het plan had tot het daarstel-len van een stedelijk octrooi, even als dit in Frankrijk plaats had, gelastte mij, om voorloopige schikkingen dienaangaande te maken. Later scheen men echter van gedachten veranderd te zijn, zoodat ik order kreeg, daarmede niet voort te gaan. Evenwel ontving ik op het einde des jaars eene nadere aanschrijving, om met den eersten dag van het volgende jaar het octrooi in werking te brengen. quot;Welke organisatie in eene stad van omvang, als Amsterdam, vrij wat omslag en schikking vereischte. Alvorens ik met alles hiervoor gereed was, werd mij gelast, om nog denzelfden dag het personeel voor te dragen, en wel in triple nominatie, waaruit de Prefect de benoeming had. Aangezien het getal ambtenaren op circa driehonderd beliep, sloeg ik aan den Prefect voor , om de voor-dragt in simplice in plaats van in triplo te doen; hetgeen hij mij inwilligde. Ik mogt dus vooronderstellen, dat hij zich met mijne voordragt zou vereenigd hebben , en kon geenszins verwachten, toen ik weinige dagen daarna zijn besluit, waarbij het octrooi in werking gebragt werd, ontving, daaruit te zullen ontwaren, dat ik mij bedrogen had.

-ocr page 197-

177

In den post van Hoofd-directeur, zoo ook in verscheidene andere voorname ambten waren, in plaats van de door mij voorgedragen Hollanders, vreemden gesteld, terwijl anderen benoemd werden tot posten, waarvoor zij niet of minder berekend waren. Hierdoor vond ik in het regt, aan mij als Maire competerende, mij gekrenkt, daar de Prefect niet geregtigd was tot eene benoeming buiten mijne voordragt.

Ik bragt mijne klagt ten dien einde ter kennis van den Prins Gouverneur-generaal, doch, zoo als later gebleken is, zonder vrucht, daar ik een paar dagen later van hem een besluit kreeg, waarbij, zonder dat mijn beklag in aanmerking kwam, de benoeming van den Prefect bevestigd werd. In gevolge dit besluit bleef mij niet anders over, dan daaraan executie te geven; zoo als ik dan ook deed. Echter adresseerde ik mij zonder verwijl aan den Minister, niet slechts om hem van het voorgevallene kennis te geven, maar ik voegde daarbij een adres aan den keizer, met verzoek, dit aan Zijne Majesteit te overhandigen. Bij welk adres ik te kennen gaf, dat, wanneer de wetten, waarop ik mij kon beroepen, door de hoogere autoriteiten miskend werden, mij niet anders overbleef, dan mijn ontslag, als Maire, te vragen. Welk verzoek onbeantwoord is gebleven. Eenigen tijd daarna, wanneer de graaf van Hogendorp, een der eerste Adjudanten van den keizer, benoemd was, om voor deze stad een corps onder den naam van Garde Soldóe te organiseren, hetwelk moest bestaan uit twaalfhonderd en vijftig man, waarbij honderd en vijftig man cavalerie, gelastte de Minister den heer van Hogendorp, aan mij te kennen te geven, dat het den keizer onaangenaam was geweest, mijn verzoek bm ontslag te ontvangen, met den wensch, dat ik mijn1 post zou blijven bekleeden; welk verlangen, als een bevel, moest aangemerkt worden.

12

-ocr page 198-

178

In de eerste maand van het jaar 1813 werd het schrikverwekkend besluit des keizers hier bekend, waarbij de Prefecten in de verschillende Departementen bij eene geheime instructie gelast werden, om, ieder in zijn Departement, een zeker aantal jongelingen uit de voornaamste en meest gegoede familiën te designeren tot eene zoo genaamde Garde d\'lionneur. Niettegenstaande de uitvoering daarvan aan de Prefecten was opgedragen, zonder dat de Maires daarmede iets te maken hadden, kwamen, zoodra de voorloopige designation hadden plaats gehad, de ouders, nabestaanden en vrienden van hen bij mij in de vooronderstelling, dat mijne tusschenkomst in dezen van eene gunstige uitwerking zou kunnen zijn, ten einde eene finale designatie voor te komen. Wanneer dit besluit mij ter ooren kwam, vervoegde ik mij onverwijld bij den Prefect, om te beproeven, of er geene middelen konden bedacht worden, ten einde het dreigelide onweder, hetwelk men ons, als eene bijzondere gunst, wilde doen voorkomen, van ons af te weren. Ik zeide, dat men mij slechts een\' wenk had te geven, wat daarin moest gedaan worden, en dat mij geene moeite te groot zou zijn, bijaldien ik mij eenigzins niet eene gelukkige uitkomst kon vleijen; maar al wat ik daaromtrent bijbragt deed niets af. Naar de verklaring van den Prefect waren zijne instructiën van dien aard, dat niets de uitvoering daarvan kon beletten. Hetgeen de Prefect mij gezegd had, werd bevestigd door zijne gunstelingen, aan welke lectuur van de instructiën gegeven was. Naardien ik bij den Prefect geene troost had kunnen erlangen, vervoegde ik mij bij den Prins Gouverneur-generaal, die mij, volgens zijne loffelijke gewoonte, wel zeer vriendelijk ontving en met vele goede en troostolijke woorden overlaadde, maar even min geruststelling schonk. Mijne laatste toevlugt was alstoen tot den heer d\'Alphonse, die met mij de zaak betreurde en be-

-ocr page 199-

179

tuigde, dat de orders der Prefecten dienaangaande zoo stellig waren, dat zij met den besten wil daarvan niet konden afwijken. Alhoewel de Prefecten de jonge lieden moesten designeren, waren er door het Gouvernement opgegeven, die onder de gedesigneerden moesten zijn. De heer d\'Alphonse meende derhalve, dat niets daarin met eenige vrucht door mij kon verrigt worden en deze mesure in het algemeen moest werken. quot;Ware het eene zaak geweest, die alleen deze stad betrof, ongetwijfeld zou alsdan mijne voorspraak bij hem in aanmerking zijn gekomen, maar in de gegeven omstandigheden waren al mijne pogingen tot verzet vruchteloos. Wat kon ik dus verder doen, daar de zaak zelve niet kon veranderd worden, dan beproeven, of het mij welligt mogt gelukken, den Prefect over te halen, om het getal der te designeren personen op het Minimum te stellen; zijnde het Minimum voor dit Departement op zestig en het Maximum op honderd en twintig bepaald. Daar echter de Prefect zich hierover niet wilde uitlaten, begreep ik, niets gunstigs mij daarvan te mogen beloven. Uit de gevolgen bleek, dat ik mij niet bedrogen had. Uit Amsterdam, de verzamelplaats van het geheele Departement, zijn honderd een en vijftig jongelingen, als Gardes dlionneur, vertrokken in vier afdeelingen, onder kommando van de heeren Hodshon , Eendorp, Clifford en Scharff, zoodat het geheele getal met de zes, die geweigerd hadden op te komen en vervolgens door de Gens-d\'armes zijn getransporteerd geworden, honderd zeven en vijftig bedroeg; waaronder drie en dertig, die zich vrijwillig hadden aangegeven en honderd vier en twintig, die gedesigneerd waren. Waarvan de stad twee en twintig vrijwilligers en zeventig gedesigneerden leverde. Bezwaarlijk kan men zich een denkbeeld maken van de neerslagtigheid der burgerij. Met de grootste aandoening zag zij uit haar midden vertrekken de

12*

-ocr page 200-

18Ü

bloem der jongelingschap, waarop al hare hoop voor de toekomst rustte. Zij weende met de bedrukte ouders, die een5 geliefden zoon of wel een eenig kind zagen vertrekken , terwijl de broeders, zusters en verdere bloedverwanten der vertrekkenden, allen in rouw gedompeld, zich buiten staat bevonden, om aan de ouders die hulp en troost te verleenen, welke zij in hunne beklagenswaardige omstandigheden zoo zeer behoefden. Zie daar de droevige uitkomst van een besluit, hetwelk aan den keizer misschien met geene kwade iuzigten is voorgedragen, maar waarvan de gevolgen niet genoeg doorgrond zijn; anders zou men al ras ingezien hebben, dat het niet alleen geen\' gunstigen, maar zelfs een\'\' zeer ongunstigen indruk, op de gemoederen moest maken.

In de maand April 1813 gaf de Prefect mij te kennen , dat de keizer mij op nieuw in den post van Maire had bevestigd en ik binnen weinige dagen zou geïnstalleerd worden. Ik verzocht hem dit te willen uitstellen, vermeenende, van deze gelegenheid weder te moeten gebruik maken, om bij den Minister op mijn ontslag aan te dringen. De Prefect, die ongetwijfeld de weigering van mijn verzoek reeds voor mij vernam, had alvorens ik het antwoord van den Minister bekwam, mij aangeschreven, dat hij geen verder uitstel kon toestaan en de installatie op den Mei moest plaats hebben. Wat stond mij

alstoen te doen, dan om den post op nieuw te aanvaarden en den eed af te leggen, of wel zulks te weigeren, wanneer mijne Adjuncten, zoo niet allen, dan toch de meesten, mijn voorbeeld zouden gevolgd hebben ; hetgeen onaangename gevolgen voor de stad kon hebben gehad? Ik begreep derhalve, niettegenstaande rust voor mij eene behoefte was, deze weder aan het belang der stad te moeten opofferen. Ik vooronderstelde wel, dat de Prefect, ter gelegenheid van mijne installatie, eene voor mij vleijende

-ocr page 201-

181

aanspraak zou houden, maar deze ovortrof nog verre mijne verwachting. Het Feuille Politique du Département, onder toezigt van den Prefect uitgeven, maakte daarvan bij extract gewag, zoo ook van het daarop door mij gerepliceerde : welk laatste echter niet strookte met heto-cen door

\' O

mij gezegd was. Ik wilde aan de tegenwoordig zijnde hee-ren Adjoint-maires, de leden van den municipalen raad, president en leder van de regtbank, als ook aan de hoo-gere collegiën, autoriteiten en ambtenaren bekend maken, dat ik mijn ontslag, als Maire, bij herhaling had verzocht; hetgeen vroeger als een ongegrond voorgeven van mij werd beschouwd, terwijl men alstoen dit niet langer kon in twijfel trekken.

In den loop van hetzelfde jaar, wanneer de Nationale Garde moest georganiseerd worden , gaf zulks over het algemeen veel stof tot misnoegen, zoodat men op enkele plaatsen daartegen zich begon te verzetten. Te Leiden had dit aanleiding gegeven tot groote ongeregeldheden , en te Zaandam had men met kracht zich daartegen gekant. Daar ik eenigen tijd van te voren onderrigt was, dat de organisatie binnen kort zou plaats hebben , en ik juist eene oproeping moest doen van de manschappen, die in de termen vielen van den schutterlijken dienst, tot regeling van de contributie dergenen, die van den dienst wilden verschoond blijven, had ik de registers van inschrijving alzoo doen inrigten, dat bij de organisatie der Nationale Garde daarvan partij kon getrokken worden. Wanneer het tijdstip daartoe gekomen was, gaf ik aan de belanghebbenden, die in de termen vielen en in de hier boven vermelde registers zich niet hadden doen inschrijven, kennis, dat die inschrijving werd beschouwd, als voor de Nationale Garde geschied, terwijl ik aan dezulken , die bij deze oproeping- niet waren opgekomen, de gelegenheid openstelde , om zich alsnog te laten inschrijven; fot welke na-

-ocr page 202-

182

dere inschrijving door mij bepaald was de dag, nadat het gebeurde te Zaandam hier bekend werd. De Prefect liet dien avond mij bij zich roepen en zeide, dat wegens het voorgevallene te Zaandam de oproeping, tegen den volgenden dag door mij gedaan, geen gevolg kon hebben; waartegen ik mij ten sterkste verzette.

Gaarne wilde ik toestemmen, dat, bijaldien ik dit had kunnen voorzien, deze dag zeker niet door mij zou gekozen zijn, maar nu eenmaal de oproeping geschied was, meende ik door hetgeen in andere gemeenten had plaats gehad mij niet te moeten laten afschrikken. Ik verklaarde, dat ik met de oproeping in te trekken, mijne vrees voor oproer zou te kennen geven, en dat, met daarin geene verandering te brengen, vastheid zou aan den dag gelegd worden, waardoor onrust vooral voorgekomen werd. Wanneer de Prefect bleef aanhouden, voegde ik hem toe, dat, bijaldien de oproeping, door mij gedaan, ingetrokken werd, ik niet voor de rust instond, maar wel, wanneer men mij ongestoord liet voortgaan. Alles is dan ook in de beste orde en met de meeste stilte afgeloopen. In den loop van de drie dagen, waarin de registers geopend waren, hebben over de drieduizend personen zich laten inschrijven. Hetgeen weder bevestigt, dat men kan ten uitvoer brengen , wat met kalmte, bedaardheid en standvastigheid ondernomen wordt.

In de maand October van het jaar 1813 ontving ik eene aanschrijving, dat de keizer, voornemens zijnde naar het leger te vertrekken, waar zijne tegenwoordigheid scheen gevorderd te worden, had goedgevonden, de keizerin gedurende zijne afwezigheid tot regentesse van het keizerrijk te benoemen. De goede steden werden derhalve uitgenoo-digd, om deputatiën naar Parijs te zenden, ten einde aan de keizerin hulde te bewijzen en de opofferingen, daarbij voorgeschreven, in naam der geadministreerden aan tebie-

-ocr page 203-

183

den. Wanneer ik die aanschrijving aan den municipalen raad mededeelde, was deze eenparig met mij van oerdeel, dat aan eene dusdanige vordering niet kon voldaan worden. Men begreep, dat besluiten, door den keizer genomen, hoe onaangenaam zij dan ook waren, moesten nagekomen worden, maar een dergelijk aanbod vrijwillig te doen streed niet alleen met onze manier van denken, maar was ook buiten onze bevoegdheid. Het was nu de vraag, wat in dezen te moeten doen? Formeel te weigeren eene deputatie te zenden, zou den schijn gegeven hebben, dat men tegen het verlangen van het Gouvernement zich openlijk wilde verzetten. Men moest trachten een middel uit te denken, om, al was het slechts in schijn, aan de begeerte van het Gouvernement te voldoen. Na drie dagen over dit punt gedelibereerd te hebben, werd eindelijk door den municipalen raad eenstemmig besloten, om eene deputatie te benoemen, die een adres zou overbrengen , niet in den geest, door het Gouvernement voorgeschreven, maar bevattende alleen schoonschijnende uitdrukkingen. Men koos, om benevens mij, als Maire, de deputatie uit te maken, de heeren Eendorp en Warin, beiden leden van den raad, welke laatste bij den raad tevens, als secretaris, fungerende, belast werd met het opstellen van het adres, hetwelk door den raad goedgekeurd, in het proces-verbaal der deliberatiën van dezen geïnse-reerd en aan den Prefect toegezonden werd. Dit laatste geschiedde eenigen tijd voor het vertrek der deputatie, en ik vooronderstelde, dat het adres, als niet voldoende, zou Worden teruggezonden. Ik vond mij echter in deze verwachting bedrogen en maakte daaruit op, dat men het adres, zonder het in te zien, eenvoudig heeft ter zijde gelegd.

O O

Daar men het publiek niet met den eigenlijken inhoud van het adres bij het opstellen kon bekend maken, omdat

-ocr page 204-

184

zulks door het Gouvernement, als eene daad van tegenstreving, zou zijn aangemerkt, moest de gemeente, wanneer zij de deputatie zag vertrekken, natuurlijk denken, dat deze een adres overbragt in den geest van het Gouvernement. Begrijpende, dat die vooronderstelling eenen ongunstigen indruk op de burgerij moest maken, verzocht ik, bij \'het aanvaarden der deputatie, om den wezenlijken inhoud van het adres onverwijld te verspreiden, ten einde het algemeen te overtuigen, dat men dienaangaande verkeerd geoordeeld had. Ofschoon al de leden van den raad mij zulks stellig beloofd hebben, is die belofte slechts door enkelen van hen nagekomen. quot;Wanneer de tijd tot mijn vertrek bestemd, gekomen was, vermeende ik de reis niet te moeten aanvaarden, zonder alvorens de hoogere autoriteiten geraadpleegd te hebben. Ik vroeg aan deze, of zij het oogenblik, daartoe gekozen, wel geschikt oordeelden , dewijl volgens mijn inzien de zaak der Fran-schen niet voordeelig stond, doordien de geallieerde troepen van alle kanten onze grenzen naderden. Eenparig waren zij echter van gedachten, dat niets mij belette, om te gaan. Ik maakte mij dus gereed, om de reis aan te nemen, niettegenstaande velen mijner stadgenooten, die mij zeer genegen waren, er sterk op aandrongen, dat ik mij van deze zending verschoonen en een\' der heeren Adjoint-maires daartoe designeren zou. Hoe grievend ook op dat oogenblik voor mij het vertrek was, te meer daar ik mij van mijne dierbare kinderen moest verwijderen en hen aan hun lot overlaten, kon zulks echter bij mij niet opwegen tegen het besef van pligt. Met de overbrenging van een adres belast, dat niet in den geest van het Gouvernement was opgesteld, kon ik niet vooruitzien, welke gevolgen dit kon na zich slepen. Mij aan de volvoering van dien last te onttrekken, zou voorzeker niet kiesch geweest zijn. Daarenboven was ik op alles voorbereid en

-ocr page 205-

185

niets hoegenaamd zou in staat geweest zijn, om mij tot eenigen stap te bewegen, die niet overeenkwam met mijne waardigheid en het belang mijner stadgenooten.

Op den dag, door den Minister bepaald, te Parijs aangekomen , vond ik aldaar mijnen medegedeputeerde, den heer Warin, zijnde de heer Eendorp, het derde lid dei-deputatie, door ziekte verhinderd, om zich op reis te begeven. Den volgenden dag werden wij bij den Minister afgewacht, die mij op den voorgaanden achtermiddag het gearresteerde adres had toegezonden, daarbij schrijvende, dat ik dit stuk moest overgeven, wanneer ik aan de keizerin of wel aan den keizer, die toen van de armee teruggekomen was, zou voorgesteld worden, \'s Anderen daags echter vroeg de Minister mij het gemelde stuk terug, zeggende, dat het mij bij vergissing was toegezonden en gelastende, dat ik den volgenden dag, zijnde zondag, den gewonen audientie-dag, mij niet op de Tuileriën moest laten vinden. Ik zond dien ten gevolge het adres aan den Minister terug, doch kon niet nalaten daarbij hem te vragen naar de reden der terugvordering; waarop ik evenwel geen repliek kreeg. Het was niet moeijelijk, om de reden te raden, vermits ik de eenige van al de Maires was, wiens adres niet aan de verwachting beantwoordde, en derhalve de eenige, die bij deze gelegenheid niet aan den keizer ben voorgesteld geworden. Hetgeen juist aan mijn verlangen voldeed. Men had mij een1 veel grooter ondienst bewezen, bijaldien mij de gelegenheid gegeven ware, om het adres, zoo als het was, aan den keizer aan te bieden, daar een ieder alsdan gedacht had, dat de inhoud van hetzelve niet van dien der overige adressen verschilde; hetgeen noch met mijne inzigten noch met die van mijne Committenten strookte. Weinige dagen na mijne aankomst vroeg ik audientie bij den Minister van oorlog, om te trachten, diegenen der Gardes d\'honneur, die door den Maire van Metz, be-

-ocr page 206-

186

noeind om den raad van beoordeeling te presideren, waren vrijgesproken, hoe eer des te beter aan hunne bedroefde ouders terug te zenden. De Minister zeide mij, dat de keizer redenen had, om de onpartijdigheid dier uitspraken in twijfel te trekken, en dat hij het voornemen had, om eenen der Hoofd-of-ficieren te benoemen, ten einde de billijkheid dier uitspraken na te gaan. Ik verzocht daarop aan den Minister, die benoeming, zoo veel mogelijk, te bespoedigen. Nog al opmerkelijk was het, dat, wanneer de benoeming geschied was, de generaal al de uitspraken van den Maire bevestigde. De Minister zeide mij verder, dat het hem bijzonder aangenaam was, mij bij zich te mogen ontvangen, maar dat hij zich verpligt beschouwde, mij niet onkundig te laten van de onlusten, welke te Amsterdam hadden plaats gehad. Men kan zich ligt voorstellen, welken indruk dit op mij maakte. De Minister mijne ontsteltenis ontwarende, trachtte mij neder te zeiten, met te zeggen: „Bedaar toch, er zijn geene buitensporigheden gepleegd. Ik houd mij overtuigd, dat de generaal Molitor (die zich te Utrecht ophield) wel reeds in de stad zal gekomen zijn.quot; Daar ik de stemming van de gemoederen mijner stadgenooten kende, was zulks niet voldoende, om mij gerust te stellen. Nadat ik mij eenigzins hersteld had, gaf ik Zijne Excellentie te verstaan, dat hij over mijne ontroering niet verwonderd moest zijn, aangezien mijne kinderen zich te Amsterdam bevonden. Zijne Excellentie vroeg mij alstoen, wat aanleiding tot dusdanig ongenoegen mogt gegeven hebben; waarop ik hem rondborstig antwoordde, dat het invoeren van verschillende inrigtingen, die voor Frankrijk ontworpen en geenzins voor Holland geschikt waren, zoo ook de Eegie van den tabak, waardoor eene menigte huisgezinnen, die zich door dat middel een bestaan verschaften, buiten verdiensten waren geraakt, op zich zelve al onaangenaam waren, maar dat die inrigtin-

-ocr page 207-

187

gen, door de wijze van uitvoering, nog drukkender werden. Waarbij nog was gekomen de vordering der Gardes d\'honneur, waardoor eene algemeene ontevredenheid verwekt was. Zijne Excellentie haalde de schouders op; hetgeen mij duidelijk bewees, dat zulks zijne goedkeuring niet had weggedragen. Na afscheid van den Minister genomen te hebben, vertrok ik, wetende, dat er onlusten te Amsterdam waren uitgebroken, zonder onderrigt te zijn, op welke wijze deze begonnen en toegenomen waren , in eene gemoedsgesteldheid, die niet wel te beschrijven is. Volgens het zeggen van den Minister kon ik mij niet anders voorstellen, dan dat de generaal Molitor getracht had, met eene geduchte krijgsmagt terug te komen. Van den tegenstand, dien hij ontmoet had, moesten moord en doodslag de gevolgen zijn. Zoodanig waren de schrik-tooneelen, welke mij voor den geest zweefden. Gelukkig werd ik weinige uren daarna verrast door een\' Estafette, dien mijn zoon aan mij had afgezonden. Deze overhandigde mij een1 brief van hem, waarbij ik do geruststellende tijding ontving, dat al mijne kinderen zich in volmaakten -welstand bevonden. Welk berigt voor mijn hart een balsem was, die de wonden van hetzelve eenigermate heelde. Mijn zoon deed mij omstandig verslag van al het gebeurde, de hoop gevende, dat de, voor een oogenblik verstoorde rust, welhaast zou hersteld worden. Slechts twee dagen later bekwam ik met den gewonen post een1 brief, aan mij geadresseerd door den heer van der Hoop, vroeger fiskaal bij de Admiraliteit van Amsterdam, in zijne qualiteit van president bij het, na het vertrek der Fransche autoriteiten, aangestelde bestuur, die mij verslag deed van al het voorgevallene, sedert de Franschen de stad verlaten hadden. Hij berigtte mij, hoe dit bestuur was daargesteld, en hoe de heer Charlé, die als eerstbenoemde Adjoint-maire mij, als Maire, verving, daartegen pro forma protest had ingele-

-ocr page 208-

188

leverd. Van welk een en ander, zoo ook van eenige publi-catiën, die voor het cogenblik noodig geacht waren , mij behoorlijke kopijen werden toegezonden. Na ontvangst van dezen brief haastte ik mij, om met mijne medegedeputeerden naar den Minister te gaan, ten einde hem met den inhoud van dien en der overige ontvangen stukken bekend te maken. Doordien alles in het Hollandsch ge-schreven was, verzocht hij mij, om het in het Fransch aan hem te doen toekomen; hetgeen nog dienzelfden avond geschiedde. Men kan ligtelijk beseffen, dat de last, waarvan ik mij kweet, in de eerste oogenblikken niet gunstig werd opgenomen. Ik vermeende echter, het in Amsterdam voorgevallene alzoo te moeten voordragen, dat men het gebeurde geenszins aan oproerige bewegingen maar aan het verkeerde gedrag der hoogere autoriteiten moest toeschrijven. Maandags voor den middag, wanneer \'s avonds de onlusten eenen aanvang namen, had men de Douaniers van Amsterdam naar Utrecht laten vertrekken; hetgeen bij de gemeente opzien baarde. Door het gerucht op den eenen dag verspreid , dat de geallieerde troepen naderden, en op den anderen dag, dat het Gouvernement voornemens was, om de stad te verlaten, werd het volk in onrust gebragt; waarin het versterkt werd des anderen daags vernemende, dat al do, zich nog te Amsterdam bevindende, troepen naar Utrecht moesten defileren. Denzelfden avond vervoegde zich de fungerende Maire bij den Prefect, zeggende, vernomen te hebben, dat bet Gouvernement van zins was te vertrekken; waarop hij ten antwoord kreeg, dat zulk een voornemen niet bestend. \'sAvonds laat werden er verscheidene autoriteiten en voorname incre-zetenen verzocht bij den Prins te komen, aan wien deze zijne bekommernis voorhield omtrent den toestand , waarin de stad zich bevond, hen verzoekende, allen toch, ieder in zijne betrekking, te willen bijdragen en medewerken, dat de rust niet

-ocr page 209-

189

verder verstoord mogt worden. Een ieder beloofde wel daartoe zijn best te zullen doen, doch voegde er bij, dat men zich daarvan geen\' gunstigen uitslag durfde beloven. Den volgenden dag, zijnde dingsdag, ontving de fungerende Maire reeds vroegtijdig een1 brief van den Prefect, waarin deze te kennen gaf, dat hij in gevolge den last, van den Prins Gouverneur-generaal ontvangen, niet alleen de stad maar ook het geheele Departement moest verlaten en zich naar Gorinchem begeven. Bij dezen brief verzocht hij den fungerende Maire, de gemeente tot rust en stilte te willen vermanen.

De heer fungerende Maire, in overweging nemende de gesteldheid, waarin de stad zich bevond door het vertrek der hooge autoriteiten, besloot ten einde de gemoederen eenigzins tot bedaren te brengen, om zich eenige voorname en invloedrijke ingezetenen in het bestuur te assu-meren. Voordat hij dit echter ten uitvoer had gebragt, kwam de kolonel-kommandant der Nationale Garde bij hem, die door den generaal Molitor bij zijne afwezigheid met het algemeen kommando was belast. Welke kolonel, vergezeld van drie andere Hoofd-officieren der Nationale Garde aan den fungerende Maire verklaarde, dat, vermits de Nationale Garde nog slechts gedeeltelijk was georganiseerd en de middelen, noodig tot defensie, niet bezat, hij zich ten eenemale buiten staat bevond, om de verstoorde rust alleen door do gewapende magt te herstellen. Waarom hij te rade was geworden, om de bestaande stedelijke administratie te doen vervangen door een bestuur, zamen-gesteld uit verscheidene, bij de gemeente aangename, personen, ten einde daardoor de onlusten, zoo mogelijk, te doen bedaren. Welk nieuw bestuur, onder het protest, ingeleverd door den fungerende Maire, zitting nam en ondersteund door de Nationale Garde, eenige rustbemin-nende ingezetenen en de, in der haast georganiseerde, ca-

-ocr page 210-

190

valerie, de woeling deed ophouden, zoodat de rust spoedig werd hersteld. Het bestuur begreep te regt, wegens de onzekerheid der toekomst, om de correspondentie, welke door den kolonel-kommandant met den generaal Mo-litor gevoerd werd, gaande te houden en mij van die briefwisseling kennis te doen dragen, opdat ik daarvan zoodanig gebruik zou maken, als in de gegeven omstandigheden het meest dienstig was. Ik verzuimde niet, al die stukken mede te dealen aan den Minister; hetgeen van te meer belang was, omdat ik zorgen moest, den invloed , dien ik, niettegenstaande het gebeurde te Amsterdam, had weten te behouden, niet te verliezen.

In de onzekerheid, of de keizer omtrent den wezenlijken toestand der zaken te Amsterdam wel behoorlijk en naar waarheid was ingelicht, vermeenden wij, dat het belang der stad vorderde, zulks, zoo mogelijk, op eene directe wijze ter kennisse van hem te moeten brengen. Ten dien einde besloten wij een bijzonder gehoor bij den Prins Aarts-kanselier te verzoeken. Op zaturdag, wanneer hij \'s avonds receptie had, nam ik de gelegenheid te baat, om dit verzoek te doen. Hij bepaalde mij den daarop volgenden maandag. Zondags te voren kreeg ik de tijding, dat het bestuur begrepen had, niet langer weifelende te moeten blijven en tot het besluit was gekomen, om de Oranje-vlag uit te steken. Door welke daad mijn post van Maire, ophield en dus onze qualiteit van gedeputeerden tevens. Wij waren verlegen , hoe ons te moeten gedragen, ten aanzien van de gevraagde en verkregen audientie bij den Prins Aarts-kanselier. Wel is waar bestond onze qualiteit niet meer, maar wij vonden raadzaam, om daarvan nog gebruik te maken, dewijl op het oogenblik, dat wij de audientie verlangden, onze qualiteit nog niet had opgehouden. Wij zagen er minder kwaad in, om te gaan, dan om weg te blijven; welk laatste, als eene onheusch-

-ocr page 211-

191

heid, had kunnen aangemerkt worden. Wij begaven ons derhalve op den bestemden dag en het bepaalde uur ter audientie, waar wij door den prins Aarts-kanselier minzaam werden ontvangen. Na een kort verhaal van hetgeen wij meenden hem te moeten berigten, met de bede, om den keizer daarvan behoorlijk verslag te willen doen, hetgeen hij ons beloofde, oordeelde ik noodig, aangezien het niet te betwijfelen viel, of hij was reeds onderrigt van het besluit der stad Amsterdam, om dit niet geheel met stilzwijgen voorbij te gaan. Ik zeide, dat door de tijding, daags te voren bekomen, het oogmerk van ons bezoek niet van dien aard kon zijn, als wij op het tijdstip, dat wij de audientie begeerden, ons hadden voorgesteld, maar dat wij niet konden nalaten, om de stad Amsterdam bij de gelegenheden, waarin hij haar van nut kon zijn, in zijne gunstige voorspraak aan te bevelen. Hetgeen door hem, als niet ongepast, werd beschouwd, en waarmede de audientie afliep.

De heeren, uitgemaakt hebbende de deputatie van Rotterdam , die gemeend hadden, na den afloop van hunne zending, zonder de toestemming van het Gouvernement daartoe te behoeven, te kunnen vertrekken, waren te Antwerpen door de Gens-d\'armes belet, hunne reis verder voort te zetten. Deze heeren adresseerden zich aan mij met verzoek, om hunne voorspraak bij den Minister te willen zijn, ten einde hun ontslag te bewerken. Ik vervoegde mij daartoe bij den Minister, die zeide, de gezegde heeren te moeten aanraden, geduld te nemen tot dat het Congres, gepresideerd door den hertog van Colin-court, zijne werkzaamheden zou hebben voleindigd; in welke bijeenkomst men zich vleide, dat de verschillen tusschen de mogendheden zouden worden vereffend. Ik deed aan de Rotterdamsche heeren onverwijld mededeeling van den uitslag mijner démarche; doch niettegenstaande

-ocr page 212-

192

den gegeven raad zijn zij kort daarna, wanneer de gelegenheid zicli daartoe aanbood, naar Rotterdam voort-gereisd. Hetgeen de Minister mij ten opzigte van hen gezegd had, meende ik mede op mij zeiven te moeten toepassen. Ten einde in mijn geheel te blijven en mij aan geene weigering bloot te stellen, besloot ik dus voor het oogenblik geen verzoek te doen, om te mogen vertrekken.

De Prins, gewezen Gouverneur-generaal, die te Parijs was aangekomen, doch in de eerste dagen geen gehoor bij den keizer had kunnen erlangen , waarschijnlijk ten gevolge van het verslag omtrent de uitgebroken onlusten te Amsterdam, door mij gedaan, bewees mij de vriendelijkheid, om van tijd tot tijd mij bij hem te noodigen. Daar het hem leed deed, mij bij voortduring van mijne kinderen gescheiden te zien, wilde hij mij overhalen, om een paspoort op Brussel te vragen; hetwelk mij, doordien die stad nog in het bezit der Franschen was, niet zou geweigerd zijn. Het liet zich aanzien, dat Brussel al spoedig tot de verbondene mogendheden zou overgaan, wanneer niets meer mijn vertrek naar huis zou kunnen beletten. Dewijl ik begreep, dat mijne betrekking mij niet veroorloofde, een\' stap te doen, waardoor ik bij het Gouvernement de geringste achterdocht kon verwekken, trachtte ik in het belang der stad alle aanleiding daartoe zorgvuldig te vermijden. Wel vernam ik van ter zijde, dat de zaken in het vaderland eene gunstige wending namen, doch regtstreeks bekwam ik geene berigten uit Holland. In den tijd van twee maanden ontving ik geene brieven van daar, niettegenstaande men mij over verschillende plaatsen geschreven had. Welke positie voor mij alleronaangenaamst was.

De keizer die zeer gebelgd was over het gebeurde in Holland, kon zijn\' toorn deswege niet weerhouden, zoodat

-ocr page 213-

193

hij op eene audiëntie aan de heeren Wolters van de Poll en Schimmelpenninck, beiden Senateurs, zou hebben toegevoegd: „Qu\'il rendrait plutót la Hollande a son origine, que de souffrir, qu\'elle deviendrait le partage de quclqu\'autre.1quot; Waarop laatstgenoemde heer zou geantwoord hebben: „Qu\'il espérait bien, qu\'un tel événement ne ferait pas partie de 1\'histoire de son regno.\'quot; Het was dan ook ten gevolge van deze woordenwisseling, dat die heeren in last kregen, om de brieven, welke alhier zoo veel opzien hebben gebaard, te schrijven en aan hunne betrekkingen in te zenden. Ik kan mij niet begrijpen, hoe zij daaraan hebben kunnen gehoorzamen, en nog minder, hoe men aan deze brieven, die men begrijpen of vooronderstellen moest, pro forma geschreven te zijn, eenige waarde heeft kunnen hechten. Men stelde zich hier veelal de zaken voor, zoo als men ze verlangde, en niet naar den wezenlijken staat. De keizer, ofschoon groote nederlagen geleden hebbende, bezat nog eene geduchte magt. Hij deed de oude, zoo beroemde garde te Parijs bijeenkomen, hield daarover eene wapenschouwing en gaf last, dat vijf duizend man daarvan , allen geboren Franschen, onverwijld naar Holland zouden vertrekken. Het berigt hiervan deed

aieheel Holland sidderen, en ware niet het Pruisische leger-ö \' ö

corps van den generaal Bulow bij tijds te Antwerpen aangekomen , om den doortogt der Fransche troepen te beletten , God alleen weet, wat er alsdan van ons zou geworden zijn.

De generaal Molitor, die, naar het scheen, zijn hoofdkwartier altijd nog te Utrecht hield, had goedgevonden, om uit die stad vier voorname ingezetenen, namelijk de heeren Perponcher, Eam , Singendonck en Buddingh, als gijzelaars, naar Parijs te zenden, die daags na hunne aankomst aldaar in de St. Pélagie werden overgebragt. Alhoewel ik tot die heeren geene andere betrekking had ,

13

-ocr page 214-

194

dan die van landgenoot, zocht ik na te gaan , of er ook iemand was, dio zich hun lot aantrok; waarin ik echter niet mogt slagen. Daar het mij in dergelijke omstandigheden aangenaam zou zijn geweest, eenige voorspraak te vinden, vermeende ik in hun belang mij te moeten vervoegen bij den Minister van Binnenlandsche zaken. Deze zeide mij, van do zaak in het geheel geene kennis te dragen , dat zij waarschijnlijk op last van de Policie was geschied; waarom het raadzaam was, den Minister van dat Departement daarover te onderhouden. Daar ik dezen Minister niet genoeg kende, vroeg ik aan den Minister van Binnenlandsche zaken eenen introductie-brief bij den Minister van Policie, doch hij sloeg dit verzoek af, zeggende, dat dit geen gebruik onder de Ministers was en ik slechts om eene audientie moest vragen. Hij hield zich verzekerd, dat de Minister mij met genoegen zou afwachten. Ik verzocht nog dien middag om audientie en kreeg voor den avond het antwoord, dat ik kon komen, wanneer het mij gelegen kwam. Des anderen daags \'s morgens maakte ik van deze vergunning gebruik. De Minister liet mij zonder verwijl binnenkomen. Terwijl ik bezig was met de zaak op eene gunstige wijze voor te stellen, werd de Aartsbisschop de Pradt aangediend, wanneer ik mij natuurlijk moest verwijderen. De Minister verzocht mij echter, hem het verhaalde schriftelijk te doen toekomen. Denzelfden dag voldeed ik aan dit verzoek, waarvan het gevolg was, dat de genoemde heeren eenigen tijd daarna uit de St. Pélagie ontslagen zijn en de vergunning erlangden, om vrij door Parijs te gaan. Anderen hebben, zoo als het doorgaans gaat, zich de eer van dezen gunstigen uitslag aangematigd; hetgeen mij weinig deerde, want ik had mij de personen aangetrokken om de zaak zelve, niet om loftuitingen te ontvanger.

Korten tijd voordat de geallieerden Parijs naderden,

-ocr page 215-

195

was het Congres, hetwelk door den hertog van Colincourt gepresideerd werd, uiteengegaan. In gevolge hetgeen de Minister eenige maanden geleden mij ten aanzien der Kot-terdamsche gedeputeerden gezegd had, meende ik nu het oogenblik daar te zijn, dat ik gevoegelijk permissie kon vragen, om te vertrekken; zoo als ik dan ook deed. De Minister nam mijne aanvraag zeer gunstig op en antwoordde mij, dat men over het door mij gehouden gedrag in mijn\' post en nu laatstelijk gedurende mijn verblijf te Parijs allo reden had, om tevreden te zijn. Daarenboven bekend zijnde met mijne familie-relatiên, begreep hij, dat het onbillijk zou zijn, mij langer daarvan verwijderd te houden. Volgaarne stond hij derhalve mijn verzoek toe, er echter bijvoegende, dat ik, alvorens te vertrekken, ook de toestemming des Ministers van Policie moest hebben. Den volgenden dag schreef ik aan dien Minister om au-dientie; waarop hij, waarschijnlijk om zijne veelvuldige bezigheden, mij eerst eenige dagen daarna antwoordde, een\' dag tot mijne ontvangst bepalende. Reeds voor dien tijd echter kwamen de geallieerden te Parijs; waardoor de toestemming niet meer noodig was.

Bij mijne terugkomst te Amsterdam begreep ik, zoo ook mijne medegedeputeerden, daar onze Committenten niet meer bestonden, onze opwachting bij den President-Burgemeester, den heer Baron van Boetzelaer te moeten maken, ten einde hem van onze aankomst te verwittigen en tevens te vragen, of hij niet geraden oordeelde, dat wij mede bij de andere heeren Burgemeesteren gingen, of wel dat wij den volgenden dag ons in Burgemeesterskamer vervoegden, ten einde verslag te doen van onze zending. Waarop gemelde heer antwoordde, dat een en ander onnoodig was, daar hij de andere heeren wel hiervan kennis zou geven.

Zie daar de receptie, welke mij bij mijne terugkomst te

13*

-ocr page 216-

196

beurt viel. Zie daar het belang, hetwelk de volgende regering gesteld heeft in iemand, die zich mag beroemen, gedurende den tijd dat hij aan het hoofd der administratie is geplaatst geweest, de ondubbelzinnigste blijken van gehechtheid aan zijne stad gegeven te hebben — die nimmer eenio; traktement of emolument heeft genoten en nie-

O O

mand zijner nabestaanden met eenig ambt of voordeel heeft begunstigd — die alle nuttige instellingen, van welken aard ook, heeft weten in stand te houden, door eenige van vorm te veranderen, en andere, die daarvoor niet vatbaar waren, oogluikend te laten bestaan. Wat het financiële betreft, heb ik gedurende mijne administratie niet alleen geene gelden opgenomen maar zelfs verscheidene beleeningen, loopende ten laste der stad, afgelost. Veel had ik in de positie, waarin ik geplaatst was, kunnen doen tot genoegen en ter gunste van mijne geloofsgenooten, doch nimmer heb ik van mijnen invloed daartoe willen gebruik maken, daar mijn Principe van den eersten dag af geweest is, mij niet anders aan te merken en te gedragen, dan, als een naauwgezet hoofd-administrateur, wiens doel en streven alleen was, om alles, zoo veel mogelijk, onaangeroerd en in statu quo te laten, ten einde ik, bij een\' gewenschten omkeer van zaken, mij zou kunnen beroemen, dat er gedurende den tijd van mijn bestuur niets uit zijn verband en geheel was gerukt geworden.

Na dit waarachtig verslag van mijne handelingen gegeven te hebben, laat ik aan den lezer ter beoordeeling over, in hoe verre ik heb voldaan, aan hetgeen men kan verwachten van een\'\' opregt beminnaar van zijn stad en vaderland.

-ocr page 217-
-ocr page 218-
-ocr page 219-

DE GRAFELIJKE BEELDJES VAN METAAL, GEPLAATST IN DE KAKITEITSKAMER.

Behalve de vier grafelijke beeldjes van eikenhout, waarvan in het eerste deel van dit werk is melding gemaakt, bevindt zich in de Rariteitskamer nog een tiental dergelijke beeldjes van metaal. Zij zijn twee voeten hoog en onderscheiden zich, meer dan de eerstgenoemde, door fraaije bewerking. De houding daarvan is edel, en het gewaad sierlijk geplooid. Op het oude stadhuis, voordat dit in 1652 eene prooi der vlammen werd, stonden deze beeldjes met die van hout boven de traliën der vierschaar; op het daarna gebouwde stadhuis kregen zij gezamenlijk eene plaats in de kamer van heeren thesaurieren. In later\'\' tijd stelde men ze in de Groote Burgerzaal ten toon op eene lijst, langs den muur loopende; in welken zij van achteren schijnen vastgehecht te zijn geweest. Thans staan zij in de Rariteitskamer, behoorende tot het Stads-archief. Volgens de overlevering zijn de personen, in metaal voorgesteld, van welke eene afbeelding bij dit werk gevoegd is, de volgende :

I. Ada, dochter van graaf Dirk VII.

II. Willem II, verkoren tot Roomsch koning.

III. Jan II of van Avenues.

IV. Willem III, bijgenaamd de Goede.

V. Keizer Lodewijk V.

VI. Zijne echtgenoote Margaretha.

VII. Filips I of de Goede.

VIII. Zijne eerste echtgenoote Michelle de France,

IX. Zijne derde echtgenoote Isabella van Portugal.

X. Maria van Bourgondië.

De heer Rijks-archivaris R. C. Bakhuizen van den Brink, aan wien ik de afbeeldingen toezond met verzoek, om mij zijn gevoelen mede te deelen aangaande de authenti-

-ocr page 220-

198

c.iteit der beeldjes, voldeed aan dit verlangen met de hem gewone naauwkeurlgheid en scherpzinnigheid. Naar zijn oordeel is het, echter zeer bedenkelijk te achten, om aan de metalen beeldjes der Rariteitskamer den naam van grafelijke beeldjes toe te kennen en die in eene zekere orde van opvolging te rangschikken. Zij komen hem voor allen van één\' tijd te zijn en verschillende personen van één hof voor te stellen.

Ofschoon de juistheid der gemaakte aanmerkingen toestemmende, ben ik echter huiverig, om aan de beeldjes andere namen te geven, dan die, welke zij tot dus verre gedragen hebben. Voor waarschijnlijk houd ik het, dat zij behoord hebben tot een volledig stel graven en gravinnen, waarvan het meerendeel bij den brand van het stadhuis verloren is gegaan, terwijl aan de overige beeldjes denkelijk bij die gelegenheid de schade werd toegebragt, waarvan zij nog de blijken dragen. Geenszins kan ik mij echter vereenigen met het gevoelen van hen, die meenen , dat elk beeldje in den tijd, waarin de persoon, dien het voorstelt, leefde, afzonderlijk vervaardigd is. Zij schijnen mij toe allen gelijktijdig gemaakt te zijn, in of kort ra den tijd der laatste van de voorgestelde personen, Maria van Bourgondië, overleden in den jare 1482. Reeds heeft van Wijn in zijne Historische Avondstonden aangetoond, hoe latere kunstenaars onze Hollandsche graven hebben uitgedost in de kleedij van hunnen eigen tijd, en wel vooral in het Bourgondische tijdperk; waarvan het gewaad dezer beeldjes de kennelijke type draagt. Ik beschouw derhalve mij niet als geregtigd, om de namen te veranderen, te meer daar de kunstenaar in het kostuum zijne fantasie gevolgd en de kleederdragt van zijn\' tijd eenigermate schijnt aangenomen te hebben. Elke gissing komt mij daarom hier gewaacd voor en zou welliart slechts leiden tot do

O O O

ondervinding, dat hij die gissen wil, ligt missen kan.

-ocr page 221-

HANDVESTEN, DOOR DE HOLLANDSCHE GT,.WEN UIT HET HUIS VAN HENEGOUWEN AAN DE STAD AMSTERDAM VEET.EEND, WELKE IN DE IJZEREN KAPEL DEU OUDE KERK GEMIST WORDEN.

Er is een tijdperk van meer dan eene halve eeuw in de geschiedenis van Amsterdam, hetwelk grootendeels in het duister ligt, en waarover ik mij vlei, dat nog eenmaal een nieuw licht, ontstoken in het een of ander Archief, hetzij in Holland of in I\'elgië, zal opgaan; ik bedoel den tijd der Hollandsche graven uit het stamhuis van Henegouwen. In de ijzeren kapel der Oude of Sint Nikolaas-kerk te Amsterdam, waarin de oudste handvesten dezer stad berusten, worden, na den tolbrief van graaf Floris den Vijfde, in 1275 gegeven, en de vernieuwing daarvan in 1291, geene grafelijke brieven meer gevonden, vóór die van graaf Willem den Vierde, ten jare 1342 verleend. Ook treft men van zijne zuster Marga-retha, welke Willem in het grafelijk bewind opvolgde, geene stukken te dezer plaatse aan.

Er zijn alzoo in de ijzeren kapel geene stukken aanwezig van Jan den Eerste, den laatsten graaf uit het Hollandsche huis, noch van Jan den Tweede, den eersten graaf uit het huis van Henegouwen, noch van Guy van Henegouwen, die door zijnen broeder, den voornoemden graaf niet slechts met de heerlijkheid van Amstel beleend werd maar ook heer van Amsterdam geworden is, noch van Willem den Derde, noch eindelijk van zijne dochter Margaretha, terwijl de brieven van Willem den Vierde, zich tot drie bepalen, alle op eén\' dag. tc weten op den negenden December van het jaar 1342; geteekeud.

-ocr page 222-

200

Als opmerkelijk mag deze leemte beschouwd worden, in eene verzameling oorkonden, welke steeds met de grootste zorg bewaard is; waardoor ligtelijk liet vermoeden zou kunnen ontstaan, dat in dit tijdvak geene andere handvesten , behalve de drie vermelde, aan de stad Amsterdam geschonken zijn. Evenwel bestaan er stellige bewijzen voor het tegendeel. Een kronijkschrijver uit de veertiende eeuw, zich noemende de klerk uit de lage landen bij de zee, zegt, dat Guy van Henegouwen, voordat hij bisschop van Utrecht werd, vele vrijheden en regten gaf aan Amsterdam, naar welke men vervolgens deze stad bestuurde. De waarheid dezer bewering is gestaafd door een gevonden afschrift eener keur van Guy voor de stad Amsterdam, voorkomende in een register op \'s Rijks-archief; welke keur de Archivaris van Wijn in de werken der tweede klasse van het Koninklijk Nederlandsche Instituut heeft bekend gemaakt. In dit stuk, waarschijnlijk in of kort na het jaar 1300 gegeven, wordt reeds gesproken van de poorters in Amsterdam, waaruit blijkt, dat deze plaats toen reeds het poorterregt bezat en alzoo vlt;5ór dien tijd stedelijke regten bekomen had. Hierdoor wordt nog een vroeger handvest voorondersteld, waarbij aan Amsterdam die regten geschonken zijn; terwijl het, bij het gemis van dit charter, onmogelijk is met zekerheid te bepalen , in welk jaar Amsterdam tot eene stad verheven is.

Ook de geschiedschrijver Commelin houdt het voor zeer waarschijnlijk, dat Amsterdam van de andera Hollandsche graven, die voor of kort na Floris den Vijfde het bestuur over deze landen hadden, bijzondere handvesten bekomen heeft. Hij leidt dit af uit een\' brief van graaf quot;Willem den Vijfde, gegeven den dertienden Mei 1355, waarin deze bevestigt al de voorregten, aan de Amsterdammers verleend door zijn\' oom Willem den Vierde, die in oen ge-

-ocr page 223-

201

vecht tegen de Vriezen bij Stavoren sneuvelde, en door zijne voorvaderen, die graven van Holland waren geweest. Daar er nu van graven in het meervoudige getal gesproken wordt, terwijl Amsterdam geene grafelijke gunstbrie-ven, behalve die van Floris, vóór den tijd van Willem den Vierde kan aanwijzen, onderstelt Commelin, dat er meer dusdanige brieven bestaan hebben, die thans vermist worden. Welk vermoeden nog versterkt wordt door eenige andere woorden, voorkomende in het aangehaalde privilegie van Willem den Vijfde, die ook bepaaldelijk gewaagt van vroegere handvesten dezer stad, welke verouderd en verdonkerd, of bij toeval verloren geraakt waren.

Hierbij kan ik nog voegen, dat in het eerste Privilegie-boek van Amsterdam, geschreven op perkament met gekleurde letters, welk boek in het Stads-archief berust, gevonden worden drie afschriften van privilegiën door keizerin Margaretha, als gravin van Holland, aan Amsterdam verleend. In een van welke zij zich even zoo, als haar zoon, heeft uitgedrukt, zeggende, dat hare lieve en getrouwe poorters van Amsterdam zouden behouden alle regten, welke zij hadden, geschreven en bezegeld door hare voorzaten , graven van Holland. Ook heb ik in het groot Memoriaal van Amsterdam eene kopij van een\' brief gevonden van den een en dertigsten Maart 1475, geschreven van hier aan den schout en de stad van Vollenhoven, waarin men leest, dat de poorters van Amsterdam, als zijnde deze stad een lid van Amstelland, en wel het principaalste, te Vollcnhoven tolvrij zijn en dit reeds geweest waren vóór twee ja drie honderd jaren, immers zoo lang, dat niemand zich kon herinneren, het ooit anders gehoord te hebben. Waar dus op de twaalfde en dertiende eeuw, als den tijd wanneer de Amsterdammers- dit voorregt reeds deelachtig waren, gewezen wordt.

-ocr page 224-

202

Al het bijgebragte zal, naar ik meen, voldoende zijn ter staving van mijn gevoelen, dat er vóór den tijd van Willem den Vierde ook door andere graven of heeren, behalve Floris den Vijfde, gunstbrieven aan Amsterdam geschonken werden; welke echter tegenwoordig niet meer bekend zijn. De tweede klasse van het Koninklijk Neder-landsche Instituut benoemde in den jare 1819 eene kommissie uit haar midden, om onderzoek te doen naar de oudste archieven van Amsterdam, die in de ijzeren kapel bewaard worden. De leden dezer kommissie gaven in het verslag, door hen uitgebragt, hetwelk in de werken van het Instituut is opgenomen, hun vermoeden te kennen, dat eenigo der eerste handvesten van Amsterdam door een\' der graven uit het huis van Henegouwen naar de stad Bergen (Mons) zouden zijn vervoerd. Mogt dit echterniet geschied zijn, zoo komt het mij toch niet onwaarschijnlijk voor, dat de hier vermiste stukken in afschrift zijn bewaard gebleven, omdat de graven de gewoonte hadden, om in psrkamenten registers aanteekening te houden van de brieven, door hen afgegeven. Hoedanige registers der graven van Henegouwen mogelijk nog wel te Bergen of elders in België voorhanden zijn. In deze verwachting deed ik voor eenige jaren eene aanvraag naar inlichtingen omtrent de vermiste handvesten van Amsterdam in de Mes-sager des Sciences Historiques de Belgique, welke tevens in een Hollandsch tijdschrift opgenomen werd.

Daar op die vraag tot dus verre geen antwoord ingekomen is, heb ik gemeend haar nog eens te moeten herhalen. Wat de oudste bekende charters van Amsterdam betreft, waarvan in dit opstel melding is gemaakt, kan men daarover raadplegen mijne beschrijving van de ijzeren kapel, in 1848 uitgegeven, en het analytisch register van het archief dier kapel, twee jaren later door mij geplaatst in de werken van het Koninklijk Nederlandsche Instituut.

-ocr page 225-

EENIGE MODELLEN,

OEPLAATST IN DE MODELKAMEK, BEHOOKENDE TOT HET

ARCHIEF VAN AMSTERDAM.

1. Het model van het vorige Stadhuis, thans het Koninklijk Paleis.

2. Het model der Oosterdok-sluizen.

3. Plet model der fondering van de Westerdok-sluizen.

4. Het model van de draaibrug, gelegen hebbende op den Kadijk.

5. Het model van den kaai-muur, opgetrokken bij de verbreeding van het Rokin.

6. Het model der Nieuwe Beurs.

7. Het model der kap van de Nieuwe Beurs.

8. Het model van eenen moddermolen, beuevens zijne schouw, met openslaande zijstukken.

9. Twee modellen van draaibruggen, bestemd om voor Kattenburg gelegd te worden.

10. Het ontwerp van eene Nieuwe Vischmarkt, te plaatsen op de Texelsche Kade voor de Hasse-laars-steeg

11. Het model van den ijsbreker, op den Amstel gebruikt.

-ocr page 226-

\'204

12. Het model van den niet volbouwden of onvol-maakten toren aan de Nieuwe Kerk.

13. Het model van den toren, bestemd voor eene kerk, te plaatsen op de Botermarkt.

14. Het model der Muider-poort.

15. Het model der schutsluis te Vreeswijk.

16. Het model van de Amstel-sluis.

17. Het model van de sluis op de Nieuwe Markt.

18. Modellen van kleine sluizen.

19. Het model van eene ophaalbrug (a la Poncelet).

20. Het model van eene guillotine.

-ocr page 227-

DE BRIEVENPOSTERIJ

TE

AMSTERDA M.

-ocr page 228-
-ocr page 229-

Onze voorouders, althans die van hen, welke voor de zestiende eeuw leefden, hadden het voorregt niet, ons tegenwoordig geschonken, van een wel ingerigt postwezen te bezitten Oudtijds bestond hier voor particulieren geene bepaalde gelegenheid ter verzending van brieven; men moest zich daartoe bedienen van schippers of reizigers, zonder voor de goede bezorging der brieven een1 zekeren waarborg te hebben. Al vroeg echter had de stedelijke regering van Amsterdam, behalve de zoogenaamde roedragende boden, ook reizende boden in haren dienst. De begeving van het bode-ambt of ambacht, gelijk het eertijds heette, plagt alhier vroeger aan den graaf te staan, doch hertog Albrecht van Beijeren deed op den een-en-twintigsten January 1395 afstand van dit regt ten behoeve der stad 2). Daarna geschiedde de benoeming van deze beambten door het Geregt. Aan de reizende boden was uitsluitend opgedragen, van stadswege boodschappen te doen en brieven over te brengen. Men schijnt zich daaraan ten strengste gehouden te hebben. In het begin van het eerste Keurboek van Amsterdam, geschreven op perkament met gekleurde letters, wordt eene keur gevonden, waarschijnlijk gemaakt bij den aanvang der vijftiende eeuw, welke bepaalt, dat, wanneer iemand brieven, die de stad betrof-

-ocr page 230-

208

fen , haalde of boodschappen haar aangaande deed, zonder aanstelling of opdragt van het Geregt, deze zestien ponden Hollandsch en daarenboven zijn poorterregt zou verbeuren 3). Eeno straf, vooral in die tijden, niet gering.

De reizende boden droegen, wanneer zij ter waarneming van hunne bediening uitgingen, gewoonlijk op de borst eene bus met het wapen der stad. Ofschoon bepaaldelijk in dienst der stad zijnde, bragten zij ook wel brieven of boodschappen voor de kooplieden over. Zoo leest men in een register van correctiën, dat zekere Jan de Vriese in 1544 met de stedebus naar Dordrecht reisde, als koopmansbode. Deze man werd van zijn1 post ontzet, om de zonderlinge reden , dat hij onderweg kwaad had gesproken van de Minder-broeders 4). Waarschijnlijk was de briefdrager, die, van Antwerpen naar Harderwijk zich begevende, in 1573 door de Geuzen op de heide werd gevangen genomen , ook een stadsbode van Amsterdam. Zij ontnamen hem zijne brieven, waarbij een wisselbrief van honderd ponden. Zoodra dit bekend was geworden, waarschuwde het Amsterdamsche Geregt een\' ieder, geene penningen , op wissel getrokken, aan iemand uit te keeren, clan aan Jan quot;Willem sz. van de Walle, ook genaamd Jan van Oosten, burger van Harderwijk, of dengenen, dien het bestuur van deze stad daartoe zou aanwijzen 5).

Dat de bezorging der brieven hier in de zestiende eeuw nog geenszins volgens regel en orde geschiedde, blijkt duidelijk uit de stedelijke keuren. In 1565 verklaarden de Heeren van het Geregt, dat er in Amsterdam dienaangaande veel misbruik en groote ongeregeldheid bestond. Eenige schippers en andere lieden plaatsten zich gewoonlijk op den steiger der Nieuwe Brug, waar de reizigers aan wal kwamen en namen van deze hunne pakken met brieven aan de burgers der stad over, onder belofte van die brieven wel te bestellen. Daarop sneden zij de pakken

-ocr page 231-

209

open en stelden op eiken brief zoo veel port, als hun goeddaclit, dreigende somwijlen, de brieven te verscheuren , indien hun eiscli niet ten volle werd voldaan. Met reden begreep het Geregt, dat zulks eone zaak was van quade consequentie, welke men niet langer behoorde te gedoogen. Er werd derhalve een bevel uitgevaardigd, dat niemand voortaan meer eenige besloten brieven van de gaande en komende reizigers mogt ontvangen en bezorgen, dan hij die gezworen roedrager of koopmansbode was. Ook werd verboden, dat iemand eenige pakken of zakken van reizigers uit hunne herbergen naar het schip of den wagen zou dragen, tenzij de personen, daartoe bepaaldelijk door de kooplieden gemagtigd, op eene straffe van drie Carolus-guldens te verbeuren; van welke boete het eerste derdedeel zou komen ten profijte van den heer, het tweede ten behoeve der stad en het derde van den aanbrenger 6).

Evenwel schijnt aan die bevelen weinig of geen gevolg te zijn gegeven, althans was het op het einde der genoemde eeuw met de bezorging der brieven hier nog even slecht gesteld. Verscheidene kooplieden beklaagden zich in 1591, dat sommige schippers, komende over zee van Oost en West, niet kunnende lezen, hunne brieven afgaven aan knapen of meisjes, die zulks evenmin verstonden. Deze bezorgden de brieven, als het hun gelegen kwam, dikwijls een dag twee of drie later dan wel behoorde en eischten van de kooplieden zoo veel, als zij begeerden. Werd het gevraagde geld hun niet terstond ter hand gesteld , dan gingen zij weder heen met de brieven, welke alsdan voor altijd verloren waren. De heeren van den Geregte vermaanden daarom de schippers, om de hun toevertrouwde brieven ten spoedigste te bestellen. Opdat zulks ten meesten gerieve der kooplieden mogt geschieden, zouden zij alle brieven, waarbij geen goed was,

14

-ocr page 232-

210

brengen in het paalhuisje aan de Nieuwe Urug, waarin de paalknecht woonde, die zich met de verdere bezorging moest belasten. Voorts werd aan den paalknecht opgedragen, al de brieven, met vermelding van den naam des schippers en der plaats van waar zij kwamen, te schrijven op een register, hetwelk ter Beurze werd opgehangen. Waren de brieven na den eersten beurstijd niet door de kooplieden aangevraagd, dan moesten die aan hunne woningen besteld worden. Voor eiken brief verkreeg de schipper een\' halven en de paalknecht een\' heelen stuiver 7).

Niet te verwonderen is het, dat de behoefte aan geregelde posten ondertusschen zich dringend te Amsterdam gevoelen liet. In den jare 1568 werden hier de eerste loopende of koopmansboden aangesteld, om den postdienst waar te nemen tusschen Amsterdam en Antwerpen. Deze boden, zes in getal, bekwamen van het Geregt eene bepaalde instructie 8). Zij waren gehouden in den zomer drie en \'s winters twee malen iedere week van hier naar Antwerpen te reizen. Voor een\' gewonen brief ontvingen zij slechts éénen stuiver en voor het overbrengen van honderd ponden Vlaamsch of honderd prinsen-daalders zeven stuivers. Zij waren gehouden te Antwerpen in eene herberg hunnen intrek te nemen. Niet alleen werd aan de boden ijver en naauwkeurigheid in het vervullen van den dienst bij hunne instructie ernstig aanbevolen, maar daarin ook gesproken van het gedrag, jegens anderen en ten aanzien van elkander, door hen te houden. Zij zouden zich wachten , om aan eenige kooplieden een kwaad woord toe te voegen of hen te lasteren. Ontstond er onder hen zeiven twist of onmin, dan zouden zij hunne geschillen aan de uitspraak van burgemeesteren of hunne gecommitteerden onderwerpen, opdat zij steeds vreedzaam en eendrag-tilt;r met elkander zouden omgaan. Buitendien werd aan

O O

-ocr page 233-

211

hen bij hunne -aanstelling een eed afgenomen, die geheel de kleur draagt van den tijd, waarin zij werd opgesteld 9). Deze eed luidde woordelijk aldus:

„ Dat zweert ghij, dat ghij onsen ghenadigen Heere, den Coninck, als Grave van Hollant, ende den Burge-meesteren deser stede in der tijdt onderdanich, houdt ende getrouw wesen, de oude Catholijcke religje, de justitie ende obedientie van onsen ghenadigen Heere den Coninck assisteren, verstareken ende voorstacn zult naer uw vermogen , dese goede stede van alle vergaderyngen van sectaryssen ende andere quaetwilligen ende voorts van alle \'t quaet, dat ghij zult vernemen, waerschuwen zult; wes ghij verneempt, zyet ofte hoort, tegens deser stede prouf-fijt ende welvaeren tenderende, den Regierders deser stede te kennen geven zult. Item dat ghij u getrouwelick in uwen dienste dragen, den coopluyden zoe alhyer als tot Antwerpen met al der vlyt ende naersticheyt dyenen ende in alle redelicke saeken te wille wesen zult, die ordonnantie, op uluyden gemaect, van \'t minste artyckel tot \'t meeste onderhouden zult, ende uwen verdyenden loon ende winst, zonder yet daervan achter te houden, recht-vaerdelicken te rekenynge uwer medebroederen brenghen zult, omme datzelfde gelyckelicken met malcanderen te deelen. Ende voorts al te doen ende laeten, dat een goede coopmansboede schuldich is te doene. Soe waerlyck moet u Godt helpen ende alle Zyne Heyligen!quot;

De aanstelling der Antwerpsche boden geschiedde in den beginne door heeren van den Geregte, doch de vroedschap begreep, dat het regt hiertoe eigenlijk aan burgemeesteren toekwam, die daarvan dan ook verder steeds gebruik maakten 10).

De eerste benoeming der koopmansboden van Amsterdam had plaats:

In het jaar 1572 voor Zeeland.

14*

-ocr page 234-

212

1597

voor

Rouaan.

1G04

y)

Deventer.

1G05

))

Keulen.

1606

3)

Embden en Hamburg.

1609

1)

Gron., Munster, Gend e:i Rijssel.

1610

»

Nijmegen.

1611

))

Wezel, Doornik en Valenciennes.

1614

7)

Arnhem en Emmerik.

1617

»

Breda.

1619

))

Leeuwarden.

1620

»

Dordrecht en Harlingen.

1621

1)

Delft quot;).

Al deze boden moesten eenen borgtogt stellen, groot van vijfhonderd tot zes duizend guldens, waaruit de schade , bij ongeluk of wel uit kwade trouw door hen veroorzaakt, werd vergoed 12). Over hen werden eenige overlieden aangesteld, die zorg droegen , dat bij ziekte of andere verhindering der boden een ander in hunne plaats de reis deed 13). Wanneer er een bode stierf, mogten de weduwen, of bij ontstentenis van deze de wettige nakomelingen de winst genieten der drie eerste reizen na zijn overlijden 14). Men noemde den overtogt van den bode naar de plaats zijner bestemming toen nog steeds eene reis, welke naam later in beurt , of iveekbeurt en eindelijk in rid of posirid veranderd is. Het bodenloon of de briefport kon niet veranderd worden dan met goedkeuring van burgemeesteren. In 1634 bragten de boden op Hamburg ter kennisse van het stedelijk bestuur, dat zij, plegende te reizen door Friesland, op het aanhouden der kooplieden hunnen weg hadden veranderd , dien nemende over Lingen. Zij beklaagden zich verder over het gevaar des oorlogs, waaraan zij blootgesteld waren, daar op hunnen weg zich bevonden Keizerlijke, Spaansche, Zweedsche, Hessische, Hanoversche en Staatsche troepen ; waarom zij niet meer met pakken durf-

In liet

-ocr page 235-

213

den reizen en alleen brieven overbragten. Op hun verzoek om deswege liet briefport te mogen verhoogen , werd aan hen door burgemeesteren toegestaan , dit te stellen op vijf stuivers 15). Deze bragten ook het bodenloon voor eenen brief op Keulen in 1G33 van drie op vier stuivers 10), en voor brieven op Zeeland, Deventer en Zutphen in 1648 van twee op drie stuivers 17).

Wij zagen reeds, dat van Amsterdam het eerst naar Antwerpen een geregelde postdienst is ingesteld. De boden deden de reis derwaarts in persoon, tot dat Roelof Hendrikszoon Meulenaar, den negen-en-twintigsten December 1638 als koopmansbode aangesteld 18), na vele jaren zelf naar Antwerpen gegaan te zijn, eindelijk zijne taak door eenen brievenpost te paard voor zich liet waarnemen. Deze Meulenaar bereikte den ouderdom van omtrent drie-en-tachtig jaren, overlijdende op den twee-en-twintigsten October 1691 te Amsterdam; hij ligt aldaar begraven in de Nieuwe Kerk en is vereerd met een Latijnsch grafschrift. Niet lang voor zijnen dood viel hem het voorregt te beurt, zijne vijftigjarige ambtsbediening te mogen vieren. Hij schonk toen aan elk der vijf kinderen, door hem verwekt bij zijne vrouw Maria Rey, eenen gedenkpenning , opzettelijk voor die gelegenheid vervaardigd. De voorzijde vertoont eenen postrijder in vollen ren, op den hoorn blazende. De keerzijde voert het volgende opschrift:

ROELOF MEULENAAR,

L\'IE VIJFTIGH JAREN LANGII POSTMEESTER IS GEWEEST ,

HEEFT \'T EITTE11 -WEL GESMAECKT, DOCH \'T SOETSTE ALDEKJIEESI.

IN AMSTERDAM DEN ,29 DECEMBER 1683 191.

Hij noemde zich hier postmeester, waarschijnlijk omdat door hem ook eene pesterij voor de brieven te Amsterdam was opgerigt. Deze naam werd echter eertijds niet aan de reizende boden gegeven , maar had te Amsterdam eene geheel andere beteekenis. Hij werd gedragen door zekere per-

-ocr page 236-

214

sonen aangesteld door burgemeesteren , om het aangevoerde of vertrekkende vee uit of in het schip te brengen. Zij ontvingen dien zeker van de houten posten of bruggen, waarover de beesten door hen ingescheept of ontscheept werden. Welke bediening van postmeester of opschepers van vee, wegens het geringe nut en voordeel, daaraan verbonden , in 1673 vernietigd is 20). De vroegere gewoonte bij de boden, om zeiven te reizen , geraakte daarna al-lengskens in onbruik. Het toenemen van koophandel en zeevaart te Amsterdam deed ook de voordeelen van het bode-ambt aanmerkelijk stijgen, zoodat dit ambt in lateren tijd door de voornaamste burgers der stad begeerd werd, die zich evenwel niet meer verpligt beschouwden , om het gewone bedrijf van een1 reizende bode uit te oefenen. Een lid van den raad of der vroedschap, Klaas Jakobszoon Coockebacker, vroeg in 1623 om het bode-ambt op Keulen on werd daarmede ook begiftigd. Echter achtte men deze betrekking toen nog zoo weinig aanzienlijk, dat Coecke-backer, bij zijne benoeming tot bode, voegzaam oordeelde, als raad zijn ontslag te nemen 2l).

Veel heeft tot verbetering van het postwezen te Amsterdam bijgedragen Hendrik Jakobszoon van der Heyde. Deze was bij het post-oproer, te Antwerpen in 1G50 uitgebarsten , van daar geweken en vestigde zich te Amsterdam 22). Hij sloot een accoord met burgemeesteren alhier, aangaande het bestellen der brieven op Engeland 23) en nam op zich, deze over land naar Sluis in Vlaanderen en verder te water naar Londen over te brengen. Voor hot vervoer van iederen brief tot aan de stad zou hij acht stuivers ontvangen, terwijl het regt der bestelling aan burgemeesteren verbleef. Eerlang werd evenwel in den opgegeven postweg eene verandering gemaakt, daar men besloot, de brieven regelregt van Ilellevoetsluis naar Engeland te verzenden. Zulks blijkt uit een besluit der Am-

-ocr page 237-

215

sterdamsche vroedschap, waarbij zij een contract bekrachtigde, door Simon van Hoorn, buitengewoon ambassadeur van den Staat aan het hof van Engeland, gesloten uit naam der stad Amsterdam en van H. J. van der Heyde met Hendrik Bisschop, postmeester-generaal van Groot-Brittanje. De stad beloofde aan Hendrik Bisschop eene som van 1500 ponden sterlings tot vergoeding der schade door hem geleden, doordien de Hollandsche brieven, die vroeger over Antwerpen naar Engeland plagten te gaan, thans a droicture daar heen gebragt werden •*). Van der I ley de had deswege iemand te Hellevoetsluis aangesteld, om de Engelsche brieven na de aankomst terstond over te nemen 25). De nieuw opgerigte Engelsche posterij ondervond veel tegenkanting van de zijde der Antwerpenaars, zoodra de brieven uit Holland niet meer over hunne stad verzonden werden; waarvan het gevolg was , dat die posterij reeds in 1665 te niet ging 28). Burgemeesteren werden den zevenden October van dat jaar gemagtigd, om aan van der Heyde zijne pretensiën te betalen en verder hem uit te koopen 27), Het postmeesterschap, door hem bekleed, werd nu vereenigd met het ambt van kommissarissen der boden op Antwerpen, die sedert dien tijd ook den naam droegen van postmeesters. Niet lang volgden deze echter meer den ouden weg van verzending, daar na het sluiten van den vrede met Engeland in 1667, op verzoek van vele kooplieden, eene geregelde vaart tot vervoer der brieven tusschen Hellevoetsluis en Harwich werd daargesteld 28). Zij namen verder de Engelsche posterij op dezelfde voorwaarden over, welke vroeger waren vastgesteld in een contract met den Engelschen postmeester-generaal Arlington 30).

Ondertusschen was van der Heyde tevens postmeester op Frankrijk geworden 30), doch hij behield ook dit ambt slechts korte jaren. Reeds in 1669 sloten burgemeesteren

-ocr page 238-

216

een contract met den markies de Louvois, aangaande de Fransche posterij 31), welke daarna bij het Antwerpsclie postmeesterschap gevoegd werd. Dit kantoor werkte dus niet alleen op Braband, maar ook op Frankrijk, ja zelfs op Spanje en Portugal. Vroeger echter werden de brieven uit de twee laatstgenoemde landen over zee herwaarts gebragt, en in het jaar 1G56 verbonden ten dien einde zich drie kooplieden alhier, om elke drie weken een galjoot naar Portugal uit te zenden, met bepaling, dat zij voor iederen brief vijftien stuivers port zouden ontvangen S2). Buitendien beijverde van der Heyde zich, doch te vergeefs, om eene aanstelling tot postmeester op Italië te bekomen. Hij stelde daartoe aan burgemeesteren voor, eenen post op te rigten , loopende over Maastricht, Luik en Parijs naar Italië, maar deze maakten\'zwarigheid, om aan zijn verzoek te voldoen 33). Men moet zich inderdaad verwonderen over de bijzondere bedrijvigheid van dezen man, die , behalve zijne veelvuldige bemoeijingen met het buitenland-sche postwezen, nog eene onderneming van postwagens tus-schen Amsterdam en den Haag tot stand bragt :i4).

De Italiaansche brieven werden alhier verzonden door het Keulsche kantoor, hetwelk daartoe met den kommis-saris der posterijen te Roermond eene overeenkomst gesloten had ?5). Dit kantoor had verder de verzending der brieven naar Duitschland en Zwitserland, terwijl het Ham-burgsche naar de Noordelijke landen van ons werelddeel, als Pruissen, Denemarken, Zweden en Rusland zijne postboden uitzond. In 1759 werden het Keulsche en Ham-burgsclie postkantoor met elkander vereenigd.

De Texelsche postmeester droeg zorg voor de bestelling der brieven, aangevoerd door de schepen op Texel of in het Vlie binnengeloopen. In 1668 werd bepaald, dat dagelijks voor hot posthuis aan den Helder eene kaart zou opgehangen worden met de namen van de schippers

-ocr page 239-

217

cn schepen , daags te voren in de zeegaten van Texel en en liet Vlie aangekomen. Op de kaart moest ook melding gemaakt worden van al de schepen , die aan de zeekusten omtrent Texel aan den grond geraakten of kwamen te stranden. Tot verval der kosten, voor deze poster ij be-noodigd, zou van elk schip, te Amsterdam lossende, één stuiver voor iederen last geheven worden s0). Aan Koelof de Huiter werd octrooi verleend tot oprigting dezer pos-terij 37), waarin hij later is opgevolgd door Pieter Eoos S8).

Daarenboven had men reeds vroeg te Amsterdam boden op verscheidene steden in Holland, welke bediening veelal door veerschippers werd waargenomen. In den jare 1616 werden aan het paalhuisje op de Nieuwe Brug twee besloten bussen geplaatst, de eene met het wapen van Hoorn, de andere met dat van Enkhuizen. Vóór het afvaren der veerschepen naar die steden werden de bussen door den paalknecht geopend, en de brieven, welke hij daarin vond, aan de schippers behandigd, die hem daarvoor telkens één\'1 stuiver betaalden 39). De veerschippers op \'s Gravenhage, Delft en Rotterdam hadden op die steden en de omliggende plaatsen te zamen eene posterij , door middel van welke zij dagelijks brieven derwaarts te paard overbragten 40). De eerste bi\'iefbesteller te Amsterdam werd door het stedelijk bestuur in 1624 aangesteld, om de brieven en pakjes, met de veerschuiten uit Delft en den Plaag komende, door de stad rond te brengen 41). Het kantoor dezer schippers-veren werd gehouden op het Rokin. De andere postkantoren waren onder de bogen der oude Beurs.

In het jaar 1673 werd door burgemeesteren en thesau-rieren aan de vroedschap voorgesteld, om de boden te doen uitsterven en elk der postkantoren in Amsterdam te laten waarnemen door twee personen onder den naam van kommissarissen der posterijen op een traktement van twaalf honderd guldens jaarlijks ieder 42). De aanmerkelijke voordeeion der posterijen, tot dus verre steeds door bijzondere

-ocr page 240-

218

personen genoten, zouden al zoo verder grootendeels aan de stad vervallen. Het voorstel vond echter geenen bijval, waarschijnlijk, omdat men hier vreesde, met dezen maatregel bestaande en erkende regten te verkorten. Weinig zeker dacht mon er toen aan, dat eenmaal de tijd zou komen, wanneer de stad verpligt zou worden, van het ge-heele bewind over de posterijen ten behoeve van het gc-meene land afstand te doen. In 1747 droeo; de magis-

O O

traat van quot;s Gravenhage de posterijen aldaar aan den Stadhouder op; welk voorbeeld door verscheidene andere steden gevolgd werd. De Prins nam het aanbod aan en stond daarop de posterijen af aan het land. De Staten van Holland gaven aan het bestuur van Amsterdam hun verlangen te kennen, dat men ook in deze stad tot een gelijk besluit zou komen. Zulks had echter nog al eenige zwarigheid in, daar de postmeesterschappen groote winsten opleverden en door burgemeesteren zeiven of hunne zonen en neven bekleed werden. Ook scheen het hard, zegt Wagenaar, dat men nu zou moeten afstaan van ambten, die volgens een regt, bij aloude privilegiën verkregen , om alle ofliciën en diensten, ten nutte der stede vereischt, te mogen vervullen , begeven geweest waren; ambten die oudtijds van gering aanzien waren geweest en die door het aanwassen van den koophandel der stad alleenlijk ongemeen voordeelig waren geworden 43). Evenwel verklaarden burgemeesteren zich bereid, voor hunne personen. familiën en vrienden terstond af te zien van alle voordeelen, die uit de waarneming der posterijen zouden ontstaan; doch bij hen kwam tevens de bedenking op, of men, de financiën der stad in aanmerking nemende, wel eene zoodanige schenking aan den Staat mogt doen. De raad, hierop gehoord zijnde, betuigde zijnen dank aan de burgemeesteren voor den cordaten afstand, door hen zeiven gedaan , maar begreep, dat de schatkist der stad niet toeliet, de inkomsten der postmeesterschappen aan het gcmeene land

-ocr page 241-

219

af te staan; welke moesten gebruikt worden tot ondersteuning van de bezwaarde, stedelijke financiën en dus ten nutte der goede burgerij 44).

De Prins deed den 25stenJunij 1748 eene propositie aan de Staten van Holland, om de beraadslagingen over de opdragt der posterijen aan het geirieene land ten spoedigste te hervatten. Desniettegenstaande besloot de vroedschap eenige dagen later, dat de posterijen ten eeuwigen dage moesten blijven aan de stad, en dat al de profijten en inkomsten zouden strekken tot onderstand van de stads-armen en tot onderhoud van de kerken , godshuizen , publieke gebouwen en verdere werken der stad ^5.) Ondertusschen bleef de Stadhouder op de vervulling van zijn1 wensch aandringen en knoopte dienaangaande eene onderhandeling aan met Amsterdam. Daarbij ontstonden er oproerige bewegingen onder het volk. De bekende Daniel Raap stelde zich aan liet hoofd van eene menigte burgers , die een rekwest aan het bestuur indienden, waarin zij hetzelve verzochten , om Zijne Hoogheid niet langer te wederstreven. Wat de vader des vaderlands begeerde , schreven zij, kon niet anders dan nuttig voor de stad zijn. Door dit alles werd de stedelijke regering genoodzaakt, eindelijk toe te geven en onder zekere voorwaarden van hun regt op de posterijen afstand te doen 4(i). Zoo veel moeite kostte het te Amsterdam, om de posterijen van de stad te brengen aan het land. Sedert zijn zij gesteld onder het bestuur van kotnmissarissen der Staten van Holland, die bij wijze van schadevergoeding voor het geleden verlies aan de vorige eigenaars gedurende hun leven eene billijke jaarlijksche uitkeering deden.

Men begreep te regt het belang, om de kantoren in één gebouw te vereenigen, maar het was niet gemakkelijk er een , tot het doel geschikt, midden in de stad te vinden. Eerst werd in overweging genomen , om een nieuw gebouw op te trekken op den Dam, vlak voor het Water of Damrak t7), ongeveer op dezelfde plaats, waar

-ocr page 242-

220

thans de Beurs zich bevindt; doch later kwam men van dit denkbeeld terug en kocht van Arasterdam de stads-apo-theek, eertijds gebruikt tot een1 stads-paardenstal, met nog drie woningen, daarbij beboerende, staande op den Nieuwe-zijds Voor- en Achterburgwal tusschende Mol-en Huiszittensteeg. Daarvoor werd een prijs bedongen van vijf en veertig duizend guldens, te betalen in grof Hol-landsch geld, ten minste zesthalven en gouden rijders. Onder den koop waren mede begrepen de kluizen of overwelfde gangen, zoo onder deze gebouwen, als onder den stads-grond op den Nieuwe-zijds Voor- en Achterburgwal. Als bijzondere voorwaarde, werd gesteld, dat de doorvaart onder het gebouw vrij zou blijven, en dat de muren en het verwulf van den geheelen doorgang steeds door het ge-meeneland moesten onderhouden worden 48). In 1755 was het gebouw, waarin nog voor acht en twintig duizend guldens vertimmerd werd, en hetwelk dus aan het land op eeue som van drie en zeventig duizend guldens kwam te staan, voltooid. Door eene poort kwam men op eene ruime binnenplaats, ter wederzijde en van achteren door verscheidene kantoren omgeven. Overigens was het gebouw tot woningen voor opzieners en bedienden ingerigt. De achtergevel was voorzien van eene slagklok met uurwijzer.

Op deze wijze zijn de posterijen in Amsterdam bestuurd, tot dat zij aan het land kwamen. Wat verder daarmede hier is voorgevallen, behoort niet zoo zeer tot de geschiedenis van de stad dan tot die van den staat, waarom het in dit opstel niet behoeft te worden opgenomen. Vraagt men, of de inrigting der posterijen, zoo als die eertijds was, dan wel de tegenwoordige, verkieslijker is, dan zal niemand er wel aan twijfelen, dat wij ook in dit opzigt veel zijn vooruitgegaan. Er is door deze verandering meer centralisatie in het bestuur en grootere spoed bij de verzending der brieven ontstaan, hetgeen bij een goed inge-rigt postwezen twee noodige vereischten zijn.

-ocr page 243-

AANTEEKENINGE N.

1. Over het bricven-postwezcn ran ons vaderland in het algemeen kan men raadplegen het bekende werk van Mr. J. C. W. Ie Jeune en dat van J. H. Cremer, de cursu publico, tam apud veteres, quam apnd recentiores, fol. 160, enz.

2. Het charter ligt in de ijzeren kapel der Oude Kerk. Zie het archief dier kapel, door mij beschreven en uitgegeven door het Koninklijk Kederlandsche Instituut, bl. 41. Maria van Bourgondi\'ê liet in haar groot privilegie, behalve andere bedieningen, ook het bode-ambacht aan de ridderschap en de steden, die de begeving daarvan reeds vijftig jaar hadden bezeten. Handvesten van Amsterdam, deel I, bl. 81.

3. Keurboek A, bl. 17.

4. Keurboek E, bl. 241, keerzijde, 3 October 1344.

5. Keurboek G, bl. 92, 7 Mei 1573. Wagonaar stelt dit voorval verkeerdelijk op 1572.

6. Keurboek F, bl. 157, keerz. , 13 Blaart 1365.

7. Keurboek H, bl. 125, 31 January 1593. De keur is in haar geheel door mij medegedeeld in het Jaarboekje der Posterijen voor 1850, bl. 8.

8. Groot Memoriaal, deel II, bl. 124. De Instructie is door mij geplaatst in het Jaarboekje der Posterijen voor 1852, bl. 38.

9. Keurboek G , bl. 9 , keerz.

10. Eesolutiën Vroedschap, No. 2, bl. 104, keerz., 27 September 1586.

11. De aanstellingen dezer boden zijn alle geboekt in het Groot Memoriaal, deel II.

12. Groot Memoriaal, deel III, bl. 221 , 23 Januarij 1640.

13. Groot Memoriaal, deel II, bl. 304, keerz., 7 Junij 1629.

14. Groot Memoriaal, deel III, bl. 202 , keerz., 10 Mei 1659.

15. Groot Memoriaal, deel III, bl. 149, keerz., 1 Maart 1634.

16. Groot Memoriaal, deel III, bl. 143, keerz., 6 Julij 1G33.

-ocr page 244-

222

17. Handvesten, bi. 1075.

18. Groot Memoriaal, deel III, bi. 195, 29 December 1638.

19. Van Loon, Nederlandsche Historiepenningen, dl. Ill, bl. 359.

20. Groot Memoriaal, deel VI, bl. 118, 6 January 1673.

21. Eesol. Vroedsch., No. 13, bl. 161, 16 Februarij 1623 en No. 14, bl. 113, 28 Januarij 1624.

22. Men zie over hem het Opstel in het Nedcrl. Jaarboekje der Posterijen voor 1849, getiteld; nWat er al in de zeventiende eeuw quot;is geharreward over het vervoer der Engelsehe correspondentie «van en voor Nederlandquot;, en verder bl. 15 9.

23. Groot Memoriaal, deel IV, bl. 208, keerz., 9 Aug. 1659.

24. Eesol. Vroedsch., lett. C, bl. 137, 9 Mei 1661.

25. Groot Memoriaal, deelV, bl. 97, keerz., 5 Febr. 1663.

26. Groot Memoriaal, deel V, bl. 177 , 26 Augustus 1663.

27. Eesol. Vroedsch., lett. E, bl. 39, keerz., 7 October 1668.

28. Eesol. Vroedsch., lett. F, bl. 41, 12 Maart 1668.

29. Groot Memoriaal, deel V, bl. 212, keerz., 29 Mei 1668. Het contract staat in het Muniment-registcr F, bl. 25. Het port van een\' enkelen brief, regtstrceks met eene pakketboot aangebragt, was tien stuivers.

30. Groot Memoriaal, deel V, bl. 104, 12 April 1663.

31. Groot Memoriaal, deel VI, bl. 3, keerz., 14 October 1669.

32. Groot Memoriaal, deel IV, bl. 118, 30 November 1666.

33. Eesol. Vroedsch., lett. C, bl. 165, 27 October 1661.

34. Groot Memoriaal, deel V, bl. 76, 2 Mei 1662.

35. Groot Memoriaal, deel III, bl. 228, 9 Augustus 1642.

36. Handvesten, bl. 1075, 26 November 1668.

37. Groot Memoriaal, deel V, bl. 235, 20 November 16()S. Wagenaar noemt hem verkeerdelijk de Bulter.

38. Groot Memoriaal, deel IX, bl. 150, 18 Januarij 1713.

39. Keurboek, lett. I, bl. 79. De keur is door mij bekend gemakt in het Nederlandsch Jaarboekje der Posterijen voor 1851 , bl. 4.

40. Groot Memoriaal, deel V, bl. 83, keerz., 4 October 1662.

41. Keurboek, lett. K, bl. 44, 17 April 1624. Ik heb de aanstelling medegedeeld in het Nedcrl. Jaarboekje der Posterijen voor 1851, bl. 5.

42. Eesol. Vroedsch. Lr. I. bl. 95, 3 Januarij 1673.

43. Wagenaar, Amsterdam, Deel II, bl. 545.

44. Eesol. Vroedsch. Lr. 00, bl. 35, 29 Julij 1747.

45. Eesol. Vroedsch. Lr. 00, bl. 204, 3 Julij 1748.

46. Eesol. Vroedsch. Lr. 00, bl. 255, 31 Augustus 1748.

47. Le Jeune, het Brievcn-postwczen in Nederland, bl. 198.

48. Eesol. Vroedsch. Lr. EE. bl. 370, 14 November 1753.

-ocr page 245-

HE T LOGEMENT DER STAD AMSTERDAM TE quot;S GRAVENHAGE.

De afcevaardi O-den van Amsterdam ter dagvaard in den

Ö O O

ITaag hadden in de zestiende eeuw daar nog geen afzonderlijk gebouw, maar huurden destijds in die stad eene kamer, waar zij tijdelijk hun verblijf hielden. Zoo sloot Joost Sijbrandsz. Buyck, burgemeester, den 12\'I,!n Febru-arijl550, op last en in naam van zijne ambtgenooten een accoord met Jonkvrouw van Persijn, wonende te \'s Hage, in het huis Gorinchern, waarbij bepaald werd, dat de gedeputeerden der stad steeds bij haar hunnen intrek zouden nemen, terwijl zij tevens voor den maaltijd der heeren zou zorgen. Voor eiken maaltijd zou zij van ieder persoon , zoowel van de gedeputeerden, als van hunne dienaars, ontvangen vijf grooten Vlaamsch, buiten den wijn. De huur bedroeg twaalf Eijnsche guldens; hiervoor kreeg men in gebruik eene kamer achter het huis aan de plaats, welk vertrek de gedeputeerden echter moesten ontruimen, wanneer eenige heeren van de orde (het gulden vlies) daar kwamen logeren. In welk geval evenwel de Jonkvrouw gehouden was, een ander goed vertrek in haar huis aan de Amsterdamsche heeren ten gebruike te geven. Later ging de pensionaris Adriaan Sandelijn namens burgemeesteren van Amsterdam eene overeenkomst aan met den waard in den Burg op de Hoogstraat te \'s Gravenhage, geheeten Jacob Willemsz. Vermij. Deze stond aan die van Amsterdam twee kamers van zijn huis af en nam op zich den maaltijd voor heeren gedeputeerden te bereiden tegen 3 stuivers den persoon, behalve den wijn. Do kamerhuur, het gebruik van bedden, vuur

-ocr page 246-

224

en licht daaronder gerekend, zou jaarlijks bedragen, vijf en twintig guldens.

In het jaar 1(508 hielden de afgevaardigden der stad hun verblijf bij Huig Jacobsz., over wien zij wel te vreden waren, doch de Amsterdamsche vroedschap besloot naar eene andere en betere verblijfplaats voor de vertegenwoordigers hunner stad om te zien Zij slaagde hierin bij Albert de Veer, raadsheer bij den Hoogen Raad; van wien ik vermeld vind, dat aan hem in 1617 zijn uitbetaald ƒ 600 : — voor een jaar accommodatie der stads-ge-deputeerden quot;). In het volgende jaar verklaarde de Veer, hen niet langer te kunnen herbergen, maar bood zijn huis aan Amsterdam te koop, voor ƒ 15,000. Wagenaar betwijfelt, of deze koop wel is doorgegaan 3), mij is zulks stellig gebleken uit de stads-rekening van 1618, waarin voorkomt een post van ƒ 14,250, betaald aan den raadsheer de Veer, voor een huis en erve ten dienste der heer en gedeputeerden 4).

Niet lang daarna kocht de stad Amsterdam een ander huis te \'s Hage, gelegen op het Plein, eene plaats, die oudtijds de grafelijke kool- of moestuin plagt te zijn en naderhand des Stadshouders tuin is geworden. In later1 tijd werd zij bestraat, aan drie zijden met gebouwen bezet, en in het midden met lindeboomen beplant 5). Ook voor den afgevaardigde der stad in het kollegie van Gecommitteerde Eaden te quot;s Hage besloot de vroedschap een huis te koo-pen in het jaar 1634 0). Waar dit huis stond en welke prijs er voor betaald werd, is mij niet bekend. Reeds in 1676 verliet de Gecommitteerde het, betrekkende een gebouw , staande naast het logement van gedeputeerden ter dagvaard; welk eerste gebouw door Amsterdam, toen aangekocht werd voor 5,000 guldens 7).

Wanneer in 1736 deze beide huizen in een\'1 bouwval-ligen toestand verkeerden, werd bij de vroedschap goed-

-ocr page 247-

225

gevonden ze af tc breken en te vertimmeren tot één geheel, met twee ingangen. Met den nieuwen bouw werd een aanvang gemaakt in het begin van het volgende jaar, blijkens het opschrift boven de hoofddeur van het gebouw aan de tuinzijde, aldus luidende: „ Den eersten April 1737, is de eerste steen gelegd onder de noorder stijl aan de zuidelijke voordeur door Jan Six de Jonge, oud 6 jaren, 7 maanden en 17 dagen, zoon van Mr. Jan Six, heer van Hillegom en Vromade, op dezen tijd voorzittend burgemeester en raad der stad Amsterdam, eerste Commissaris uit de vroedschap tot dit gebouw, meesterknaap van Holland en Westfriesland.quot; Eerst in Maart 1743 rapporteerden de Commissarissen tot den bouw in de vroedschap dat deze geheel voltooid was 8). Volgens de stadsrekeningen zijn voor het nieuwe gebouw uitgegeven:

in 1737...../ 18,060,6.

— 1738.....- 28,369,3,6.

— 1739.....- 17,246,19, 2.

— 1740.....- 30,505, 9, 8.

— 1741.....- 40,036,15,,,.

— 1742.....- 7,639,12,

— 1743.....- 4,649,,, 10.

Buitendien ontving Willem van Schepen voor traktement en andere onkosten, gevallen op de stads-huizen te quot;s Hage, elk van deze jaren, 7,000 tot 8,000 guldens. Do twee woningen werden nu onder ééne lijst opgetrokken , zoodat zij het voorkomen kregen van één gebouw. Boven op de lijst stond eene balustrade, prijkende in het midden met het wapen der stad Amsterdam.

Op het bestuur van het logement zijn nu en dan eenige schikkingen gemaakt. Het toezigt daarvan werd in 1748 aan de vrouwen der regerende burgemeesteren opgedragen 9). Later stelde men hiertoe aan eene Mevrouw van huisJiouding. Ook is er een reglement voor het logement

15

-ocr page 248-

226

in den Haag vastgesteld 10). Nog verdient aangeteekend te worden, dat het buurhuis eene waterloozing precario onder het logement bezit 1I).

Nadat het logement van Amsterdam had opgehouden te zijn eene verblijfplaats voor de afgevaardigden der stad ter Staten-vergadering, is het gebouw tot verschillende einden gebezigd. Bij decreet der constituerende vergadering van 22 February 1798 werd het aangewezen tot residentie van het uitvoerend bewind en voor de bureaux, daaraan verbonden. De kommissie tot inspectie der vergaderzaal werd geautoriseerd, om het gebouw in zijn geheel van de stad Amsterdam te huren voor 500 guldens maandelijks. Al de meubelen en het zilverwerk, daar voorhanden , zijn overgenomen voor 15,000 guldens. De Coup d\'état van den 12den Junij beroofde het gebouw van zijue bewoners, daar het nieuwe uitvoerend bewind zich verplaatste naar het Oude Hof, thans paleis van Zijne Majesteit, in het Noordeinde. Het schijnt alstoen, geplaatst onder het toezigt eener kommissie van superinten-dentie over de voormalige stads-logementen van Amster-sterdam in den Haag, eenigen tijd leedig gestaan te hebben. Bij de inlijving van Holland in het Fransche keizerrijk is de regtbank van eersten aanleg en van koophandel daar geplaatst, terwijl na de omwenteling ook het kommissariaat-generaal van het Departement der Monden van de Maas ter zelfder plaatse gevestigd werd. Den 11\'icn February 1819 verkocht Amsterdam het voormalige logement aan het rijk voor ruim zeventig duizend guldens. Het gebouw is daarna aanmerkelijk veranderd en inge-rigt tot een paleis voor de Prinses Douairière van Oranje-Nassau en de Hertogin van Brunswijk-Luneburg 12). De twee bordessen met de beide ingangen werden weggenomen, en ééne deur in de plaats daarvan gemaakt. In 1823 nam Prins Frederik der Nederlanden na de vol-

-ocr page 249-

227

trekking van zijn huwelijk, daarin zijnen intrek, en later de Prins van Oranje. Ten vorigen jare is het gebouw bestemd ter plaatsing van het Eijks-archief op eene wijze, die geheel aan het doel beantwoordt en het rijk tot eere verstrekt. Eene keurige teekening van het stads-lo-gement in den Haag, door Moucheron vervaardigd, bevindt zich in de Modelkamer van het Amsterdamsche Archief.

15*

-ocr page 250-

A ANTEEK ENINGEN.

1.Rosol. Vroedsch. No. 10. IS April 1G08, bl. 167 kecrz.

2. Stads-rckcnmg van 1617.

3. Wagenaar, Amsterdam, D. 3, bl. 291.

4. Stads-rckcnmg van 1618. Eesol. Vroedsch. No. 12, 10. Jan. 1617, bl. 54.

5. De Eicmcr, \'s Gravenbagc, D. 1. bl. 181.

6. Eesol. Vroedsch. No. 17. 27 April 1634 , bl. 49 kcerz.

7. Eesol. Vroedsch. lctt. K, 11 Tcbr. 1676, bl. 329.

3. Eesol. Vroedsch. letters M. M. 29 Maart 1743, bl. 401.

9. Eesol. Oud-Eaad, lett. C, 29 Dcc. 1748, bl. 144 kecrz.

10. Eesol. Oud-Eaad, lett. D. 27 Jan. 1758, bl. 124.

11. Groot Memoriaal No. 9, 1717 , bl. 237.

12. A. W. Kroon, Beschrijving van \'s Gravenhage, bl. 322.

-ocr page 251-

BENIGE OPMERKELIJKE POSTEN

UIT V E

OUDE THESAURIERS-REKENINGEN

VAN

A M S T E R D A M.

-ocr page 252-
-ocr page 253-

\'-v^©N§Vlt;?®S\\Sve/\'-»--

1535.

Vuytgbeven van costen, gedaen in den oploop ende verraet van de Anabaptisten in den nacht tusschen den tienden en elfden dage van Meye anno XVcXXXV, mit dies dairan cleeft ende vuyt gevolcht is.

Jacob Petersz. Harinck over gelijcke somme, bij hem verleyt ende betaelt eenen coopman van \'s Hertogenbos-sche voor twee deghens ende zekere brootmessen, van denzelven coopman geleent ende mit meer andere deghens gegeven eenigen gesellen, die geen geweer en hadden, omme de Anabaptisten te helpen bestormen ende slaen, dairaf de voorsz. twee deghens verloeren zijn. „ VIII.VIII. „.

Sijmon Hercxz. voor drie stengen, daer de raden op gestelt zijn, drie cannespieren, dairan de quartieren van de verraders angehangen zijn, voor vier raden van een schuyt op te dragen, voor vier masten, dair de galg of gemaictis, voor noch twee cannespieren. I. XIII. VI. „ .

Jacob Gehszoon van Antwerpen de somme van een pont groot Vlaems, hem gereet toegevonden boven een pont groot Vlaems, hem jairlicx, zoo lange hij leeft, ende nyet langer, toegeseyt voor ende tot een gratuyteyt van dat hij dese stede gewairschuwt heeft voor \'t verraet van de Anabaptisten, twelck geschiede opten tienden Mey anno XXXV bij Jan van Gheel, Peter Gael, Henrick Goetbeleet ende meer anderen, alhier op de stedehuys geslagen ende gejusticeert.....I. „ „ „ .

Meester Jan Gerlofsz., Chijrurgijn, van dat hij eenen Flo-ris Koetersz. van Oudewater, die in den oploop van de Ana-

-ocr page 254-

232

baptisten gequetst was, gocureert heeft. „ XIX. VII. „ .

Peter Ottszoon, van dat hij de vier versen, staende over de deure van de capel bezijden der stedehnys boven \'t casijn van dezelve deur gehouden heeft roerende do Anabaptisten.......... UI- HH. „ .

Jan Petersz. ramaker voor negen raden, dairop de Anabaptisten gestelt zijn...... VII. VI. „ .

Frederick Jacobsz. Kistemaker van drie dousijn ende twee stampers, dienende tot haicbussen, dairof vijf stam-2)ers crassers hadden, bij Dirck In den Rinck in den oploop ende verraet der Anabaptisten f zijnen huyse ge-haelt............. VI. „ XII.

lluysch Jansz. burgermeester, over gelijcke somme, bij hem verleyt ende gegeven.

Eerst den XIIC11 in Meye anno XXXV een boode, brengende an der stede eenen brief van den stadtholder van Utrecht..........XIII stuvers.

Den XIIIun in Meye een boode, comende te pairde mit brieven van der stadt van Zwolle. . XX stuvers.

Ten selven dage een boode van der Go tide, ende een boode van Leyden, brengende brieven van dezelve steden an dese stede..........XVI stuvers.

Den XVen in Meye eenen dienair van den heere van Montfoort mit een brief an dese stede, presenterende zijnen dienst..........XVIII stuvers.

Ileyn Dol mit vier gezellen, die in den storm van der stedehuys mede waren, tot drincgelt tsamen. X stuvers.

Meester Philips Jansz., Walsche meester, die zijn hel-bairt verlooren hadde, om een ander te coopen. VII stuvers.

Peter Boy den XXIIcn Junij, van dat hij een lichaem van de verdroncken vrouwen begraven hadde. II stuvers.

Claes de Houtdrager, die vervolgen zoude zekere Vries-sen, die men zeyde bij Slooterdijck te wesen. IIII stuvers.

Den li™ Junij twee schuytvocrdcrs, die twee lichamen

-ocr page 255-

233

van de verclroncken vrouwen begraven hadden. 1111 stuvers.

Den IIIen Junij een schuytman, die een licliaem van de verdroncken vrouwen begraven liadde. . II stuvers.

Den IIIIcn Junij twee schuytluyden, van IX lichamen der verdroncken vrouwen te begraven. . XX stuvers.

Den XXVIIcn Junij een boode van Utrecht, brengende brieven van den rentmeester der landen van Utrecht, Mr. Cornelis Anthoniszoon, dat Munster ingenomen was.

..........VIII scellingen Vlaems.

Den XVIcn Augusti een boode die nyeuwe mare brochte van den heer van Assendelft, van de victorye Sijner Keyserlijcke Majesteyts in quot;t overvallen van de haven van Thunis.......... XX. „ „ .

Eenen barbier, van dat hij Cornelis, harnaschmakers-knecht, vuyten gestichte van Munster gebooren, die in den oploop in zijn hooft geschooten was\'). . II gulden.

Item een man vuyten lande van Maestricht den XIcn Septembris voor drie viereudeelen ende IX besemen voor degheenen, die de plaetse schoon maict. . XIII stuvers.

Beloopende te zamcn, als blijct bij de verclaringe dairof gemaict ende de ordonnantie hier overgelevert ter voorsz. somme van........I. XIX. VIII. „ .

Betaelt ende gegeven dengheenen, die hen vroomelijc-ken ende getrouwelijcken gehadt ende gedragen hebben in \'t bevechten, slaen ende gevangen neemen van de voorsz. Anabaptisten ende verraders. Ende dat zoowel van geschencken, eenigen tot danckbaerheyt gegeven voor smerte van quetsuren, verlies van geweer, onderhoudinge van de arme gequetsten, als oock van meesterloon, di-versche Chijrurgijns betaelt. Blijckende bij een quohyer van vier bescreven bladen, begrijpende van alles vercla-ringhe.........XXXIII. XI. II. „ .

Claes Grherijt Matteuszoon, schout deser stede, omnie

1. Blijkbaar ontbreken hiov een paar woorden.

-ocr page 256-

234

bij hem voorts bekeert te werden in de costen, gedaen in \'t justiceren van de voorsz. Anabaptisten ende verraders, daeroff hij gehouden is te rekenen tot der stede

prouffijte........XLVI. VI. VIII. „ .

Anna Jan Eoesgens weduwe, Nieszen Jan de Potten weduwe ende Wijburch Gherijt Martsz. weduwe, elck een Philips-gulden over ende in recompense van \'t geweer , twelck hoore voorsz. mannen, die in den oploop van de Anabaptisten voorsz. geslagen zijn, verloeren hebben............ XII. VI. „ .

Meester Gherit Claesz. Chijrurgijn, van dat hij heeren Joost Jansz., priester, die in den oploop der Anabaptisten deur zijn dije gescbooten was, gecureert heeft. „ XII. VI. „ .

Gherijt Henrickzoon Wouwe, apoteker, voor zekere medecijnen , bij hem gemakt tot behouf van de arme per-soonen, die in den voornoemden oploop der Anabaptisten

gequetst waren......... III. „ . „ .

Claes Gherijt Matteusz., schout, tot furaissement ende in minderinge van de costen, bij hem in den jaere XXXV gedaen ende verleyt in \'t doen van de justiciën over de Anabaptisten ende verraders voornoemt. XVI. XIII. UIL „ .

Ander vuytgheven van diversche extraordinaryse saken. Jan Jacobsz., brouwer, over een jair kelderhuyr, dat 1 bedurven bier, dweick voor de schepen van oirlooge in den jaere XXXIII tegens dien van Lubeck gebrouwen was, in zijne kelder gelegen heeft. UIL

Andries Arentsz. lichtaernmaker, van twee cooperen platen, bij hem gemaict an \'t horologium in d\'Oude Kerks-

toorn............ I- » • j) •

Meester Jacob Joost, meester van \'t groote school an de nuwe zijde, over d\'oncosten , bij hem gehadt in \'t maken v ende doen prenten van de Kors-canteleenen. „ V. „ . „ • Meester Jan van Mechelen, van dat hij een en Jacob,

-ocr page 257-

235

de glasemaker, die in \'t opwinnen van de ramen van de Sint Anthonis-poort een lit van een van zijn vingheren verlooren heeft, gecureert heeft. . „ V. .

Ghijsbert Peterszoon, van acht mudden havers, bij hem gelevert tot onderhoudenisse van der stede zwanen in den winter anno XXXV...... XVI. „ . „ .

Engel Kors, ter saken van derthien tonnen biers, bij haer gelevert, te weten zes tonnen tot behouf van de bootsluyden, die op \'t Iqotsmans-boot mit Volckert Claesz. tot Coppenhagen gevaren zouden hebben, ende zeven tonnen, die gedroncken zijn bij de dragers, als zij heyden an \'t nyeuwe ront bij de lange brugge. I. X. II. „ .

Eenen N. tot een gratuiteyt ende gheschenck, dat hij mijne heeren van den gerechte gethoont heeft in prente alle d\'ofcoompste van Carolus Quintus, Roomsche keyser, onsen genadigen Heere.....„ I. VIII. „ .

Den schoolkinderen an beyde zijden, over hoore nuwe jaer ende refectie.......„ XII. XL „ .

Peter Sunt, ter saken van derthien ellen ende drie vierendeelen groen say, van hem ghecoft, ende dairof de gordijnen in de nyeuwe raedtcamer voor de glasen ghemaict zijn, d\'elle tot vier stuvers ende een oort. „ IX. VIII. XXI.

1537.

Dirck Woutersz,, secretarys, de somme, die hij te coste gehadt ende gedebourseert heeft, reysende den XXIen in Meye anno XXXVII deur bevel van de burgermeesteren mit brieven van credencie an der stadt Antwerpen, omme te verneemen, oft de bisscoppen der Herdooperen, die aldair mit meer anderen van huerder secte gevangen waren, eenich verraet oft anslach op deser stede oft andere steden oft plaetsen voorgenoomen oft in den sinne hadden, ende oft zij niet geconverseert en hadden binnen deser stede, bij wien ende waer zij hadden gelogeert ge-

-ocr page 258-

236

weost ende insgelijcx, oft zij nyct en wisten van \'t leste verraet op deser stede te werck geleyt. ende daerinue ge-rekent IIII sc., bij hem betaelt den secretaryssen van Antwerpen, over haere moyten ende vacatiën van te we-sen over de examinatie van de gevangen voorsz., haer confessie te scrijven, doen grosseren ende copieren.

........... XVIII. VIII. „ .

Den deurwaordere, die \'t bestant van drie jaren teghens den coninck van Denemarcken alhier gepubliceert heeft, voor twee copijen van tselve bestant ende zijn wellecoom.

........... O VI. » • » \'

Willem Cornelisz., clockstelder, om me te betalen eeni-o-he sesellen, die thien daghen ende thien nachten de

O O \' 0

slae-clock op d\'Oude Zijdts thoorn bewaert hebben, slaende alle ure ende half ure de clock, overmits dat \'t horolo-gium ontstelt was........ VL VIII. „

Wouter Grebberszoon, concierge deser stede, over ghe-lijcke somme bij hem deur bevel van de burgermeesteren diversche persoonen betaelt ende verleyt. Te wetene, den vijftienden in Meye anno XXXVII een simpel man vuy-ten Hage............III stuvers.

Eenen joncker Otto........III stuvers.

Den XXVIcn in Meye, van zekere brieven an de steden van Hoorn, Enchuysen, Eedamme ende Monicken-damme te bestellen........IIII stuvers.

Op Sacramentsdach mijnen heeren van den gherechte voir haer hantscoenen.....XXXVIII stuvers.

Den musijckers van dat zij ten zeiven daghe voir \'t waerdige Sacrament ghesongen hebben, mitsgaders vier wieroockers, vier tortsdraghers, twee, die \'t heylich Sacrament droeghen, ende van luyen II gulden, XIIII stuvers.

Eenen boode, die opten XIXeI1 Junij XXXVII tijdin-ghe bracht van den Coninck van Vranckrijck. XX stuvers.

Noch een boode van Loven, ter zake voorsz. XII stuvers.

-ocr page 259-

237

Den XXIX£n Junij, van de doeken in \'t ommegaen van de processie te luyen. . . Ill stuvers, I blanck.

Noch een boode, die opten zesten Julij XXXVII van mijn heere van Lalaing brieven brochte an de burgermeesteren deser stede...........X stuvers.

Vranck van Dam me, deurwaerder, van twee daghen, die hij alhier vertouft is geweest, omme te doen de publicatie van den mandemente beroerende Frans in de Tromp, Anabaptist, alhier mitten zwaerde gheëxecuteert ende gevierendeelt, ende voor de copie van denzelven mandamente......... IIII. „ . „ .

Cornells Domp ende Antbonis Corneliszoon, van dat zij twintich nachten mit lioore schuyt in \'t Ye gevaren hebben , waerschuwende den scheepsvolcke, dat zij lioore vuer ende kaersen wel bewaeren zouden; dairop zij oock toe-sicht gehadt hebben, omme te verhoeden, datter gheen brant in de scepen coomen en zoude, elck des nachts twee stuvers........ XIII. IIII. „ .

Dirck Albertsz. boode \'s Hoofs van Hollant, van dat hij copie van de confessie van Jacob van Campen andese stede gebrocht heeft....... IIII. IIII. „

Claes Pieterszoon ende Peter Boyersz., van drie dagen dat zij mit een carveel-smack op \'t Pamphuys geseylt hebben, omme te bekeuren de groote schipperen , die hoore ballast op \'t voorsz. Pamphuys buyten boort worpen ende eenen schipper Claes Corneliszoon van Brouck bekeurden.........„ XII. VI. „

1538.

Heer Claes Gaef, priester, over een jair walhuyrs bij \'t Nyeuwe Zijds kerckhoff, dairop de paerden mit de sleeden, dienende voor de Wage, gestaen hebben. I. X, „ . „ ,

Willem Suckel, scepen deser stede, over gelijcke somme, bij hem verleyt ende betaelt voor \'t repareren van \'t positijf, dwelck opten XIC11 in Meye anno XXXVII,

-ocr page 260-

238

naedat dairop in \'t ommegaen van de processie in de vierschare gespeelt was, gebroken was. „ IX. VI. „ .

quot;Willem Corneliszoon cum sociis, over d\' oncosten ende arbeyt, bij henluyden ende de musijckers gedaen in \'t ommegaen van de processie, gehouden opten XIen May anno XXXVIII, tot lof, eere ende dancbaerheyt aen God almachtich van der victorie, bij zijn mogentheyt verleent tusschen den Xen ende XIen dagen van May anno XXXV tegens de Anabaptisten. I.

Cornelis Anthonisz. schilder, van dat hij dese stede voor mijnen heere van Bossu gecontrefaict heeft, om der Keyserlijcke Majesteyt voorts te thoonen. VI.

Schipper Peter Willemszoon van Hoorn, over de vracht ende de costen van victualye, bij hem gecoft voor de vierthien potboefven, die hij inne gehadt heeft, omme in de groote schepen, die der Keyserlijcke Majesteyt dienen zullen in de reyze van Constantinopolen. leggende in \'t Texel, te brengen, mer onderwegen vuytgebroken ende ontloopen zijn.......I. III. IIII. „ .

1539.

Wouter Grebbersz., Conchierge deser stede, over d\' oncosten, gedaen in d\' exequiên van der Keyserinne hoo-ger memoriën........XI. XV. X. „ .

Henrick Peltier van Bruessel mit zijn zoon Hans van Mechelen ende Dirk Speltjen, van dat zij zeker reysen opter stede-toorn gespeelt hebben. „ VI. VIII. „ .

De oncosten bij der stede gedaen in \'t inhaelen, de-froyeren ende anders van de Majesteyt van de Coninginne, hoere heeren officieren ende familie CLVIII. I. IIH. X.

Mr. Adriaen van Cranenbrouck, duerwaerder, voor een copij van \'t placaet, bij hem gepubliceert alhier den XXIXen Octobris anno XXXIX, roerende van nyet te moeten predycken dan in de prochiekercken ende de con-

-ocr page 261-

239

venten van de vier biddende orden. „ I. IIII. „

Jacob Henricxzoon ende Jacob Dobbenzoon, overluy-den van \'t Cruysgilde, over ende in recompense van den schade, die tzelve gilde in den oploop van den Herdoo-pers anno XXXV van eeten ende drincken geleden heeft. ........... „ XVIII. IX. „ .

Dirck van der Loo, boode des Hoofs van Hollant, ter cause dat hij een brief aen de stede gebracht heeft, dat die Keyserlijcke Majesteyt in Vranckrijcke gecoemen was.

...........„ ui. mi. „ .

1540.

Sijvert Evertsz. van Staveren, vuyt zaicke, dat hij heer Eskebil, Ridder, ambassaet van den Coninck van Denemarc-ken aen de Keyserlijcke Majesteyt, ge voert heeft in Vla-ckee, omme weder nae Denemarcken te reysen.

Den vier trompers dezer stede, vuyt zaicke, dat zij opten dach van den Conincxfeeste van de Cloveniers opte Doelen gespeelt hebben. . . . „ III. IIII. „ .

Den muzijckers van d1 Oude Kercke, vuyt zaicke, dat zij opte Doelen gesongen hebben ten voorsz. dage.

...........„ HL UIL „ .

Cornelis Andriesz., gezwoeren roedrager, voor hem ende voor d\' andere zeven roedragers, over den maeltijt, hem-luyden competerende vuyt zaicke van der justicie, gedaen aen zes kerckdieven, den Vden Augusti metten bast ende zwaerde geëxecuteert.....„II. VIII. „ .

Den vier stadstrompers, over diversche reysen bij hem-luyden ten bevele van de burgermeesteren gespeelt, zoe voor mijnheer die Stadthouder van Vrieslant, bij de burgermeesteren op \'t Stadthuys te gast genoodt, als anders.

...........„vi. vin. „ .

Den Pouwels-broeders voor \'t copieren van zekere brieven, t\'samen bedragende XXVIII bladen compres. ...........„ HIT. IX. „ .

-ocr page 262-

240

Jacob van Dongen, drossaet van der Scliellingh, drie Karolus-gulden, over drie jaren verschenen renten van één Karolus-guklen quot;sjaers, dien hij zeyt mijnen heere van Zevenbergen jaerlicx op deze stede te hebben voor die er-kentenisse van zijne heerlickheyt van der Schellingh, vuyt zaicke dat hij gedoecht, dat die stede aldaer in \'t Vlie set eiule leyt haer baken ende capen tot conservatie van de zeevaert........... X. „ . „ .

Willem Kumensz, tot behoufF van broeder Bernardi-nus, broeder van der Observanten oerden binnen dezer stede, hem toegevondeu voer zijne moyte, bij hem gehadt in \'t biechthoeren, celebreren ende anders, doen die zes kerckroevers geëxecuteert worden ende hij bij mijne hee-ren van den Gerechte ten eeten gehouden worde, omrae met die penningen te betalen twee schuytvoerders, die op hem wachten , omme tegens den avont hem te brengen in Waterlant, claer hij \'sdaechs nae de executie termijn hadde ende predycken moste...... III. IIII. „ .

Mr. kloris van Hougaerden bij de burgermeesteren toegevonden boven zijne ordinaris wedde tot een gratuiteyt ende danckbaerheyt van dat hij bewarende \'t officie van pensionarisscap dezer stede den tijt van omtrent derdalftquot; jaeren veel ende diversche moyelijcke reyzen voor de stede, zoe alleen, zoe met burgermeesteren ende gedeputeerden derzelver gedaen heeft. . . XVIII.

Diversche persoenen over d\'oncosten, gevallen den XIII, XIIII ende XVCI1 dage der maent Augusti anno XL in \'t inhaelen, defroyeren ende vuytleyden ende ver-trecken van de Keyserlijke Majesteijt, onsen genadichsten heere, die Coninginne ende andere groote meesteren, neffens hem wezende. . . . XCIIII. I. XI. „ .

-ocr page 263-

1

I I I

-ocr page 264-
-ocr page 265-
-ocr page 266-