OF
GEDENKWAARDIGHEDEN VAN AMSTERDAM.
OF
GEDENKWAARDIGHEDEN VAN AMSTERDAM,
DOOR
Dr. P. SCHELTEMA,
Archivaris der Hoofdstad en van Noord-Holland.
ZESDE EN LAATSTE DEEL.
AMSTERDAM,
C. L. BRINKMAN. 1872.
( ^ ! ■ x
1 quot;gt; J
r, r
gt;J T P. t
Bij mijne benoeming tot Archivaris van Amsterdam heb ik het van mijnen pligt geacht, om nu en dan iets mede te deelen uit de perkamenten en papieren schatten, aan mijne zorgen toevertrouwd. Be voornaamste verpligting toch van den Archivaris moge zijn, om de Archieven, waarover hij het opzigt heeft, dienstbaar te maken aan het belang der administratie, waarop zij betrekking hebben, naast het administrative belang staat echter, naar mijn oordeel, nog een ander, dat der geschiedkundige loetenschap, welke tevens hare bijzondere eischen heeft en den Archivaris eenige verpligtingen oplegt. Om die reden heb ik de uitgave van mijn werk »Oud en Nieuw uit de vaderlandsche geschiedenis en letterkundequot;, als zijnde van meer algemeene strekking, destijds gestaakt en ben ik begonnen een niemo iverk te leveren, bepaaldelijk betrekking hebbende op deze stad, onder den titel van »A ernst els Oudheid of gedenkwaardigheden van Amsterdamquot;, ivaarvan thans vijf deelen verschenen zijn. Meer dan acht jaren zijn er reeds verloopen sedert de uitgave van het vijfde deel, zonder dat
VI
ik, wegens mijne drukke beroepshezigheden, in staat was daarmede voort te gaan. Ook vrees ik^ dat verder de gelegenheid daartoe mij zal ontbreken, waarom ik tot het besluit hen gekomen, om hetgeen ik in de laatste jaren nog over Amsterdam hijeengebragt en bewerkt héb in het licht te geven, als een zesde en laatste deel van mijn werk, dat hiermede dus, als voltooid, kan beschouwd worden.
Niet onnoodig oordeel ik het, iets tot opheldering of toelichting van eenige stukken, in dit deel voorkomende, te zeggen. De Autobiographie van Nicolaas Witsen is door mij voor het Amsterdamsche Archief aangekocht uit de nalatenschap van den hoogleeraar Mr. H. W. Tjdeman te Leiden. Het is een afschrift, vervaardigd, zoo ik meen, door den hekenden oudheidkundige .Tacobus Koning. Welligt zal men in dit opstel eenige onregelmatigheid ten aanzien van de spelling der woorden hespeuren. Echter heb ik geene vrijheid gevonden, om daarin eenige verandering te brengen, omdat het mij iiit de originele schriften van Witsen gebleken is, dat hij niet hijzonder in de orthogra-phie heeft uitgemunt, een euvel, waaraan meer van zijne iijd-genooten, onder welke zelfs beroemde mannen, hebben mank gegaan. Het portret van Nicolaas Witsen tegenover het titelblad is gevolgd naar eene gravure van J. van Mwnnickhuysen, vervaardigd in het jaar 1677, toen Witsen zes en dertig jaren oud was.
Na de mededeeling van dit belangrijke opstel van en over Witsen, kwam, het mij niet ongepast voor, om. het herhaalde verblijf te dezer stede van zijnen doorluchtigen vriend en beschermer Czaar Peter den Groote eenigzins in het licht te
VII
dellen, dewijl dit vroeger, na,ar mijne \'meening, te veel in de schaduw is geplaatst; waarmede ik getracht heb, om aan onze stad de eer te • geven, welke haar regtmatig toekomt, van meer dan eenige andere plaats voor den Czaar, tot bereiking van zijn doel, gedaan te hebben. De bijzonderheden, daarbij vermeld, zijn hoofdzakelijk ontleend aan het voortreffelijke werk van mijnen bloedverwant Mr. Jacobus Scheltenia, »Rti.S\' land en de Nederlanden, beschouwd in derzelver wederkeerige betrekkingenquot;. Daaraan is door mij toegevoegd eene opgave der buitengewone onkosten, welke het gezantschap, dat den Czaar herwaarts vergezelde, aan Amsterdam heeft veroorzaakt.
In het voorgaande deel heb ik een beknopt verslag gegeven van het gebeurde alhier met den. vermaarden prediker Jean de Labadie In de jaren, 1669 en 1670. Daarna bekroop mij de lust, om te weten, wat er alstoen in de vergaderingen van den kerkeraad der gereformeerde gemeente dienaangaande is voorgevallen. Het tegenwoordige kerkbestuur dezer gemeente voldeed niet slechts aan mijn verlangen, door mij de vroegere notulen van dit college ter inzage te geven, maar stond mij zelfs, op mijn verzoek, gereedelijk toe, om de handelingen van den Amsterdarnschen kerkeraad betreffende Labadie door den druk bekend te maken. Wanneer men deze aanteekeningen voegt bij mijne vroegere mededeelingen over Labadie, dan geloof ik, dat men een vrij naamokeurig en volledig overzigt heeft van hetgeen die merkicaardige persoon in onze stad gedaan en ondervonden heeft.
Met de levensherigten van Jacob van Ruijsdael en Jan Pieterszoon Swelingh vermeen ik geenen ondienst aan de be-
VIII
oefenaar» van de geschiedenis der schilder- en toonkunst gedaan te hebben. Be verdiensten van heide mannen ten aanzien van het vak, door hen beoefend, is zoo groot, dat ook zij zeiven verdienen eenigzins gekend te worden; waarom ik geene moeite heb gespaard, om over hun lot en leven, tot dws verre in digte nevelen gehuld, eenig licht te verspreiden.
In de stukjes over de Haarlemmer-poort en den Haringpakkers-toren zal men misschien twee oude hennissen uit den Almanak Holland herkennen, aan welke, eenigzins veranderd, ik echter gemeend heb hier eene plaats te mogen inruimen.
Eindelijk zij nog vermeld, dat »het Historisch overzigt van de verschillende vergrootingen der stad Amsterdam en het Onderzoek naar de uitgestrektheid van Amsterdams stedelijke-vrijheid te water\'\'\' door mij geschreven zijn ten dienste van het gemeente-bestuur hij de behandeling van zaken, op deze onderwerpen betrekking hebbende.
Bedrieg ik mij niet, dan overtreft dit deel zijne voorgangers in verscheidenheid en belangrijkheid; waarom ik mij durf vlei jen, dat het met niet minder belangstelling en goedkeuring, dan met de voorgaande deelen het geval was, door mijne land- en vooral door mijne stadgenooten zal worden ontvangen.
Amsterdam, 1 December 1871.
Dr. COMELIS GIJSBERTSZOOS PLEMP
EN ZIJNE
In de vijf voorgaande doelen van dit werk heb ik even zoo vele korte beschrijvingen of kleine kronijken van Amsterdam gegeven. De oudste beschrijving dezer stad was van Anonymus of eenen onbekenden schrijver, geschreven omtrent 1493, de tweede van Pieter van Aphert, in 1558, de derde van Cornelis van Haemrode, omtrent 1575, en de vierde van Cornelis Plancius, in 1597; eindelijk werden door mij nog medegedeeld eenige geschiedenissen van Amsterdam, in het kort beschreven door Lambert Opsy, loopende tot 1611. Niet lang daarna, te weten, in het jaar 1616, verscheen onder den titel van Amsterodamum, monogravmon een uitvoerig Latijnsch gedicht van Doctor Cornelis Gijsbertszoon Plemp, hetwelk zoowel om den inhoud der verzen als wegens den persoon des dichters in ruime mate onze aandacht verdient. Plemp toch, zelf een verdienstelijk letterkundige, was bekend met de grootste geleerden van zijnen tijd, als Lip-sius, Grotius, Heinsius en zoo vele anderen, als in zijne schriften genoemd worden en, wat nog meer zegt, hij was
4
bevriend met de Hoofden, Vondels en andere uitstekende vernuften, op wier bezit Amsterdam toen bogen mogt. Ik zal daarom eerst een kort overzigt van zijn leven geven, om daarna den inhoud zijner beschrijving van Amsterdam te onderzoeken. De volvoering van het eerste gedeelte dezer taak is door Plemp zei ven ligter gemaakt, daar hij eene beschrijving van zijn eigen leven in Latijnsche verzen, opgedragen aan den geleerden Petrus Scriverius, heeft in het licht gegeven.
Cornelis Plemp, geboren te Amsterdam op den 255tequot; Augustus 1574, had tot ouders Gijsbert en Isabelle Plemp1). Zijn geslacht was afkomstig van Zaandam, waar zijne voorouders het nederige bedrijf van visschers uitoefenden. Van hier zijn naam, welke, naar hij zelf zegt, afkomstig is van Plemp (in het Latijn Lembus), zoo als de bewoners der Zaanstreek vroeger een visschersvaartuig noemden 2). Zijn overgrootvader had echter het vorige bedrijf reeds laten varen en zich te Amsterdam gevestigd 3). Onze Plemp had twee broeders, die beiden den geestelijken stand omhelsd hebben. De een, genaamd Timotheus, is op drieënveertigjarigen leeftijd, waarvan hij twintig jaren geestelijke geweest is, te Yperen overleden4). De ander, Petrus geheeten, heeft het priester-ambt te Alkmaar bekleed5). De beroemde Yopiscus Fortunatus Plemp, die op den 23stei1 December 1601 te Amsterdam het eerste levenslicht zag en op den 12den December 1671 te Leuven, waar hij aan de hoogeschoo] hoogleeraar in de geneeskunde werd, overleden is, was geen broeder of zoon, zoo als sommigen gemeend hebber, maar een volle neef van Cornelis Plemp6). .
De jonge Plemp genoot het eerste onderwijs van den kun-digen Pieter van Aphert, rector der Latijnsche school alhier, nadat deze wegens zijne gehechtheid aan het oude geloof zijnen post verloren had7). Latijn leerde hij van den Haar-lemschen geleerde Simon Sovius, die Plemp de liefde voor de Latijnsche poëzij inboezemde, welke hem gedurende zijn
5
gansche leven is bijgebleven8). In dien tijd te Haarlem wonende, kwam hij zeker dikwijls te Amsterdam, Althans verhaalt hij in zijne levensbeschrijving, dat de orgeltoonen van den beroemden organist der Oude Kerk toen diepen indruk op hem maakten. Daardoor voelde hij zich gedrongen, om zelf de mnzijk te beoefenen. Jan Pieterszoon Swelinck werd zijn leermeester in het klavierspel en later zelfs zijn vriend9). Volgens zijn eigen zeggen vertrok Plemp in hetzelfde jaar, waarin de bekende Maria Tesselschade, Eoemer Visschers dochter, geboren werd, dus in 1593, naar Leiden, waar hij één en zomer en twee winters doorbragt en de lessen van Scaliger, Merula en Gesselius bijwoonde 10). Ook aan de Leuvensche hoogeschool, welke Plemp vervolgens met de Lcidsche verwisselde, bragt hij slechts anderhalf jaar door; welke tijd grootendeels door hem tot de beoefening der wis-en natuurkunde besteed werd n).
Vondel geeft in een gedicht op Plemp te kennen, dat deze in zijne jeugd ook bij den Donau zich heeft opgehouden, waaruit Wagenaar opmaakt, dat hij te Weenen geweest is13). De waarheid is, dat Plemp, Leuven verlaten hebbende, de academie van Ingolstadt in Beijeren bezocht heeft1S). Het jaar tijds, aldaar door hem gesleten, leverde waarschijnlijk weinig vrucht op voor zijne wetenschappelijke vorming wegens eene zware ziekte, die hem langen tijd aan zijne legerstede gekluisterd hield. Van deze hersteld zijnde, had Plemp gaarne in gezelschap van den beroemden Ericius Puteanus Rome bezocht, maar zijne vrienden raadden hem deze reis af, beter oordeelende wegens zijne zwakte, dat hij de terugreis aannam naar het vaderland; gelijk ook door hem gedaan werd, doch met eenen grooten omweg door üuitschland uithoofde van den oorlog, die toen aan den Eijn woedde u).
Nog waren de academie-reizen van Plemp hiermede niet afgeloopen. Na ongeveer een jaar tijds in Amsterdam te
6
hebben doorgebragt, besloot hij eene andere rigting aan zijne studiën te geven en aan de hoogeschool van Douai zich op de regten toe te leggen 15); in welk vak hij later te Orleans tot Doctor bevorderd is. In het vaderland teruggekeerd, vestigde Plemp zich, als advocaat, in den Haag. Hij liet zich echter weinig in met de regtsgeleerde praktijk en gaf zich langzamerhand geheel over aan zijne lievelingstudie, de Latijnsche poëzij; waarin zijne bedrevenheid blijkt uit zijne Latijnsche dichtwerken, in eenen bundel vereenigd, door hem in 1631 te Antwerpen uitgegeven met eene op-dragt aan den paus Urbanus VIII1G). Eenen tegenzin in de beoefening der regten gekregen hebbende, verliet Plemp den Haag en zette zich neder in zijne geboortestad. Te Amsterdam woonde hij eerst op de Eaamgracht en naderhand, gelijk wij lezen in zijn gedicht op Amsterdam, niet verre van de Lange Brug17). Waarschijnlijk wordt hier de Flu-weelen Burgwal bedoeld, waar hij ten minste laatstelijk zijne woonplaats had I8). Op den derden Julij 1610 trad hij hier in den echt met Geertje IJsbrand Dobbesdochter, wonende te Haarlem maar gesproten uit een oud Amsterdamsch geslacht 19). Zijn huwelijk werd met geene zoons maar met vier dochters gezegend 20).
Zijn vader Gijsbert had hem meermalen vermaand, om het geslacht der Hoofden toch altijd in eere te houden. Dien vaderlijken raad getrouw opvolgende, heeft Cornelis Plemp steeds eene naauwe vriendschapsbetrekking met den burgemeester Cornelis Pieterszoon Hooft en zijnen zoon, den drossaard van Muiden, Pieter Corneliszoon Hooft onderhouden 21). De drossaard maakte eenen bruiloftszang in Ncderduitsche verzen ter gelegenheid van Plemps huwelijks2) en deze bezong zoowel de eerste echtverbindtenis van den drossaard met Christina van Erp23), als de tweede met Heleonora Hellemans 24) in Latijnsche gedichten. Ook wijdde Plemp een lied aan Hooft toe en droeg hij aan
7
dezen een zijner dichtwerken op25). Buitendien gaf hij op verzoek van zijnen vriend eene beschrijving van Muiden, waarin zijne bezoeken, aan het Muiderslot in gezelschap van Swelinck gebragt, met genoegen door hem herdacht worden, wanneer de drossaard daar gasten had genoodigd, aan welke een uitstekend onthaal, zoo naar iigchaam als naar geest, ten deel viel26).
Tevens was Plemp bevriend met de Vondels, te weten, met Willem en zijnen beroemden broeder Joost van den Vondel. Met den eersten had hij te Orleans gestudeerd en eene naauwe vriendschapsbetrekking aangeknoopt. Na het overlijden van hem, dien Plemp met een Latijnsch grafschrift en lijkdicht vereerde, welke beide gedichten door Joost van den Vondel in Nederduitsche verzen zijn over-gebragt 27), droeg hij zijne genegenheid op dezen over. Daarentegen vervaardigde onze groote dichter een lied op het overlijden van Plemp, waaruit blijkt, dat deze tot het einde zijn levens volstandig bij de leer zijner vaderen gebleven is28). Als ijverige beoefenaar en voorstander der clas-sieke geleerdheid, stelde Plemp zeker veel belang in de oprigting der Doorluchtige School alhier ten jare 1633; aan welke school eene stads-bibliotheek verbonden werd. Op een bord, vroeger daar geplaatst, stond geschreven, dat hij aan deze boekerij eenige boeken vereerd of vermaakt heeft. Ook vervaardigde hij een Latijnsch gedicht voor den ingang dezer bibliotheek, hetwelk achter de eerste uitgave van don Catalogus in 1668 gedrukt is. Zoo sleet Plemp hier rustig zijne levensdagen, zich geheel wijdende aan de beoefening van geleerdheid en wetenschap, tot dat hij in het midden der maand December 1638 door den dood tot eenen hoo-geren werkkring werd opgeroepen. Hij is op den 17den dier maand in de Nieuwe Kerk alhier begraven \'29).
Ik heb mij voorgesteld, om in de tweede plaats onderzoek te doen naar den inhoud van Plemps beschrijving van
8
Amsterdam. Het gedicht, genaamd Amsterodamum monogram- de mon, groot ruim dertig bladzijden, bevat een zeer beknopt
overzigt van do geschiedenis der stad, of liever van die der na
heeren van Amstel, over een tijdperk van slechts honderd ui
jaren of gedurende de dertiende eeuw. Na eerst gesproken hlt;
te hebben over de beteekenis en afleiding der namen van ai
Amsterdam en het IJ, gewaagt Plemp vervolgens van den b
koophandel en zeevaart dezer stad op verschillende deelen ti
der wereld. Hij wijst naauwkeurig de plaats aan, waar in d
het begin der dertiende eeuw het slot van Gijsbrecht van (
Amstel gelegen was, in welks nabijheid aan de overzijde r
van liet Water of Damrak een gehucht van visschers en t
landlieden zich bevond, welke kleine buurt aanleiding gaf i
tot het ontstaan van het later zoo groote Amsterdam. Wij lezen hier, hoe de Kennemers het slot van Gijsbrecht omtrent het jaar 1204 in brand staken, waarbij ook de appelboomgaard, die bij dat slot stond, niet gespaard bleef; welk onheil het gevolg was van de hulp, welke Gijsbrecht in den twist over de regering des lands aan Vrouw Aleid, de weduwe van graaf Dirk VII, verleend had. Het verbrande slot werd echter spoedig weder opgebouwd en daarbij de schade hersteld, welke het naburige gehucht door den vijand geleden had. Verder doet de schrijver onderzoek naar de oorzaak van den moord, gepleegd aan graaf Moris V, en het aandeel, hetwelk de latere Gijsbrecht, door hem de derde en door anderen de vierde genoemd, daaraan heeft gehad; hetwelk dezen, nadat ook hij zijn slot in de vlammen had zien opgaan, tevens op het verlies zijner heerlijkheid kwam te staan. Graaf Jan II droeg de heerlijkheid van Amstel, in zijn bezit gekomen, op aan zijnen broeder Gui van Henegouwen, die aan Amsterdam keuren, regten en een geregeld bestuur schonk. Ten slotte schrijft onze dichter zoo groote verdiensten ten aanzien van deze stad aan hem toe, dat naar zijn oordeel niet Gijsbrecht maar Gui, als
9
de eigenlijke stichter van Arasterdam, moet beschouwd worden.
Plemp heeft zijne berigten geput uit bekende kronijken, namelijk die van Wilhelmus Procurator, Beka en den Klerk uit de Lage Landen. Iets nieuws is hier eigenlijk niet door hem geleverd. Hij schijnt dit ook zelf begrepen en daarover aan het einde van zijn gedicht zich verontschuldigd te hebben met te zeggen, dat hem de toegang tot de stads-regis-ters niet vergund was; waarin hij meende, dat meer over de oudste geschiedenis der stad te vinden zou zijn geweest. Ofschoon het Archief van Amsterdam zeker in dien tijd ruimer dan thans van oude stukken was voorzien, vrees ik echter, dat Plemp, indien de gewenschte vergunning hem verleend ware, in zijne verwachting deerlijk zou zijn te leur gesteld. Niet waarschijnlijk toch komt het mij voor, dat hier vroeger meer registers of bescheiden vóór het jaar 1300, dan de twee bekende giftbrieven van Graaf Floris V, aanwezig zijn geweest.
Wagenaar heeft het Amsterodamum monogrammon gekend maar weinig meer daarvan overgenomen, dan Plemps berigten aangaande zijn eigen persoon en geslacht. In de voorrede zijner beschrijving van Amsterdam zegt onze geschiedschrijver: n\'t Schijnt dat Plemp nog voorgehad heeft, meer van Amsterdam te schrijven, doch mij is niet bekend, dat hij zijn voornemen voltrokken heeft/quot; Ter kennis van hem is niet gekomen, even min als zulks door andere schrijvers vermeld wordt, dat Plemp zijn werk voortgezet en nog een tweede deel van hetzelve geleverd heeft. In zijne vereenigde gedichten, vijftien jaren later te Antwerpen uitgegeven, komen voor twee boeken, te zamen genaamd de patrio,, waarmede hij bedoelt zijne urbs patrio, of geboortestad. In het eerste deel, het bekende Amsterodamum monogrammon, heeft hij, gelijk wij zagen, de oudste geschiedenis van Amsterdam behandeld, terwijl in het tweede eene plaatsbeschrijving dezer stad door hem gegeven wordt.
10
Het laatste deel overtreft het eerste in geschiedkundige waarde, omdat daarin geene bekende gebeurtenissen, eeuwen voor den tijd van den schrijver geschied, maar zaken of voorwerpen, ten deele onbekend en door hem zeiven gezien, beschreven zijn.
Plemp begint het tweede boek over Amsterdam, evenals hij het eerste geëindigd heeft, met den lof van Gui van Henegouwen te bezingen. Deze breidde de stad, welke vroeger slechts van het IJ tot den Dam zich uitstrekte, uit tot de Lange Brug en Grimnes, omgaf haar met wallen en voorzag haar van poorten. Amsterdam werd door hem van eene geringe buurt verheven tot eene niet onaanzienlijke stad. Daarna geeft hij eene korte beschrijving van Amsterdam, weinig meer behelzende, dan eene aanwijzing der kerken en eene optelling van de kloosters der stad. Beide, zoo kerken als kloosters, waren ten tijde dat Plemp zijn gedicht opstelde, niet meer in handen van dé vorige bezitters, hetgeen hem, als ijverig katholiek, aanleiding gaf, om telkens in hevige klagten over den veranderden staat van zaken los te barsten, waardoor zijn lied meer den vorm en de strekking van eenen klaagzang dan van eene stadsbeschrijving bekomen heeft.
Plemp hield de Sint Olofs- of Nieuwe-zijds Kapel, staande bij het IJ, voor de eerste kerk, hier gesticht, en zeide, dat zij toegewijd was aan Sint Odulphus. Later toen zijn werk afgedrukt was, bespeurde hij zijnen misslag en herstelde dezen in een kort voorberigt, verklarende zich niet te kunnen begrijpen, hoe hij Sint Olaus met Sint Odulphus had kunnen verwarren. De kerk was, zoo als wij hier lezen, door ouderdom dreigende in te storten, een jaar tijds voordat deze beschrijving bewerkt werd, vernieuwd naar het model des tempels van Jeruzalem. Plemp wist niet zeker, waar het oudste stadhuis was geweest, maar hij vermoedde, dat het niet verre van de Sint Olofs-Kapel gestaan had.
11
Hierop volgt de Oude Kerk of die van Sint Nikolaas, welke volgens hem vuor tweehonderd jaren gebouwd maar daarna vergroot was, terwijl de toren niet meer dan zestig jaren telde. Plemp gewaagt van drie en dertig altaren, in deze kerk opgerigt, en een sacraments-huis, twee en vijftig voeten hoog, met al den rijkdom van goud en zilver. Daarbij herdenkt hij zijnen oudan, reeds afgestorven vriend Swelinck, die vier en veertig jaren lang organist van deze kerk was geweest30), eenen man, naar zijne getuigenis, van buitengewoon groote vermaardheid, door niemand overtroffen in het orgelspel. Deze had zijne vorming te danken aan Jacob Buchius31), den geleerden pastoor der Oude Kerk, eenen bloedverwant van Plemp, die bij zijn sterven het vruchtgebruik van zijne uitgebreide bibliotheek aan hem vermaakte, welke, met goedkeuring der vroedschap, onder zijn toezigt naar de Oude Kerk werd overgebragt32).
Vervolgens maakte Plemp melding van de kerk, toegewijd aan de Lieve Vrouw en Sint Catharina of de Nieuwe Kerk, gesticht door Willem Eggert, en waarin deze ook begraven ligt. Zij bezat oudtijds vier en dertig altaren en vele kostbaarheden, waarbij een Maria-beeld van twee en dertig mark zilver. Boven het hoogaltaar hing eene schilderij van Lange Pier33), voorstellende het kind Jezus, liggende in eenen stal niet verre van eene koe en eenen jongen ezel; waarvoor hij twee duizend kroonen ontvangen had. Ook had dezelfde schilder Christus aan het kruis afgebeeld, welk stuk de kerk van Sint Jan den Dooper versierde34). Buitendien stond in de Nieuwe Kerk een zwaar kruis van zilver, met goud overtrokken, waarin een stuk van het ware kruis des Zaligmakers verborgen was.
Op de gewone wijze werd door Plemp medegedeeld het Amsterdamsche mirakel, zoo als hij opgeeft, voor bijna drie eeuwen geschied, hetwelk aanleiding tot het stichten van de Kapel der Heilige Stede, later de Nieuwe-zijds Kapel ge-
12
naamd, zou hebben gegeven. Zeer uitvoerig is zijn verbaal van de wonderen door het hier bewaarde sacrament uitgewerkt, nu eens bestaande in redding uit dreigende gevaren dan weder in genezing van gevaarlijke ziekten. Zoo deed Maximiliaan, door een zware krankheid aangetast, eene gelofte, om het sacrament in de Heilige Stede te zullen bezoeken, indien hij mogt genezen. Hersteld zijnde, kwam de koning herwaarts en offerde hij hier eenen kelk en eene groote waskaars. Ook schonk hij aan de Kapel zes altaar-kleeden van groote waarde.
Van de in en bij Amsterdam bestaan hebbende kloosters gaf Plemp weinig meer dan de namen op. Eindelijk roemde hij de milddadigheid en liefdadigheid der Amsterdammers. Als voorbeeld hiervan werd door hem bijgebragt zekere vrouw, genaamd Margareet, die haar geheele vermogen, bedragende bijna honderd en veertig duizend gulden, hetwelk zij met overdreven spaarzaamheid had bijeengebragt, bij haar sterven, ten spijt van hare wettige erven, vermaakte aan de armen.
Vraagt men nu, welke plaats aan Plemps gedicht; de patria onder de beschrijvingen van Amsterdam toekomt, dan is mijn antwoord, dat het om verschillende redenen voor geene eigenlijke stads-beschrijving kan doorgaan. Echter bevat dit opstel eenige onbekende bijzonderheden betreffende deze stad, waarom het, gelijk tevens om de verdiensten van den schrijver en den tijd, waarin hij geschreven heeft, als eene niet onbelangrijke bijdrage.tot de kennis van het oude Amsterdam moet beschouwd worden.
1. Vita, p. 124. De bladzijde ia opgegeven volgens de uitgave der Poëmata van Plemp.
2. Amsterodamum, p. 10 en 21.
3. h p. 18.
4. Elegiae, p. C6, Tabellae, p. 214.
5. „ p. 76, Missae postlinmae, p. 324.
6. „ p. 69, Epigrammata saeta, p. 374. Vopiscus Fortnnatua Plemp was een zoon van Bernard Plemp, een\' uitstekend wiskundige. Vopiscus had twee zonen, die door mij in Vondels leven (Aerastels Oudheid, Deel 4, hl. 156) verkeerdelijk aan Cornelis Plemp zijn toegeschreven. Een van deze, Gijsbert Plemp, advocaat te Amsterdam, nam de belangen van den drossaard Hooft waar bij een proces voor het hof te Brussel. Hij werd door Anna van den Vondel, eene dochter van den beroemden dichter, tot haren erfgenaam bij substitutie benoemd en gaf voortdurend aan haren vader blijken van de grootste belangstelling.
7. Vita, p. 126. Zie over Pieter van Aphert en zijne beschrijving van Amsterdam, Aemstels Oudheid, Deel 4, hl. 21.
8. Vita, ibidem. Plemp droeg het vijfde boek van zijne Elegiën, genaamd Ischion, aan Simon Sovius op. Zie Poëmata, p. 73.
9. Vita, ibidem.
10. „ p. 127.
11. „ p. 128.
12. Vondels werken, uitgegeven door Mr J. van Lcnnep, D. 3, bl. 471. Wagenaar, Amsterdam. Deel 3, bl. 220.
13. Vita, p. 130.
14. Vita, p. 132. Dit was waarschijnlijk in 1597, toen Putcanus zich naar Italië begaf. Spanje was destijds in oorlog met Frankrijk,
15. Vita, ibidem.
14
16. De titel is: Comelii Giselberti Flempii Amaterodamensia poëmata, par-tim itenim, partim recens edita, Antverpiae, 1631.
De inhoud van dit boek, groot ongeveer vijfhonderd bladzijden, bestaat uit:
1. Elegiarnm libri sex, seu Quisquiliae, Snspiria, Quadrillus, Cre-puBcula, lachion et Saturnalia.
2. Liber de vita.
3. Libri duo de patria.
4. Tabellae.
5. Emblemata quinquaginta.
6. Musius sive rhytmi.
7. Idyllia XXI.
8. Missae posthumae.
9. Verinus seu Disticha parallela.
10. Epigrammata sacra.
11. Parodiae.
12. Epigrammatum libri III.
Nog komt hierbij ten slotte eeu Latijnsch gedicht Tumultus Ana-baptisticus, hetwelk gemaakt is door Dr. Joannes Nivenius, maar door Plemp verbeterd op veertig plaatsen en vermeerderd met bijna zestig verzen werd uitgegeven. Daarvan bestaat ook eene Nederduitsche vertaling van Plemp, aanwezig in onze stads-bibliotheel:, met den volgenden zonderlingen titel.- Der Herdooperen Amsterdamsehe Boosen-anslach, geschiet in \'t jaer 1535, of deerlik-onthaelde Bullebak, auno 1552 beschreven met Latijnsche versen van Mr. Jan van Nieuwveen, nu in Nederduitschen rijm gesteld door C. G. P. ter bede van zijn vriend M. C. T\'Amsterdam bij Cornells Gerritsz. van Breughel, in de Werelt vol vreucht tegenover de Menniste Bruyloft, Anno 1631.
17. Zie de volgende huwelijks-inteekening en Amsterodamum, p. 23.
18. Zie verder de aanteekening van zijne begrafenis.
19. Extraordinaris inteekening-register N. 1, hl. 142. „Den derden Julij 1610 compareerde Mr. Coruelis Gijsbertsz. Plemp, oud 35 jaren, wonende op de Raerngraft, geassisteert met Gijsbert Cornelisz. Plemp, sijn vader, versochte sijne drie zondaegsche nytroepingen, met Gecrtjen IJsbrand Dobbesdr., wonende tot Haerlem, daertoe vertonende acte van verlij van Haerlem, geteekent Mr. J. de Woerden, secretaris aldaer, ende, naerdien zij op alles geantwoordt hadden nae behooren, zijn hun de geboden verwilliget.quot;
20. Tabellae, p. 200. Plemp noemt zijne dochters daar aldus in het Latijn op: Isabella, Marilla, Ava, Margaris, dat is in het Nederduitsch, Isa-belle, Marietje, Aalje en Margateet.
21. Amsterodamum, p. 16 en 17.
15
22. Gedichten van P. C. Hooft met aanteekeningen van P. Leendertz Wz., Deel I, bl. 114.
23. Idyllia, p. 38S.
24. Elegiae, p. 94.
25. Het lied, door Plemp aan Hooft toegezongen, komt voor Elegiae, p, 47. Hij droeg aan den drossaard op zijne Emblemata qninquaginta.
26. Elegiae, p. 107.
27. Vondels werken, Deel 2, bl. 661.
28 .------, Deel 3, bl. 471.
29. Begrafenis-boek der Nieuwe Kerk, 17 December 1638. Cornelis Plemp op den Flaw celen Burgwal.
30. Swelinck is derhalve waarschijnlijk reeds in 1578, toen de Oude Kerk in het bezit van de Gereformeerden kwam, organist yan deze kerk geworden.
31. Jacob Buyek. De Nederduitsche namen worden somwijlen op eene bijzondere wijze door Plemp in het Latijn overgebragt. Zoo noemt hij Sint Nikolaas Nicoquelaus, en de Hoofdeu Capitones,
32. Over deze bibliotheek ontstond later een proces tusschen de nagelaten betrekkingen van Bnyek. Nog is er een stuk van 20 April 1627 in het Amsterdamsch Archief, waarbij Claes Buyck ten behoeve der stad afstand doet van zijn regt op deze bibliotheek. Archief. L. B 9, N. 6.
33. Pieter Arnoudsz. Onze Plemp noemde dezen schilder Petrus Longus, omdat hij wegens zijne lengte in de wandeling Lange Pier genoemd werd.
34. De Oude Kerk, welke, behalve aan Sint Nikolaas, ook aan Johannes den Dooper was toegewijd.
DE GEDENKPENNING VAN AMSTEEDAM OP DEN VEEDE VAN 1667,
gesloten te Breda tusschen den Staat en Engeland.
De Amsterdamsche schepen Hans Bontemantel heeft in zijne geschreven aanteekeningen over de civile en militaire regering van Amsterstam, Deel I, bl. 753, aanwezig in het Archief dezer stad, vermeld, dat burgemeester Lambert Eeynst van de vroedschap de commissie ontvangen hebbende, om eenen gouden gedenkpenning ter gedachtenis van den vrede met den koning van Engeland te laten maken, niet regt wist, wat op dien penning te moeten zetten; waarom hij door langdurig overleg met de volvoering van zijne commissie draalde tot het jaar 1669. Den 21stcl1 Julij 1669 is de penning uitgedeeld, aan wie zulks behoorde, zijnde gesloten in eene zilveren doos, waarin gesneden waren de twee afbeeldingen van graaf Willem IV en den aartshertog Maximiliaan, geplaatst in de glazen der Nieuwe Kerk.
Ook in 1648, bij den vrede met Spanje en in 1654 bij dien met Engeland gesloten, zijn volgens resolutie van de vroedschap gouden penningen aan de leden der Amsterdamsche regering vereerd.
HET KLOOSTER
DER
TE
Het klooster der Oude Nonnen lag te Amsterdam aan het zuidoost-einde van de oude zijde der stad of aan het einde van den Oude-zijds Achterburgwal. Het had ten oosten den vroegeren stads-wal, nu den Kloveniers-burgwal, en was ten westen met eene sloot, die gemeenschap had met den Oude-zijds Achterburgwal, gescheiden van het, daar naast staande, klooster der Nieuwe Nonnen. In oude stukken vond ik de bewoonsters van dit klooster genoemd Canonissen Reguliers van Sinte Mariënvelde ten nijen lichte binnen der stede van Aemstelredamme. Gewoonlijk gaf men haar echter den naam van de Oude Nonnen ter onderscheiding van hare naburen de Nieuwe Nonnen, wier klooster, genaamd ter Leliën, later gebouwd is. Zij waren dus Reguliere Kanunnikessen der orde van Sint Augustinus en behoorden, als vereenigd met het kapittel van Windesheim, onder het bisdom van Utrecht.
De tijd der stichting van dit klooster is tot dus verre niet met zekerheid aangewezen. Sommigen vermelden, als zoodanig, het jaar 1389 of 1390, anderen weder 1393 of 1394. Zoo schrijft Commelin, dat de Oude Nonnen hier haren aanvang hebben genomen in den jare 1389 volgens den fundatie- en erfgift-brief, voor schepenen gepasseerd op
2*
20
den eersten April van dat jaar l), terwijl in de kronijk van Windesheim het ontstaan van liaar klooster op liet jaar 1394 gesteld wordt2). Naar mijne meening wordt het juiste tijdstip van den bouw des kloosters aangegeven door de Vermeerderde Kronijk van Beka, waarin geschreven staat, dat men te Amsterdam in den jare 1393 begonnen is een Karthuizer-klooster en een Nonnen-klooster te timmeren 3); met welk laatste klooster zeker dat der Oude Nonnen be-bedoeld wordt. Wagenaar, over deze plaats der kronijk sprekende, zegt, nergens eenige bescheiden van dit Normen-klooster gevonden te hebben en vermoedt, dat de kronijk-schrijver bij verzinning het mannen-klooster der Eegulieren, omtrent denzelfden tijd gesticht, tot een vrouwen-klooster heeft gemaakt4). Anders zou hij geoordeeld hebben, ware hem bekend geweest de brief van hertog Albrecht van Beijeren, gegeven den 27stcn Januarij 1393, welke mij bij dit onderzoek is voorgekomen c). De hertog geeftdaar bij vergunning aan Gijsbrecht,\' den priester, en eenige jonkvrouwen, welke, aan het zuidoost-einde van Amsterdam wonende, reeds langen tijd vereenigd waren geweest, om alhier te maken een klooster naar den regel van Sint Augustinus, krachtens de bul, door den heiligen vader den paus daartoe reeds verleend. Daarbij nam hij het klooster met de kloosterlingen en goederen in zijne bescherming. Met den priester Gijsbrecht, in dit stuk vermeld, wordt bedoeld Gijsbert Dou Jakobszoon, die hier ook ten zelfden tijde het mannenklooster der Eegulieren gesticht heeft 6). In de oprigting
1) Commelin, Beschrijving van Amsterdam, bl. 544.
2) Kronijk van Windesheim, hl. 189.
3) A. Matthaci, Veteris aevi analeeta, D. 3, bl. 292.
4) Wagenaar, Amsterdam, D. 1, hl. 13;
5) Deze brief wordt gevonden in het Provinciale Archief van Noord-Holland te Haarlem, N0. 41 der Grafelijkheids-registers, getiteld; Liber V, inhoudende vele partijen van leenen, 1390—1401, bl. Cl (95). Zie Bijlage 1
6) Aemstels Oudheid. D. 4, bl. 38—40.
21
van het vrouwen-klooster der Eegulieren werd hij bijgestaan door eenige godvruchtige vrouwen, zijnde Ziborch Dyrc Coepsdochter, Wilborch Meynaert Cupersdochter, Lobbe Grobben en Glieertruut Splintersdochter \'); van welke de laatste verscheidene jaren priorinne van het Oude Nonnenklooster is geweest. Uit het een en ander maak ik op, dat deze vrouwen reeds in het jaar 1389 zich vereenigd hebben tot bereiking van het doel, hetwelk vier jaren later door haar tot verwezenlijking is gebragt. Erederik van Blanken-heim, bisschop van Utrecht, verzekerde bij eenen brief, gegeven in het jaar 1400 daags voor het feest van Sint-Nikolaas (5 December), dezelfde regten en voorregten aan beide kloosters van Regulieren, zoowel dat van mannen als van vrouwen, door Gijsbert Dou te Amsterdam gevestigd 1). De kerk- en altaar-wijding van het klooster der Oude Nonnen is daarop gevolgd den 223tCT1 Junij 1401. Commelin beweert, dat de regten van dit klooster op den ft\'\'2™ Augustus 1422 door hertog Jan van Beijeren bevestigd zijn 3). Mij is echter bij inzage van den gezegden gunstbrief gebleken, dat daarin niet de Oude maar de Nieuwe Nonnen vermeld zijn.
Het klooster der Oude Nonnen alhier is een aanzienlijk gesticht geweest, tot welks bloei de ruime giften, nu en dan aan hetzelve geschonken, zeker niet weinig hebben bijgedragen. In het jaar 1396 gaf Pieter Hose aan dit klooster een erf met het getimmerte daarop, ghelegen twis-schen de twien graften uptie zuntside van der Canonissen Irugghe, daer die Canonissen an heyde siden an gheërvet sijn 4). In den eersten tijd hadden de Kanunnikessen het land, door haar bewoond en gebruikt, in huur van zekeren
Van Hcussen, Oudheden van Noord-Holland, 1). 2, bl. 118.
Archief in het Gasthuis. Schepenbrief van 1 April 1389.
Commelin, Beschrijving van Amsterdam t. a. p.
Archief in het Gasthuis.
22
Pieter Jakobszoon 1), hetwelk haar in het jaar 1420 in vrijen eigendom gegeven werd door den zoon en erfgenaam van dezen, genaamd Joost Pieterszoon2). Imme Eggert, de dochter van den beroemden Willem Eggert, schonk aan de Oude Nonnen groote goederen in het jaar 1415 3), en Hendrik van Borsselen, heer van ter Veere en Zandenburg, gunde haar al zijne landen, gelegen in den ban van Amstelveen aan de Nieuwe Meer 4). Ook vermeerderde het klooster somtijds door aankoop zijne landen en bezittingen. Alzoo vermeldt een schepenbrief van 1 December 1430, dat de godshuisberaders van Nieuwer-Amstel, alsoe die herclce ter Nyeimer-Aemstel in den laetsten oirloghe ver-Irant is, om die roors. herclce weder op te maken, van dersel-ver herclce weghen vercoft hellen den Canonisse Regulierisse tsinte Marienvelde linnen Aemstelredamme eenen halven ac-her lands 6). In December 1522 kochten de kloosterlingen met Hillebrand Jansz. Otter, Gerrit Jansz. en Jan Marts te zamen het Bancras-meer, liggende omtrent de kerk van Amstelveen, onder bepaling, dat geene der vier partijen, zonder toestemming van de drie andere, dit meer ooit zou mogen verkoopen 6).
De kerk van het klooster stond ter plaatse, waar thans de ingang van het Gasthuis is, en ten zuiden van deze op den grond, waarop later het Oude Mannen-huis gebouwd is, lag de boomgaard der Oude Nonnen, welke in eenen brief van 1395 der Zuster en Rove genoemd wordt. Boven werd door mij melding gemaakt van eene Canonissen hrug-ghe, voorkomende in eenen schepenbrief van 1396, welke
Archief in liet Gasthuis. Verhuurbrief van 19 Februarij 1401.
„ a „ u Giftbrief van 28 Februarij 1420.
n n it n
23
brug ook in andere oude stukken genoemd wordt. Com-melin liecfi deze gezocht achter de Oude Kerk, omdat in die kerk een collegie, om in de kanunnieke wetten te studeren, oudtijds gevestigd was 1). Hij schijnt echter voorhij gezien te hebben, dat hier niet van kanunniken maar van Canonissen of Kanunnikessen gesproken wordt, waarmede de Oude Nonnen bedoeld worden. Uit de door mij aangehaalde plaats blijkt dan ook, dat de Canonissen-brug lag over den Oude-zijds Achterburgwal op de plaats, waar nu zich bevindt de brug voor het Gasthuis, en dat deze brug toegang verleende tot het Oude Nonnen-klooster. Hetgeen tevens door den plattegrond, vervaardigd door Cornelis Anthoniszoon, bevestigd wordt.
Op den 20stei1 Augustus 1489 werd door heeren van den geregte geordonneerd, dat men van stonden an weder up nyeuws, als men eerst can ende mac/i, maken ende repareren sal der Oude Nonnen langhe hrugghe, staende up heyde die hurchwallen ende \'t Spoey-lrugghe bij Sinte Marien Mag-dalenen doester. De kosten moesten gedragen worden voor een derde door de Oude Nonnen, voor een derde door de vijf daaromtrent gelegen kloosters van Sint Maria Mag-dalena. Sint Agneta, Sint Clara, Sint Maria en Sint Barbara, met de huizen, tuinen en erven, gelegen aan beide zijden van de burgwallen, van de Spuibrug tot de Lange-brug, en voor het overige derde gedeelte door de stad. Het onderhoud van de Lange-brug en Spui-brug zoualzoo voor twee derde gedeelten komen ten laste van de genoemde kloosters, terwijl die van Sint Maria Magdalena en Sint Margareta elk eene zijde van de wallen en straten der Spui-brug voor hare rekening zouden nemen. Daarentegen werden de gezegde kloosters verder vrijgesteld van het maken en repareren der andere bruggen in deze stad3).
1) Commelin, Beschrijving van Amsterdam, bl. 240,
2) Keurboek A, bl. 52.
2é
Wagenaar beweert, dat de genoemde langhe hrugghe nergens anders kan gelegen hebben, dan op den Oude-zijds Voorburgwal of den Eluweelen-burgwal voor het Heeren-logement l). Ik geloof evenwel, dat wij hier niet slechts aan deze brug, maar ook aan die over het Eokin, welke nog tegenwoordig den naam van Lange-brug draagt, te denken hebben. De Lange-brug der Oude Nonnen toch stond volgens de ordonnantie up het/de die hurcliwallen; waaronder, zoo ik meen, de Oude-zijds Achterburgwal en het Rokin moeten verstaan worden. De Spui-brug, waarvan hier ook gesproken wordt, lag aan den Oude-zijds Achterburgwal over het Spui, zijnde eene kleine, later gedempte, gracht, welke, gelegen ter plaatse van de tegenwoordige. Lombard-steeg, het Sint Maria Magdalena-klooster van het Sint Mar-gareta-klooster afscheidde.
Tusschen het klooster der Oude Nonnen en dat der Nieuwe Nonnen liep eene sloot, welke ik genoemd vond de Oude Nonnen vaert. Wanneer over het bezit en gebruik van dit water geschil tusschen deze beide kloosters was ontstaan, werd dit bijgelegd bij een accoord van 21 Januarij 1561, met bepaling, dat de Oude Nonnen zouden worden gehouden voor de eigenaressen van deze sloot en de Nieuwe Nonnen ten eeuwigen dage het vrije gebruik daarvan zouden hebben 2).
Ik heb eenige bijzonderheden medegedeeld aangaande dit klooster en zijne omgeving. Hoe gaarne ik ook- eenen, al ware het slechts vlugtigen, blik daar binnen wilde slaan, om tevens iets te weten van de bewoonsters, hare leefwijze en eerdienst, is mij dit echter niet mogelijk bij gebrek aan de noodige bescheiden. Al wat dienaangaande mij is voorgekomen, bepaalt zich tot een tweetal brieven. Bij den eersten van 12 Mei 1473 werden al de Oude Nonnen gesteld onder het beheer van het Kapittel der Lieve Vrouwe-kapel te
1) Wagenaar, Amsterdam, D. 1, bl. 22.
2) Register getiteld; Dubbelden der brieven van de Nieuwe Nonnen, bl. 41.
25
\'s Gravenhage en bij den tweeden van 9 April 1475 gescheiden van de Parochie-kerk van Sint Nikolaas alhier. Uit deze, bijna gelijkluidende, brieven zien wij, dat het aan de zusters van dit konvent vergund was eenen eerzamen priester tot haren biechtvader te kiezen, die aan haar en hare vijf of zes commensalen de biecht mogt afnemen en voor haar de mis, zoo ook de vesper, bedienen met of zonder gezang. Hij zou voor de nonnen het woord Gods prediken en aan haar de heilige sacramenten toedienen, welke op eene geschikte en behoorlijk versierde plaats in hare kapel bewaard werden. Behalve deze kapel werd haar voor zich en de commensalen een gewijd kerkhof toegestaan, met bijzondere vergunning, om ook andere parochianen daar te begraven tegen betaling van zes gouden kroonen in Fransche munt, voor elk lijk, aan het Haagsche Kapittel. Voor deze en andere vrijheden waren zij verpligt jaarlijks in het Octaaf voor Paaschen vier gouden kroonen van dezelfde munt aan het gezegde Kapittel te geven.
Uit echte stukken is mij gebleken, dat priorinnen of prioressen van het Oude Nonnen-klooster zijn geweest de volgende personen in de daarbij gestelde jaren.
1399. Zuster Geertruyd.
1409. Geertruyd Splintersdochter, (waarschijnlijk dezelfde). 1419. Hillegonde.
1438. Zuster Hillegond Ghorytsdochter, (waarschijnlijk dezelfde).
1460. Zuster Dyert Jacobsdochter.
1469. Foye Fredericxdochter.
1488. Zuster Geertruyd Fikerdij,
1573. Neeltgen Basgens.
Bij de verandering van zaken, hier voorgevallen in het jaar 1578, sloten de regenten der beide gasthuizen een verdrag zoowel met de Oude als de Nieuwe Nonnen, te zamen omtrent vijftig in getal, waarbij deze ten behoeve der gast-
huizen afstand deden van hare kloosters en goederen tegen alimentatie en zeker lijfpensioen gedurende haar leven. Dit aceoord werd den 13(lrn October door de nonnen geteekend en het transport voor schepenen geschiedde op den 25stcn derzelfde maand. Prins Willem van Oranje bevestigde, als stadhouder van Holland, onder goedkeuring der stedelijke regering van Amsterdam, deze overeenkomst op den 6llcl1 December van dat jaar 1).
De beide kloosters hadden vier maanden te voren staten van hunne baten en lasten aan burgemeesteren overgeleverd, waarvan zij zelve een afschrift behielden, dat nog in het Archief van het Gasthuis aanwezig is. Onder dat van de Oude Nonnen staat aangeteekend: Dese Inventarius der goederen met de namen der sust er en hebben wij op \'t Sladis-Jmys gebrocht an de horghermeesters, daertoe gedwongen wesen-de, den Aten Augusti 1578. Uit het ontvang- en betaling-boek der Gasthuisvaders van 1579 tot 1583 blijkt, dat aan de Nonnen van twee en veertig tot honderd en twintig gulden jaarlijks voor haar onderhoud is toegelegd.
Vier jaren nadat deze overeenkomst tusschen de regenten der beide gasthuizen en de kloosters der Oude en Nieuwe Nonnen gesloten was, bragt men de kranke vrouwen uit het Lieve Vrouwe-gasthuis op den Nieuwendijk naar het klooster der Oude Nonnen over, wier kerk werd ingerigt tot eene zieken-zaal. In het jaar 1586 besloot de vroedschap, hier ook een gasthuis voor zieke soldaten te stichten; waartoe de plaats ten westen van de kerk der Oude Nonnen bestemd is 2). Ook de Beijerd of Baijerd ter regterzijde van
Wagenaar en anderen zeggen, dat de Prins van Oranje zijne ratificatie aan dit accoord verleend heeft op den 29sten en SOsten Deeember 1578. Het stuk zelf nog berustende in de IJzeren Kapel der Oude Kerk, hetwelk tot dus verre niet is uitgegeven, bewijst echter, dat zulks geschied is op den 6den dezer maand. Zie Bijlage B.
Kesol. Vroedschap, Nquot;, 1, 25 October en 8 November 1586.
27
den ingang naar het Gasthuis aan den Oude-zijds Achterburgwal, een gebouw, waarin men allerhande soort van behoeftigen gedurende drie nachten, en langer niet, herbergde, was een overblijfsel van dit klooster.
Het Oude Mannen- en Vrouwen-gasthuis, staande in de Kalverstraat over de Heilige Stede of de Nieuwe-zijds Kapel, door vermeerdering van inwoners en vermindering van inkomsten zeer verachterd zijnde, verkreeg in het jaar 1600 van de stedelijke regering vergunning tot het houden van eene loterij ten einde eene verbetering in zijnen toestand te brengen l). Uit de winsten van welke loterij in het volgende jaar op den grond van den boomgaard of tuin der Oude Nonnen een nieuw Oude Mannen- en Vrouwen-gasthuis is gebouwd. De regenten van dit gesticht kochten daarna op den 15den Januarij 1604 van het Gasthuis nog een stuk gronds, gelegen aan den Kloveniers-burgwal ten noorden van den ingang van het Oude Mannen- en Vrouwenhuis, waarop drie grootere en drie kleinere huizen gezet werden. Aan de andere zijde van dezen ingang lieten de regenten van het Gasthuis in de jaren 1603 en 1611 op den grond van het Oude Nonnen-klooster aan den Klove-niers-burgwal elf huizen plaatsen. Welke gebouwen, zich uitstrekkende van daar tot de Nieuwe Doelen-straat, gewoonlijk genoemd werden de Kommerhuizen^ omdat zij boven do deuren met nommers, van een tot elf, voorzien waren.
1) Keurboek H, bl. 21.
B IJ L A G E A.
Brief van Hertog AlhrccM van Beijeren, waarbij hij aan e enige personen vergunning geeft, om een vrouwen-klooster van Regulieren in Amsterdam te stichten, en dit klooster in zijne bescherming neemt, 27 Januarij 1393.
Aelbrecht, enz. doen cont allen luden, want wij verstaen hebben van onsen goeden luden van Aemsterdamme, dat veel eerbaere joufrouwen ende wedewen langen tijt vergadert hebben geweest in onser stede voers. ende woonachtich sijn op dat suytoest-eynde van onser stede voers. die him trouweliken mit goeder bewisinge van werken gegeven hebben onsen Heeren God te dienen, ende begeeren voert te gaen uter eenre doget in d\'ander beter, ende Gode te dienen in geesteliken abijt onder Sinte Augustijns Eegel, voer dewelcke onse heyligc vader die Paeus geoerloeft heeft bi versoecke Heeren Gijsbrechts, den Priester, ende sommige ander der joufrouwen voers. een cloester te tymmeren van Sinte Augustijns oerden, die men Met Canonisen Regulier binnen onser stede van Aemsterdamme voers., daer die voers. joufrouwen in woonen sullen, ende den dienst Gods bi dage ende bi nachte doen naer dor oerde voers.. Ende want wi mit sonderlinger meijningen begeeren den dienst Gods overal in onsen lande te meeren ende te starken, so hebben wi geoerloft ende oerloven mit desen brieve Heeren Gijsbrecht ende den joufrouwen voers. te tymmeren ende te maken binnen onser voers. stede een cloester van der voers. oerden in aire manieren ende vormen, als him dat van onsen heyligen vader den Paeus geoerloft is ende die bullen begripen, die si daerof hebben, ende ontfangen ende nemen dat voers. cloester ende alle die geestelike luden ende persoenen ende
29
hoer dienaren, die nu ende in toecomenden tiden in den voers. doester woonen sullen ende alle hoer goede, die si nu ter tijt hebben of namaels vercrigen sullen, in onsen beschennenisse. Ende ombieden ende bevelen allen onsen dienstluden, bailjuwen, scouten, scepenen ende rechteren overal in onsen lande, dat si dat voers. doester, persoonen, luden, dienaren ende goeden beschermen van allen onrechte, hinder ende moeijemsse jegens eenen yegelicken, wie hi waer. Ende waer dat sake dat yemant hier en boven himludeu voers. hinder of moeijenisse dede mit onbesceide aen horen persoonen of goeden, dat wilden wi verhalen ende corrigieren aen him als aen denghenen, die ons van onser heerlicheyt verminderen woude, behoudeliken ons ende onsen nacomelin-gen onsen dienst, die wi nu ter tijt hebben of hebben sullen op alsulcke goede als totte voers. doester gegeven sijn of als men in toecomenden tiden daer toe gheven sal, in oir-conde, enz. Gegeven in den Hage, \'t sonnendages na Sinte Pouwelsdach Conversio anno XCII secundum cursum curiae nostrae.
Bijlage B.
Ratificatie, door Prins Willem van Oranje verleend tot de opdragt van de goederen, toehehoorende aan de kloosters der Oude en Nieuwe Nonnen te Amsterdam, ten behoeve van de heide gasthuizen aldaar, 6 December 1578.
Wilhelm bijder gratiën Gods Prince van Oraengiën, Grave van Nassau, van Catzenellenbogen, van Vianden, van Dietz, van Bueren, etc., Heere ende Baron van Breda, van Diest, van Grimbergen, van Arlay, van Nozeroy, etc., Erlt\'borcli-
30
grave van Antwerpen ende van Besancon, Gouverneur van Brabant, Hollant, Zeelant, quot;Westvrieslant ende Utrecht, Stadtliouder-generael van den doirluclitiglien Prince Matthias, bijder gratiën Gods Eertshertoghe van Oistenrijck, etc., Gouverneur ende Capiteyn-generael voor de Co.Ma4, van desen Nederlanden, Allen denghenen die dese tegenwoirdige sullen zien off hooren lesen Saluyt, Wij hebben ontfangen d\' ootmoedige remonstrancie, ons gepresenteert deur onsen seer lieven ende besundereu Burchmeesters ende Eegeerders der stede van Amstelredanune vuyten naeme ende van weghen die voochden van beyde de gasthuysen binnen derzelver stede, inhoudende hoe dat de voersz. gasthuysen overmits de voir-leden inlantschen crijch soe zeer verarmt sijn, dattet niet mogelijck en is de crancken aldaer in \'t geheele off in deele te kunnen onderhouden sonder met eenige middelen daertoe dienende te wesen geholpen ende versien, omme Jtwelcke emmers tegens den toecomenden tijt te moghen doen, hebben de voirsz. voochden met wille ende advijs van den voirsz. regeerders bij vrijwillich accord ende overcomste geaccor-deert metten voochden ende allen den conventualen van de Oude ende Nieuwe Nonnen binnen derselver stede op het transport van allen heuren goederen tot wat plaetse deselve oick gelegen sullen mogen sijn, op al sulcke alimen-tacie ende lijfpensioen, jae veel meerder als haerlieder in-compsten souden moghen bedraeghen, gelijck ons vuyte autenticque copiën van den transport ende opdracht van dien genoechsaem gebleken is, ende hoewel met redenen op \'t voirsz. transport nyemant en sonde moghen ofte behooren te spreken, ofte daer tegens te comen, noch yet te attenteren, als vrijwillich ende bij denghenen gedaen, die naer luythet negentiende article van de Satisfactie derzelver stede in allen haeren goederen te vollen gestelt zijnde, zulcx mochten doen, nochtans tot beter versekerhejt van dien ende om ten eeuwigen daghen \'tselve te mogen vast ende van weerden
31
blijven, hebben de voim. Burchmeesters ende Regeerders der stede van Aemstelredamme vuyten naeme van den voirsz. voocliden van beyde de gastlmysen aldaer aen ons oitmoede-lijcken versoclit, liun voirsz. transport te willen confirmeren ende corroboreren, om alle questiën ende swaricheden in toecomenden tijden te verhinderen. Daerom soe ist, dat wij \'tgene voirscreven is aengemerct, ende daer neffens gevisiteert hebbende diversche openbaere acten dies aengaende gepasseert, mitsgaders daerenboven geinformeert wesende, dat de voirsz. Burchmeesters ende Regeerders haere gerechticheyt totten fabrijcken ende getimmert der voirsz. nonnen-conventen, hemlieden vuyt crachte van zekere resolutie van den Generalen Staten van Hollant competerende, den voirsz, gasthuysen hebben gecedeert ende overgelaeten, hebben geconfirmeert ende gecorroboreert, confirmeren ende corroboreren mits desen \'t voirs. transport ende opdracht bij den voochden ende allen den conventualen van de Oude ende Nyeuwe Nonnsn-conven-ten binnen derzelver stede ten profKjte van beyde de gasthuysen aldaer, in der voegen als boven gedaen, mits dat d\' alimentacie ende lijfpensioen gepresteert zij, vuytwijsende \'t inhouden van het transport der voirsz. conventen-goederen, Ordonnerende ende bevelende wel expresselieken allen officieren, justicieren, wethouderen ende anderen, dien desen soude moghen eenichsins aengaen, dat zij partien laeten respectivelicken \'t inhouden deser gemeten sonder eenich belet, contradictie, querele, questie, sinistre interpretatie ofte swaericheyt nu ofte naemaels daer tegens to moveren, nemaer alles van puncte te puncte strictelicken ende volcomelicken t\' obedieren, alsoo \'tselve redelick ende behoorlijck is. Gegeven binnen der stede van Ghendt onder onsen naeme ende zeghel in placcate hier aene vuyt doen hanghen, opten VIden dach Decembris in den jaere XVC acht ende tseventich.
(Get.) Guilke de Nassau.
Behalve de tegenwoordige Willems-poort heeft Amsterdam in vroeger tijd achtereenvolgens nog vier poorten naar de zijde van Haarlem bezeten. De eerste Haarlemmer-poort stond bij de Martelaarsgracht aan den Nieuwendijk, oudtijds de Windmolenstraat geheeten, van waar de poort eerst den naam van Windmolen-poort en later dien van Nieuwendijkcr-poort voerde. Ook werd zij, zoo lang het Karthuizer-klooster nog in wezen was, wel de Karthnizer-poort genoemd, omdat men door haar zich uit de stad naar dit klooster begaf. De poort bestond welligt eerst uit een huis met eencn ruimen doorgang, althans wordt zij in eenen schepenbrief van het jaar 1418 vermeld, als der Wintmolen-zijde Foiri-huys1). Deze Haarlemmer-poort werd in 1506 afgebroken en te dier plaatse gelegd eene sluis, welke nogtans van eene andere zamenstelling was, dan de later daar geplaatste. Uit de oudste echte afbeeldingen der stad Amsterdam, die van Cornells Anthoniszoon en Jan Micker, zien wij, welke de gedaante der sluis is geweest. Zij had groote schutdeu-ren, die met houten wielen, op de wijze van eene kraan, zoo hoog werden opgewonden, dat de schepen met liggende masten er onder door konden varen.
In 1594 verkeerde de oude Haarlemmer-poort in eenen zoo ongunstigen toestand, dat men voor hare instorting
Groot Memoriaal N0. 1, bi. 8. De brief is uitgegeven door Commelin in zijne Beschrijving van Amsterdam, bl. 176.
beducht was; welk lot te gelijker tijde ook de Dam-sluis scheen te bedreigen. Er werd eene commissie uit de vroedschap benoemd, om den staat der beide sluizen op te nemen en te beslissen, welke van beide het eerst diende hersteld te worden. Gecommitteerden waren het omtrent het laatste punt niet met elkander eens en verklaarden: //dal zijluyden mits de verscheydenheyt van opiniën geen volcomen advies desaengaende hadden cunneu formeren ende inne-brengen, deurdien bij eenigen van hen geallegeert ende verstaen worde, dat de Dam-sluys, als wetende \'t principael canael deser stede (dewelcke in groot perijckel is van iune te storten), voor alle andere wereken aengevangen ende op-gemaeckt behoirde te worden, bij anderen, dat een nyeuwe sluys omtrent de Haerlemmer-poirt eerst diende geleyt, overmits het groote ongerief, dat aldaer is van versch water, ende dat de groote stanck, die daer uytrijst, eene pestilentiale sieckte apparentelijck sal veroorsaecken 1). Bij nader onderzoek bleek evenwel, dat het gevaar van instorten bij de Haarlemmer-sluis vrij wat grooter was, dan bij die van den Dam, zoodat besloten werd dadelijk tot de herstelling van do eerste over te gaan en met die der laatste nog te wachten tot het volgende jaar. Poch ook aan eene reparatie van do Haarlemmer-sluis achtte men, wegens hare groote bouwvalligheid, veel gevaar verbonden. Men begreep derhalve heter te doen met eene geheel nieuwe sluis nevens de oude te maken. Na daarop het advijs van den stads-fabrijkmeester Frans Hendricx gehoord te hebben, werd bij de vroedschap vastgesteld, dat er zou gelegd worden eene nieuwe sluis, van boven open, opdat de schepen, des noodig zijnde met staande masten daardoor mogten gaan. Zij zou binnen hare deuren wezen lang honderd en twintig voeten, en wijd ten minste twee en twintig voeten, eenen halveii voet meer of
3
Hcsol. Vrocdscli. N0 8, 7 Junij 1594, bl. 4- keerz.
34
min, naar de gelegenheid van het werk vereischte ^). Dat de sluis ruim een jaar later, te weten, in November 1595, gereed was, bewijst eene keur van dien tijd, waarin heeren van den geregte bekend maken, dat zij, nu de nieuwe Haar-lemmer-sluis tot geene geringe kosten der stad was daarge-steld, noodig vonden eenige bepalingen te maken, waaraan een ieder, die haar passeerde, zich te houden had 2). Daarna nam Emine Petersz., schuitemaker, aan, om de oude sluis, gelegen tusschen de heide Haarlemmer-poorten, digt te maken. Hij moest daartoe eigen hout en gereedschap gebruiken, maar de stad zou voor de benoodigde aarde zorgen. Hiervoor werden hem, bij de voltooijing van den arbeid, negen ponden toegezegd en bovendien nog één pond elk jaar, wanneer het werk voortdurend bleek goed te zijn3).
Er was derhalve toen reeds eene tweede Haarlemmer-poort, welke in tegenstelling van de eerste, gelijk deze de Binnen-, alzoo de Buiten Haarlemmer-poort genoemd werd. Waarschijnlijk is deze poort gebouwd bij de bemuring der stad in 1482. Men plaatste haar aan het begin van den Nieuwen-dijk en het einde der Nieuwe-zijds Houttuinen, later de Haringpakkerij. Het was een groot en sterk gebouw met vier torens, waarvan de twee voorste hooge spitsen hadden, terwijl een steenen muur deze poort aan den Heiligen Kruis-toren verbond. Bij deze poort werd later eene sluis gelegd. Volgens het gedicht, door Jacobus Laurentius, predikant te Amsterdam, opgesteld ter gedachtenis der stedelijke gebouwen, onder het opzigt van Hendrik Jacobszoon Staats, stadstimmerman, gesticht, moet zulks in liet jaar 1(5 01 hebben plaats gehad 4).
Bij de vergrooting der stad in 1593 bekwam Amsterdam
1) liesol. Yroedsch. N0. 8, 13 Augustus 1594, bl. 12.
2) Keurboek Lr. H, 17 November 1595, bl. 38 keerz.
H) Groot Memoriaal !N0. 1, 18 April 1502, bl. 242 keerz.
4) Wagenaar, Amsterdam, Deel I, bl. 44.
35
eene geheel andere gedaante. Dit gaf aanleiding tot het bouwen van de derde Haarlemmer-poort. Deze poort was van hout en had twee ophaalbruggen en eene hamei van buiten. Zij stond op den wal van de tegenwoordige Heerenmarkt aan de Brouwersgracht, ter plaatse waar naderhand de wippen stonden, om het bier uit de vaartuigen te lossen 1). Niet vele jaren duurde haar bestaan, daar bij de uitlegging van Amsterdam, in 1612 begonnen, de ingang der stad aan den kant van Haarlem verplaatst werd naar den Haarlemmerdijk bij den stads-singel.
De Haarlemmer-poort was daar tusschcn het derde en vierde bolwerk, van Blaauwhoofd gerekend, opgetrokken in het midden van de gordijn, zoo als bijna alle poorten van Amsterdam, om beide aangrenzende bolwerken te kunnen bestrijken en beschermen. Zij was het werk van den stadsbouwmeester Hendrik de Keyser. De eerste steen van deze poort werd gelegd op den achttienden Julij 1615 door den burgemeester Doctor Sebastiaan Egbertszoon, eenen man van uitstekende geleerdheid. Drie jaren besteedde men tot de volbouwing. De gevel der buitenzijde bestond geheel uit blaauwen arduinsteen, kunstig uitgehouwen, met twee kolommen ter wederzijde, welke door eenen steenen band aan elkander gehecht waren. De hoogte was van vier en twintig en de ingang onder den boog van negentien voeten. Daar boven was het Amsterdamsche wapen geplaatst met de kroon en do leeuwen. Op de frontispice lag aan beide zijden een leeuw, uit steen gehouwen. Sterkte, zegt een beschrijver van Amsterdam was hier met sieraad zamengevoegd. De gevel der binnenzijde was van witten, sierlijk bewerkten, steen en had, even als die van voren, kolommen, als ware het ter bevestiging, met breede banden vereenigd. De geheele hoogte
Domselacr, Beschrijving van Amsterdam, Boek 3, bl. 241.
36
bedroeg lüer een eu dertig en die van den ingang negentien en eenen lialven voet. Boven de architraaf in de gebroken fries zag men het oude stads-zegel of het koggesclup afge-gebeeld. Aan elke zijde van den ingang stond een wachthuis, het eene bestemd voor de dienstdoende burgers en liet andere voor de soldaten. De doorgang liep niet regtuit, gelijk bij de andere poorten der stad, maar had eene bogt, zoodat men, aan het eene einde staande, door het andere niet kon heenzien. Naar de meening van sommigen was de poort zoo gemaakt, om het schieten door deze te beletten. Boven het gebouw verhief zich een sierlijk torentje met uurwijzers en eene klok, het geheele en halve uur slaande. Over de gracht voor de poort lag eene steeneu brug met ijzeren leuningen, rustende op zes verwelfde bogen. Daarop waren twee valbruggen, tusschen welke een wachthuis voor de soldaten stond. Bij het begin van de brug was eene sterke hamei of buitenpoort geplaatst\'). Nevens de Haarlemmerpoort stortte zich het water van de Brouwersgracht, onder den wal door, in den Buitensingel. Niet verre van de poort ligt eene waterkeering, bestaande iu eenen steenen beer er. dienende, om het IJ water tegen te houden, welke in onderscheiding van eenen anderen, in het oostelijke gedeelte der stad gelegen, de Wester-beer wordt geheeten.
Ongeveer tweehonderd en twintig jaren had de Haar-lemmer-poort onze stad tot sieraad gestrekt, toen zij door ouderdom zoo bouwvallig was geworden, dat men tot het besluit moest komen, om haar af te breken. Het stads-bestuur besloot daartoe op den achtsten Maart 1837. Euiin een jaar later, te weten op den tweeden Mei 1838, stelden burgemeester en wethouders twee plannen van eene nieuwe poort aan den raad voor, waaruit gekozen werd een ontwerp, bestaande uit twee ruime wachthuizen, door eene colonnade
1) Domselaer, Boek 3, bl. 250. Dapper, Historische beschrijving van Amsterdam, bl. 450.
37
vereenigd, met een uurwerk in liet midden van boven zoo aan de binnen- als aan de buitenzijde. Het middengedeelte van liet gebouw rust op acht kolommen van de Corintliisclie bouworde. In liet begin van November 1840 was de nieuwe poort voltooid. De raad, op voordragt van burgermeester en wethouders in aanmerking nemende, dat de plegtige in-togt van Willem II, bij gelegenheid van zijne inhuldiging tot koning der Nederlanden, op het einde dier maand zou plaats hebben, bepaalde alstoen, dat de opening der poort op dien tijd zou geschieden Voorts werd aangenomen, dat de poort den naam van Willems-poort zou dragen ter gedachtenis van deze heugelijke gebeurtenis. De vorst deed alzoo door de nieuwe eu toen eerst geopende poort zijne intrede in de hoofdstad des rijks, gelijk is aangeduid door het volgende opschrift, gesteld aan de binnenzijde van het gebouw :
Willems-poort,
geopend bij de intrede van
Koning Willem II,
den ■37sten November 1840.
Buiten de poort vertrekken de Haarlemmer trekschuiten; van welk middel van vervoer onze deftige en bedaarde voorvaderen bij voorkeur gebruik maakten. Dit ongemeene gemak en gerief, zegt de oude dichter Willink, heeft de reiziger aan heeren burgemeesteren van Amsterdam en Haarlem te danken !). Zeker zouden onze voorouders verbaasd staan, wanneer zij zagen, hoe de overtogt van hier naar Haarlem thans in zoo korten tijd plaats heeft, dat die stad niet veel verder, dan eene voorstad, van Amsterdam schijnt verwijderd te zijn. Tegenover het nederige huisje van den kommissaris van het Haarlem-
1) Willink, Amsterdamschc Buitensingel, bl. 24.
36
bedroeg hier eeu en dertig en die van den ingang negentien en eenen halven voet. Boven de architraaf in de gebroken fries zag men het oude stadszegel of het koggeschip afge-gebeeld. Aan elke zijde van den ingang stond een wachthuis, het eene bestemd voor de dienstdoende burgers en liet andere voor de soldaten. De doorgang liep niet regtnit, gelijk bij de andere poorten der stad, maar had eene bogt, zoodat men, aan het eene einde staande, door het andere niet kon heenzien. Naar de meening van sommigen was de poort zoo gemaakt, om het schieten door deze te beletten. Boven het gebouw verhief zich een sierlijk torentje met uurwijzers en eene klok, het geheele en halve uur slaande. Over de gracht voor de poort lag eene steenen brug met ijzeren leuningen, rustende op zes verwelfde bogen. Daarop waren twee valbruggen, tusschen welke een wachthuis voor de soldaten stond. Bij het begin van de brug was eene sterke hamei of buitenpoort geplaatst\'). Nevens de Haarlemmerpoort stortte zich het water van de Brouwersgracht, onder den wal door, in den Buitensingel. Niet verre van de poort ligt eene waterkeering, bestaande in eenen steenen beer en dienende, om het IJwater tegen te houden, welke in onderscheiding van eenen anderen, in het oostelijke gedeelte dei-stad gelegen, de Wester-beer wordt geheeten.
Ongeveer tweehonderd en twintig jaren had de Haarlemmer-poort onze stad tot sieraad gestrekt, toen zij door ouderdom zoo bouwvallig was geworden, dat men tot beo besluit moest komen, om haar af te breken. Het stads-bestuur besloot daartoe op den achtsten Maart 1837. Euim een jaar later, te weten op den tweeden Mei 1838, stelden burgemeester en wethouders twee plannen van eene nieuwe poort aan den raad voor, waaruit gekozen werd een ontwerp, bestaande uit twee ruime wachthuizen, door eene colonnade
1) Domselaer, Boek 3, bl. 250. Dapper, Hiatoriaehe beschrijving van Amsterdam, bl. 450.
37
vereenigd, met een uurwerk in het midden van boven zoo aan de binnen- als aan de buitenzijde. Het middengedeelte van het gebouw rust op acht kolommen van de Corinthische bouworde. In het begin van November 1840 was de nieuwe poort voltooid. De raad, op voordragt van burgermeester en wethouders in aanmerking nemende, dat de plegtige in-togt van Willem II, bij gelegenheid van zijne inhuldiging tot koning der Nederlanden, op het einde dier maand zou plaats hebben, bepaalde alstoen, dat de opening der poort op dien tijd zou geschieden Voorts werd aangenomen, dat-de poort den naam van Willems-poort zou dragen ter gedachtenis van deze heugelijke gebeurtenis. De vorst deed alzoo door de nieuwe en toen eerst geopende poort zijne intrede in de hoofdstad des rijks, gelijk is aangeduid door het volgende opschrift, gesteld aan de binnenzijde van het gebouw :
Willems-poort,
geopend bij de intrede van
Koning Willem II,
den 27sten November 1840.
i3uiten de poort vertrekken de Haarlemmer trekschuiten; vau welk middel van vervoer onze deftige en bedaarde voorvaderen bij voorkeur gebruik mankten. Dit ongemeene gemak en gerief, zegt de oude dichter Willink, heeft de reiziger aan heeren burgemeesteren van Amsterdam en Haarlem te danken\'). Zeker zouden onze voorouders verbaasd staan, wanneer zij zagen, hoe de overtogt van hier naar Haarlem thans in zoo korten tijd plaats heeft, dat die stad niet veel verder, dan eene voorstad, van Amsterdam schijnt verwijderd te zijn. Tegenover het nederige huisje van den kommissaris van het Haarlem-
1) Willink, Amsterdamsche Buitcusingcl, bl. 24.
;i8
mer veer verheft üicli tegenwoordig het Amsterdamsche Stations-gebouw van den Hollandschen spoorweg. Buitendien /ijü te dier plaatse nog aanmerkelijke veranderingen te bespeuren ; hier de electro-magnetische telegraaf, daar de duinwaterleiding, van Haarlem naar deze stad aangelegd. Hetgeen alles bewijst, dat Amsterdam de vorderingen des tijds zich weet ten nutte te maken en bij den algemeenon vooruitgang niet achterblijft.
PRIJZEN VAN SCHILDERIJEN OP HET OUDE STADHUIS i).
In burgermeesteren-camer voor de schoorsteen (Fabius Maxitnus), door Jan Lievensen, cost/\'1250.
In \'t vertreck van burgermeesteren voor do schoorsteen aen de sijde nae haer camer (i\'abricius), gedaen door Ferdinand Bol, cost f 1500.
In \'t vertreck van burgermeesteren voor de schoorsteen tegen de ïresorij (Marcus Curius), door Govert Flinek, cost f 1500.
Op de Tresorij Ordinaris voor de schoorsteen (de korenschuur van Egypte ten tijde van Jozef), door N. de Heid Stokade, cost f 600.
1) Overgenomen uit de Civile cu militaire regering der stad Amsten\'am van H. Bontemantel, Deel 1, bl 304.
MET
quot;VEKKL-A-EENDE A-^VNTEEKIENINGEN.
Nicolaes Witsen, geboren 8 May 1641, hceft in tie pu-blique sclioolen Latijn geleert en oen weinig Grieks 1).
Anno aetatis 15 of 1 656 na de geslotene vreedc met Engeland heeft hij met zijn vader Cornclis, te dier tijd gedeputeerde ter Admiraliteyt te Amsterdam, een reise na Engeland gedaan en dat rijk voor \'t grootste gedeelte door-gereist2). De reise derwaarts met een oorlogschip duurde acht dagen en was zeer gevaarlijk. Gedurende die tijd bewees hem Cromwel veel vriendschap en hadde hij omgang met desselfs kinderen. Mr. Peeter*, een rugtbaar prediker, die de Hollandsche taal verstond, was geschikt, om zijn vader en desselfs medegesant den Heer van Veur3) liet merkwaardigste te laten zien en vermaak aan te doen ; \'tgeen Gromwel wilde, dat met uitnementheijd zoude geschieden. Hij wees hun een mantel, dien hij zeyde zelfs den Hertog van Hamilton van \'t lijf te hebben genomen, alsmede den bijl, waarmede koning Karei was onthoofd, en het kussen, waarop hij knielde, enz.. Zie breeder \'t verhaal van die reise, X0. 1,
Na zijne terugkomst nog eenigen tijd in de Latijnsche schooien geleert hebbende, heeft hij onder den Professor de Bie de gronden gelegt van de kennis van de Philosophic en Astronomie en eenige theses daarvan gedefendeert.
llij begaf zig ook al in die tijd tot oelleuiug van de Poëzij, opstellende eene Comedie van \'t leven van Diogenes en andere gedigten. Zie N0. 5.
Hij leerde ook etsen en plaatsnijden, waarvan eenige blijken overig zijn. Vervolgens zig in allerhande wiskonstige wetenschappen met vlijt geoett\'ent hebbende, is hij na Leiden vertrocken, alwaar hij de onderwijsinge iu de regtsgeleerd-heyd van de Professoren Christenius en Rusius heeft genoten en na anderhalf jarig verblijf is gepromoveert; doch hoorde met meerder vermaak den Professor de Kaey over de Cartesiaansche Philosophie. Ook hield hij vriendschap met de Professoren Coccejus en Golius, voornamentlijk de laatste, van wien hij veel onderrigtinge ontfing wegens de Oostersche landen 4).
In \'t jaar 1664 vertrok hij met den Heer Ambassadeur Boreel na Moskou en keerde weder in den jaare 1665 5). Zie een omstandig berigt van dese reise, Nü. 6. Hij genoot alhier veel vriendschap van de Patriarch Nicon en een Grieks metropolitaan, tot Gaza wonende, die de Latijnsche tale verstond en van wien nog eenige Grieksche vaersen ter zijner eere onder zijne schriften te vinden zijn. Hij hadde ook omgang met Samojeden, Tartaren, Persianen, enz., \'tgeen de grond gelegt heeft tot het maken van de kaart van Tartarije en de daarop gevolgde Historie van Noord- en Oost-Tartarije. Hij teekende alles zelfs ejgen-handig, en onder anderen de steeden Moscou, Novogorod, Plesko en veele voorname gebouwen.
Na \'t volbrengen van deese reise (zijn ouders in den Haag wonende 6) begaf hij zig tot de practijk van de rechten, doch meerder lust hebbende in vreemde landen te zien en de Fransche tale, waarvan te dier tijd nog onkundig was, te leeren, reisde hij met toestemminge zijner ouders na Parijs anno 1666 en quain wederom van daar terug in October 1667. üeese reise is onder N0. 7.
43
Gedurende deese tijd deed hij buiten kennis van zijne ouders een reise van Lions over Milaan, Genua en Eloren-cen na Romen en bleef aldaar een maand, om het merkwaardigste te besien, spoedende zig daarna, om over Livorno en vau daar ter zee over Genua en Turin weder na Lions te keeren; van waar lüj aan zijne ouders kennisse gaf van zijne gedane reise en nog eenigen tijd zig aldaar ophield, eu converseerde met eenige predicanten, en voornamentlijk
met een, genaamt......7), wien hij na veertig jaaren,
als hem het land was ontsegt, tot ordinaris leeraar in de Pransche kerk aanstelde. Van daar keerde hij over Geneve, Basel, Frankfort e\'n Keulen wederom na Amsterdam, zijnde zijn vader te dier tijde aldaar hoofd-officier. In welke bedie-ninge dese in Maart 1669 stierf8), zonder dat hij nog tot eenig ampt was gevordert, terwijl niemand van zijn bloed hadde, van wien hij zulks koude verwagten, waardoor onse-ker was, welke levenswijse te verkiesen, dog maakte eerst zijn werk, om in den Hage te solliciteeren betaling van f 20.000, welke zijn vader ten dienste vun den lande hadde verschoten, als commissaris van de Pilotage; \'tgeen eerst na drie jaareu aan hem wierd geteld 0). Hij raakte in die tijd in kennis en vriendschap van den burgermeester Gillis Valkenier, die hem uit evge beweging kerkmeester maakte vau de Zuyderkerk 10) eu vervolgens vroedschap in den jaare 1670, \'tgeen zijn vader ook was geweest, schoon hij in geenen deele aan hem was bevriend, maar alleen omdat hij vermaak vond in zijn geselschap en verhaal van \'tgeene hij op zijue reisen hadde ontmoet. Dog scheepen konde hij hem niet maken wegens Factie in de regering, waarin de Heer Valkenier te kort schoot tegens de partije van de Heereu de Graaf, welke, om hem van zijn Patroon af te trecken, hem eeu commissaris-plaats aanboden, die hij vau de hand wees, schoon de andere zijne bloedverwanten waaren.
Dog iu \'t jaar 1672 raakte de partije van Valkenier
44
wederom boven en wierd iiij door den Prins tot scheepen verkooren; welke dienst hij drie verscheidene jaaren, en daar onder één als Vice-praesident, heeft waargenomen :i1).
Ook wierd hij telkens gesonden ter vergaderinge van Hollant en kreeg ook commissie van de Vroedschap in 1674 tot het maken van nieuwe quohieren der 200s\'e penning, waarin hij zeer veel gewerkt heeft en voornamelijk gesorgt, dat die van Amsterdam, welke de andere Commissarissen te hoog wilden stellen, niet te seer gedrukt wierden. Dit nieuwe quohier bedroeg agt tonnen gouds.
Anno 1674 wierd hij Gecommitteerde Eaad 13) en ging in den Haag wonen, dog trouwde kort daaraan Catharina Hochepied 13). .Deese dienst duurde drie en een half jaar, alzoo hij een halfjaar moest suppleeren van siju voorsaat.
Anno 1676 droeg de Prins, die hem zeer genegen was, hem voor tot gedeputeerde te velde, \'tgeen hij op aanrading van die van Amsterdam aannam. In \'t jaar 1677 wierd hij in deselve commissie gecontinueert. Wat hij lüerin verrigt heeft, zie in N0. 8 en 9, waarin hij met eygen handen alle actiën van oorlog, campementen en belegeringen heeft afgeteekent.
In \'t jaar 16.. deed hij een tweede reise na Engeland. Zie N0. 10.
In \'t jaar 1688 wierd hij gecommitteert ter vergaderinge van Haar Hoog Mog. e7i nam die commissie twee jaaren waar. 14) Ondertussclien was Valkenier gestorven en hadde na hem Hudde, die zijn neve was, \'t grootste gesa\'?, en wilde hem burgermeester maken, dog J. Geelvink bragt aan den dag met een dubbelt van zijn doopcedel, dat nog drie maanden aan zijne jaaren volgens de wetten ontbraaken, waardoor dit jaar Opmeer werd verkooren en hij door directie van deesen, die zijn snsterling was, in \'t volgende jaar 1687 13). Ondertussclien nam hij meest de dagvaart waar en maakte onder de hand een ontwerp van \'tgeen
45
liein in lands saken omtrent den krijg voorquam. Zie N0. 11.
In \'t jaar 1688 wierd liij wederom Gecommitteerde Raad, welke post hij in \'t jaar 1680 ook omtrent een jaar hadde bekleed. Wierd vervolgens ook voor de tweede maal ter Generaliteit gecommitteert, zo dat in die twee collegiën omtrent veertien a vijftien jaaren iu den Hage heeft geva-ceert en dertien malen de regeringe, als burgermeester, op zijn beurt waargenomen tot de dood van de heer II udde, waarna niet wederom tot die waardigheyd is verkooren, maar tot zijn dood geplaatst in de Thesaurie. Hij wierd egter bewinthebber van de Oost-Indische Compagnie 1C) en commissaris van de Pilotage17), welk collegie bestaat uit vier leden, een van Amsterdam, een van Hoorn, een van Enkhuysen en een van Medenblik, en waarin hij veel dienst heeft gedaan met het besorgen van drie vuur- eu licht-toorens aan de Zuyderzee eu ook uit te werken, dat de uitspraak over de geborgene goederen gebragt wierd aan dit collegie, \'tgeen te voren in den Hage bij de rekenkamer geschiedde.
De commissiën van Envoyé bij de koningen van Denemarken en Pruyssen afgewesen hebbende, nam hij egter aan die naar Engeland, welke in een ambassade veranderde, op aanradinge en verzoek van Zijn Majesteyt, voor dat de kroon aan hem was gedefereert, van de Staaten van Holland en van burgermeesteren van Amsterdam. Wat hierin verrigt is, zie het verbaal N0. 12 en 1 \'6, en ook N0. 15, waar (voorkomen) de verhandelde en geslootene tractaten en een specificatie van de onkosten, bij den Staat gedaan, begroot op f 7.300.000; waarvoor tot betalinge aan den Staat alleen zijn toegelegt /\' (5.000.000 18).
Nota. Men vind hierin het groot tractaat tusschen Engeland en deesen Staat, geteekent te Londen.....\'tgeen hij
zeer lange heeft tegengehouden en geweigert te teekeneu,
iilsmede het tractaat aangaande de rang en ordre in de krijgsraad ter zee en met de vlooten te houden19); het eerste, omdat hij wiste, hoe qnalyk het den Staat zoude bekomen, dat men resolveerde, alle neutrale scheepen, na Vrankrijk willende, terug te houden of daar uytkomende te doen keeren, want sulks te sijner tijd ons zoude kunnen hinderen, wanneer bij voorbeeld, Sweden en Denemarken in oorlog waaren, en dat men dan ter wederzijde van hier wilde vaaren, de scheepen na dit voorbeeld van beide partijen zouden worden opgebragt (gelijk nu geschied), wesende bij onse voorouders altijd ge-practiseert: Vrij schip, vrij goed. Waartegen wij hier nu baarblijkelijk tractaten maakten. Het tweede, omdat hij zig verbeelde, dat de eere van onse zeeofficieren te zeer wierd vernedert en te laag gestelt. Waarom dezelve ook niet geteekent heeft voor en aleer door de Staaten van Holland, door handen van den Heer Raadpensionaris Heynsius bevel tot teekenen kreeg. Op het artikel van de scheepsrang ha.dde hij tot Londen gesegt, eerder zijn hand te willen doen afkappen, als sulks buiten bevele teekenen, \'tgeen evenwel zijn andere confraters deeden, en dat, als hij te huys zoude koomen, de gemeente hem met rottige appelen zoude werpen. Waarover de koning op hem was vertoornt, zijnde de eenigste maal, dat hij op hem te onvreden was 20).
Nopende het andere tractaat heeft de ondervindinge naiuaals de schadelijkheyd getoont van neutrale scheepen weg te neemeu, zijnde hierdoor weggenomen het onde gebruik: l\'r j schip, vrij yoed.
Men reguleerde ook te dier tijd een onderhandeling over de hernomen scbeepen, waaromtrent is goedgevonden, dat door hot nemen der scheepen de eygendom was verandert en bij gevolg de eygendom aan de hernemer zoude blijven. Het was bijsonder, dat men te dier tijd in Engeland geen wapens vond, om Yerland te beoorlogen, welke hij versogt wierd uit het Stads-magazijn te Amsterdam te doen
komen, eu hij werkte uit, dat zij biimen veertien dagen na het gedaan versoek in Londen waaren ^1).
N. B. Dat wanneer in \'t Parlement besloten wierd, de kroon op koning Willem en koninginne Maria te brengen, zulks de eerste dag met twee en de tweede dag met vijf stemmen wierd overgehaalt.
Na de dood van de koning heeft de Staat hem weder in den jaare 1703, als gedeputeerde te velde, afgesondeu32). In deese veldtogt is Huy en Limburg ingenomen. Men tragtede ook Antwerpen aan te tasten en de linie van de vijand te forceeren, waartoe de Hertog van Marlboroug en alle onse geallieerden genegen waaren, maar de Heer van Ouerkerk en alle onse officieren waaren daar tegen, seggende de Heer van Ouerkerk tegen hem: Indien dit geschiedt, is tot uwe verantwoordinge het dooden van 6 a 7000 mannen, zonder dat wij versekert zijn de linie te krijgen, en zo wij de nederlaag krijgen, kunnen de vijanden overmorgen voor de poorten staan van Nimwegen; waarop deese saak agter bleef. Zie Journaal N0. 16.
A0. 1704 is hem deselve commissie weder geoffereert.
AP. 1706 is hij gecomraitteert geweest, om de koning van Pruyssen op te wagten en gedurende zijn verblijf in deese landen te versellen. Zie N0. 17 2quot;).
Aquot;. 1703 en 1704 uit de Campagne terug gekomen zijnde, is hij met een Latijnsch gedigt van de Poëet Francius en een Nederduytsch van de Predikant Vollenhove vereert.
Dat hij op ordre van den Staat de stad Naarden van fortificatiën heeft doen voorsien, kan gelesen worden uitgehouwen op een steen, te zien aan de stads-waterkering, gelijk mede in het magazijn aldaar; ook wordt hij gemeld in eene inscriptie van een steenen brugge te Nieupoort.
Wegens zijne menigvuldige correspondentiën kan blijken uit de nog overig zijnde brieven, waaronder van den Czaar van Moscoviën, koning van Engeland, hertogen van Floren-
48
ceu en Courland, landgraaf van Hessen, bisschop van Munster, spreker van bet Parlement Mr. Harlay, Ludolfi en anderen 24).
Door zijn directie is ook tot bisschop van Keulen ver-kooren de broeder van den Bcyervorst, werende daarmede den prins van Eursteuberg, bisschop van Straatsburg, die een vijand van den Staat was en dezelve veel smaad hadde aangedaan in den jare 167^. Dit wierd uitgewerkt door de stem te winnen van den Heer Damen, die voor dezelve te vooren honderd eu vijftig duysend guldens hadde geweygert. Deese prins is niet lang daarna in ballingschap te Parijs gestorven.
Is ook dikwijls gebruikt om de verschillen tusschen de stad en stadhouder bij te leggen; gelijk wanneer hij op den Heer van Heemskerk misnoegt was, en als do hooven tegens elkander stonden en de Raadsheeren Hop en Bronkhorst reeds vlugtig waaren, uit vreese voor den Prins, die hen met Justitie vervolgde, dog in zeer groote passie25).
Do onlusten van de steeden Leyden en Dordrecht met den Prins heeft hij ook getragt bij te leggen, dog ontrent de laatste sonder gevolg. Zie N.... Verkragtende de vorst de voorregten van die stad, en als de Prins hein vroeg, waarom zig Amsterdam daarmede bemoeide, antwoorde hij: Reden mijn, morgen dijn.
Is wegens de stad geweest ambagtsheer van Amsterveen, Urk en Emmeloort, wanneer de vuurtooren tegens de zee bestendig gemaakt heeft en de regeringe in goede ordre gebragt en ten voordeele van dat eyland een loterye uitgewerkt 26).
Het raport van de besendinge na Engeland is te zien in N ...
Is ook gecommitteert geweest tot het maken van de stads fortificatiën eu buitenwerken en tot het maaken van een •nieuwe convoylijst 27).
De Czaar van Moscoviën, hier te lande komende, heeft aan zijn buys gelogeert28).
Is ook gebruikt een jaar lang in een commissie nevens
49
de audere Heeren, om door alle de steeden vaigt; Holland te reisen en zig te informeren op den staat van de gemeene middelen, de magistraten tot liaar pligt aan te maanen, pagters te hooren, advijzen in te tieemen en den Staat te dienen van haare consideratiën, zijnde hierin de pen door hem gevoert, het raport opgestelt, enz.. Ter welker tijd ook quohiereu zijn opgestelt, waarbij de ingesetenen op wijntax wierden gestelt. Zie dit raport. N ...
Het Tractaat met Sweeden is onder de hand door hem behandelt met den Sweedschen Ambassadeur Olijven krans en daarvan mondeling ter vergaderinge van Haar Hoog Mo-genden verslag gedaan.
De Hertog van Marlboroug 1 leeft ook twee a drie dagen bij hem gelogeert.
Ten tijde van het Amsterdamsche Tumult was hij Praesi-dent Burgermeester. Zie Nquot;. 19 29).
Heeft uitgegeven een Tractaat over de scheepsbouwso). en een Beschrijvinge en kaart van Tartarijen S1j.
De beschrijvinge van een aansienlijk cabinet van allerhande seltsaamheden, door hem versamelt, is te sien N...32).
Het verschil tusschen de stad en den stadhouder over de electie van scheepenen is door hem bijgelegt, te zien in de Stads-resolutiën 38).
Wanneer de vijand Utregt hadde ingenomen, is aan hem en twee andere Heeren de commissie gegeven, om over alles, wat tot de defensie vereysclit wierd, het opsigt te hebben.
Als Nieuwersluys aan Utregt wierd afgestaan en gefortifi-ceert (waartoe een seker Heer uit particuliere insigten aanleiding gaf) heeft hij daar de besorginge gehad, een kerk laten bouwen, predikant aangestelt, enz,.
In het boek K0. 20 is te zien het gedrukt verbaal, dat-hij gemaakt heeft van den toestand der gemeene middelen in Holland en het Raport daarvan gedaan enz. met de Resolutiën, daartoe specterendeS4).
50
In \'t, boek Nü. 21 primo eu secundo zijn de Resolutiën enz. den oorlog rakende in 1703, wanneer gedeputeerde te velde was.
N0. 32 behelst Stads- en Staats-resolutiën omtrent saken, waarin hij is gebruikt geweest, alsmede eenige vaersen, door hem gemaakt, ook het verhandelde in 1697 met Sweeden, item een notabel ad vijs, of men ten aansien van Tractaten te maaken moest hellen na Vrankrijk of Engeland, en de redenen ter wederzijde, de verschillen over de wervinge van 16,000 man, enz..
N0. 23 handelt van de verschillen met Zijn Iloogheyd over de versterkinge van Naarden.
N0. 24. Staats-resolutiën omtrent saken, door hem behandelt.
N0. 25. Aanteekeningen wegens het jaar 1672 33).
N0. 26. Brieven van de stad en andere aansienlijke per-soonen, aan hem geschreeven.
N0. 28. Resolution van Gecommitteerde Eaden.
N0. 29. Resolutiën en brieven van Stad eu Staat, waardig om gelesen te worden.
N0. 30. Verbaal van 1680 over de quotisatiën van wijnen, enz,86).
Bij zijn geslagtslijst blijkt, dat van den jaare 1333 zijn voorouders in dese stad kan optellen, gelijk mede zijn huys-vrouwe Catharina Hochepied, uit een deftig Walsch geslagt gesproten, van eenige hondert jaaren af aansienlijke voorouders kan opgeeven, die heerlijke goederen en ampten beseten hebben37).
Heeft gehad zes kinderen, alle vroeg gestorven.
Axtum Amsterdam 15 May 1711.
Het is heden den 6 den Februarij 1717, als wanneer na het afsterven van de Heeren Oorver en Pancras 38), die zijne partijen waaren in de Rogeeringe, en de Heer Hooft het meeste
51
gezag scheen te hebben, dat een ijder meende, dat ick in de Eegeeringe, als Burgermeester, zoude herstelt worden, en geplaatst ter steede, daar ick dertienmaal hadde geseten, te meer dewijl die Heer van mijn bloedvrienden was en zo uiterlijk scheen, in vertrouwde vriendschap met mij leefde, cn voor deesen mijn uiterste best hadde gedaan, om hem Burgermeester te maaken, \'tgeen egter door Oorver, die zijn vijand was, belet wierd, ook zijn neef, die aanzienlijke goederen bezat, aan zijn dogter had uitgetrouwt39), sijn eenen zoon Commissaris en den anderen Kegent had gemaakt, wanneer Hooft nog geen apparentie hadde tot het Burgermeesterschap, enz.. Maar dit is niet geschied, zo dat men mij voor de elfde maal in de Thesaurie heeft gecontinueert, tot groote verwonderinge van de gemeente, enz., zijnde, opdat gemelde Heer Pracsident mogte blijven, de Heer de Haas Burgermeester gemaakt, waardoor de Heer Velters, die te na geparenteert was aan de Haas, moest afgaan,
N. B. In Vrankrijk zijnde, raakte in geselschap met een Eoomsch Heer uit Ierland Mortag Obrien genaamt, die afgeson-den was, om den koning van Vrankrijk aan te bieden, om Ierland te overvallen, terwijl Engeland met den Staat in oorlog was, cn welke, hooreude, dat zijn vader lid was van de Generaliteyt, hem verzocht, denzelven die aanbieding ook aan den Staat over te schrijven, welke haar met 3 a 3000 man willende bijstaan, benevens eenige scheepen, kruyd en lood, enz., zij de stad Limmerick in onse handen zouden stellen, de Engel-schen uit het land jaagcn en de regeering veranderen na ons goedvinden m). Dog dit aan de Raadpensionaris de Witt zijnde voorgesteld, wees hetzelve geheel af41).
1. Zijn vader was Mr. Cornelis Jansz. Witsen en zijne moeder Catharina Opsy of Opsie. G. van Loon geeft in zijne Beschrijving der Neder-landsehe Historie-penningen, Deel 3, bl. 71, twee gedenkpenningen op, ter nagedachtenis van hem geslagen. De eerste heeft op de voorzijde zijn borstbeeld met het omschrift: Kornelis Witsen, rechtsgeleerde, Amsterdammer, hoofdbaljuw, burgermeester en raad, is overlceden 1669, oud 63 jaaren. Bij welke titels men nog had kunnen voegen die. van gedeputeerde ter Admiraliteit te Amsterdam, bewindhebber der West-Indische Compagnie en gecommitteerde ter vergadering van Hun Hoog Mogenden. De tegenzijde vertoont zijne echtgenoot Catharina Opsy, over wier familie eenige bijzonderheden voorkomen in dit werk Deel 3, bl. 35. Op den anderen penning vindt men ook zijn borstbeeld aan de voor- en zijn wapen aan de keerzijde met zijne zinspreuk Candide et cordate (Opregt en kloekmoedig). Hij was ccn man van groote bekwaamheid en regtschapenheid. Zijne afbeelding, naar eene schilderij op de krijgsraadskamer te Amsterdam geteekend en door Honbraken gesneden, is door Wagenaar gegeven bij de portretten, toegevoegd aan zijne Beschrijving van Amsterdam. Vondel maakte een gedicht op zijn marmer borstbeeld.
2. Nadat de vrede tusschen Groot Britannie en onze republiek ia 1654 gesloten was, heeft hij op zijn vijftiende levensjaar of in het jaar 1656 eene reis naar Engeland gedaan.
3. De heer van Veur, jonkheer Willem van Wassenaar, die hier genoemd wordt de medegezant van C. Witsen, was, even als deze, gedeputeerde ter Admiraliteit te Amsterdam. Waarschijnlijk ondernamen zij deze reis naar Engeland tot waarneming van eene zending of commissie, hun opgedragen door de Admiraliteit.
4. Mr. J. T. Bodel Nijenhuis schrijft in zijn belangrijk opstel, getiteld.
53
Verspreide bijzonderheden over Mr. Nicolaes Witsen, geplaatst in de Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en letterkunde van Mr. Is. An. Nijhoff, Deel 10, bl. 240 enz., dat het niet bekend is, waar quot;Witsen gestudeerd heeft. Het voorgaande leert ons, dat hij zijne studiën te Amsterdam begonnen en te Leiden voortgezet en voltooid heeft. Hij werd in de laatstgenoemde stad den lldcn Junij 1664 tot Doctor iu de beide regten bevorderd op eene Dissertatie de Senatusconsulto Macedoniano. Vreemd is het daarom, dat zijn naam, volgens den heer 1-iodel Nijenhuis, op het register van de studenten, te Leiden ingeschreven, niet voorkomt.
a. Eenige brieven van Jacob Borccl betreffende zijne ambassade naar Moskou, aan burgemeesteren van Amsterdam geschreven in de jaren 1664 en 1665, berusten in ons Stads-arehief.
C. Zijn vader C. Witsen was destijds te \'s Gravenhage gedeputeerde ter dagvaard van Holland.
7. Waarschijnlijk wordt hier bedoeld de ïransche predikant Godefroi de Clermont, te Amsterdam beroepen op den 23st™ Augustus 1705, tijdens Nicolaes Witsen burgemeester was.
8. Dr. Cornelis Witseu is overleden op den ISien Maart 1669, zijnde destijds schout of hoofd-offieier.
D. Dit komt niet overeen met de Kesolutien van Hollaud op den 29steii November 1669, waar een besluit voorkomt, om ten spoedigste aan de weduwe van burgemeester C. Witsen te rembourseren de gelden, door dezen, als commissaris van de pilotage, aan het land verschoten.
10. Twee jaren, te weten, in 1668 en 1669 is hij kerkmeester van de Zuider-kerk geweest.
11. Bijzonder kweet hij zieh in het gevaarvolle jaar 1672 door de waarneming van verschillende commissiën. Den 26stcn Junij van dat jaar werd hij met Jacob Boreel gecommitteerd tot de doorsnijding van den Hoogen Haarlemmer-dijk. Ook zorgde hij met denzelfden voor het afpalen van den Amstel bij deu Omval. Nadat de vijand, met eeno groote magt en veel geschut uit Utrecht getrokken, om de posten, wier verdediging aan graaf Maurits was toevertrouwd, aan te tasten, bij Ankeveen afgeslagen was cn de graaf van Amsterdam assistentie verzocht had, besloot de vroedschap, iemand uit haar midden derwaarts te zenden, om naar de gelegenheid van alles te informeren; waartoe Nicolaes Witsen gecommitteerd werd. Tevens werden burgemeesteren door den raad gemagligd, om een getal van zes- of zevenhonderd koppen uit de stads-iailitie tot bewaring van den post bij Ankeveen te laten oprukken. Resol. Vroedsch. Lr. H, fol. 328,10 October 1672.
12. Op den 20sten October 1C74 werd hij, vermits het overlijden van Dr. Nicolaes Tulp, door den raad gecommitteerd in het collegie van
;)4
Gecommitteerde Raden der Staten van Holland. Hij heeft die betrekking waargenomen tot 30 April 1G7S. In 1C80 heeft hij in dat rollegie zitting gehad tot de maand September, toen Jacob Boreel in zijue plaats gesteld is. Verder is hij nog Gecommitteerde Raad geweest in de jaren 1C87, 1691, 1692 en 1697.
13. Hij was getrouwd met Catharina Hocbepied. Deze echt, waaruit zes kinderen, alle jong overleden, geboren zijn, werd op den 27aten December 1674 voltrokken te Sloterdijk. Zijn huwelijk staat in het kerk-inteekeningboek van Amsterdam, N0. 101, bl. 78 aldus aangeteekend: „Donderdagb, 6 December 1674 compareerde voor de heeren Hinloopen ende Abba de Heer Mr. Nicolaes Witsen, oudt-schepen ende raedt, mitsgaders gecommitteerde in het collegie van Gecommitteerde Raden, oudt 34 jaren, op de Keysersgraft, geassisteert met Mevrouw Gatrina Opsie, weduwe den Heer borgemeester Witsen, sijn moeder, ende Catrina Hochepied, oudt 20 jaren, van Sluys in Vlaenderen, op de Keysersgraft, ouders doot, geassisteert met Johannes van den Bempden, haer oom ende vooght.quot; Catrina van den Bempden, eene dochter van Joost van den Bempden en Catrina de Windel, huwde met Corne-lis Hochepied. üit dit huwelijk werd op den 16den Augustus 1653 eene dochter Catrina geboren, later gehuwd aan Nicolaes Witsen.
14. Hij heeft zitting gehad in het collegie der Staten-Generaal in de jaren 1683 en 1684, en daarna nog eens in 1701.
15. Er bestaat hier eene verwarring in de voorstelling der gebeurtenissen. Op den 5den Kovember 1680 overleed Dr. Gillis Valkenier. In 1681 werd Mr. Nicolaes Opmeer en in het volgende jaar onze Witsen burgemeester. Op den 2dcn Mei 1683 werd deze naar de Generaliteit gecommitteerd.
16. Witsen werd verkozen tot bewindhebber van de Oost-Indische Compagnie, 1 December 1693. Zie Groot Memoriaal, N0. 8, fol. 58.
17. Mij is benoemd tot commissaris van de Pilotage, 2 Maart 1696. Zie Resol. Vroedsch. Lr. IJ, fol. 10.
18. De brieven, door hem in 1689 aan burgemeesteren van Amsterdam uit Londen geschreven, zijn uit het Stads-archief door mij medegedeeld in dit werk, te weten, die van zijne deputatie in het vierde en die van zijne ambassade in het vijfde deel. Het verbaal van de bezending naar Engeland is gebruikt door Wagenaar bij de zamenstelling van zijne Vaderlandsche Historie. Of het nog bestaat, is mij niet bekend. Uittreksels uit dit verbaal zijn medegedeeld door Mr. Jac. Scheltema in zijn Geschied- en Letterkundig Mengelwerk, Deel 3, Stuk 2, bl. 131 enz,.
19. Het traktaat van vrede en vriendschap tusschen Engeland en den Staat werd gesloten in Augustus 1689. Het andere verdrag, waarvan
55
Witsen spreekt, over de uitrusting ter zee en uc conjunctie der vloten was reeds den 298ten April van dat jaar aangegaan.
20. Men vergde van onze ambassadeurs het teekenen van zoodanige verdragen, in welke zij noode konden toestemmen. Aan quot;Witsen werd, om hem daartoe over te halen, de titel van Baron aangeboden, maar hij weigerde dien aan te nemen, duchtende, dat zulks hem afgunst te Amsterdam zou verwekken. Ook drong koning Willem hém, om dc waardigheid van Curator der hoogeschool te Leiden aan te nemen welke burgemeester van Beuningen tot hiertoe bekleed had. Hij wees echter deze eer insgelijks van de hand, begrijpende, dat men nicmahd, om ziekte van zijn ambt behoorde te ontzetteu, terwijl de hoop op herstel voor den heer van Beuningen nog niet. was afgesneden. Zie \'Wagenaar, Amsterdam, Deel 1, bl. 696.
21. Over het leveren van wapenen door de stad Amsterdam aan Engeland, om Ierland te bestrijden, kan men eenige bijzonderheden vinden in ilit werk Deel 4, bl, 124 en 181.
22. Gelijk wij vroeger zagen, was hij reeds vroeger in de jaren 167\'\' en 1677 gedeputeerde te velde geweest. De brieven van hem aan burgemeesteren van Amsterdam tijdens zijne deputatie te velde in bet jaar 170S, aanwezig in het Stads-archief, zijn ten jarc 1802 dooiden heer Mr. C. A. Chais van Buren uitgegeven in de Berigten van het Historische Genootschap te Utrecht, Serie 2, Deel 2, Stuk 2, onder den titel van; Eene bladzijde uit het leven van Mr. Nicolaes Witsen, burgemeester van Amsterdam.
23. Op den 13den Julij 1706 werd hij met den graaf van Portland, zoo ook de heeren van den Honert en Baert, gecommitteerd door de Staten van Holland, om den koning van Pruissen, hier incognito zullende komen, op te wachten en hem alle mogelijke beleefdheden aan te doen. Zie de Resolutiën van Holland op dien dag.
24. Gedurende meer dan dertig jaren heeft hij eene drukke correspondentie met Gijsbert Cuper, burgemeester van Deventer, gehouden. Deze briefwisseling, bestaande uit de originele brieven van Witsen en afschriften van Cuper\'s brieven, begint in 1685 en loopt tot 1716. Daarbij vindt men ook brieven van anderen, zoo ook teeke-ningen en kaarten. Een uitvoerig verslag daarvan is te vinden in eene Opgave en beschrijving van dc handschriften, nagelaten door Gis-bertus Cuperus van Mr. P. Bosscha, Deventer, 1842. Deze correspondentie, bestaande uit vier banden in folio werd in 1854 doorliet bestuur van Amsterdam aangekocht en geplaatst in de Stads-bibliothcek. De overige schriftelijke nalatenschap van Cuper, waarin ook nog het een en ander van Witsen voorkomt, is toen overgebragt naar het Rijks-archief te \'s Gravenhagc.
25. Op den Ifidequot; September lOSli besloot ile vroedschap, om te beuoc-nien eeue commissie tot onderzoek vati hetgeen er gevvigtigs ter dagvaard van Holland mogt voorkomen. De stad Amsterdam maakte kort daarop bezwaar, om te bewilligen in eene voorgeslagen werving van zestien duizend man. Toen eene bezending der Staten van Holland met den Stadhouder aan het hoofd zich naar Amsterdam had begeven, om de regering dezer stad tot aanneming der werving te bewegen, stelde de vroedschap de petitie daarvan, schriftelijk aan haar overgeleverd, in handen van genoemde commissie, aan welke quot;Witsen en Geelvinck werden toegevoegd. Kesol. Vroedsch. Lr. P, fol. 192, 16 November 1683.
20. Den 23stcn April 1705 is hij aangesteld tot ambachtsheer van Urk en Emmeloord. Een hevige storm bragt op den 8stt\'quot; Januarij 1710 aan het eiland Urk zoo veel schade toe, dat het bijna niet meer bewoonbaar was. De Staten van Holland gaven deswege op den 15d™ Junij van dat jaar vergunning aan het bestuur van Urk, om eene loterij van zesmaal honderdduizend gulden op te rigten, waarvan de opbrengst tot herstelling van het eiland besteed werd. Reeds vroeger, te weten, op den 22sten Julij 1704 was hij ook benoemd tot ambachtsheer van Amstelveen.
27. Alzoo in de vergadering der vroedschap van den ISlden Maart 1681 besloten was, om de stad aan den IJ kant te omgeven met ee;ie suffisante vraterkecring tegen de hooge watervloeden, is Witsen ouder opzigt van thesaurieren met de uitvoering van dit besluit bclasn. Resol. van Thesaurieren, Deel 7. fol. 13, 12 Maart 1G81. In hi t voi-gende jaar werd aan hem opgedragen het opzigt over de buitenwateren der stad en het diepen der walen. Dezelfde llesol. Deel 7, fol. 40, 9 Februarij 1682.
2S. Aangaande de vriendschappelijke betrekking, waarin Czaar Peter tot Witsen stond, zijn vele bijzonderheden opgeteekend in het tweede en derde deel van Kuslaud en de Nederlanden door Mr, Jac. Scheltema. Wij zien hier, dat de Czaar, te Amsterdam komende, zelfs bij Witsen zijnen intrek heeft genomen. De vorst bezocht zijnen vriend meermalen in zijne laatste ziekte en was. volgens het genoemde werk, zelfs tegenwoordig bij zijn overlijden. Door den dood van Witsen en dien van burgemeester Hooft, kort na elkander gestorven, verklaarde hij twee zijner beste vrienden in Holland verloren te hebben.
29. Met het Amsterdamsehc tumult wordt bedoeld het oproer, te Amsterdam voorgevallen in het jaar 1096 wegens de nieuwe keur op het begraven en de aanstelling van aansprekers on lijkdragers.
Het werk, getiteld Aeloude en hedendaegsche scheepsbouw en heslier is in 1671 te Amsterdam uitgegeven in folio met meer dan honderd
57
platen, meest alle door Witseu zei ven geteekend. Zie Bedel Nijenhuis in zijne Verspreide bijzonderheden over N. Witsen, bl. 11.
31. Eerst leverde hij eene kaart van Noord- en Oost-Tartarije en daarna zijn werk over dat rijk, verschenen in 1692. Later kwam een tweede druk uit in twee deelen met vele platen en eene opdragt aan Czaar Peter, in 1705. Men zie, over dit werk het opstel van den heer Bodel Nijenhuis, bl. 20, hetwelk inzonderheid voor de kennis der verdiensten van Witsen, als geleerde en aardrijkskundige, zeer belangrijk is.
32. Witsen woonde te Amsterdam op de Keizersgracht, op den hoek van het Molenpad noordzijde. Hij bezat eene aanzienlijke bibliotheek, een uitgebreid kabinet met voorwerpen uit de natuurlijke historie en eene kostbare verzameling schilderijen, al hetgeen elf jaren na zijnen dood in 1728 publiek verkocht is. Ook liet hij eene collectie penningen na, welke eerst in 1790 geveild is. Van de oudheden, die hij vooral op zijne reizen verzameld had, zijn de meeste Grieksche en Romeinsche voorwerpen gekomen in het bezit van Gerard van Papenbroek, uit wiens nalatenschap zij grootendeels weder zijn overgegaan in het Leidsche Museum van oudheden. Zie Bodel Nijenhuis, bl. 20.
33. De verkiezing van zeven schepenen werd vroeger jaarlijks door den stadhouder gedaan uit eene nominatie van veertien personen, opgemaakt door de vroedschap. Bij de afwezigheid van Willem 111 na zijne verheffing op den troon van Groot Britannië besloot de vroedschap, om de nominatie niet aan den stadhouder maar aan het hof van Holland aan te bieden, ten einde daaruit de gewone verkiezing te doen. Het hof maakte echter daarin zwarigheid en verzond deze weder aan den koning. Deze gaf aan Witsen, die zich toen in Engeland bevond, zijn misnoegen te kennen, dat hij de nominatie niet regtstreeks van Amsterdam ontvangen had. Waartegen Witsen de regering der stad in zijne bescherming nam. De koning gaf onzen ambassadeur in overweging, of hij niet zou kunnen goedvinden, om eens naar Holland te gaan, ten einde de Amsterdammers in het regte spoor terug te brengen. Witsen vond evenwel beter, om op zijnen post te blijven en wist eindelijk den koning te bewegen, om uit de voordragt van schepenen eene keuze te doen. Wat dienaangaande bij den raad is voorgevallen, komt voor in de Resolutiën der Vroedsfliap, Lr. T.
34. Witsen werd gecommitteerd tot de quotisatie van de wijnen op den 6den October 1679 en zes dagen later ontving hij eene commissie naar de steden van Holland, om te onderzoeken, hoe de middelen verpacht waren.
35. Ik weet niet, of dit stuk hetzelfde is, als een verhaal van zaken, voorgevallen bij den aanvang der beroerten en den oorlog in de Neder-
lauden ia ueu jure 1672, bijeeugesteld door Mr. Nicoiaes Witaeu, hetwelk zich bevindt bij de schriftelijke nalatenschap van Mr. Jac. ticheltema, thans in mijn bezit. Jammer is het, dat dit verhaal niet volledig is. Het is waarschijnlijk een afschrift naar het origineel, hebbende berust bij den hooglceraar H. W. Tijdeman. Zie den Catalogus zijner nagelaten handschriften, bl. 27, N0. 320.
Opmerkelijk is het, dat van de dertig banden, door Witsen vermeld, niets in het Stads-archicf gevonden wordt, ofschoon daar vrij wat van zijne hand nog is bewaard gebleven, gelijk kan blijken uit de volgende lijst van handschriften daar aanwezig.
Benige notabele resolutiën, die (ik) uit de oude boeken van Staet en Stat heb laeteu uittrccken, alsmede sommige brieven en andere stueken, so die door mijn handen sijn gegaen, aen mij geschreven, als undersins in gebruyekt ben geweest. N. W.
Eenige notabele resolutiën, bij outs genomen iu de vergaderingc van Hollant, so als ik deselve uyt de boeken heb doen copieeren. N. W. \'sHagc, 1678.
Eenige notabele Hollantso resolutiën, bij mij uyt de oude Staels-resolutieboeken geëxtraheert. N. W.
Notulen van de dagvaert van Hollant, (1591—1596). N. W.
Eenige resolutiën, so van Stat als Staet, ook advisen en berigten, over weleke alle mijn geringe persoon is gebruyekt geworden. N. W.
In dit boek sijn bijeengebonden stueken rakende het verschil over de wervinge van sestien dusent mau, velerhande brieven van de Stat aen mij, alsook uyt Stats naem van den burgermeester van Beuningen, Staets-resolutiën. ook eenige considerabele oude resolutiën van deStal, papieren van de verschillen met Bantam, wegens het diepen van Pampus, consideration van Meyboom over het quaet water tot Amsterdan!, eenige Staets-resolutiën. N. \\V. 1684, \'s Hage.
Missiven van N. Witsen, gecommitteerde ter Generaliteit, aan bur-gemeesteren en regeerders van Amsterdam, van fi February 1084 tut 30 April 1685.
Missiven van N. Witsen, ambassadeur in Engeland, aan burgemees-teren van Amsterdam, van 10 Januarij 16S9 tot 8 February 1 (door mij uitgegeven).
Missiven van Gedeputeerden te velde aan burgemeesteren en regeerders van Amsterdam, van 15 Junij 1702 tot 2 November 1712. (Die? van Witsen, hierbij voorkomende, van 20 Julij 1703 tot 2 November 1703, zijn uitgegeven door Mr. C. A. Chais van Buren).
Missiven van hem aan burgemeester .lohan Hndde, 1690.
Aenmerkingcn op de Beschrijving van Amsterdam (door C. Com-melin). N. W.
59
Acnmcrkelijkc papieren rakende de Stat Amsterdam, getogen uyt de oude boeken, ter Thesaurie berustende, (1354—1578), door mij N. W.
Natuer van de gront lontsom Amsterdam, door mij in de jeugt opgestelt. N. W.
Bericht, aen mij uyt Dantsiek gedaen over het plaetsje Kollant in Pruisen. N. W.
Aenteekeningen over het eüand Urk, 1G59—1712. N. W.
Kort verhael van mijn levensloop tot den jaere 1711 en die van seventig mijns onderdoms. N. W. (Dit verhaal, hier medegedeeld, is naar- het origineel afgeschrev\'én door Jae. Koning. Alleen het opschrift is van Witsen\'s hand).
Buitendien vindt men nog brieven en andere stukken van Witsen hier en daar in verschillende registers of verzameling™ van het Stads-archief verspreid.
37. Het geslacht van Hochepied, hetwelk van hooge oudheid is, schijnt van Kamerijk afkomstig te zijn en heeft vertakkingen in Holland, Engeland en andere landen. In 1827 is te Antwerpen verschenen een werkje, getiteld: Documents relating to the Hochepied family.
38. Gerbrand Pancras overleed den 308ten Januarij 1716 en Jan Corver den 17den Mei van hetzelfde jaar. Gerrit Hooft stierf den Gd™ Augustus 1717 en onze Witsen overleefde hem slechts vier dagen.
39. Hij bedoelt hier het huwelijk van Jan Hooft met Maria Margareta Corver, in de Nieuwe Kerk alhier voltrokken op den SCsten October 1712.
40. Dit moet geschied zijn in het jaar 1666 of 1667, toen Witsen zich in Parijs bevond.
41. Witsen overleed te Amsterdam op den lOden Augustus 1717. zijn zes en zeventigste levensjaar bereikt hebbende, en werd vier dagen later begraven te Egmond op den Hoef in de hervormde kerk nabij de bouwvallen van het kasteel van Egmond, weleer eene bezitting van zijne familie. Eenigen tijd daarna is door zijne nagelaten betrekkingen in deze kerk tegen den westelijken zij-muur een monument ter zijner eere opgerigt. Dit heeft op eenen ovalen toetssteen, in het midden van het gedenkteeken geplaatst, een wijdloopig Latijnsch opschrift, hetwelk in het Nederduitseh overgebragt, aldus luidt:
Ter eeuwigdurende nagedachtenis van Nicolaes Witsen, dertien malen burgemeester en lid van de vroedschap der stad Amsterdam, buitengevvoou afgezant van den Staat der Vereenigde Nederlanden bij Willem III, koning van Groot Britannië, bewindhebber der Oost-Indische Compagnie, commissaris van de Pilotage, die buitendien de hoogste en aanzienlijkste staats-amhteu, zoo binnen- als buitenlands, op eene uitstekende wijze bekleed en jegens het vaderland zich hoogst
1 !■\'!:
Ij\' 1
i\'
^ i:
i
60
verdienstelijk gemaakt heeft, eiudelijk een\' uitnemend beoefanaar der fraaije letteren en verder een\' goed en groot beschermer van allen, die deze beminnen, vcreeren en beoefenen, hebben zijne diepbedroefde nagelaten betrekkingen dit openlijke gedenkteeken toegewijd. Hij overleed op den 10dequot; Augustus, oud 76 jaren, 3 maanden en 2 dagen.
Onderaan het monument is in het marmer een Romeinsehe stormram afgebeeld met de spreuk Labor omnia vindt (Arbeid overwint alles), welke ook voorkomt op twee gedenkpenningen, ter eere van hem geslagen in de jaren 1685 en 1688 maar door G. van Loon in zijne Nederlandsehe Gedenkpenningen, Deel :i, bl. 470 op het jaar 1690 gebragt. Op den eersten penning ziet men aau de eeue zijde het borstbeeld van hem met het omschrift in het Latijn: Nicolaes Witsen, regtsgeleerde, raad en burgemeester van Amsterdam, oud vier en veertig jaren, 1685 ; aan de andere zijde staat zijn wapenschild met het omschrift: Eerst lid der Gecommitteerde Kaden van Holland, daarna der Staten-Generaal van de Vereenigde Nederlanden, en daaronder Labor omnia vincit. De tweede penning heeft dezelfde spreuk met eenen stormram aan de cene en het randschrift ; Nicolaes Witsen, burgemeester van Amsterdam, 1688, aan de andere zijde. Zijn wapen, gedekt met eenen helm, bestond uit eenc halve witte lelie op een rood veld ter regter-, en een wit kruis op een blaauw veld ter linker zijdu.
HISTORISCH OVERZIGT
VAN DE
YEKSCHILLENDE TERGB00T1NGEN
DEK
STAD AMSTERDAM.
Het begin van Amsterdam is, gelijk dat van zoo vele andere plaatsen, geheel in het duister gehuld. Waarschijnlijk komt het mij voor, dat deze stad haar ontstaan te danken heeft aan het slot der heeren van Amstel, in den aanvang der dertiende eeuw gebouwd en gelegen niet verre van het Y aan de westzijde van den Amstel. Zoo als ik elders heb aangetoond, lag dit slot bepaaldelijk aan den Nieuwendijk bij de Dirk van Hasseltsteeg 1). Vermoedelijk had het zijne hoofdpoort of ingang voor de Oude-brug, de eerste brug hier gemaakt en denkelijk gelegd, om aan de bewoners der buurt, weldra aan de overzijde van het water ontstaan, toegang tot het kasteel te verleenen. Amsterdam bestond derhalve aanvankelijk in eene buurt aan de oostzijde van het Damrak tussehen de Oude- en Papenbrug; welke buurt spoedig aangroeide tot een dorp, zich uitstrekkende langs beide zijden van den Amstelstroom 2).
Op den negenden December 1342 gaf graaf Willem IV aan Amsterdam een handvest, onder andere punten inhoudende eenige bepalingen aangaande de uitgestrektheid van
1) Aemstels Oudheid, Deel 5, bl. 17.
3) Belangrijke opmerkingen over den aanleg en de vevgrooting van Arasterdam komen voor in de Nalezing der Awstelodamiana van J. ter Gouw, bl. 3 enz.
64
de stedelijke vrijheid dezer plaats. Bij Wagenaar kau men de woorden van dien brief vinden, overgenomen uit het Eerste Stads-privilegie-boek Niet onbelangrijk acht ik het echter, den tekst van het originele charter, dat nog in de IJzeren Kapel der Oude Kerk bewaard wordt, hier woordelijk mede te deelen. De graaf zegt daar: win den eersten soe zeilen die palen van hoerre vrihede wesen, op die oestside van der poerte an Jans Witten hofstede, op die noertside an \'t groete goetshuns lant, op die westerside an den uteren egghe van die lane, die leghet in IJsebrants lant van der Zijdwinde. Op die zuntside in den nesse tie-ghens der lane over, also alst mitter graft begreven is. Ende in die haven te halven stroem toe in Tije langhes den dijke oestwaert vijftich roeden buten der wintmolen, die Haer Willaem van Outshoerne van onsen weghen maken dede.quot; De genoemde geschiedschrijvor heeft verder beproefd, om over de aangehaalde woorden eenig licht te verspreiden, maar is daarin niet gelukkig geslaagd, want slechts ééne der genoemde plaatsen, namelijk de Nes, heeft hij met zekerheid kunnen aanwijzen, omdat deze nog tegenwoordig haren ouden naam draagt. Niet ligt zullen dan ook de hofstede van Jan Witte, het groote godshuisland, het land van IJsbrand en de molen van Heer Willem van Oudshoorn teruggevonden worden. Geheel duidelijk kan deze beschrijving van de Jurisdictie der stad, in dien brief voorkomende, wel niet zijn voor ons, die met de ligging der plaatsen, daarin vermeld, niet bekend zijn, maar wij behoeven zulk eene plaatselijke kennis ook juist niet, om volgens dit stuk ons eene vrij naauwkeurige voorstelling van den omtrek der stad in dien tijd te maken. Deze toch wordt ons genoegzaam aangeduid door de verklaring van den graaf, dat Amsterdam toen besloten lag binnen eene gracht, met welke niet anders kan bedoeld worden dan de Oude- en Nieuwe-1) Wagenaar, Amsterdam, Deel 1. bl. \'J.
65
zijds Voorburgwal, met elkander vereenigd door de Grim, het Spui en de Begijnen-sloot. De stad liad toen drie poorten of, zoo als men oudtijds zeide, poorthuizen. Het waren de Sint Olofs-poort, aan het einde der Warmoesstraat bij het IJ, de Windmolenzijde- of Nieuwendijker-poort, later ook genaamd de Haarlemmer- of Kartliuizer-poort, ter plaatse van de Oude Haarlemmer-sluis, en de Bintwijker poort in de Kalverstraat, waar nu de Ossensluis ligt. De Voorburgwallen kregen den naam van de Oude Gracht, nadat in of kort voor het jaar 1385 ook de Achterburgwallen gegraven waren, die gezamenlijk de Nieuwe Gracht genoemd werden De stad lag alzoo na deze uitbreiding, welke, als eene eerste vergrooting, kan aangemerkt worden, besloten tusschen de Oude- en Nieuwe-zijds Acliterburg-wallen, zonder dat hare poorten hierbij verplaatst waren. Niet lang daarna, te weten, op den zevenden Januarij 1386 werd ook de vrijheid der stad aan do landzijde, welke tot hiertoe, volgens den brief van 1342 beperkt was binnen de Voorburgwallen, tot honderd roeden daar buiten uitgebreid door hertog Albrecht van Beijeren, terwijl graaf Willem VI op den vijftienden Julij 1409 deze vrijheid aan den waterkant uitstrekte tot de Volewijk 1}.
De toenemende bevolking van Amsterdam deed legen het midden der vijftiende eeuw de behoefte ontstaan aan eens nieuwe uitlegging dezer stad. Alstoen is gegraven de derde stads-grachl, thans ds Singel, Kloveniers-burgwal en
lade 39.
66
Geldersche Kade. Welke vergrootiug der stad men de tweede kan noemen. Deze nieuwe stads-gracht, die reeds bestond in liet jaar 1447, heette toen wegens hare ligging de Uiterste Gracht, terwijl de Achterburgwal om dezelfde reden den naam van de Middelgracht ontving \'). Amsterdam was toen nog onbemuurd, doch de oorlog met het Sticht, begonnen in het jaar 1481, deed de regering dezer stad besluiten, om haar te versterken en met muren te omringen. De eerste schrijver over Amsterdam, wiens Latijnsche beschrijving, kort na dien tijd opgesteld, in het ISTederduitsch vertaald door mij is uitgegeven, zegt daarvan het volgende: //Amsterdam had geene muren en was slechts omgeven met eene diepe gracht tot het jaar 1483, wanneer de burgers, aangespoord door den oorlog, welke hen bedreigde, binnen een jaar tijds hunne stad voor het grootste gedeelte van muren en schoone torens voorzagen2).quot; Deze muren werden opgetrokken aan de binnenzijde van de Uiterste Gracht en liepen alzoo om de geheele stad, van den Schreijers-hoek tot den Ileilige-kruis- of Haringpakkers-toren, uitgenomen aan den IJ-kant, waarschijnlijk om de vrije gemeenschap met het IJ niet te belemmeren. De stad verkreeg toen vier groote poorten, namelijk de Haarlemmer-poort, waar thans de Nieuwe Haarlemmer-sluis ligt, de Sint Antonie-poort, nu de Waag op de Nieuwmarkt, de Reguliers-poort, ter plaatse van de tegenwoordige Munt-sluis, en de Heiligewegs-poort ten einde van de straat, nog de Heilige Weg geheeten. Buitendien had de stad vier kleine
1) VVagenaar zegt in zijn Amsterdam, Deel 1, bl. 14, dat hij eenen schepenbrief van het jaar 1447 gezien heelt, waarin aan het Sint Marga-reta-klooster in de Nes opgedragen is een warraoestuin, gelegen op de Kerk-zijde over de Uiterste Gracht. Welke gracht niet anders kan zijn dan de Kloveniers-burgwal, indien de Achterburgwal was de Middelste gracht, gelijk bewezen wordt door eenen schepenbrief van 7 Junij 1455, vermeld bij Commelin, Beschrijving van Amsterdam, bl. 209 a.
2) Acmstels Oudheid, Deel I, bl. 10.
(57
poorten, de Korsjes-poort vóór de Korsjespoort-steeg, de Jan Rooden-poort vóór de Torensteeg, de Eaampoort aan den Kloveniers-buTgwal over de Raamgracht en het Waterpoortje aan de Geldersche Kade vóór de Waterpoort-steeg.
Er bestaan nog eenige afbeeldingen van onze stad, zoo als zij in het midden der zestiende eeuw binnen hare muren besloten lag. Zoo bezit het stads-archief eenen plattegrond van Amsterdam, geschilderd door Cornelis Anthoniszoon ten jare 1536, die acht jaren later doorhem op twaalf bladen in houtsnede is uitgegeven. Welke schilderij, a vol cVoiseau vervaardigd, ons al de huizen der stad, gelijk zij destijds waren, naauwkeurig voorstelt1). Ook bezit dit archief eene kopij van eene merkwaardige afbeelding der stad, voor koning Filips II omstreeks 1550 geteekend door den vermaarden kaartenteekenaar Jacob van Deventer, waarvan de minuut-kaart berust in het provinciaal archief van Noord-Holland te Haarlem. Buitendien bevindt zich nog onder mij eene schilderij, Amsterdam in denzelfden tijd voorstellende, Welke op dezelfde wijze, als die van Cornelis Anthoniszoon, op het doek is gebragt door den verdienstelijken schilder Jan Micker.
De ruimte, thans gelegen tusschen de Geldersche Kade en de Oude Schans, vroeger de Lastaadjc geheeten, was in het midden der zestiende eeuw nog eene voorstad van Amsterdam, bezet met scheepstimmerwerven, pakhuizen en schuren. Toen de graaf van der Mark in het jaar 1572 met zijn krijgsvolk voor deze stad verscheen, begreep do regering, beducht voor eene belegering, deze gebouwen tc moeten afbranden. Nadat echter Amsterdam later tot do
5 *
Boven de gedrukte uitgave van dezen plattegrond leest men: „üese afbeeldinghe vindt men te koop in die vermaerde koopstadt Amstelredam achter de Nieuwe Kerek bij Cornelis Anthonisz., sehilder, in de schrijvende handt. Het stads-archief heeft, behalve deze uitgave, nog eene andere, ook verkrijgbaar bij Jan Jansz. printdrukkcr alhier.
68
Staatsolie zijde was overgegaan, besloot men weldra, om niet slechts de Lastaadje weder te betimmeren, maar zelfs om deze aan de stad te trekken. Het is deze vergrooting der stad, welke, ofsclioon eigenlijk de derde zijnde, gewoonlijk de eerste wordt genoemd, dewijl zij de eerstvolgende was na de bemuring van 1482. Ook heet zij meestal de uitlegging van 1585, waarschijnlijk omdat men het voornemen daartoe in dat jaar heeft opgevat. In de vergadering der vroedschap van 31 Mei 1586 werd geresolveerd, om te laten maken een project van de straten en betimmering der Lastaadje, en op den eersten Julij van dat jaar, om daar huizen te zetten met steenen gevels en wanden, zoo ook met harde daken \'). Yier dagen later bepaalde de raad reeds, hoe de straten, stegen en burgwallen daar zouden gelegd worden 1). Dien ten gevolge werden de overzijde der Geldersche Kade, de Oude Waal, de Oude Schans, Eegt- en Krom-Boomsloot met de Dijk-, Keizers-, Konings-, Ridder-, Jonker- en Binnen-Bantammer-straat aangelegd en betimmerd. De eenige toegang naar deze nieuwe uitlegging was door het oude Water-poortje over de daarvoor gelegen Waterpoorts-brug op de Geldersche Kade.
In het jaar 1581 had Willem I, prins van Oranje, te Amsterdam zich bevindende, de vergrooting dezer stad reeds aangeraden en Robert Dudlei, graaf van Leicester, alge-meene landvoogd der Nederlanden, gaf, hier zijnde op den een en twintigsten Maart 1586, vergunning aan de stadsregering, om Amsterdam van den Amsteldijk tot den Haarlemmerdijk te fortificeren tegen het geweld van den vijand 2). Daar het niet mogelijk was, deze fortificatie te bewerkstelligen zonder de stad te vergrooten met vele erven, die
2; T. z. p.
Zie mijn werkje: Dc graaf van Leieester te Amsterdam in de jaren 1586 en 1587, bl. 19.
69
tot grachten vergraven of tot straten gerooid moesten worden, gaf de graaf tevens vrijheid aan burgemeesteren, om deze erven in eigendom te nemen tegen taxatie van schc-penen en de eigenaars te betalen met rentebrieven ten laste der stad tegen den penning zestien1). Reeds sedert het vorige jaar, zoo als gezegd is, bestond het plan daartoe bij het stads-bestuur, hetwelk daarop een project der gezegde fortificatie liet vervaardigen en besloot, om de plaatsen, waar deze zou geschieden, met palen af te teekenen, opdat de personen, daar huizen en tuinen hebbende, mogten weten, waarnaar zij zich zouden hebben te reguleren 3). Om de kosten, verbonden aan de uitvoering van dit werk, te dekken, werd bepaald, dat van eiken gulden, dien ieder burger in den honderdsten penning zou contribueren, een halve stuiver ter week zou gecollecteerd worden. Voorts werd daartoe geheel bestemd de impost op het Engclsche bier, zoo ook die van de Rijnsche en Eransche wijnen s). Het is deze vergrootiug der stad, welke gewoonlijk, als de tweede eu wel als die van 1593, wordt opgegeven. Zij is echter mot de vorige van 1585 nagenoeg te gelijk begonnen en volvoerd. Ook maakt zij met deze één geheel uit; waarom ik heide uitleggingen der stad als ééne, en wel als te zameu de derde vergrooting uitmakende, meen te moeten beschouwen.
De uitlegging der stad aan de westzijde werd in twee gedeelten volvoerd. Het eerste gedeelte strekte zich uit van den Haarlemmerdijk tot het zoogenaamde Benningen-land, gelegen over de Gasthuismolen-steeg, en het tweede van daar tot den Amsteldijk. De onteigening der gronden teu behoeve der stad geschiedde op de volgende wijze. Heeren van den geregte gaven last aan de eigenaars der
1) Het octrooi, daartoe verleend, is te vinden in dn Handvesten van Amsterdam, bl. 4.
2) Resol. Vroedschap, Nquot; 3, 29 October 1585.
3) Resol. Vroedschaj), fi0. 5, S Februarij 158(i.
70
erven, die in de uitlegging begrepen waren, om de grootte en ligging van deze ter stedelijke secretarie op te geven. De eigenaars ontvingen hierop bevel, om met Imnne oude kwijtscheldingen en andere eigendomsbewijzen, ieder op zijn eigen erf, te verschijnen voor de stads-commissarissen. Wanneer die stukken door deze waren nagezien, werden de gronden door eenen gezworen landmeter gemeten en afgebakend; waarna de taxatie der waarde door schepenen plaats had. Eindelijk werd afrekening gedaan door de commissarissen, te dien einde van stadswege benoemd, waarbij de rentebrieven opgemaakt en de kwijtscheldingen overgeleverd werden. De regering besloot later, om de vergrooting aan de oostzijde uit te strekken tot den noorder-hoek van de Waal en van daar door het buiten- en binnendijks-land tot aan en over den Amstel, waar de fortificatie der oude zijde aan die der nieuwe zou aansluiten 1). Hierdoor werden ook Eapenburg, Marken en Uilenburg met de straten en dwarsstraten, die er door gelegd zijn, alsmede de Houtkoopers-burgwal en Joden-breestraat met eenige kleinere straten en grachten binnen de stad getrokken. De Staten van Holland gaven op den achtsten Maart 1591 octrooi tot het aanvaarden van de benoodigde erven volgens taxatie van schepenen2) en verklaarden daarbij op den zevenden September van hetzelfde jaar, dat de vrijheid, zoo ook het ban- en vangregt der stad, zoo verre buiten de nieuwe grachten zich zou uitstrekken, als zij vroeger buiten de oude grachten gelegen waren, te weten, de vrijheid tot op honderd roeden en het ban- en vangregt tot op eene mijl afstands 8). Ook gaven dezelfde Staten op den tienden Mei 1594 aan het stads-bestuur vergunning, om de fortifi-
Resol. Vroedschap, N0. 6, 9 February 1591, fol. 192 versu.
Ha,ndvcsten, bl. 13.
71
catie der stad uit te strekken tot het IJ 1), terwijl liet octrooi van Leicester door hen op den achtsten Mei 1597 bevestigd werd 2).
De uitgestrektheid gronds tusscheu den Singel en de Heerengracht, zich uitstrekkende van de brug der voormalige Oude Stads-herberg tot aan het tegenwoordige Koningsplein, werd alzoo bij deze vergrooting binnen de stad getrokken. Welke ruimte door verscheidene kleine straten en vier burgwallen in de breedte doorsneden is. Deze laatste waren de Brouwersgracht, gelegen tusschen den Singel en de Heerengracht, de Blaauwburgwal, de Warmoesgracht en de Heiligewegs-burgwal, die na de demping deu naam van Koningsplein verkreeg. Wanneer men langs de binnenzijde der Heerengracht van den IJ-kant naar het Koningsplein gaat en vervolgens door de Reguliersdwarsstraat, de beide Amstelstraten en de llapenburgerstraat zich naar de Kattenburger-brug begeeft, dan wijst deze weg nagenoeg de lijn aan van den omtrek der stad in dien tijd. Amsterdam had toen vijf poorten, de Sint Antouie-poort schuins tegenover het Leprozenhuis, dat nu binnen de stad getrokken werd, de Reguliers-poort, waar nu de Waag op de Boter-markt staat, de Heiligewegs-poort op den hoek van het Koningsplein en de Heercngracht, de Jan Rooden-poort tegenover de Warmoesgracht en de Haarlemmer-poort op de Heerenmarkt aan de Brouwersgracht. De oude muren der stad bleven nog verscheidene jaren in stand. Eerst in het jaar 1600 werd bij de vroedschap besloten, om deze te gelijk aan de oude en nieuwe zijde af te breken en aan de schamele lieden, in de bogen der muren wonende, bij tijds kennis hiervan te geven s). Echter duurde het nog ongeveer drie jaren, eer het laatste gedeelte van het stads-muur-
1) Handvesten, bl. 5.
2) Deze confirmatie wordt niet ia de gedrukte Handvesten gevonden.
3) Resol. Vroedschap, N0. 5 gt; 13 September 1600, fol. 311.
72
werk afgebroken was Ondertusschen had men tot bevordering van het verkeer in de stad op enkele plaatsen openingen of doorgangen in de muren gemaakt, zoodat er gedurende eenigen tijd hier nog drie kleine poorten bestonden, als, de Hei-poort, waar nu de Heisteeg is, de Hoog-of Bus-poort aan liet einde van de Oude Hoogstraat en de Gasthuis-poort voor de Gasthuismolensteeg. De stad werd omgeven met aarden wallen en elf nieuwe bolwerken, welke eene breede gracht omringde. Uit de stads-rekeningen van 1586 tot 1590 blijkt, dat de vermaarde landmeter Joost Janszoon Beeldsnijder aan deze uitlegging der stad een gewigtig aandeel heeft gehad. Hij maakte het plan van de vergrooting en nam het geheele terrein van de uitlegging op. Ook deed Joost Janszoon de opmetingen en teekende hij de kaarten van de landen en erven, welke binnen de stads-wallen getrokken werden 1).
Petrus Bastius heeft in het jaar 1593 eenen plattegrond van Amsterdam, volgens deze vergrooting op vier bladen in koper gesneden, uitgegeven bij Hermanns Allard, die op dezelfde wijze, als de kaart van Cornelis Anthoniszoon bewerkt is. Nog zijn mij drie latere uitgaven van dezen plattegrond bekend, zoo ik vermoed, van 1597, 1606 en 1611.
De oprigting der Oost-Indische Compagnie in het jaar 1602 bragt, onder andere oorzaken, mede te weeg, dat het getal der inwoners hier aanmerkelijk toenam en eene vergrooting der stad weldra weder noodig werd bevonden. Maar nog waren er andere redenen, waarom meu meende daartoe te moeten overgaan. Door het onordelijk timmeren en het verhoogen van de erven buiten de stad had de
Men zie mijn opstel over Joost Jansz. Beeldsnijder in Aemstels Oudheid, Deel 4, bl. 205 en Deel 5, bl. 195.
73
laatste fortificatie grootendeels haar belang verloren. Daarbij kwam nog, dat de lieden, buiten de stad docb in bare nabijheid wonende, eene goede gelegenheid hadden, om de gemeene lands-middelen en de stads-accijnsen te ontduiken. Om deze redenen vroeg de stads-regering aan de Staten van Holland vergunning, om de stad op nieuw te mogen uitleggen. Zeer spoedig, ja zelfs onbegrijpelijk vlug, k,reeg de zaak haar beslag. Nadat de vroedschap besloten had, octrooi daartoe te verzoeken en een concept van het rekwest, te dien einde door den pensionaris opgesteld in de raadsvergadering van den derden Augustus 1609 was goedgekeurd 1), verleenden de Staten reeds vier dagen later (den zevenden dezer maand) vergunning, om Amsterdam zoo veel te vergrooten, als bet bestuur tot verzekerdheid van de stad en ten dienste van het land zou noodig oordeelen. Buitendien breidden zij de Jurisdictie der stad naar gelang der vergrooting uit, te weten, eene mijl buiten de nieuwe stads-gracht 2).
Op den acht en twintigsten Januarij 1610 werden aan den raad vertoond eenige kaarten van de vergrooting der stad, waarbij burgemeesteren in overweging gaven, om met liet voorgenomen werk terstond een begin te maken. Hierop is goedgevonden, vooral wegens het onordelijk timmeren buiten de stad, hoe eer des te beter tot de uitlegging van deze over te gaan. Alzoo echter eenige raden van oordeel waren, dat het werk, zoo als bet ontworpen was, eenen te groeten omvang had en dat men in een stuk van dit belang met goede kennis van zaken behoorde te handelen, zoo werd besloten, eene commissie te benoemen, bestaande uit burgemeesteren en thesaurieren met eenige leden der vroedschap, om bet gemaakte ontwerp nader te onderzoeken 3).
1) Kcsol. Vroedschap, Nü. 10, fol. 208 verso.
2) Handvesten, bl. 6.
3) Resol. Vroedschap, N0. iü, fol. 224 verso.
72
werk afgebroken was \'). Ondertusschen had men tot bevordering van het verkeer in de stad op enkele plaatsen openingen of doorgangen in de muren gemaakt, zoodat er gedurende eenigen tijd hier nog drie kleine poorten bestonden, als, de Hei-poort, waar nu de Heisteeg is, de Hoog-of Bus-poort aan liet einde van de Oude Hoogstraat en de Gasthuis-poort voor de Gasthuismolensteeg, De stad werd omgeven met aarden wallen en elf nieuwe bolwerken, welke eene breede gracht omringde. Uit de stads-iekeningen van 1586 tot 1590 blijkt, dat de vermaarde landmeter Joost Janszoon Beeldsnijder aan deze uitlegging der stad een gewigtig aandeel heeft gehad. Hij maakte het plan van de vergrooting en nam het geheele terrein van de uitlegging op. Ook deed Joost Janszoon de opmetingen en teekende hij de kaarten van de landen en erven, welke binnen de stads-wallen getrokken werden 1).
Petrus Bastius heeft in het jaar 1593 eenen plattegrond van Amsterdam, volgens deze vergrooting op vier bladen in koper gesneden, uitgegeven bij Hermanns AUard, die op dezelfde wijze, als de kaart van Cornelis Anthoniszoon bewerkt is. Nog zijn mij drie latere uitgaven van dezen plattegrond bekend, zoo ik vermoed, van 1597, 1606 en 1611.
De oprigting der Oost-Indische Compagnie in het jaar 1602 bragt, onder andere oorzaken, mede te weeg, dat het getal der inwoners hier aanmerkelijk toenam en eene vergrooting der stad weldra weder noodig werd bevonden. Maar nog waren er andere redenen, waarom men meende daartoe te moeten overgaan. Door het onordelijk timmeren en het verhoogen van do erven buiten de stad had de
Men zie mijn opstel o?er Joost Jansz. Beeldsnijder in Aemstels Oud-heid, Deel 4, bl. 205 eu Deel 5, bl. 195.
73
laatste fortificatie grootendeels haar belang verloren. Daarbij kwam nog, dat de lieden, buiten de stad doch in hare nabijheid wonende, eene goede gelegenheid hadden, om de gemeene lands-middelen en de stads-accijnsen te ontduiken. Om deze redenen vroeg de stads-regering aan de Staten van Holland vergunning, om de stad op nieuw te mogen uitleggen. Zeer spoedig, ja zelfs onbegrijpelijk vlug, k,reeg de zaak haar beslag. Nadat de vroedschap besloten had, octrooi daartoe te verzoeken en een concept van het rekwest, te dien einde door den pensionaris opgesteld in de raadsvergadering van den derden Augustus 1609 was goedgekeurd 1), verleenden de Staten reeds vier dagen later (den zevenden dezer maand) vergunning, om Amsterdam zoo veel te vergrooten, als het bestuur tot verzekerdheid van de stad en ten dienste van het land zou noodig oordeelen. Buitendien breidden zij de Jurisdictie der stad naar gelang der vergrooting uit, te weten, eene mijl buiten de nieuwe stads-gracht 2).
Op den acht en twintigsten Januarij 1610 werden aan den raad vertoond eenige kaarten van de vergrooting der stad, waarbij burgemeesteren in overweging gaven, om met het voorgenomen werk terstond een begin te maken. Hierop is goedgevonden, vooral wegens het onordelijk timmeren buiten de stad, hoe eer des te beter tot de uitlegging van deze over te gaan. Alzoo echter eenige raden van oordeel waren, dat het werk, zoo als het ontworpen was, eenen te grooten omvang bad en dat men in een stuk van dit belang met goede kennis van zaken behoorde te handelen, zoo werd besloten, eene commissie te benoemen, bestaande uit burgemeesteren en thesaurieren met eenige leden der vroedschap, om het gemaakte ontwerp nader te onderzoeken 3).
1) Kcsol. Vroedschap, Nü. 10, lol. 208 verso.
2) Handvesten, bl. 6.
3) Resol. Vroedschap, N0. 10, lol. 224 verso»
74
Nadat deze commissie in de vergadering van den zes en twintigsten April rapport had uitgebragt, is bij de vroedschap verstaan^ dat met de vergrooting der stad terstond een begin zou gemaakt worden 1). Deze is de zoogenaamde derde vergrooting der stad of die van het jaar 1612.
Wat ik zeide van de uitleggingen der stad, die gewoonlijk de eerste en tweede worden genoemd, te weten, dat zij één geheel uitmaken, hetzelfde kan beweerd worden van deze en de daarna in het jaar 1663 gevolgde uitbreiding der stad, zoodat wij haar, ofschoon eene tijdsruimte van nagenoeg veertig jaren tusschenbeiden ligt, gezamenlijk als ééne en wel als de vierde vergrooting moeten aanmerken. In het jaar 1613 verzocht de stedelijke regering aan de Staten, om de stads-vrijheid, haar vergund bij het octrooi van den zevenden Augustus 1609, ook buiten de poorten, waar de uitlegging nog niet had plaats gehad, te mogen toepassen, even alsof deze reeds geschied ware. Burgemees-teren verklaarden bij die gelegenheid, dat zij met advijsvan den prins een project met eene kaart hadden laten maken, maar dat de ontworpen vergrooting en fortificatie, wegens de uitgebreidheid en moeijelijkheid van het werk, bij provisie alleen van de Haarlemmer-poort tot de Heiligewcgs-poort volvoerd was, van meening zijnde, om het overige gedeelte volgens de gezegde kaart bij de eerste goede gelegenheid te volvoeren. De Staten bewilligden in het verlangde octrooi op den negentienden Julij 1613, zoodat do stedelijke vrijheid sedert dien tijd zich uitstrekte van de Haarlemmer-poort tot de Heiligewegs-poort slechts honderd maar van daar verder over den Sint Antonie-dijk tweehonderd gaarden 2). Te regt zeiden dan ook de Staten in het octrooi van den tweeden Mei 1663, waarover ik later zal spreken, nadat zij melding gemaakt hadden van het octrooi,
1) Resol. Vroedschap, N0. 10, fol. 234 verso.
2) Handvesten, bl. 13.
75
op den zevenden Augustus 1609 tot vergrooting der stad aan die van Amsterdam verleend, dat deze alstoen bezig waren, om liet overige gedeelte van dezelfde stads-vergroo-ting te voltrekken.
Alle getimmerten, na het jaar 1613 gebouwd en bij de vergrooting binnen de stad getrokken, werden later, afgekeurd zijnde, op kosten der eigenaars afgebroken, terwijl de stad de oudere tegen taxatie van schepenen in eigendom nam. Aan de eigenaars der eerste vergoedde men slechts de gronden, aan die der laatste ook de gebouwen. Daar echter veel moeite ontsproot uit het aannemen, betalen en overdragen van deze huizen en erven, verklaarden de Staten bij nadere verklaring van het octrooi, op den zevenden Augustus 1609 aan Amsterdam verleend, dat de regeerders dezer stad met de intrekking van de gebouwen en gronden binnen de limieten der stad ook eigenaars van deze zouden worden, zonder daartoe eenige transporten of andere middelen meer te behoeven. Deze verklaring werd op verzoek van het stads-bestunr door de Staten gegeven op den eersten October 1635 1).
Voordat met de eigenlijke uitlegging een aanvang werd gemaakt, besloot de vroedschap, om de Nieuwe Waal te maken, op eene grootte van omtrent duizend voeten in het vierkant, loopende van de Wieringerstraat noordwaarts; waarvan de kosten geraamd werden op tweehonderd en vijftig duizend guldens 2). Zij moest dienen, om de schepen, voorde stad liggende, vooral in den wintertijd, beter te bewaren en meer te verdeden. ïen westen van deze werden drie eilanden voor stads-rekening opgemaakt, als in 1614 het liealen-eiland, en in 1615 het Prinsen- en Bikkers-eiland. Drie bolwerken besloten deze eilanden aan den IJ-kant,
1) Handvesten, bi. 7.
2) Resol. Vroedschap, ISquot;. 10, 9 Junij en 5 Julij 1610, fol. 237 verso en fol. 239.
7(5
terwijl in de plaats der vijf oude bolwerken, tusschen den Haarlemmerdijk en Heiligen Weg gelegen, acht nieuwe bolwerken op verderen afstand gelegd werden, zoodat de stad, de zeven oude bolwerken aan de oostzijde medegere-kend, thans binnen achttien bolwerken besloten lag.
Behalve de genoemde eilanden bevatte deze vergrooting de Heeren-, Keizers- en Prinsengrachten, van de Brouwersgracht tot omtrent de Leidsche-gracht met de Lelie-gracht en de straten, deze grachten doorsnijdende, verder de ruimte tusschen de Prinsen- en Baangracht, waarin vele grachten, straten en dwarsstraten gerooid werden, en eindelijk den Haarlemmerdijk tot aan de Haarlemmer-poort met de daar nevens liggende Hout- en Teertuinen. De westzijde der Heerengracht werd reeds in 1614 met verscheidene huizen bezet, en in de twee daarop volgende jaren maakte men een begin met het betimmeren van de Keizers- en Prinsengracht. Ook begon men ten zelfden tijde de andere genoemde plaatsen te bebouwen. Vele jaren moesten er echter nog verloopen, eer al deze gronden geregeld met gebouwen bezet of tot een bepaald gebruik ingerigt waren.
De stad had nu slechts vier poorten. In plaats van de Haarlemmer-poort op de Heerenmarkt, die afgebroken werd, bouwde men in het jaar 1615 eene nieuwe poort van denzelfden naam op den Haarlemmerdijk bij den nieuwen stadssingel, wier gevel aan de buitenzijde geheel uit blaauwen arduinsteen bestond 1). De andere poorten waren de Heili-gewegs-, de Reguliers- en Sint Antonie-poort. Men behield eerst nog de oude houten gebouwen, die naderhand in stee-nen veranderd zijn. De Heiligewegs- en Sint Antonie-poort werden in 1636 van graauwen steen herbouwd en de Reguliers-poort bleef in hare oude gedaante nog staan tot het jaar 1655, toen zij vernieuwd en grootendeels van gebak-
1) Zie mijn opstel over de Haarlemrner-poort, verder in dit deel voorkomende.
77
ken steeu opgetrokken werd. In later tijd kwamen daarbij nog twee kleine poorten, het Zaagmolens-poortje en het Eaam-poortje, beide niet meer dan doorgangen onder den stads-wal. Het eerste poortje ontstond eerst na het jaar 1631, toen de stads-regering aan eenige kooplieden toestond, om zaagmolens binnen de Jurisdictie dezer stad op te rigten. Het tweede werd niet vóór het raidden der zeventiende eeuw gemaakt en ontving zijnen naara van de lakenramen buiten de stad, tot welke het toegang verleende. De stads-wallen, zich uitstrekkende van de Haarlemmer-poort op de Heeren-markt tot de Heiligewegs-poort waren reeds in het jaar 1613 geslecht \'j.
Balthasar Floriszoon van Berkenroode heeft eenen uitvoe-rigen plattegrond der stad na deze vergrooting in vogel-vlugt-perspectief gegeven, in koper gesneden op negen bladen, waarvan twee uitgaven bestaan, de eerste van 1625 en de tweede van 1647 (?). De eerste kaart van 1625 werd hier uitgegeven voor rekening van Filips Molenvliet, eenen boekverkooper, afkomstig uit Zeeland, met eene opdragt aan de stedelijke regering. De uitgever ontving, volgens de rekening van thesaurieren, daarvoor van stadswege eene vereering van driehonderd guldens. De tweede uitgave geschiedde, tevens met eene toewijding aan het stads-bestuur, door Jacob Aertsz. Colom, geboortig van Dordrecht, in het jaar 1647, zoo als op de kaart vermeld staat. Echter moet zij in later tijd vervaardigd zijn, omdat daarop verscheidene gebouwen van jongere dagteekening voorkomen. Zoo ziet men op deze kaart het nieuwe stadhuis op den Dam, geheel volbouwd, waarvan de eerste steen eerst in 1648 is gelegd. Ook het steenen gewelf, ter wederzijde van den Jan Rooden-poortstoren in het begin van 1649 gemaakt, is daarop reeds te vinden. Wat meer is, zelfs het lands-zeemagazijn op
1) In de Resol. Vroedschap, N0. 11, 20 Januarij 3 614. fol. 103 verso, wordt gesproken van de erven, gekomen van den gesleehten stads-wal.
7 a
terwijl in de plaats der vijf oude bolwerkeu, tusschen den Haarlemmerdijk en Heiligen Weg gelegen, acht nieuwe bolwerken op verderen afstand gelegd werden, zoodat de stad, de zeven oude bolwerken aan de oostzijde medegere-kend, thans binnen achttien bolwerken besloten lag.
Behalve de genoemde eilanden bevatte deze vergrooting de Heeren-, Keizers- en Prinsengrachten, van de Brouwersgracht tot omtrent de Leidsche-gracht met de Lelie-gracht en de straten, deze grachten doorsnijdende, verder de ruimte tusschen de Prinsen- en Baangracht, waarin vele grachten, straten en dwarsstraten gerooid werden, en eindelijk den Haarlemmerdijk tot aan de Haarlemmer-poort met de daar nevens liggende Hout- en Teertuinen. De westzijde der Heerengracht werd reeds in 1614 met verscheidene huizen bezet, en in de twee daarop volgende jaren maakte men een begin met het betimmeren van de Keizers- en Prinsengracht. Ook begon men ten zelfden tijde de andere genoemde plaatsen te bebouwen. Vele jaren moesten er echter nog verloopen, eer al deze gronden geregeld met gebouwen bezet of tot een bepaald gebruik ingerigt waren.
De stad had nu slechts vier poorten. In plaats van de f laarlemmer-poort op de Heerenmarkt, die afgebroken werd, bouwde men in het jaar 1615 eene nieuwe poort van denzelfden naam op den Haarlemmerdijk bij den nieuwen stadssingel, wier gevel aan de buitenzijde geheel uit blaauwen arduinsteen bestond 1). De andere poorten waren de Heili-gewegs-, de Eeguliers- en Sint Antonie-poort. Men behield eerst nog de oude houten gebouwen, die naderhand in stee-nen veranderd zijn. De Heiligewegs- en Sint Antonie-poort werden in 1636 van graauwen steen herbouwd en de Reguliers-poort bleef in hare oude gedaante nog staan tot het jaar 1655, toen zij vernieuwd en grootendeels van gebak-
1) Zie mijn opstel over de Haarlemmer-poort, verder in dit deel voorkomende.
77
ken steen opgetrokken werd. In later tijd kwamen daarbij nog twee kleine poorten, het Zaagmolens-poortje en het Eaam-poortje, beide niet meer dan doorgangen onder den stads-wal. Het eerste poortje ontstond eerst na het jaar 1631, toen de stads-regering aau eenige kooplieden toestond, om zaagmolens binnen de Jurisdictie dezer stad op te rigten. Het tweede werd niet vóór het midden der zeventiende eeuw gemaakt en ontving zijnen naam van de lakenramen buiten de stad, tot welke het toegang verleende. De stads-wallen, zich uitstrekkende van de Haarlemmer-poort op de Heeren-markt tot de Heiligcwegs-poort waren reeds in het jaar 1613 geslechtl).
Balthasar Floriszoon van Berkenroode heeft eenen uitvoe-rigen plattegrond der stad na deze vergrooting in vogel-vlugt-perspectief gegeven, in koper gesneden op negen bladen, waarvan twee uitgaven bestaan, de eerste van 1625 en de tweede van 1647 (?). De eerste kaart van 1635 werd hier uitgegeven voor rekening van Eilips Molenvliet, eenen boekverkooper, afkomstig uit Zeeland, met eene opdragt aan de stedelijke regering. De uitgever ontving, volgens de rekening van thesaurieren, daarvoor van stadswege eeno vereering van driehonderd guldens. De tweede uitgave geschiedde, tevens met eene toewijding aan het stads-bestuur, door Jacob Aertsz. Colom, geboortig van Dordrecht, in het jaar 1647, zoo als op de kaart vermeld staat. Echter moet zij in later tijd vervaardigd zijn, omdat daarop verscheidene gebouwen van jongere dagteekening voorkomen. Zoo ziet men op deze kaart het nieuwe stadhuis op den Dam, geheel volbouwd, waarvan de eerste steen eerst in 1648 is gelegd. Ook het steenen gewelf, ter wederzijde van den Jan Eooden-poortstoren in het begin van 1649 gemaakt, is daarop reeds te vinden. Wat meer is, zelfs het lands-zeemagazijn op
1) Ia de Resol. Vroedschap, N0. 11, 20 Januarij 1614, fol. 103 verso, wordt gesproken van de erven, gekomen van den gesleehten stads-wal.
78
Kattenburg, waarvan de grondslagen in 1655 gelegd zijn, vertoont zich hier reeds, als voltooid. Daarentegen is het erf op het Bikkers-eiland, waarop men in 1659 de houten loods, bestemd tot eene kerk (de Eilands-kerk) begonnen is te timmeren, nog open en ledig. Waaruit ik meen te mogen opmaken, dat 1647 eene drukfout is, waarvoor 1657 moet in de plaats gesteld worden.
De toenemende bevolking der stad was oorzaak, dat men zoowel aan de Amstel-zijde als aan den IJ-kant gedurig zocht grond aan te winnen en land te maken van water, tot het opslaan van nieuwe huizen. In het jaar 1626 besloot de vroedschap tot de aanwalling van den Amstel aan de noordzijde tusschen de Halvemaansbrug en de Blaauwbrug 1), en in 1630 werd door deze de aanlanding van den inham tusschen den Kloveniers-doelen en het Rondeel toegestaan 2). Ten gevolge van het eerste besluit ontstonden de Zwanen-burgerstraat en de Staalstraat met de twee daarvoor liggende blokken huizen, welke in den Amstel zijn uitgebouwd. Het tweede besluit gaf aanleiding, dat de Nieuwe Doelenstraat, langs welke vroeger de stadswal liep, met aanzienlijke gebouwen werd bezet en de stads-timmertuin, die hier destijds lag, naar de Baangracht verplaatst werd. Reeds in 1634 was door thesaurieren aan den stedelijken raad voorgesteld, om in de Oude Waal vóór den Montelbaans-torcn een eiland daar te stellen 3). Echter duurde het nog een tiental jaren, eer dit plan verwezenlijkt werd. Dit eiland, hetwelk den naam kreeg van het Nieuwe Waals-eiland, werd in drie blokken verdeeld en door twee dwarsstraten doorsneden. Aan den binnen- en buitenkant van hetzelve zijn eerlang vele deftige huizen opgetrokken. Ook op andere wijzen trachtte men ruimte tot plaatsing van
1) Resol. Vroedschap, N0. 15, 22 Januari) 1026, fol. 135 verso.
2) Resol. Vroedschap, N0. 16, 20 Junij 1630, fol. 152.
H) Resol. Vroedschap, N0. 17, 4 January 1634, fol. 32.
7«
woningen te bekomen. Zoo werden in het jaar 1650 de schuttershoven of schietplaatsen van de hand- en voetboogdoelens op den Singel verdeeld in twee straten, loopende van het Spui naar den Heiligen Weg, waarvan de oostelijkste de flandboogstraat en de westelijkste de Voetboogstraat genoemd is. De erven werden verkocht en weldra met gebouwen betimmerd. Tien jaren later is er weder eene uitgestrekte plaats tot erven verdeeld en met woonhuizen bezet. Het was de stads-timmertuitf, gelegen tusschen de Tuin- en Anjeliers-straat en uitkomende op de Baangracht, welke timmertuin later op de Achtergracht bij het Weesper-plein geplaatst is. Het terrein was zoo lang, als de halve Anjeliersstraat en zoo breed als de ruimte tusschen deze en de Tuinstraat, waardoor eene regte en twee dwars-straten gelegd zijn.
In het jaar 1654 werd met de zoo lang gestaakte uitlegging en versterking der stad weder een begin gemaakt. Men besloot toen, om het nieuw aangemaakte eiland Kattenburg uit te geven tot timmerwerven l). De bewoners van dat eiland beklaagden zich in het volgende jaar, dat zij des nachts van de stad afgesloten werden door het ophalen van de brug; waarop men besloot, de brug te verleggen en het eiland binnen de stad te trekken 2). Sedert dien tijd werd ook de versterking van Kattenburg ijverig ter hand genomen.
Echter was dit slechts eene gedeeltelijke volvoering van het ontwerp, om Amsterdam aan de oostzijde te vergrooten; aan de verwezenlijking van het geheele plan dienaangaande * werd eerst in 1660 met ernst gedacht. O]) den zeven cn twintigsten Augustus van dat jaar werden aan den raad vertoond vijf distincte concepten van de circmnvallatie dei-stad en de rooijing, om te timmeren in de nieuwe vergroo-
1) llesol. Vroedschap, N0. 21, 6 Januarij 1654, fol. 139.
2) Resol. Vroedschap, Lr. A, 29 November 1655, fol. 33 verso.
80
ting \'). Waarop na gehouden deliberatie is besloten, die concepten te stellen in handen van eene commissie uit den raad, om deze te examineren en daarop rapport uit te brengen 2). Ondertussclien werden de voorbereidende werkzaamheden van de vergrooting met krachtigen ijver aangevangen. Op den zesden Januarij van het volgende jaar deelden bur-gemeesteren aan den raad mede, dat de inkomsten van de stad en de kapitalen, van tijd tot tijd ten haren laste gene-gotiëerd, meestendeels gebruikt waren tot de nieuwe fortificatiën, het graven van de grachten en het verhoogeu van de gronden, met inzigt, dat uit den verkoop der stads-gronden, die bij de uitlegging binnen de stad zouden getrokken worden, mitsgaders uit de melioratiën, over het intrekken van particuliere gronden te betalen, de zware onkosten- goedgemaakt en de genegotiëerde kapitalen afgelost zouden kunnen worden. Waarom de nieuwe fortificatie hoe eer des te beter diende te worden voltrokken. Nadat hierop de consideratiën van de heeren, te dien einde uit den raad gecommitteerd, gehoord waren, werd goedgevonden te bepalen, om den Amstel, zoo als in al de vijf concepten was aangenomen, bij de nieuwe uitlegging lijnregt te rooijen op eene wijdte van driehonderd voeten, zoodat hetgeen deze rivier wijder was, zou aangeland worden, met wegneming der uitstekende hoeken, waar de regte lijn dit vereischte, terwijl men ter wederzijde eene straat of eenen burgwal van vijftig voeten breedte zou leggen3). Een jaar later verklaarde de vroedschap, dat het voor de securiteit der stad hoog noodig was, om de oude wallen en grachten niet weg
1) In het stads-archief ziju nog aanwezig zeven klad- of niinuutkamp;arlen van de laatste uitlegging der stad, vervaardigd door den stads-landmeter Cornells de Kij in de jaren 1660 en 1661.
2) Kesol. Vroedschap, Lr. C, 27 Augustus 1660, fol. 59. Bij de papieren of losse stukken van het stads-archief, lade V I, N0. 20 bevinden zich de besognes dezer commissie.
3) Kesol. Vroedschap, Lr. C, 6 Januarij 1661, fol. 1)9.
81
te nemen, voordat de nieuwe fortificatiën geheel in staat van verdediging zouden gesteld zijn. In dezelfde vergadering vertoonden commissarissen, benoemd tot onderzoek van de plannen der vergrooting, een model, hetwelk zij uit de vijf concepten hadden laten zamenstellen, dat door den raad werd goedgekeurd 1). Ook verstond men, om met het graven van het vervolg der Prinsen-, Keizers- en Heerengrachten te moeten wachten tot dat de verdedigingswerken genoegzaam voltrokken zouden zijn •).
Op den zestienden Januarij 1663 vond de vroedschap raadzaam, om van de Staten octrooi te vragen tot de aanvaarding, tegen taxatie van schepenen, van alle landen, tuinen, erven en gronden, welke men met de vergrooting binnen de stad zou trekken, daaronder begrepen zelfs die, welke niet tot grachten, straten of markten gerooid werden 5). Aanleiding tot het doen van dit verzoek had gegeven het besluit der stads-regering, om de overgenomen erven, die niet tot straten of grachten verdeeld werden, aan de vorige eigenaars terug te geven, mits zij onder den naam van Melioratie of Verbetering voor hunne vroegere gronden iets meer terug betaalden, dan zij daarvoor van de regering ontvangen hadden, dewijl deze gronden na de intrekking binnen de stad inderdaad in waarde waren gestegen. Waaruit dikwijls veel ongenoegen ontstond, dewijl deze onwillig, gene onvermogend was, om de Melioratie. welke door schepenen bepaald werd, te betalen. De Staten stonden het verzoek der stads-regering eerst toe op den tweeden Mei van dat jaar ^). Zij verkreeg alzoo alle erven, binnen de nieuwe vergrooting gelegen, in vollen eigendom en gaf voor de waarde, waarop zij door het geregt geschat
6
Hcsol. Vroedschap, Lr. C, 30 Januarij 11)62, fol. 174 verso.
werden, rentebrieven ten behoeve der eigenaars. Later werd het stads-bestunr bij octrooi van den zestienden December 1670 door de Staten gemagtigd, om deze rentebrieven binnen den tijd van zes jaren af te lossen ^, gelijk ook heeft plaats gehad.
Op den tweeden Mei 1663 werden zes leden van den raad gecommitteerd, om te overwegen en adviseren, op welke wijze de gronden en erven, binnen de stad getrokken, ten meesten nutte te verdeden en uit te geven, de rekeningen van particulieren op te nemen, toezigt te houden op den aanleg der publieke werken, de werkbazen en arbeidslieden na te gaan en te zorgen, dat niets gedaan werd in strijd met de octrooijen en keuren der stad -). Op het •gearresteerde model van de vergrooting der stad was eene dwarsgracht geprojecteerd aan de noordwestzijde van den Heiligen Weg, beginnende bij de Beulingstraat en loopendo door de Heeren-, Keizers- en Prinsengracht naar den stadswal, waar het nieuwe werk der uitlegging aan het vroeger daargestelde zou worden verheeld. Welke gracht moest gegraven worden door den grond, waar de stads-steenhou-werij, de klokgieterij en de schermschool stonden. Tot voorkoming van schade en kosten, besloot de vroedschap, op voorstel van burgemeesteren, om de gezegde gebouwen te laten staan en de dwarsgracht iets nader bij den Heiligen Weg te laten maken, waar alstoen de stads-gracht gelegen was 3).
Aan de zuid- en oostzijde der stad werden nu in plaats van de zeven oude bolwerken meer voorwaarts veertien nieuwe gelegd, zoodat Amsterdam met de elf vroegere en nog een twaalfde, in het jaar 1630 ten westen van de plaats
1) Handvesten, t. i. p.
2) Resol. Vroedschap, Lr. D, 2 Mei 1663, fol. 1 verso.
3) Resol. Vroedschap, Lr. D, 8 Junij 1663, fol. 4 verso en Kesol. van Thesaariereu II, 25 Mei 1663, fol. 128.
83
der latere Leidsche poort opgeworpen, thans zes en twintig bolwerken had. Deze werden met steen omgeven en door hooge muren of gordijnen, liggende voor de aarden wallen, aan elkander gehecht. De nieuwe bolwerken liepen van hot bolwerk bij de Leidsche gracht tot den Amstel, waarover de steenen Amstel-brug gelegd werd. Aan de oostzijde van deze rivier vervolgden zij tot de Nieuwe Vaart, gelegen tusschen den Nieuwen Zeedijk of Kadijk en de nieuwe eilanden Kattenburg, Wittenburg en Oostenburg. Over welke vaart nog twee bolwerken lagen, die de stad aan de oostzijde besloten. Deze bolwerken waren, te beginnen van de noordwest/ijde, aldus genaamd :
1. Leeuwenburg of Blaauw-14. Amstelveen.
2. De Bocht. (hoofd. 15. Weteringspunt.
3. De Westerbeer. 16. Reguliers.
4. Sloterdijk. 17. Ouderkerk.
5. Haarlem. IS. Het Wester-blokhuis.
6. Karthuizers 19. Het Ooster-blokhuis.
7. Slotermeer. 20. Wecsp.
8. Ilijker-oord. 21. Diemen.
9. Rijk. 22. Muiden.
10. Nieuwerkerk. 23. Oetewaal.
11. Osdorp. 24. De Oosterbeer.
12. Sloten. 25. Jaap Hannes.
13. Schinkel. 26. Zeeburg.
In de, stad stonden te dien tijde reeds een en twintig koornmolens, zoo op de oude bolwerken als daar buiten, die bij de uitlegging verplaatst moesten worden. Aan vijftien van deze is eene plaats aangewezen in de nieuwe bolwerken, terwijl de zes overige molens geplaatst werden buiten de stad op het Gasthuis- en Weeshuisland langs de. Overtoomsche vaart1).
I) Kcsol. van Thesaurierea II, 2 April 1661, jol. 75 verso.
6*
84
Amsterdam kreeg bij deze gelegenheid vijf nieuwe poorten in plaats van de vorige, welke, slechts weinige jaren gestaan hebbende, afgebroken of tot een ander gebruik bestemd werden. Tusschen de bolwerken Sloten en Schinkel werd de Leidsclie poort gebouwd ter vervanging van de Heilige Wegs-poort aan liet Koningsplein, die gesloopt werd, en tusschen de bolwerken Ouderkerk en het Westerblokhuis kwam de TJtrechtsche poort te staan, in plaats van de Eeguliers-poort, later de Waag op de Botermarkt. De Weesper-poort verrees tusschen de bolwerken het Oosterblokhuis en Weesp, en de Muider-poort tusschen de bolwerken Muiden en Oetewaal. Daarentegen werd de Sint Antonie-poort afgebroken. Aan deze nieuwe poorten werden gegeven de namen, bepaald bij de resolutie der vroedschap van den tweeden Mei 1663 *). Nog werd later, te weten, in 1668 een doorgang onder den stads-wal tusschen de bolwerken Amstelveen en Weteringspunt gemaakt, die den naam van Weteringspoortje bekwam. Behalve deze vijf nieuwe poorten bestonden er reeds drie, te weten, de Haarlemmer-, Zaagmolens- en Eaampoort, zoodat de stad toen acht poorten bezat.
De gronden, nu binnen de stad getrokken, werden eerlang in grachten en straten verdeeld. In plaats van den ouden stads-wal ten noordwesten van den Heiligen Weg werd eene gracht gegraven, loopende van dé Heerengracht naar de Baangracht, welke den naam van Leidsebe gracht ontving. De Heeren-, Keizers- en Prinsengrachten werden door de geheele nieuwe uitlegging voortgezet, de eerste door de Rapenburger-sluis tot aan het IJ, de tweede tot de Muider-gracht schuins tegenover de plaats, waar later de Hortus Medicus is aangelegd, en de derde tot de Nieuwe Rapenburger-gracht, tegenwoordig \'s Rijks Entrepot-dok. De Baangracht, zijnde de uiterste gracht, liep even zoo
1) Resol. Vroedschap, Lr. D, fol. 1 verso.
85
verre. De straten en grachten, die door deze uitlegging gerooid werden, waren de volgende: de Leidsche straat en gracht, de Vijzel-straat en gracht, de lleguliers-gracht, de Utrechtsche straat, de Amstel van de Blaauwbrug tot de Hooge-sluis, de Weesper-straat en de Muider-gracht. Verder kwamen nog hierbij het Eoeters- en Varkenseiland, de Plantage quot;en de Kadijk met de drie eilanden Kattenburg, Witten-burg en Oostenburg. In gelijke rigting met de drie hoofdgrachten liepen eenige straten en dwarsstraten, van welke de Kerkstraat tusschen de Keizers- en Prinsengracht de voornaamste is, terwijl eene gracht, genaamd, de Achtergracht en gelegen tusschen de Prinsen- en Baangracht, zich uitstrekt van de Eeguliers- tot de Muidergracht.
In de Resolutiën der vroedschap leest men, dat op den acht en twintigsten Januarij 1663 aan den stedelijken raad vertoond is eene nieuwe kaart der stad, zoo als zij toen vergroot werd, door den architect Daniël Stalpart in koper gesneden en aan de regeerders van Amsterdam opgedragen. Waarop besloten is, dat twee en veertig exemplaren van deze kaart, met kleuren afgezet en behoorlijk opgemaakt, door burgemeesteren zouden worden aangeschaft, om aan ieder lid van den raad een exemplaar daarvan aan te bieden lj. Verder vindt men in de stads-rekeniug van 10G-3 aangeteekend, dat aan Stalpart voor zijne extraordinaire diensten in het afrooijen en afbakenen van de nieuwe werken en voor de opdragt van de nieuwe kaart dezer stad is toegelegd eene som van driehonderd en vijftien gulden.
Uitgenomen Kattenburg, Wittenburg en Oostenburg, met wier betimmering reeds in het jaar 1655 een begin werd gemaakt, is de westzijde der stad alstoeu vóór de oostzijde bebouwd. De Heerengracht van de Huiden straat
1) Rpsol. Vroedschap, Lr C, fol. 224 verso. Een exemplaar daarvan met de wapens der toenmalige regeringsleden, gevat in eene vergulden lijst, bevindt zich nog in ons Archief.
86
tot de Spiegelstraat, zoo ook de Keizersgracht, Prinsengracht en Baangracht, in dezelfde rigting loopende, benevens de belendende straten en dwarsstraten zijn betimmerd tussclien de jaren 1662 en 1665. De verdere ruimte ten westen van den Amstel werd tusschen de jaren 1666 en 1672 met huizen bezet.
Het Noordsche Bosch, zijnde eene streek gronds, gelegen tusschen de Reguliers-gracht en Vijzel-gracht, de Noorderstraat en Nieuwe Looijerstraat, werd in het jaar 1670 door de stadsregering aan de regenten van het gasthuis, weeshuis en leprozenhuis afgestaan, om daarop vierhonderd of meer huisjes te zetten. Gezegde regenten bezaten eenige landerijen, welke tot zeer lagen prijs verhuurd waren. Op bevel van burgemeesteren verkochten zij deze aan de meestbiedenden, om daaruit te vinden de onkosten, benoodigd tot den bouw der nieuwe huisjes. Deze mogten alleen worden verhuurd aan wevers, wolkammers en spinners of andere manufacturiers, tot de wollen- en linnenweverij behoorende. De regenten der genoemde godshuizen verbonden zich, om die woningen in de eerstkomende twaalf jaren niet hooger te verhuren, dan de verkochte landerijen waren verhuurd geweest, met een vierde daar boven voor het onderhoud der huisjes\'). Later besloot de vroedschap, dfit de huur van ieder huisje met den kelder voor de eerstkomende drie of vier jaren op negentig gulden \'sjaars zou gesteld worden, zonder echter de hoekhuizen en neringhuizen hier onder te begrijpen, en dat men gedurende veertien dagen de voorkeur in de verhuring der huisjes zou gever, aan handwerkslieden, die van buiten kwamen. Na dien tijd evenwel zouden alle inwoners dezer stad, die zich op het handwerk der weverij wilden toeleggen, tot den huur dezer webouwen worden toegelaten S!).
1) Eesol. Vroedscha]), Lr. G, 14 April 1670, fol. 71 verso.
2) Resol. Vroedschap, Lv. G, 20 Februarij 167], fol. 90 verso,
87
Aan de oostzijde van den Am stel is de Weesper-straat het eerst met gebouwen bezet en wel in het jaar 1673. Kort daarna werd ook het Roeters-eiland en het Varkenseiland gedeeltelijk met branderijen betimmerd. De overige ruimte aldaar is echter niet vóór de achttiende eeuw van huizen voorzien. Even als de stads-regering in het jaar 1656 een stuk gronds aan den Amstel bij de Zwanenburger-brug aan diakenen der Gereformeerde Kerk had geschonken tot oprigting van een Diakonie-weeshuisJ), stond zij in 1681 eene ruime plek bij den Amstel tusschen de Heerenen Keizersgracht aan deze diakonie toe 1), waarop gebouwd werd het Besjes- of Oude Vrouwen-huis, thans het Diakonie Oude Mannen- en Vrouwenhuis. Tusschen de Muider- en Rapenburger-gracht, van de Muider-poort tot de Heeren-gracht, las(en vele ledige erven, welke men in het begin van 1682 besloot met plantsoen te bezetten, aan tuinen uit te geven en tot houtwallen te verhuren, hetgeen aanleiding gaf tot het ontstaan der Amsterdamsche Plantage 2). Aan den ingang van deze werd eene plek gronds besterad tot den aanleg van eenen nieuwen Hortus Medicus, in de plaats van den ouden Artsenij-tuin, die in den Reguliershof geweest was 3).
Na het midden der achttiende eeuw deed zich door het steeds toenemende getal inwoners weder behoefte aan vermeerdering van woningen gevoelen, waarin voorzien werd zoo door het bouwen van huizen op andere plaatsen der stad als van de woningen op de Hoogte en Laagte van den Kadijk; ook is toen het AVeesper-veld bebouwd. Op dit terrein verrees eerst in 1770 het Luthersche Diakonie-huis en tien jaren later het Werkhuis.
Resol. Vroedschap, Lr. N, 3 April 1689, fol. 332.
llesol. Vroedschap, Lr. O, 1G January 1082, fol. 121.
Resol. Vroedschap, Lr. O, 12 November 1682, fol. 328.
88
Het ligt buiten mijn plan, ai de veranderingen na tc gaan, welke in onze stad, zoo ten aanzien van de alge-meene bebouwing als van de oprigting der bijzondere gebouwen, gedurende den laatsten tijd heeft plaats gehad. Anders zou ik moeten spreken van het genootschap Natura Artis Magistra, hetwelk een goed gedeelte der Plantage thans heeft ingenomen, van de nieuwe veemarkt tusschen de Weesper-straat en Muider-gracht, waar eertijds de stads-aschbelteu gelegen waren, van het Paleis van Volksvlijt, opgerigt ter plaatse van de voormalige TJtrechtsche poort en van zoo vele veranderingen meer, als hier in de laatst verloopen jaren gemaakt zijn. Alleen wil ik nog doen opmerken, dat al de oude stads-poorten, op eene na, nu verdwenen zijn, om plaats te maken voor zoogenaamde Barrières. Slechts de Muider-poort is nog aanwezig, welk gebouw de vroegere poort van dien naam, in het jaar 1769 verzakt en daarna ingestort, heeft vervangen.
Onder de plattegronden der stad, in lateren tijd gedrukt, munt vooral uit door naauwkeurigheid van bewerking het plan van Amsterdam met de buurt-verdeeling, geteekend door J. Knijper en uitgegeven door Prans Buffa en zonen in 1S67.
Gewoonlijk worden door de beschrijvers van Amsterdam vier vergrootingen dezer stad aangenomen, de eerste in 1585, de tweede in 1593, de derde in 1612 en de vierde in 1663. Met afwijking van de gewone voorstelling dienaangaande heb ik de uitlegging der stad in of vódr 1385, als de eerste, • en die in of vóór 1447, als de tweede vergrooting beschouwd, terwijl de uitleggingen van 1585 en 1593 te zamen, als de derde, en die van 1613 ea 1663 met elkander, als de vierde vergrooting, door mij zijn aangemerkt 1). Men berekent, dat Amsterdam in het midden
Ij Tot verklaring mijner verdeeling van de verschillende vergrootingen der stad kan dienen etn plattegrond van deze, voorstellende Amsterdams oudsten staat en bijzondere vergrootingen door zevenderlci stippen en stre-
89
der veertiende eeuw, toen deze stad nog omringd was dooide Oude Gracht of de Oude- en Nieuwe-zijds Voorburgwallen, eene uitgestrektheid had van 59 morgens en 503i roeden. Bij de eerste vergrooting omstreeks 1385, wanneer de stad zich uitstrekte tot de Nieuwe Gracht of de Oudeen Nieuwe-zijds Achterburgwallen, werd zij vergroot met 18 morgens en 92 roeden. Na de tweede vergrooting omtrent 1447, wanneer de Singel met den Kloveniers-burgwal en Geldersche Kade de stads-gracht werd, kwamen hierbij nog 52 morgens en 387 roeden. De derde vergrooting van 1585 tot 1593 bedroeg 96 morgens en 233i roeden. Eindelijk werden bij de vierde vergrooting van 1612 tot 1663 niet minder dan 665 morgens en 622 roeden binnen de stad getrokken. De geheele oppervlakte van Amsterdam bedroeg derhalve toen 893 morgens en 22 roeden Amsterdamsche maat, dat is 725 bunders, 91 roeden en 91 ellen Neder-landsche maat
Ik heb getracht, om op eene beknopte en duidelijke wijze aan te toonen, hoe Amsterdam, aanvankelijk bestaan hebbende in eene kleine en onaanzienlijke buurt, allengskens den tegenwoordigen uitgebreiden omvang bekomen heeft.
pen, welke geplaatst is in Wagenaars Beschrijving van Amsterdam tegenover bl. 41 van het Eerste Deel. Ka den eersten aanleg der stad waren er, gelijk ik aangetoond heb, vier vergrootingen, waarvan twee, als beide met eenige tussehenruimte van tijd geschied, voor dubbele mogen gehouden worden, zoodat men, de beide dubbele splitsende, kan aannemen, dat er zes uitlegging\'en geweest zijn. Jammer is het, dat de stippen en strepen op de afbeelding van Wagenaar niet duidelijker gesteld zijn, daar alsdan de juiste omtrek der stad in verschillende tijden meer zou in het oog vallen.
1) De stads-ingenieur J. G. var. Niftrik zegt in zijn plan tot uitbreiding van de bebouwde kom der gemeente, opgenomen in het gemeente-blad van 1867, Afdeeling 1, bl. 93, dat de oppervlakte der oude stad besloeg aan
Water.......19S bunders.
Straten, pleinen en wegen .102 „
Bebouwde gronden en tuinen 378 ,,
Te zamen 678 bunders.
90
Na de vierde uitlegging is deze stad niet meer vergroot en voortdurend tot op dit oogenblik binnen dezelfde stadsgrachten besloten gebleven, van welke alleen in de laatste jaren hier en daar eene geringe aanplemping heeft plaats gehad. Daarentegen is de bevolking der stad sedert dien tijd aanmerkelijk toegenomen. Bij eene volkstelling, gehouden in het jaar 1622, werd het getal der inwoners alhier, zoo in de stad als iu de voorstad, bevonden groot te zijn 104,961 en in het midden der achttiende eeuw werd dit, bij vergelijking met andere plaatsen, geschat op nagenoeg tweehonderd duizend1). Tegenwoordig is het cijfer der stadsbevolking reeds geklommen tot 281,805 2). Opmerkelijk is het, dat bet aantal der huizen in de stad niet in gelijke mate als dat der bewoners is toegenomen. In het jaar 1632 had men hier in de stad en voorstad te zamen 15,562 huizen en in 1740 waren er 26,317, blijkens de toenmalige lijsten van verponding. Volgens de opgave bij de vierde tienjarige volkstelling in ons vaderland, gedaan in de maand December 1859, bedroeg het getal der huizen van Ams\';er-dam alstoen 27,183, waarvan 25,884 binnen de kom der gemeente.
Bij den gestadigen aanwas der inwoners begint liet derhalve tijd te worden, om ernstig aan eene nieuwe of vijfde vergrooting der stad te denken. De vraag doet zich hierbij in de eerste plaats voor, op welke wijze en in hoedanigen vorm dit zal moeten geschieden. Naar mij voorkomï, is men bij de vorige uitleggingen der stad steeds naar een vast plan en bepaald systeem te werk gegaan. Amsterdam verkreeg bij zijne drie eerste uitleggingen telkens eene langwerpige halfronde gedaante, welke bij de vierde den vorm van eene halve maan aannam. Wil men bij eene Yijfde
1) N. Struyk, Vervolg op de beschrijving der staartsterren, bl. 117 en 146.
2) Volgens het verslag over den toestand der gemeente Amsterdam gedurende het jaar 1870.
91
vergrooting voortbouwen op de grondslagen, eertijds gelegd, en voortgaan met Amsterdam op dezelfde wijze, als vroeger plaats had, nit te leggen, men late bij de nieuwe uitbreiding aan deze stad hare oude gedaante. Hierdoor zal, in het belang der inwoners, de regelmatigheid der stad behouden en de centralisatie van haren aanleg, zoo nuttig voor het algemeene verkeer, bewaard blijven. Ook om die reden verdient het plan tot uitbreiding van de bebouwde kom der gemeente, ontworpen door den stads-ingenieur G. van Niftrik, als overeenkomende en zamenhangende met de vroegere uitleggingen, alle aanbeveling en te regt, naar mijn inzien, verklaarde de wethouder, belast met de publieke werken der gemeente, de heer Mr. Herman J. van Lennep in zijne Memorie van toelichting dienaangaande, dat dit plan, behoudens eenige wijzigingen, kan dienen tot grondslag van alle verdere vergrootingen der stad.
Het gezegde plan is wel niet in zijn geheel door den gemeente-raad aangenomen, maar toch zijn burgemeester en wethouders dien ten gevolge uitgenoodigd, om in overleg met de commissie tot voorbereiding bij de publieke werken de lijnen te ontwerpen, welke in het belang van het openbare verkeer of om andere redenen bij de uitlegging in aanmerking komen, zoodat er genoegzame zekerheid bestaat, dat de voorgenomen uitbreiding van Amsterdam, zij het dan ook langzamerhand en bij gedeelten, toch eenmaal geheel zal worden tot stand gebragt.
DE BURGEMEESTER NICOLAES TULP GESCHETST DOOR ZIJNEN TIJDGENOOT, DEN SCHEPEN HANS BONTEMANTEL.
Burgemeester Nicolaes Pietersz. Tulp is geweest van goeden liuyse, als daerujt te mercken is, dat in dien tijt de kinderen niet in studie opgebraclit sijn, dan door die middelen hadden. De broeder, gestudeert tot een leeraer, is geweest predicant tot Slooten, en hij Nicolaes doctor medicinae.
Is in den jare 1622 geworden schepen en raet1). Trouwde voor sijn tweede vrouw de dochter van Pieter de Vlaming van Outshoorn2), burgemeester en raet. Was van groote studie en bequam de meeste practijcks), soodat venioot-saeckt was in een koets te rijden, getrocken door een paert, hebbende onder sijn huys op de Kijsersgraft westsijde bij de Westerkerck in de kelder plaets daertoe geprepa-reert4). Doch eenige jaren daermede gereden hebbende, heeft dat rijden naegelaten, al veel jaren voor het verbieden der carossen, •\'twelck is geweest in den jare 1663 5).
Is 1 Februarij 1654 geworden burgemeester0), 1663 gecommitteerde raet, 1673 in •\'tselfde collegie 7). De mael-tijt in 1672 s). Den 12llel1 September 1674 is gestorven 0).
Was een heer van vriendelijcke en mmnelijcke aenspraeck en burgerlijcke huyshoudinge en tot groote rijckdoir.me ge-comen. Pleech sich niet anders als Claes Pietersz. te laeten noemen, oock onder de glaesen, daerin Jt wapen van Tulp staet, soe als in de Sacristie van de Oude Kerck, daer naderhant de commissarissen van houwelijckse saecken haer
93
sitplaetse pleegen te hebben, te sien is geweest tot weynich jaren voor sijn sterven, als wanneer op dat glas en meede op eenige andere plaetsen heeft laelen stellen Nicolaes Pietersz. Tulp.
Was een godtlievende heer doch wat te veel predicants-gesint in de vervolginge der Remonstranten van den jare 1625 tot 1628. Dat veroorsaeckte, soe haest niet, als wel bequaem was, burgemeester is geworden. Nadat mest sijn deur noch een huys had getimmert, daer Dr. Aernoult Tlioling, commissaris, getrouwt met de dochter van hem, in woonde 1), deed boven sijn deur stellen: Wandel met Godt, en boven de andere deur: SoecTc het eeuwich leven.
Boven sijn deur pleech uyt te steecken een Tulp, daer (gelijck veel mael gebeurt) den toenaem van heeft becomen, doch heeft die wech genomen.
AANTEEKENINGEN.
Margbikte de Vlaming,
94
3. Hij studeerde in de geneeskunde en werd, tot Doctor bevorderd zijnde, practiserend geneesheer alhier. Ook gaf hij gedurende vele jaren boven de Kleine Vleesehhal in de Nes lessen in de Anatomie; waarvan het aandenken is bewaard gebleven door de beroemde schilderij van Rembrand, vDorstellende de Anatomische les van Tulp, aanwezig in het Koninklijke Kabinet te \'s Gravenhagc. Deze lessen zijn door hem eerst gestaakt in het jaar 1654, toen hij tot burgemeester werd aangesteld.
4. Het huis van Tulp stond op de Keizersgracht tusschen de Reestraat en Westermarkt.
5. Bij eene keur van 7 April 16ö3 werd door heeren van den geregte, op eene boete van honderd gulden verboden, om met karossen en kalessen in of door de stad te rijden, tenzij van huis naar buiten of omgekeerd, en dat nog wel zonder omwegen te maken, doch met vermijding van naauwe straten en stegen.
In het jaar IC54 voor het eerst burgemeester geworden, heeft hij deze waardigheid daarna nog drie malen bekleed, te weten, in de jaren 1656, 1666 en 1571.
7. Hij is geweest lid der Gecommitteerde Raden van Holland en West-Friesland van 1663 tot 1665 en naderhand weder van 1673 tot zijnen dood.
8 Hans Bontemantel gaf eene beschrijving van den maaltijd, door Tulp ten zijnen huize aan burgemeesteren en raden gegeven op den 288teii. Janu-arij 167*2, toen hij vijftig jaren raad der stad was geweest, welke opgenomen is in Aemstels Oudheid of Gedenkwaardigheden var Amsterdam, Deel 5, bl. 201.
9. Volgens het Begrafenis-boek der Nieuwe Kerk is Tulp daar begraven op den IStlen September 1674.
10. De commissaris Dr. Arnoud Tholing is gehuwd met Catharina Tulp in de Oude Kerk op den 24steij November I64S.
JACOB VAN KÜIJSDAEL.
Tot de oude Hollandsche school behoort een beroemd schilder, wiens naam schijnt uit te drukken, wat zijn penseel heeft voorgesteld. Onder andere stukken heeft hij landschappen geschilderd, waarin een stroomend water is afgebeeld, dat uit de hoogte bruischende in de ruischende dalen nederstort. Het is inzonderheid door deze voorstellingen, dat Jacob van Ruijsdael zich eene algemeene en welverdiende vermaardheid heeft verworven. Echter deelt hij in het lot van zoo vele andere Nederlandsche kunstenaars uit vroegeren tijd, wier verdiensten wel uit hunne kunstwerken bekend zijn, maar wier leven geheel in het duister ligt. Ik zal trachten den digten sluijer, die tot dus verre het bestaan van Jacob van Ruijsdael omgeven heeft, eenig-zins op te ligten en aan te toonen, wie hij eigenlijk is geweest. Ik meen daartoe in staat te zijn, niet slechts door eene naauwkeurige inzage van de gedrukte boekwerken, waarin zijn naam vermeld wordt, maar meer nog door een ijverig onderzoek in verschillende archieven. Om echter Jacob van Ruijsdael wel te kennen en de betrekking te weten, waarin hij stond tot andere personen, die denzelfden naam gedragen hebben, zal het in de eerste plaats noodig zijn, om zijne familie-betrekkingen na te sporen en over eenigen van zijne naamgenooten te spreken.
7
DE BURGEMEESTER NICOLAES TULP GESCHETST DOOR ZIJNEN TIJDGENOOT, DEN SCHEPEN HANS BONTEMANTEL.
Burgemeester Nicolaes Pietersz. Tulp is geweest van goeden huyse, als daeruyt te inercken is, dat in dien tijt de kinderen niet in studie opgebracht sijn, dan door die middelen hadden. De broeder, gestudeert tot een leeraer, is geweest predicant tot Slooten, en hij Nicolaes doctor medicinae.
Is in den jare 1622 geworden schepen en raet1). Trouwde voor sijn tweede vrouw de dochter van Pieter de \'Vlaming van Outshoorn2), burgemeester en raet. W as van groote studie en bequam de meeste practijcks), soodat vcnioot-saeckt was in een koets te rijden, getrocken door een paert, hebbende onder sijn huys op de Kijsersgraft westsijde bij de Westerkerck in de kelder plaets daertoe geprepa-reert4). Doch eenige jaren daermede gereden hebbende, heeft dat rijden naegelaten, al veel jaren voor het verbieden der carossen, ■\'twelck is geweest in den jare 1663 5).
Is 1 February 1654 geworden burgemeester0), 1663 gecommitteerde raet, 1673 in ■\'tselfde collegie 7). De mael-tijt in 1672 8). Den 12lt;ll;11 September 1674 is gestorven ®).
Was een heer van vriendelijcke en minnelijcke aenspraeck en burgerlijcke huyshoudinge en tot groote rijckdomme ge-comen. Pleech sich niet anders als Claes Pietersz. te laeten noemen, oock onder de glaesen, daerin \'t wapen van Tulp staet, soe als in de Sacristie van de Oude Kerck, daer naderhant de commissarissen van houwelijckse saecken haer
93
sitplaetse pleegen te hebben, te sien is geweest tot weynieli jaren voor sijn sterven, als wanneer op dat glas en meede op eenige andere plaatsen heeft laeten stellen Nicolaes Pietersz. Tulp.
Was een godtlievende heer doch wat te veel predicants-gesint in de vervolgingc der Remonstranten van den jare 1625 tot 1628. Pat veroorsaeckte, soe haest niet, als wel bequaem was, burgemeester is geworden. Nadat mest sijn deur noch een huys had getimmert, daer Dr. Aernoult Tholing, commissaris, getrouwt met de dochter van hem, in woonde1), deed boven sijn deur stellen; IFandel met Godt, en boven de andere deur: SoecJc het eenwich leven.
Boven sijn deur pleech uyt te steecken een Tulp, daer (gelijck veel mael gebeurt) den toenaem van heeft becomen, doch heeft die wech genomen.
AANTEEKENINGEN.
Margeiktb de Vlaming.
94
3. Hij studeerde in de geneeskunde en werd, tot Doctor bevorderd zijnde, practiserend geneesheer alhier. Ook gaf hij gedurende vele jaren boven de Kleine Vleeschhal in de Nes lessen in de Anatomie; waarvan het aandenken is bewaard gebleven door de beroemde schilderij van Rembrand, vt»orstellende de Anatomische les van Tulp, aanwezig in het Koninklijke Kabinet te \'s Gravenhage. Deze lessen zijn door hem eerst gestaakt in het jaar 1654, toen hij tol burgemeester werd aangesteld.
4. Het huis van Tulp stond op de Keizersgracht tusschen de Reestraat en Westerraarkt.
5. Bij eeue keur van 7 April 1603 werd door heeren van den geregte, op eene boete van honderd gulden verboden, om met karossen en kalessen in of door dc stad te rijden, tenzij van huis naar buiten of omgekeerd, en dat nog wel zonder omwegen te maken, doch niet vermijding van naauwe straten en stegen.
6. In het jaar 1C54 voor het eerst burgemeester geworden, heeft hij deze waardigheid daarna nog drie malen bekleed, te weten, in de jaren 1656, 1666 en 1571.
7. Hij is geweest lid der Gecommitteerde Raden van Holland en West-Friesland van 1663 tot 1665 en naderhand weder van 1673 tot zijnen dood.
8. Hans Bontemantel gaf eene beschrijving van den maaltijd, door Tulp ten zijnen huize aan burgemcesteren en raden gegeven up den 288teii Janu-arij 1672, toen hij vijftig jaren raad der stad was geweest, welke opgenomen is in Aerastels Oudheid of Gedenkwaardigheden van Amsterdam, Deel 5, bl. 201.
9. Volgens het Begrafenis-boek der Nieuwe Kerk is Tulp daar begraven op den IStlen September 1674.
10. De commissaris Dr. Arnoud Tholing is gehuwd met Catharina Tulp in de Oude Kerk op den 24stei» November I64S.
JACOB VAN RUIJSMEL.
*
Tot de oude Hollandsche school behoort een beroemd schilder, wiens naam schijnt uit te drukken, wat zijn penseel heeft voorgesteld. Onder andere stukken heeft hij landschappen geschilderd, waarin een stroomend water is afgebeeld, dat uit de hoogte bruischende in de ruischende dalen nederstort. Het is inzonderheid door deze voorstellingen, dat Jacob van Ruijsdael zich eene algemeene en welverdiende vermaardheid heeft verworven. Echter deelt hij in het lot van zoo vele andere Nederlandsche kunstenaars uit vroegeren tijd, wier verdiensten wel uit hunne kunstwerken bekend zijn, maar wier leven geheel in het duister ligt. Ik zal trachten den digten sluijer, die tot dus verre het bestaan van Jacob van Euijsdael omgeven heeft, eenig-zins op te ligten en aan te toonen, wie hij eigenlijk is geweest. Ik meen daartoe in staat te zijn, niet slechts door eene naauwkeurige inzage van de gedrukte boekwerken, waarin zijn naam vermeld wordt, maar meer nog door een ijverig onderzoek in verschillende archieven. Om echter Jacob van Ruijsdael wel te kennen en de betrekking te weten, waarin hij stond tot andere personen, die denzelfden naam gedragen hebben, zal het in de eerste plaats noodig zijn, om zijne familie-betrekkingen na te sporen en over eenigen van zijne naamgenooten te spreken.
7
98
In de kleine stad Naarden leefde in de eerste helft der zeventiende eeuw, en iets langer nog, zekere Jacob Jacobs-zoon van Euijsdael. Hij woonde daar in de Vrouwenstraat, eene niet onaanzienlijke buurt iu de nabijheid van het burger-weeshuis, en bekleedde gedurende verscheidene jaren het ambt van schepen dier stad 1). Waaruit men kan opmaken, dat hij tot den deftigen burgerstand behoord heeft. Volgens het register van de getrouwden te Naarden is hij tweemaal gehuwd geweest2). Ik houd hem voor eenen broeder van Izaiik en Salomon van Euijsdael. Van dit drietal broeders bleef de eerste te Naarden en vertrokken de twee laatsten naar Haarlem, waar deze gezamenlijk hot bedrijf van kunstkoopers hebben uitgeoefend. Waarschijnlijk hadden zij nog eenen broeder Pieter, die te Alkmaar zich vestigde. In het Notulenboek van het Sint Lucas-gild te Haarlem is aangeteekend, dat bij den deken van het gild werd ingebragt de acte van eene verkooping, door de gebroeders van Euijsdael op den 10den Augustus 164!) in het pand aldaar gehouden. Ongeveer twee jaren later besloten deken en vinders van het gezegde gild maatregelen te nemen tot wering der menigvuldige verkoopingen van schilderijen. Zij deden deswege een voorstel aan hunne gilde-broeders, bestaande in schilders, plaatsnijders en kunstver-koopers. Tot de personen, in de vergadering van het gild
In een register van loting tot de bediening van officiën der politie te quot;Naarden, aanwezig in het Archief dier stad, wordt Jacob Jacobszoon van Ruijsdael van 1631 tot 1638 vermeld, als wonende aldaar in de Vrcnwen-straat. Aan dit boek ontbreekt echter het einde, zoodat men niet met zekerheid kan zeggen, of hij nog langer in die straat zijne woonplaats heeft gehad. In de regeringslijsten dier stad komt hij, als schepen, voor van 1620 tot 1654.
In het register der getrouwden te Naarden leest men op 5 April 1627: „Jacob Jacobszoon van Hnijsdael, weduwenaer, getrouwt met Niesgen Jans, jonge dochter, beyde tot Naerden.quot; Wanneer en met wie het eerste huwelijk van dezen Jacob van Ruijsdael gesloten is, bleef mij onbekend.
aanwezig, die zich daartegen verklaarden, behoorden, behalve Adriaan van Ostade, ook Izaak en Salomon vanRuijsdael1).
Izaak van Euijsdael trouwde op den 9den Maart 1642 te Haarlem met Barbara Hoevenaers. Bij deze gelegenheid verklaarde hij zelf, te zijn weduwenaar en geboortig van Naarden. Waardoor mijn vermoeden omtrent de afkomst van hem en zijnen broeder bevestigd wordt. Verder is mij aangaande Izaak van Euijsdael weinig meer bekend, dan dat hij te Haarlem overleden en op den 2den October 1677 in de Nieuwe Kerk begraven is, nadat zijne vrouw, de genoemde Barbara Hoevenaers, reeds vijf jaren vroeger den tol aan de natuur betaald had 2),
Meer weten wij van zijnen broeder Salomon van Euijsdael. Hij is eerst vinder en daarna deken van het Sint Lucas-gild te Haarlem geweest, hetwelk hem reeds in 1623 onder de gildebroeders opnam. Hij behoorde tot de Ver-eenigde Vlaamsche, Friesche en Hoogduitsche Doopsgezinde gemeente aldaar, blijkens eene naamlijst van de leden dier gemeente, door mij gezien in het Haarlemsche Archief. Zijne laatste woonplaats was in de Kleine Houtstraat te Haarlem, van waar hij op den derden November 1670 ter begrafenis overgebragt werd naar het hooge koor der Groote Kerk aldaar 3). Ook hij is gehuwd geweest en heeft zijne echtgenoot, wier naam mij onbekend gebleven is, verscheidene jaren overleefd4). Salomon van Euijsdael was niet
7 *
A. van der Willigen, Geschiedkundige aanteekeningen over Haarlemsche schilders, bi. 183. Vóór de uitgave van dit belangrijke boek heb ik zelf onderzoek naar de Rnijsdaels in het Haarlemsche Archief gedaan, zoodat verscheidene bijzonderheden, daarin voorkomende, mij uit de bronnen reeds bekend waren.
A. van der Willigen, t. a. p.
Rekening van de grafmakers te Haarlem, 3 November 1670: „Een legerstee in de Groote Kerck voor Salomon van Ruijsdael op \'t Hooch Koor N°. 22.quot;
A. van der Willigen, bl. 184.
100
slechts, even als zijn broeder Izaiik, kunstkooper, maar hij beoefende ook de schilderkunst met gunstig gevolg. Zijne schilderijen, landschappen voorstellende, onderscheiden zich door een grijs of geelachtig koloriet. Aan eene keurige ordonnantie paren zij gewoonlijk eene zorgvuldige bewerking. Houbraken verhaalt ons, dat deze schilder zich ook eenen naam gemaakt heeft door eene bijzondere uitvinding, bestaande in de kunst, om allerhande soorten van marmer alzoo met kleuren na te bootsen, dat zijn penseel-werk eene volmaakte overeenkomst had met wezenlijken marmersteen 1),
Bij het onderzoek naar het leven van onzen Jacob van Ruijsdael doet zich eene eigenaardige moeijelijkheid op, daarin bestaande, dat er in denzelfden tijd nog een persoon van denzelfden naam geleefd heeft. Beiden zijn te Haarlem geboren, hebben te Amsterdam gewoond en zijn op hunne geboorteplaats begraven. Hieruit is eene niet geringe verwarring ontstaan, zoodat men op rekening van den eenen gesteld heeft, wat aan den anderen behoorde toegeschreven te worden. Ten einde den tweeden Jacob van Euijsdael wel te onderscheiden van den eersten, zal ik eerst het leven van den onbekenden in eenige bijzonderheden nagaan, om vervolgens met den beroemden Euijsdael mij uitsluitend bezig te houden.
Jacob van Ruijsdael, dien ik den onbekenden noemde, heeft eerst op de beoefening der schilderkunst zich toegelegd. Althans staat hij op eene lijst van Haarlemsche schilders vermeld, als ten jare 1664 in het Sint Lucas-gild gekomen. Op den derden Februarij van dat jaar trad hij in den echt met Geertruid Pietersdochter van Euijsdael, geboortig van Alkmaar 2), waarschijnlijk eene volle nicht van
A. Houbraken, De groote schouburgh der Nederlandsche konstschü-ders, Deel 3, bl. 66.
Register van de namen der personen, die voor schepenen der stad Haarlem zijn getrouwd van 1627 tot 1673: „Den derden Februarij 1664
101
hem. Twee jaren later verliet hij met zijne echtgenoot Haarlem en vestigde zich te Amsterdam. Beiden, zoowel de man als de vrouw, waren doopsgezind en lieten alzoo zich hier opnemen onder de leden der Vlaamsclie, Friesche en Hoogduitsche gemeente, vergaderende in de kerk bij het Lam op den Singel1). Nadat deze vrouw overleden was, ging hij te Amsterdam op den 19den Pebruarij 1673 een tweede huwelijk aan met Annetje Colijn, eene dochter van Jan Colijn alhier, behoorende tot de Gereformeerde Kerk 2). In zijne huwelijks-aanteekening verklaarde hij zeil\' te wezen een zoon van Salomon van Ruijsdael en volgens zijne eigene opgave was hij winkelier, wonende in de Kal-verstraat. Hij is in November 1680 overleden en den leden dezer maand te Haarlem op het Sint Anna-kerkhof, thans het Nieuwe Kerkhof, ter aarde besteld3). Bij zijn overlijden liet hij eenige kinderen na. In de vergadering van den kerkeraad der Gereformeerde gemeente te Amsterdam, gehouden den 29sten Januarij 1682, verzocht zijne weduwe Annetje Colijn, dat vier van hare kinderen, die nog ongedoopt waren, omdat haar man tot de Doopsgezinde
Jacob van Ruijsdael, jonckman van Haerlem, ende Geertruyt Pietera van Kuijsdael van Alckemaer.\'\'
1) In het Aenwijs- of Attestatie-boek van de Vlaamsche Doopsgezinde gemeente te Amsterdam, vergaderende in het Lam van 1625 tot 1675 staat op bl. 32: „Jacob van Ruijsdael ende sijn huyavronw........ komende van Haerlem, 30 Julij 1666. De naam der vrouw is, om welke reden dan ook, hier niet ingevuld. Het voorgaande is medegedeeld door Constanter in het tijdschrift de Navorscher van het jaar 1863,N0. 11, bl. 341.
2) In Pniboek N0. 29 leest men op 4 February 1673: „Jacob van Ruijsdael Salomons van Haerlem, winckelier, weduwenaer van Geertruy Pieters, woont in de Kalverstraet ende Annetje Jans Colijn van Amsterdam, out 28 jaer, geassisteert met Jan Colijn, haer vader, woont als voren.quot; Daarop volgt in het Huwelijks-register van het Stadhuis: „Op huyden den 19den Februarij 1673 is door heeren schepenen in den echten staet bevestight Jacob van Ruijsdael Salomons ende Annetje Jans Colijn.quot;
3) Rekening van de grafmakers, 16 November 1681 : „Jacob Ruijsdael op \'t Sint Anna.quot;
100
slechts, even als zijn broeder Izaük, kunstkooper, maar hij beoefende ook de schilderkunst met gunstig gevolg. Zijne schilderijen, landschappen voorstellende, onderscheiden zich door een grijs of geelachtig koloriet. Aan eene keurige ordonnantie paren zij gewoonlijk eene zorgvuldige bewerking. Houbraken verhaalt ons, dat deze schilder zich ook eenen naam gemaakt heeft door eene bijzondere uitvinding, bestaande in de kunst, om allerhande soorten van marmer alzoo met kleuren na te bootsen, dat zijn penseel-werk eene volmaakte overeenkomst had met wezenlijken marmersteen 1).
Bij het onderzoek naar het leven van onzen Jacob van Ruijsdael doet zich eene eigenaardige moeijelijkheid op, daarin bestaande, dat er in denzelfden tijd nog een persoon van denzelfden naam geleefd heeft. Beiden zijn te Haarlem geboren, hebben te Amsterdam gewoond en zijn op hunne geboorteplaats begraven. Hieruit is eene niet geringe verwarring ontstaan, zoodat men op rekening van den eenen gesteld heeft, wat aan den anderen behoorde toegeschreven te worden. Ten einde den tweeden Jacob van Ruijsdael wel te onderscheiden van den eersten, zal ik eerst het leven van den onbekenden in eenige bijzonderheden nagaan, om vervolgens met den beroemden Ruijsdael mij uitsluitend bezig te houden.
Jacob van Ruijsdael, dien ik den onbekenden noemde, heeft eerst op de beoefening der schilderkunst zich. toegelegd. Althans staat hij op eene lijst van Haarlemsche schilders vermeld, als ten jare 1664 in het Sint Lucas-gild gekomen. Op den derden Februarij van dat jaar trad hij in den echt met Geertruid Pietersdochter van Ruijsdael, geboortig van Alkmaar 2), waarschijnlijk eene volle nic\'nt van
A. Houbraken, De groote schouburgh der Nederlandsche konstsehil-ders, Deel 3, bl. 66.
Register van de namen der personen, die voor schepenen der stad Haarlem zijn getrouwd van 1627 tot 1673: „Den derden Februarij 1664
101
hem. Twee jaren later verliet hij met zijne echtgenoot Haarlem en vestigde zich te Amsterdam. Beiden, zoowel de man als de vrouw, waren doopsgezind en lieten alzoo zich hier opnemen onder de leden der quot;Vlaamsche, Friesche en Hoogduitsche gemeente, vergaderende in de kerk bij het Lam op den Singel1). Nadat deze vrouw overleden was, ging hij te Amsterdam op den lOquot;1611 Februarij 1673 een tweede huwelijk aan met Annetje Colijn, eene dochter van Jan Colijn alhier, behoorende tot de Gereformeerde Kerk s). In zijne huwelijks-aanteekening verklaarde hij zelf te wezen een zoon van Salomon van Ruijsdael en volgens zijne eigene opgave was hij winkelier, wonende in de Kal-verstraat. Hij is in November 1680 overleden en den 16den dezer maand te Haarlem op het Sint Anna-kerkhof, thans het Nieuwe Kerkhof, ter aarde bestelds). Bij zijn overlijden liet hij eenige kinderen na. In de vergadering van den kerkeraad der Gereformeerde gemeente te Amsterdam, gehouden den 29sten Januarij 1682, verzocht zijne weduwe Annetje Colijn, dat vier van hare kinderen, die nog ongedoopt waren, omdat haar man tot de Doopsgezinde
Jacob van Knijsdael, jonckman van Haerlem, ende Geertruyt Pieters van Ruijsdael van Alckemaer.\'1
1) In het Aenwijs- of Attestatie-boek van de Vlaamsche Doopsgezinde gemeente te Amsterdam, vergaderende in het Lam van 1625 tot 1675 staat op bl. 32: „Jacob van Knijsdael ende sijn huyavrouw........ komende van Haerlem, 30 .Tulij 1666. De naam der vrouw is, om welke reden dan ook, hier niet ingevuld. Het voorgaande is medegedeeld door Constanter in het tijdschrift de Navorscher van het jaar 1863, N0. 11, bl. 341.
2) In Pniboek N0. 29 leest men op 4 February 1673: „Jacob van Ruijsdael Salomons van Haerlem, winckelier, weduwenaer van Geertray Pieters, woont in de Kalverstraet ende Annetje Jans Colijn van Amsterdam, out 28 jacr, geassistéert met Jan Colijn, haer vader, woont als voren.quot; Daarop volgt in het Huwelijks-register van het Stadhuis: „Op hnyden den 19den Februarij 1673 is door heeren schepenen in den echten staet bevestight Jacob van Ruijsdael Salomons ende Annetje Jans Colijn.quot;
3) Rekening van de grafmakers, 16 November 1681 : „Jacob Ruijsdael op \'t. Sint Anna.quot;
100
slechts, even als zijn broeder Izaak, kunstkooper, maar hij beoefende ook de schilderkunst met gunstig gevolg. Zijne schilderijen, landschappen voorstellende, onderscheiden zich door een grijs of geelachtig koloriet. Aan eene keurige ordonnantie paren zij gewoonlijk eene zorgvuldige bewerking. Houbraken verhaalt ons, dat deze schilder zich ook eenen naam gemaakt heeft door eene bijzondere uitvinding, bestaande in de kunst, om allerhande soorten van marmer alzoo met kleuren na te bootsen, dat zijn penseel-werk eene volmaakte overeenkomst had met wezenlijken marmersteen 1).
Bij het onderzoek naar het leven van onzen Jacob van Euijsdael doet zich eene eigenaardige moeijelijkheid op, daarin bestaande, dat er in denzelfden tijd nog een persoon van denzelfden naam geleefd heeft. Beiden zijn te Haarlem geboren, hebben te Amsterdam gewoond en zijn op hunne geboorteplaats begraven. Hieruit is eene niet geringe verwarring ontstaan, zoodat men op rekening van den eenen gesteld heeft, wat aan den anderen behoorde toegeschreven te worden. Ten einde den tweeden Jacob van Euijsdael wel te onderscheiden van den eersten, zal ik eerst het leven van den onbekenden in eenige bijzonderheden nagaan, om vervolgens met den beroemden Euijsdael mij uitsluitend bezig te houden.
Jacob van Euijsdael, dien ik den onbekenden noemde, heeft eerst op de beoefening der schilderkunst zich toegelegd. Althans staat hij op eene lijst van Haarlemsche schilders vermeld, als ten jare 1664 in het Sint Lucas-gild gekomen. Op den derden Februarij van dat jaar tral hij in den echt met Geertruid Pietersdochter van Euijsdael, geboortig van Alkmaar 2), waarschijnlijk eene volle nicht van
A. Houbraken, De groote schouburgh der Nederlandscfae konstsehil-ders, Deel 3, bl. 66.
Register van de namen der personen, die voor schepenen der stad Haarlem zijn getronwd van 1627 tot 1673: „Den derden Februarij 1664
101
hem. Twee jaren later verliet hij met zijne echtgenoot Haarlem en vestigde aich te Amsterdam. Beiden, zoowel de man als de vrouw, waren doopsgezind en heten alzoo zich hier opnemen onder de leden der quot;Vlaamsche, Friesche en Hoogduitsche gemeente, vergaderende in de kerk bij het Lam op den Singel1). Nadat deze vrouw overleden was, ging hij te Amsterdam op den 19den February 1673 een tweede huwelijk aan met Annetje Colijn, eene dochter van Jan Colijn alhier, behoorende tot de Gereformeerde Kerk s). In zijne huwelijks-aanteekening verklaarde hij zelf te wezen een zoon van Salomon van Ruijsdael en volgens zijne eigene opgave was hij winkelier, wonende in de Kal-verstraat. Hij is in November 1680 overleden en den 16i3en dezer maand te Haarlem op het Sint Anna-kerkhof, thans het Nieuwe Kerkhof, ter aarde bestelds). Bij zijn overlijden liet hij eenige kinderen na. In de vergadering van den kerkeraad der Gereformeerde gemeente te Amsterdam, gehouden den 29sten Januarij 1682, verzocht zijne weduwe Annetje Colijn, dat vier van hare kinderen, die nog ongedoopt waren, omdat haar man tot de Doopsgezinde
Jacob van Ruijsdael, jonckman van Haerlem, code Geertruyt Pieters van Ruijsdael van Alckemaer.\'\'
1) In het Acnwijs- of Atte3tatie-boek van de Vlaamschc Doopsgezinde gemeente te Amsterdam, vergaderende in het Lam van 1C25 tot 1675 staat op bl. 32: „Jacob van Ruijsdael ende sijn huysvrouw........ komende vau Haerlem, 30 Julij 1666. De naam der vrouw is, om welke reden dan ook, hier niet ingevuld. Het voorgaande is medegedeeld door Constanter in het tijdschrift de Navorscher van het jaar 1863, N0. 11, bl. 341.
2) In Puiboek N0. 29 leest men op 4 February 1673: „Jacob van Ruijsdael Salomons van Haerlem, winekelier, weduwenaer van Geertrny Pieters, woont in de Kalverstraet ende Annetje Jans Colijn van Amsterdam, out 28 jaer, geassistcert met Jan Colijn, haer vader, woont als voren.quot; Daarop volgt in het Huwelijks-register van het Stadhuis: „Op hnyden den IJlden Februarij 1673 is door heeren schepenen in den echten staet bevestight Jacob van Ruijsdael Salomons ende Annetje Jans Colijn.quot;
3) Rekening van de grafmakers, 16 November 1681 : „Jacob Ruijsdael op \'t Sint Anna.quot;
102
Kerk behoord had, mogten gedoopt worden l). Deze kinderen zijn daarop den volgenden dag door den predikant Rijndijk in de Wester-kerk gedoopt, waarbij zij de nameu van Salomon, Marijken, Jacob en Pieter ontvingen2). Ik heb deze bijzonderheden uit het leven van eenen eenvon-digen winkelier medegedeeld, niet omdat zij op zich zelve of om den persoon, waarop zij betrekking hebben, eenige waarde bezitten, maar dewijl zij wel eens op zijnen grooten naamgenoot zijn toegepast; tot de beschouwing van wiens leven en werken ik thans overga. Waarbij hij kortheidshalve door mij eenvoudig bij zijnen geslachtsnaam Ruijsdael zal genoemd worden.
Jacob Campo Weijerman zegt in zijne levensbeschrijvingen der Nederlandsche kunstschilders: //Het jaar van Ruijsdaels intrede op deze wereld en dat van zijne afscheids-
1) Protocol vau den Gereformeerden kerkeraad, N0. 14, bl. 300: „Anne-tje Colijns, weduwe van Jacob van Ruijsdael versoeckt, dat vier van iare kinderen, als kinderen, mochten worden gedoopt, als dewelcke tot nocb toe de Christelijcke doop niet en hebben ontfangen gebadt, sulcx belet sijnde door baer man, die menist was. Ende dewijle de broeders des qnartiers goet rapport inbrengen, soo is haer versoeck ingewilligt ende heeft men een briefje aen den koster gegeven. Sij sijn gedoopt den 30»tcn Januarij 1682 in de Wester-kerck door Dominus Rijndijck.quot; De aandacht hierop werd gevestigd door den Archivaris van Leiden Jhr. Ramiuelman Elsevier in het tijdschrift de Navorscher van het jaar 1863, ïv0. 9, hl. 273.
2) Doopboek der Wester-kerk: „Den KOsten Januarij 1682 sijn door Da8. Rijndijck gedoopt Salomon, Marijken, Jacob en Pieter, vader Jacob van Ruijsdael, moeder Annetje Colijns, getuygen Jan Coiijn, Davidt Colijn en Mayken Colijn. Behalve Izatik en Salomon had Jacob van Ru.jsdad te Naarden, zoo als ik reeds vroeger te kennen gaf, waarschijnlijk nog eenen derden broeder, Pieter genaamd, die zich te Alkmaar vestigde. Met eene dochter van dezen is Jacob van Ruijsdael, de winkelier, getrouwd geweest. Van daar de namen van zijne drie kinderen, Salomon, Jacob en Pieter. Het vierde, eene dochter, heette denkelijk Marijken naar hare tante Mayken Colijn. In een testament vau Jan vau Zevender, gemaakt 7 April 1701 voor den notaris Walschaert, worden Jacob en Maria vau Ruijsdael, als toen nog in leven zijnde, vermeld.
103
audiëntie hebben wij niet kunnen vernemen }). Ook ik heb het juiste jaar zijner geboorte niet kunnen ontdekken. Veelal nemen de schrijvers, als zoodanig, aan het jaar 1635. Ik meen echter, dat zijne geboorte ongeveer een tiental jaren vroeger moet hebben plaats gehad, dewijl in den catalogus vau het Louvre een stuk van hem, geteekend met het jaar 1645, gevonden wordt, en in dien der kunstverzameling van Hausmann, later overgegaan in het bezit des gewezen konings van Hanover, een ander van 1648. Welke stukken, volgens het oordeel van deskundigen, meer kunstblijken dragen, dan men van eenen tien- of dertienjarigen knaap verwachten kan. Jammer is het inderdaad, dat aan zijne schilderijen meestal eene jaarteekening bij zijnen naam ontbreekt, zoodat men buiten staat is, om den voortgang en tijdsorde van zijne kunstverrigtingen geregeld na te gaan.
In het algemeen wordt, naar mijn gevoelen, bij het bestuderen van de penseels-voortbrengselen der oude meesters op die jaartallen te weinig acht geslagen, omdat er tus-schen de jaren van hun leven en de volg-orde van hunne werken een naauw verband bestaat, hetwelk bij de beoordeeling van hunnen arbeid niet uit het oog verloren mag worden. Zonder deze cijfers toch, hoe koud en onbeteeke-nend ook op zich zelve, moge men het genie van den schilder kunnen bewonderen, hem zeiven evenwel te kennen en zijne ontwikkeling te volgen, zal men buiten hunne hulp niet ligt vermogen. Ook de lotgevallen en wisselingen van het leven des kunstenaars zijn gewoonlijk niet zonder invloed op zijne werken gebleven. Somwijlen was hij zelfs in eeu later tijdperk niet meer in staat, om datgene te leveren, wat in vroegere jaren door hem was tot stand gehragt. Men denke slechts aan Eembrand, die in het jaar 1642 zijne zoogenaamde Nachtwacht geschilderd heeft, toen hij nog jong en rijk eeu dubbeld huis, hem toebehoorende,
1; Weijerman, Deel 2, hl. 3SÜ.
104
in de Sint Antonie-breestraat altier bewoonde. Daarentegen is er niet een enkel stuk van hem met de jaarteekening van 1668 bekend, wanneer hij oud en arm in eene nederige woning aan het einde der stad zijnen intrek had genomen. Ook Ruijsdael zal in latere dagen, toen zijn geluk-zon taande, zeker niet meer voor de kunstwereld geweest zijn, wat hij vroeger was, wanneer deze door hem met zoo vele uitstekende gewrochten van zijn penseel verrijkt werd.
Door vroegere schrijvers is onze Jacob van Ruijsdael steeds gehouden voor eenen broeder van Salomon van Ruijsdael. Dr. A. van der Willigen heeft echter in zijne Aanteekeningen van Haarlemsche schilders de waarheid hiervan in twijfel getrokken wegens het groote verschil van hunne levensjaren en omdat hem een handschrift uit de zeventiende eeuw was in handen gekomen, waarin geschreven stond; //Daer is een oude en een jonge Euijsdael, een Salomon en een Jacob 1). Daarbij gaf hij zijn vermoeden te kennen, dat de eerste een oom van den laatsten zou zijn geweest. Wat de genoemde geleerde toen vermoedde, heeft hij later bewezen in de Fransche uitgave van zijn werk, door eene acte bij te brengen, waarbij Izaak van Ruijsdael afstand doet van al zijne goederen ten behoeve van zijnen zoon Jacob, wonende te Amsterdam, in betaling der gelden, hem door dezen geleend 2). De beroemde schilder had derhalve Izaak van Ruijsdael te Haarlem tot vader en Salomon, mede daar wonende, tot oom; waarschijnlijk was Jacob van Ruijsdael te Naarden zijn peet-oom. Wij mogen alzoo geloof hechten aan het verhaal van Houbraken, dat Ruijsdael een Haarlemmer en zijn vader ebbehouten-lijstenmaker aldaar was. Ligt toch kan Izaak dit bedrijf bij dat van kunstkooper hebben uitgeoefend. Echter meen ik de waar-
1) Het is een schilders-register, opgesteld door Jan Sysmua, stads-doctor van Amsterdam. Zie A. van der Willigen, bl. 184.
2) A. van der Willigen, Les artistes de Harlem, p. 255.
105
heid van hetgeen ons verder door Honbraken wordt medegedeeld, in twijfel te mogen trekken, te weten, dat Knijs-dael in zijne jeugd de Latijnsche taal leerde en voor de beoefening der heelkunst bestemd werd, ja het zelfs daarin nog zoo verre gebragt heeft, dat verscheidene operatiën met goeden uitslag door hem te Amsterdam gedaan zijn. Zeker is het althans, dat zijn naam noch in de boeken van het chirurgijns-gild te Haarlem noch in die te Amsterdam wordt aangetroffen 1).
Men beweert, dat Ruijsdael reeds op jeugdigen leeftijd^ en wel eerst tot ontspanning, in het teekenen zich geoefend heeft, maar wie zijn leermeester in de teeken- en schilderkunst geweest is, vindt men nergens bepaaldelijk aangetee-kend. Bij Honbraken lezen wij echter, dat Euijsdael een groote vriend van Nicolaas Berchem was. Waaruit ik geloof de gevolgtrekking te mogen maken, dat hij voornamelijk onder de leiding van dezen uitstekenden landschapschilder zich ontwikkeld en gevormd heeft2). Buitendien hebben zeker nog anderen tot de ontwikkeling van zijn talent en de vorming van zijnen smaak bijgedragen. Behalve door Berchem zijn zijne schilderstukken menigmaal door Philip on Pieter Wouwerman, Barend Gaal, Adriaan van de Yelde en Johannes Lingelbach met beelden gestoffeerd; met welke uitstekende kunstenaars Euijsdael stellig gemeenzamen omgang heeft gehad. Ook blijkt het, dat hij bevriend geweest is met eenen schilder, wiens voortbrengselen eene blijkbare
1) Ik meen hier eene gissing te mogen maten, welke mij toeschijnt geenszins van grond ontbloot te zijn. In het leerlingen-boek der Amster-damsche chirurgijns wordt van 1627 tot 1632 vermeld zekere Jacob Pieterszoon van Alkmaar (bladz. 26 en 35). Misschien was hij een zoon van Pieter van Rnijsdael te Alkmaar en hebben wij in dezen teruggevonden Jacob van Ruijsdael, den heelkundige.
2) A. van der Willigen heeft op bl. 68 van zijne Aanteekeningen aangetoond, dat Nicolaas Berchem niet in 1624, zoo als gewoonlijk beweerd wordt, maar in 1620 te Haarlem geboren is.
106
overeenkomst met de zijne bezitten. Ik bedoel Meindert Hobbema, want toen deze in het jaar 1668 te Amsterdam in het huwelijk trad, was lluijsdael, als getuige, daarbij tegenwoordig 1).
Volgens eene lijst der schilders, woonachtig te Haarlem, opgesteld door Vincent Laurens van der Vmne, werd Ruijsdael, als lid in het Sint Lucas-gild aldaar aangenomen in 1648 2). Later vestigde bij zich, zoo als wij reeds vroeger zagen, te Amsterdam. Hetgeen denkelijk tien jaren daarna heeft plaats gevonden, daar hij in het Poorterboek van Amsterdam op den 15den Januarij 1659 is ingeschreven. Immerzeel en anderen hebben beweerd, dat Ruijsdael in Noorwegen, Duitschland en Zwitserland geweest is. Ik betwijfel zeer, of hij die landen wel bezocht heeft. Echter houd ik voor zeker, dat hij nu en dan in liet Bentheimsche vertoefd heeft, omdat het kasteel van Bentheim meermalen op zijne schilderijen voorkomt. Waaraan ik meen, deze eenvoudige verklaring te moeten geven. Zoo als ik zeide, is Ruijsdael bevriend geweest met Nicolaas Berchem. Deze heeft uen tijd lang in Bentheim gewoond en is denkelijk daar door zijnen vriend en stadgenoot meermalen bezocht. Bij welke gelegenheden waarschijnlijk het Bentheimsche slot met zijne bekoorlijke omgeving door Ruijsdael op het doek of papier
1) Zie mijn stukje over Meindert Hobbema in Aemstels Oudheid, Deel 5, bl. 57. De heer P. L. Dubourcq zegt in een opstel, getiteld \'s Eijks-Museum te Amsterdam of het legaat van leendert Bupper en geplaatst in de Amsterdamsehe Couranten van 17, 28 en 29 Junij 1870 : „Er zijn slechts weinig werken van Hobbema na 1668 bekend en het is te vermoeden, dat de man, wiens talent wij thans zoo hoog schatten, toen een ander beroep heeft moeten kiezen, om ia de behoeften van zijn huishouden te. voorzien.quot; De juistheid van deze opmerking is mij gebleken bij het vinden eener benoeming van Meindert Hobbema tot roeijer van den wijn, olij ea traan in 1668, opgeteekend in het Ambten-boek van Amsterdam, fol. 169. In het Groot-memoriaal Nü. 6, fol. 182 komt op 31 Julij 1676 voor een rekwest van gezamenlijke wijnroeijers, mede door hem onderteckend.
2) A. van der Willigen, Les artistes de Harlem, p. 256.
107
zal zijn gebragt. Eene van deze schilderijen bevindt zich in het Rijks-Museum alhier. Zij vertoont een bergachtig landschap met het kasteel in de verte op eene hoogte, omgeven door geboomte. Een breede waterstroom baant zich over rotsklompen en door omgehakte boomstammen eeneu weg naar den voorgrond, die bijna geheel door het woelende water wordt ingenomen. De zon schuilt alzoo weg achter eenige losse wolken, dat zij slechts enkele lichtstralen door deze laat nedervallen op het achterste gedeelte van het slot en den rotsachtigcn voorgrond; waardoor een tooverachtig licht over het geheele tafereel verspreid wordt.
De reeds genoemde Weijerman getuigt van Euijsdael, dat hij tot het einde van zijn leven ongehuwd is gebleven, om des te beter voor zijnen ouden vader te kunnen zorg dragen. Waarvan de waarheid bevestigd wordt door de vroeger vermelde acte van overdragt. Houbraken verklaart daarenboven, dat Euijsdael geenzins Portuna tot zijne vriendin gehad heeft. Met deze verklaring stemt geheel overeen eene aanteekening van 28 October 1681 in het Stads-me-moriaal van Haarlem, waaruit blijkt, dat hij alstoen op kosten van zijne vrienden besteed is in het Aalmoezeniershuis aldaar 1). Hoe het kwam, dat een man van zoo veel talent, gepaard aan groote werkzaamheid, tot armoede verviel en reeds zoo vroeg in een liefdadig gesticht werd opgenomen, zijn vragen, waarop ik, bij gebrek aan de noodige bescheiden, het antwoord moet schuldig blijven. Niet lang mogt Euijsdael de rust, hem in dit gesticht geschonken, genieten, want hij overleed reeds in Maart 1682
1) Stads-memoriaal van Haarlem, 28 October 16S1: „Op versoeck ende te kennen geven van de vrinden van Jacob van Kuijsdael vau Amsterdam, als dat deselve wel genegen souden zijn den voornoemden Jacob van Euijsdael in het Aelmoesenicrsbuys deser stadt te besteden, ia hetselve toegestaen ende de regenten gereeommandeert sich ter sake voors. wel te laten betalen, ora denselven tot geen laste maer eer tot voordeel ende profijt van het gemelde huys te houden.quot;
108
en werd den 14den dezer maand in de Groote Kerk te Haarlem begraven 1). Houbraken zegt wel een begrafenisbriefje gezien te hebben, waarop gedrukt stond, dat Jacob van Euijsdael op den November 1681 is ter aarde
besteld 2), maar blijkbaar werd hier wegens de overeenkomst van naam, zoo als meer geschied is, de winkelier weder met den schilder verward of verwisseld. Een portret van hem is mij niet bekend. Wel zijn er eenige afbeeldingen op zijnen naam gesteld, maar nimmer is er mij eene voorgekomen, waarvan de echtheid met deugdelijke bewijzen kon gestaafd worden.
Ofschoon Euijsdael tot de landschapschilders behoort, bestaat bij de voorstellingen, door hem geleverd, eene groote verscheidenheid, zoodat men zijne schilderijen naar het onderwerp, daarop behandeld, zelfs in zes of zeven soorten of klassen zou kunnen verdeelen. Vooral heeft hij zich vermaardheid verworven door zijne watervallen. Men ziet op deze gewoonlijk het water, over rotsen en keijen voortstroo-mende, in de diepte nederstorten. De stroom is helder en doorschijnende. Na zijnen val spat het water weder opwaarts, terwijl het blanke schuim luchtig en vlugtig daarover henen stuift. Donkere wolken, hevig door den wind bewogen boomen en ontwortelde stammen geven verder aan het tafereel een voorkomen, hetwelk ons doet deuken aan de natuur van het ruwe Noorden. Vergis ik mij niet, dan heeft hij Aldert van Everdingen hierbij voor oogen gehad. Eeu toeval had dezen in Noorwegen gebragt, zoodat hij in de gelegenheid was, om dat bergachtige land met zijne rotsen en watervallen te bestuderen. Later, in het vaderland teruggekeerd, bragt Everdingen de indrukken van zijne re;.s op
1) Rekening van de grafmakers in de Groote Kerk, 14 Maart 1682: „Eene opening in de Groote Kerck voor Jacobus Ruysdael in de Suyder-trans, N0. 177.quot;
2) Houbraken, Nederl. kunstschilders, Deel 3, bl. 65.
109
het doek over. Deze watervallen met hunne woeste omgeving bevielen aan de voorstanders der kunst, die behagen schepten in het stoute en verhevene. Hetgeen waarschijnlijk onzen Euijsdael en andere schilders heeft aangespoord, om, ieder op zijne wijze, den Alkmaarschen schilder in zijne trotsche voorstellingen na te volgen.
Een groot contrast met die Noordsche natuur-tooneelen maken Ruijsdaels landschappen van den vaderlandschen bodem met zijne vlakke velden en ruime vergezigten. Dikwijls heeft hij zoo de schoone omstreken van zijne geboortestad afgebeeld, waarbij men ligtelijk de door hem voorgestelde plek kan herkennen aan de gebouwen van Haarlem, in de verte zich vertoonende, uit wier midden het reusachtige kerkgebouw met den spitsen houten toren zich fier verheft, somwijlen door een helder zonlicht beschenen.
Niet minder bewondering verdienen zijne boschgezigten wegens de weelderigheid van het loof en de verscheidenheid van kleur der bladeren, naar het soort van het geboomte en het getijde van het jaar. Op den voorgrond ziet men nu eens eenen waterpoel, begroeid met planten en biezen, of eenen helderen vliet, aan wiens boord een hengelaar rustig is nedergezeten, dan weder eene grasrijke vlakte, waar een herder zijne koeijen of schapen weidt, of eenen zandigen weg, waarop een eenzaam wandelaar zich vertoont. In het verschiet verheffen zich niet zelden heuvels of bergen, op wier top men een nog hecht kasteel of wel de bouwvallen van een reeds vervallen slot ontwaart.
Zijne zee- en strandgezigten zijn getrouw naar de natuur gevolgd, hetzij Euijsdael ons de zee effen en kalm voorstelt, met eene visschersboot of pink, zachtjes daarop voortdrijvende, hetzij hij die afmaalt, door storm en onweder beroerd, terwijl het zwarte luchtruim eene donkere en schrikwekkende schaduw werpt over het geheele tafereel.
Even waar en juist mogen zijne afbeeldingen van den
110
winter genoemd worden. Wij zien en gevoelen daarbij, welk saizoen door den schilder is afgemaald, niet slechts wanneer sneeuw en ijs ons dit zigtbaar verkondigen, maar ook dan wanneer deze ontbreken, daar de lucht en het licht, de grond en de voorwerpen, daarop geplaatst, kortom al wat men aanschouwt, de uitdrukking bevat van eene natte koude of eene drooge vorst.
Weinig in getal zijn de stads- en dorpsgezigten, door hem geschilderd. Opmerkelijk is het, dat bij de eerste vier stukken voorkomen, welke betrekking hebben op Amsterdam. Het zijn twee gezigten óp deze stad, het eene van het IJ, het andere van den Amstel genomen. Van de twee andere schilderijen vertoont het eerste de Nieuwe Haarlemmer-sluis met de omringende gebouwen, waarbij den gewezen Haring-pakkers-toren, en het tweede den Dam vóór het oude stadhuis, te zien naar den kant van de Vischmarkt en de Waag 1).
Binnen-huizen en gebouwen heeft Euijsdael, op eene uitzondering na, niet geschilderd. Het is de Nieuwe Kerk alhier van binnen gezien, van de zijde van het hooge koor voorbij den kunstig gesneden preekstoel naar het groote orgel2). Welke afbeelding, naar het oordeel van deskundigen, hoogen lof verdient, zoowel wegens de voortreffelijke penseelsbehandeling als omdat de regelen der doorzigtkunde naauwkeurig daarin zijn in acht genomen.
Het getal der teekeningen, door hem vervaardigd, is niet groot, waarom deze gewoonlijk tegen hooge prijzen verkocht worden 3). Ofschoon allezins verdienstelijk, staan zij echter
1) Het zijn de schilderijen, door Smith vermeld in zijn Catalogue rai-sonne, Deel 6, N0. 8 en Nn. 269, en Deel 9, N0. 2 en 60.
2) Smith, t. a. p., Deel 6, N0. 24.
3) Dc heer Jacob de Vos alhier bezit in zijne rijke kunst-verzameling niet minder dan acht stuks, geteekend met zwart krijt en Oost-Indische inkt. Deze stellen voor het strand te Scheveningen, met eenige visschers-booten op den voorgrond, vier landschappen met watermolens en even zoo vele dorpsgezigten.
in kleur en effect bij die van Hobbema achter. Ook heeft Kuijsdael de etskunst beoefend. Zeven kleine landschappen, door hem geëtst, vindt men bij Bartsch beschreven, welke alle aanwezig zijn in de prentverzameling van \'s Rijks-Museum alhier. Zelfs treft men daar nog een achtste aan, hetwelk nergens beschreven en geheel onbekend is \'). Zij zijn vlug en geestig geëtst, maar hebben, even als Euijs-daels teekeningen, niet die uitstekende verdiensten, welke zijne schilderijen bezitten.
Men zou zich verwonderen over den geringen prijs, waarvoor de schilderijen van Ruijsdael in het begin der vorige eeuw verkocht werden, ware het niet bekend, dat het even zoo met die van andere voorname meesters alstoen gesteld was. Hierin is evenwel eene zoo groote verandering gekomen, dat de landschappen van Euijsdael, die vroeger slechts enkele guldens mogten gelden, thans bij den verkoop wel eens eenige duizenden opbrengen. Voorzeker een bewijs, dat de kunstsmaak of liever de juiste waardering der kunst sedert dien tijd niet is achteruit gegaan.
Men heeft Ruijsdael eens genoemd den poëet der elegie, wegens den somberen en droefgeestigen toon, welke zijne tr.fereelen kenmerkt 1). Even goed zou men hem kunnen hee-ten den zanger der idylle, omdat hij bij uitnemendheid de gave bezat, om de schoonheden der natuur in dichterlijke vormen over te brengen op het doek. Zijn kunstwerk onderscheidt zich inzonderheid door eene dichterlijke opvatting. Wel draagt het den stempel der waarheid, maar het is toch eene waarheid, bestraald door het licht der poëzij. - Stelde Hobbema de natuur liefst in hare eenvoudige vormen voor, Ruijsdael daarentegen maalde ons deze bij voorkeur in krachtige trekken eu verhevene beelden. Zijn
Aemstels Oudheid, Deel 5, bl. 58.
112
poëtisch genie haakte naar stoute en indrukwekkende voorstellingen, zonder dat daarbij aan de eischen der werkelijkheid merkbaar werd te kort gedaan. Wat Euijsdael voortdurend zocht en waarnaar hij ernstig streefde, was eene naauwe verbinding van waarheid en poëzij op het gebied der schilderkunst. Hij is dan ook misschien de meest dichterlijke schilder van de oude Hollandsche school geweest.
Het getal der door Ruijsdael geschilderde stukken is verbazend groot. De Engelsche kunstkenner Smith heeft dit gesteld op vierhonderd acht en veertig, terwijl het door anderen zelfs nog hooger wordt geschat. Daarbij heeft hij de plaatsen opgegeven, waar deze schilderijen ten zijnen tijde zich bevonden. Wij mogen hieruit de gevolgtrekking maken, dat geen vijfde gedeelte, dat is geen vijftig stukken meer in ons vaderland aanwezig waren, toen hij deze opgave deed, en sedert dien tijd is dit getal al weder verminderd. Even zoo is het gesteld met\'de andere kunstgewrochten onzer voorvaderen, die ons bij publieken verkoop door onze naburen tegen eiken prijs betwist worden. Vooral de Brit is bij die gelegenheid niet spaarzaam met zijn goud. Zoo zien wij allengskens de schoonste voortbrengselen der Hollandsche schilderschool^ het een na het ander, onzen bodem verlaten, om nimmer daarop terug te keeren. Is het ons niet gegeven, om deze verliezen te voorkomen of te verhinderen, dat wij ten minste trachten, het aandenken dier school bij ons te bewaren door de levens en werken onzer kunstschilders te beschrijven of op te helderen, opdat, terwijl de zigt-bare teekenen van hun kunstgenie langzamerhand onder ons verdwijnen, er andere monumenten mogen bestaan, die ons voortdurend herinneren aan de gouden eeuw der schilderkunst in Nederland.
ONDERZOEK NAAR DE UITGESTREKTHEID
VAN
A1STEBDAMS STEDELUKE VRUHEID TE WATER.
In de vergadering der Amsterdamsche vroedschap van 9 Janna rij 1554 werd besloten, om de uitgestrektheid der stedelijke vrijheid van Amsterdam aan te wijzen met zekere teekens, bestaande in steenen palen, welke bij de latere vergrootingen der stad in evenredigheid der vermeerdering van het stadsgebied zijn uitgezet1). Tot het nemen van welk besluit aanleiding had gegeven de onzekerheid van de grenzen dezer vrijheid bij de duisterheid der oude privilegiën dienaangaande. De omvang van Amsterdams stedelijke vrijheid te land is alzoo gereedelijk op te maken uit de schei- of limietpalen, welke in verschillende tijden aan de landzijde geplaatst zijn; die te water echter blijkt niet zoo duidelijk, omdat nooit zoodanige palen aan de overzijde van het IJ schijnen geplaatst te zijn. Er bestaat derhalve geen ander middel, om de uitgebreidheid van deze vrijheid te water na te sporen, dan een naauwkeurig onderzoek der privilegiën en documenten, daarop betrekking hebbende. Waartoe ik mij bediend heb van de originele stukken, berustende zoo in de IJzeren Kapel der Oude Kerk als in het Archief op het stadhuis. Mogt door dit onderzoek eenig
1) Eesol. Vroedschap, N. 1, 9 January en 7 April 1554, Resol. Vroedschap, N. 20, 8 Augustus 1651. Keurboek, Lr. O, bl. 38, 27 Junij 1663.
8*
116
licht over deze duistere zaak verspreid worden, tevens zal daaruit blijken, dat de vroedscliap niet ten onregte over de onduidelijklieid der stads-privilegiën op dit punt reeds in de zestiende eeuw geklaagd heeft.
De eerste bepaling van de vrijheid dezer stad is gemaakt door graaf Willem den Vierde in zijn handvest van 9 December 1342 waarin hij zegt, dat de palen der vrijheid te water zullen zijn : nin die haven te halven stroevi toe in Tije ende voert strecJcende in Tije langhes den dijke oest-waert vijftich roeden lm ten der wintmolen, die Haer Willaem van Outshoerne van omen weghen maken dede.quot; De vrijheid der stad strekte zich derhalve destijds aan den waterkant uit tot den halven stroom of het midden tusschen de stad en de overzijde van het IJ, en oostwaarts langs den dijk, dat is de Zeedijk, welke, thans binnen de stad liggende, nog tegenwoordig dezen naam draagt, vijftig roeden voorbij den windmolen, welken Heer Willem van Oudshoorn, die rentmeester van graaf Willem den Derde geweest is, hier voor zijnen meester liet zetten. Wanneer men aanneemt, hetgeen niet onwaarschijnlijk is, dat de plaats, waar deze molen stond, wordt aangewezen door de Molensteeg bij den Zeedijk, dan zal de grens der stedelijke vrijheid aan deze zijde omtrent de Waterpoortsteeg moeten gezocht worden. De stad en hare vrijheid was volgens het grafelijk handvest destijds aan de landzijde begrejoen (of omgraven) metter graft; met welke gracht bedoeld wordt de tegenwoordige Oudeen Nieuwe-zijds Voorburgwal.
Wagenaar heeft gevraagd, waar de halve stroom in het IJ moet gezocht worden, en of men, om het midden van dit water te vinden, de helft moet nemen van den afstand tusschen de Oude of Nieuwe Brug en de Volewijk of den Waterlandschen dijk. Van den Waterlandschen dijk kan echter hier geene spraak zijn, omdat de, Volewijk, ofschoon 1) IJzeren Kapel, lade i.
117
nog met bedijkt, zeker toen reeds bestond en, regt tegenover de stad gelegen, in dien tijd nog breeder dan deze was. Wel was de Nieuwe Brug in bet jaar 1342 nog niet aanwezig, maar vermoedelijk beeft de stad zich destijds reeds uitgestrekt tot de plek, waar deze brug later gelegd is, waarom men deze plaa,ts, als uitgangspunt der meting, moet aannemen. De afstand tusscben de Nieuwe Brug en de uiterste rij palen in bet IJ was bijna zestig roeden, en tusscben deze palen en de Yolewijk lagen ruim bonderd en veertig roeden. De geheele afstand der Volewijk van de stad bedroeg derhalve ongeveer tweehonderd roeden, zoodat de balve stroom, als gelegen op de belft of in bet midden van bet IJ, bonderd roeden van Amsterdam lag. Hoe verre tevens de grenzen der stedelijke vrijheid aan de landzijde in lateren tijd zich uitstrekten.
Euim veertig jaren later kreeg de stads-vrijheid eene aanmerkelijke uitbreiding. Men was deze verschuldigd aan hertog Albrecht van Beijeren, die bij een handvest van 7 Januarij 1386(7) aan die van Amsterdam vergunde; adat si hoer vrijleyt van hoerre stede meerren moghen ende wtseften, strec-kende van hoerre ouder vrjhede, die si nu heiben tot hondert garden toe, ter goeder scepe, gaende alom der stede te water ende te lande 1).quot; Wij zien hieruit, dat de palen der nieuwe vrijheid honderd gaarden of roeden 2) buiten de oude vrijheid werden uitgezet om de geheele stad, zoowel te water als te land. Daar nu de vrijheid te water, gelijk ik boven aantoonde, reeds tot honderd roeden op het IJ zich uitstrekte, zoo reikte zij, met deze vermeerdering tweehonderd roeden bedragende, al tot aan de quot;Volewijk. Ter goeder scepe
1) IJzeren Kapel, lade 39. De dagteelcemug is eigenlijk, des anderen daags na Dertienendag 1386 (Hofstijl).
2) Het woord gaarden beteekent hetzelfde als roeden. Men vindt deze woorden met elkander verwisseld in het privilegie van Maximiliaan en Fi-lips aangaande de limieten van het ban- en vangregt alhier, 6 February 1488(9).
IIS
beteekent, zoo als Wageuaar zegt, in eene goede gedaante j waarbij hij het woord scepe afleidt van het Engelsclie shape, zijnde in liet Kederduitsch gehalte of fatsoen. De bedoeling zou derhalve volgens hem zijn, dat het gebied der vrijheid in eenen regelmatigen vorm rondom de stad zich moest uitbreiden. Beter kan ik mij vereenigen met de verklaring van Hermanus Noordkerk, die in zeker handschrift zegt, dat het woord scepe, hier gebezigd, komt van scep (schep). Goeden schep te geven is hetzelfde, als met ruime maat te meten. De roeden der stedelijke vrijheid waren dus ruim genomen. De oppervlakte der stad zelve was sedert 1342 eenigzins toegenomen door het graven van de Nieuwe Gracht rondom de Voorburgwallen, zijnde de Oude-zijds en Nieuwe-zijds Achterburgwal, gemaakt omstreeks het jaar 1385. Buiten welke Achterburgwallen alzoo de honderd gaarden aan de landzijde gelegen waren.
Eene nieuwe uitbreiding van hare vrijheid had de stad te danken aan graaf Willem den Zesde, die in zijn handvest van 15 Julij 1409 \'), aan die van Amsterdam gegeven, bepaalde: i,dat hoir vrihede mene sal wesen loven hoirre vrihede, die sij nu hebben int Ye tot an der Yoelwjch toe over int Te, also lange streckende, als hoir oude vrihede nu strecket te lande na die bestreven mate.quot; De graaf had hier blijkbaar eene uitbreiding der vrijheid te water op het oog, want van het jaar 1385 tot den tijd van zijn privilegie waren de stads-wallen niet verder uitgelegd, zoodat de vrijheid te land door dit handvest geene vermeerdering verkreeg. De oude vrijheid aan den waterkant liep reeds, gelijk wij vroeger aannamen en hier bevestigd vinden, tot aan de Vole wijk en zou thans zoo veel verder zich uitstrekken, als de oude vrijheid aan de landzijde was volgens de beschreven maat, dat is te zeggen, nog honderd roeden. Zij breidde derhalve, als thans driehonderd roeden bedragende, 1) IJzeren Kapel, lade 39.
119
zich ruim honderd roeden uit over de Volewijk, want de vorige honderd gaarden waren, gelijk wij zagen, ruim genomen.
Na het jaar 1409 is de vrijheid der stad aan de waterzijde niet meer in de lengte maar wel nog twee malen in de breedte of ten oosten en westen uitgebreid, eerst tegen het midden der vijftiende eeuw bij het graven der derde stads-gracht, tegenwoordig den Singel, Kloveniers-burgwal en de Geldersche Kade, daarna bij de vergrooting der stad in 1612 en 1663, toen zij met de tegenwoordige stads-gracht of buiten-singel omgeven is. Ik zal hier niet spreken van de vergunning, door koning Pilips den Tweede op 2 December 1573 aan Amsterdam gegeven, om de jurisdictie alhier, zoo te water als te land, tot vierhonderd roeden van dertien voeten elke roede buiten de oude palen uit te breidenomdat dit privilegie, zoo het ooit van kracht geweest is, zeker al spoedig deze verloren heeft.
In het octrooi, door de Staten van Holland gegeven aan de stedelijke regering van Amsterdam tot vergrooting van deze stad op 7 Augustus 1609 s) stonden zij aan burgeineesteren en raden toe: «de stadt sulcx te mogen vergrooten, als sij-luyden tot meeste verseecTcertheyt van deselve stadt ende dienste van den lande bevinden sullen te hehooren, ivaertoe wij (zeggen zij) derselver stede Jurisdictie naer advenant van de voorz. vergrootinge geëxtendeert Jiehlen ende extenderen lij desen, ende hen vergunt hellen gelyche vr jheyt, privilegiën, jurisdictiën ende gerechticheyden voortsaen te sullen mogen genieten, gebruyclcen ende exerceren in ende over de voorsz. vergrootingen ende nieuwe graften, ende voorts luyten deselve rontsomme een mijle, ah sij deselfde linnen ende luyten de oude graf ten derselver stede te vooren gehadt, gelruycM ende geëxerceert hellen ende oversulcx de oude palen van hare jurisdictie ende limiten daer naer te extenderen ende uyt-
1) IJzeren Kapel, lade 33.
2) Archief, Lade V 1, N. 14.
120
settenquot;. De vrijheid en jurisdictie zou, volgens dit octrooi,-voortaan zoo verre zich uitstrekken buiten de nieuwe grachten, als zij vroeger geweest was buiten de oude. Met de jurisdictie wordt hier bedoeld het ban- en vangregt, hetwelk zich veel verder uitstrekte dan de stedelijke vrijheid. Het regt, om misdadigers te bannen en te vangen, liep sedert 1488(9) tot op duizend roeden afstands buiten de stedelijke vrijheid, terwijl het in 1544 op eene mijl van de uiterste vesten der stad bepaald werd. Op dien afstand van de stad zijn dan ook mijlpalen van hardsteen gesteld, om de grenzen van dit regt aan te wijzen.
Men rekende in de zeventiende eeuw, dat de vrijheid der stad aan de landzijde een begin nam aan den buitenkant der stadsgracht of fortificatiën, waaruit men zou kunnen opmaken, dat de limieten der vrijheid honderd gaarden of roeden buiten deze gelegen waren. Tot de vergrooting der stad, door de Staten toegestaan in het jaar 1609, had men echter octrooi daartoe verkregen op eene kaart, volgens welke de vrijheid verder dan honderd gaarden van de stadsgracht zich uitstrekte. Naar deze kaart zijn dan ook de vrijheidspalen geplaatst, welke, ofschoon zij verder van de stad stonden, den naam van honderd gaarden behielden. Zoo was de limiet-paal buiten de Haarlemmer-poort juist tweehonderd roeden verwijderd van het begin der Haarlemmer trekvaart en die buiten de Muider-poort zelfs nog veel verder van de vesten. De uitdrukking van honderd gaarden beteekent dus, gelijk Wagenaar te regt aanmerkt, in de omschrijving van de vrijheid der stad niet eenen bepaalden afstand maar alleen de plaats, waar de schei-palen staan en het stads-gebied eindigt1). In eene stads-keur van 27 Junij 1663 wordt dan ook de stedelijke vrijheid gesteld op t/hon-dert gaerden huyten deser stede uyterste fortificatiën, het-welck is soo verre, als ten dien eijnde alomme gestelt syn 1) Wagenaar, Amsterdam, Deel 3, bl. 3.
121
seeckere palen, getekent met het wapen van Amsterdam, heh-hende tot opschrift C. G. of Hondert Gaerden 1). Sedert dien tijd strekte de stedelijke vrijheid aan de landzijde zich uit van het land bij de eerste ton buiten de Haarlemmer-poort tot den Paardenboek buiten de Muider-poort. Wel heeft de stedelijke regering bij gelegenheid van de laatste vergrooting der stad besloten \'), aan de Staten van Holland te verzoeken, om hare jurisdictie en vrijheid nog honderd gaarden buiten de vorige limieten en mitsdien tot tweehonderd gaarden buiten de uiterste grachten te mogen uitbreiden, maar de Staten schijnen dit verzoek onbeantwoord te hebben gelaten, nadat de rekenkamer der domeinen deu 16den Maart 1663 een ongunstig advijs daarop had uitgebragt3).
In het midden der achttiende eeuw heeft de stads-land-meter Jan Spruytenburg de breedte van het IJ voor de stad gemeten. Hij heeft toen drie metingen gedaan, en wel eer-stelijk uit de uiterste palen, staande in het IJ voor de Oude Stads-herberg, naar de Volewijk, waar de galg stond, en bevonden, dat de wijdte van het IJ tot aan de Volewijk was honderd zes en veertig roeden. De tweede meting had plaats uit de uiterste palen, staande voor het Bothuisje voorbij de Nieuwe Stads-herberg, waar de wijdte van het IJ tot aan het tolhuis was honderd vier en veertig roeden, drie voeten. De derde meting geschiedde uit den Hannekes-boom, strookende met het Schelvischhoofd, waar de wijdte van het IJ bedroeg honderd zes en veertig roeden. Hij onderstelde, dat bij de eerste meting de honderd gaarden zich uitstrekten tot vijftig roeden, twee en eenen halven voet over het IJ op de Volewijk, bij de tweede meting tot twee en vijftig roeden, anderhalven voet, en bij de derde
1) Keurboek, Lr. O. bl. 38.
2) Resol. Vroedschap, Lr. C. bl. 145, keerz. 16 Julij 1661.
3) Het rekest en het advijs der rekenkamer zijn te vinden in liet Archief, L. J 2, N. 7.
é
122
meting tot vijftig roeden, vier en eenen halven voet aldaar. z
Op welke gronden deze onderstelling rust, is mij echter niet ^
gebleken. Ook is door hem ten zelfden tijde gemeten de i
afstand der palen van honderd gaarden, geplaatst buiten de (j
Leidsche, ütrechtsche en Muider-poorten. Daarbij is geble- 1
ken, dat deze palen uit het gordijn van de Leidsche poort 1
stonden honderd zes en tachtig roeden, negen voeten, uit ^
het gordijn van de ütrechtsche poort, den Amstel op, hon- i
derd zes en negentig roeden, vier en eenen halven voet, en ]
uit het punt van het bolwerk buiten de Muider-poort, den i
dijk op, tweehonderd en zestig roeden, acht voeten. Van welke i
metingen de genoemde landmeter eene kaart heeft gemaakt.
Meermalen is er verschil geweest, wel niet bepaaldelijk over de stedelijke vrijheid te water zelve maar toch over zaken, in naauwe betrekking daarmede staande, en waardoor eenig licht daarover verspreid wordt, waarom ik meen kor-telijk gewag daarvan te moeten maken. In het jaar 1617 had de regering dezer stad vier paaltjes met het stads-wapen doen slaan op de Yolewijk, twee aan de oost- en twee aan de westzijde, buiten de kadijken, waar zij op zijn smalst en slechts omtrent tachtig roeden breed is. Dijkgraaf en heemraden van Waterland, dit als eene inbreuk op het regt van hunne jurisdictie beschouwende, beschreven daarop al de regenten van Waterland te Monnikendam, om dienaangaande te delibereren en resolveren. Burgemeesteren van Amsterdam, ofschoon niet uitgenoodigd zijnde, om in deze vergadering te verschijnen, zonden echter derwaarts den pensionaris Adriaan Pauw en den fabrijkmeester Jan van Hoorn, om aan die van Waterland behoorlijk contentement te geven. Deze verklaarden bij die gelegenheid, dat de jurisdictie der stad zich op en in de Volewijk uitstrekte, gelijk zij met echte stukken konden bewijzen, maar dat de paaltjes aldaar niet geplaatst waren, om dit regt te staven, maar alleen om te onderzoeken, hoe veel de Volewijk aan beide
123
zijden mogt afnemen. Met welke verklaring door die van Waterland genoegen werd genomen. In het verbaal van Adriaan Pauw aangaande de kwestie en besogne betreffende de Volewijk 1) lezen wijj dat die van Waterland nooit eenige mijl- roe- of jurisdictie-palen, van wege Amsterdam in de Volewijk of in Waterland geplaatst, liadden gezien noch verstaan, dat zij daar ooit gesteld waren geweest. Wagenaar meent echter, dat er vroeger op de Volewijk wel limiet-palen zijn geweest 2). Ook vind ik deze bepaaldelijk vermeld in een rekest, door de overlieden van het. Groot Binnen- en Buitenlands-vaarders gild aan de stads-regering ingediend in het jaar 1750. Ik geloof evenwel, dat hier eene vergissing heeft plaats gehad, en dat men de vermelde verken-ningspalen, zijnde uit steen gehouwen en gemerkt met de drie kruisen van het wapen der stad, voor limiet-palen heeft aangezien.
Den ISden Junij 1749 is door de regenten van het Aal-moezeniers-weeshuis en commissarissen van de hallasters of ballast-vaders iemand voor commissarissen van injurie-zaken gedagvaard om betaling van vijftig gulden, omdat hij op den vorigen dag zijnen ballast had gelost in een schip, liggende op stroom en alzoo binnen Amsterdams stedelijke vrijheid te water, zonder dat deze ballast was gekocht en verkocht aan het ballast-kantoor, volgens de keur van 31 Januarij 1719. Commissarissen hebben daarop den gedaagde, na zijne defensie gehoord te hebben, volgens den eisch ge-condemneerd tot betaling van de gezegde boete.
Eene derde kwestie, rakende de jurisdictie dezer stad, vond plaats in het volgende jaar 3). Op den 27sten Maart 1750 hadden vreemde ligterlieden, zijnde kaagschippers
Het verbaal berust in hot Archief Lade V C, N. 3 en is geregistreerd in hot Groot Memoriaal, N. 11, bl. 135 kcerz.
Groot Memoriaal, N. 11, bl.\'llO. Eerste Vervolg der ITandvesten bl 1.
124
van Wieringen, die met hunne schepen op het IJ lagen een steenworp van de Volewijk tnsschen het Stads-geregt en hel tolhuis, onderstaan, om water en proviand te laden, ten einde dit te brengen aan boord van eenige schepen, bestemd naar Groenland, waarover zij bekeurd werden door de overlieden van het Groot Binnen- en Buitenlandsvaarders-gild, zoo ook door commissarissen van het Texelsche veer, op grond dat de schippers, als liggende binnen de jurisdictie dezer stad, het dertiende artikel der keur van 15 December 1583 overtreden hadden. Welk artikel bepaalt, dat geene vreemde schippers hier ter stede vracht zullen mogen aannemen. Nalatig in de voldoening der boete, zijn de schippers door de bekeurders gedagvaard voor commissarissen van injurie-zaken tot betaling van drie gulden, behalve de vracht, die zij ter zake van de lading hadden verdiend. Nadat de zaak aan gezegde commissarissen was voorgedragen, zoo is er geen verschil geweest over de keur, de bekeuring en de lading, maar de gedaagden hebben tot hunne verontschuldiging zich beroepen op de ligplaats der schepen, zijnde geweest nabij de Volewijk, welke, zoo als zij zeiden, niet behoorde tot de jurisdictie der stad, daar deze niet verder zich uitstrekte dan tot den halven stroom van het IJ. Aangezien commissarissen van oordeel waren, dat de decisie der kwestie van jurisdictie niet aan hen maar aan schepenen stond, verwezen zij de zaak naar heeren van den geregte. Deze verstonden, na inzage van het verbaal omtrent het gepasseerde in 1617, dat volgens de privilegiën, aan Amsterdam verleend, de jurisdictie dezer stad gebleken was, zich uit te strekken tot aan de overzijde van het IJ. Regenten van Waterland schreven wel nog eenen brief ^an verontschuldiging der bekeurden aan burgemeesteren, maar deze gaven hun eenvoudig ten antwoord, dat de schipperszonder grond zich bij hen beklaagd hadden, daar zij in hunne defensie bij den competenten regter gehoord waren 1).
1) Stads-missiven-boek, N. 31, b). 3.
125
Aangaande de Volewijk is het misschien niet onnoodig het volgende te doen opmerken. De Volewijk was een stuk voorland van den Waterlandschen dijk, hetwelk oudtijds geene bedijking had en met het IJ gemeen lag. Den 7den Augustus 1393 gaf hertog Albrecht van Beijeren vergunning aan de ingelanden van de Volewijk, om dit land temogen bedijken. Daarbij schonk hij aan burgemeesteren van Amsterdam het regt, om uit de ingelanden van hunne stad drie heemraden aan te stellen, waarbij door hen nog twee heemraden uit Waterland zouden gevoegd worden. Ook werd aan burgemeesteren opgedragen, om uit deze vijf heemraden jaarlijks eenen schout te benoemen, die met hen den dijk schouwen en keuren daarop maken zou. Verder moesten schout en heemraden van de Volewijk ieder jaar aan den baljuw van Waterland rekening van de boeten doen, welke daar verbeurd werden. Hierdoor werd de grond gelegd van het heerlijke regt der stad over de Volewijk, waardoor zij zich later geregtigd beschouwde, om aan het zuidelijk einde aldaar galg en rad te plaatsen. De Volewijk verkeerde vroeger ten aanzien van Amsterdam in eenen exceptionelen toestand, daar zij, ofschoon gedeeltelijk binnen de grenzen der stedelijke vrijheid gelegen, niet behoorde tot het eigenlijke grondgebied der stad en de bewoners der Volewijk niet deelden in de regten en voorregten der Amsterdammers. Wagenaar heeft dan ook, niet geheel ten on-regte, deze strook lands onder de ambachtsheerlijkheden van Amsterdam gesteld.
Het tegenwoordige grondgebied van Amsterdam, waarvan de bepaling rust op dezelfde grondslagen, als de oude stads-vrijheid, strekt zich echter aan verschillende kanten verder dan deze vrijheid uit. In het koninklijk besluit van 31 Mei 1821 leest men, dat het territoir van Amsterdam op het IJ voortaan zal geacht worden te gaan tot aan den noordelijken oever van dien stroom, zoo verre deze langs de gemeenten Nieu-
126
wendam, Buiksloot en Oostzaan nu vloeit of in het vervolg vloeijen zal, en dat deze oever alzoo zal uitmaken de limiet tusschen deze stad en de genoemde gemeenten. Dien ten gevolge werd de Volewijk vereenigd met de gemeente Buiksloot. Op de schetsen der limietscheiding, gevoegd bij de processen-verbaal der grensbepaling van het grondgebied dezer gemeenten, opgemaakt in 1827, staat dan ook ten zuiden van den Waterlandschen dijk geschreven; Be gemeente Amsterdam^). Opmerkelijk is het, dat in het koninklijk besluit niet gesproken wordt van de gemeente Landsmeer, welke toch ook voor een gedeelte langs den quot;Waterlandschen dijk aan het gebied van Amsterdam op het IJ grenst. Ook zwijgt dat besluit van het territoir dezer stad aan de landzijde, hetwelk ten westen bij de grensscheiding van Sloten voorbij de eerste Amsterdamsche ton begint en ten oosten bij de grensscheiding van Diemen voorbij den Paardenboek eindigt.
1) Deze stukken bevinden zich in het Provinciale Archief van Noord-Holland te Haarlem.
De eerste verdedigings-werken van Amsterdam schijnen grootendeels van hout geweest te zijn, althans blijkt het, dat bij den hevigen brand, hier uitgebarsten in den nacht van den vier en twintigsten Mei 1452, waardoor drie-vierde gedeelte der stad werd in de asch gelegd, ook de poort, torens en bolwerken, naar den kant van Utrecht gelegen, geheel door de vlammen vernield zijn. Na dat deze ramp Amsterdam getroffen had, kwam het aan Filips van Bourgondië dringend noodig voor, dat de stad ten eerste hersteld en versterkt werd, om tegen de aanslagen, welke de Stichtschen mogelijk tegen haar in den zin hadden, genoegzaam bestand te zijn. Ten einde de Amsterdammers tot het dragen van de kosten der herbouwing in staat te stellen, ontsloeg hij hen van de verpligting, om hun aandeel in eene tienjarige bede te betalen Evenwel maakte men met het versterken van Amsterdam geen begin voor het jaar 1481, wanneer de nieuwe geschillen met de Stichtschen ook hier de noodzakelijkheid deden gevoelen, om de stad in behoorlijken staat van verdediging te brengen2). Het bestuur besloot toen, om haar aan de landzijde met steenen muren te omgeven, terwijl de IJkant open en onbemuurd zou blijven, In of aan deze muren werden, naar de toenmalige regelen van ves-
1) Deze brief van 25 Julij 1452 ligt nog in de IJzeren Kapel der Oude Kerk, Iade 7, en is door mij vermeld in het Archief dier Kapel, bl. 89.
2) Sommigen echter, zoo als Domselaar, Beschrijving van Amsterdam, boek III, bl. 214 en Antonides, IJstroom, boek I, meenen, dat de Kruisto-ren bepaaldelijk tegen die van Haarlem is opgerigt.
128
ting-bouwkunde, ronde torens op zekeren afstand van elkander geplaatst. De eerste of uiterste toren, staande aan het IJ, was de Heilige Kruis-toren, later de Haringpakkers-toren genaamd, welke door een gordijn verbonden was met de Haarlemmer-poort, gelegen omtrent ter plaatse, waar nu de Nieuwe Haarlemmer-sluis zich bevindt.
De toren diende aanvankelijk, behalve ter versterking dei-stad, ook tot eene wachtplaats der burger-vendels Waarschijnlijk kreeg hij al vroeg nog eene andere bestemming, tevens door de leden van het Kruis-gild, als hunne vergaderplaats, gebruikt wordende. Van hier waarschijnlijk de naam, hem oudtijds gegeven, van Heilige Kruis-toren of alleen van Kruis-toren, welke laatste naam, in eenen witten steen uitgehouwen, aan den zuidelijken kaut van het gebouw zich vertoonde.
Aangaande dit Kruis-gild is mij slechts weinig bekend. Denkelijk hebben de broeders van dat gild in de Heilige Stede of Nieuwe-zijds Kapel hunne kerkelijke diensten verrigt en ook in die kerk een altaar bezeten3). Zij waren gewoon jaarlijks op den avond van den tienden Mei ten stadhuize eenen grooten maaltijd te geven, waarbij alle leden van het stedelijke bestuur en de aanzienlijkste burgers der stad genoodigd werden. Meestal was daarmede niet slecht de avond maar zelfs de nacht gemoeid, dien men dan met allerlei vreugdebedrijven doorbragt, terwijl er pektonnen voor het stadhuis gebrand werden. Hierom kozen de Herdoopers dien nacht in het jaar 1535 nit tot de volvoering van hun plan, om de stad Amsterdam te overrompelen, meenende, dat de burgerij, afgetrokken door de vreugde van het feest, niet op verraad bedacht of ter verdediging gereed zou zijn. De Kruisbroeders schijnen evenwel in tijds van het gevaar, dat hen bedreigde, onderrigt geweest te zijn, althans waren zij \'s nachts
1) Onder dn wachtplaatsen der burgerij wordt\' deze toren genoemd in Keurboek, Lr. D. bl. 2, 26 December 1512,
2) Wagenaar, Amsterdam. Peel II. bl. 122.
139
ton elf ure, toeu de Herdoopers gewapend op het stadhuis aaurukten, reeds van daar vertrokken.
Sedert dien tijd geraakte deze jaarlijksche maaltijd allengs-kens in onbruik en nam tevens het getal dier gildebroeders aanmerkelijk af. Nog in 15 70 zochten zij het vorige gebruik weder in te voeren door aan de vroedschap hunnen wensch mede te deelen, dat het gild van Onze Lieve Vrouw aan de Oude Zijde der stad en het Kruisgüd aan de Nieuwe Zijde, even als weleer, hun gilde-maal mogtenhouden. Welk verlangen, op raad van den graaf van I?ossu, hun werd ingewilligd, onder bepaling dat de gezegde gilden bij beurten en om het jaar een gilde-maal zouden geven en het Lieve Yrouwe-gild hierin zou voorgaan1). Of de beurt nog aan de Kruisbroeders kwam, is mij niet gebleken.
Eene akelige herinnering was aan dit oude gebouw verbonden. De overlevering zegt, dat de toren, bij het begin dei-hervorming, voor de vervolgden om het geloof tot kerker strekte en men sommigen van hen, gebonden aan handen en voeten, \'s nachts daaruit in het IJ heeft geworpen, om op heimelijke wijze een einde aan hun leven te maken quot;). Volgens Wagenaar zou de Martelaars-gracht van daar zijnen naam bekomen hebbenquot;). Ik geloof echter, dat deze benaming reeds van vroegeren tijd dagteekent, en houd het voor niet onwaarschijnlijk, dat zij haren oorsprong verschuldigd is aan het vervoeren der misdadigers langs die gracht naar de Vo-lewijk of bet Galge-land aan de overzijde van het IJ, waar zij, na vóór het stadhuis met den dood gestraft te zijn, aan eene galg werden opgehangen of wel op een rad of staak gesteld.
De toren was oudtijds stomp en voorzien van een schuinsch dak, waarop zich eene kleine spits bevond. Men gebruikte hem ook wel tot bergplaats voor buskruid; hetgeen echter
9
Rcsol. Vroedschap, N. 2, 22 Maart 1570, bl. 190.
128
ting-bouwkunde, ronde torens op zekeren afstand van elkander geplaatst. De eerste of uiterste toren, staande aan het IJ, was de Heilige Kruis-toren, later de Haringpakkers-toren genaam d, welke door een gordijn verbonden was met de Haarlemmer-poort, gelegen omtrent ter plaatse, waar nu de Nieuwe Haarlemmer-sluis zich bevindt.
De toren diende aanvankelijk, behalve ter versterking der stad, ook tot eene wachtplaats der burger-vendels Waarschijnlijk kreeg hij al vroeg nog eene andere bestemming, tevens door de leden van het Kruis-gild, als hunne vergaderplaats, gebruikt wordende. Van hier waarschijnlijk de naam, hem oudtijds gegeven, van Heilige Kruis-toren of alleen van Kruis-toren, welke laatste naam, in eenen witten steen uitgehouwen, aan den zuidelijken kant van het gebouw zich vertoonde.
Aangaande dit Kruis-gild is mij slechts weinig bekend. Denkelijk hebben de broeders van dat gild in de Heilige Stede of Nieuwe-zijds Kapel hunne kerkelijke diensten verrigt en ook in die kerk een altaar bezeten -). Zij waren gewoon jaarlijks op den avond van den tienden Mei ten stadhuize eenen groeten maaltijd te geven, waarbij alle leden van het stedelijke bestuur en de aanzienlijkste burgers der stad genoodigd werden. Meestal was daarmede niet slecht de avond maar zelfs de nacht gemoeid, dien men dan met allerlei vreugdebedrijven doorbragt, terwijl er pektonnen voor het stadhuis gebrand werden. Hierom kozen de Herdoopers dien nacht in het jaar 1535 uit tot de volvoering van hun plan, om de stad Amsterdam te overrompelen, meenende, dat de burgerij, afgetrokken door de vreugde van het feest, niet op verraad bedacht of ter verdediging gereed zou zijn. De Kruisbroeders schijnen evenwel in tijds van het gevaar, dat hen bedreigde, onderrigt geweest te zijn, althans waren zij\'snachts
1) Onder do wachtplaatsen der burgerij wordt\' deze toren genoemd in Keurboek, Lr. D. bl. 2, 26 December 1512,
2) Wagenaar, Amsterdam. Deel II. bl. 122.
129
ten elf ure, toen de Herdoopers gewapend op het stadhuis aanrukten, reeds van daar vertrokken.
Sedert dien tijd geraakte deze jaarlijksche maaltijd allengs-kens in onbruik en nam tevens het getal dier gildebroeders aanmerkelijk af. Nog in 1570 zochten zij het vorige gebruik weder in te voeren door aan de vroedschap hunnen wensch mede te deelen, dat het gild van Onze Lieve Vrouw aan de Oude Zijde der stad en het Kruisgild aan de Nieuwe Zijde, even als weleer, hun gilde-maal mogtenhouden. Welk verlangen, op raad van den graaf van Bossu, hun werd ingewilligd, onder bepaling dat de gezegde gilden bij beurten en om het jaar een gilde-maal zouden geven en het Lieve Vrouwre-gild hierin zou voorgaan ^). Of de beurt nog aan de Kruisbroeders kwam, is mij niet gebleken.
Eene akelige herinnering was aan dit oude gebouw verbonden. De overlevering zegt, dat de toren, bij het begin der hervorming, voor de vervolgden om het geloof tot kerker strekte en men sommigen van hen, gebonden aan handen en voeten, \'s nachts daaruit in het IJ heeft geworpen, om op heimelijke wijze een einde aan hun leven te maken quot;). Volgens Wagenaar zou de Martelaars-gracht van daar zijnen naam bekomen hebbenquot;). Ik geloof echter, dat deze benaming reeds van vroegeren tijd dagteekent, en houd het voor niet onwaarschijnlijk, dat zij haren oorsprong verschuldigd is aan het vervoeren der misdadigers langs die gracht naar de Vo-lewijk of het Galge-land aan de overzijde van het IJ, waar zij, na vóór het stadhuis met den dood gestraft te zijn, aan eene galg werden opgehangen of wel op een rad of staak gesteld.
De toren was oudtijds stomp en voorzien van een schuinsch dak, waarop zich eene kleine spits bevond. Men gebruikte hem ook wel tot bergplaats voor buskruid; hetgeen echter
1) Rcsol. Vroedschap, N. 2, 22 Maart 1570, bl. 190.
2) Dapper, Beschrijving van Ara sterdam, bl 403.
3) AVagenaar, Amsterdam, Deel II, bl. 122.
130
na het jaar 1577, toen het buskruid van daar vervoerd is 1), niet meer heeft plaats gevonden. Wanneer de bewoners der Nieu-we-zijds Houttuinen, zoo als de Haringpakkerij eertijds genaamd werd, bij het stedelijk bestuur zich beklaagd hadden, dat zij in hunne woningen geene klok konden hooren, besloot de vroedschap in 1605, om den Kruis-toren twintig voeten hooger op te trekken en daarin eene zware slag-klok met een uurwerk te stellen 2). Daarmede werd in de maand Mei van het volgende jaar een begin gemaakt 3). Bij die gelegenheid verlangden de overlieden van de Handboogsdoelen het bovenste gedeelte van den toren op hunne doelen geplaatst te zien; hetgeen hun gunstiglijk werd toegestaan 4). De spits van den Kruis-toren is alzoo naar deze doelen verhuisd en heeft nog lange jaren op dit gebouw gestaan. Nadat de toren verhoogd was, moest de wal daar nevens opgemaakt worden; hetgeen de buren, in den omtrek wonende, op het denkbeeld bragt, om van de regering verlof te vragen tot het verbreeden van den wal op hunne kosten. Deze schonk hiertoe vergunning, voor zoo verre het voorgenomen werk kon geschieden zonder nadeel van den stroom en de vaart aldaar 5).
In het begin der zeventiende eeuw kreeg de Kruis-toren langzamerhand den naam van Haringpakkers-toren, omdat de nering in haring voornamelijk op de plaats, gelegen tus-schen de IJ- of Spaamdammer-brug en dezen toren gedreven werd. Zelfs werd den haringpakkers bij eene keur van den zesden Januarij 1643 die ruimte tot de uitoefening van hun bedrijf bepaaldelijk aangewezen 6). De beëedigde keurmeesters van den haring hielden sedert dien tijd hun kantoor in
1) Resol. Vroedschap, N. 3, 20 December 1577.
2 )------N. 10, 25 Julij 1605, bl. 70.
3) Aemstels Oudheid, Deel III, bl. 23.
4) Resol. Vroedschap, N. 10, 10 Mei 1606, bl. 90 keerz.
5 )------N. 11, 12 Januarij 1617, bl. 101 keenr.
6) Keurboek, Lr. L, 6 Jannarij 1043, bl. 190.
131
den toren, welke ten teeken van zijne bestemming eenen vergulden haring tot windwijzer ontving. Evenwel werd hij gedeeltelijk ook tot een ander einde ingerigt, want de gilden der tinnegieters, hoedemakers en mandemakers hadden daar hunne afzonderlijke gildekamers. Ter zijde van het gebouw stond het loodsmans-kantoor.
In den jaro 1814 dreigde de hooge spits van den toren wegens bouwvalligheid neder te storten; waarom men besloot deze af te breken en boven het uurwerk te vervangen door eene lage, ronde kap, in de gedaante van eene zoodanige kroon, als de verkoopers van haring te Amsterdam gewoon zijn voor hunne huizen uit te hangen. De toren eindigde derhalve zijn bestaan nagenoeg in denzelfden vorm, als hij dit begonnen had. Het was bij het omdijken der stad in 1829 dat, even als met den Jan Roodenpoorts-toren plaats had, ook over hem het vonnis van vernietiging werd uitgesproken. De commissie, belast met het bestuur van het amortisatie-fonds der stad Amsterdam, verkocht het gebouw van den Haringpakkers-toren met de daarbij behoorende lokalen voor afbraak op den vijftienden Julij van dat jaar aan den heer G. J. Vos voor achtduizend driehonderd en negentig gulden. Zes weken duurde het nog, en het eerbiedwaardige overblijfsel der grijze oudheid, zoo lang de zwijgende getuige van zoo veel bedrijvigheid en welvaart aan den IJ-kant onzer stad, was niet meer. Het twee-regelig rijmpje, hetwelk om de groote klok van dezen toren te lezen stond, verdient niet zoo zeer om de verdienste van versificatie als wegens het gepaste van den zin tot opschrift eener klok, aan de vergetelheid ontrukt te worden. Het luidde aldus:
Denck, als \'t eene uer nae \'t andre slaet, Uw leven, als een uer. omgaet.
9*
KEN NOTABKL SÏÜK VAN DE LOFWAARDIGE, TREFFELIJKE STADT VAN AMSTERDAM, HOE DAT HET IN OUDE TIJDEN TE AMSTERDAM PLEEG TE WESEN \').
Het is omtrent acht of negen-en-twintig jaren geleden, dat ik Jan Adriaansz. tot Amsterdam aan een korenmolen het gaande werk vernieuwt heb, waarvan de eigenaar, ge-naamt Dirk Pietersz. van Wormer, die doen een oud man was, mij verhaalde, dat hij een oud man tot Amsterdam gekent hadde, die hem wist te verhalen, dat er in oude tijden niet moer als één goutsmit in de stadt van Amsterdam was, ende daar en was ook niet meer als één steenhouwer ende één koekehakker. Ende de steenhouwer en koude zijn kost met steenhouwen niet winnen, hij most nog ter nood daarbij metselen, ende de koekebakker, die konde mede zijn brood niet wel winnen en moest mede daar noch roggenbrood bij bakken. Denk nu eens, wat een groot getal van steenhouwers in de stadt van Amsterdam nu zijn, alsmede koekebakkers ende goutsmits, hetwelk bijkans ontelbaar is.
1) Dit stukje is overgenomen uit lu t Kleine Kronijkje van Jan Adriaans/. Leeghwater, den bekenden schrijver van het Haarlemmcrraeer-boek. De waarheid der aanteekening, welke omtrent het jaar 1650 schijnt gemaakt te zijn, laat ik voor rekeninir van den schrijver.
DE STADS-KLOKGIETEES
EN
KLOKGIBTERIJEN.
Er bestaan m het Nederduitsch twee werkjes over de klolckeu en klokkespelen, waarvan het eene honderd acht en twintig jaren na het andere is uitgegeven. ïe Utrecht verscheen in 1738 eene verhandeling over de klokken en het klokkespel van J. P. A Fischer, ^Waerin, behalven de opkomst van het klokkespel, alles wat omtrent de klokken aenmerkelijk is, als stofte, gewigt, grootte en klank derzelve, mitsgaders de compositie-regels voor de ton en de nodige wetenschap van \'t versteeken wort voorgestelt, benevens een kort bericht van de ontheit, het gebruyk, misbruyk en doopen der klokken, als ook van zogénaemde wonderklokken.quot; Het andere werkje, zijnde eene historische verhandeling over de klok, geschreven door Edward Gregoir, is gedrukt te Antwerpen in 1SG6. Beide schrijvers stemmen daarin overeen, dat het klokkespel op eenen der torens van do abdij te Egmond het oudste van geheel Nederland, zoowel van het Noorden als het Zuiden, is geweest. De laatstgenoemde schrijver heeft daarbij aangetoond, dat het in die abdij reeds op het einde der twaalfde eeuw geplaatst was. Ook Amsterdam heeft zeker reeds vroeg klokken bezeten, althans moet men die in dc Oude Kerk, het oudste kerkgebouw der stad, in het begin der veertiende eeuw gesticht, al oudtijds gevonden hebben, indien het waar is, wat de overlevering zegt, dat do buren van Oetewaal, de grondslagen van den toren dier kerk kosteloos gelegd hebbende, daarvoor het voorregt bekwamen, om
186
hunne dooden, die daar begraven werden, een uur lang met de klok te mogen beluiden, zonder iets voor het regt der kerk te betalen.
De oudste klok, welke mij in deze stad is voorgekomen, hangt in den Oude Kerks-toren. .Tammer is het, dat daarop noeli een jaartal noch de naam van den vervaardiger gevonden wordt en dat wegens den ouderdom niet meer van het omschrift met zekerheid te lezen is, dan het slot; dat doel mi verdrayhen leren \'). Behalve twee punten, is elk woord telkens van het volgende gescheiden door een knielend beeldje. Ook in den .lan Roodenpoorts-toren, gesloopt in het jaar 1829, hing eene oude klok, ofschoon, naar mijn gevoelen, niet van gelijke oudheid, als de voorgaande. Deze droeg naar de moedermaagd den naam vau Maria, blijkens het volgende versje, gebeiteld om den bovenrand, waarin zij aldus sprekende werd ingevoerd:
Uyt Jesse ben ick ghesproteo,
Maria is mijn nacm,
Jan Moor heeft mij gheghoten,
Om ic wesen tot Godts dienste bequaem.
MCCCCCLXJIII.
De genoemde Jan Moor was klokgieter te Delft, waarom deze klok waarschijnlijk in die stad zal vervaardigd zijn. Echter werd het bedrijf van klokgieten reeds lang voor dien tijd hier uitgeoefend, want Wagenaar vond in een oud register der thesaurie aangeteekend, dat op den SS6\'quot;1 Julij 10 20
1) Volgens opgave staat op de kiok ; „Nov..... el. keen . dat . ir . nuL .
r.ndon .gheheren . dat. doel % mi .verdraghen .leren. Het is een toovcr-for-mulier in Plat-duitseh. Mijn geachte vriend J. ter Gouw, aan wien ik dit opschrift mededeelde, gaf daaraan de volgende uitlc^ginu : „Nu vaart elders iieen gij dwaalgeesten, kwelduivels en wangedrochten, dat zal mij verdraagzaamheid leeren.\' De klok is bereid, de slagen van den klepel te verduren wegens de heilzame uitwerking daarvan, te weten, het verdrijven der booze geesten. Het tweede woord van het opschrift is niet regt leesbaar. Waarschijnlijk is het vaar.
137
aan zekeren Goebel Zael twintig gulden jaarlijks werden toegevoegd, zoo lang hij nicli te dezer stede op de kunst van klokgieten zou toeleggen1). Nergens vond ik vermeid, waar deze klokgieter zijne werkplaats had. Niet onwaarschijnlijk komt liet mij echter voor, da! zij geplaatst was in den ouden stads-timmertuin, eertijds genaamd de, Scafferie ol\' Schafferije en gelegen tnsschen de kloosters der Oude en Nieuwe Nonnen ter plaatse, waar later het Oude-zijds I feeren-logement is gebouwd. Die plaats toch werd niet alleen tot timmeren gebezigd maar diende ook tot andere verrigtingen ten behoeve van de publieke werken der stad. Al voor liet einde der zestiende eeuw besloot de vroedschap, dat burgemeesteren alle jaren zouden doen gieten twee halve kartouwen en nog twee andere metalen stukken geschut, elk schietende kogels van veertien tot zestien ponden ijzer, om in tijd van nood gebruikt te worden tot verdediging der stad 2). Dit geschiedde in eene geschut- en klokgietérij, welke naar de toenmalige gedaante der stad gelegen was in een der bolwerken en naar de tegenwoordige op den hoek van de Keizersgracht en het Molenpad. Waarvan het aandenken nog lang is bewaard gebleven door een latei-op die plaats gebouwd pakhuis, genaamd de Kfokyieterj, hetwelk thans den naam van het Scheepje draagt.
De uitlegging der stad in hel begin der zeventiende eeuw, toen eouige kerken hier gebouwd werden, wier torens van klokken moesten worden voorzien, terwijl de nieuwe stadswallen meer geschut, dan de oude, ter verdediging vereischten, gaf aanleiding tut het stichten van eene tweede geschut-en klokgietérij alhier, welke in het jaar 1614 gebouwd doch later geheel vernieuwd is. Zij stond aan liet einde der Kar-thuizer-straat op den boek van de Baangracht tegenover het Zaagmolens-poortje, liet gebouw prijkte niet het stadswapen in den voorgevel, boven welken eene klok stond
l i Weigenaar, Amsterdam, Deel 2, bl. 40.
2) Resol. Vroedschap, Nquot;. C, lol. 220 verso, 22 Februarij 159:.\'.
138
tussciieu twee schuins tegenover elkander geplaatste kauoimeu. In dien tijd bevond zich hier Gerrit Coster, met wien burgemeesteren in het jaar lö06 overeenkwamen, dat hij binnen deze stad, zoo ten haren behoeve als van anderen, zou gieten geschut, klokken en andere werken. Daartoe werd hem het gebouw op het Molenpad ten gebruike afgestaan, met bepaling dat hij dit op zijne kosten zou onderhouden. Voorts werd hem de verpligting opgelegd, om voor eigene rekening eenen oven te maken en alle noodige gereedschappen naar behooren te bestellen !). Deze klok- en geschut-gieter werd in het jaar 1619 op dezelfde conditiën vervangen door Jan Alten van Meurs 3), die in het jaar 1636 weder opgevolgd is door Assuerus Coster 3). Geene bewijzen van hunne bedrevenheid in de kunst, door hen uitgeoefend, zijn ter mijner kennisse gekomen.
Bij het bouwen van het nieuwe stadhuis in het raidden der zeventiende eeuw begrepen burgemeesteren, zoo voor het klokkespel van dit gebouw als voor dat van eenige kerktorens alhier, naar eenen bekwamen klokgieter te moeten omzien. Zij vestigden daartoe hunne aandacht op Frangois Hemony, als reeds gunstig dienaangaande bekend. Aan hem werd derhalve de volgende uitnoodiging gezonden 4).
Eersame Francois Hemony !
Alsoo wij uwe tegenwoordigheyt geerne hier zouden hebben ter oorzake vau \'t klockegespel voor ons nieuwe raeclthuys, mitsgaders omdat wij oock met UEd. wel wilden spreken aengaende diergelijck werck voor den Oude Kercks-toorn en andere plaetsen binnen deser stede, soo hebben wij UEd. wel willen verzoucken met den allereersten herwaerts over
L) Groot Memoriaal, N(). 2, fol. 222, 27 November 1600.
2 )--------fol. 279 verso, 12 April 1619.
3 )-----N0. 3, fol. 29 verso, 27 Januarij 1626.
4) Stads gemeeuc missiven, N0. 3.
139
te komen en verzekeren UEd., dat ons daerdoor vriendtschap zal geschieden, dewelcke wij genegen zullen blijven te erkennen.
Burgermeesteren der Stadt Amstelredam.
Arnstelredam, 6 November 1655.
Hemony draalde niet lang met aan dit verzoek te voldoen. In de vergadering dei vroedschap, op 2 December 1655 gehouden, deelden burgemeesteren aan deze mede, dat in de stad gekomen was de vermaarde klok- en geschutgieter Francois Hemony, die wel genegen zou zijn, om hier metter woon zich neder te zetten, indien men hem van stadswege zonder huur wilde vergunnen eene geschikte plaats tot woning en uitoefening van zijne kunst. Zij gaven daarbij in bedenking, of men bij deze gelegenheid ook zou kunnen goedvinden, om de klokken, zoo groote als kleine, van de torens der Oude -, Zuider- en Wester-kerk te laten vergieten. Waarop de raad burgemeesteren magtigde, om aan dien meester bij provisie en tot weder-opzeggen de verlangde plaats toe te staan en aangaande het vergieten der klokken te doen, wat zij tot dienst en sieraad der stad zouden noodig oordeelen ^). Diensvolgens noodigden burgemeesteren Hemony uit, om zich hier te vestigen, onder aanbod van eene huizing tot woning en eene plaats tot exercitie van.zijn bedrijf, zonder voor het een of ander eenigen huur te betalen 3). Nadat Hemony zich hiertoe bereid verklaard had, benoemde het bestuur hem tot stads-klok- en geschutgieter, onder voorwaarde, dat hij al de werken, door hem voor de stad of particulieren te maken, goed en goedkoop zou volbrengen s). De plaats op de Keizersgracht bij het Molenpad, reeds vroeger tot geschut- en klokgicterij ingérigt, werd hem te dien einde kosteloos afgestaan. Bij de laatste uitlegging der stad
1) Resol. Vroedschap, Lr. A. fol. 34, 2 December 1655.
2) Groot Memoriaal, N0. i, fol. 83 verso, 6 December 1655.
3) Kesol. van Thesaurieren, N0. 1, fol. 167, 10 December 1655.
140
in 1663 besloot men, om al de huizen, daaromtrent gelegen, waarbij ook dat van den beroemden beeldhouwer Artur Quellinus, te verkoopen, uitgezonderd alleen het gebouw van Hemouy 1), ,en twee jaren later werd zelfs goedgevonden, om zijne klokgieterij te verbouwen en uit te leggen 2).
Francois Hemony, in het begin der zeventiende eeuw te Levecourt in Lotharingen geboren, mag, als de hervormer van het klokkespel, beschouwd worden. Zijn vaderland verlaten hebbende, had hij zich langen tijd in Duitschland opgehouden, om de kunst van klokgieten te leeren. Hij zette zich, als klokgieter, daarna neder te Zutphen. Het eerste werk, hier te lande door hem gemaakt, was het klokkespel op den Wijnhuis-toren aldaar, in 1645 en dat voor de Le-buinus-kerk te Deventer in 1646 gegoten. Ook verwierf hij zich in het tiental jaren, door hem te Zutphen gesleten, groote vermaardheid door de vervaardiging van uitmuntende klokken in verscheidene andere steden. Zoo maakte hij gedurende dien tijd of gedurende zijn verblijf te Amsterdam klokken voor de kerken of publieke gebouwen van Amersfoort, A.rnhem, den Briel, Delft, Enkhuizen, Groningen, Haarlem, Hoorn, Kampen, Leiden, Medemblik, Purmerende, Rotterdam en Utrecht. Zelfs leverde hij klokken aan eenigc steden van België, als Antwerpen, Mechehn en Gend. In den Wegwijzer der stad Gend van ISSO wordt vermeld, dat men daar in 1657 een klokkespel begeerde en aan de stads-regering, als de voornaamste klokgieters van geheel Nederland, werden aanbevolen de twee gebroeders Francois en Pierre Hemony, geboortig van Zutphen en wonende te Utrecht3), alwaar zij met eenen edelman, genaamd van Hecke, die blind geboren was, veel arbeid, zorgvuldigheid en onkosten besteed hadden, om de ware kunst van klok-
]) Kesol. van Thesaarieren, N2, lol. 152, 9 October 1663.
2 )--—---N0. 3, fol. 102 verso, 18 November 1665.
3) De geboorte- en woonplaats van bem wordt bier verkeerd opgegeven.
141
gieten uit te vinden en de klokken tot een juist accoord te brengen. Want te voren was de kunst, om de klokken tot een volmaakt accoord te brengen, nog niet uitgevonden. Die uitvinding was meer een geluk dan eene wetenschap. Aan die twee broeders moet de eer toegeschreven worden, dat zij deze kunst hebben uitgevonden met den heer van Hecke, die, gelijk gewoonlijk met blindgeborenen plaats heeft, een zoo scherp gehoor had, dat hij den minsten valschen toon ligtelijk gewaar werd. Zij goten dan ook de beste en welluidend-ste klokken, terwijl de steden, die van hunne werken hebben, zich mogen beroemen, dat zij meesterstukken bezitten. Deze klokgieters vervaardigden daarna drie klokken voor de SintNi-kolaas-kerk te Gend en sloten den 8stequot; Maart 1659 een verdrag met den magistraat aldaar tot het maken van zeven en dertig klokken voor het Belfort, wegende te zamen 27,446 ponden. Met den edelman, genaamd van Hecke, wordt volgens Chr. Kramm 1) bedoeld Jonkheer Jacob van Eyck, musicijn en directeur van de klokwerken der stad Utrecht. Ik ben niet in staat, om aangaande al de werken, door Francois Hemony voor andere plaatsen gemaakt, naauwkeurige en volledige mededeelingen te doen en zal mij eenvoudig bepalen tot eene opgave van hetgeen hij, volgens de rekeningen en registers van Amsterdam, voor deze stad gedaan heeft. Daarin treft men dienaangaande het volgende aan.
1658. Aan F. Hemony voor arbeidsloon en geleverd koper tot het klokkespel op den Westerkerks-toren 9,380 gulden 7 stuivers2). Dit klokkespel had twee en dertig klokken en woog 19,500 ponden.
1659. Aan hem betaald voor drie lui-klokken op den Westerkerks-toren, tegen veertien stuivers het pond, 649 gulden, 6 stuivers 3).
1) Levens en werken der Hollandschc kunstschilders, bl. 072.
2) Stads-rekening van 1658.
3) —---— 1659.
142
1660. Aan hem betaald voor leverantie van verschillende klokken, 17,015 gulden, 8 stuivers 1).
1660. Met hem afgerekend. Het voornaamste, door hem gemaakt, is het speelwerk op den Oudekerks-toren, hebbende gekost 38,716 gulden3). Dit klokkespel bezat vijfendertig klokken, met eene zwaarte van 35,000 ponden.
1663. Geresolveerd, dat het Atlas-beeld, waarvan de vorm reeds gemaakt is, gegoten zal worden, en dat de andere drie beelden, die nog resteren, om op het stadhuis te zetten, insgelijks successivelijk gegoten zullen worden s).
1664. Thesaurieren zijn met Hemony overeengekomen, dat hij binnen den tijd van zes of zeven maanden zal gieten een accoord van klokken tot een speelwerk op het stadhuis, tot 17 stuivers het pond, met conditie, dat hetgeen de klokspijs meer zal kosten dan 46 gulden de honderd ponden koper en tin, door elkander gerekend, aan hem zal worden vergoed. Welk accoord zal wegen omtrent 27,000 ponden4)
1664. Aan hem wordt door thesaurieren vergund, om te koopen den spijs, noodig tot het gieten der klokken op het stadhuis 5). Uit de specificatie van dit klokkespel, voorkomende in het Kesolutie-boek van ThesaurierenB) blijkt, dat het woog 27,681 ponden en had vijf en dertig klokken, waarvan drie en twintig reeds op de Beurs hadden gehangen, die vergoten zijn.
1664. Aan Hemony wordt aangezegd, dat hij zal gieten drie klokken, eene voor de Weesper-, eene voor de ütrecht-sche en eene voor de Leidsche poort, ieder van omtrent 1,400 ponden 7).
1) Stads-rckening van 1G60.
2) Aanteekening-boclc van secretarissen, 24 Augustus 1660.
3) Resol. van Thesaurieren, K0. 2, fol. 151, 19 September 1663.
4 )__—-------lol. 182 verso, 1 April 1604.
5 )--—-------fol. 184, 4 April 1664.
C) N0. 2, fol. 183 verso, 1 April 1604.
7) Hesol. van Thesanrieren. N0. 2. fol. 191. lfgt; Jnlij 1664.
143
1664. Hij wordt geautoriseerd, om te koopen omtrent 2,000 ponden koper tot liet maken van de Spkaera mundi, die staan zal op den Atlas van het stadhuis
1665. Hem wordt opgedragen om koper te koopen voor het laatste beeld op het stadhuis 2).
]665. Het fabrijk-ambt aan Hemonv voor geleverde klokken op het stadhuis en elders volgens zijne rekening 30,115 gulden, 5 stuivers en 8 penningen.
Gaat af voor drie gebarsten klokjes, door hem van de stad ontvangen, 32 gulden, 14 stuivers. Blijft 30,082 gulden, 11 stuivers en 8 penningen 3).
1G66. In dit jaar wordt niet vermeld, dat Hemony eenig werk voor de stad verrigt heeft, maar wel, dat hem geconsenteerd is, om metalen kanonnen voor de Franschen te gieten 4).
1668. Het fabrijk-ambt aan Francois Ilemony\'s erfgenamen voor het maken van zes koperen beelden op het stadhuis, ieder a 5,000 gulden, te zamen 30,000 gulden 5).
1668. Het fabrijk-ambt aan Frangois Hemony\'s erfgenamen voor 4,316 ponden koper, dat hij bij de zes beelden, op het stadhuis gesteld, heeft gedaan, boven hetgeen hij daartoe van de stad heeft ontvangen, tegen 55 gulden en 5 stuivers bankgeld de honderd ponden, bedragende met agio a 3-i per cent 2,464 gulden en een stuiver 6).
1668. Aan Francois Hemony\'s erfgenamen betaald door Pieter Hemony, als testamentaire voogd van deze erfgenamen, per reste van het maken der zes beelden op het stadhuis 17,685 gulden7).
Vraagt men, welke de eigenlijke verdiensten van Franpois
1) Resol. vau Thssanrieren, N0. 2, fol. 195, 23 Julij 1664.
2 )__—-----N0. 3, fol. 47, 3 November 1665.
3) Journaal der Thesaurie, Lr. A, Deel 1, fol. 602, 10 Junij 1665.
4) Kesol. vau Thesaurieren, N0. 3, fol. 102 verso, 3 December 1666.
5) Journaal der Thesaurie, Lr. A, Deel 2, fol. 1218, 30 November 1668.
6 )___—---Lr. A, Deel 2, fol. 1220, 11 Deeember 1668,
7) T. 7.. p. fol. 1221.
144
Ilemony ten aanzien der verbetering vau liet klokkespel zijn geweest, dan geeft Melchior Eokkens ons daarop ongeveer liet volgende antwoord 1). Hij was de eerste, die den wareu toon der klokken zoo juist wist te treffen, dat er niets aan haperde, daar de vroegere meesters in dit vak de klokken wel drie of vier malen moesten overgieten en liun werk dan nog veel te wensclien overliet. Hij kwam Let eerst op de gedachte, om de zwaarte der klokken bij het gieten wat grooter en den toon iets hooger te nemen. Om den toon lager te maken, werd de klok door hem omgekeerd en in zeker werktuig vastgezet. Daarna liet hij deze door vijf of zes mannen in beweging brengen en met scherpe stalen beitels uitdraaijen, tot dat zij den behoorlijken toon gekregen had. Dit werk mogt niet geschieden op eene plaats, daar eenig geraas was, zelfs mogt men, daarbij staande, niet spreken. Dezelfde schrijver verhaalt ook, dat Hemony uitgevonden heeft eene soort van Harmonica, bestaande uit langwerpige vierkante staafjes van metaal, welke, naast elkander gelegd, met houten stokjes bespeeld werden en hetzelfde geluid maakten, als helder klinkende klokjes. Van welk muzijk-instrument wel op bruiloften en andere feesten, om het gezelschap te verlustigen, werd gebruik gemaakt. Echter deelde ïokkens ons niet mede, waartoe deze Earmonica Hemony eigenlijk moest dienen en dat zij in naauwe betrekking tot zijn kunst-bedrijf stond. Wij vernemen dit van Quirinus van Blankenburg, die in zijne Elementa Mnsica, in 1739 te \'s Gravenhage uitgegeven, zegt: //Ik heb bij den grooten klokgieter Hemony, die al die heerlijke speelwerken in Holland gemaakt heeft, in het jaar 1676 te Amsterdam zijnde, een staafspel gezien. Naav welke staven hj zijne klokken stelde.quot;
Vondel maakte een gedicht op het klok-muzijk te Amsterdam en bezong daarin aldus den lof van Hemony.
1) Fokkens, Beschrijving van Amsterdam, bl 198.
145
lek verhef mijn toon in \'t zingen Aen den Aemstel en het Y,
Op den geest van Hemony,
D\'eeuwige eer van Loteringen,
Die \'t gehoor verleckren kon Op zijn kloekspijs en zyn nooten,
Ons zoo kunstrijck toegegoten.
\'t Lust ons op de klocketon,
Om doorluchte torentranssen Eenen klocked\'ans te danssen.
Cybele behaelt geen\' prijs Door geschal van keteltrommen,
Nu de torentranssen brommen,
Met een liefelijeker wijs Dan haer dolle Korybanten.
Geen of een alleen vermagh Om te voeren nacht en dagh Eenen rey van musikanten.
Voert dien klockhelt op \'t altaer,
Eens gezien in duisent jaer.
De kunst, om aldus klokken op eenen zuiveren toon te gieten, schijnt met den dood van Francois en zijnen broeder Pierre Hemony te loor gegaan te zijn, althans schrijft Edward Gregoir, dat zij deze kunst mede in het graf hebben genomen 1). Waarschijnlijk heeft Francois Hemony kort voor zijnen dood, die voorviel in 1668, zich uit deze stad verwijderd, althans zegt men, dat hij gestorven is op het, voor weinige jaren gesloopte, huis te Voorn, gelegen over de herberg de Hommel aan de Leidsche Vaart nabij Utrecht2).
1) Verhandeling over de klok, bl. 34.
2) Bit wordt onder anderen medegedeeld door C. Kramm in dc Levens en werken der Hollandsche kunstschilders, bl. 673. De heer G. W. Beeger heeft op mijn verzoek de goedheid gehad, om de bugrafenisboeken van Utrecht op dien tijd na te zien, maar de naam van Tran^ois Hemony is daarin door hem niet gevonden. Verder heeft genoemde heer mij nog medegedeeld, dat volgens de registers van het U trechtsche Archief zekere Francois Hemony in 1683 het huis te Voorn gekocht heeft, na wiens dood dit het eigendom van zijnen zoon, even zoo Francois Hemony geheeten, geworden is. Er schijnt dus hier eene verwarring van personen, die denzelfden naam
146
De genoemde Pierre Hemony, die reeds sedert jaren zijnen broeder in het gieten van klokken bijgestaan en eenigemet hem begonnen werken na zijn overlijden alleen voltooid had, verzocht aan de stads-regering alhier, om bij continuatie begunstigd te mogen worden met het gebruik van hetgiet-huis en de daarbij behoorende woning op denzelfden voet, als deze vroeger aan zijnen broeder waren toegestaan 1). Welk verzoek hem door de vroedschap werd ingewilligd 2). Het is mij niet gebleken, dat Pierre Hemony alleen en zonder hulp van zijnen broeder Prangois eenige belangrijke werken voor deze stad gemaakt heeft. Echter worden deze wel op andere plaatsen aangetroffen. Zoo liet het stads-bestuur van Hoorn een nieuw klokkespel met twee en dertig klokken voor de Groote Kerk aldaar door hem gieten in het jaar 1670 3). Toen voor weinige jaren de groote klok van het stadhuis te Stirling in Schotland was nedergelaten, om vergoten te worden, las men daarop het volgende opschrift in het Latijn : Be naam des Heer en zij geprezen, Pierre Hemony heeft mij te Amsterdam, gemaaht inliet jaar des Heer en 1669. Een bewijs, dat de roem der Amsterdamsche klokgieterij zelfs tot de gewesten, aan gindsche zijde der zee gelegen, was doorgedrongen4). Er bestaat een boekje van Pierre Hemony, getiteld: De onnoodsakelijkheyd en ondienstigheyd van Cis en Dis in de bassen der klokken, vertoont uyt verscheydene advysen van ervaren organisten ende klokken-speelders, bijeenversamelt door Mr. Pieter Hemony, kloeken-gieter der stadt Amstelredam, Delft 1678. Het is geschreven met het doel, om te wederleggen een opstel van den reeds
droegen, te hebhen plaats gehad. Echter houd ik voor waarsehijnlijk, dat de beroemde klokgieter van dien naam niet te Amsterdam gestorven Is, daar hij, blijkens gehouden onderzoek, in de begrafenis-boeken dezer stad niet voorkomt.
1) Groot Memoriaal, Nquot;. 5, fol. 286 verso, 14 September 1068.
2) Rcsol. Vroedschap, Lr. F, fol. 98 verso, 11 September 16fiS.
3) C. A. Abbing, Beknopte geschiedenis van Hoorn, bl. 108.
4) Vondel, uitgave door Mr. .T. van Lennep, Deel 12, bl. 252.
147
genoemden Quirinus van Blankenburg, organist te Gouda, die de noodzakelijkheid van Cis en Bis in de bassen der klokken betoogd had.
Ook van Pierre Hemony is mij niet gebleken, waar en wanneer hij overleden is. Vermoedelijk leefde hij niet meer in 1681, want in dit jaar nam de vroedschap het besluit, om van de twee alhier bestaande klok- en geschutgieterijen de eene (die op de Keizersgracht) te verkoopen en de andere (die op de Baangracht) te verhuren 1). Terwijl de Hemony\'s de eerstgenoemde gieterij in gebruik hadden, woonde eerst Pie-ter Baangraft en daarna Mammas Fremy in de tweede, naar welke het opstal van het gesloopte giethuis op de Keizersgracht, voor zoo verre dit nog bruikbaar was, werd over-gebragt s). Mammas Premy werd, als klokgieter, hier opgevolgd door zijnen zoon Glaude Fremy, die in 1686 een ac-coord sloot met de stads-regering over het gieten van eene nieuwe groote klok op den Westerkerks-toren in de plaats van de oude klok aldaar, die gebroken was3). Na hem werd de gieterij verhuurd aan de klokgieters Claes Noorden en Albert de Graaf, die voor het stadhuis twee, en voor den Zuiderkerks-toren drie klokken vervaardigd hebben 4). Het klokkespel van dezen toren heeft in zijn geheel twee en dertig klokken en eene zwaarte van 19,500 ponden. Ook zijn drie nieuwe klokken voor den quot;Westerkerks-toren door hen gemaakt5). Het klokkespel op de Munt of den Eegu-liers-toren, een werk van de Hemony\'s, is omtrent dezen tijd eerst aangekocht van de regering der stad Zwolle, waar het vroeger in den toren gehangen heeft. Jan Albertsz. de Graaf, die na den dood van zijnen vader, als klokgieter, in zijne plaats gekomen is, heeft in 1704 de klok der Nieuwe-
1) Resol. Vroedschap, Lr. O, fol. 1, 30 April 1681.
2) Eesol. Tan Thesaurieren, N0. 7, fol. 106, 14 Julij 1681.
3 )--—-----N°. 8, fol. 2, 12 October 1686.
4 )--—-----N». 9, fol. 59, 7 April 1699.
5 )--—-----N0. 9, fol. 80 verso, 23 Maart 1700.
10*
14«
zijds Kapel vergoten 1). Verscheidene jaren heeft hij vervolgens met Claes Noorden het bestuur over de stads-klokgieterij gehad.
De huur der gieterij, welke steeds negenhonderd gulden bedroeg, ging daarna achtervolgens over in 1734 op Cy-prianus Crans Jansz.2), in 1755 op Johannes Sappius, Ge-raldo Braamkarap en Pieter Eentrop 3) en eindelijk iu 1760 op Geraldo Braamkamp, Frederik Dibbitsz. en Hendrik Balthazar van Aalst4). Eerigten aangaande nieuwe klokken, door hen voor de stad gegoten, zijn mij niet voorgekomen. Zij schijnen zich dan ook meer op het vervaardigen van geschut dan van klokken te hebben toegelegd. Nadat de laatste buurtijd voor tien jaren in het jaar 1771 verstreken was, besloot de vroedschap, om de stads-klok- en geschutgieterij verder niet meer te verhuren maar voor rekening der stad aati te houden onder toezigt van twee directeuren, van stadswege te benoemen 5). Zeven jaren later verkeerde het gebouw in zoo bouwvalligen toestand, dat het geheel vernieuwd moest worden; hetgeen geschiedde onder opzigt van den stadsbouwmeester A. van der Hart 6). De laatste directeur was Christiaan Seest, die in 1816 naar Oost-Indië vertrok. De gieterij is daarop in 1818 voor goed gesloten. Op hare plaats staat thans de sloom- meelfabriek de Weichsel.
Eene fraaije verzameling modellen van geschut en andere voorwerpen wordt, als een aandenken aan deze weleer bloei-jende en beroemde inrigting, nog bewaard in het Stads-ar-chief. Echter bevinden zich daarbij geene klokken. Ook bezit dit Archief nog eenen plattegrond van de vocrmalige stads-klok- eu geschutgieterij in de Karthuizer-straat.
1) Resol. van Thesauricren, N0. 10, fol. 16, 17 October 1704,
2 )--—-----N0. 12, fol. 13 verso, 2 September 1734.
3 )--—---— N0. 15, fol. 94 verso, 10 Julij 1755.
4 )--—------N0. 10, fol. 161, 5 November
5 )--—-----N°. 18, fol. 131, 30 .Tanuarij 1771.
6) Wagenaar, Amsterdam, Deel 4, bl. 452.
IETS OVER DE STADS-KLOKKENISTEN.
Na eerst over de stads-klokgietcrs gesproken te hebben, komt het mij niet ongepast voor, om ook van de stads-klokkenisteu, wel te onderscheiden van de stads-klokkeluiders, iets te zeggen. Ik zal slechts eenige namen opgeven en enkele bijzonderheden vermelden, en toch zal dit, naar ik vertrouw, voldoende zijn, om aan te toonen, dat het verdienstelijke werk der Hemony\'s hier niet ter bespeling aan onbekwame handen is toevertrouwd geweest.
Van het bespelen der klokken vinden wij eene uitvoerige beschrijving bij Eokkens in zijn werkje over Amsterdam, bl. 193, waar hij over de Oude Kerk handelt. Dit geschiedde op tweedeiiei wijze, met de hamers buiten en met de klepels binnen de klok. Het eerste werd gedaan door een groot en breed metalen rad, gewoonlijk de klokketon ol\' speelton genaamd, zijnde eigenlijk eene trommel, die beneden do klokken in het uurwerk geplaatst was en vele vierkante gaatjes had, waarin de ijzeren noten gestoken werden. Wanneer de trommel, van het uurwerk ontsloten, begon te draaijen, bragten de noten de klavieren in beweging en deze op hunne beurt weder de hamers der klokken. De tweede wijze van spelen vond plaats met de klepels, welke in de klokken hingen en had geen gemeenschap met het uurwerk
150
maar werd door den klokkenist met handen en voeten ver-rigt. Men gaf daaraan de benaming van Beijeren, van waar in de Vlaamsche gewesten de klokketoren nog de Beijaerd genoemd wordt. Aan de klepels zaten ijzerdraden, welke naar beneden liepen tot een afgesloten vertrekje en daar vastgehecht waren aan ronde houten klavieren, hebbende den vorm van trommelstokken. De halve toonen lagen tus-schen de heele in, maar waren korter dan deze, even als bij een gewoon klavecimbaal. De klavieren konden wegens hunne zwaarte niet met de vingers maar moesten met de geheele hand bewogen worden, terwijl de zwaarste of bas-klavieren met den voet getreden werden, even als de pedalen van een orgel.
De eerste benoeming van eenen stads-klokkenist, in de stads-registers opgeteekend, is die van Michiel Servaesz. Nouts van Delft, die op den lOden Januarij 1659 werd aangesteld tot klokkenist ordinaris van het klokkespel, bestemd om hier gehangen te worden in den toren, te manen op het nieuwe stadhuis Waarvan deze acte, bij wijze van benoeming, aan hem door de stads-regering is afgegeven.
Wij Burgermeesteren ende Eegierders der stadt Amstelre-damme, gelet op de bequaemheyt van Michiel Servaesz. Nouts van Delft\' in de musique ende specialijck in \'t spelen met de clocken, hebben van nu afl\' denselven Michiel Servaesz. Nouts gestelt, gecommitteert ende geauthoriseert, gelijck wij hem stellen, committeren ende authoriseren bij desen tot clockenist ende tonnist ordinaris van \'t clockengespel, ge-destineert om gestelt ende gehangen te worden in de te maecken toren op het stadthuys deser stede. Met dien verstande, dat het tractement, hem daerover toe te. leggen, eerst zal ingaen met dat het voorsz. klockegespel in de voorsz. plaetse opgehangen ende hij in effectuële exercitie van \'t clockenistschap zal getreden wesen, op zoodanighe
1) Groot Memoriaal, N. 4, lol. 17ö.
151
instructie, als de Heeren Burgenneesteren in der tijdt zullen goetvinden daervan te doen maecken. Ende opdat het werck ende de tonne, dewelcke eerstdaeghs staen lierwaerts aen van Zutphen gesonden te worden, van nu aen tot de opstellin-ghe toe zouden wel bewaert ende allerley vervuylinghe ende bederffenis daervan geweert worden, committeren ende authoriseren wij den voornoemden Michiel Servaesz. Nouts oock tot opsichter over \'tzelve clockegespel ende tonne met lietgeene daeraen dependeert, om tot bewaringe ende onder-houdinge van alles naerstige ende gestadige zorge te dragen, zonder dat hij daervan iets gemeten zal. Des t\' oirconde hebben wij Burgermeesteren voornoemt deser stede zegel ten saecken hieraen gehanghen den thienden Januarij 1659.
Echter is het zeker, dat er reeds vroeger hier ter stede klokkenisten geweest zijn, want de Oud-raad leide aan Nouts hetzelfde traktement toe, hetwelk Herman Geerdingh, de klokkenist der Oude Kerk genoot, te weten, tweehonderd vijf en zeveutig gulden 1). Waarbij later nog tweehonderd vijf en twintig gulden voor huishuur gevoegd werden, hoe veel ook zijn ambtgenoot in de Oude Kerk ontving 2). In het midden der zeventiende eeuw onderscheidde Salomon Ver-beeck, klokkenist eerst der Zuider-kerk en later der Oude Kerk, zich bijzonder door zijn voortreffelijk klokkespel, die door Eokkens in ziju gedicht op het ocerkunstigh klockgespeel in Amstelredamnie aldus bezongen is 3):
Wie zou dit zoet geluydt der nieuw gegoten kloeken Van over hondert mijl niet herwaerts konnen loeken?
jN\'oyt was ons Amsterdam met sulek vermaeek geeiert.
Dit zoet gespeel door straet en boom en burchwal zwiert. Wanneer ons hier Verbeeck door \'t kloeken zoet gespeel Eu \'t kliuckende muzijek ons hert en ooren streel.
Vondel vatte den lof van Hemony en dien van Verbeeck
1) Resol. Oudraad, Lr. B, fol. 164 verso, 28 Julij 1667.
3) Resol. van Thesaurieren, N. 4, fol. 9, 22 November 1668.
3) M. Fokkens, Beschrijving van Amsterdam, bl. 230.
152
in zijn gedicht op het Klokmnzijk in Amsterdam te zamen en wijdde deze dichtregelen toe aan den laatsten, die de kunst verstond, om het meesterwerk van den eersten zoo meesterlijk te bespelen:
Gijsbrechts stadt wort rontom heen Op nmzijck van torenklocken Met een steenen muur omtrocken,
Wort gekloncken hecht aen een.
Als Verbeeek met voet en vingren Klaneken weet door een te slingren.
Hij verdooft met klockgeluit D\'allereelste kerckkooraelen,
Speelt met kloeken als eymbaelen,
\'s Hemels kooren kijeken uit.
Op de heele en halleve uren En de vierendeelen mee Steeckt de koningin der zee \'t Hooft nu trotser uit haer muren.
Gort haer vruehtbre schepetuin Met een gordel van arduin.
Welke dichtregelen door Vondel blijkbaar geschreven zijn bij de laatste vergrooting der stad; waartoe de vroedschap het besluit nam in 1657, toen Amsterdam omgeven werd van veertien nieuwe bolwerken, met steen bemunrd en aan elkander gehecht met hooge wallen.
Salomon Verbeeek is daarna klokkespeler en steller van de Oude Kerk en den Eegnliers-toren geworden, waarbij zijn loon, wegens vermeerdering van werkzaamheden, met honderd en vijftig gulden jaarlijks is verhoogd 1). In liet jaar 1693 overleden kort na elkander Michiel Nouts en Anthenis Verbeeek, die in 1685 zijnen vader\'Salomon Verbeeek, als klokkenist der Oude Kerk en van den Eeguliers-toren, was opgevolgd. Alstoen is opgedragen aan Dirk van Neck het spelen op den stadhuis-toren en het stellen van hethorologie aldaar, alsmede het stellen van dat op den Jan Eooden-poorts-a) üesol. Oudraad, Lr. ü, lol. 189 verso, 30 Januarij 1675.
153
en Beurs-torens op een traktement van vijfhonderd zeven en twintig gulden, aan Evert Haverkamp het spelen op de Oude Kerks- en Reguliers-torens en het stellen van de ho-rologiën aldaar op een traktement van vijfhonderd gulden met eene vrije woning, en aan Cornelis van Dort het spelen op den Zuiderkerks-toren en het stellen van de klokken aldaar, alsmede van die op de Haringpakkers- en Montelbaans-torens op een traktement van vierhonderd en vijf gulden \'). Zij waren dus te gelijk klokkespelers en klokkestellers.
In het midden der achttiende eeuw muntte door eene bijzondere bedrevenheid in het klokkespel hier uit Jacobus Potholt. Burney schrijft van hem in zijne muzikale reizen door Duitschland, Frankrijk, Italië en de Nederlauden 3): z/ïe Amsterdam gekomen zijnde, ging ik met den heer Pothof (aid as noemt hij Potholt) op den toren van het stadhuis, daar hij klokkenist was, waarlijk een ellendig ambt voor zulk een genie, door hem reeds sedert verscheidene jaren bekleed. Zijn orgelspel had mij reeds tot bewondering gebragt, maar ik stond geheel verbaasd, toen hij met eene onbegrijpelijke vaardigheid de klok bespeelde. Met beide vuisten speelde hij de moeijelijkste passages even gemakkelijk, als geschiedde dit met zijne vingers. Nimmer heb ik binnen zoo korten tijd eene zoo groote menigte van tuonen gehoord. Hij ontkleedde zich tot op het hemd, zette eene nachtmuts op het hoofd, om des te beter den molen te kunnen draaijen, en verklaarde, dat hij, zijn werk verrigt hebbende, gewoonlijk van vermoeijenis geen woord kon spreken.quot; Van het klokkespel op het Amsterdainsche stadhuis zeide Burney, dat het had drie volle octaven met alle boventoetsen in het hand-klavier eu twee octaven in het pedaal. Elke benedentoet» stak vooruit op eenen voet lengte. De boventoetsen waren eenige duimen hooger en eenen halven voet korter. Tus-
1) Resol. van Thesauriereu, N. 8, fol. 156 verso, 4 December 1693.
2) Edw. Gregoir, Verhandeling over de klok, hl. 42.
154
sclien deze toetsen was telkens eene ruimte van ongeveer anderhalven duim overgelaten, opdat de speler niet twee toetsen te gelijk met zijne vuist zou aanraken. Behalve de klokkespelen met klavieren, waren die, door uurwerken gedreven, hier ook zeer vermaard. De koperen trommel van het stadhuis woog 4,474 ponden en had 7,200 gaten, waarin men stiften kou schuiven, die aan de hamers der klokken, bij het omwentelen der trommel, de beweging gaven.
Het zou mij weinig moeite kosten, om uit het Grootboek van de Officianten der stad de namen van al de klokkenisten alhier, zoo op het stadhuis als in de kerken, met de jaren van hunne aanstelling en die van hun overlijden op te geven, maar beter oordeel ik, om geene dorre opgave van namen en jaren te doen, bij gemis aan geschiedkundige bijzonderheden omtrent de personen. Echter zou ik vreezen aan de verdiensten onzer klokkenisten te kort te doen, indien ik thans geene melding maakte van Johannes ülhoorn, vader en zoon van denzelfden naam, die op het stadhuis, en in de Oude Kerk, en van Jan Jacob de Graaf, die op de torens der Zuider- en Wester-kerk in de vorige eeuw menigvuldige blijken van hun kunst-talent gegeven hebben.
Nog bezit onze stad tegenwoordig vijf klokkenisten, te weten, in de Oude-, Wester-, en Zuiderkerk, op de Munt en het Paleis. De vier eerstgenoemde klokkenisten zijn in dienst van de stad, de vijfde wordt bezoldigd door Z. M. den koning.
DER
GEEEFORMEEKDE GEMEENTE TE AMSTERDAM
AANGAANDE
opgeteekend in liet Protocol N0. 12, 1669—1072,
BI. 48. Ordiuaris vergaderinge van 15 Augustus 1669.
Wert voorgestelt, dat Jean de Labadie, gedeporteert van sijnen dienst bij de Walsche Synode, is gecomen in dese stadt, uyt Zeelandt uytgeseyt zijnde, dat oock versocht heeft, eerst een plaetse om te predicken, maer naderliant, om te werden, als een inwoonder in dese stadt, geprotegeert ende tot het burgerschap toegelaten: dat hij is gecomen met drij zijner discipelen (IJvon, Lignon ende Minuret), dat oock al-rede eenighe sware opschuddingen zijn aengevangen ende veel swaerder onrusten ende scheuringen sijn te vreesen, wert dan gevraecht, of niet nodich sal wesen, hierop met alle ernst te letten ende middelen te gebruycken, om dien man te weeren ende de gevreesde onlusten voor te komen, te meer alsoo die van de Walsche kercke al bereydts zijn besich, om het hare te doen: de vergaderinge oordeelt dese zaecke van groot gewichte ende nodig van deselve te delibereren: doch dewijle de leeden tegenwoordich zijn infrequent ende de tijt is cort, is goet gevonden, daertoe te leggen een extra-ordinaris vergaderinge, om in de vreese Godts daervan te handelen, dewelcke sal wesen op maendach aenstaende te drij uyren.
BI. 48. Extraordinaris vergaderinge van 19 Augustus 1669.
De vergaderinge gelecht zijnde, om te delibereren over de persoon ende saecken van Jean de Labadie, is openinge
158
gedaen van verscheydene dingen, van hem ende omtrent hem geschiedt, voor desen tot noch toe, ende hijsonderlijck zijn gelesen de uytspraecke van de laest gehoudeue Walsche Synode, gehouden tot Dordrecht, de resolutie van de Achtbare Magistraet van Middelburch, in dato den 15den April deses jaers 1669, de resolutiën van de Ed. Mog. Heeren Staeten van Zeelandt, in dato den 3den Augusti, den 5den Augusti ende den 6den Augusti deses jaers 1669, met het placcaet tot sijne uytsettinge uyt de provintie van Zee-landt, geconcipiëert ende gearresteert denselvcn 5den ende 6 den Augusti. Is oock bekent gemaeckt, dat hij Jean de Labadie alrede heeft begonnen conventiculen in dese stadt te houden, ende gedaen openinge, soo veel bekent is, van hetgene bij de Ed. broederen van de Walsche kercke in desen is gedaen aen ende omtrent de Ed. Groot Achtbare Heeren Burgermeesteren. Op alle hetwelcke is ernstelijck ende rijpelijck gelet ende bijsonderlijck aengemerckt, dat de Labadie in alle deselve vergaderingen staet genaemt met seer beswaer-lijcke benamingen, als bij politicque vergaderingen in haer Resolutiën werd geoordeelt, van een wederspannich, schis-matijck ende turbulent humeur, van factieuse handelingen, van welcken niet alleen tweespalt ende onruste zij te vreesen, maer oock alrede sulcke droevighe vrucht heeft doen sien, daerom dan oock tegens hem zij gedecreteert tot banninge uyt de Provintie van Zeelandt, ende in de Synodale Eesolu-tiën staende beschreeven, als een man van dwalende ende gevaerlijcke leeringen, schuldich aen verbreeckinge van kerc-kelijcke tucht, wederspannicheyt tegens vergaderingen, tur-bulentiën, scheuringen, ende alsoo tot meermalen werdende gesecht schismatijck, oock soodanich bevonden. Daerom dan oock zij geconcludeert tot zijn deportement ende ont-segginge van des Heeren avondmael. Derhalven de verga-deringe komende in de vreese des Heeren tot besluyt in dese handelinge, heeft goet gevonden (alsoo uyt hetgeene
159
in het bovengemelte is voorgekomen ende daer beneflens is ingedient van Jean de Labadie, niet anders can oordeelen. als van een sorgelijek ende seer gevaerlijck man) dat met alien iver tegens hem sal werden geijvert. Tot welcken eynde is goet gevonden, eenige personen te committeren aen de Ed. Groot Achtbare Heeren Burgermeesteren, dewelcke uyt name van de vergaderinge aen Haer Groot Achtbaren remon-streren, met alle pregnante redenen, het gevaer dat uyt het verblijff van desen man voor de kercke in dese stadt staet te vreesen, ende te versoecken, dat Hare Achtbaerheden gelieven remediën tegens alle te vreesen onrusten, scheuringen ende opschuddingen te statueren. Zijn hiertoe gecommitteert de Praeses (Eulaeus), scriba (van Son), ende frater Poppen.
BI. 49. Ordinaris vergaderinge van 22 Augustus 1669.
De broederen, daertoe gecommitteert, rapporteren, de Ed. Groot Achtbare Heeren Burgermeesteren van den persoon van Jean de Labadie ende de resolutie, ontrent hem genomen, te hebben begroet, in het breede te hebben gededu-ceert alles, wat diende, om de beswaernissen, die de vergaderinge heeft omtrent hem Labadie ende de scheuringe, van hem te vreesen, te remonstreren, ende te hebben versocht, dat Hare Achtbaerheden gelieven, naer de macht van Godt gegeven, remedie te stellen, dat de gevreesde ontrustingen niet en mogen geboren worden: ende dat antwoordt hadden bekomen in deser voeghe, dat de Groot Achtbare Heeren bedancken den kerckenraet voor de voorsorghein desen ende de informatie aen Haer Achtbaerheden gedaen, dat de heeren oock kennisse hadden, dat Jean de Labadie was in dese stadt, ende voor soo veel, als hij hier, als enckel burger ende in-woonder, wilde wonen, dat men hem dat niet wel conde weigeren, maer dat hij hier een schisma soude soecken ende luiden van de gereformeerde kercke trachten af te trecken, soude den heeren mishagen: ende vorders souden dc heeren haer over dese saecke informeren ende nemen soodanige
160
resolutie, als best tot ruste soude dienstich zijn. De verga-deringe, tot behoudenisse van ruste in dese bloeijende kercke, wenscht een goeden uytslach in desen, derlialven de broederen voor de moeyte, tot hiertoe hierin genomen, bedanckt zijnde, werden gelast vierich in desen te vigileren.
BI. 51. Ordinaris vergaderinge van 29 Augustus 1669.
De broederen, daertoe gecommitteert, rapporteren in de saecke van Jean de Labadie te hebben gevigileert naer vermogen, te hebben eenighe van de Groot Achtbare Heeren Burgermeesteren in het particulier begroet, doch alsnoch geen bijsonder uytslach te hebben vernomen. De broederen, daertoe gelast, werden versocht verder in desen te arbeyden.
BI. 53. Ordinaris vergaderinge van 5 September 1669.
In de saecke van Jean de Labadie blijven de broederen, daertoe gecommitteert, noch vigileren.
BI. 54. Ordinaris vergaderinge van 12 September 1669.
In de saecke van Labadie blijven de Ed. broederen vigileren.
BI. 82. Ordinaris vergaderinge van 6 Maert 1670.
Alsoo dagelijcks meer en meer doorbreecken de vergaderingen van Jean de Labadie, soo in sijn huys als in de wooningen van particulieren, die niet alleen onrustigh met twisten ende oneenicheden worden gehouden, maer te vreesen is, dat die tot groote onruste ende sclieuringe van de kercke Godts sullen gedijen ende uytvallen, soo heeft de vergaderinghe goet gevonden, dat een yegelijck over de gantsche saecke hem nader sal informeren, oock na de personen vernemen, die in de conventiculen gaen, opdat over dat sorglijck voorval wel ende voorsichtig mach gedelibereert werden, ende sullen tegens toekomende donderdach precijs ten drie uyren te samen komen, om daervan te handelen.
Ende dewijl men verstaet, dat onse broeder Uylenbroeck, kranckbesoecker, geweest is in de vergaderinge, is oock goet gevonden, door gedeputeerden hem te laten versoecken.
161
dat hij tegens donderdach ter gestelder uyre voor de vor-gaderinge wil komen, om ons nader bericht ende informatie daervan te geven; dat doen sullen Do. Clerquius endc oudcrlingli Jacob de Klerck.
BI. 83. Ordinaris vergaderinge van 13 Maert 1670.
Volgens voorgaende resolutie onse broeder Uylenbroeck, op het versoeck der E. E. broederen voor den kerckenraedt gekomen zijnde, heeft openinge van die vergaderinge ende Jean de Labadie\'s conventicuien ende aenhangh gedaen ende ons bekent gemaeckt, dat hij dese winter maer twee off driemael in die vergaderinge was geweest, dat hij hem op de last des kerckenraedts daervan hadde geabsenteert: dat die vergaderinge was gehouden ten huyse van Sr. Pekock op de Oude Heeregraft, daer hij versocht was yets te spreecken tot stichtiuge, dat hij gedaen heeft, gelijck voor desen, doch dat die vergaderinge bij hem voor Jean de Labadie\'s vergaderinge niet bekent (was) maer daer zijnde hadde bevonden, dat Johannes Bardewits dat geselschap onderhout, al-wacr eenige vragen voorgestelt zijn, daertoe streckende, als, off het wel geoorlooft was te communiceren met een kercke, daer soo veel corruptiën ende ergernissen zijn, dat Sijn Ed. tegensprack ende presenteerde met Bardewits daervan te sproken, die het excuserende seyde, genoegsaem in sijn gevoelen van niet te mogen communiceren met onse kercke bo-vesticht te wesen. Zijn oock eenige personen bekent gemaeckt. die in Labadie\'s vergaderingen gaen endc andere, die soo verre verruckt zijn, dat sij voorgeven haer voor een tijt te willen absenteren van het avontmael onder ons te houden, dewijl het verval in onse kercke soo groot is, dat se met deselvc niet kunnen communiceren. Is oock openinge gedaen, dat, in Jean de Labadie\'s huys wel vier of vijfentwintig personen zijn, die daer wonen, dat van buyten noch andere toekomen, die alle sondagen driemael ende in de weeck dickwils haer vergaderinge hebben, dat Labadie hier al vrij eenighe
11
162
aeiihaugh heeft ende meer soeckt te maeckeu, dat oock tc Ilaorlem, in den Haegh, te Rotterdam, ie Dort van sijnfavo-riten zijn, dat hij oock sijn discipulen njtsendt nae Rotterdam, Uytrecht, Bommel, Zeelandt, Geulen, etc., om de gemeenten onrusticli te maecken ende siju saedt te saijen. Ejn-delijck lieeft onse broeder üylenbroeck verklaert, het niet met haer te houden, maer een afkeer daervan te hebben ende wil oock anderen daervan soecken af te trecken ende tc bewegen tot liet blijven houden van do eenicheyt met de kereke Godts ende hacr daervan niet afsonderen.
Dc vergaderinge dit hebbende niet ontsteltenisse aenge-hoort, heeft goet gevonden, onsen broeder Üylenbroeck aen tc seggen, welgevallen te hebben aen die cordiale openingc, van hem gedaen, bedanckende Sijn Ed. daervoor ende versoec-kende in die goede ijver te willen continueren, ende soo hem diesaengaende yetwat voorquam, den kerekenraedt daervan nader bericht te willen doen.
Wijders heeft men in handen genomen de saecke van Jean de Labadie, sijn conventiculen ende aenhangh, endenadat de retroacten nagesien ende voorgelesen waren, zijn de broeders, elek in \'t bijsondcr, gehoort over de informatiën diesaengaende genomen, ende zijn verscheyde staeltjes van grootc stouticheyt voortgebracht, daertoe tenderende, om desc kereke in onruste te brengen ende scheuringe in die te vcr-oorsaecken.
Dat hij zijnde een gedeporteert predicant, onversoent met de Fransche kereken, uyt ende van hem self\'s, sondcr ucttc-lijck beroepen te zijn, de dienst in dese stadt doet, ende sijn prophetische oeffeningcu hout, niet alleen in \'t Frans, maer laet liet door een ander verduytsen, lastert dc leeraers ende de Gereformeerde kereke, als oll\' se buyekdienaers ende huyr-lingeu waren, die niet wedergeboren noch Goddelyck beroepen zijn, ende de gemeente een deel adderen, honden ende swij-nen, maeckt de lieden onrustieh, voorgevende, dat se met
163
ons niet mogen communiceren, soeckt onse dienst vrughto-loos te maecken, de staet van onse kercke te ondermijnen, haer van ons af te scheuren, haer te locken, om sijn ver-gaderinge bij te wonen ende het avontmael des Heeren onder hem te houden, dat hij sijn discipulen uytsendt in verscheyde steden, Haerlem, Haegh, Rotterdam, Dort, Uytrecht, Bommel, Geulen, etc., om aenhangh te maecken.
De vergaderinge dit alles met droefheyt ende beroeringe hares gemoets hebbende gehoort ende te gemoet siende het quaet, dat te bevreesen is hieruyt te sullen ontstaen, heeft geoordeelt hierin nae rijpe deliberatie ende met voorsicliticheyt te moeten handelen tot de meeste ruste ende vrede van onse kercke, ende is goet gevonden te beginnen van onse lidtmaten, die off tot Jean de Labadie souden overgegaen zijn, off die wanckelen ende gaen in sijn vergaderinge, te besoecken, om haer te onderrichten ende van het verlaten van onse kerek af te trecken ende op den rechten wegh te brengen met alle sacht-inoedicheyt ende ernst, ende de twijffelmoedige ende swacke te verstereken, het gevaer, dat daerin steeckt, te toonen ende te vermanen bij haer belijdenisse in onse gemeenschap stant-vastich te willen blijven; dat doen sullen de broeders, in wier quartier sij woonen.
BI. 86. Ordinaris vergaderinge van 20 Maert IC70.
Do broeders gecommitleert, om de ledematen, door Jean de Labadie ontrust, elck in haer quartieren aen te spreecken, hebben gerapporteert, het hare gedaen te hebben ende ondervonden, datter vrij eenige zijn, die herti gaen hooren, andere soo verre ver^mekt, dat se haer doen verdedigen ende haer airede absenteren van liet H. Avontmael des Heeren in onse kercke, voorgevende dat daerin sulcke argernissen zijn ende sulck een groot verval in seden ende verbasteringc van dien, dat se haer in het H. Avontmael des Heeren niet kunnen houden, ende niettegenstaende alle devoireu aengewent zijn ende met veelo redenen men gesoght heeft
164
luier te bewegen, om daervan tc desisteren, hadden evenwel omtrent de meeste niet veel uytgerecht ende op haergemoet yet wat kunnen verwinnen, eenige wel willende blijven in on-se communie ende het Avontmael des Heeren ouder ons houden, maer niet beloven uyt sijn oeffeningeu te blijven, andere, die noch van het een noch van het andere ons verklaringen hebben willen doen, seer weynigo, die ons hoope hebben gegeven, dat loopen bij Jean de Labadie uae te laten, dat haer van de broederen ernstig is gerecommandeert ende op haer gemoet aengedrongen. De E. E. broederen zijnbe-danckt voor haer gedaene moeyten ende devoiren in desen aengewent.
Ende dewijl noch van allen geen rapport is ingebracht, sal men dat afwachten, ende zijn de broeders versocht, liet ooge op haer, elck in sijn quartier, te houden ende alle devoiren te willen aenwenden, om haer te versetten ende bij de gemeenschap van onse korcke te houden.
Is oock ingebracht, dat Jean de Labadie gisteren is vergadert geweest met de sijnc in de Bruyniste kerek, ende dat sulck oen vergaderinge morgen wederom sal gehouden werden. Is goet gevonden daerna te vernemen. Dat doen sal Do. Isaacus le Maire.
BI. 89. Ordinaris vergaderinge van 27 Maert 1670.
Is rapport gedaen van de openstaende personen, waervau in vorige acten, maer niettegenstaendc de broeders veele devoiren hadden gedaen, om haer tot atfstant te brengen van Labadie\'s vergaderingen te frequenteren, ende van het IL Avontmael onder ons te absenteren, hadden geen hoope gegeven, om weder te keren. Zijn de broederen des quartiers nader bevolen.
Is oock ingebracht, dat vrijdach geen vergaderinge in de Bruyniste kerek is geweest, maer dat voorleden sondaoh Labadie voorhadde te prediken in de Bruyniste kerek, doch dat hem sulex door de Heeren Burgermeesteren was belet.
165
datter was geweest een groote conflueiitie van menschen, met geen kleyne confusie ende veele dreygementen tegeus sijn persoon, soo hij op de stoel ende in de kerck was gekomen, ende dat een van de lieeren versoclit hadde te weten, wat personen hem aenhangen.
Is vorder ingebracht, dat voorleden woensdach acht dagen onder andere redenen Jean de Labadie Malbon de Bruynisten predicant tot verblijven heeft soecken te bewegen, omdat hij door sijn verblijf de Engelsche kereke sou kunnen ruineren.
Ende niettegenstaende de Heeren Burgermeesteren op son-dach sijn voornemen, om dienst te doen in de Bruyniste kerck hadden belet, hem dat door een stadts-boode verbiedende, hij evenwel in sijn eygen hnys vergaderinge heeft gehouden.
Dat oock van wege Labadie drie personen geweest waren bij de Heeren Burgermeesteren, met versoeck, dat hij in de Bruyniste kerck mocht prediken, maer tot antwoort hadden bekomen, dat de Heeren daerin mishagen hadden, dat se Jean de Labadie hielden voor een schismatijck persoon, hadden haer dat afgeslagen ende belast daervan niet meer te spreecken.
Is oock voorgekomen, dat sij nu door de stadt op ver-scheyde plaetsen vergaderen, daer sijn discipulen haer oeffe-ninge hebben, dat se andere sterek aenlopen, om in die vergaderingen haer te locken ende haer te verleyden.
Dat hij se afvordert dese belijdenisse, 1°. oii\' sij den ge-heelen Christus aennemen, 2°. olf se de weerelt afstaen, 3°, off se gevoelen, dat Jean de Labadie de waerheyt leert, die nae de Godtsalicheyt is. Daerop worden haer namen aenge-teeckent ende register daervan gehouden.
Hierop is omgevraeght, wat in dese sorgelijcke saecke nu verder te doen is. De broederen zijn van gevoelen, dat Labadie het op een seheurmaecken aenleyt ende dat men daerop tegens alle manieren dient te waecken, ende is vooreerst goet gevonden, dat de broeders sullen volharden in haer devoiren, om de ledematen, elck in sijn quartier, aen te spreec-
166
ken, voor die seheuringe te waerschuwen ende tot liet houden van eenicheyt met de keroke te vermanen; ende soo liaer noch eenige andere opdoen, die in haer loop te stuyten ende van suloke dwalingen af te trecken.
Daerna ooek de Hoeren Burgermeesteren hierover begroeten, Haer Aclitbaerheden bedanckeude voor het stuyten van sijn voornemen in \'t prediken, versoeeken in die goede ijver tot ruste van de kercke te willen continueren ende tot dien eyndo de voorneme staeltjes van exorbitante stouticheden aen Haer Aclitbaerheden te remonstreren, ooek wat swaerigheden de kercke door sulck siju doen over het hooft hangen, nergens anders toe streckende, als tot seheuringe van dese soo bloeijende ende vreedsame kercke, met versoeck dat Haer Achtb. goede geliefte zij, daerin te willen voorsien, hem te willen tegen-gaen ende inbinden ende door alle gevoeglijcke middelen het daortoc te dirigeren, dat de kercke geen schade en jijde.
Ende soo de heeren nae de personen, die hem aenhangen, vragen, eenige van die aen Haer Achtbaerheden met voor-sichtigheyt bekent te maecken, oft\' soo niet, dat dan Do. iioehovius aen de Praesideut Burgermeester, die daerna ge-vraeght heeft, die sal mogen noemen, doch alleen diegeene, die nu aireede afgeweecken zijn ende het Avontmael des Heeren wejgeren met ons te houden, die de broeders bij namen zijn opgegeven. Ende dese commissie sullen uytvoeren de Praeses Clerquius, Do. Isaücus le Maire ende frater Corcelis, als ouderlingli Do, Clerquii.
BI. 90. Ordiuaris vergaderinge van 3 April 1670.
Do Ed. broederen, gecommitteert, om de exorbitantien van Jean de Labadie aen de Ed. Heeren Burgermeesteren te remonstreren, brengen in, dat alsoo voorleden maendach de Heeren belet hadden ende dinghsdach Do. Clerquius nae Leyden in commissie is gegaen, Do. le Maire en Do. Lycoch-ton, hebbende naest hem de meeste stemmen, dit bij de Heeren Burgermeesteren hebben in haer huysen geprepareert,
167
ende meenden descn morgen dat vcrsocck aen de Heeren op het raethuys collegialiter te doen, doch dat de Heeren door veel oc-cupatiën belet zijnde, sij geen audientie hadden kunnen hebben, soo dat nog geen uytspraeck daerover bij de Heeren was gedaen; worden de broeders versocht haer commissie verder te verrichten, dat Haer Ed. voornemen is morgen te doen.
BI. 91. Ordinaris vergaderinge van 10 April 1670.
Nopende de saecken raeckende de Labadie rapporteren de Ed. broederen, dat se van wegen de absentie van verscheydene Heeren niets hadden kunnen uytrechten. De Ed. broederen worden versocht daerover te vigileren.
BI. 94. Ordinaris vergaderinge van 17 April 1670.
De broeders, gecommitteert over de saecke van Jean de Labadie hebben voorleden dingsdach bij de Heeren Burger-meesteren audientie gehadt ende geremonstreert de stoutiche-den van Jean de Labadie in dese stadt, tenderende tot scheu-ringe in dese gemeente, waerop serieuselijck bij do Heeren Burgermeestoren gedelibereert zijnde, is bij Hare Achtbaer-lieden een seer goede ende vigourcuse resolutie genomen, die van de Heeren Burgermeesteren den Ed, broederen is voor-gelesen ende was van inhout;
Dat hij Jean de Labadie noch door sich selven, noch door do sijnen, soo hier sal willen blijven wonen, niet alleen niet en sal vermogen niet publyckelijck te prediken maer oock geen conventiculen, onder wat naem het soude mogen zijn, te houden, noch yets te doen, dat daerna smaeekt, dat oock hij Labadie niet en sal gedogen, dat eenige conventiculen noch door hem noch door de sijne, het zij in \'t aengesicht van de gemeente off in sijn huys, sullen mogen gehouden worden, selve oock niet in de jurisdictie van de stadt, of soo hij daertegen doet, naerder ordre daerop te stellen. Welcke resolutie Jean de Labadie schriftelijck in de Franse tale is ter hant gestelt. De vergaderinge, haer genoegen in dese resolutie genomen hebbende, zijn de heeren broederen
16S
voor haer devoiren bedanckt, ende sal yeder aenbevolen blijven, nader op Jean de Labadie\'s actiën te letten.
BI. 96. Ordinaris vergaderinge van 24 April 1670.
Zijn voorgelesen 21 grouwelijcke cnde lastcrlijcke articulen tegens de Gereformeerde kercke uytgesproocken van Jean de Labadie ende Pierre IJvon, soo tegens de suyverlieyt der leere, als de godtsaliclieyt in die geoeffent, oock haer scliriekelijcke veroordeelinge van de Gereformeerde kercke om de ledematen van dien af te schricken van de gemeenscliap met deselve te houden, ende alsoo dit is een seer gewichtige saecke, is goet gevonden, die in advijs te houden tot over acht dagen ende onse bédenckingen nae het houden van hetH. Avont-mael daerover te nemen, ende sal men ondertusschen de broeders, die dese articulen uyt haer mont gestelt hebben, daertoe versoecken, dat se haer namen daeronder willen setten, dat doen sullen de Praeses Nieuwenhuysen ende Do. Isaacus le Maire.
BI. 96. Ordinaris vergaderinge van 1 May 1670.
De Ed. broeders, gecommitteert over de voorgelesen articulen van Jean de Labadie, waervan in vorige acten, brengen de articulen selfs in, soo als se van de voorseyde personen, alle ledematen der kercke zijnde, opgestelt zijn, met onderteeckeninge van haer uytgedruckte namen. De vergaderinge het groot verval van die personen niet sonder grootc d roef key t cnde schrick aenmerekende, heeft geresolveert, dat dit alles omstandelijck ende het swaer gevolge van dien aen Haer Groot Achtb. sal geremonstreert werden, \'twelck geschieden sal door den Praesident ende sijn ouderlingh.
BI. 97. Ordinaris vergaderinge van 8 May 1(gt;70.
De Ed. broeders gecommitteert, om de articulen van Jean de Labadie, waervan in vorige acten, de Heeren Burgermees-teren te remonstrcren, rapporteren sulex gedaen te hebben, cnde hadden Haer Achtbaorheden geantwoort, de voorgestelde saecke den absente Ileercn te communiceren.
flicrop is nader verstacn, dat de Heeren Burgermeesteren
169
de voorseyde articulen gegeven kebben in handen van den heer officier, om nae reehtspleginge met de Labadie te procederen ; is goet gevonden, dat Do. Ie Maire versoclit worde met den heer officier eens te spreecken ende dan daerna van het gehoorde de vergaderinge rapport te doen.
BI. 99. Ordinaris vergaderinge van 23 May 1670.
Wegens Labadie heeft Do, le Maire gerapporteert, dat Sijn Ed. de heer officier hadde begroet ende dat Sijn Achtb. ver-klaert hadde, dat oordeelde in die articulen veele grouwe-lijcke stucken vervat te zijn, doch dat in het juridiceel procederen groote swaericheden sach, alsoo hij stout in \'t seg-gen ende loochenen, ende oock in \'t ontleggen listich was, dat hij dit de Achtbare Heeren Burgermeesteren voorgedragen hadde, die oock sich met sijn gevoelen hadden gecon-forraeert ende de verklaringen weder overgenomen. Is ge-resolveert, de saecke een weynich in te sien ende ondertus-schen een waeckend ooge te houden op sijn ende der sijnen conventiculen ende andere exorbitantiën.
BI. 100. Ordinaris vergaderinge van 29 May 1670.
Is voorgelesen een brief van den Eerw. Kerckenraedt van Middelburch, waerin te kennen wort gegeven, dat seeckere Juff. Elisabeth Bisschop, weduwe van Johan van der Poorten, die de gemeynschap harer kercke een merckelijke tijt verlaten hebbende, haer gevoecht hadde met Labadie, ende nu haer met haere kinderkens onder sijne domestyken voorn, begeven hadde, tot groote ergernisse ende droefheyt der vrienden, versoeckende, dat onse vergaderinge haer de hulpige handt wilde bieden, om haer van die dwalinge ende schandeleuse scheuringe af te treckeu. Ten anderen, dat Haer Eerw. bericht worde, dat Labadie seer schandelijck soude oordelen ende spreecken van de Gereformeerde kercke Christi, soo verre oock dat sij verdoemt of verdoemelijck souden zijn, die met haer communiceren, versoeckende seer eerbiedelijck naerder openinge van de waerheyt ende seeckerheyt van alles. Dc
170
saccke wort om het gewicht derselver uytgestelt tot de naeste vergaderiugc.
Is noch een brief voorgelesen van de E. Kerckenraedt van Haerlem, bekent maeckende, dat seeckere drie jonge dochters, van TJytrecht tot haer met attestatie voor desen gekomen, Swaentje, Elisabeth ende Magdaleentje Kruyf, alle drie vrienden ende metgesellinnen van Do. Westfrisius, voorleden jaer met attestatie van haer tot ons gekomen waren, ende dat ver-staen hadden ende oock, nae aengesproken te zijn op verscheydc tijden van eenige van de haren, bevonden hadden, dat Swaentje ende Magdaleentje haer het gehoor des woorts ende de H. Communie onttrocken, ende deden ende spraecken, gelijck sommige hedendaegse separatisten, verklarende de attestation, aen dieselve twee snsters gegeven, als niet gegeven, maer aengaende Elisabeth, die haer geseggelijck aenstelt, sonden een nieuwe attestatie over, versoeckende, dat onse E. Kerckenraedt met deselve dochteren nae voorsichtigheyt ende eysch van saecken wilde handelen ende daervan Haer E. te doen communicatie. Sullen de broeders des quartiers aenspraecke doen aen deselve dochters ende Elisabeth, soo se haer bequa-melijck aenstelt, op dJ overgesonden attestatie ontfangen, Swaentje ende Magdaleentje vermanen hares plichts, ende soo se geen gehoor geven, te kennen geven, wat deE. Kerckenraedt van Haerlem overgeschreven hadde ende daervan rapport doen.
BI. 101. Ordinaris vergaderinge van 5 Junij 1670.
Over den brief van den E. Kerckenraedt van Middelburch aengaende Jufi\'. Elisabeth Bisschop, wed. Joh. van der Poorten, is geresolveert, dat de persoon van Juff. Verpoorten door Do. Visscherus ende sijn ouderlingh sal aengesproocken worden ende vermaent die ergerlijcke afwijckinge van do Gereformeerde kercke tot de schismatike vergaderinge van Labadie te staecken ende weder te keeren tot haer kercke, die se verlaten heeft.
2. Dat aen de E, Kerckenraedt van Middelburch sal aen-
171
geschreven worden, wat van de lasterlijcke positiën van La-badie ende IJvon onse E. Kerckenraedt voorgekomen is, \'twelck geschieden sal door den Praesident.
Do, Belcampius ende sijn ouderlingh rapporteren, dat sij met Swaentje in \'t langh ende brede gesproocken hadden, doch dat op haer niet hadden kunnen winnen, maer bleef staende houden, dat de Gereformeerde kereke geen ware kereke ware, noch de gedaente hadde van eeno ware kereke.
2. Lijsbeth hadde verklaert, sich bij onse kereke gaerne te willen begeven; is daerop hare attestatie ontfangen.
•3. Magdaleentje niet t\' huys gevonden zijnde, sullen do broeders nader aenspreecken, ende daervan rapport gedaen zijnde, sal aen de E. Kerckenraedt van Haerlem het wedervaren geschreven worden.
BI. 103. Ordinaris vergaderinge van 12 Junij 1670.
Van Magdaleentje Kruyf is ingebracht, dat sij met haer suster Swaentje stack in lietselve gevoelen, om niette kunnen met ons communiceren, oft den publycken godtsdienst bij ons bij te wonen, \'twelck de kereke van Haerlem sal aen-geschreven werden per Do. Praesident.
Elisabeth Bisschop, weduwe van der Poorten, gesproocken zijnde heeft wederom geretorqueert verscheyde beschuldigingen tegens de kereke ende predikanten van Middelburch, dat sij haer ook schriftelijck soude te kennen geven, ende was in gee-nerley maniere genegen, tot onse kereke weder te keeren, tot, dat een reformatie in deselve ware aengestelt tot weeringe van godloose, door verbeteringe van discipline.-Waerop dan Do, Lijcochton heeft voorgelesen sijnc rescriptie aen de kereke van Middelburch, ende is bij dese vergaderinge geLipprobeert.
BI. 104. Ordinaris vergaderinge van 12 Junij 1670.
Wort ingebracht, dat ten huyse van Annetje Tjebbes in do Langestraet van Sabbath tot Sabbath ordinaire eonventi-eulen worden gehouden van 14 tot IS personen ende meer, daer men geheellijek onderhout de forme van den publvckcn godts-
172
dienst, met gebeden ende verklaringo van een seeckeren text. Waerop goet gevonden is, Aimetje ïjebbes voor dese ver-gaderinge te ontbieden, ende dit te notuleren, om met de naeste gelegenlhevt naerder hierop ende diergelijeke staeltjens van contraventiën tegens het goetvinden van Haer Aclit-baerheden te letten.
BI. 105. Ordinaris vergaderinge van 19 Junij 1670.
Annetje ïjebbes sonde, gelijck sij acngenomen heeft, op den volgenden donderdacli verschijnen.
BI. 108. Ordinaris vergaderinge van 26 Junij 1670.
Annetje Tjebbes is verschenen ende de Praeses heeft haer liet houden van bijsondere godtsdienstige vergaderingen in haer huys voorgedragen, selfs op den sabbath onder den openbaren godtsdienst, bekennende sulex waer te zijn, ende dat aldaer gemeenlijck het woord doet eenen Johannes Bar-dewits, ende heeft haer afsonderinge van de kereke met veel redenen soecken te bekleden, doch over haer misverstant in dit stuck van Do. Praeside ernstelijck tcgengesproocken ende tot inkeer vermaent, is goet gevonden haer aen te seggen, dat se het houden van dusdanige vergaderingen sal hebben nae te laten, met aenwij singe van de gevaer-lijckheyt, die daerin gelegen is, ende Bardewits belangende, sal voor de vergaderinge ontboden worden, om hem over sijn doen te horen. Woont op de Keysersgraft over \'t Oude Glashuys.
Alsoo vcrscheydene afgesonderde vergaderingen gehouden worden van die daer zijn van den aenhangh van Labadie, is goet gevonden sulex den Hoeren Burgermeesteren te remon-streren ende Haer Achtbaerheden aen te wij sen, dat hei; quaet der scheuringe van onse kereke meer ende meer voortkruypt, \'twelck doen sal de Praeses met sijn ouderlingh.
BI. 110. Ordinaris vergaderinge van 3 Julij 1670.
Aengaende de conventiculen dergenen, die aen de Labadie dependeren, hadden de Heercn Burgermeesteren geantwoort, de voorgestelde saecke den absente Heeren te sullen communiceren.
173
Johannes Bardcwits bekent, ten huyse van AnnetjeTjeb-bes in de separate vergaderinge het woord Godts voor te lesen ende te verklaren, insgelijcx sijn afsonderinge van onse kercke, hetselve met redenen wol soeckeude te maintineren, doch is van Do. Pracside in alles grondelyck wederleght ende afgevraeght, of hij yets hadde tegens de leere van onse kercke, ende heeft geantwoort, niets bijsonders te hebben, evenwel van meeninge zijnde voor alsnoch in het nalaten van de gemeenschap in onse kercke te continueren. Is voorts uyt naem van de vergaderinge over siju maniere van doen bestraft ende vermaent tot inkeer ende dat hij de vergaderinge voornoemt sal hebben te verlaten.
BI. 112. Ordinaris vergaderinge van 10 Julij 1670.
Alsoo vernomen wordt, dat noch verscheyde separate vergaderingen gehouden worden, oock van de Lubadie self, sullen de E. broederen der quartieren, waer deselve aengewe-sen zijn, nae de gelegentheyt der saecke vernemen ende, de waerheyt daervau blijckende, sal sulex den Heeren Burgermeesteren geremonstreert worden, om daerop redres te versoec-ken, als strijdende sulex tegens Haerder Achtb. ordinantie, \'twelck doen sal Do. Praeses ende siju ouderlingh.
BI. 113. Ordinaris vergaderinge van 17 Julij 1670.
Daniël Smout op de Bloemmarckt soude in siju huys separate vergaderingen houden, sal van de broeders des quar-tiers daerover aengesproocken worden.
Nopende de separate vergaderingen, waer van in vorige acten, rapporteren de E. broederen haer commissie uytge-voert te hebben, brengen in, dat daerop Hare Achtbaerhe-deu de Labadie hadden laten waerschouwen, alsoo hij bevonden wiert noch couventiculeu te houden, dat hij hein punc-tuelijck soude houden aeu de last, voormaels gegeven, of dat Haer Achtbaerhedeu andersints soudeu genootsaeckt wesen, tegens hem te procederen als oenen ongehoorsameii, ende dewijle Haer E. oock hadden gementioneert van J ohaunes Bardewits,
174
hadden Haer Achtbaerheden hem oock ontboden endc belast, dat hij hem stil houden sonde ende suloke vergaderingen nalaten. De E. broeders zijn voor hare devoiren bedanckt.
BI. 230. Ordinaris vergaderinge van 14 April 1672.
Is goet gevonden Haer Achtbaerheden tot waerschouwinge te notificeren, dat van goeder handt werdt verstaen, dat sommige van het huysgesin van Jean de Lababie de reyse her-waerts wederom voomemen, ende onder deselve oock één, die al voor dosensijn bitterheyt mondelingh ende schriftelijck tegens de kereke heeft geuyt ende van wclcke, soohij sich wederom onder ons ter neder set, niet als nieuwe onrust staet te bevrcesen, \'twelck geschieden sal door Do. Schaeckende sijn ouderlingh.
BI. 231. Ordinaris vergaderinge van 21 April 1672.
Do. Schaeckius ende sijn ouderlingh met Haer Groot Achtbaerheden gesproocken hebbende aengaende d\'overkomste Van sommigen uyt het huysgesin van Jean de Labadie rapporteren, dat de praesente Heeren Burgermeesteren tot antwoordt hadden gelieven te geven de Notificatie des E. Kerckenvaedts met de absente Heeren Burgermeesteren te sullen comnuni-ceren ende alsdan daerover tot beste van de stadt te resolveren. De gedeputeerden zijn voor haer moeyte bedanckt ende versocht, daerin wijders te willen vigileren.
BI. 234. Ordinaris vergaderinge van 28 April 1672.
Do. Schaeck met sijn ouderlingh rapporteert, wat Labadie aengaet, hadden Hare Ed. Groot Achtb. door den Heer Praesident geautwoort, dat het onseker was, of Labadie hier soude komen, ende soo hij mochte komen ende cenige commotie verwecken, dat se wel ordre alsdan souden stellen, om hem ende de sijne te weeren, als hem houdende voor een schadelijck ende gevaerlijck man. Is goet gevonden noopende de saecke van Labadie, dat men sal stil sitten totter tijt door hem of de sijnen eenige occasie mochte worden geboren, om sulex aen dn Ed. Heeren Burgermeesteren te remonstreren.
JAN PIETERSZOON SWELINGH.
Mag l\'raiKjois Hemouy, die te Amsterdam gewoond eu gewerkt lieeft, voor den hervormer van het klokkespel gehouden worden, aan Jan Pieterszoon Swelingh, die hier ook zijne woonplaats eu werkkring gehad heeft, komt de oer toe, dat hij is geweest de stichter van eene nieuwe organisten-school, welke uiet slechts in Nederland maar ook in Duitsch-land eenen guustigen invloed op de verbetering van het orgelspel en de kerkmuzijk heeft uitgeoefend. Echter is er zeer weinig van Swelingh en zijn leven bekend. Wel bestaan er eene menigte korte biographiën van hem, maar deze bevatten weinig meer dan eene bloote vermelding, dat hij organist van de Oude Kerk te Amsterdam geweest is, met eene opgave van zijne geboorte en zijn overlijden, waarvan do tijd dan nog gewoonlijk verkeerd gesteld wordt. Het laatste en beste opstel over Swelingh is eene biographische schets over hem, bewerkt door den heer H. Tiedeman eu uitgegeven door de Vereeniging voor Nederlandsche Mu-zijkgeschiedenis, waarachter gevoegd is eene uitgave van Swelinghs muzijkstuk llegvna Coeli naar een handschrift uit cle bibliotheek der Maatschappij tot bevordering der toonkunst. Zijn arbeid onderscheidt zich inzonderheid daardoor gunstig van dien zijner voorgangers, dat hij getracht heeft eeue zoo volledige lijst der muzijkwerken van Swelingh te leveren, als mogelijk was bij de onvolledigheid der bouwstoffen,
178
bcnoodigd tot liet doen van cene zoodanige opgave. Minder belangrijk is echter de eigenlijke biographic, daar behalve eenige kleine bijzonderheden, meest bijzaken betreffende, dc hoofdomtrekken van deze alzoo zijn opgeteekend, als zij het reeds waren in de bijdragen der heeren Kist, Dodt van Flensburg en anderen, die vroeger over Swelingh geschreven hebben. Ik acht het daarom bij de uitstekende verdiensten, die Swelingh bezeten en de groote vermaardheid, welke hij zich verworven heeft, als niet van belang ontbloot, om mijne aanteekeningen over hem, hoofdzakelijk getrokken uit het Archief van Amsterdam en dat der Oude Kerk alhier, bekend te maken en eene wel korte maar toch meer uitvoerige en naauwkeurige levensschets van hem te geven, dan er tot hiertoe nog door iemand geleverd is.
De heer II. Tiedeman zegt, dat de naam van onzen beroemden toonkunstenaar op zeven verschillende wijzen gespeld voorkomt en is van oordeel, dat men liefst Sweelinck moet schrijven. Hij had er nog eene achtste schrijfwijze kunnen bijvoegen, te weten, die van Swelingh, waaraan ik gemeend heb de voorkeur te moeten geven, omdat meestal de naam, aldus geschreven, in authentieke stukken door mij gevonden is 1). Waarschijnlijk noemde hij vroeger, naar het gebruik van dien tijd, zich eenvoudig Jan Pieterszoon en werd later de naam van Swelingh daarbij door hem aangenomen. Misschien is deze zamengesteld uit de Latijnsche woorden suavis (liefelijk) en lingua (tong) en werd hij Swelingh of Suelingius (eigenlijk Suavilingius) gehecten naar den liefelijken toon of tong van het orgel, door hem bespeeld. Welke uitdrukking van orgel-tong of tongen meermalen door onzen dichter Vondel gebezigd is.
Alle schrijvers zeggen eenstemmig, dat Jan Pietersz. Swelingh, dien ik verder alleen Swelingh zal noemen, tc Deventer geboren is; waarvan dc waarheid echter door mij betwijfeld wordt 3). Voor waarschijnlijker houd ik het, dat
179
liij te Amsterdam het eerste levensliekt heeft gezien. Bij de aangift van zijn huwelijk alhier is toch achter zijnen naam de geboorteplaats van hem niet opgegeven; welke opgave hier vroeger altijd geschiedde, wanneer iemand elders geboren was. In een bijschrift op de afbeelding van \'smans zoon Dirk Swelingh zong Vondel aldus:
De Neef, de Grootvaar en de i\'enix-vader zongen Een eeuw don Aemstel toe met hemelsche orgeltongen.
Met den neef of kleinzoon bedoelde hij hier Dirk Swelingh, met den Fenix-vader Jan Pieterszoon en met den grootvader den vader van dezen. Even zoo drukte dezelfde dichter zich uit in zijn lijkdicht op Dirk Swelingh s):
Hier rusten Grootvaer, zoon en vader,
Zij volgden Davids harp te gader.
Een eeuw van verre, omhoogh noch nader.
Wij lezen alzoo bij Vondel, dat de drie Swelinghen, zoon; vader en grootvader, gedurende eene eeuw tijds achtervolgens het bedrijf van organist te Amsterdam hebben uitgeoefend en alle drie hier ook begraven zijn. Dirk Swelingh overleed in het jaar 1652, zoodat zijn grootvader of de vader van den Penix, om met Vondel te spreken, reeds kort na het midden der zestiende eeuw hier organist moet zijn geweest.
Volgens sommigen is 1540, volgens anderen 1561 het jaar van Swelinghs geboorte. Do opgave dor laatsten zal wel het meest nabij de waarheid zijn, want in de reeds vermelde huwelijks-aanteekening van hem, geteekend 28 April 1590, wordt hij gezegd, alstoen oud te zijn geweest omtrent acht en twintig jaren. Hij moet derhalve in of omtrent het jaar 1562 geboren zijn. Weinig melding wordt van hem gemaakt door zijne tijdgenooten met uitzondering van Dr. Comelis Gijs-bertszoon Plemp, over wien ik in liet begin van dit deel gehandeld heb, die in zijne Latijnsche gedichten verscheidene
12*
ISO
bijzonderheden aangaande hem heeft medegedeeld. Vau Plemp vernemen wij, dat Swelingh in zijne jeugd onderrigt bekomen heeft van Jakob Buyck, den geleerden pastoor der Oude Kerk 4). Het eerste muzikale onderwijs ontving hij waarschijnlijk van zijnen vader, den organist, die eenen bijzonderen aanleg voor de toonkunst bij zijnen zoon bespeurende zeker daardoor op het denkbeeld kwam, om hem naar het buitenland te zenden, ten einde daar onder uitstekende meesters verder zich in deze kunst te bekwamen. In dien tijd bloeide de Venetibansche inuzijkschool, door Adri-aan Willaert van Brugge gesticht en door zijnen beroemden leerling Cypriaan Rore tot groot aanzien verheven. Swelingh begaf zich naar Venetië én ontwikkelde, daar zijn kunsttalent in liooge mate onder de leiding van Giuseppe Zar-lino, een5 der beste discipelen van Eore. Ook werd hij onderwezen in het orgelspel door den grootcn organist en componist Andreas Gabriëli5). Niet lang kan echter het verblijf van Swelingh te Venetië geduurd hebben, indien het waar is, wat Plemp verzekert, dat hij te Amsterdam vier en veertig jaren organist is geweest6). In liet onstuimige jaar 1578 maakten de Hervormden zich meester van de Oude Kerk alhier, vroeger door de Roomschen bezeten, en te gelijker tijde schijnt Swelingh van de leer dor laat-sten, vroegen door hem beleden, tot die der eersten te zijn overgegaan. Althans is hij omtrent dien tijd benoemd tot organist der hervormde gemeente in de Oude Kerk. Met zekerheid kan het tijdstip zijner benoeming niet bepaald worden, omdat het eerste uitganfboek dezer kerk, door hot hervormde kerkbestuur in 1578 aangelegd, niet meer voorhanden is. In liet tweede boek, aanvangende met het jaar 1581, wordt Swelingh terstond vermeld, als organist der kerk, met een traktement van vijf en twintig gulden over een vierendeel jaars. Na dien tijd komt hij telkens om de drie maanden tot zijnen dood in dit boek voor, alleen met deze verandering.
181
dat het kwartaal zijner jaarwedde ia 1586 tot vijftig gulden, in 1590 tot vijf en zeventig gulden en in 1G07 tot negentig gulden verhoogd werd. Op wolk bedrag het verder gebleven is. Daarbij vindt men somtijds aangeteekend betalingen, gedaan aan Swelingh voor kleine reparation, door hem verrigt aan het orgel der Oude Kerk. Waaruit blijkt, dat hij met de samenstelling van het muzijk-instrumeut, door hem bespeeld, gansch niet onbekend was.
Tot de verhooging van zijn traktement in 1590 bestond eene bijzondere aanleiding. Swelingh wenschte toen in den echt te treden on verlangde zeker om die reden zijn inkomen verbeterd te zien. In het begin van dat jaar sloten kerkmeesteren mot ad vijs van burgemeesteren een accoord met Swelingh, waarbij bepaald werd, dat hij jaarlijks zou hebben vierhonderd gulden, met dien verstande dat hem, zoodra hij zich in het huwelijk begaf, nog honderd gulden of vrijdom van huishuur, naar zijne verkiezing, werd toegestaan. Burgemeestereu legden aan kerkmeesteren op, om ieder jaar driehonderd gulden hiervan te betalen, zullende het overige komon ton laste der stad 7). Den £8ston April 1590 werd do ondertrouw van Jan Pieterszoon, organist der Oude Kerk, met Claesken Dircksdochter van Medcmblik in het Puibock van Amsterdam aangeteekend 8) en in de volgende maand is hun huwelijk voltrokken. Swelingh woonde toen in de Kalverstraat maar verhuisde spoedig van daar naar de Koestraat, waar een huis, toebehoord hebbende aan het Bethanië-kloostcr, hetwelk door de stad benaderd was, hem zonder huur werd afgestaan \'J). Hij schijnt derhalve aan eene vrije woning boven eene toelage van honderd gulden jaarlijks de voorkeur gegeven te hebben. Dit huis is door hem bewoond tot zijn overlijden. In het doopboek der Oude Kerk staan drie kinderen van Swelingh, als aldaar gedoopt, ingeschreven, namelijk Dirk op don 26stcn Mei 1591, Jan op den 13den Februari] 1593 en Dieuwer op den 21sten Junij 1596quot;1).
182
Echter moet hij, blijkens een authentiek stuk, dat bewaard is gebleven, nog twee zonen gehad hebben, genaamd Ysbrand en Pieter, die op eene andere plaats gedoopt zijn11}.
In vroeger tijd, toen de toonkunst nog minder beoefenaars dan tegenwoordig telde, gebruikte de stads-regering alhier meermalen bij maaltijden en plegtige gelegenheden den dienst van de organisten der kerken tot opluistering der feesten. Zoo betaalde men in 1585 aan Mr. Willem Aertsen, den ambtgenoot van Swelingh in de Nieuwe Kerkla), negentien gulden en veertien stuivers voor de diensten, door hem met vijf muzikanten verleend, zoo op den maaltijd van Vrouwen-dag als op Mei-avond, daarbij gerekend twee Phi-lippus-daalders, door hem verschoten aan twee der stadsspeellieden van Utrecht, die van daar herwaarts gekomen waren met den Engelschen ambassadeur Robert Davidson 13). Zelfs schijnt Swelingh eenigen tijd bepaaldelijk in stadsdienst geweest te zijn, want in 1590 werden door het stedelijk bestuur aan hem betaald voor twee kwartieren van zijne jaarwedde vijf en zeventig gulden-, ter zake van diensten, door hem aan de stad bewezen u); welke post later in de stads-rekeningen niet meer gevonden wordt. In 1604 ontving hij voor den koop van een nieuw klavecimbaal, ten behoeve dezer stad te Antwerpen aangekocht, en voor de onkosten, gevallen op het overbrengen van dit stuk naar Amsterdam, alsmede voor de opdragt aan het stads-bestuur van zekere psalmen, door hem op muzijk gebragt, eene ronde som van tweehonderd gulden 15). In het volgende jaar werden aan Swelingh van stadswege teruggegeven vijf gulden en zeventien stuivers, door hem verschoten voor den aankoop van een laken kleed tot conservatie van het stads-klavecimbaallc). Opmerkelijk zijn de woorden, welke daarbij in de stads-rekening gevoegd worden, te weten, dat dit mu-zijk-instrument meermalen op verschillende plaatsen ontboden en gebruikt werd met vergunning van burgemeesteren. Tot
183
het goede gebruik van liet klavccimbaal was de tegenwoordigheid daarbij van den verdienstelijken Musicus, die het bespeelde, zeker onontbeerlijk. Waarom Swelingh waarschijnlijk met hetzelve telkens de reis maakte. Yergis ik mij niet, dan vinden wij hier de verklaring van Swelinghs verblijf te Harderwijk in het jaar 1608, toen hij voor het Album van Alphert Brinek, burgemeester dezer stad, een Album-blad schreef, met een vierstemmig Canon op de bekende woorden van den Prediker: Yanilas xanitaium et omnia vanilas (IJdelheid der ijdelheden, het is alles ijdelheid), onderteekend den 24sten Mei van dat jaar 17).
In den oud-raad van burgemeesteren werd op den 2Isten September 1604 besloten, den zwager van Mr. Willem Aertsen, organist van de Nieuwe Kerk, op te leiden, om voortaan op de maaltijden der stads-regering en bij andere feestelijke gelegenheden het klavechnbaal of een ander muzijk-instrument met eene viool te accompagneren, waarvoor men dezen jonkman jaarlijks vier of vijf ponden quot;Vlaamsch zou toeleggen, ten einde zich des te beter daarin te kunnen oefenen. Hij werd aangenomen, zegt de resolutie, in plaats van den blinden discipel van Mr. Jan Pieterszoon, die naar den Haag vertrok, en aan wien bij zijn afscheid zes of zeven roze-nobels zouden vereerd worden 18). Er is hier spraak van een\' der vele discipelen, die Swelingh bezeten heeft. Wij zagen boven reeds, hoe door zijn voortreffelijk orgelspel bij Plemp de lust werd opgewekt, om zelf de muzijk te beoefenen, en hoe deze onder de leiding van den kundigen organist zich toelegde op het klavierspel 10). Welke betrekking van leermeester en leerling weldra tusschen hen in eene vriendschappelijke veranderde. Ofschoon Plemp voortdurend sterk gehecht bleef aan het oude geloof en Swelingh, gelijk wij zagen, het nieuwe omhelsde, hield deze vriendschap onafgebroken bij hen stand tot aan het overlijden van den laatsten. Nog na den dood van Swelingh herdacht Plemp met een weemoedig
184
genoegen de uitstapjes, door hen te zamen naar Muiden gedaan, wanneer zij daar den edelen drossaard op liet Muider-slot bezochten 20). \' Hot verwondert mij grootelijks, dat Pieter Corneliszoon Hooft, die een groot liefhebber der muzijk was en Swelingh zeer goed kende, bijna geen gewag van hem in zijne werken heeft gemaakt. Zoo verre mij bekend is, spreekt Hooft daar slechts eenmaal over hem en dat nog wel slechts in het voorbijgaan 31), terwijl zijne brieven overvloeijen van bewijzen, hoe hoog hij het kunsttalent van \'s mans zoon Dirk Swelingh schatte. Heeft de drossaard welligt de practische kundigheden van den zoon boven de meer theoretische van den vader gesteld ? ïe meer moet dit stilzwijgen ons bevreemden, wanneer wij bedenken, dat de eerste echtgenoot van Hooft, Christina van Erp, ook tot de leerlingen van Hooft behoord heeft, door welke dit grafschrift ter eere van Swelingh gemaakt werd:
Hier leydt, die stelde wijz\' den conincklijcken woord3,
En Sion galmen deed, dat men \'t in Hollandt hoorde.
Hoewel ongetwijfeld verscheidene organisten in ons vaderland hunne opleiding en vorming aan Swelingh te danken hadden, zijn mij bijna geene bijzonderheden dienaangaande voorgekomen. Alleen is mij gebleken, dat in de stads-rekeningen van Eotterdam in de jaren 1602 en 1603 eene uitgaaf, telkens van vijf en twintig gulden, voorkomt, op last van burgemeesteren gedaan aan den jongen organist aldaar, om naar Amsterdam tc reizen, ten einde in deze stad zich verder te bekwamen in het orgelspel 22). Meer weten wij van het onderwijs, door hem aan jonge Duitschers gegeven. Onder deze waren Melchior Schild van Hanover, Paul Syfert van Dantzig, Samuel Scheidt van Hallo, Jacob Schultz en Heinrich Scheidemann van Hamburg, allen, als organisten en componisten, beroemd geworden. Omtrent de twee laatsten der genoemde leerlingen van Swelingh vinden wij in een Duitsch Tijdschrift vermeld 23), dat Jacob Schultz
185
of Praetorius, zijnde een zoon van Hieronymus, te Hamburg in het jaar 1600 geboren is en daar het organistsehap dei-Sint Jacobs- en Geertruids-kerk bekleed heeft. Hij volgde geheel de voetstappen van zijnen vermaarden vader, zoowel ten aanzien van het orgelspel als van de compositie. Zich zeiven niet genoeg voldoende, verzocht hij zijnen vader, om hem naar den beroemden organist Swelingh te zenden, ten einde door hem hooger opgeleid te worden. Het kerkbestuur der Sint Jacobs-kerk vergunde hem dit niet slechts maar nam buitendien op zich, om gedurende twee jaren de kosten van zijn verblijf in Holland te dragen. Schultz vertrok naar Amsterdam in het jaar 1616. Hij kwam hier niet alleen maar werd op zijne reis vergezeld door zijnen vriend en stadgenoot Heinrich Scheidemann. Te dien tijde werd Swelingh, als organist, voor een wonder door zijne landgenooten gehouden. Toen de roem van zijne groote gaven ook buitenlands zich verbreid had, werd hij dealge-meene toevlugt der voortreffelijkste jeugdige talenten van geheel Duitschland, zoodat men hem te Hamburg zelfs den organisten-maker noemde. Schultz en Scheidemann vereerden hem, als hunnen vader, en vormden zich naar hem, zoowel in de toonkunst als ten aanzien van hun uiterlijk gedrag. Beiden bragten uit Holland naar Hamburg zijne afbeelding mede, welke zij in hunne woonkamer ophingen, om zijn beeld altijd voor oogen te hebben. Ontegenzeggelijk een bewijs, dat Swelingh niet slechts een uitstekend leermeester maar tevens een voortreffelijk mensch is geweest.
Ook schijnt Swelingh hier een muzijk-college te hebben opgerigt, welks leden op bepaalde tijden bijeenkwamen, om vooral in de zangkunst zich te oefenen. Het waren geene aanzienlijke personen maar eenvoudige burgers, wier namen door Swelingh zeiven aan de vergetelheid ontrukt zijn, daar hij het tweede boek der Psalmen Davids heeft opgedragen aan Godert Kerckrinck, David de Weerdt, Gommer Spran-
186
ger, Philippe Calandrin, Pieter de Schilder, Eobert Bernart, Jan Harinchoeck en Jacob Wynegum, Philomuzen, zoo als hij hen noemt, of vrienden der toonkunst in do wijdbe-roemde stad van Amsterdam 24). Zoo trachtte hij op verschillende wijzen om zich heen nut te stichten en muzikale kennis te verspreiden. Hij heeft dit evenwel nog in ruimer kring gedaan door de uitgave van zijne toonwerken. Onnoo-dig acht ik het, na de verschijning van den voortreffelijken arbeid van den heer H. Tiedeman, in bijzonderheden dienaangaande te treden. Wanneer bij zijne Bibliographic van Swelinghs werken gevoegd wordt, wat Dr. J. P. Heije in de Berigten der Vereeniging voor Nederlandsche Muzijk-geschiedenis, bladz. 36—47, daarover onlangs geschreven heeft, dan heeft men, zoo ik meen, alles bijeen, wat tot hiertoe over de muzikale voortbrengselen van Swelingh is kunnen bijeengebragt worden. Alleen wil ik in het algemeen doen opmerken, dat de voornaamste van deze werken zijn de Regina Coeli, Nervi d\' Orfeo, het Nieuwe Cyterboek, de Psalmen Davids, Stichtelijke en Wereldlijke Liederen.
Van Swelinghs aard en inborst weten wij slechts weinig. Eene bijzonderheid is ons toch bewaard gebleven, welke ik meen, omdat zij regt karakteristiek is, niet onvermeld te mogen laten. De geschiedschrijver W. Baudart verhaalt in zijne Kerkelijke en Wereldlijke Geschiedenissen25), dat Swelingh den aard van meest alle muzikanten gehad heeft, te weten, niet ligt kan men hen aan het zingen of spelen brengen, maar eenmaal daartoe gebragt zijnde weten zij niet van ophouden. Wanneer Baudart eens in de maand Mei met eenige goede vrienden bij Mr. Jan Pieterszoon gekomen was, zette deze zich aan zijn klavecimbaal, begon daarop te spelen en ging daarmede voort tot omtrent middernacht. Onder anderen speelde hij meermalen het bekende liedje: Be lustel\'jche Mey is nu in sijnen tijdt, hetwelk op vijf en twintig wijzen door hem gevarieerd werd. Als het gezelschap
187
eindelijk opstond, om afscheid te nemen, bad hij zijne gasten, om nog dit en dan weder dat stuk te hooren. Hij kon maar niet ophouden, zegt Baudart ,, alsoo hij in een seer goed humeur was, vermaeckende oock hem selven.quot;
Er bestaat een oud portret van Swelingh, gegraveerd door Joan Muller, waarop zijn vriend Gijsbert Corneliszoon Plemp een Latijnsch gedicht vervaardigde 2(i). In het Muzikale Tijdschrift Caecilia komt een gelithographeerd portret van hem voor, genomen naar de gezegde gravure. Hiernaar is weder eene kopij vervaardigd door C. E. Taurel voor liet Jaarboekje Swelingh, uitgegeven door Viotta en Hol in I860. Dr. F. C. Kist, aan wien de eer toekomt, dat hij het eerst in lateren tijd de aandacht weder op Swelingh gevestigd heeft, vatte het voornemen op, om onder begunstiging van het Historische Genootschap, gevestigd te Utrecht, eene statuette van hem te laten vervaardigen. Welk plan echter, bij gebrek aan genoegzame belangstelling, niet verwezenlijkt is. Yoor eenigen tijd heeft men in de Groothertogelijke Galerij te Darmstadt een geschilderd portret van Swelingh ontdekt, waarvan voor de Maatschappij tot bevordering der toonkunst eene voortreffelijke kopij gemaakt is door den heer Hein J. Burgers. Volgens dit stuk, geschilderd in 1606, was Swelingh destijds vier en veertig jaren oud. Hetgeen door mijne opgave van zijn geboorte-jaar bevestigd wordt.
Men heeft wel eens gevraagd, of het waar is, dat Swelingh bij al zijne uitnemende gaven, even als andere groote talenten, in behoeftige omstandigheden verkeerd heeft. Ofschoon deze vraag eigenlijk weinig ter zake doet, wil ik haar echter niet onbeantwoord laten, omdat gewoonlijk alles, wat een uitstekend mensch betreft, ons belangstelling inboezemt. Dat Swelingh niet rijk was, geloof ik te mogen opmaken uit eene schuldbekentenis van hem, geteekend 28 December 1598, waarbij hij verklaarde aan zijnen zwager Tliatncs
188
Dircksz. Puymer schuldig te wezen ruim zestieiiliondcrd zeven en tachtig gulden37); welke schuld eerst anderhalf jaar later door hem voldaan is. Evenwel zullen zijne talrijke vrienden en begunstigers wel gezorgd hebben, dat hij geene armoede leed of zich niet moest behelpen met het karige loon, hem, als organist der Oude Kerk, toegelegd. Zelfs verhaalt men, dat eenige Amsterdamsche kooplieden, ten blijke hunner genegenheid jegens den verdienstelijken organist, eene som van tweehonderd gulden hebben bijeen-gebragt, om die in hunne handels-ondernemingen uit te zetten, met bepaling daarbij, dat zij zeiven de verliezen, daarop loopende, dragen en aan hem de winsten uitkeeren zouden. Het kleine kapitaal, met overleg bestuurd, groeide langzamerhand aan tot de groote som van veertig duizend gulden, waardoor aan Swelingh het vooruitzigt geopend werd, om zijne laatste dagen zonder geldelijke zorgen te kunnen doorbrengen.
Ik ben genaderd tot liet einde van deze levensschets of den dood van Swelingh. De berigten betreffende den tijd van zijn overlijden zijn, even als de opgaven omtrent dien van zijne geboorte, zeer verscliillende. De onzekerheid dienaangaande wordt echter geheel weggenomen door het begrafenis-boek der Oude Kerk, waarin geschreven staat, dat Mr. Jan Pieterszoon, organist der Oude Kerk, wonende in de Koestraat, op den 20sten October 1G21 in die kerk begraven is26}. Blijkens het graf-boek dezer kerk had Swelingh een jaar vroeger, misschien omdat hij wegens 2,iekte of zwakte zijn einde voelde naderen, het graf, dat hem tot laatste rustplaats moest strekken, gekoclit en betaald. Het was gelegen in den Omgang achter het Groote Koor eu gemerkt met zijn teeken op eene blaauwe zerk29). Vondel vereerde zijne nagedachtenis met het volgende grafschrift30).
189
Op .
Meester Joan Pietersen Swelingh,
Phoenix der Musijeke en Orgelist van Amsterdam.
Dit \'s Swelinghs steriiijck deel, ten troost ons nagebleven, \'t Onsterflijck hout de maet bij Godt in \'t eeuwigh leven,
0iier streckt hij, meer dan hier kon vatten ons gehoor, Een goddelijekc galm in aller Englen oor.
Wij zagen reeds, dat Swelingh vijf kinderen gehad lieeffc, vier zoons en eene dochter. Slechts van twee dier zonen kan ik eenige bijzonderheden vermelden. Swehnghs oudste zoon Dirk volgde hem op, als organist der Oude Kerk, niet hetzelfde traktement, hetwelk hij laatstelijk genoten had, te weten, van negentig gulden in de drie maanden, en betrok ook het huis van zijnen vader in de Koestraat, dat tevens door hem tot zijnen dood bewoond is. Even als zijn vader was hij oen uitstekend organist. Van zijne bijzondere bedrevenheid in het orgelspel hebben de twee orgels der Oude Kerk, zoowel het groote als het kleine, dikwijls schitterende bewijzen gegeven. Zondags na liet eindigen van den avond-godsdienst in de Oude Kerk was hij gewoon zijne stad-genooten op eene overheerlijke muzijk van het groote orgel te onthalen, wanneer stoelen en banken steeds opgevuld waren met eene greote menigte van opgetogen toehoorders. En als hij in de week dos avonds, zoo als in den zomer allo avonden gebeurde, het kleine orgel bespeelde, dan was het ruime kerkgebouw wel eens niet groot genoog, om de talrijke schaar van luisterende wandelaars te bevatten. Hooit en Vondel koesterden grooten eerbied voor zijne talenten. De laatste bezong zijne afbeelding, gemaakt door Jan Lievensz., on bragt bij zijn overlijden eene hulde aan zijne verdiensten
in ceu gedicht, getiteld: Eet vrgel in mum over Didrick Sioelinyh, orgelist van AmsterdamS1). Hij stierf alhier in het midden vau September 1652 en werd den 20sten dier maand in het graf van zijnen vader bijgezet 32). In zijne plaats is Jacob van Noort aangesteld tot organist der Oude Kerk.
Pieter Jansz. Swelingh, ook een zoon van den beroemden organist, was oen vermogend koopman, die hier op de Oude Turfmarkt niet verre van het Sint Pieters Gasthuis een kostbaar gebouw heeft laten zetten, waarvan eene afbeelding voorkomt in het werk over do gebouwen, door Philips Vingboons geordonneerd33). Bij zijn overlijden, dat voorviel in 1669, liet hij een aanzienlijk vermogen na, bestaande, behalve zeven kapitale huizen, in vele landen, erven, rentebrieven en obligatiën34). \'
Treffend zijn de volgende woorden, welke Dr. J. P. Heije in de Borigten der Vereeniging voor Nederlandsche Muzijk-geschiedenis over Swelingh heeft uitgesproken85). vBij het in hoofdomtrekken zamenvatten van hetgeen onze Vereeniging ontdekte betrekkelijk den merkwaardigsten Noord-Nederlandschen toonkunstenaar uit het laatste kwart der zestiende en het eerste der zeventiende eeuw (zeide hij) vervult mij een gemengd gevoel van beschaming en van verheffing, van beschaming, wanneer ik zie, dat (gelijk onze nasporingen leerden) Nederland een\' zijner rijkst begaafde zonen, een\' der gevierdste leermeesters van Duitschlands kunstjongeren, den wegbereider van Bach en Handel en niet slechte den grondlegger van het zelfstandig orgelspel maar ook van den tot vrijheid zich ontwikkelenden melodischen vokaal-vorrn des nieuweren tijds, in zulk eene mate vergeten had, dat naauwelijks do heugenis aan hem was overgebleven.quot;
Veel is er in den laatsten tijd verrigt, om Swelinghs aandenken te verlevendigen en zijne werken aan do vergetelheid te ontrukken, waartoe vooral de ijverige pogingen der heeren H. Tiedeman en F. C. Kist niet onvruchtbaar
191
zijn gebleven. Nog iets zou or echter voor zijne nagcdacli-lenis kunnen gedaan, worden. Niet ongepast komt liet mij voor, om eenen eenvoudigen gedenksteen met \'s mans naam te plaatsen boven zijn graf in liet kerkgebouw, welks wanden en gewelven zoo menigmaal hebben weergalmd van de schoonste kerkmuzijk, wanneer Swelingh tot het oor en gevoel zijner hoorders sprak met de liefelijke toonen van den wclluidenden orgeltong.
1. In het eerste stuk van dit Deel over Dr. Cornelis Gijsbertszoon Plemp schreef ik nog Swelinck, maar om de gezegde reden heb ik thans den naam van hem in Swelingh veranderd.
2. Tc Deventer zijn de doopregisters vóór het jaar 1591 niet meer aanwezig, zoodat niet bewezen of uitgemaakt kan worden, dat Swelingh werkelijk daar geboren is.
K. De Werken van Vondel, uitgegeven door Mr. J. van Lennep, Deel 5, bl. 557 en Deel 6, bl. 126.
4. 1\'lempii Poëmata, de Patria, Lib. 2, pag. IS-i, waar hij var Swelingh zegt: „Buehius hune coluit Jacobus.quot;
5. 11. Tiedeman, Biographische Schets, bl. 4.
6. In de Gedichten van Plemp lezen wij ter aangehaalde plaatse;
Atque utinam nostras iterum Sueüugius aures Mulceat! Ille mihi magnus Apollo fuit.
111c quadragenos psaltes et quattuor annos Non immunifieis floruit aedituis.
111e ingens longe elarebat fama, nee illo Organica quisqnam major in arte fuit.
De opgave van Plemp, dat Swelingh vier en veertig jaren organist is geweest, komt mij voor, iets te raim genomen te zijn, daar hij in dit geval reeds in 1577 op vijftienjarigen leeftijd tot organist moet aangesteld zijn. Opmerkelijk is het, dat op dit jaar in het begrafenis-boek der Oude Kerk deze aanteekening voorkomt: „Mister Baement, orgagnist, begraeven op den Sisten November anno 1577, 4 guld. 7 st.. Ik kan mij niet begrijpen, dat hier de vader van onzen Swelingh bedoeld wordt, wiens voornaam Pietcr was. Vermoedende, dat tusschcn Jan Pieterszoon en zijnen vader nog een ander organist der Oude Kerk geweest is, heb ik de boeken dier kerk vóór het jaar 1577 nagezien, zonder echier Swelinghs vader, als aldaar begraven, aangeteekend te vinden. De zaak is mij duister en ik moet bekennen, daaraan geene geschikte verklaring te kunnen geven.
7. lïitgaafhouk der Oude Kerk, fol. 129 verso. „Anno 151)0 16 Jamiarij sijn wij kerekmeesteren rait advijs van mijne Heeren Burgerraeestcrcn veraeeordeert init Jan Pietersz., in \'t overwesen van den Ed. Jan Verhee ende Jan Commelijn, dat hij jaerlijex hebben sal 400 gulden, welverstaeude so hij hem ten hnwelijnk begeeft, sal hij noch hebben 100 gulden ofte vrije huyshuer tot sijn keus, ingaende nu Lichtmis anno 90, waervan dat Burgermeesteren ons hebben opgeleyt, dat wij jaerlijcx betalen sullen driehondert gulden.quot;
S. Pui-inteekeningregister van Amsterdam, Nquot;. 3.
XXVIII Aprilis 1590.
\'feu dage, jave eude voor commissarissen voorsz. compareerde Mr. Jan Pietersz., organist der Oude Kerckc deser stede, oudt omtrent XXVIII jaren, woonende in de Kalverstrate, ende versochte sijne drie sondaechsche uytroepingen met Claesken Diercsdr. van Medeublick ende aldaer woonachtich, tot dien eynde overleverende zeeckere acte onder de hant van F. Pietersz., secretaris der stede Medenblick, van XXV Aprilis 1590, daerbij gebleke derselver dochter ende hares moeders consent in desen. Ende naerdien hij bij de waerheit verclaerde ecu vrije persone te wesen ende de voorsz. Claesken Diercsdr. in bloede niet te bestaen, sijn haer geboden venvilliget.
(Gel.) Jan Pietekszoox. Op denzell\'dcu dag is hier ook aaugeteekend Cornells de Bitter, oud omtrent 34 jaren, met Diewerken Diercsdr. van Medenblick. Deze laatste was eene zuster van Swelinghs vrouw eu de peettante van zijne dochter. Het huwelijk van Swelingh is niet te Amsterdam voltrokken; waarschijnlijk geschiedde dit te Medemblik. Het bewijs daarvan kan evenwel niet geleverd worden, vermits de huwelijks-registers te Medemblik eerst met het jaar 1614 cenen aanvang nemen.
\'•gt;. Bagijnen-rapiamus, 1603, lol. 1. „Een huys in de Koestraet, \'twelck Jau Pieterz., organist, bewoont om nyet.quot; Dit deel is het eerste van deze registers, hetvveik nog voorhanden is. Verder wordt deze aantecke-ning ieder jaar op dezelfde wijze herhaald tot het jaar 1621, wanneer Dirk Swelingh, als de bewoner van dit huis, wordt opgegeven.
10. Doopboek der Oude Kerk.
„Den XXVIsten „Mcy J591, Jan Pietersz., orgelist, dye moeder Claes-sen Dyrcxdr., dye gctuyge Aeltje Dijrcxdr., het kynt Dyrrick.
Den XlIIden Februarij 1593, Jan Pietersz., orgelist, dye moeder Claes-sen Dyrcxdr., dye getuyge Trijn Gerritsz., het kynt Piet er.
Den XXIBten Junij 1596, Jan Pietersz., orgelist, dye moeder Claes-sen Dyrcxdr., dye gctuyge Gryetgen Pietersdr., het kynt Dyeuwer.
11. Ik bedoel hier eene kwitantie, door den heer F. A. van Kappard medegedeeld in den Navorseber XVI, bl, 51, welke aldus luidt:
„Ontfaiigeu van wegen mijne broeders Mr. Usbrant ende Jan Swec-lingh, door handen van Imke Hommes, van jnffrou de weduwe van den Ed. lieer Burgemeester Jan Bicker zaliger de soramc van hondert ende vijftieh guldens voor een jaer verloopen interest van vier duysent guldens capitael voor goede betaelinge, den 19den Junij 1653 in Amsterdam. Somma ƒ150. {Get.) Pietek Jansz. Sweelingh.
12. Hij overleed in 1607. In het begrafenisboek der Nieuwe Kerk leest men: ;,Mr. Willem Aertsen, organist, begraven den 15den Maert 1607 op het Hooge Koor, 8 guld. 14 st.quot;
13. Stads-rekening van 1585, bl. 12S. „Mr. Willem organist betaelt negentien gulden, veertien stuyvers, over sijue diensten, die hij met vijff musichiens gedaen heeft soo opte maeltijt van Vrouwen-daeh als Mey-avont, daerinne gereeekent twee Philippus-daelders, bij de voorsz. Willem betaelt aen twee van de stadts-speelluyden van Utrecht, die met den Ambassadeur van Engelandt hier gecomen waeren, blijckendc bij de declaratie met de ordonnantie van de heeren burgermeesteren in dato den XXIIsten Junij anno LXXXV ende gequiteert in munte Vlaems, III L., V st. VIII pemuquot;
14. Stads-rekening van 1590, bl. 80, „Jan Pietersz., organist binnen deser stede, betaelt vijff ende tseventich gulden over twee quartiersn jaer-weddens, te weten, d\'eerste quartier XXV gulden, jegens hondert gulden *sjaers, verschenen op Mey, ende het tweede quartier vijftieh gulden, jegens tweehondert gulden \'sjaers, verschenen op Petri ad vincula laestleden, hem bij burgermeesteren toegevonden vuyt saccke van sijne diensten, naer luyt ordonnantie ende quitantie in munte Vlaems, XII L., 10 st.
15. Stads-rekening van 1604. wMr. Jan Pietersz., organist binnen deser stede, betaelt de somme van tweehondert gulden over de coop van een nyeuw claveeimpbel, tot Antwerpen gecoft tot behouff deser stede, ende over de oneosten, gevallen in \'t brengen van Antwerpen hier, mitsgaders voor de dedicatie, bij hem deser stede gedaen van zeeckere psalmen, in \'t musijck gestelt ende in druck uytgegeven, naer luyt ordonnantie compt twee hondert gulden.**
in. Stads-rekening van 1605. wMr. Jan Pietersz., organist, betaelt over sijne verschoten penningen voor een laecken cleet tot behouff ende conservatie van \'t stadts-clavecimbel, die tot verscheydene reysen op «liverse plaetsen ontboden ende gebruyet wordt met believen van de heeren burgermeesteren, naer luyt ordonnantie ende quitantie compt, V guld., XVII st.
195
vóór de Biographischc Schets van H. Ticdemon. Daaronder slaat : kGHp-schreven den 248ten May anno 160S hinneu Hardcrwijek bij mij Jan Pietersz. Swelingh, organist tot Aem8telredam.,,
Hopende eenige bijzonderheden aangaande Swelinghs verblijf te Harderwijk in het Archief aldaar te zullen aantreffen, heb ik een onderzoek dienaangaande ingesteld, hetwelk echter niet aan mijne verwachting beantwoord heeft. Alleen vond ik bevestigd, hetgeen door mij is medegedeeld, dat Swelingh in 1608 eenigen tijd in die stad zich heeft opgehouden, want in de Harderwijksche rekening van dat jaar staat op bl. 112: Organist. Betaelt aen Swaentgen ponden Hollants van de vracht van Mr. Jan Pietersz. op Amsterdam te brengen.\'\' Voorts bleek mij uit de Registers van dat Archief, dat het groote orgel te Harderwijk eene belangrijke reparatie in dat jaar heeft ondergaan. Het kan wel zijn, dat Swelingh derwaarts ontboden werd, om te beoordeelen. of deze op behoorlijke wijze verrigt werd.
De burgemeester van Harderwijk, voor wien Swelingh het Albumblad vervaardigde, heette niet, zoo als de heer van Rappard opgeeft, Ernestus; het was Alphert Brinek.
18. Resol. van den Ouöraad, fol. 3, 21 September 16(H. „Voorts is gere-solveert, dat men den swager van Mr. Willem, den organist, sal aen-leyden, ommc voortaen mijne heeren op maeltijden ende andersins onder den claveeymb\'il ofte eenich ander bequaera instrument te dienen met een fiolontgen, in plaetse van den blinden discipel van Mr. Jan Pietersz., den organist, dye nac den Haech gaet, ende dat men denselven jonckman daervoor sal mogen toeleggen vyer ofte vijff ponden Vlaems des jaers extraordinarie, ora hem te beter daerin te oefenen! ende den blinde vereeren met ses ofte acht rosenobelen.quot;
ly. Bladz. 5 vau dit Deel. Plemp drukt zich dienaangaande aldus uit in zijne Poëmata, de Vita sua, pag. 12G.
Denique me digitis pulsantem patria vidit Claviculos, quales rymbala nunc et habent.
Causa, quod hie iniro Suelingius organa cantu Stringeret, ut toto tinniat orbe melos.
O quam saepe meas tenuit gratissimus aures !
Ars non potuit non placuisse mi hi.
Arripui: praeccptor uti Suelingius esset Non modo, sed socia junctus amicitia.
20. Bladz. 7 van dit Deel.
21. Het is N0. 259 van zijne Brieven, geteekend den 27stcn van Oogstmaand 1630. Hooft zond aan Constantijn Huyghens eenen brief, waarin de volgende woorden voorkomen. „Evenwel de schaemschoc moet uyt.
13*
196
cade tot t.en diepsel vau deze uytstekcnde verwen on toghen, hienucje gescheept koomen een deuntjen, zoo ftaey (plagli Mr. Jan Pietersz. Swelingh te zeggen) als over twee voeten gaen magh.quot;
2. G. van Keyu, Geschiedkundige Beschrijving van llottcrdam, bl. S\'iO.
3. Eutonia, Muzik-Zeitschrift, Breslau, 1829. Eene mededeeüng daarvan komt voorin den Overijsselschen Almanak voorOudheiden Letteren, 1851, bl. 21 li.
■i. H. Tiedeman, Ijiographische Schets, bl. 15, waar de geheele opdragt van dit boek der Psalmen is opgenomen.
•5. W. Baudartius, Kerklijke en wereldlijke historiën, bl. 163.
6. Dit gedicht op de afbeelding vau Swelingh, voorkomende in de Poëmata van Plemp, pag. 208, luidt aldus.
Joannes Petrus Suelingius Amsterodamus,
Quo fuit organica Pallas in arte minor.
Cujus fama Italos tetigit salsosque Britannos,
Quique, Orlande, tuis notus erat Bavaris.
Omnibus ei terris peregrinas traxerat aures,
Auscultatores dignus habere Deos.
Nunc oeulis placet a Mullero vivere rursum Jussns et Amsteliis grata tabella suis.
Onder het portret van Swelingh staat geschreven: Mr. Joannes Petri Suelingius Amstelo-batavus, musicus et organista toto orbe celeberrimus, vir singulari modestia et pietate, enm in vita turn in morte suspiciendus. Obiit anno MDCXXI, XVI Octobris, aet. LX.
Wij zien uit deze bijschriften, dat beiden, zoowel Plemp als Muller, Swelingh ook voor eenen Amsterdammer gehouden hebben.
27. Schepenkennissen der stad Amsterdam, Deel 5, bl. 174. „Compareerde voor schepenen ondergeschreven Mr. Jan Pietersz., organist, die bekende sehuldich te wesen Thames Diresz. Puymer, sijncn swager, eene som van sestienhondert seven-en-tachtich guldens, thien stuyvers, rcate vau meerder somme, spruytende uyt zaecke van overdrachte van een rentebrieff van hondert vijftich guldens, \'i\'e betalen de vojrz. somme Meye eerstcomende achthondert seven-en-taehtich guldens, th:.en smyvers, ende Mey daeraenvolgende achthondert guldens, daervoren verbindende alle sijne goederen, roerende ende onroerende, jegenvvoordige ende loecomende, hem bij faulte van betalinge der somme voorz. houdende geloospant, geeygenpant ende met alle rechten verwonnen. Actum te Amsterdamme den XXVIlIsten Decembris XVcacht ende tnegentich. Was onderteeckent Gerrit Jacob Witsen ende Willem I\'ietersz. Hooft, schepenen.quot;
liet stuk is doorgehaald en op den kaut staat geschreven: „Dese ypldaen, ergo alhier geroyeert den lesten Mey J600.quot;
197
28. Begrafenisboek der Oude Kerk. „Den 20sten Octobris 1621, Mr. .Tan Pyettersen, orgelyst van dye Oude Kerck, wonende in de Koestraet, ende twee uyren gelnyt met dye groote clock, 20 guld.quot;
Grafboek der Oude Kerk, B, fol. 182 verso.
„Den ommegangh achter het Koor. K. Eerste laghe.
Den 18den Februarii anno 1620 heeft Mr. Jan Pietersz., orgelist, dit graf gekoft ende betaelt, endc is aldus gemerekt op een blauwe scrck.quot; ^Volgt het merkteeken.)
30. De \\Verken van Vondel, Deel 2, bl. 1(52.
31/ Dezelfde Werken, Deel 5, bl. 557 cn Deel 6, bl. 125.
32. Begrafenisboek der Oude Kerk, 20 September 1652. „Mr. Dirck Swe-lingh, comt uyt de Coestraet, is drie uyren beluyt met de groote clock, 26 guld.quot;
In het grafboek der Oude Kerk vindt men op 9 Maart 1654 aan-geteekend : „Ontfangen van Isbrant ende Jan Swelingh voor het hoogen van een dubbelt graff, 6 guld..quot;
33. Gronden en afbeeldsels der voornaamste gebouwen, die Philips Vingboona geordineert heeft, N0. 23 en N0. 24-.
34. Register van Collaterale Successie, N0. 2. fol. 205 verso. Hij overleed ongehuwd op den 27sten October 1069. Den 30aten November 1638 kocht Pieter Jansz. Swelingh het graf, gelegen naast dat van zijnen vader. Na zijnen dood kwamen beide déze graven in het bezit van zijnen erfgenaam Nicolaus Benedictus Ingels.
35. i)r. J. P. Heije, Bouwsteenen voor de Mnzijkgesrhiedenis, bl. 36.
Er zijn hier vroeger twee .Toodsche comediën geweest. Tot de eeue werd gebruikt een pakhuis op de Oude Schans, in hetwelk een formeel theater met beweegbare tooneelen gemaakt was, waarop drie maleu in de. week, te weten, op zaturdag, zondag en woensdag, treur- en blijspelen, bij afwisseling in de Hoogduitsche en Nederduitsche taal werden vertoond. Deze comedie was zoo oud, dat zij, volgens het zeggen van de Israëlieten zeiven, reeds werd opgerigt bij de eerste komst der Hoogduitsche Joodsche natie te dezer stede, welke waarschijnlijk in het begin der zeventiende eeuw heeft plaats gehad. Gelijk de Hoogduitsche Joden eenen kleinen schouwburg in Amsterdam bezaten, verkregen ook de Por-tugeesche en Spaausche Joden hier gelegenheid tot liet geven van tooneelvoorstellingen in de Spaansche taal. Hunne comedie, eerst op het einde der zeventiende eeuw ontstaan, bevond zich op eenen pakzolder, waar zij eiken woensdag Spaansche tooneelstukken opvoerden.
lieeds op den tweeden September 1683 besloot de stedelijke regering alhier, dat geene vreemde tooneelspelers op den schouwburg of elders in deze stad zouden mogen spelen. Men liet echter de Joodsche comedianten eerst ongemoeid hunnen gang gaan, zeker omdat zij, als stedelingen, aangemerkt werden, maar schijnt in het jaar 1707, krachtens het genomen besluit, hun het regt betwist te hebben, om hier verder tooneelstukken te vertoonen. De besturen van
190
beide comedien rigtten zich daarop tot de regering met verzoek, om met hunne vertooningen te mogen voortgaan. Daar van liet bestaan dezer comediën nergens melding is gemaakt, acht ik liet niet onbelangrijk, om de gezegde rekesten met het advijs op liet eerste, door de regenten van het Burgerweeshuis en dat op het tweede door de regenten van den schouwburg aan burgemeesteren gegeven, hier in hun geheel mede te deelen. Zij luiden aldus :
Aen de Groot Agtbare Heeren Burgermeesteren ende .Regeerders der stad Amsterdam.
Geven met behooiiijcke onderdanigheyt te kennen Salomon Elias, Marcus Mosis ende Salomon Isaacks voor haer ende haer compagnons, al te samen van de Hoogduytsche Jootse natie, woonende binnen dese stad, dat soo lang haer natie binnen dese stad haer verblijf heeft gehad, sij gewoon is geweest jaerlijks tegen haer vasten vertooningen, bij forme van comedie, van de Coninginne Hestor onde andere historiën in de Hoogduytsche, Jootse ende Smouse tael op een solder te speelen, dat sij Supplianten nu, dewijl haer vaste op handen is, wel graegh met sulcke vertooningen onder haer natie ende in haer tael een broodje souden soecken te verdienen, dan vresende, dat in gevalle sij ende hare compagnons \'t buvten speciale authorisatie van ÜEd. Groot Agt-baren quamen te doen, sij oock, als tonneelspeelders, souden werden gecalangeert, weshalve sij Supplianten haer tot IJEd. Groot Agtbaren sijn kerende, ootmoedelijck versoeckende derselver goede geliefte sij, van haer Supplianten ende haer compagnons te permitteren, soodanige vertooningen onder die van haer natie ende in haer tael te mogen speelen veertien dagen vóór ende veertien dagen na haer vasten-avond, \'twelck doende, etc.
Was met drie handen ondertekent in quot;t Hebreeuws.
Burgemeesteren stelden dit rekest op den 25sten Februarij 1707 in handen der regenten van het Burger-weeshuis, om
200
hun dienaangaande te dienen van berigt; die daarop het volgende ad vijs gaven.
Edele Groot Aghtbare Heeren!
De regenten van het Wees- ende Oude-mannenhuys, gesieu ende geëxamineert hebbende den inhoudt van de nevens-gaende requeste, mitsgaders het appointement in margine, seggen ter obedientie van hetselve tot berigt \'tgeene volgt.
Dat sij vernomen hebbende, dat sedert eenigen tijt door de Hoogduytsche Joodsche natie op de Oude Schans in seker packhuys aldaer was gemaeckt een formeel theater met verandering van tonneelen, van hunne plicht geoordeelt hadden, om hun nader dienaengaende te informeren, dat na gen om ene inspectie bevonden was, dat op het voorsz. tonneel driemael in de weeck, namentlijck. zaturdagh, sondagh ende woens-dagh avont, vertoont wierden verscheydene soo treur- als blij spellen , te weten, Titvs, Genoveva,de Bwang, Bon Jeroni-mo, de Gedwongen vriend, Don Louis de Vargas, Petroen, Crispijn medicijn, de Veg Ier, etc., alle stucken, dagelijcx op de schouwburgh werdende vertoont, ende sulcx in ton-neelkleederen, ten deele in de Hoogduytsche taele ende ten deele oock in de Nederduytsche taele, dat de Supplianten oock geit van de inkomende menschen hadden genomen, ais van twee tot twaliff stuyvers yder, die oock in grooten getale tot 200, 300 ende meer van alle soorten, ende onder deselve oock Christenen, aldaer verschenen waren, dat oock selfs tegens de speeldagen door haer met affixie ende uyt-deling van gedruckte biljetten de spellen, door haer te spelen, wierden bekent gemaeckt, dat de regenten, dewijle alle hetselve strijdig was tegen het oogmerck van ÜEd. Groot Aghtbaren ende selfs oock tegen de resolutie van de heeren van den üudraed, ten desen gevoegd, hadden goetgevonden, den heere hooft-officier te versoecken het stremmen van het verthoonen van soodanige tonneelstucken, gelijck sulcx oock was geschied, sijnde de regenten niet sonder reden bedugt.
201
dat indien soodauig speeleu wierde gepemitteert, \'tselve van tijd tot tijd meer ende meer soude aengroeijen, de scLouw-burgli daerdoor veel nadeel lijden, oock occasie gegeven werden aen anderen, om dit exempel te volgen, mitsdien soo oordeelen de regenten (onder ootmoedige reverentie), dat liet seer nodigh is, dat het versoeck, bij de voorsz. Supplianten gedaen, door UEd. Groot Aglitbaren, om de voorge-melte redenen, wierde van de hand gewesen. Was onderteeckent,
Hendrick Hop.
Pieter van Wicquevoort.
Michiel Hinlopen.
Aen de Ed. Groot Achtbare Heeren Burgermeesteren der stad Amsterdam.
Geven met onderdanige eerbiedigheyt te kennen eenigc liefhebbers in de Spaensche Comediën, dat zij Supplianten al omtrent negen jaren langh hebben geexerceert de Spaensche Comediën op een camer of pacq-solder te verthoonen off speeleu, en dat eens in de weeck, namentlijck alle woensdagen, als wanneer op \'t schouwburgh niet en wort verthoont noch gespeelt, en sulcx in geender deele tot nadeel van den voornoemden schouwburgh, dat vervolgens sij Supplianten niet alleen de eer en gunst hebben gehad, dat de heeren regenten van den voornoemden schouwburgh de voornoemde Spaensche Comediën hebben comen sien verthoonen maer selfs de Supplianten bevolen off versogt op seker bequamen dagh op Jt schouwburgh te willen comen speelen, soo als sij comparanten dieuvolgende eenige reysen hebben gedaen tot nut en voordeel van de armen, \'t Is nu sulcx, dat sij Supplianten sijn verbooden, dese exercitie verder te exerceren, en dewijle de supplianten behoeftige ende genecessiteerde menscheu sijn en meest alle de Nederlantsche tale niet en spreken noch verstaen, soo is \'t, dat sij haer toevlugt nemen tot UEd. Groot Achtbaren, om met uytgedruckte suchten te
202
bidden cti versoeken, dat ÜEd. Aclitbareu dese saeck met bermhartige oogen gelieven aen te sien en aen de Supplianten te gedoogen, om de voornoemde Spaensohe Comediiin eens ter weeck te mogen exerceren, offererende haer telkens, daertoe versogt off gelast zijnde, de voornoemde Spaensohe Comediën op den schouwburgh tot voordeel van de armen te vertlioouen, \'twelek doende, etc.
Den 28s,equot; December 1707 word dit rekest door burge-meesteren gesteld in handen der regenten van den schouwburg, om hun te dienen van berigt, die vervolgens dit rapport uitbragten.
Edel Groot Achtbare Heeren!
De regenten van het Wees- en Oude Mannenhuys, gesien en geëxamineert hebbende den inhoude van de bijliggende requeste, mitsgaders het appointement in margine, seggen ter obedientie van hetzelve tot berigt:
Dat off wel sij hadden gehoopt, dat eenuiael het vertoonen van tonneelslukken door de Jooden soude wesen gestremt door soo strikte en iterative ordres en bevelen van ÜEd. Groot Achtbaren, op soo goeden fondament van tijt tot tijr. aen de Jooden kennelijk gemaakt, de regenten ecliter met bevreemding op nieuws bevinden, dat U Ed. Groot Achtbaren door eenise van deselve natie weder werden inoeijelijk gevallen met een versoek, ten selveu eynde strekkende.
Dat de regenten mitsdien genootsaakt sijn, ÜEd. Groot Achtbaren nogmaal met schuldig respect te vertoonen,
Eerstelijk, dat het speelen in de Spaansche cale door de Jooden in \'t geheel strijdig soude wesen met het Intrest der bovengemelde godshuysen,
Soo om dat daardoor gelegentheyt soude worden gegeven aan anderen, om \'tselve mede in do Franse en andere talen te doen, alsook omdat daardoor \'t grootste gedeelte van de Joodsche natie van den sclioubnrgh soude worden aligetrokken en affgehouden.
203
Dat liet toestaan van het speeleu off vertoonen van ton-neelstukken geheel strijdig is, eerstelijk met het octroij,, van ouds aan den schouburgh privativelijk verleent, ten tweeden met de resolutie van de heeren van den Oudraad, ten desen gevoecjt, en ten laatsten tegen de menigvuldige en iterative inhibitoire resolutian van UEd. Groot Achtbaren, op dat subject genomen, en die ook altijd en nog tweemaal in den voorleden jare preciselijk sijn gerespecteert, uytwijseus het bijgevoegde berigt en het appointement, daarop gevolgt, na-mentlijk op den 28sten Februarij 1707, gelijk ook nog nader in de maand van October daaraanvolgende mondeling verbod aan de Jooden van wegens UEd. Groot Achtbaren is gedaan, sonder dat daarontrent eenige veranderinge kan geven, dat eenige der Joodsche natie over 8 a 10 jaren eén eenige maal op den schouburgh, op \'fc lang aanlopen, gespeelt hebben, off dat een der regenten inspectie genomen heeft van het speeleu van deselve natie, dewijle (onder reverentie) noch het een noch het ander bequaam is, de voorgemelte resolutiën off het octroij, waarmede deselve schouburgh voor-sien is, te enerveren, dewijle ten reguarde van het eerste soo groote inconveniënten sijn gevonden, dat men sulex sedert nooit meer heeft toegestaan, en ten reguarde van het laatste, dat sulex is geschiet, om nette informatie te hebben, watter gedaan wierd.
Weshalven de regenten ook derven hoopen, dat UEd. Groot Achtbaren bij de vorengemelte resolutiën, en insonder-heyd die van de heeren van den Oudraad, goedgunstelijk sullen gelieven te persisteren en dienvolgende het versoek, bij de voors. Supplianten gedaan, geheel van de hand te wijseu, gelijk ook alle andere van diergelijke natuur nae desen.
Actum ten comptoire van \'tWeeshuys, den 2den Januarij 1708.
Abraham Engelgraall\'.
Jan Everwijn Glimmer.
Hendrik Hop.
204
Het eerste rekest werd gesteld in handen der regenten van het Burger-weeshuis, omdat zij bij deze zaak zeker het grootste belang hadden, daar met de toelating van andere comediaTiten hun gesticht het meest benadeeld werd. De voordeelen toch van den grooten schouwburg, die vroeger zeer aanzienlijk waren, werden voor twee-derde door het Burger-weeshuis en voor een derde door het Oude-Mannenhuis genoten. Waarom onder het blazoen van den schouwburg, bestaande in eenen bijenkort\', omvlochten met eenen bloeijen-den egelantier, deze dichtregelen van Vondel geschreven stonden;
De bijen storten hier het eêlste dat ze lezen,
Om d\' ouden stok te voên en d\' ouderlooze weezen.
Om die reden was dan ook oudtijds liet bestuur van den schouwburg aan de regenten van het Burger-weeshuis en die van het Oude-Mannenhuis gezamenlijk toevertrouwt.
Burgemeesteren vereenigden zich met de uitgebragte ad vijzen en wezen alzoo het verzoek der beide comediën van de hand, te meer omdat hun gebleken was, dat de bedoelde tooneel-voorstellingen niet slechts door Joden maar ook door Christenen werden bijgewoond, in strijd met de belangen van den grooten schouwburg.
DE AMSTERDAMSCHE VISSCHEK1J.
Het büdrijf der visscherij is te Amsterdam ;il zeer vroeg uitgeoefend, als zijnde reeds begoimen met het eerste onl-staan dezer plaats. De oudste beschrijver der stad. Anonymus sreheeten, omdat zijn naam onbekend is., zeide reeds, dat Amsterdam, zoo lang het ouder liet gebied der heeren van Amstel stond, zeer klein was en weinig bewoners had, die voor het grootste gedeelte zich toelegden op de visscherij \'). Hiermede stemt de oude overlevering overeen, welke des te aannemelijker is, omdat de ligging der plaats, als gelegen aan twee vischrijke wateren, het IJ en den Amstel, haar voor de uitoefening der visscherij bijzonder
geschikt maakte.
Het ligt niet in mijn plan, om eeue schets en nog minder om een overzigt van de geschiedenis der Amsterdamschc visscherij op te stellen, waarmede ik trouwens zou vreezen een onbehagelijk tafereel te zullen leveren wegens de gedurige oneenigheden, ontstaan over het regt der visscherij, daar weinig zaken hier meer aanleiding tot twist en twee-dragt met de naburen hebben gegeven. Ik wil alleen eeniue punten uit die geschiectenis aanstippen, welke, naar het mij voorkomt, allezins verdienen opgeteekend en voor de vergetelheid bewaard te worden.
\\) Acmstels Oudheid, Deel I. bl. 8.
208
Op den vijftienden December 1389 gaf hertog Albreclit van Beijereu in eeuwige erfpacht aan Amsterdam zijn water, zoo binnen als buiten de stad, geheeten het Gouden Water, benevens zijne maat alhier, tegen betaling eener som van acht en veertig ponden jaarlijks 1). Welk water volgens Wagenaar zich uitstrekte van den Middeldam tot omtrent liet tegenwoordige veer van Meerhuizen. Het was derhalve de Amstel, binnen de stad en in hare nabijheid daar buiten gelegen. Naar mijne meening echter was het Gouden Water verdeeld in twee gedeelten, gescheiden door den Middeldam. Het eerste gedeelte was het water, door Wage-naar opgegeven, terwijl het tweede het Damrak bevatte en verder zich uitstrekte tot halver-wege het IJ, aan de oostzijde loopende tot den Montelbaans-toren en aan de westzijde tot den Haarlemmer-dijk bij den Wester-beer. De vermelde acht en veertig ponden werden op den zevenden Augustus 1393 door hertog Albrecht aan het Karthuizer-klooster alhier geschonken 2). Daarenboven ontving de stad van graaf Willem VI op den vijftienden Julij 1409 de visscherij der twee sluizen, binnen hare vrijheia gelegen, welke hij eertijds aan zijne raden Helmich van Doirnick en Willem Eggert gegeven had; door wie zij weder aan Amsterdam werden afgestaan. Hierbij maakte hij de bepaling dat, wanneer er meer sluizen of zijlen in den Zeeburg of Zeedijk tusschen Amsterdam en Ypesloot gelegd werden, men daarin op geenerlei wijze zou mogen visschen 3).
De stad ontleende hare regten op de visscherij van den Schinkel en het Karnemelksgat van den koop der ambachtsheerlijkheid van Nieuwer-Amstel, door haar in het jaar 15:29 van Reinoud van Brederode gekocht. Ook ontving
1) Archiel der IJzeren Kapel, bl. 35, Inventaris van het Amster-damsche Archief, Deel 1, bi. 21, Handvesten van Amsterdam, bl. 2,
2) Inventaris, Deel 1, bl. 24, Wagenaar, Amsterdam, Deel ], bl. 135.
i) IJzeren Kapel, bl, 44. Inventaris, Deel 1, bl. 44, Handvesten, bl. 2.
209
Amsterdam bij dezelfde gelegenheid de verdere visschenj van den Amstel, van Meerhuizen tot de Roode Paal, waar de Proostdij van Sint Jan, behoorende tot het Nederkwar-tier van het Sticht, een begin nam. Welke visscherij sedert dien tijd door de stad verpacht werd in twee gedeelten, het eerste loopende van Meerhuizen tot de brug van Ouderkerk, en het tweede van deze brug tot de Proostdij en het Ab-couder-meer. Over het regt der laatstgenoemde visscherij vonden in de eerste helft der zeventiende eeuw ernstige en langdurige geschillen plaats met de Stichtschen \'), terwijl deze ten zelfden tijde de visscherij van de Waver aan Amsterdam betwistten, niettegenstaande dit water, als eene appendentie van de visscherij der Stokkelaarsbrug, sedert oude tijden door deze stad verhuurd was 3).
Op den acht en twintigsten April 1631 verkreeg Amsterdam in eeuwige erfpacht, voor negentig gulden \'s jaars, van het Kapittel van Sint Pieter te Utrecht het Abcouder-meer 3), hetwelk deze stad nog tegenwoordig in pacht bezit. Sedert dien tijd stelden burgemeesteren eenen sterfheer aam, zoowel over dit meer als over eenige andere goederen, welke de stad van het Sticht in leen had, waarvan eenige onder N ichtevecht gelegen waren. Ook werd de visscherij in het Abcouder-meer, van tijd tot tijd, van stadswege verpacht. Nog bezit Amsterdam deze pacht, ofschoon het eigendom van het meer thans in andere handen is overgegaan.
De stads-regering alhier begrijpende, dat zij bij sommige gelegenheden veel dienst kon hebben van de schutterijen, stond aan deze nu en dan eenige voordeelen en vrijheden toe, opdat zij daardoor des te beter hare uitgaven zouden kunnen
1) Inventaris, Deel 2, bl. 203. Verklaringen bLtrcffendc de visscherij in den Amstel, van Ouderkerk tot de Proostdij van Sint Jan of de Roode Paal. 1613—1640. L. V 5, N0. 2.
2) Inventaris, Deel 2, bl. 203. Stukkeu betreffende de gescliillen ovt-r de visseherij iu de Waver, 1613—1650. L. V 3, N0. 1.
3) Groot Memoriaal, N0. 3, fol. 91 verso.
14
210
bestrijden. Zoo schonk zij den vijfden September 1394 de visscherij in de stads-grachten aan het schutters-gild, hetwelk later de Oude Schutterij genoemd werd. Wanneer iemand in de grachten zonder vergunning van de schutters ge-viseht had en dit met de getuigenis van twee poorters kon bewezen worden, dan werd hij beboet met een pond Hol-landsch voor eiken keer, dat hij zulks gedaan had. Van welke boete de eene helft aan den graaf en de andere aan het schutters-gild werd uitgekeerd 1). De stads-grachten, zijnde in dien tijd de Voor- en Achterburgwallen, waren onderscheiden van het Gouden Water, zoo als duidelijk blijkt uit eene keur van het jaar 1479, waarin gezegd wordt, dat niemand in het Gouden Water noch in de stadsgrachten op eene andere wijze zou mogen visschen dan met den angel, op eene boete van drie ponden2). De Oude Schutters verhuurden de visscherij der stads-grachten en verwierven op den vierden April 1413 van stadswege de vergunning, dat de huurders van deze werden vrijgesteld van de heervaart 3). Een gelijk voorregt is tevens verleend aan de twee later opgerigte schutterijen, te weten, de jonge schutterij van den voetboog en de schutterij van den handboog, toen deze op den vier en twintigsten April 1480 gezamenlijk van de stads-regering de visscherij van het Gouden Water bekwamen, hetwelk door haar onder toezegging van dezelfde vrijheid verhuurd werd4). De Oude Schutterij ging in het jaar 1516 te niet en in hare plaats kwam de schutterij der Kloveniers. Deze schutterij verkreeg eenige van de voorregten der Oude Schutters, waarbij de visscherij in de stads-grachten, welke echter naderhand van haar door de stad is teruggekocht5). De twee andere schutterijen bleven
1) luventaris, Deel 1, bl. 25. Handvesten, bl. 140.
2) Keurboek, Lr. A, fol. 108.
3) Inventaris, Deel 1, bl. 45. Handvesten, bl. 140.
4) Inventaris, Deel 1, bl. 104, Handvesten, bl. 141.
5) Wagenaar, Arasterdam, Deel 3, bl. 167.
211
toen nog in het bezit van het Gouden Water. In het jaar 1633 vind ik de verhuring van het Gouden Water, later het Gulden Water genoemd, in twee gedeelten, ten noorden en zuiden van den Middeldam, nog vermeld, als geschied door de overlieden der schutterijen van de handen voetboog-doelens1), doch in 1642 nam de stad de voeten handboog-doelens en daarbij waarschijnlijk ook de vis-scherij van het G ouden Water, welke aanmerkelijk in waarde gedaald was, over van den burger-krijgsraad s).
De hier toenemende houthandel was oorzaak, dat de stads-regering in 1655 besloot, met Rijnland in onderhandeling te treden over den afstand der Kostverloren-wetering, gelegen tusschen de stad en den Overtoom, ten einde deze te verhuren aan de houtkoopers, om daar hunne houtwaren te. leggen. Waartoe burgemeesteren door de vroedschap ge-magtigd werden3). De toenmalige huurder der Kostverloren-wetering deed kort daarna afstand van zijne nog loopende huur ten behoeve der stad en verkreeg daarbij van deze voor zich alleen vergunning tot de vrije visscherij in de Wetering4).
De visscherij op het IJ is, op eenige uitzonderingen na, altijd voor vrij gehouden. Graaf Wrillem VI gaf den zeven en twintigsten September 1415, voor vijf ponden jaarlijks, de visscherij der walen, gelegen tusschen Amsterdam en IJpesloot, in eeuwige erfpacht aan het Hospitaal van Onze Lieve Trouw en Sint Nikolaas of het Leprozenhuis5). Het visschen aldaar werd dan ook bij eene keur van 13 Maart 1565 door heeren van den geregte verboden op eene boete van zes Carolus-gulden G). Het regt van deze visscherij,
1) Inventaris, Deel 2, bl. 61.
2) Wagenaar, Amsterdam, Deel 3, b!. 169.
3) Resol. Vroedschap, N0. 21, 15 January 1655, fol. 229.
4) Resol. van Thesaurieren, N0. 1, 15 April 1655, fol. 162 verso.
5) Inventaris, Deel 1, bl. 52, Handvesten, bl. 273.
6) Keurboek, Lr, P, fol. 157.
14«
212
welke vroeger door de regenten van het Leprozenhuis verhuurd werd, liep van den Montelbaans-toren of eigenlijk van de Sint Antonie-sluis tot aan de sluis van Jaap Hannes en strekte zich zeventig roeden verre op het IJ uit. Een gedeelte van het water dezer visscherij, gelegen tusschen Oostenburg en den Paardenboek, kreeg daarna, als het Leprozenhuis toebehoorende, den naam van het Ziekenwater, welke ook wel aan de geheele visscherij gegeven werd.
Wanneer burgemeesteren dezer stad in 1594 vernomen hadden, dat bij de hoogheemraden van Eijnland of de heeren der Rekenkamer van Holland het voornemen bestond, om de wateren van hel IJ, van Velser-end tot Buiksloot, zoo verre als de dijk van Spaarndam en het hoogheemraadschap van Rijnland zich uitstrekte, te verpachten, lieten zij den zevenden Junij van dat jaar bij notariële acte daartegen protest aanteekenen 1). Daarbij legden zij over twee verklaringen, gegeven door verschillende personen, welke inhielden, dat de visscherij op het IJ altijd vrij geweest en nooit verpacht geworden was, uitgezonderd een klein plekje water voor de Kleine Spaarndammer-sluis, hetwelk verhuurd werd, de Hollesloot, welke door de Rekenkamer beleend was, en de Wijmark, gelegen bij het Koegat, welke de stad Amsterdam sedert eenige jaren verpachtte2). Welke laatste visscherij ik in de oude stads-rekeningen genoemd vind de Wijnemerckt, gelegen in 7 Te tusschen den Hoorn ende Spie-rincxhorn. De verpachting der visscherij, door Rijnland voorgenomen, heeft, na het verzet van Amsterdam, geenen verderen voortgang gehad. Evenwel zijn naderhand bepalingen gemaakt aangaande de netten waarmede en de wijze waarop de visscherij in het IJ aan een ieder vergund was. Waartoe aanleiding gaf een rekest, door het bestuur van Spaarndam ingeleverd aan de Staten van Holland. Schout
1) Register van diverse sententien, fol. 120.
2) Hetzelfde register, fol, 121.
eu schepenen aldaar vertoonden in liet jaar 1683 aan de Staten van dit gewest, dat eertijds het IJ overvloedig voorzien was geweest van vele soorten van visch, als bot, baars, karper, post en andere visschen, zoodat alle visschers,te Spaarndam wonende, niet slechts met hunne huisgezinnen in de vis-scherij van\' het IJ een eerlijk bestaan vonden, maar de meesten van hen zelfs voor kapitalisten bekend stonden. Sedert eenigen tijd was echter zoo veel en zoo ongewoon vischtuig in gebruik gekomen, waarvan men vroeger nooit gehoord bad, dat de visch daarmede in alle hoeken werd opgevangen. Waardoor het te vreezen stond, dat er binnen korten tijd geen visch meer in liet IJ zou te vinden zijn en alzoo niemand aldaar verder met de visscherij zich zou kunnen generen. Heeds waren de visschers van hun dorp, dat eertijds welvarend was, tot eenen zoo soberen staat vervallen, dat sommigen hunner naauwelijks meer brood voor hunne familiën hadden en anderen al door de Aalmoezeniers moesten geholpen worden. Waarom zij verzochten, dat de Staten tegen dit vischtuig en andere kwade praktijken in het stuk der visscherij de noodige maatregelen zouden nemen. Waarvan het gevolg was, dat de Staten op den tienden April 1683 een plakkaat vaststelden tegen het onbehoorlijk visschen in het IJ\').
Alzoo bij het bevisschen der sluizen van Diemerdam, Abcoude en Ypesloot, gelegen in den Diemerdijk tusschen Amsterdam en Muiden, eenige ongeregeldheden waren gepleegd door het inlaten van te veel water over de landen door de klinkgaten, besloten de Staten van Holland op den elfden Mei 1603 daarop orde te stellen; waarbij de visscherij der gezegde sluizen met dien van het Nieuwe Diep en den Diem aan de hoofdingelanden, geërfden en contribuanten van deze sluizen door de Staten in eeuwige
1) xiesolutiën der Staten van Holland, 1683, fol. 144.
214
erfpacht gegeven werd 1). Daarop is in het volgende jaar, te weten, den zes en twintigsten Mei 1603 tusschen de geërfden der Ypeslooter-sluis en die der Diemerdammer-en Abcouder-sluizen tot stand gekomen een accoord over de visscherij der sluizen in den Diemerdijk 2).
In het jaar 1632 ontstond er kwestie tusschen burge-meesteren dezer stad, als ambachtsheeren van Sloten en Osdorp, met het hoogheemraadschap van Eijnland over de visscherij binnen den Spaarndamschen dijk. Deze werd bijgelegd met eene overeenkomst, gesloten op den zeventienden Augustus van dat jaar tusschen Amsterdam en Rijnland, waarbij het regt van het bevisschen der braken en grondwalen, gelegen onder eii omtrent den Spaarndamschen dijk, van de tegenwoordige honderd gaarden der stad, of zoo verre deze in toekomende tijden zouden worden uitgezet, tot de grens der ambachtsheerlijkheid van Sloten, door Amsterdam aan Rijnland werd afgestaan tegen betaling van vijftig gulden jaarlijks s). Ook geraakten burgemeesteren, als ambachtsheeren van Sloten en Osdorp, over het regt der visscherij van het Spieringmeer, hetwelk onder deze ambachtsheerlijkheid gelegen was, ten jare 1646 met Haarlem in twist, welke eerst drie jaren later in der minne geschikt is 3).
Ofschoon ook het visschen op de Zuiderzee, als vrij, beschouwd werd, hebben echter over geene visscherij langer en heviger geschillen, clan over deze, plaats gehad, daar Amsterdam beurtelings met de Overijsselschen en üelder-schen daarover in oneenigheid verkeerde, welke hoofdzakelijk de limietscheiding der visscherij op de kusten en de wijdte der mazen van het vischwant betrof. De stukken,
Haudvcsten, bi. 415.
Inventaris, Deel 2, bl. 203, L. V 5, N0. 3.
4 )----,---,---, L. V 4, NO. 5.
215
daarop betrekking hebbende, nog in het Arnsterdamsche Archief aanwezig, beginnen reeds in 1463 en eindigen eerst in 1685 1). Op den achtsten Januarij 1545 gaf keizer Karei V een octrooi ten behoeve der landen van Utrecht en Overijssel, dat niemand voortaan in de Zuiderzee zou mogen visschen, dan met netten, wier mazen minstens vijf duimen wijd waren, zoodat daarin niet dan groote visch kon gevangen worden. Dit. octrooi werd in Utrecht en Overijssel afgekondigd, maar in Holland vond men daarin zwarigheid. De stad Amsterdam en eenige andere steden, welke zich op do visscherij toelegden, bragten den keizer onder het oog, dat zij gewoon waren, netten met veel enger mazen te gebruiken en dat hare visscherij geheel zou ten gronde gaan, indien zij genoodzaakt werden, om de mazen der netten tot vijf duimen te verwijden. De keizer, dit toestemmende, gaf verlof aan de Amsterdammers en anderen, om verder tot hunne visscherij de netten te bezigen, daartoe eertijds door hen gebruikt, mits zij zich onthielden van cheynetten ofte seynene. Hij verbood hun echter, den gevangen visch te slepen of dien versmoord aan land te brengen, om daar op het zand te laten bederven. Wanneer zij zich wilden toeleggen op de groote visscherij, gelastte hij hun, om van netten gebruik te maken, wier mazen ten minste vijf duimen wijd waren. De brief is door den keizer gegeven den twaalfden November 1547 2). Niet lang daarna beklaagden de Overijsselschen zich bij het hof, dat de visschers van Amsterdam op hunne kusten vischten met enger netten, dan bij het octrooi van 1545 bepaald was. De Eaad van State te Brussel onderhield het bestuur van Amsterdam hierover bij eene missive van den zevenden Februarij 1547 (1548). Daar dit schrijven geene uitwerking schijnt gehad te hebben, lieten die van Overijssel op de netten van
1) Inventaris, Deel 2, bl. 203, L. V 3, N0. 8 en l/. V 4, N0. 1—3.
2) Inventaris, Deel 1, bl. 194, IJzeren Kapel, bl. 188, Handvesten, bl. 20.
216
zekeren Jan Janszoon, poorter van Amsterdam, beslag leggen door den schout van IJsselmuiden. Daarentegen legde meu te Amsterdam bij represaille beslag op de penningen, gekomen van eenige ossen, door den vermelden schout hier ter stede verkocht; welk arrest echter op bevel der regentes Maria, gegeven bij hare missive van den negentienden December 1548, door de stads-regering werd opgeheven \').
In het jaar 1559 ontstonden er nieuwe geschillen van de Overijsselschen met de steden en vlekken, gelegen aan de Zuiderzee, over de visscherij op de kusten van Overijssel. De Groote llaad te Mechelen besliste bij eene sententie van den negen en twintigsten April vau dat jaar, dat men niet mogt vissclien in den mond der rivier van Overijssel en op de Kamper-zanden, op eene diepte van drie en eene halve el water bij gewonen vloed, noch in het Zwarte Water of den mond der Yeclit, van de Yoorst af opwaarts naar Genemuiden, van het eene land tot het andere2). Dal hiermede de zaak niet geheel was afgedaan, bleek mij uit eene missive der regentes Margareta, uit Brussel den tweeden October 1564 geschreven aan den schout van Amsterdam, waarin zij hem gelastte, de voorgaande sententie van den Grooten Eaad andermaal te doen publiceren, omdat de graaf van Aremberg zich bij haar beklaagd had over de schade, welke de ingezetenen van Overijssel voortdurend leden wegens de enge netten door de Amsterdamsche vis-schers gebruikt3).
ïen jare 1653 werden de Amsterdamsche visschers weder in de uitoefening van hun bedrijf op de Zuiderzee door die van Overijssel belemmerd. In de vergadering der vroedschap, gehouden op den vier en twintigste^ Mei van dat
1) De twee aangehaalde brieven van 7 Februarij en 19 December 1548, vroeger gelegen hebbende in de IJzeren Kapel der Oude Kerk, lade 34, bevinden zich thans bij de Missiven in het Stads-archief.
2) Inventaris, Deel 2, hl. 151, L. O 6. N0. 26, Handvesten, bl. 22.
31 Missiven. L. M 11, Ti0. 4.
217
jaar deelden burgemeesteren aan den raad mede, dat de drost van Vollenlioven niet alleen liet watersclüp van Jan Martsz. aangehouden maar zelfs liem gevat en in de gevangenis geworpen had, zonder dat door dezen persoon de sententie van den Grooten Eaad of de generale ordonnantie op liet stuk der visscherij overtreden was. Daar zonder gevolg eenige brieven hierover met den drost gewisseld waren, besloot de raad eene commissie te benoemen, om te adviseren, hoe burgemeesteren, tot handhaving van het regt der ingezetenen van bunne stad, verder zouden handelen \'). In het najaar deed de drost een voorstel aan de Amsterdam-sche regering, om eene commissie van vijf heeren te benoemen tot wegruiming der bestaande differenten 2). üoor toedoen van welke commissie een jaar later een accoord door den drost van Vollenhoven met de stad Amsterdam aangaande het bevisschen van het Zwarte Water is gemaakt3).
Op de klagten van de stad Amsterdam en andere steden van Holland, aan de Staten van dit gewest in den zomer van 1682 gerigt, over het ongelijkbaren visschers door de Gelderschen aangedaan, resolveerden de Staten op den twee en twintigsten en bij herhaling ook op den acht en twintigsten Julij van dat jaar, om de ingezetenen dezer provincie bij de possessie der vrije visscherij op de Zuiderzee te maintineren en geweld met geweld te keeren. Nademaal Gelderland voortging met het aanhalen en gevangen nemen der Hollandsche visschers, besloot de Ainsterdamsche vroedschap in hare vergadering van den twaalfden Augustus 1682, dat meu zou trachten, om eenige Geldersche visschers met hunne schuiten te bemagtigen, opdat Gelderland daardoor eerder mogt bewogen worden, om de gevangen visschers te ontslaan. Hiertoe zou men zich bedienen van de meest daartoe geschikte
1) Resol. Vroedschap, N0. 21, 24 Mei 1653, fol. 60.
2 )------,---22 November 1653, fol. 129.
3) Groot Memoriaal, N0. 4, 17 October 1654, fol. 81 verso.
218
vaartuigen. Voorts werden burgemeesteren verzocht, om hiermede, hoe eer des te beter en in stilte, een begin te maken1). Op den drie en twintigsten December 1682 maakten burgemeesteren aan den raad bekend, dat tusschen de gedeputeerden van Gelderland en die van Holland, eenige dagen geleden, een accoord was gemaakt, om de twisten wegens de visscherij op de Zuiderzee neder te leggen, de visschers, ter wederzijde gevangen, los te laten en de genomen netten terug te geven. Welk accoord de raad zich liet welgevallen 2). Daarbij was tevens bepaald, dat gedeputeerden van beide provinciën in het begin van het volgende jaar zouden bijeenkomen, om een reglement op de visscherij der Zuiderzee vast te stellen. Den tienden April 1683 hebben de Staten van Holland dan ook goedgekeurd een reglement, gemaakt door deze gedeputeerden, tegen het gebruik van onbehoorlijk vischwant op de Zuiderzee en tot vaststelling van de orde, door de visschers van beide kanten bij het visschen te observeren.
De buitenlandsche visscherij van Amsterdam bepaalde zich hoofdzakelijk tot de Groenlandsche en de Groote Visscherij, of de walvisch- en de haringvangst. Te Amsterdam werd in het jaar 1614 eene Maatschappij opgerigt voor de vaart naar het noorden onder den naam van de Noordsche Compagnie. Op den zeven en twintigsten Januarij van dat jaar kreeg zij van de Algemeene Staten octrooi, om gedurende den tijd van twee jaren, bij uitsluiting van anderen, te mogen visschen en handelen op de kusten van Nova Zembla tot Straat Davis, daaronder begrepen Spitsbergen, het Beeren-eiland. Groenland en andere landen, in de nabijheid gelegen 3). Oprigters en bestuurders van daze Maatschappij waren Lambert van Tweenhuysen, Jaques Niquet, Jaques
1) Groot Memoriaal, N0. 7, fol. 59 verso.
2) Besol. Vroedschap, Lr. P, fol. 3.
3) Groot Plakkaatboek, Deel 1, bl. 670.
219
Mercys, Gillis Dodeur, Leonard Eans, IJsbrand Dobbens, Nicasius Kieu, Antonie Monier en Dirk Adriaanszoon Levensteyn. De Noordsclie Compagnie plaatste op het eiland Amsterdam, gelegen bij Spitsbergen, verscheidene pakhuizen, traanketels, bakken en kuiperijen. Ook liet zij in de stad Amsterdam op de Keizersgracht tusschen de Brouwersgracht en de Prinsenstraat eenige pakhuizen bouwen, die nog tegenwoordig den naam van de Groenlandsche pakhuizen dragen. Vroeger heb ik aangetoond, dat Spitsbergen, door de onzen ontdekt, weleer voor eene Nederlandsche bezitting gehouden werd \'). Het octrooi der Staten werd op den vier en twintigsten Januarij 1617 voor vier jaren en op den zeven en twintigsten December 1622 voor twaaf jaren vernieuwd 2). Ondertusschen was er in Zeeland ook eene Groenlandsche Maatschappij opgerigt, welke in het laatstgenoemde jaar met die te Amsterdam vereenigd werd. Ook gelukte het den Friezen, om in 1636 daaraan deel te erlangen. Men rigtte zoo vele gebouwen en pakhuizen op langs eene vlakte, geheeten Smeerenburg, op liet eiland Amsterdam, dat daaruit een niet onaanzienlijk dorp ontstond. De traan, welke daar gekookt werd, liet de Maatschappij, van tijd tot tijd, met hare schepen afhalen. De visscherij van het noorden gaf in de eerste tijden aan de onzen aanmerkelijke voordeden, maar langzamerhand veranderden de vroegere winsten in groote verliezen. De vangst der walvisschen, verjaagd door de gestadige visscherij, verminderde aanhoudend en er waren jaren, dat er wel bij de twintig schepen in het ijs bleven zitten. De uitdeelingen der Maatschappij namen daardoor hand over hand af en in gelijke mate de belangstelling der aandeelhouders. Het octrooi is voor het laatst verlengd den vijf en twintigsten October 1633 B), want toen
1) Aemstels Oudheid, Deel 3, bl. 223.
2) Groot Plakkaatboek, Deel 1, bl. 671 eu 674.
3 )----------bl. 679.
jJiiO
de tijd van acht jaren, daarbij bepaald, verstreken was, had de lust tot deelneming in de Maatschappij, wegens de geleden schade, geheel opgehouden. De gebouwen te Smeeren-burg werden gesloopt en de koperen ketels met de verdere gereedschappen van daar afgehaald. In 1645 was de Noord-sche Compagnie ontbonden en de walvisclivangst werd verder aan den ondernemings-geest van bijzondere personen overgelaten. Dat deze visscherij later nog grootere schade heeft aangebragt, blijkt uit eene rekening of gissing, wat voordeel of nadeel de Groenlandsche Visscherij aan de gezamenlijke visschers heeft gegeven van 1677 tot 1723, aanwezig in het Amsterdamsche Archief. Volgens deze rekening bedroeg het verlies in die jaren 19,631,951 gulden en 15 stuivers. Van de 6,978 schepen, in dien tijd naar Groenland uitgevaren, waren er 359 gebleven
De Groote Visscherij of haringvangst heeft hier vroeger veel bijval gevonden door het uitrusten van vaartuigen voor de haringvaart, buizen geheeten. Nog in het jaar 1618 besloot de vroedschap aan eenige personen een erf van driehonderd voeten in het vierkant, gelegen op het Prinseneiland tegenover de Zoutkeeten, af te staan voor drieduizend gulden ten dienste van de haringbuizen 2j. Allengskens geraakte echter de haringnering te dezer stede in verval. In het jaar 1699 zette , een koopman van Maaslandssluis zich te Amsterdam neder, die te kennen gaf hier gekomen te zijn, om zich te generen met de haringvangst, waartoe hij in het vorige jaar twee buizen had uitgerust. Om dit geschiktelijk te kunnen doen, ontbraken hem evenwel twee zaken, eene bekwame plaats, om de netten te droogen, en een koperen ketel, om deze te tanen. In welke behoeften hij burgemeesteren verzocht te willen voorzien, dewijl hij zulks, als een zeker middel, beschouwde, om deze vis-
1) Inventaris, Deel 1, bl. 204, L. V 5. N0. 6.
2) Resol. Vroedschap, N0. 12, 31 Mei 1618, fol. 61.
221
scherij hier weder te doen bloeijen. Burgemeesteren gaven aan den raad in overweging, of het belang der stad niet vereischtc, om de haringvisscherij, die eertijds tot groot voordeel der ingezetenen in deze stad zoo zeer gefloreerd had, weder zoo veel mogelijk aan te kweeken en het verzoek toe te staan, te meer daar het opslaan van eene loods en liet maken van eenen koperen ketel, naar hunne gissing, slechts omtrent tweeduizend gulden zou kosten. De raad stemde dit toe en willigde het verzoek iu In hetzelfde jaar werd door burgemeesteren en penningmeesteren der Groote Visscherij bepaald, dat de stuurlieden van Amsterdam, ter haringvaart gaande, voortaan den gevorderden eed zouden doen aan den penningmeester dier visscherij te Enkhuizen 1). Deze onderneming heeft echter niet het gewenschte gevolg gehad, naar het schijnt, wegens de zware onkosten, aan het uitrusten der buizen alhier verbonden. Om welke reden de haringvisscherij ook daarna meer te Enkhuizen en op eenige andere plaatsen, aan de Maas gelegen, zich gevestigd heeft. Echter hield de haringpakkerij en haring-kooperij hier nog stand bij den Haringpakkers-toren, waarin de keurmeesters van den haring hun kantoor hielden. Over welken toren ik vroeger gehandeld heb 2). In latere tijden werden hier slechts twee schepen jaarlijks voor de Groote Visscherij uitgerust. Deze zijn echter in het jaar 1870 buiten gebruik gesteld en vervangen door één driemast loggerschip. Buitendien brengen de drie haringschepen, in de Rijp te huis behoorende, hier gewoonlijk hunne vangst aan.
Over de kabeljaauwvangst, die weleer plaats had op de kusten van IJsland en diep in de Noordzee tusschen Engeland en Jutland, op welke vooral de Zeeuwen zich
Groot Memoriaal, Nu. 8, 4 November 1099, fol. 177.
Zie b). 127.
222
ijverig hebben toegelegd, zal ik hier niet spreken, omdat Amsterdam aan deze visscherij weinig of geen deel heeft genomen.
Tegenwoordig worden nog door deze stad rle volgende visscherijeD verpacht.
1. De visscherij in den Amstel, van de. Lange-brug in het Eokin tot aan het veer te Meerhuizen,
2. Die in den Amstel, van het veer te Meerhuizen tot aan Ouderkerk.
3. Die in den Ouden-Amstel, van Ouderkerk tot aan het Abcouder-meer.
4. Die in de stads-vest tusschen den Amstel en den voormaligen Ooster-beer.
5. Die tusschen den Amstel en de Weteringpoort.
6. Die in de Zeeburger-vaart.
7. Die in het IJ, van het Wester-dok tot aan den Horn en Spieringhorn.
8. Die in den Schinkel.
9. Die in het Karnemelksgat.
10. Die in het Abcouder-meer.
11. Die in het voormalige Ziekenwater,
12. Die in de stads-vest tusschen de Weteringpoort en den Wester-beer.
13. Die in de Kostverloren-wetering.
14. Die in den Nieuwendammer Ham.
15. Die in de Haarlemmer-trekvaart.
Onnoodig acht ik het, hierbij nog iets tot opheldering te voegen, daar de oorsprong van het regt dezer visscherijen genoegzaam in de voorgaande aanteekeningen door mij verklaard is.
in de jaren 1697—1698 en 1716—-lil?.
------
Meermalen heeft het mij verwonderd, dat van Czaar Peters verblijf te Zaandam met zoo veel ophef gesproken wordt, als ware het eene zaak van de grootste beteekenis geweest. Uit de wijze, waarop gewoonlijk dat verblijf wordt voorgesteld, zou men al ligt op het denkbeeld komen, dat de Kus-sische grootvorst eenen geruimen tijd te Zaandam gewoond en daar zijne kennis van den scheepsbouw en de zeevaart heeft opgedaan, welke hij later ten nutte van zijne onderdanen in toepassing heeft gebragt. Ik stel mij voor, in de volgende bladzijden aan te toonen, dat de eer daarvan meer aan Amsterdam dan aan Zaandam toekomt. Waartoe ik mij des te meer geroepen beschouw, omdat van zijn eerste verblijf te dezer stede weinig of geene melding door onze stadsbeschrijvers is gemaakt. Eenige schrijvers hebben gezegd, dat de Czaar zeven weken te Zaandam geweest is, andere spreken zelfs vau eenige maanden. De waarheid is, dat de vorst slechts acht dagen aldaar gewoond heeft, indien daaraan die naam mag gegeven worden, terwijl hij daarna langen tijd en quot;Herhaalde malen, ter bereiking van het doel zijner reis, in Amsterdam zich heeft opgehouden.
Na de verovering van Azof besloot de Czaar de scheepvaart van zijn rijk zoo op de Zwarte Zee als op de Oost-zee uit te breiden en zelf in het scheepstimmeren zich te oefe-
226
uen; waartoe hij meende, dat nergens eene geschikter gelegenheid bestond, dan in Holland. Daartoe nam hij in den zomer van het jaar 1697 de reis herwaarts aan. Zijn wensch was, om hier te lande onbekend te blijven; waartoe te gelijker tijde een groot gezantschap; bestaande met het gevolg uit omstreeks tweehonderd en zeventig personen door hem naar Holland werd gezonden, bij hetwelk hij zich voegde, als een persoon van minderen rang. Te Emmerik verliet hij echter dit gezantschap, om in het stille Zaandam zich neder te zetten en onopgemerkt in het timmeren van schepen aldaar zich te bekwamen. Zijne keus was vooral daarom op Zaandam gevallen, omdat hij van de Zaandamsche scheepstimmerlieden, naar üusland ontboden tot het bouwen van schepen, gehoord had, dat in hun dorp veel werk van den scheepsbouw gemaakt werd. Op zaturdag den zeventienden Augustus kwam hij te Amsterdam en den daarop volgenden dag te Zaandam aan. In het Archief der gemeente Zaandam bevindt zich een oud doop-boek der Luthersche gemeente, waarin nu en dan niet onbelangrijke voorvallen in en bijzonderheden betreffende die plaats bij de doop-aanteekenin-gen vermeld staan. Zoo vond ik daarin met de hand van den Lutherschen predikant G, H Petri op den achttienden Augustus 1697 geschreven: //Den voorleden achttienden Augustus, Dominica II* post Trinitatem, \'s morgens ten acht ure is de Czaar of Grootvorst van Moscoviën Pieter Alexo-wits alhier op Sardam incognito aangekomen en heeft acht
dagen hier gelogeert op Krympenborg bij eenen smidsknecht (
van Boy Tijssen. Daarna is hij na Amsterdam gevaren, al- ]
waar syn groote ambassade was aangekomen. Hij is seven t
voeten lang; hij ging gekleed in Sardammer boerenklederen. t
Hij timmert te Amsterdam op de Admiraliteits-werf en is 1
een liefhebber van schepen.quot; l
Bij zijne komst te Zaandam betrok de Czaar terstond het 1;
achterhuisje der woning van den smids-knecht Gerrit Kist, t
.
227
staande op het Krimp aan de westzijde. Dit verblijf bestond uit eene kamer met een .daarin uitkomend schuurtje en loodsje, hetwelk sedert dien tijd, als het huisje van Czaar Peter, veel vermaardheid gekregen heeft. De bewoner van het voorhuis kreeg den stelligen last, om den Czaar aan niemand bekend te maken. Den volgenden dag kocht Peter timmergereedschap en liet hij zich aannemen onder het werkvolk van eene scheepstimmerwerf aan de Buiteuzaau; waar hij echter al spoedig den arbeid moest staken, daar hem door eenen toevloed van nieuwsgierigen allerlei overlast werd aangedaan. Hierover gramstorig nam hij; na eene week tijds, het besluit, om Zaandam te verlaten en in Amsterdam zich neder te zetten.
Op zondag den vijf en twintigsten Augustus kwam de Czaar te Amsterdam bij de Oude Stads-herberg aan. Hij nam vooreerst zijnen intrek in het Oude-zijds Heeren-logement, hetwelk reeds tot de ontvangst van zijne ambassadeurs was in gereedheid gebragt. Den volgenden dag deed het Russische gezantschap zijnen mtogt te Amsterdam. Beseffende, hoe veel der stad aan de vriendschap van den Czaar gelegen was, wegens den levendigeu handel, die destijds door de Amsterdammers op het Moskovische rijk gedreven werd, hadden burgemeesteren reeds op den zeventienden Augustus aan den raad in overweging gegeven, om aan de ambassade eenige bijzondere beleefdheden aan te doen met tooneelvertooningen, vuurwerken, traktementen en anderzins, te meer daar Zijne Czaarsche Majesteit in persoon daarbij zich zou bevinden. De raad gaf zijne toestemming daartoe, mits het niet in consequentie zou getrokken worden ten aanzien van andere ambassadeurs, die hier bij tijd en wijlen nog mogten komen. De intrede der gezanten was luisterrijk, en de ontvangst beantwoordde geheel aan deze.- Het gezantschap met het gevolg was gezeten in omtrent vijftig koetsen. In eene der laatste zat
15*
228
de Czaar, eenvoudig gekleed, als eeu ondergeschikt persoon, zoodat hij door weinigen werd opgemerkt. Op dingsdag werd het gezantschap des namiddags op het stadhuis ontvangen, om dit schoone gebouw te bezigtigen. Ten vijf ure reed men van daar in plegtstatigen optogt naar den schouwburg, waar eene buitengewone voorstelling gegeven werd en een kostelijk maal gereed gemaakt was. Hierbij waren de voornaamste leden der stads-regering tegenwoordig met hunne vrouwen en dochters, in prachtige kleederen uitgedost. Men vertoonde daar het blijspel de geivaande advokaat met het ballet de tooverjen van Armida. Den volgenden dag bezigtigde men de werven en magazijnen dei-Admiraliteit en Oost-Indische Compagnie. Donderdags werden de gezanten met de voornaamste leden van Peters gevolg in den Voetboogs-doelen van stadswege onthaald op eenen prachtigen maaltijd, die een begin nam met geschal van pauken en trompetten. Des avonds begaven zich al de feest-genooten naar den Kloveniers-doelen, om een vuurwerk in den Amstel te zien afsteken. Dit was geplaatst op een vlot, waarop zich tevens verhief een triomfboog ter eere van den Czaar, ontworpen door Vennekool en geschilderd door Moucheron. Later werd ook in den Hortus Medicus een feestmaal door de stads-regering aan de Russische gezanten gegeven, toen deze op den zeventienden September dezen tuin met een bezoek vereerden. De grootvorst woonde dit alles wel bij maar stelde zich daarbij niet op don voorgrond. Zelfs toonde hij bij al die vertooningen eene blijkbare onverschilligheid. Het lag dan ook niet in zijne bedoeling, hier eerbewijzen te zoeken; zijne iuzigten gingen dieper en zijne plannen strekten zich verder uit.
De Czaar verzocht aan de bewindhebbers der Oost-lndi-sche Compagnie, om hem eene woning op hunne werf, gelegen aan het einde van Oostenburg, te vergunnen en een nieuw fregat aldaar op stapel te zetten. Welke verzoeken
229
hem terstond werden ingewilligd. Het huis van den baas der lijnbaan werd hem ten gebruike afgestaan, en men liet het aan zijne keuze over, of er een fregat van honderd of wel van honderd en dertig voeten lengte ten zijnen genoegen zou opgezet worden. Aan Nicolaas Witsen, destijds bewindhebber der maatschappij, werd opgedragen, dit laatste met den grootvorst te overleggen. Pgter haalde zijn goed en gereedschap van Zaandam en betrok daarop de voor hem bestemde woning op de werf der Oost-Indische Compagnie, vergezeld van een klein gevolg, waarbij de Russische prins Bagration zich bevond. Hij oefende zich daar in het scheeps-timmeren, leefde er, als een eenvoudig scheepstimmerman, en wenschte niet anders genoemd te worden, dan Pieterbaas of Pieter Timmerman. Eerst werd zijne tafel voorzien door den kastelein van het Oude-zijds Heeren-logement, maar later hield hij zijne eigene huishouding. Voor het middagmaal had hij geenen bepaalden tijd, alsdan etende, wanneer hij honger had. Hij stookte zelf, zegt men, zijn vuurtje in het huisje op de werf en kookte daar zijnen eigen pot.
De regering van Amsterdam gaf ter zijner eere op den eersten September eene zeilpartij met een spiegelgevecht op het IJ, waarvan het aandenken door eene prent van Jan Luvken is bewaard gebleven. Vele jagten en boeijers hadden zich bij de Amsterdamsche admiraalschappen gevoegd, die zoo veel geschut voerden, als mogelijk was. Daarenboven had men verscheidene veerschepen of torenschuiten aangenomen, op welke eenige compagniën vrijwilligers uit de schutterij zich begaven, om het musket-vuur bij het spiegelgevecht levendig te houden. De beroemde vice-admiraal Gillis Schey nam op zich, om alles naar behooren te regelen. De Czaar bevond zich met de gezanten en burge-meesteren op het groote jagt der Oost-Indische Compagnie, waarop van stadswege een prachtig onthaal was toebereid. Dit vaartuig zeilde des morgens met de andere groote jagten,
228
de Czaar, eenvoudig gekleed, als een ondergeschikt persoon, zoodat hij door weinigen werd opgemerkt. Op dingsdag werd het gezantschap des namiddags op het stadhuis ontvangen, om dit schoone gebouw te hezigtigen. Ten vijf ure reed men van daar in plegtstatigen optogt naar den schouwburg, waar eene buitengewone voorstelling gegeven werd en een kostelijk maal gereed gemaakt was. Hierbij waren de voornaamste leden der stads-regering tegenwoordig met hunne vrouwen en dochters, in prachtige kleederen uitgedost. Men vertoonde daar het blijspel de gewaande advokaat met het ballet de tooverijen van Armida. Den volgenden dag bezigtigde men de werven en magazijnen der Admiraliteit en Oost-Indische Compagnie. Donderdags werden de gezanten met de voornaamste leden van Peters gevolg in den Voetboogs-doelen van stadswege onthaald op eenen prachtigen maaltijd, die een begin nam met geschal van pauken en trompetten. Des avonds begaven zich al de feest-genooten naar den Kloveniers-doelen, om een vuurwerk in den Amstel te zien afsteken. Dit was geplaatst op een vlot, waarop zich tevens verhief een triomfboog ter eere van den Czaar, ontworpen door Vennekool en geschilderd door Moucheron. Later werd ook in den Hortus Medicus een feestmaal door de stads-regering aan de Russische gezanten gegeven, toen deze op den zeventienden September dezen tuin met een bezoek vereerden. De grootvorst woonde dit alles wel bij maar stelde zicli daarbij niet op don voorgrond. Zelfs toonde hij bij al die vertooningen eene blijkbare onverschilligheid. Het lag dan ook niet in zijne bedoeling, hier eerbewijzen te zoeken; zijne inzigten gingen dieper en zijne plannen strekten zich verder uit.
De Czaar verzocht aan de bewindhebbers der Oost- Indisch e Compagnie, om hem eene woning op hunne werf, gelegen aan het einde van Oostenburg, te vergunnen eu een nieuw fregat aldaar op stapel te zetten. W elke verzoeken
329
hem terstond werden ingewilligd. Het huis van den baas der lijnbaan werd hem ten gebruike afgestaan, en men liet het aan zijne keuze over, of er een fregat van honderd of wel van honderd en dertig voeten lengte ten zijnen genoegen zou opgezet worden. Aan Nicolaas Witsen, destijds bewindhebber der maatschappij, werd opgedragen, dit laatste met den grootvorst te overleggen. Pgter haalde zijn goed en gereedschap van Zaandam en betrok daarop de voor hem bestemde woning op de werf der Oost-Indische Compagnie, vergezeld van een klein gevolg, waarbij de Eussische prins Bagration zich bevond. Hij oefende zich daar in het scheeps-timmeren, leefde er, als een eenvoudig scheepstimmerman, en wenschte niet anders genoemd te worden, dan Pieterbaas of Pieter Timmerman. Eerst werd zijne tafel voorzien door den kastelein van het Oude-zijds Heeren-logement, maar later hield hij zijne eigene huishouding. Voor het middagmaal had hij geenen bepaalden tijd, alsdan etende, wanneer hij honger had. Hij stookte zelf, zegt men, zijn vuurtje in het huisje op de werf en kookte daar zijnen eigen pot.
De regering van Amsterdam gaf ter zijner eere op den eersten September eene zeilpartij met een spiegelgevecht op het IJ, waarvan het aandenken door eene prent van Jan Luyken is bewaard gebleven. Vele jagten en boeijers hadden zich bij de Amsterdamsche admiraalschappen gevoegd, die zoo veel geschut voerden, als mogelijk was. Daarenboven had men verscheidene veerschepen of torenschuiten aangenomen, op welke eenige compagniën vrijwilligers uit de schutterij zich begaven, om het musket-vuur bij het spiegelgevecht levendig te bouden. De beroemde vice-admiraal Gillis Schey nam op zich, om alles naar behooren te regelen. De Czaar bevond zich met de gezanten en burge-meesteren op het groote jagt der Oost-Indische Compagnie, waarop van stadswege een prachtig onthaal was toebereid. Dit vaartuig zeilde des morgens met de andere groote jagten,
230
naar Schellingwoude; voor welk dorp zij opgewacht werden door de vloten. Spoedig nam daarop het spiegelgevecht een begin. Hevig was het schieten, daar bij het gebulder der kanonnen en het geschal der musketten ook het geschut der stads-batterijen onophoudelijk zich liet hooren. Peter schepte daarin zulk een vermaak, dat hij op een vaartuig, van geschut voorzien, overging en gestadig in het heetste van het gevecht zich bevond. Door de menigte der zeilende vaartuigen nam \'de verwarring onder deze zoo zeer toe, dat het spiegelgevecht niet zonder moeite en schade afliep. Het voornemen, om in admiraalschap te zeilen, moest daarom ook worden opgegeten. Dit scheepsver-maak viel zoo zeer in den smaak van den grootvorst, dat hij een herhaling daarvan verlangde. Het stads-bestuur vond echter daarin zwarigheid, maar toch hem genoegen willende geven, verzocht het de commissarissen der jagthavens, om het admiraal-zeilen op den een en twintigsten September te hervatten, gelijk ook geschiedde ; hetgeen aan den Czaar bijzonder welgevallig was. Bij het spiegelgevecht op het Y was de Czaar in kennis gekomen met Gillis Schey, destijds vice-admiraal bij de Admiraliteit te Amsterdam en hier wonende op den Kloveniersburgwal. Weinige dagen daarna genoot deze de eer, om een bezoek van den grootvorst te ontvangen, hetwelk daarna vele malen door hem herhaald werd. Weldra gaf Peter zijn verlangen te kennen, dat de Hollandsche vlootvoogd in zijnen dienst zou overgaan, en bood hij dezen den hoogsten rang van admiraal aan, met titels en voordeden naar zijn begeeren. Schav wees dit aanbod echter van de hand, en droeg in zijne plaats voor Cornelis Cruys, equipagemeester bij de Amsterdamsche Admiraliteit, als volkomen geschikt, om het opperste toe-zigt en bevel over het Russische zeewezen te voeren. Deze aanvaardde, op raad van Schey en Witsen, die hooge betrekking, en heeft later door de ontwikkeling en vestiging
231
der zeemagt van Rusland, waarin hij den Czaar ijverig behulpzaam was, aan dat rijk de grootste diensten bewezen.
Begrijpende, dat tot eene grondige beoefening der zeevaartkunde de kennis van andere, daarmede in betrekking staande wetenschappen vcreischt werd, gaf de Czaar zijn verlangen te kennen, om ook daarin onderrigt te ontvangen. Witsen was hem hierin weder behulpzaam door de daartoe het meest geschikte personen aan te wijzen. In de wis- en stuurmanskunst werd Peter onderwezen door Jan Albertszoon van Dam, die zich eenen naam heeft gemaakt met de uitgave van verscheidene werkjes over deze vakken. Tot leermeester in het scheepsteekenen diende hem Adam Silo, een man van veelzijdige bekwaamheden. In de scheeps-bouwkunde oefende hij zich dagelijks onder het toezigt van Hendrik Jacobszoon Cardinaal, Jacob Jeliszoon van Ehee-nen en Pieter Pool, de twee eerstgenoemden opperbazen der Admiraliteits-werf en den laatsten van die der Oost-Indische Compagnie. Daarenboven had hij doorgaans bij zich Jan Jacobszoon Vijselaar, die in zijne jeugd met den admiraal de Euyter den togt naar de Zond maakte, later scheepsbouwmeester werd en eindelijk in den bijzonderen dienst van Witsen overging, wien hij groote diensten in de zamenstelling van zijn werk over den scheepsbouw bewezen lieeft. Wanneer Peter zijn verlangen had te kennen gegeven, om ook in de sterrekunde en hoogere wiskunde onderwijs te ontvangen, ontboden burgemeesteren den vermaarden natuur- en sterrekundige Nikolaas Hartsoeker van Rotterdam herwaarts, om hem in die wetenschappen te onder-rigten. Zelfs lieten zij op een der stads-bolwerken een klein observatorium voor hem maken, ten einde verschillende waarnemingen te doen; op hetwelk onder andere werktuigen een groote brandspiegel geplaatst was, gelijk aan dien, waarvan men wil dat Archimedes zich bediende, om de Romeinsche vloot in brand te steken. Peter vatte genegen-
232
heid voor Hartsoeker op en wilde hem met zich medene-men naar Eusland, maar deze was daartoe niet te bewegen. Witsen zelf zonderde zoo veel tijd, als hem mogelijk was, voor den omgang met zijnen doorluchtigen vriend af en bragt gewoonlijk eiken maandag met hem door. Stellig was dit hoogst aangenaam aan den Czaar, omdat de studiën van den burgemeester geheel overeenstemden met het oogmerk van zijne reis. Van wien tocli zou hij meer over den scheepsbouw hebben kunnen leeren dan van hem, die de geschiedenis van deze in een uitvoerig werk behandeld had ? Van wien zou hij beter onderrigt in de zeevaartkunde hebben kunnen erlangen, dan van hem, die de wetten aangaande het zeewezen hier te lande grootendeels geregeld had? Buitendien vond Peter bij Witsen, die toen bezig was met zijn werk over Noord- en Oost-Tartarije na te zien en aan te vullen, zeker meer kennis aangaande zijne eigene rijken, dan hij ooit bij eenen vreemdeling had aangetroffen.
Ofschoon in zijne verwachting te Zaandam teleurgesteld, vergat de Czaar echter die plaats niet. Drie dei aanzienlijkste personen van zijn gevolg werden daar door hem op werven geplaatst, om het scheepstimmeren te leeren. Het was prins Menschikotf\'. die zich in het masten-maken moest oefenen, terwijl aan den prins Kourakin en den graaf Go-lowkin werd opgedragen, om op het vervaardigen van booten zich toe te leggen. Ook kwam Peter zelf nog meermalen te Zaandam, wanneer hij gewoonlijk zijnen intrek nam bij zijne landgenooten, voor welke een huis, genaamd de Steenenkamer, op het Vinkepad te West-Zamp;andam gehuurd was. Zelfs hield de Czaar zich daar nog eens drie dagen achtereen op gedurende den tijd van de kermis, en liep hij toen vrij en gerust over straat, zonder zich meer aan het gedrang van de menigte te storen.
Ondertusschen werd met het bouwen van het schip op de werf der Oost-Indische Compagnie te Amsterdam, waarvan
23S
de Czaar de vervaardiging verzocht had en hetwelk op een charter van honderd voeten was opgezet, met kracht voortgegaan. Den geheelen bouw3 van het leggen der kiel tot de laatste optuiging, sloeg de vorst aandachtig gade. Toen het vaartuig, zijnde een galjoot, gereed was, bood burgemeester Witsen namens de stad Amsterdam het Czaar Peter ten geschenke aan. Deze gaf daaraan terstond den naam van Amsterdam. Dit schip, waarop door hem Gerrit Musch tot kapitein werd aangesteld, vertrok in het volgende jaar met eene rijke lading naar Archangel. Men zorgde te Amsterdam, dat de Czaar niet bemoeijelijkt werd door den aandrang van nieuwsgierigen, waarvan hij te Zaandam zoo veel hinder had gehad en zette daarom wachten uit bij de toegangen der werf aan den kant van Oostenburg en het Funen. Echter kon men moeijelijk hiertegen waken, wanneer Peter met zijnen boeijer togtjes op het IJ maakte, zoo als dikwijls gebeurde. Niet zelden geschiedde het dan, dat zijn vaartuig omringd werd door schuiten en scheepjes met personen, die trachtten hunne nieuwsgierigheid te voldoen ; waardoor zijne drift en toorn meermalen werd opgewekt.
In denzelfden tijd bevond Willem III, koning van Engeland, zich hier te lande. De Czaar had op den negenden November eene bijeenkomst met hem te 5s Gravenhage, wanneer hij zijn verlangen te kennen gaf, om den koning in zijn rijk te bezoeken. Op den achttienden Januarij 1698 vertrok Peter naar Hellevoetsluis en van daar naar Londen. Zijne reis naar Engeland had blijkbaar hetzelfde doel, waarmede die naar Holland door hem ondernomen was, te weten, om alles, wat op den scheepsbouw betrekking had, naauwkeurig na te gaan. Hij nam zijnen intrek in een gebouw op de koninklijke werf te Deptfort en arbeidde daar, nu eens, als een edelman dan weder als een scheepstimmerman, gekleed. Na een verblijf van ruim drie maanden in Engeland kwam hij den zevenden Mei terug in
234
Holland. Terstoud daarop begaf de Czaar zich uaar Amsterdam en betrok hij weder zijne woning op de werf, waar men bij zijne afwezigheid alles op den ouden voet gelaten had. Zelfs de wachten waren daar nog gebleven. Bij zijne terugkomst vond hij de twee schoone transportjagten, welke hij te Amsterdam had laten bouwen, geheel gereed. Deze jag-ten met nog een prachtig spiegeljagt, door hem hier aangekocht, vertrokken kort daarna naar Eusland. De bewindhebbers der Oost-Indische Compagnie verzochten den Czaar omtrent dien tijd, om aan twee nieuwgebouwde schepen op hunne werf namen te willen geven. Hij noemde het eene schip Petrus en het andere Fanlus. Terwijl hij zich in Engeland bevond hadden zijne gezanten eene menigte bekwame personen van allerlei bedrijf, waaronder vele scheepstimmerlieden, voor zijnen dienst aangenomen. Deze lieden, zeshonderd en veertig in getal, namen de reis van hier naar Archangel aan kort voor het vertrek van het groote gezantschap. Dit verliet met den Czaar ons vaderland op den derden Junij 1698. Men zegt, dat het bezoek van den grootvorst met zijne gezanten aan de stad Amsterdam, behalve het hem geschonken vaartuig, op eene som van ruim twee tonnen gouds kwam te staan. Voorwaar eene eer, die duur gekocht werd, maar welke in de toekomst rijke vruchten heeft opgeleverd.
Ruim achttien jaren waren er sedert het eerste verblijf van den Czaar hier te lande verloopen, toen bij hem de lust ontwaakte, om Holland en Amsterdam nog eens terug te zien. Hij begaf zich echter dezen keer herwaarts niet incognito en verborgen onder den stoet van een groot gezantschap, maar als grootvorst van Moskovië, vergezeld van een groot gevolg. Op den elfden December 1716 kwam hij aan op het grondgebied van den Staat en op den negentienden dezer maand te Amsterdam, Hij huurde te Utrecht eene gewone trekschuit af en liet zich met deze
235
brengen naar den Russischen handelaar Christoffel Brantz op de Keizersgracht bij de Wolvenstraat alhier, waar hij, aan wal gestapt zijnde, den eersten nacht doorbragt. Des anderen daags werd hem door bnrgemeesteren de Kloveniersdoelen tot woning aangeboden gedurende zijn verblijf in deze stad. Hij maakte echter zelf daarvan geen gebruik en nam zijnen intrek bij eenen Russischen koopman, genaamd Solof-fioff, die op de Heerengracht bij de Vijzelstraat woonde, terwijl een groot deel van zijn gevolg met den quot;hofstoet in den gezegden Doelen gehuisvest werd. De Staten van Holland benoemden den graaf van Albemarle uit de ridderschap en eenige heeren uit de steden, waaronder Mr, Gerrit Hooft, burgemeester van Amsterdam, om den grootvorst gedurende zijne aanwezigheid alhier te vergezellen en hem de noodige eer te bewijzen. Ook de Amsterdamsche regering bleef hierin niet achter. Op den een en twintigsten December onthaalde zij hem in den schouwburg, waar bij die gelegenheid het treurspel Gijsbrechf van Am stel werd opgevoerd. Den volgenden dag bezigtigde de Czaar zijn vroeger verblijf op de werf der Oost-Indische Compagnie en hield hij zich eenigen tijd op aan de scheepstimmerwerf der Admiraliteit. Vervolgens bragt hij bezoeken aan zijne vrienden en bekenden van vorigen tijd.
In de maand Januarij 1717 werd Peter hier aangetast door eene ernstige ziekte. Wanneer gedurende deze eenige ambassadeurs uit den Haag naar Amsterdam waren overgekomen, om hem namens hunne meesters te begroeten, vond hij zich genoodzaakt, om hen op zijn bed af te wachten. Nog had deze ziekte voor hem een ander onaangenaam gevolg. Hij wenschte den Engelschen koning George I te ontmoeten bij zijne komst in Holland op de terugreis uit zijne Duitsche Staten naar Engeland en wilde daartoe zich begeven naar Vlaardingen, waar de koning zich voor Londen zou inschepen. In de uitvoering van welk voor-
336
nemen hij door zijne voortdurende ongesteldheid verhinderd werd. Op den dertienden Febrnarij kwam ook de Czarin met een talrijk gevolg te Amsterdam, na eene lange en moeijelijke reis, waarop zij te Wezel niet verre van ons grondgebied van eenen zoon bevallen was, aan wien de naam van Paulus geschonken werd. Toen Peter berigt hiervan ontvangen had, noodigde hij terstond Hun Hoog Mogenden uit, om gevaders van dit kind te willen zijn. Op dit verzoek kon ecliter geen antwoord door hen gegeven worden, vermits de jonge prins reeds twee dagen na zijne geboorte overleed. Niet voor den vijfden Maart kon de Czaar aan zijn verlangen voldoen, om zich naar Zaandam te begeven. Welk bezoek, eerst door hem alleen aan die plaats gebragt, vier dagen later met zijne gemalin herhaald werd. Bij deze gelegenheid ging de grootvorst ook naar het huisje op de Krimp, waarin hij vroeger eenige dagen had doorgebragt; hetwelk door hem met de meeste aandacht werd bezien. Niet lang daarna maakten de Czaar en Gzarm een reisje naar eenige voorname steden van ons vaderland, om het merkwaardigste daar op te nemen. Te Botterdam gekomen, scheidde de grootvorst zich van zijne gemalin en vertrok alleen naar Frankrijk, waar destijds de hertog van Orleans, als voogd en regent van den minderjarigen koning Lode-wijk XV, de teugels van het bewind in handen had. Te Parijs werd hij ontvangen met al de pracht en luister, verschuldigd aan zijnen hoogen rang en uitgebreide magt. Niet voor het begin van Julij keerde hij van daar naar Amsterdam terug.
Ondertusschen had de Czarin haar verblijï\' gehouden in Amsterdam ten huize van Soloffioff of te Haarlem in den Hout, waar deze heer eene buitenplaats had. De regering van Amsterdam bewees haar inmiddels zoo veel eer en genoegen, als in haar vermogen was. Op den veertienden Mei gaf men tot haar vermaak eene groote zeilpartij met
237
een spiegelgevecht op het IJ tusschen Nieuweudam en Schellingwoude. De jagten en andere vaartuigen waren verdeeld in twee eskaders, het eene onder het bevel van den schout-bij-nacht Matthias Bondaan en het andere onder dat van den kapitein Hendrik Grave. De Czarin bevond zich aan boord van een der grootste jagten, voerende de Eussische vlag. Tegen den avond vereenigden zich de beide eskaders en bragten gezamenlijk de grootvorstin terug naar Amsterdam. Na zijne terugkomst bragt Peter met Catha-rina eenige dagen door in den Haarlemmer-hout; waarna zij zich weder naar Amsterdam begaven. Hij toonde nu een geheel ander doel bij deze reis, dan bij de vorige, te hebben, want niet slechts trokken scheepsbouw en zeevaart zijne aandacht tot zich, maar ook wetenschap en kunst. Het waren thans vooral kunstenaars en schilders, die door hem bezocht werden. Hij leide toen den grond tot de stichting dei-verzameling van schilderijen, thans aanwezig in den Ermitage Imperial te Sint Petersburg, welke oenen uitgebreiden schat van meesterwerken uit de oude Hollandsche school bevat. Ook kocht hij eene menigte andere voorwerpen aan, waarbij eene groote collectie betreffende de natuurlijke historie, met veel zorg bijeengebragt door Albertus Seba, destijds apotheker te Amsterdam, en het beroemde anatomische kabinet van den Amsterdamschen hoogleeraar Prederik Euysch, tot welks zamenstelling deze zijn geheele leven besteed had. Ook liet Peter in dien tijd zich veel in met de behandeling van staatszaken, waartoe hij echter bleek minder geschiktheid te bezitten wegens zijn\' oploopenden aard en onstuimig karakter. Hnar zijne inzigteu wel eens niet strookten met die der Staten Generaal gaf dit meermalen aanleiding tot botsingen, welke niet strekten, om zijn verblijf hier te veraangenamen. De regering dezer stad hield evenwel niet op, om den Czaar met alle henschheid te bejegenen. In de maand Augustus herhaalde zij, op zijn
238
verzoek, de zeilpartij en liet spiegelgevecht op het IJ bij den vuurtoren voor Durgerdam. De prinses Maria Louisa, weduwe van Johan Willem Friso, stadhouder van Friesland, was toen ook juist in deze stad en vergezelde de Czarin op dien dag. De Czaar verliet zijn jagt onder het spiegelgevecht en ging, even als vroeger, op een ander vaartuig over, om nader bij het schieten en enteren te zijn. De geheole vloot zeilde des avonds in groot admiraalschap naar de stad terug.
Op het einde der maand Augustus maakten Peter en Catharina zich tot hun vertrek gereed, in de laatste dagen van hun verblijf alhier scheen de hoofdstad in de hofstad veranderd, want de meeste ambassadeurs en gezanten kwamen van \'s Gravenhage naar Amsterdam, om namens hunne vorsten hunne opwachting bij den grootvorst te maken, waarbij zij in pracht en staatsie met elkander wedijverden. Voor zijne afreize op den dertigsten Augustus bezocht de Czaar nog eens Zaandam, voor welke plaats hij eene bijzondere voorliefde schijnt gekoesterd te hebben, en nam op eene hartelijke wijze afscheid van zijne bekenden aldaar. Ook te Amsterdam toonde hij veel toegenegenheid jegens zijne vrienden. Hij bezocht den burgemeester Witsen nog meermalen gedurende zijne laatste ziekte en was zelfs tegenwoordig bij zijn overlijden op den tienden Augustus. De heer Brantz werd door hem verheven tot den ridderstand en aangesteld tot zijnen resident en hofraad. Hij benoemde den heer Johan van der Burgh tot zijnen agent en commercie-raad en uam den heer Soloffiotf, zijnen gastheer te dezer stede, mede naar Rusland. De Czaar en Czarin bleven te Amsterdam nog tot den tweeden September 1717, toen zij onder het lossen van het geschut der wallen vertrokken naar Berlijn, om van daar hunne reis naar Sint Petersburg voort te zetten. Czaar Peters verblijf hier te lande in de jaren 1697 en 1698 duurde, met inbegrip van zijnen togt naar
239
Engeland, bijna tien maanden, terwijl hij bij zijn tweede verblijf alhier in de jaren 1716 en 1717, het bezoek vau Frankrijk medegerekend, bijna negen maanden in ons vaderland heeft doorgebragt, zoodat zijne twee reizen naar Holland te zamen langer dan anderhalf jaar geduurd hebben; waarvan de meeste tijd door hem te Amsterdam gesleten is.
Zoo heeft dan de magtige gebieder van het grootste rijk der aarde zijnen troon verlaten, om gedurende eenen geruimen tijd en herhaaldelijk in hot kleine Holland te vertoeven, ten einde in eenen nederigen staat zich voor te bereiden en toe te rusten tot de vervulling van zijne moeijelijke taak, de schepping eener Russische vloot en de stichting der Russische monarchij. Mag Holland zich beroemen, dat het geweest is de leerschool van Czaar Peter den Grooten en de bakermat der grootheid van Rusland, de stad Amsterdam moet er trotsch op zijn, dat zij het meest tot de vorming van den grootvorst heeft toegebragt en daardoor het grootste aandeel heeft gehad aan de verwezenlijking zijner grootsche ontwerpen.
verzoek, de zeilpartij en liet spiegelgevecht op het IJ bij den vuurtoren voor Durgerdam. De prinses Maria Louisa, weduwe van Johan Willem Friso, stadhouder van Triesland, was toen ook juist in deze stad en vergezelde de Czarin op dien dag. De Czaar verliet zijn jagt onder het spiegelgevecht en ging, even als vroeger, op een ander vaartuig over, om nader bij het schieten en enteren te zijn. De geheele vloot zeilde des avonds in groot admiraalschap naar de stad terug.
Op het einde der maand Augustus maakten Peter en Catharina zich tot hun vertrek gereed. In de laatste dagen van hun verblijf alhier scheen de hoofdstad in de hofstad veranderd, want de meeste ambassadeurs en gezanten kwamen van \'s Gravenhage naar Amsterdam, om namens hunne vorsten hunne opwachting bij den grootvorst te maken, waarbij zij in pracht en staatsie met elkander wedijverden. Voor zijne afreize op den dertigsten Augustus bezocht de Czaar nog eens Zaandam, voor welke plaats hij eene bijzondere voorliefde schijnt gekoesterd te hebben, en nam op eene hartelijke wijze afscheid van zijne bekenden aldaar. Ook te Amsterdam toonde hij veel toegenegenheid jegens zijne vrien-ilen. Hij bezocht den burgemeester Witsen nog meermalen gedurende zijne laatste ziekte en was zelfs tegenwoordig bij zijn overlijden op den tienden Augustus. De heer Brantz werd door hem verheven tot den ridderstand en aangesteld tot zijnen resident en hofraad. Hij benoemde den heer Johan van der Burgh tot zijnen agent en commercie-raad en aam den heer SoloffioJf, zijnen gastheer te dezer stede, mede naar Rusland. De Czaar en Czarin bleven te Amsterdam nog tot den tweeden September 1717, toen zij onder het lossen van het geschut der wallen vertrokken naar Berlijn, om van daar hunne reis naar Sint Petersburg voort te zetten. Czaar Peters verblijf hier te lande in de jaren 1697 en 1698 duurde, met inbegrip van zijnen togt naar
239
Engeland, bijna tien maanden, terwijl hij bij zijn tweede verblijf alhier in de jaren 1716 en 1717, het bezoek van Frankrijk medegerekend, bijna negen maanden in ons vaderland heeft doorgebragt, zoodat zijne twee reizen naar Holland te zamen langer dan anderhalf jaar geduurd hebben; waarvan de meeste tijd door hem te Amsterdam gesleten is.
Zoo heeft dan de magtige gebieder van het grootste rijk der aarde zijnen troon verlaten, om gedurende eenen geruimen tijd en herhaaldelijk in het kleine Holland te vertoeven, ten einde in eenen nederigen staat zich voor te bereiden en toe te rusten tot de vervulling van zijne moeijelijke taak, de schepping eener Russische vloot en de stichting der Russische monarchij. Mag Holland zich beroemen, dat het geweest is de leerschool van Czaar Peter den Grooten en de bakermat der grootheid van Rusland, de stad Amsterdam moet er trotsch op zijn, dat zij het meest tot de vorming van den grootvorst heeft toegebragt en daardoor het grootste aandeel heeft gehad aan de verwezenlijking zijner grootsche ontwerpen.
EXTRAORDINAMS ONKOSTEN TER ZAKE VAN HET MOSKOVISCHE GEZANTSCHAP IN DE JAREN 1697 EN 1698, OVERGENOMEN UIT HET MEMORIAAL VAN DE THESAURIE.
MEMORIAAL N0. II, 1697.
3 September 1697, bl. 140.
Aen Steven Vennekool, op ordre van de Heeren Burger-meesteren, voor het ordonneren, teekenen en doen maken van den Porte Triumphael, dienende tot een vuurwerck ter eere van het Muscovische gesantschap, _ƒ 500, en overgeleverde materialen en verdiende arbeidslonen aen hetselve werck, /1276. Te samen,....... . f 1776.
12 September 1697, bl. 156.
Aen Cornelis van der Burgh, op ordre van de Heeren Burgermeesteren, voor het vuurwerck bij hem gelevert en aen brand gestooken ter consideratie van het Muscovische gesantschap op den 29sten Augusti lestleden, in \'t breede bij sijn rekening gespecificeert,......f 2500.
17 September 1697. bl. 160.
Aen Jacob de Sweedt, Willem Metaleman, Pieter Leeser en Pieter Klinckert (door den voornoemden de Sweedt), hebbende gecommandeert vier toornschuiten in het spiegelgevecht, gehouden den eersten deser, over verschot van spijs en dranck en andere klenigheden, op ordre van de Heeren Hurgermeesteren,........../ 77: 6,
Aen Mathijs van Solingen en Gerrit Wijlant voor haer
241
selven en seven anderen, soo trompetters als herpauckers, op ordre van de Heeren Burgermeesteren, wegens het bla-sen ter consideratie van liet Muscovische gesantschap den 299ten Augusti op den Kluy veniers-doel en en den eersten deser op de jachten,..........ƒ 108.
BI. 161.
Aen de regenten van den schonburgh op quitantie van J. Pluimer (door Philips van Houten) voor extra-ordinaris onkosten, gevallen op den 37sten Augusti lestleden in het speelen voor het Muscovische gesantschap, op ordre van Heeren Burgermeesteren,........ƒ782.
Aen Philips van Heulen voor rekening en op quitantie van Christiaen van Heulen, castelein in den schonburgh, over verschot van brandewijn, secq, bier, enz., bij hem gedaen op den 27sten Augusti lestleden voor het Muscovische gesantschap, f 78: 18, en noch voor tien musicanten, door hem versorgt op den Doeleu den 29sten Augusti, i ƒ 7 ; 10 yder, te samen ƒ 75, op ordre van Heeren Burgermeesteren, ...............ƒ 153 : 18.
20 September 1697, bl. 165.
Aen Jacob Dijl, op ordre van do Heeren Burgermeesteren, over verschot, bij hem gedaen wegens huur van viertoorn-schuiten eu twee andere schuiten, kanon, roparden en andere kleinigheden op den 31stei1 Augusti en den Lsten deser, mitsgaders de onkosten, gevallen op de repe, gedaen naer Harderwijck den Gquot;160, 7Jel1 en 8ste\'\' deser, . . ƒ 229: 11.
26 September 1697, bl. 166.
Aen Gerrit Tusschenbroek, stadsbode, over vacatie en verschot, bij hem gedaen op een reyse naer het Loo, sedert den 14den deser tot den 17den dito, beide incluis, /43:4.
Aen Joost ter Pelkwijk, stadsbode, over verschot van tobacq, bier en andere kleynigheden op den 17de111 deser in
242
den Hortus Medicus, /31:7 en nocli over vacatie en verscliot op een reyse naer liet Loo met een missive den 17den deser, ƒ 66: 8, te samen,.....ƒ97:15.
Aen Jurriaen Claesz. voor jaegloon van de stads-jachten naer Gouda en \'s Gravenhage op den 22sten Augusti en den 26sten Septeinbris ten dienste van Jt Muscovische gesant-schap,..............ƒ91.
8 October 1697, bl. 174.
Aen Joost ter Pelkwijk, stadsbode, voor rekening yau Willem Jansz., kok, voor behoeften, door hem gecogt, ver-sorgt en geprepareert tot de tractementen en maeltijtlen, gedaen aen \'t gesantschap van Muscoviën enz., te weten in de comedie op den 27stlt;\'11 Augusti, in den Kluyveniers-doelen op den 29sten dito, in alle de jachten op den 31sten Augusti en den 1 stL\'n Septembris, mitsgaders in den Hortus Medicus op den 17llen Septembris, belopende volgens specificatie, op ordre van de Heeren Burgermeesteren, ƒ 1431 : 2.
Aen denselveu voor rekening van Evert Havercamp over geslepen christailen engelsche en andere glaesen, kelken en zo verders, tot als voorschr. gelevert sedert den 26steii Augusti,............ƒ281:1.
Voor rekening van Laurens Planta en comp. voor confituren, banket, enz., gelevert op den 27sten en 28sten Augusti en den lsten Septembris,.......ƒ582:7.
Voor rekening van Bartholomeus Orland over als voren, gelevert op den 29stlt;:n Augusti, den lsterl Septembris en den 1 6^n dito,............ƒ 443: 3.
En noch tot betaeling van verscheidene koetsen, gereden hebbende sedert den 26stei1 Augusti tot den 263leu Septembris, en aen diversche stalmeesters voor huur van paerden, volgens specificatie,.........ƒ709:11.
■m
9 October 1697, bl. 176.
Aen Barent van Groendijck, casteleyn in den Kluyveniers-doelen (door Joost ter Pelkwijk), op ordre vaü de Heeren Burgermeesteren, voor het gebruyk van sijn voorsclir. huys ten tijde van het aensteken van liet vuurwerk ter eere van het Muscovische gesantschap op den 293ten Augusti, ƒ 600 en voor verteering en andere onkosten, aldaer gevallen op den 27sttn, 38»ten en 398tcn Augusti, ƒ 7 34, te samen, ƒ1334: 4.
Aen den heer secretaris Joaa van den Bempden, soo veel door de Heeren Burgermeesteren aen Sijn Ed. istoegelecht voor een orangieboom, gelevcrt in het jacht ten tijde van het spiegelgevecht op den lstcu Septembris lestleden, ƒ90.
32 October 1697, bl. 185.
Aen Willem Karstensz., stads-constapel eu comp., op order van de Heeren Burgermeesteren, over arbeitsloouen, verdient bij hem en verdere manschap wegens het verdragen van het kanon uit het stads-magazijn op de wallen en het driemael losbranden van hetselve sedert dén 26stcn Augusti tot den 36stei1 Septembris incluis, met eenig verschot volgens speci-hcatie,..............ƒ 1945.
3 November 1697, bl. 195.
Aen Joost ter Pelkwijk, stads-bode, op ordre van de Heeren Burgermeesteren, over verschot bij hem gedaeu, soo van vereeringen aen schippers eu matrosen, gevaren hebbende op de respective jachten ten dienste van de ambassade van Muscoviën op den 31£ten Augusti lestleden en de volgende dagen, mitsgaders aen verscheidene personen voor \'t oppassen, reparatie van jachten, vermiste goederen en andere kleinigheden volgens specificatie, . ƒ 383: 10.
244
15 November 1697, bl. 204.
Aen Nicolaes le Seutre, voor wijnen, gelevert op ordre van de Heeren Burgermeesteren, als Eijnsche, Fransche, Spaensclie wijnen, Stijnwijn, secq en brandewijn, gelevert in deu schouburgli, Doelen van de Kolveniers, jachten op het IJ, mitsgaders in den Hortus Medicus, sedert den 27slen Augusti lestleden tot onthaelinge van de Muscovische groote ambassade enz. volgens sijn rekening, ... ƒ 2108: 3.
19 November 1697, bl. 206.
Aen Jan van Oijen, op ordre van Heeren Burgermeesteren, voor 33 mingelen pontacq-wijn, gelevert op den 29sten Augusti lestleden in den KIuyveniers-doelen tot de mael-tijden met de Muscovische ambassade, compt met teene flessen en oncosten,.........ƒ46:18.
Memoriaal N0. III, 1697 en 1698.
4 December 1697, bl. 220.
Voor rekening, op quitantie van G. van Bossum, voor Bourgonje en Pontacque-wijnen, gelevert in de schouburgh en Cluyveniers-doelen op den 273ten en 28sten Augusti lestleden, op ordre van de Heeren Burgermcesteren, yiéO : 5.
2 Januarij 1698, bl. 237.
Aen Jurriaen Claesz. over jaegloon van de stadsjachten naer \'s Gravenhage op den Novembris met het Muscovische gesantschap,............ƒ34:7.
29 Januarij 1698, bl. 264.
Aen Lucia Grijsperre, voor rekening en op quitantie van de wed6, van Servaes Grijsperre, op ordre van de Heeren Burgermeesteren, over dubbelde huur van tapijten, soo hang-kleden, tafelkleden, voetstukken, enz,, hebbende gedient op de schouburgh in het spelen voor het groote Muscovische
245
gesantschap op den XXVIIsten Augusti lestleden en aldaar gebleven tot don 4den Septembris, . . . . ƒ 156: 6.
30 Januarij 1698, bl. 266.
Voor de koude-kenkens enz. in de stadsjachten, medegenomen voor Sijne Czaerse Majesteit en gevolg op den 5^quot; Novembris naer den Hage en op den 7den deser naer Maes-landsluys,............ƒ274:5.
Memoriaal N0. 1, 1698.
25 February 1698, bl. 16.
Aen Hendrik van der Hulst, op ordre van de Heeren Burgermeesteren, voor vijf weken kostgelt aen tien Moskoviters op de Oostindische Werf a f \\ daegs, sedert 24 Januarij tot 28 deser, en eenig verschot, ƒ2 5, . . . . ƒ375.
25 Maart 1698, bl. 33.
Aen denselfden als voren, sedert 28 Februarij tot 28 deser,...............f 280.
24 April 1698, bl. 49.
Aen denselfden als voren, sedert 28 Maert lestleden tot 2 May aenstaende,..........ƒ 350.
3 Junij 1698, bl. 74.
Aen Jan Booij, over oncosten, gevallen op vier distincte reysen, bij hem gedaen met de stadsjachten naer Maeslandsluis, Eotterdam, enz. met het Muscovische gesantschap benevens verschote jaechlconen en dachhuren aen \'t volk, sedert 17 Januarij 1698 tot 25 May beyde incluis, volgens sijne specificatie,.........../ 259: 9: 8.
4 Junij 1698, bl. 76.
Aen Hendrik van der Hulst als voren, sedert 2 May tot 16 dito incluis, ...........ƒ 140.
UG
Memoriaal N0. II, 1698.
31 Julij 1698, bl. 112.
Aen Amoldus Jlix, op ordro van de IleerenBargerraeeste-ren, over verteering en oncosten op een revse naer Engelant iu dienst van Haer Ed. Groot Aclitbaren, sijnde vertrokken den 18den Januarij 1698 en den 7dei1 May gereverteert, ................/ 650.
EENIGE OPMERKELIJKE POSTEN
UIT DE
OUDE TÏÏESAUEIERS-EEKENINGEN
VAN
AMSTERDAM, 1571—1578.
UYTGEVEN VAN DIVERSE EXTRAORDI-NARIS SAICKEN l).
Goert Woutersz., slotemaicker, over sijn arbeytsloen, bij hem verdient, van \'t vermaieken van \'t uyrwerck op de Oude-sijts toorn met sijn toebehoeren, . VI. III. IIII. „ .
Bouwen Reijersz., capiteyn van de wacht deser stede, voer hem zeiven ende voer Gerrit Gerritsz., ondercapiteyn, met nock XGI waickers, ter cause dat zij den Vilden Aprilis op de Plaets ende koecken van de straten gestaen hebben ten bevele van mijne heren de burgemeesteren tot assistentie van de justitie van enen, ten dage voorn, geëxecuteert met den coerde ende viere,.....II. VII. „ n
De secretarissen deser stede, omme daermede te betalen den clercken, bij henluyden te werck gestelt, omme met aller haast onder dach ende nacht te doen uytscrijven ende andermaal grosseren ofte copiëren de quoyeren van de renten, lasten ende schulden, daarmede belast zijn degenen, die innageroepen, gebannen ende geëxecuteert zijn ende hoere goeden, binnen deser stede ende hoere vrijheyt gelegen, achtervolgende zekere publicatie, binnen deser stede den IXden JPebruarij anno XVC LXIX mitter clocke gedaen, groet wesende tselve quoyer twee hondert acht ende tzestich bladen, daer inne gereeckent \'t binden ende ommeslach van dien,..........II. VIII. VIII. „ .
Bouwen Reijersz., capiteyn van de wacht deser stede, voer hem ende voer sijn ondercapiteyn met noch acht ende
1) Deze uitgaven ziju gesteld in ponden (zes gulden), schellingen, penningen en mijten.
250
tachtich waickers, ter cause dat zijluyden den XXVIsten Junij LXXI op deser stede Plaets ende op de hoecken van de straten van dien. met hun geweer gestaen hebben tot assistentie van de justitie, die ten zei ven dage geschiet es over een mennist, die met den coerde ende viere geëxecu-
teert es,..........11. V. VI, „ .
Bouwen Reijersz., capiteyu van de wacht deser stede, voer hem zeiven ende Gerrit Gerritsz. met vijfeutnegen-tich waickers, ter cause dat zij ten bevele van mijne heren de burgemeesteren opten XVclel1 Septembris op den Dam gestaen hebben tot assistentie van de justitie, ten zei ven dage gedaen over twee delinquanten, . II. IX. u u
De Regenten van \'t Sint Jorishoff, omme geimployeert te werden tot onderhout ende alimentatie van de personen, op \'t voornoemde hoff wonende, V. u u n
Bouwen Reijersz., capiteyn van de wacht, deser stede, voer hem zeiven ende voer sijn lieutenant met noch hon-dert ende een waicker, van dat zij den Xden Novembris gestaen hebben op de Plaets tot assistentie van de justitie, die ten zeiven dage gedaen werde, . II. XII. // n
Zekere waickers ende scrijvers, die geseten hebben in de poorten deser stede, omme toesicht te hebben op de vreemdelingen, die van buyten binnen deser stede quamen, omme dezelven te annoteren, mitsgaders den bewairderen van de vierscare deser stede, volgers van \'t Heylige Sacrament ende noch andere deser selver stede dienaren, die gedient hebben, .........LXXVI. XIX. // i/ .
Bouwen Reijersz., capiteyn van de wacht deser stede, voer hem zeiven ende den ondercapiteyn met hondert vijff waickers, van dat zij den eersten Maert geassisteert hebben de justitie ten dage voorn, gedaen, II. XIIII. n //
Mr. Sijmon Alewijns, pastoor in die Oude-sijts Parochie-kerck deser stede, als collatuer ende gifter van een burse
2bl
tot Loeveüj tot behoeff ende onderhout van een armen clerck ofte student, bij wijlen heer Hendrick Pouwelsz., provisoor van Amstcllandt, Waterlandt ende Zeevanck, in zijn leven
besproocken,.......III. VIII. IX. u
Quirijn Jacobsz. van Utrecht bij mijne heeren de burge-meesteren toegevonden, ter cause dat hij zedert den XXVIIstCE Februarij anno LXX tot den XXVlIsten Februarij anno LXXII, maickeade twee jaren, den broetvvegers deser stede alle weecx overgescreven heeft den marct van de Utersche tarw, ten eynde zij hem daernae souden reguleren, II. n u u .
Aen zeeckere waickers, scrijvers ende andere deser stede dienaren, in de hooftpoorten ende op de boom wacht gehouden hebbende ende oick bij \'t metalen geschut op \'t hooft bij daech ende nachte, . . . LXX. VIII. XIII. IIII.
Claes Jaspersz., gesworen roedrager, over de betalinge van een maeltijt van XLVIII soldaten van Sijne Majesteyt, die buyten de Haerlemmerpoort deser stede geforeert waren in diverse herbergen ende voirts gesonden werden in den
Beverwijck,.........I. IIII. // u ■
Willem Adamsz., raidt deser stede, bij hem verscoten van vrachte, om deser stede geschut, twelck op de scepen, die de Coninginne van Spangiën overgevoert hadden, geweest was, uyt Zelandt alhyer ter stede mede te brengen, . .
...........III. III. IIII. // .
Hendrick Egbertsz., waert bij de Regulierspoort binnen deser stede, over sekere oncosten ten zijnen huyse den XVIII^\'1 Augusti gedaen bij de soldaten ende bootsgesellen, die tegens de Guesen souden uyttrecken, . . II. XIII. III. u
Jan Jansz. Oomen, van dat hij met acht sijn compaens den XXst™ Augusti LXXII den grave van Bossu met drie vendelen soldaten met hun watersoepen van Muyen gehaelt heeft ende gebracht hyer ter stede. Noch van dat hij met seven andere compaens den XXIIIIston Augusti met Jacob Foppen, capiteyn van de grote galeye, tot Muyen
252
geweest es, omme te halen sekere watersoepen, die voer Naerden lagen, twelck zij noolitans nyet volbraoht hebben, ..........II. XIII. n h
Jan de Wael over de oncosten, den III^11 Jul ij ten zijnen hnyse gedaan bij XXIII haeckschutten, die den grave van Bossu etc. van Utrecht geconvoyeert hadden hyer ter stede,
............I. X. VIII. n .
Jan Michielsz., raidt deser stede, over zeker bier, bij hem ten bevele van de bnrgemeesteren deser stede gelevert aen de Eegulierspoort, Blockhuys ende St. Antonispoort, mitsgaders voer de drie vendelen soldaten met den grave van Bossu den XXIsten Augusti binnen deser stede co-
mende, .........II. XVII. XI. u
Claes Jacob Foppens bij de bnrgemeesteren duer advijs van de outburgemeesteren gesconcken tot een gratuiteyt ende recompense van oncosten, gevallen in \'t cureren van Jacob Foppen, sijn vader S. G., in sijn leven capiteyn van de grote galeye, binnen deser stede toegerust, als hij in dienste derselver stede op de voorn, galeye gescoten ende
daeran gesturven es,.....VI. XIII. IIII. n
Comelis Hendricx, vendrich, over de betalinge van een nieuw vendel, bij hem doen maicken, . X. XII. X. // .
Joachim Arisz., schuytvoerder, van dat hij den XXIX8ten Aprilis LXXIII den heere van Auxi met sijn compagnie gevoert heeft van hyer ter stede tot Wesop, // X. u // .
Comelis Fransz., raidt, bij hem verscoeten tot oncosten van de patroenen van de houten sceepgens, dienende, om de gesoncken sceepen uyt de gront te halen ende van arbeyts-loen ende salaris, verdient bij de gesellen, dairtoe duer hem
te werck gestelt,......I. XIII. IIII. n
Jan Coeck, clerck van de Tresorie deser stede, bij hem verscoeten over de oncosten, gedaen den VII^611 May LXXIII int nytvallen van twee deser stede vendelen op de Guesen,
253
die sij verjoegen van den Aemsteldijck, XV. XV. IIII. u .
Over d\'oncosten, gevallen over \'t passeren van de XIIC Bourgonsche soldaten nae \'t leger voer Hairlem ende noch andere,........XXII. IX. VIII. // .
Van sekere oncosten, gevallen den IIId™ Junij LXXIII bij Ypesloot op de anderde invasie jegens de Guesen, . . .........XXIX. XVII. VIII. // .
Sijbrant Occo, tresorier, toegevonden, eerst van sijn moey-ten ende oncosten, dat capiteyn Baldees tot sijnen huyse getracteert es geweest anno LXXI ende oick dat Don Fadri-que in December LXXII aldaergelogeert es geweest, dewelcke hij hout ende tnrff leverde, ende in Julius ende Augustus noch den voorn. Don Fadrique eude oick den hartoge van Alve tsijnen gelogeert heeft, mitsgaders over sijn moeyten, die hij bicans een geheel jaere gehadt heeft soe in \'t distribueren van deser stede broot ende graynen den huysluyden, hyer omtrent deser stede gelegen, mit noch het registreren ende eeden van uytheemsen, die hem desen voirleden troubelen tijt hyer ter stede onthouden hebben, . XII. // // n
Symon Martijn Dircx, burgemeester, over een vierendeel wijns, bij hem duer last van burgemeesteren deser stede gesconcken capiteyn Baldees tot Amsterveen, als hij van Eotterdam comende tot Sparendam de Guesen sloeoh, , . .............I. U H U
Wolphert Michielsz. ende Wouter Burchmans, hopluyden van de twee deser stede vendelen, de somme van achtien hondert acht ende tachtich gulden, bij den hartoge van Alve den voorn, vendelen toegeseyt, van dat zij den VII^quot; May LXXIII onder andere rebellen den capiteyn Antonis Olivier van Bergen geslagen hebben op den Aemsteldijck, bij de voorn, rebellen geoccupeert, ende dit boven hondert gulden bij deser stede gedebourseert in \'t solliciteren omme te hebben betalinge van de toegeseyde twee duysent gulden, bij placaet beloeft degene, die den voorn. Olivier coste slaen
ende noch boven XII gulden betaelt Mr. Cornelis Quirijnsz., ontfanger van de confiscatie, van deselve penningen duer
ordre van den liartoge voorn, ujt te keren,.....
...........IIIoXIIlI. XIII. IIII.
Yan sekere oncosten, gevallen zedert den IXdcn Augusti tot don XXIXsten October LXXIII, terwijle de hartoge van Alve hyer ter stede was, . , LXVI. XYII. VII. tt • Betaelt bij de tresorieren tot maickinge, toerustinge ende onderhout van twee galeijen, soe van souldije ende mont-costen, als alderhande munitie voer den tijt van acht maen-den, sedert den IX11011 Augusti anno LXXII tot den Vl^-n Aprilis anno LXXIII, . IIII5IICLIII. XVII. VII. XXI.
Wolphert Micliielsz., hopman, bij hem in Januario anno LXXIIII verscoeten op twee tochten, buyteu deser stede met sijn soldaten gedaen, . ... u XIX. n n
De regenten van \'t Sint Jorishoff tot alimentatie ende onderhout van de proveniers aldaer, welcke somme zij deser stede weder betalen sullen t\' allen tijde, des vermaent synde,
..........XXXIII. VI. VIII. // .
Andries Pouwelsz., hem bij de burgermeesteren toegeseyt, indien hij eene waterschuyt, deser stede toebehorende ende bij de Guesen genomen, aan den Overtoom ende bij Leyden gebrocht, wederom van daer coste gecrijgen ende wederom
hyer brengen, twelck hii sulcx tredaen heeft,.....
; . .........mi. VI. VIII. „ .
Den huyssittemeesteren aen de oude sijde bij deser stede gelevert aen graynen, als rogge, tarw, masteluyn, gairst ende oick aen gereet geit, om daermede te onderhouden de armen aen de oude sijde, soe van de soemer- als eensdeels van de winter-ghift, daervan zij geaccordeert zijn met de burge-meesteren deser stede, enz., . VPLXXVI. III. VII. XII.
Den huyssittemeesteren van de nieuwe sijde gelevert bij deser stede aen graynen als oick gereede penningen, om daer-
255
mede in den beuauden tijt van den winter te onderhouden de scamele huysamen boven hun ordinaris delinge, om alle inconveniënten van murmuratie ende commotie te verhoeden, waervan zij met deser stede geaccordeert sjn, enz.
.........IXCLXXVIL VII. TI. XII.
Over de oncosten, soe van victualiën als munitiën ende materialen, gevallen in Maert anno L XXIII, als men de Guesen verjoech van den Diemerdijck,.......
IJsbrant Stevens, bij hem in April LXXV te cost gehadt in \'t scangsen jegens de Guesen op \'t Barnde-gat, dairtoe hij negenentwintich man duer last van de burgemeesteren an-genomen heeft ende elek op de hant gegeven ses stuveis ende anders,........III. X. VIII. n
Nijs Hendricxdr., haer bij de burgemeesteren toegevonden over de scade, geleden ter cause dat men in den jare LXXII gebesicht heeft tot fortificatie deser stede thienhondert van haer delen, daervan wel LXXXIIII verloren ende de rest seer bescadicht sijn,.....III. VI. VIII. //
Frans Andriesz. Calckbrander, hem toegevonden van dat hij in den jare XVCLXXII gevaceert heeft omtrent XVII[ ofte XIX dagen op den Eeguliersdijck, om te verhoeden, dat deselve nyet overloepen ende bescadicht sonde worden duer \'t water, overmits de zeedijck innegebroecken was, .
............I. XIII. IIII. „ .
Bij de Tresorieren betaelt over de oncosten, gevallen den XlX^n ende XXsttu Augusti LXXV in \'t vervolgen van capiteyn Vos, doen sijne complicen hyer ter stede gevangen waren,.........I. II. UIL „
Jacob Gijsbertsz., goutsmit, betaelt vati dat hij voor deser stede gemaect heeft van sijn eygen silver een contre-segel op \'t segel ad causas, ....// XIII. II [I. // .
Bij de Tresorieren betaelt over de presentie van vier
256
burgemeesteren, twee scepenen, twee tresorieren, een secretaris ende de clerck van de tresorie ende de afslager, elck tot IIII stuvers, ende de boede van de tresorie II stuvers, die al geweest zijn over de verhujringe van deser stede hnysen, winckels ende stallen, gedaen den XXIIII^n Januarii LXXYI,
...........n VII. VIII. // .
Frans Andriesz. Calckbrander, bij hem te coste gehadt sedert den XXIIatcn Junij anno XVCLXXIIII tot April LXXVI op drie scouwen van den Amsteldijck, Veendijck ende Legmeerplassen met de heemraden ende dit boven de boeten, daer gevallen ende bij hem ontfangen, .... ...........IIII. IIII. III. // .
Diert Jansz. tot reparatie ende fortificatie van den scans op Ypesloot, welcke scans den voorn. Diert Jansz. den lilden April LXXVI bestaet was, . . X. // // u .
Wolphert Michielsz., Ballinw van Amstellant, over deon-coslen, gedaen bij mijnen here Mr. Eeynier van der Duyn den XIXquot;1611 ende XXsten Junij anno LXXVI, als hij ge-comen was op de inspectie van de rupturen van den Die-merdijck,..........III. u // u
Claes Pietersz. toegevonden, van dat hij in den jare XVCLXXVI omtrent drie weecken toesicht gehadt heeft duer last van de burgemeesteren deser stede op de arbeyts-luyden, die den dijck buyten de St. Antonis poorte dicht maeckten, duer welcken dijck men sekere galeyen gepas-seert hadde,........I. III. IIII. u .
Allart Joosten betaelt de somme, die dese stede sculdich was Jan de Bastonge, postmeester, van negentien missiven, die hij voorts bestelt heeft nae Brabant, sedert den XXVIsten Septembris LXXV tot den IX^en Augusti LXXVI, . . ............II. VIL VI. // .
Bij de tresorieren betaelt over sekere oncosten, gevallen in \'t bewaren van de scansen, soe tot Ypesloot als op \'t
257
Barnde-gat, ende dit sedert den XVJen Octobris XVCLXXVI, als deselve scansen vau Zijner Majesteyts soldaten verlaten syn, tot den XXIX\'tquot; Decembris anno voorn., .... ...........LVIII. XII. X. XII.
Hendrick Optmeer, boede van de tresorie, betaelt over IICLYII blaederen gescrifts, \'t blat een stuyver, bij hem voor de tresorie duer last van tresorieren gescreven, . . ............II. XIX. VI. H .
Gerrit Jansz. Preeckstoel, ter cause van twaelf lasten rogge, welcke rogge in Febrnario anno LXXVI gelevert is Mr. de Hyerges, stathouder van Hollant, tot behoef van Zijner Majesteyts soldaten onder sijn regiment, daer de burgemees-teren goet voor geseyt hadden, . . CXXVI. n n quot;
Claes Barentsz. cum socio, scuytevoerders, betaelt van dat zij Jacob Canter, burgemeester, met convoy van XXIIII schutten gevoert hebben tot Utrecht, . . I. // quot; quot;
Jacob Teus Gerritsz., outburgemeester, bij hem te scade gehadt ende verlooren in Januario LXXYII op sijn reyse nae Bruessel met Sijbrant Buyck ende Mr. Marten Bloclant, als zij van de Schotse soldaten gevangen werden. Te weten, LXIII goude rijders, \'t stuck tot XXVIII st., die Jacob Teus voorn, aftgenomen sijn. Noch XXXVII guld., IIII st. Sijbrant Buyck voorn, betaelt voor een nieuwe mantel ende andere clederen, hem att\'genomen. Noch XVI guld. voor Jacob Teus van sekere sijne clederen, hem affgenomen. Noch Pieter van Schijn, hun diener, XVI guld. voor een roer, een paer vlessen, rappier ende pongiardt. Noch Hans Woatersz., hun diener, III guld. ende een hanger, . . .......... XXIX. XVIII. III. „ .
Willem Pietersz., secretaris, betaelt XXIII guld., drie st., acht penn., bij hem in Januario LXXIIII verscoeten aen
1) De rekening van het jaar 1577 ontbreekt in liet Archief, waarom ik mij, in plaats van deie, van de Rapiamns heb bediend.
17
258
sekerc sleeluyden, die seker geit van Muyen hyer ter stede gebracht hebben tot behoeff van de oorlochscepen. Noch III pistoletten ter somme van VI guld., XTY st., tot Utrecht verscoeten duer last van de burgemeesteren over sekere consultatie, voor deser stede daer genomen, Y. » VII. n .
Jan Coeck, clerck van de tresorie, de somme, bij hem verscoten van sekere oncosten, gevallen ter cause van de invasie van XXIII Novembris 1577, . // XIX. VI. XII.
Jacob Teus Gerritsz., outburgemeester, betaelt XXVIII guld., VIII st., over de reyse, bij hem met Eeynier Hen-dricxsz. Rooclaes ende twee dieneren gedaen sedert den XHIdcn tot den XVIden Octobris incluys anno LXXVII van Bruessel. alwaer zij met Jan Vechtersz., burgemeester, lang gebesongeert hadden op de Satisfactie, vercregen van den Prince van Orangie, tot hyer ter stede, ende noch XI guld., bij hem betaelt Pieter Jansz. van den Ehijn, soldaet, sijn diener, over sijn vacatie van LXX dagen, sedert den IXden Augusti tot den XVIlt;ien Octobris 1577, VL IX. VUL // .
Mr. Marten Bloclant, pensionaris, betaelt over een reyse, bij hem met Willem Pietersz., secretaris, ende een boede gedaen tot Delft aen de Staten van Hollant, om te verwerven afdoeninge van hostiliteyt jegens deser stede, sedert den XVIIdeu tot den XlXaen Octobris 1577, VL // UIL // .
Comelis Claes Meusz., burgemeester, over de oncosten van een reyse tot Leyden bij de Staten van Hollant ende Selant, uytreysende den XXVIIstequot; Octobris met Mr. Marten Bloclant, pensionaris, Willem Pietersz., secretaris, ende een boede, ende wederom comende den III13™ Novembris 1577, . . . .
...........XIII. VI. VII. XII.
1578 l).
Voor de Alteratie.
Jan Vechtersz., burgemeester, bij hem verscoeten in Bra-
1) Er hebben hier twee rekeningen vaa 1578 bestaan, de eerste loopende tot de Alteratie of de verandering van zaken, voorgevallen op den
259
bant, sedert den IXden Augusti 1577 tot den IXden Januarij 1578, in\'t vervolgen van onse Satisfactie, . XIIII. X. V. n .
Betaelt sekere scliuytevoerders, hun toegevonden duer de resolutie van de xxxvi raden, ten eynde zijluyden met kun schuyten niet vertrecken souden uyt der stede in derselvsr stede belegge maer tot defensie derselver daer souden binuei! blijven,.........xvii. vi. vi. // .
Adriaen Ewoutsz. over sijn oosten ende sijn moeyteu van sijn gevangenis, van dat hij den xxiiisten Noverabris 1577 op de invasie, in dienste deser stede sittende in de Haer-lemmerpoort, gevangen genomen is ende gehouden omtrent seven weecken,........iii. u a n .
Mr. Eeynier Cornelisz. over sijn moeyten, salaris ende vereringe, van dat hij omtrent een jaer deselve burgemeeste-ren geassisteert heeft in \'t vervolgen van de Satisfactie, ge-obtineert van den Prince van Orangie, als stathouder van Hollant, achtervolgende de Pacificatie van Gendt,
Gerrit Jansz. Preeckstoel over de oncosten van solder-huyr ende meten van sekere rogge, die bij deser stede aen-geslageti is bij derselver belegeringe, sedert den xllll\'el1 Decembris lxxvii tot in Eebruario lxxviii,
Betaelt seeckere soldaten duer last van burgemeesteren ter cause van hun quetsuren, gecregen in de invasie deser stede op den xxiiisten Novembris lxxvii, .... .............vi. x. „ , .
Betaelt seeckere soldaten ende boschieters, die duer ordre van burgemeesteren gestaen hebben op t geschut, . ............X. viii. // // .
Betaelt over de oncosten, gevallen ter oirsake van \'t mun-
268ten Mei van dat jaar, en de tweede, beginnende na dien tijd. Daar de eerstgenoemde rekening echter in het Archief ontbreekt, heb ik hier weder van de Rapiamus gebruik gemaakt.
260
ten van VGLI marc silvers, , . . VI. III. 11. n .
Noch stellen dese tresorieren voor uytgeven de somme, die zijluyden soo aen gelt als restanten van diversche schulden overgelevert hebben den tresorieren nae de alteratie,. . . ...........XVMXIX. // IX. XII.
Na de Alteratie.
Adriaen Anthonisz., landtmeter van Alcmaer, hem bij bur-gemeesteren toegevonden, als hij alhier van mijne voorsz. heeren was verscreven,......I. u n „
De overluyden van de bierdragers, hen bij mijne heeren burgemee steren geaccordeert te ontfangen op reeckeninge ende in affeortinge van haer silver, bij de voorsz. regierders hen affgenomen, om hiermede eenige van haere. crediteuren, van weleke zij zeer gemolesteert werden, te betalen, . ...........VIII. VI. VIII. // .
Jan Claes Reijnertsz., over zijn verteerde costen op een reyse tot Eertswoude in Noorthollant, omme aldaer met de steden ende wairschappen kueren te leggen ende te adviseren op \'t maicken ende repareren van de wyerdijcken aldaer tot buyten Medenblick,......I. IEL VIII. //
Herman Roodenburch, hopman, over gelijcke penningen, bij hem betaelt voor vier vendelen soldaten, die tot guarde oude bewaernisse van der monicken goederen gestelt waren ten huyse van Symon Hendricksz., gehaelt op den XXVIst™ May ende vier dagen daernae volgende, mit noch schuyt-vracht ende arbeytsloon van derselver monicken goederen te brengen op de spijcker achter die Elffdnysent Maechden,. . .......... . . II. XL VIII. // .
Vranck Cornelisz., geweldich provoost, voor tweëndertich mingelen ysraels, gedroncken op deser stede waghe, als die vorige regierders ende monicken in zijnder bewaringe waren ende over de apprehensie van twee persoenen, met costgelt van elff dagen voor haer, . . . . L VII. IIII. // .
Mr. Jan Coeck, eertijts clerck van de tresorie, over het
261
copiëren van vier quoijeren deser stede soldaten, die op den XIden Martii anno LXXVIII werden offgedanckt,
.............II. X. » v
Joost Jansz., beeltsnijder, over \'t uytwerpen van een for-teresse, twelck dienen soude tot fortificatie deser stede, bij miine heeren bureemeesteren toeeevonden,.....
Mr. Hendrick Hermansz., moelenmeester van Enchuysen, over de volle betalinge van tgene hem noch van deser stede resteerde over de helfte van het nytwynden van zeeckere
wracken,........LX. VIII. IIII. //
Den vaders ende regenten van het weeshuys binnen deser stede bij mijne heeren de burgemeesteren met advijse van de sessendertich raiden geaccordeert, omme ten behoufve van de weeskinderen behoirlijcke provisie tegens den winter
te doen,..........11°. » // //
Herman Eoodenburch, d\' oude, hopman, over het bededen ende schilderen mit de franjen van twee deser stede trompetten, ..........IIII. I. X. //
Arent Andriesz. Nuerenbnrch, bij hem verschoten tot het maecken van een schaprae in de muyer op het stedehuys, daer hij in woont, nae \'t verdragh, mit die regierders voor die alteratie gemaect, zoe hij zeyt, . . // III. IIII. n
Luijt Luijtsz., schuytevoerder, met noch drye andere schuytevoerders over arbeytsloon ende salaris, dat hij met vier schuyten den hoochgeboren heere Johan, grave van Nassau, met zijner genade geselschap op den XXIsten Decem-bris LXXVIII van hier tot Haerlem voerden, . . .
...........II. XIIII. quot;VI. „ .
Cornelis Pietersz., alias Moykees, over voerloon mit thien sleden, die voornoemden graeff Johan van Nassau mit zijner genade familie ende bagage van hier op Muyderberch voerden, ............V. w ;/ » .
Ambrosius Jansz., roedrager, betaelt over ordinaris wedde
262
van Willem Jorisz. Mote, deurwaerder, voor die publicatie van liet octroij, om gheen sandt te werpen op het Pampus, gedaen tot Monickedam ende in de ses dorpen van Water-lant anno XVCLXX, . .... u VI. VIII. //
Noch brengen de voors. tresoriers in uytgeven van liun rekeningh gelijeke penningen, die de sleeluyden bij het Memoriael schuldich sijn over drie quartieren jaers, welcke reste hen op hoir versoeck bij mijne heeren burgemeestereu es vrijgelaten uyt saicke dat dair neeringe noch welvaren in deser stede was ende oick deselve belegert ende besloten es geweest,..........II. X. ,/ u .
Bladz.
Dr. Cornelis Gijsbertszoon Plemp en zijne beschrijving van
Amsterdam....................... 1 •
Het klooster der Oude Nonnen te Amsterdam........ 17.
Brief van Hertog Albreoht van Beijeren, waarbij hij aan eenige personen vergunning geeft, om een vrouwen-klooster van Eegulieren in Amsterdam te stichten, en dit klooster in zijne
bescherming neemt, 27 Jannarij 1393........... 28.
Ratificatie, door Prins Willem van Oranje verleend tot de op-dragt van de goederen, toebehoorende aan de kloosters der Oude en Nieuwe Nonnen te Amsterdam, ten behoeve van de
beide gasthuizen alhier, 6 December 1578......... 29.
De Haarlemmer-poort................... 32.
Prijzen van schilderijen op het oude stadhuis........ 38.
Nicolaes Witsen, eene autobiographie met verklarende aantee-
keningen....................... 39-
Historisch overzigt van de verschillende vergrootingen der stad
Amsterdam....................... 61 •
Jacob van Ruijsdael.................... 95.
Onderzoek naar de uitgestrektheid van Amsterdams stedelijke
vrijheid te water....................113.
De Haringpakkers-toren..................127.
/
Bladz.
De stads-klokgieters en klokgieterijen...........133.
Tets over de stads-klokkenisten...............149.
Jan Pieterszoon Swelingh.................175.
Twee Joodsche comediën .................198.
De Amsterdamsehe visseherij................ 205.
Czaar Peters verblijf te Amsterdam in de jaren 1697—1698 en 1716-1717 ...................... 223,