-ocr page 1-

HET BOEK

DER

PSALMEN,

NEVENS DK

GEZANGEN

It IJ D li

HERVORMDE KERK VAN NEDERLAND

IN GEBRUIK,

DOOR LAST

VAN DE HOOGMOGENDE HEEREN

STATEN GENERAAL

DER VEREENIGDE NEDERLANDEN,

UIT n R I K BERIJMINGEN, INUETJAAR 1773 GEKOZEN, MET DE N O O D I G E DAARIN

GEMAAKTE VERANDERINGEN.

I N O E RI G T OVEREENKOMSTIG DE THANS MEEST GEBRUIKELIJKE

TAAL EN SPELLING.

J.

Bu DB Nederlabdsche Bijijel-Cojipagxie.,

TR AMSTHRDAM,

\'RANDT EN Zoon.

TE UAARLEM,

JOBASNEsENSGHEDÉENZDas». ^

1881 lA1

-ocr page 2-

ACTE van WAARBORG.

van den vierden

D e Alpemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk, in hare zitting van ü Julij 11. de besluiten van 1818 en 1S36, betreffende de authentisatie van Bijbels, Testamenten en Psalmboeken naar de Staten-Overzettinf?, ingetrokken hebbende , is het der Nederlandsche Bijbel-Compagnie gepast rourgekomen, te verklaren, dat zij bij voortduring zal zorg dragen, hare uilgaven, hetzij geheel onveranderd, hetzij naar de thans meest gebruikelijke taal en spelling ingerigt, altijd overeenkomstig de Staten-Overzetting het licht te doen zien, — en heeft zij besloten om, ten einde te doen blijken van de echtheid en naauwkeurigheid der door haar uitgegeven Kerkboeken, deze te voorzien van de nevens of onder de wapens der steden Amsterdam en Haarlem geplaatste handteekeningen der uitgevers.

Gedaan in onze vergadering September ISliquot;.

De Nederlandsche Bijbel-Ompagnle,

-ocr page 3-

VERKLAARING,

GEVOEGD ACHTER HET

AUTHENTIQUE AFSCHRIFT DER PSALMEN ---

quot;Wij ondergesclirevene Predikanten, door de Heeron Staa-ten der respectieve Provinciën en van het landschap Drenthe gecommitteerd, en volgens Resolutie van hunne Hoog Mog. de Heeren Staaten Generaal der vereenigde Kederlan-den vergaderd zijnde tot de verbetering der Nederduitsche Rijmpsalmen, verklaaren het voorenstaande Boek der Paal-vien, nevens de gezangen, bij de hervormde kerk van Nederland irtfyeörMiA,overeenkomstig onze gcdaane keuze,gemaakte veranderingen, aangenoomene spel- en schrijfregels geboekt te zijn, en dus voor het eenige echte afschrift van dezelven te houden ; dat ook de hier voorstaande verbeteringen en nadere bepaalingen volgens ons besluit hier bijgevoegd zijn ; alsmede dat wij met alle naauwkeurigheid hebben toegezien * dat in deze nieuwe berijmin, niets mogte voorkomen eenig-zins strijdig met de aangenoomene leer der Nederlandsche hervormde kerke , zoo als die naar Gods woord, in den Ilei-delbergschen Catechismus, de belijdenisse des geloofs en de canones van het Synode nationaal, te Dordrecht in de jaa-ren 1618 en 1611) gehouden, vervat is; gelijk wij ook in ge-moede verklaaren, dat in deze berijming niets gevonden wordt in het allerminste afwijkende van de bovengemelde Formulieren van eenigheid: \'t welk alles wy getuigen met onderteekening onzer handen.

(is geteekend)

Uit GELDERLAND,

A. v. d. Berg , Predikant te Bamevelt.

Uit ZUID-HOLLAND,

Joua.nnes van Spaan, Predikant in\'s Gravenhage.

Uit NOORD-HOLLAND,

Rütgeb Scuutte, Predikant te Amsterdam.

Uit ZEELAND,

Josua van Iferen, Predikant te Veere.

Uit UTRECHT,

Jacobus Hinlófen, Predikant te Utrecht.

Uit FRIESLAND.

Ceobcius Leukb, Predikant te Jlarlingen.

Ui»

-ocr page 4-

Uit VVERIJSSEL,

Dirk s* eins van Binnevest, Predikant te

Deventer.

Uit STAD en LANDE,

tiieodonua Lubbers, Predikant te Groningen.

Uit DRENTHE,

Hendrikus Johannes Folmer, Predikant le Dwingelo.

llRager staat)

Dn bovenstaande onderteokoninff i? geschied den l\'Jden Julij 1773.

mij present.

Pi et er Leonard van de Kasteele, Amanuensis van de Edele Mog. lleeren (\'ommis-aarisscn tot dc verbetering der Rijmpsalmen.

Nota. Dc verbeteringen en nadere bepaalingen, van welke in de bovenstaande verklarinjr. gemeld wordt, en «lie achter het authentique afschrift der Psalmen te vinden zi n, betreffen eenige laatere veranderingen, en sommiee bijzonderheden omtrent de spelling, die men in dezen afdruk in acht ge-nosien heeft.

M U Z I E K - O N D E U \\V IJ S.

Ut re mi fa sol la ci ut: Ut ci la sol fa mi re at.

B. D U U R. ...

Sol la ci ut re mi fa sol: Sol fa mi re ut ci la sol.

-ocr page 5-

HET BOSK

PSALMEN.

PSALM i.

==.--$=^3

elzalijc hij, die in der boozen raad delt, noch op \'t pad der zondaars staat; Koel» nptlerzit, daar zulken zamenrotten, Die roekeloos met God en

=3^:::

godsdienst spotten; Maar Cureren wol blijmoedig

dag en nacht Herdenkt, bepeinst en ijverig betracht.

2. AVant hij zal zijn gelijk een frissche boom, \' In vetten grond geplant bij eenen stroom,

T)ie op ziin\' tijd met vruchten is beladen ,

En sierlijk pronkt met onverwelkte bladen;

Hij groeit zelfs op in ramp en tegenspoed;

Het gaat hem wèl, \'t gelukt hem wat hij doet.

3. Gansch anders is \'t met hem, die \'t kwaad bemint; Hij is als kaf, dat wegstuift voor den wind;

Geen zondaar zal \'t gewis verderf ontkomen,

Als in \'t gerigt iloor God wordt wraak genomen: Hij, die van deugd en godsvrucht is ontaard, Zal niet bestaan, daar \'t vrome volk vergaart.

4. De ii e k r toch slaat der menschen wegen ga, En wendt alom het oog van zijn genii

Op zulken, die, cprcgt en rein van zeden.

Met vasten gang liet pad der deiurd betreden ;

God kent hunn\' weg, die eeuwig zal bestaan.

Maar \'t heilloos spoor der boozen zal vergaan.

wB

P S A L 1V1 2.

at drift beheerscht het woedend heidendom. En heeft het hart der volken ingenomen ? De konin-gen verheffen z h alom; De {vorsten zijn vermetel

-ocr page 6-

PSALM 2,3.

de kroon te steken, En tegen zijn\' Gezalfden op te

staan. Zij spreken zaiim: n Laat ons hun banden

\'/breken. En van hun juk en touwen ons ontslaan!quot;

2. Maar d\' Opperheer, die zijn1 geduchten stoel Op starren sticht, en grondvest op de wolken.

Zal lagchen met dat vruchteloos gewoel.

En spotten met den waan der dwaze volken.

God zal zijn wraak ontdekken voor hun oogen;

Straks gloeit de lucht door \'t vlammend bliksemlicht; \'t Is God , die spreekt; Hij dondert uit den hoogen, En jaagt den schrik zijn\' haatren in \'t gezigt.

3. //Durft gij bestaan te twisten met mijn kracht? lt;/ Zal nietig stof mij \'t hoog ge/.ng ontwringen,

//Of weerstand biên aan mijn geduchte magt?

\'/Ontziet mijn\' toorn, verdoolde stervelingen!

\'/ Gij zult vergeefs mijn rijksbestel weerstreven:

//Mijn Koning is gezalfd door mijn beleid;

»/Hij, door mijn hand op Zions troon verheven, \'/ Heerscht op den berg van mijne heiligheid.quot;

P A U Z E.

4. En ik, die Vorst, met zoo veel magt bedeeld. Zal Gods besluit aan \'t wereldrond doen hooren.

Hij sprak tot mij : quot; \'k Heb heden U geteeld ;

\'/Gij zijt mijn Zoon; Gij zijt mijn eengeboren.

\'/Zesr vrij uw* eisch; Ik zal uw magt verhoogen,

\'/Opdat uw naam alom ontzaglijk zij;

\'/Het heidendom ligg\' voor uw\' stoel gebogen, \'/ En \'t eind der aard\' erkenn\' uw heerschappij!

5. \'/Uw ijzren staf, die al hun magt verplet,

i/Maak\' hen eerlang eerbiedig\' onderzaten,

quot;En noodzaak\' hen te buigen voor uw wet;

quot;Of sla z\' aan gruis, als pottehakkers vaten!quot; 0 Vorsten ! wilt de wet der wijsheid hooren.

Eer gij God zelv\' en zijn\' Gezalfde hoont :

O Regters, tot den stoel der eer gekoren !

Verdraagt zijn tucht, die u zijn liefde toont.

6. Vreest \'s u f. f, n f. n magt, en dient zijn majesteit; Juicht, bevend op \'t gezigt van zijn vermogen,

Eu kust den Zoon, van ouds u toegezeid.

Eer u zijn toorn verdelg\' voor aller oogen;

U op uw\' weg tot stof doe wederkeeren,

Wanneer zijn wraak, getergd door uw gedrag, U, onverhoeds, zou door haar1 gloed verteren, Tot staving van zijn lang gehoond gezag.

7. Welzalig zij, die, naar zijn reine leer,

In Hem hun heil, hun hoogst geluk beschouwen;

Die Zions Vorst erkennen voor hunn\' Heer!

Welzalig zij , die vast op Hem betrouwen !

layn

P S A L BI 3.

-ocr page 7-

//sen, als weleer; Hem is geen lieil beschoren.quot;

2. Maar, trouwe God, Gij zijt quot;Het schild, dat mij bevrijdt.

Mijn eer, mijn vast betrouwen.

Op U vest ik het oog;

Gij heft mijn hoofd omhoog.

En doet m\' uw gunst aanschouwen.

\'k Riep God niet vruchtloos aan ;

Hij wil mij niet versmaan,

lu al mijn tegenheden;

Hij zag van Zion neer.

Dn woonplaats van zijn eer.

En hoorde mijn gebeden.

3. Ik lag en sliep gerust.

Van \'s ii k e ii k n trouw bewust.

Tot ik verfrischt ontwaakte:

Want God was aan mijn zij ; Hij ondersteunde mij In \'t leed, dat mij genaakte.

Ik zal, vol heldenmoed.

Daar mij zijn hand behoedt,

Tienduizenden niet vreezen;

Schoon ik, van alle kant.

Geweldig aangerand En fel geprangd moog\' wezen.

4. Sta op , verlos mij , u k k r 1 Gij hebt, o God ! weleer

Getoond voor mij te waken,

Mijn haters onderdrukt.

En mij \'t gevaar ontrukt;

Gij sloegt hen op de kaken;

Verbrekend onverwacht Hun tanden door uw magt:

\'klleb (To vei hand verkregen!

Gij , n e e u ! alleen , Gij zijt Verwinnaar in den strijd En geeft uw volk den zegen.

PSALM 3,4.

-ocr page 8-

2. Ilerinnort u, gij roekeloozen !

Dat zich de u e e u een\' Gunstgenoot Heeft afgezonderd en verkozen.

Hij doet mij nooit van schaamte blozen.

Die, als ik riep, mij bijstand bood.

Zijt gij beroerd, ontsteld, verlegen.

Zoo zondigt niet; verzaakt uw\' wil;

Spreekt in uw hart; herdenkt uw wegen, Op \'t eenzaam bedde neergezegen;

En weest in all\' ontmoeting stil.

3. Dan zult gij regt naar \'t outer treden.

En oflren God een rein gemoed ,

Het ofler der goregtigheilen,

En \'t zuivre reukwerk der jcebeden:

Betrouwt op Hem , want Hij is goed.

Daar velen twijfelmoedig vragen:

»/Wie zal ons \'t goede toch doen zien?quot;

Doe Gij , o li p. e r ! na \'t angstig klagen,

Ons \'t lieflijk licht uws aanschijns dagen,

En wil uw rijke gunst ons bicn.

4. Gij hebt m1 in \'t hart meer vreugd gegeven,

Dan andren smaken, in een1 tijd Als zij, door aardsch geluk verheven.

Bij koorn en most wellustig leven,

In hunnen overvloed verblijd.

Ik zal gerust in vrede slapen,

En lijfden ongestoord ter neêr;

Want Gij alleen, mijn schild en wapen.

Schoon \'t onheil schijnt voor mij geschapen, Zult mij doen zeker wonen, heek!

PSALM 5.

uit \'s hemels koren. Mijn stem te booren 1

2. Sla ieder zucht, mijn hart ontgleden.

Opmerkend ga; schenk mij \'t genot Uws heils, mijn Koning en mijn God!

Ik zal tot U, met mijn gebeden,

Eerbiedig treden.

3. Ik zal door ijvervuur aan \'t blaken ,

O ii eek! bij \'t scheerarend morgenlicht. Mij stellen voor uw aantcezjgt;

Opregte boezemzuchten slaken,

En biddend waken.

4. Gij, die geducht zyt in vermogen.

Verdraagt de goddeloosheid niet;

Gij zult, o God, die \'t al doorziet! Dèn boozen, voor uw heilig\'\' oogen ,

Geenszins gedoogen.

-ocr page 9-

/ S A L M 5, 6. 5

5. Wie zinloos, zonder t\'overwegen

Wat hem betaamt, tot U durft gaan,

Zal voor uw aanschijn niet bestaan;

Gij haat, en staat hun billijk tegen.

Die onregt plegen.

PAUZE.

6. Gij , u e e b ! verdelgt den logenspreker.

Hij, die zijn hand met bloed bevlekt,

En gruwlen met bedrog bedekt.

Tergt, als de snoodste wetverbreker,

Den hoogsten Wreker.

7. Maar mij ontmoet uw mededoogen;

Ik zal, uw woning ingeleid ,

En , naar \'t paleis der heiligheid In ware godvrees neergebogen ,

Uw gunst verhoogen.

8. Leid mij in uw geregtigheden,

Om mijn verspiedren wil, en rigt Uw we^en voor mijn aangezigt:

Dan zal ik veilig voorwaarts treden.

Met vaste schreden.

9. Als \'t regt is van hunn\' mond geweken.

Zij leggen \'t op verderven toe;

Hun keel is nooit verslindens moè;

Hun tong tracht vleijend, ons door treken Naar \'t hart te steken.

10. Draagt Gij, o God! hen nog geduldig?

Verwoest hunn\' raadslag; drijf hen heen.

Daar z\'uwe wet zoo stout vertreen.

Zij tergen U te menigvuldig;

Verklaar hen schuldig.

11. Maar geef uw\' dierbren gunstelingen.

Wier geest in U zijn sterkte vindt.

Wier hart uw\' naam opregt bemint,

In U volvrolijk op te springen.

En blij te zingen.

12. \'t Regtvaardig volk zult Gij beloonen.

Terwijl Gij , u k k k ! hen overdekt,

Hun tot een veilig schild verstrekt.

Gij zult goedgunstig hen bekroonen,

Ja bij hen wonen.

P S A L M Ü.

uker! Gij zijt welda-dig; Straf mij niet ongenadig, In uwen toornegloed. Ai! matig uw kastij-

den; Sla mij met medelijden , Gelijk een vader doet.

2. Vergeef mij al mijn zonden ,

Die uwe hoogheid schonden :

Ik ben verzwakt, o u e k r I Genees mij , red mijn leven :

Gij ziet mijn beendren beven;

Zoo slaat uw hand mij neer.

3. Mijn ziel, gansch neergebogen.

Schrikt voor uw heilig\' oogen,

In dezen jammerstaat:

Hoe lang zal ik nog klagen?

Hoe lans uw gramschap dragen?

O HF eb, mijn toeverlaat!

A3 4. Keer

-ocr page 10-

1\' S A L M G, 7.

4. Keer eimUijk, ueer! toch weder; Mijn ziel bui}lt;t zich ter neder:

Ai! red haar van \'t verderf; Sla mijn ellende gade.

Tot roem van uw genade,

En help mij, eer ik sterf.

5. Want wie kan, na vt verschelden, Oj) aarde meer verbreiden

Uw grootheid en uw\' lof?

Wie zal uw gunstbewijzen, In \'t zwijgend straf, ooit prijzen; U zingen in bet stof?

6. Uw strenge geeselroede

Maakt mij van \'r zuchten moede.

Verteert geheel mijn kracht; Ik voel uw slagen klemmen,

En doe mijn bedde zwemmen In tranen, al den nacht.

7. Mijn oog is rood gekreten, Van tranen uitgebeten.

Verouderd en doorknaagd;

Daar ik , in mijn ellenden ,

Door al mijns vijands benden Verdrukt word en gejaagd.

S. Mijn ziel grijpt moed! wijkt, boozen! Vlugt van mij weg, godloozen !

De u k k u heeft mijne klagt, Met toegenegen ooren,

Genadig willen booren.

En al mijn smart verzacht.

9. De u e e k wild\', op mijn kermen , Zich over mij ontfermen ;

Hij heeft mijn stem verhoord:

De ii eer zal, op mijn smeeken. Geen hulp mij doen ontbreken; Hij houdt getrouw zijn woord.

10. Hij zal mijn haters weren,

Hen straks terug doen keeren,

Beschaamd, en vol van schrik:

Zijn grimmigheid, aan \'t blaken. Zal hen te schanrie maken,

Zelfs in een oogenblik.

P S A L M 7.

o e e h, mijn God, volzalig Wezen ! \'k Betrouw 1 op U, wien zou ik vreezen? Red mij hulpvaardig uit den nood, Eer mij mijn vijand breng1 t^r dood: Geef mij ten roof niet in zijn handen, Dii mij, met felle leeuwentanden, Verscheuren zou door

wond op wond. Wanneer ik geen\' verlosser vonl.

2. Mijn

-ocr page 11-

PSALM 7, S.\' 7

2. Mijn God! zoo \'k immer hebb* bedreven Het booze stuk, mij aanjjewreven,

\'t Onkreukbaar regt ooit bebb\' gefnuikt.

En een oneven schaal gebruikt.

Of kwaad voor goed hebb\' toegebogen ,

En mijnen vreêgenoot bedrogen;

(Hem heb ik zelfs \'t gevaar ontruM,

Die mij ten onregt had verdrukt:)

3. Zoo moetquot; mijn vijand op de hielen Mij volgen, ja geheel vernielen;

Hij roov\' mijn leven en mijn eer.

En werp* mijn kroon tor aarde ne^r.

Sta op , o u e k r ! wil mij behoeden;

Uw gramschap straftquot;\' mijns vijands woeden; Ontwaak voor mij, en keer \'t geweld:

\'tGerigt hebt Gij zelf ingesteld.

4. Zoo zullen zich goh eel e scharen Van volkren om U heen vergaren • quot;

Beklim dan , hoven dit gewoel,\'

Uw\' hemeltroon, uw\' regterstoel.

De u e f. k zal al de volken rigten ,

En \'t onregt voor het rost doen zwichten :

Geef dan , o n e e k ! dat voor elks oog Mijn regt en vroomheid blijken moog\'.

PAUZE.

5. Laat toch het kwaad der goddeloozenquot;

Een einde nemen, straf de hoozen;

Maar sterk uw volk, dat hulp. behoeft.

Gij , die elks hart en nieren proeft.

Laat vrij voor U mijn vijand vreezen,

Voor U, regtvaardig Opperwezen :

Bij U, mijn Bondgod, is mijn schild.

Die \'t vroom gemoed behouden wilt.

C. God, die op \'t regt zijn\' troon wil stichten.

God is regtvaardig in zijn rigten.

En toont zijn gramschap dag aan dag:

Bestrijdt de mensch zijn hoog gezag;

Blijft hij zich tegen Hem verzetten;

God zal zijn glinstrend wraakzwaard wetten; Hij kromt en spant alreê zijn\' boog.

En dreigt met pijlen van omhoog.

7. God heeft de waapnen aangegrepen,

Tot \'svijands wissen dood geslepen:

Hij legt de pijlen op hem aan;

Wie hittig woedt zal niet bestaan:

De booze wringt en kromt de leden,

In arbeid van onzinnigheden;

Hij gaat van dwaze moeite zwaar;

Verwacht dan, dat hij leugen baar\'.

8. Hij heeft een\' diepen kuil doen delven\'.

Maar \'t was, bij d\'uitkomst, voor zich zei ven, Schoon hij, met zooveel loos beleid,

Dien had tot mijn verderf bereid :

De moeite, iie hij dorst verwekken\'.

Zal zijnen kop eerlang bedekken,

En zijnen schedel al \'t geweld,

Waarmee hij andron had gekweld.

9. Ik zal het eeuwig Wezen prijzen,

Zijn regt de schuldig\'\' eer bewijzen,

En zingen \'s Allerhoogsten lóf.

Met psalmen, tot in \'t hemelhof.

P S A L M «.

—eer, onze Heer, grootmagtig Opperwe-

A 4 zen .

-ocr page 12-

2. Uw mogendheid heeft sterkte willen gronden Uit kimlren, ja uit zuigelingen monden;

Zoo breekt uw band des vijands boos geweld. Daar gij zijn baat en wraakzucht palen stelt.

3. Sla ik naar \'t ruim der beldre hemelbogen, Dat heerlijk werk van uwe vingren, d\' oogen;

Zie ik bedaard den glans der zilvren maan. En \'t starrenbeir, door U geschapen, aan ;

4. Mijn God, wat is de mensch dan op deez\' aarde! De brooze mensch! hoe klimt bij tot die waarde.

Dat Gij aan hem in zooveel gunst gedenkt, En \'smenschen zoon uw teerste liefde schenkt 1

P A U Z E.

5. Gij deedt hem wel, een weinig tijds, beneden Het englenbeir een rang en plaats bekleeden ;

Maar hebt hem ook uw rijkste gunst betoond. En hem met eer en heerlijkheid gekroond.

G. Gij geeft hem, wijd en zijd in alle landen, De heerschappij der werken uwer banden,

Ja zet en aard en zee voor \'smenschen zoon. Door uw gezag, ter voetbank van zijn\' troon.

7. Waar schapen zijn, of ossen in de weiden;

Waar eenig vee op bergen zij of heiden ;

Waar \'t wild gediert ook zwerv\' in woud en veld: Gij hebt het al in zijne magt gesteld.

S. Wat vooglen door den ruimen luchtkring zweven; Wat visscben er in stroom en beken leven;

En wat de paan doorwandelt van de zee:

Zijn hoog bevel deelt hij aan allen meê. 9. heer, onze Heer, grootmagtig Opperwezen! Hoe billiik wordt uw groofe naam geprezen! Hoe heerlijk rolt, uit aller vromen mond. Die groote naam door \'t ganscbe wereldrond!

PSALM 9.

mmmmmmmmmmmmrn

1 k zal met al mijn hart den brer, Blijmoe-

dig, geven lof en eer; Mijn tong zal mijn ge-

moed verzeilen, En al uw wonderen vertellen.

2. Ik zal in 11, mijn God. van vreugd Opspringen, in den geest verheugd :

Uw naam zal door mijn psalmgezangen,quot; O Allerhoogste ! lof ontvangen.

3. Onttlat mijn vijand, hoe geducht,quot;

Terug gekeerd is en gevlugt;

Hij is, schoon stout te veld getogen.

Vergaan, gevallen voor uw oogen.

4. Want-

-ocr page 13-

P S A L M 9. 5

4. Want, naar uw allerheiligst regt.

Hebt Gij mijn twistgeding beslecht;

En, op uw\' hoogen troon gezeten,

Deeilt Gij, o Regter! \'t vonnis weten.

5. Gij scholdt de heidnen keer op keer,

Eii wierpt de goddeloozen neêr

Hunn* naam, hunn\' roem hebt Gij vertreden. En uitgedelgu in eeuwigheden.

1. PAUZE.

6. O vijand! hebt gij door uw magt

\'t Verwoesten voor altoos volbragt?

Hebt gij de steden gansch bedorven ?

Is haar gedachtenis verstorven ?

7. Neen , dwaas, uw hoop zal ras vergaan ,

Maar \'s h e p. r k n troon zal eeuwig staan ;

Dien wilde Hij onwrikbaar stichten ,

Om naar het heilig regt te rigten.

8. Hij zelf zal aan het wereldrond

Het regt doen hooren uit zijn\' mond;

De volken voor zijn vierschaar stellen,

En daar \'t regtvaardig vonnis vellen.

9. De ii F. e b zal zijn een hoog vertrek Voor die getrapt wordt op den nek;

Een hoog vertrek in drukkend lijden;

Een toevlugt in benaauwde tijden.

10. Hij , die uw\' naam in waarheid kent,

Zal, u eer, op U in zijn ellend\'

Vertrouwen , wijl Gij nooit liet zuchten lien, die geloovig tot U vlugtten.

2. P A U Z E.

11. Zingt, zingt den heer\', die eeuwig leeft.

Die Zion tot zijn woning heeft;

En laat voor aller volken ooren,

Met psalmgezang, zijn daden hooren.

12. Hij zoekt en Hij gedenkt het bloed»

Gestort in wreevlen euvelmoed;

Hij toont der armen nood te weten,

En zal hun kermen niet verge\'en.

13. Bewijs , o u e e r ! uw* knecht genft;

Sla mij in mijn ellende gA ;

Zie, hoe mijn haters mij verdrukken.

Gij, die mij wilt den dood ontrukken.

14. Opdat ik. Heer, U, blij te mofi.

En Zions poorte hulde doe,

En in uw heil, ten allen tijde.

Met Zions dochter mij verblijde.

15. De heidnen zijn, door waan misleid.

Gestort in kuilen , mij bereid ;

Hun voet verwart zich in de netten.

Die z\'in \'tverborgen voor mij zetten.

3. PAUZE.

1G. Thans is de ueer bekend alom.

Door regt te doen bij \'t heidendom;

De goddelooze raakt in banden,

Verstrikt in \'t werk van zijne handen.

J7. De stoute zondaars zullen snel Te rugge keeren naar de hel,

Met al de godvergeten benden Der heidnen, die zijn wetten schenden# IS. Nooddruftigen vergeet God niet.

Noch laat hen eindloos in \'t verdriet;!

\'t Ellendig volk mag op Hem wachten;

Hij zal hun hoop niet steeds verachten.

A 5 19. SU

-ocr page 14-

PSALM 9, 10.

19. Sta op, o H K F. R ! en laai den mensch Zich niet versterken nan-r zijn\' wensch;

Maar oordeel Gij, in \'t wraakgerigte. De heidnen voor uw aangezigte.

20. O u e f. k ! jaag hun vervaardheid aan. En doe de heidenen verstaan,

Dat zij, die Zions rampen wensch en, Geen goden zijn, maar broze menschen.

f f aarom , o u fpk r ! blijft Gij van ver

erre staan ? --

5^;^S!Ê=____________

Waarom verbergt Gij U; daar wij gehaat, Be-angst, verschrikt, schier door den druk vergaan? De trotschaard, die godloos de deugd versmaadt. Vervolgt uw volk in zijnen jammerstaat. Dat hen \'t besluit, tot ons verderf genomen, In

lilüÜiiilüÜ^i^üBplü

\'t warnet breng\'\', en schielijk om doe ko - men!

2. Want op zijn\' wensch beroemt zich \'t godloos rot; Het zegent vast den gierigaard , en spreekt

Tot laster van den allerboogsten God ;

Terwijl \'t verwaand den neus om hooge steekt,

En in zijn hart geen onderzoeking kweekt;

Maar koestert deez\' onzinnige gedachten :

// Daar is geen God; geen loon noch straf te wachten.\'quot;

3. Zijn handelwijs baart altijd smart op smart;

Terwijl zijn oog naar straf noch oordeel ziet;

En, daar hij stout uw hoog gerigte tart.

Blaast hij met smaad op a! wie weerstand biedt. En zegt in zijn gemoed: »/Ik wankel niet,

u Terwijl ik van geslachte tot geslachte,

n Op mijnen weg, geen tegenspoeden wachte.quot;

4. Zijn mond is vol van vloek, bedrog en list;

Zijn tong bedekt de moeit\' en \'t zielverdriet;

Zijn boosheid is met valschen schijn vernist: In hinderlaag, daar niemands oog hem ziet.

Verbergt hij zich, valt ijlings uit, vergiet

Onschuldig bloed; hij weet van geen erbarmen.

Maar sluit zijn oog voor \'t bitter leed der armen. PAUZE.

5. Hij loert, en houdt zich in het donker schuil.

Gelijk een leeuw, die in een hol zich zet;

D\' ellendigen verrast hij uit zijn* kuil;

Hij heeft zijn\' klaauw en tanden scherp gewet. En trekt zijn prooi in \'t digt belommerd net;

Hij buigt zich, duikt, en ijlings toegeschoten.

Valt d\'arme hoop hem in de sterke pooten.

6. Hij vleit zich, dat de Godheid dit vergeet*. Het aangezigt verberg\'\', niet gadesla ,

Noch immer zie der armen noud en leed.

-ocr page 15-

PSALM 10, 11. 11

Bewijs, o heer! d\'ellendigen Reni;quot;

Betoon, dat U hun smart ter harte ga t Sta op; verhef uw hand, om hem te straffen,

Ën raad en hulp den ^.rmen te verschaffen.

7. Waarom ontrooft de lasteraar Gods eer?

Wat vleit hij zich, dat God het niet aanschouw\'*? Gij ziet het toch, waar heen hij zich ook keer\':

Want Gij merkt op de moeite, smart en rouw.

Opdat men \'t U in handen geven zou.

Op U verlaat zich d\' arme; zou hij vreezen ?

Gij immers zijt een trouwe hulp der weezen.

S. Fnuik Gij, o Heer! der goddeloozen kracht;

Verbreek hunn\' arm; dat U de hooze ducht\'!

Zie neêr in toorn op dit ontaard geslacht.

Opdat het nooit uw streng gerigt ontvlugt\';

Maar ete van zijn werk de bittre vrucht.

De heer zal toch als koning eeuwig leven; Het heidendom is uit zijn land verdreven.

9. O ii eer! Gij wilt, door goedheid aangespoord. Den wensch van uw zachtmoedig volk voldoen; Gij zult hun hart versterken naar uw woord, Verdrukten, door uw godlijk regt hehoên ,

En U, ter hulp van arme weezen, spoên;

Opdat een mensch , uit nietig stof geboren ,

Niet voortga door geweld de rust te storen.

P S A L M li.

V_/ p God alleen vertrouw ik in mijn nooden;

Hoe zegt gij trotsch tot mij in mijn verdriet: /\'Nu ijlings heen! nu naar \'t gebergt gevloden.

2. Dus wordt gewis, in \'t veilig zamenleven.

De grondslag van \'t vertrouwen omgerukt.

Wat heeft het volk, \'t regtvaardig volk, misdreven?

Maar d\'Opperheer, voor wien al \'t schepsel bukt. Ziet van zijn\' troon oplettend nanr beneden ;

Hij, die nooit duldt, dat d*onschuld,wordt verdrukt, l\'roeft elks gedrag, zelfs met zijn oogenleden.

3. D\' alwijze God beproeft wel eens d* opregten ,

En tuchtigt hen; maar elk, die \'t kwaad bemint. Die met geweld zijn\' naaste durft bevechten.

Blijft steeds gehaat, tot hem de wraak verslind\'. God heeft alreeds der boozen straf gezworen:

^ Straks dalen vuur en strikken, wervelwind En zwavel neêr: die kelk is hun beschoreu.

4. Regtvaardig is de h e e n in al zijn\' handel;

Hij, die in *t regt zijn welbehagen vindt.

Slaat gunstig \'t oog op aller vromen wandel.

-ocr page 16-

PSALM 12, 13.

PSALM 12.

u k e r ! wil ons te hulpe komen, Daar \'t volk ontbreekt, dat liet\'d\' en vreê betracht. De trouw bezwijkt, en \'t klein getal der vro-

i$S5E=^$;$=5=^^^=i|ÉE3E;5£E$a

men Nog kleiner wordt in \'t menscbelijk geslacht.

2. \'t Is al bedrog en valschheid, wat zij spreken;

De vleijerij, een bron van bittre smart.

Glijdt van de tong als vloeijend\' oliebeken;

Ïï} spreken niet dan met een dubbel hart.

3. De h k k u, die \'t waar\' van \'t valscb\' kan onderscheiden.

En \'smenschen hart, hoe listig ook, doorziet;

Snij\' spoedig af de lippen, die ons vleijen ,

De trotsche tong, wier grootspraak elk verdriet.

4. Die zeggen: «wij, wij zullen zegepralen

//Met onze tong, zij staat in ons geweld; \'/Wat oppermagt zet onze lippen palen?

//Wie is de heer, die ons de wetten stelt?

5. //Omdat mijn volk verwoest wordt en verdreven;

//Omdat het kermt, nooddruftig treurt, en zucht, // Zal ik, zegt God, Mij nu ter hulp begeven, //En drijven die hen aanblaast, op de vlugt.quot;

6. Des n f. eren woord is rein, en al zijn spreken

Is zuiver, als het allerfijnst metaal:

Nooit is het schuim van \'t zilver zoo geweken.

Schoon in den kroes gelouterd zevenmaal.

7. Gij zult uw volk, in bange tegenspoeden,

Hoe \'t pa , o ii e e r ! bewaren door uw kracht; Uw arm zal hen in eeuwigheid behoeden Voor dit verdraaid en wrevelig geslacht.

8. De booze keurt zich vrij van alle banden.

En draaft rondom , terwijl hij \'t land beroert:

Daar \'t snoodste volk de teugels krijgt in handen, En tot den top van eer wordt opgevoerd.

PSALM 13.

=||Ê||Éi|^Ê5=£i

2. Hoe lang zal ik, door tegenheên,

In \'t hart vergeefs ontwerpen smeèn. En vruchtloos schreyen gansche dagen?

13

-ocr page 17-

PSALM 13, 14.

Hoe lang zal mij mijn vijand plagen.

En mij verachtelijk vertreên?

3. Aanschouw mijn ramp, verhoor mij, u e k r I

Ai! zie op al mijn lijden neer;

Verlicht, mijn God, verlicht mijn oogen, En laat uw goedheid niet gedoogen.

Dat mij de slaap des doods verteer\'.

A. Opdat de vijand, die mij haat.

Niet juich* in mijn\' bedrukten staat. Mij nooit van God verlaten noeme,

Noch in mijn wanklen zich heroeme.

Dat mij hun overmaat verslaat.

5. Maar, in dit smartelijk verdriet.

Mistrouwt mijn hart uw goedheid niet: Neen, \'t zal zich in uw heil verhlijden.

Ik zal den u f. k r\' mijn\' lofzang wijden, Die mij genadig bijstand biedt.

PSALM 14.

c trotsche dwaas zegt in zijn hoos gemoed: u Daar is geen God.quot;

Eu maken zich, door gruwelijke zeden, Afschu

lijk; daai is geen mënsch, die goed Op aarde^cï^t^^

2. De groote God, die \'t regt verdedigt, sloeg Van \'s hemels troon zijn oogen naar beneden

O/\' Adams kroost, doorzocht hun hart en zeden; Hij zag, of zich geen mensch verstandig droeg. En naar Hem vroeg.

3. Hij zocht alom, maar ach! Hij vond \'er geen;

Want alle vleesch is trouwloos afgeweken;

Het land is vol van stinkende gebreken ;

Geen stervling wil \'t pad der deugd betreen;

Ja zelfs niet één.

4. Heeft dan dit volk, dat groeit in euveldaamp;n.

Geen kennis? neen! thans durven die ontzinden Met gulzigheid mijn volk als brood verslinden;

Zij roepen, op hun godvergeten paan.

Den heer niet aan.

5. Daar valt de vrees hen aan, en breekt hun kracht. En pijnigt hen met doodelijke nepen;

Zij worden door vervaardheid aangegrepen:

\\Vant God is bij \'t regtvaardige geslacht.

Dat op Hem wacht.

6. Gij spot vergeefs, beschimpende den raad Van \'t arme volk, dat, midden in d\' ellenden.

Kaar \'s hemels troon gewoon is \'t oog te wenden.

En zich, in zijn\' bedrukten jammerstaat.

Op God verlaat.

7. Och daalde \'t heil uit Zion spoedig neêr Voor Israel! als God zijn volk uit lijden En banden redt, zal Jakob zich verblijden.

En Israël al juichend geven d\'eer Aan zijnen Heer.

-ocr page 18-

PSALM 15, 16.

2. -Die ii\\ zijn\' wandel zich opregt lin wars betoont van valsche streken;

Zijn aandaciit aan uw wetten hecht;

Zich op de deugd met ijver le^t.

En waarheid met zijn hart blijft spreken.

3. Die met zijn tong niet achterklapt;

Geen kwaad doet aan zijn medgezellen;

Niet in het spoor van laster stapt;

Maar, zoo men iemands eer vertrapt.

Dien smaad wil booren noch vertellen.

4. \'Wiens oog verworpenen veracht.

Maar ben eerbiedigt, die God vreezen;

Die zich voor roekloos zweren wacht,

Doch \'t geen hij zweert getrouw betracht, Al zou \'t hem ook tot schade wezen.

5. Die nooit zijn geld op woeker geeft ;

Die, d\' onschuld en bet regt genegen.

Het oog op geen geschenken heeft;

Wie dus opregt en deugdzaam leeft. Zal nimmer wanklen op zijn wegen.

P S A L M IG.

^ ewaar mij toch, o alvermogend God! \'k Be-

verhoor mijn smee-

fes

gn^^üllüimiiüïiü

Ofschoon tot U mijn goedheid niet kan raken.

2. Maar \'t heilig volk, dat op deez\' aarde leeft.

Dat heerlijk volk, mijn lust, ontvangt al \'t voordcel.

De snoode schaar, die rijke giften geeft Aan andre goón, verzwaart de smart in \'t oordeel: \'k Zal op \'t altaar hun offerbloed niet plengen,

Noch ooit hunn\'\' naam op mijne lippen brengen.

3. Getrouwe u k k n ! Gij wilt mijn goed , mijn God,

Mijn erfenis en \'t deel mijns bekers wezen;

Gij onderhoudt gestaftg het heuglyk lot.

Dat Gij, zoo mild, voor mij hebt uitgelezen.

-ocr page 19-

PSALM 16, 17.

De schoonste plaats raat Gij met ruime snoeren: O heerlijk erf! Rij kunt mijn ziel vervoeren.

PAUZE.

4. Ik ral den heer, die mij getrouwen raad Gegeven heeft, met psalmfjezansen prijzen,

Daar \'t goiilijk licht mij toesiraalt vroeg en laat. Mijn nieren zelfs bij nacht mij onderwijzen.

Ik stel dien u r r r gedurig voor mijn oogen ;

Zijn regterhand zal nooit mijn\' val gedoogen.

5. Daarom heeft zich mijn kwijnend hart verblijd; Mijn toni;, mijn eer, zingt godgewijde toonen ;

Ook zal mijn vleesch, thans afgesloofd. ten spijt Des vijands, in den grafkuil zeker wonen.

Gij zult mijn ziel niet in de hel vergeten;

Uw heiige zal van geen verderving weten.

6. Gij maakt eerlang mij \'t levenspad bekend. Waarvan, in druk, \'t vooruitziet mij verheugde;

Uw aangezigt, in gunst tot mij gewend.

Schenkt mij in \'t kort verzadiging van vreugde; De lieflijkhecn van \'t zalig hemelleven Zal eeuwiglijk uw regterhand mij geven.

P S A L M 17.

ehaag\'\' U, u e r r , naar mijn gebed , Geschrei _ en Roede zaak te hooren: \'k Vermoei met geen be-drog uw ooren. Dat heeft mijn lippen niet besmet. Vergun mij dan mijn klagt t\' ontvouwen: Laat,

voor uw heilig aangezigt. Mijn regt gesteld zijn

in het licht; Uw oog de billijkheid aanschouwen.

2. Gij toetstet mij bij dag en nacht;

Gij vondt mij trouw, in vreugd of smarte; De mond sprak steeds de taal van \'t harte;

Door beiden is hun pligt betraclit.

Wat ook de zondaar aan moog\' vangen.

Ik heb voor zijn afschuwlijk pad Een\' haat, een\' afkeer opgevat;

Ik gruw van zijn vei keerde gangen.

3. Ik zet mijn treden in uw spoor.

Opdat mijn voet niet uit zou «lijden;

Wil mij voor struikelen bevrijden.

En fja mij met uw heillicht voor.

Ik roep U aan, \'k blijf op U wachten.

Omdat G\', o God! mij altoos redt:

Ai! luister dan naar mijn gebed.

En neig uw ooren tot mijn klagten.

PAUZE.

4. Maak uwe weid afin wonderbaar.

Gij, die uw kindren wilt behoeden

Voor\'s vijands magt en vreeslijk woeden.

En hen beschermt in quot;quot;t grootst gevaar.

-ocr page 20-

PSALM 17, IS.

Wil mii uw\'\' bijstand niet onttrekken; Uw zorff bewaak\' mij van omhoog; Bewaar m\' als d\' appel van het oog; Wil mij met uwe vleuglen dekken.

5. Zij zoeken mij vergeefs, o God! De boozen, die mij fier omringen.

Mijn haters, die mij stout bespringen.

En juichen om mijn naatlrend lot. Zij zijn met vet als overtogen ; Hun moml is vol van hoovaardij Hun list en magt omsinglen mij; Zij duiken, loerend met hun oogen.

6. Geen leeuw is heeter op de jagt;

Geen jonge leeuw kan, in zijn kuilen. Met meerder list het oog ontschuilen ,

Dan hij, «lie mij ter prooi verwacht. Beschaam het aangezigt dier boozen; Uw grimmigheid veil\'* hen ter neêr: Bevrijd mij met uw zwaard, o iirkr! Van \'t snood geweld der goddcloozcn.

7. Red mij van hen, die \'t ruim genot Der wereld voor hun heilgoed achten; Geen deel, dan in dit leven, wachten.

En maken van den buik hunn\' God; Van hen, die weelde, schatten, staten, Hoe rijk, hoe uitgebreid, hoe groot. Verliezen moeten met den dood, En hunnen kindren overlaten.

8. Maar {Vdij vooruitzigt dat mij streelt!) Ik zal. ontwaakt, uw\' lof ontvouwen, U in geregtigheid aanschouwen.

Verzadigd met uw god lijk beeld.

P S A L M 18.

nen, O God, mijn sterkt11 U hartelijk bemin-nen. Mijn steenrots, burg en helper is de ukrr.

Mijn God, mijn rots, mijn zaligheid, mijn eer.

1. \'k Betrouw op God ; Hij is mijn schild in \'t strij-den. De hoorn mijns heiis, mijn hoog vertrek in lijden: \'k Aanriep den heer, wiens lof mijn

boos geweld. De dood bragt mij, geboeu., in

m 9 tl »

u

nare streken, Bij Belials verschrikkelijke heken;

-ocr page 21-

PSALM 18.

li

Een helsche band was om mijn heup geheel, t.

dood mij strik op strik gelegd.

2. \'k Kiep tot den h f, f n, in \'t midden dier ellenden. Tot mijnen God, opdat Hij hulp zou aenden :

Mijn klaagstem drong tot in zijn troonzaal door; Aan mijn geroep gaf Ilij in gunst gehoor.

Toen beefde d\'aard, al golvend als de baren; Het hoogst ?ebergt werd op zijn «rondpilaren Beroerd, geschokt, gerukt uit zijn gewricht.

Door \'t vreeslijk vuur van Gods ontvlamd gezigt.

3. Een dikke rook gin? op, waar Hij zich keerde. Uit zijne n«us; het vuur zijns monds verteerde.

Stak kolen aan , en wat Hem tegenstond ;

Hij boog het zwerk, en daalde neêr; de e:rond, Waarop Hij trad, was, in het oog der volken,

Gansch zwart, door digtopeengepakte wolken;

Zijn wagen was een Cherub; ja gezwind Voer Hij en vloog op vieuglen van den wind.

1. PAUZE.

4. In zijne tent, rondom Hem zoo vol luister.

Hield Hij zich schuil, verborg zich in het duister

Door wolk op wolk, met kracht te zaam geprest. En opgehoopt in \'t bruine luchtgewest.

Zijn gloed ontbond der wolken vaste banden ;

Toen daalde vuur en hagel op de landen;

De donder klonk door gansch den hemel heên; God gaf zijn stem, en \'t vuur viel naar bencên.

5. Hij deed vol kracht hen voor zijn pijlen zwichten ; Verschrikte hen door bliksemschicht op schichten.

De diepste kolk droogd\' op een oogenblik.

En \'t hart der aard ontblootte zich van schrik, Wanneer Gij scholdt; uw adem , fel ontstoken,

Deed dus, o iieer! en land en water rooken.

Hij zond mij hulp; hij nam mij, op mijn beê.

En trok mij uit een groote jammerzee.

6. Ik werd verlost van \'s vijands legerscharen.

En \'s haters hand, wijl zij te mafjtig waren.

Men viel mij aan ten dage van mijn smart;

Maar toen was God het steunsel van mijn hart; Hij trok mij uit, en bragt m\' in ruimer wegen;

Want Hij had lust aan mij, zijn\' knecht, gekregen: De u e F, k vergold mijn onschuld naar het regt. En schonk mij \'t loon, den reinen toegezegd.

7. Want \'s h e e r e n we? heb ik getrouw bewandeld, En niet godloos met mijnen God gehandeld;

En hield gestaag zijn regten in het oog.

Terwijl zijn wet mijn ziel tot deugd bewoog.

Ik werd opregt en vroom bij Hem bevonden ;

Ik wachtte mij zorgvuldig van mijn zonden ;

Dies liet mij God ook naar mijn regt geschiên. En heeft in gunst mijn onschuld aangezien.

2. PAUZE.

8. Hun zijt Gij goed, die goedertieren handlen ;

Opregt bij hen, die in opregtheid wandlen;

Gij houdt U rein bij hen, die rein zijn; maar Verkeerden toont Gij U een\' worstelaar:

Want Gij verlost het volk, door druk gebogen;

Maar werpt ter neêr, die groot zijn in hun oogen,

Door U, o heer! geeft mijne lamp haar licht;

Mijn God verdrijft den nacht uit mijn gezigt.

o. Ik

j

-ocr page 22-

1* PSALM IS, 19.

9. Ik kan met U door sterke benden dringen.

Met mijnen God zelfs over muren sprinsen.

Des h e e r e n weg is gansch volmaakt en regt; Doorlouterd, rein en trouw al wat Hij zegt.

Hij is een schild en schutsheer voor den vromen; Voor die tot Hem de toevlugt heeft genomen.

Wie is een God als Hij in tegenheên ?

Wie is een rots dan onze God alleen?

10. \'t Is God, die mij met sterkte wil omgorden;

Hij doet mijn\' weg volkomen effen worden.

Maakt, dat mijn voet als die der biinden snelt. Terwijl Hij mij op mijne hoogten stelt.

Hij leert mijn hand heldhaftig oorclogen;

Mijn strijdbaar\'\' arm verbreekt zelfs stalen bogen. Mij gaaft G\'uw schild; uw hand beeft mij gesterkt; Uw goedheid heeft mijn grootheid uitgewerkt.

11. Mijn\' voet hebt Gij doen in de ruimte treden;

Mijn gang werd vast; ik ben niet uitgegleden :

Ue vijand week; ik volgd\', en trof hem aan. En keerde niet, tot ik hem had venlaan:

Mijn spies doorstak al wie mij tegenstonden.

Zoo dat zij zich niet weer herstellen konden:

Dus zag ik door uw\' bijstand hen verplet.

En mijnen voet hun op den nek gezet.

3. PAUZE.

12. Gij hebt mij. Heer), met kracht omgord tot, strijden ; Mijn vijand moest, vernederd, straffen lijden;

Hij vlood vol schriks, wijl hij geen kracht behield; Mijn hater werd door mijne hand vernield.

Zij riepen wel, maar zonder hulp te krijgen,

Zelfs tot den beer, maar Hij vond goed te zwijgen: Toen heb ik hen in \'t stof vergruisd, verjaagd , En als het slijk der straten weggevaagd.

13. Gij hebt mij uit den twist des volks verheven.

En tot een hoofd den heidenen gegeven;

Ik stelde \'t volk, mij onbekend, de wet;

Zoo ras ik sprak, werd op mijn\'\' wil gelet; De vreemde zelfs zag mij vol schriks naar d\' oogen; Lag voor mijn\' troon ge^finsdlijk neergebogen: Zij vielen néér; zij sidderden van schrik In burg en slot, op ieder oogenblik.

14. Zoo leeft de u e e r ; mijn rotssteen zij geprezen ; De God mijns heils moet\' steeds verheerlijkt wezen;

Die God, die mij volkomen wraak verschaft. En volk op volk mij onderwerpt en straft;

Die mij verlost uit mijns vervolgers handen;

Die mij verhoogt, mijn\' vijand slaat in banden: Ja, Gij verhoogt mij boven al \'t geweld.

Daar 6\' op den troon van roem en eer mij stelt.

15. Daarom, o □ e e r ! zal ik U eer bewijzen;

Bij \'t heidendom uw1 naam eerbiedig prijzen Met psalmgezang, daar \'t hart door wordt geraakt. Hij heeft het heil zijns Konings groot gemaakt; Hij wil zijn gunst aan zijn1 Gezalfde schenken ; Aan David en zijn nakroost eeuwig denken.

-ocr page 23-

2. Hoe goddelijk en schoon Luidt deze hemeltoon !

Daar is ^een spraak of oord,

Daar is !;een volk bekend, Dat, zelfs tot \'s werelds end , Der heemlen stem niet hoort. Hun evenredigheid Heeft zich zoo wijd verspreid. Hun rede klinkt zoo krachtig.

Dat z\' al, wat d\' aard bewoont, Het merk eens Scheppers toont. Zoo gunstrijk als alma^tig.

3. God heeft voor \'t groote licht, De zon, een tent gesticht.

Van waar z\', in \'t blinkend kleed. En met een blij gelaat,

Gelijk een bruigom , gaat,

Die uit zijn slaapzaal treedt. V is vrolijk als een held,

Die in \'t bestemde veld Zijn vuur en vaart doet blijken; Zij heeft haar1 zwaai en spoor Di-n ganschen hemel door:

IS\'iets kan haar\' gloed ontwijken.\' r A U Z E.

4. Des h k f. r c n wet nogtans Verspreidt volmaakter glans.

Dewijl zij \'t hart bekeert:

\'t Is Gods getuigenis.

Dat eeuwig zeker is,

En slechten wijsheid leert. Wat Gods bevel ons zegt,

Vertoont ons \'t heiligst regt. En kan geen kwaad gedoogen;

Zijn wil, die \'t hart verheugt, Eischt zuiverheid en deugd; Verlicht de duister\' oogen.

5. Des h e k k k n vrees is rein; Zij opent een fontein

Van heil, dat nooit vergaat.

Zijn dierbre leer verspreidt Een\' straal van billijkheid.

Daar z\' all\' onwaarheid haat. Z\' is \'t menschdom meerder waard, Dan \'t fijnste goud op aard ;

Niets kan haar\' glans verdooven; Zij streeft in heilzaam zoet, Tot streeling van \'t gemoed. Den honig ver te boven.

6. Dus krijg ik van mijn\' pligt, O God! een klaar berigt.

Wat is *t vooruitzigt schoon! Hij, die op U vertrouwt,

XIw wetten onderhoudt.

Vindt daarin grooten loon.

PSALM 19.

-ocr page 24-

PSALM 19, 20.

Maar, Heer ! wie is de man , Die, op \'t naauwkeurigst, kan Zijn dwalingen doorgronden? O Bron van \'t hoogste goed! Waach, reinig myn gemoed Van mijn verborgen zonden.

7. Weerhoud, o Heer! uw\' knecht. Dat hij zijn hart niet hecht\' Aan dwaze hoovaardij ;

Ileerscht die in mij niet meer. Dan leef ik tot uw eer, Van groote zonden vrij.

Laat U mijn tong en mond, En \'s harten diepsten grond Toch welbehaaglijk wezen ; O u eek, die mij verblijdt.

Mijn rots en losser zijt!

Dan heb ik niets te vreezen.

PSALM 20.

at op uw klagt de hemel scheure! Dat zich de u r e r ontdekk\'! De God van vader Jakob beure U in een hoog vertrek! Hij doe in gunst-rijk welbehagen. Uit Zions tempelzalen. Om U

te helpen en te schragen, Zijn zegen nederdalen!

2. Hij wiir uw offerspijz\' gedenken !

De hemelvlam verteer\',

AVat i:quot;quot; op het brandaltaar zult schenken.

Tot \'a Allerhoogsten eer!

Hij geev\' u , naar uw\' wensch, t\' ontvangen

Geluk in al uw daden!

Zijn gunst bestier\', naar uw verlangen.

Al wat gij moogt beraden!

3. Dan zal \'t gejuich ten hemel dringen,

Dan zullen wij Gods eer.

Bij opgestoken vaandels, zingen:

Uw\' wensch vervuil\' de u r k n !

\'kWeet nu, dat Gods gezalfden Koning

Geen heilgoed zal ontbreken ;

Want God zal, uit zijn hemelwoning.

Hem sterken op zijn smeekeu.

4. Op wagens, paarden , en op helden,

Zij onze vijand stout;

Wij zullen d\' eer en grootheid melden

Van God , die ons behoudt;

Zij zijn gekromd, ter neêr gestooten.

Van moed beroofd en krachten ;

Maar wij, wij hebben \'t hejl genoten,

Waarop ons God deed wachten.

5. Behoud, o u e e u! wil bijstand zenden ,

Verlos, bewaar, verschoon:

Die Koning boor\', als w\' in ellenden Aanbidden voor zijn\' troon.

f S A L M

-ocr page 25-

PSALM 21.

PSALM 21.

i^=^lgii^=flp5g ii e k r ! de Koning is verheugd Om uw

geducht vermogen; Uw heil zweeft hem voor

d\' oogen; En met wat blijde zielevreugd Zal

gïZll\'üiii^

hij, door al uw daan Verrukt, ten reije gaan 1

2. quot;Wat hij U smeekt\' uit \'a harten grond

En al zijn rein verlangen Hebt Gij hem doen ontvangen :

Ook hebt Gij d\' uitspraak van zijn\' mond.

Al wat liij heeft begeerd.

Geweigerd noch geweerd.

3. Gij, die hem gunstig hebt gered,

Zijt hem, met volle stroomen Van zegen, voorgekomen ;

Ook hebt Gij hem op \'t hoofd gezet,

Hem , die op U betrouwt,

Een kroon van \'t fijnste goud.

4. Hij heeft, o God ! van U begeerd

Het onverganklijk leven;

Gij hebt het hem gegeven.

Zoo zijn de dagen hem vermeèrd;

Zoo leeft de Vorst altoos;

Zoo leeft hij eindeloos !

5. Hoe groot en schittrend is zijn eer.

Door \'t heil aan hem bewezen.?

Hoe is zijn roem gerezen,

O alvermogend\'\' Opperheer!

Wat glans, wat majesteit Hebt Gij dien Vorst bereid!

6. Gewis! Gij zult, all\' eeuwen door.

Hem met uw gunst verzeilen,

En tot een\' zegen stellen;

Ja, Gij geleidt hem op liet spoor Der vreugde, bij het licht Van \'t godlijk aan^ezigt.

7. De Koning rust op uwe trouw,

O eeuwig Opperwezen !

Uw goedheid, nooit volprezen.

Duit niet dat hij ooit wanklen zou;

Neen d\' Allerhoogsten zal Hem hoeden voor den val.

P A U Z E.

S. Uw sterke hand zal onverwacht Al uwe haters vinden;

Uw wraak zal hen verslinden;

Uw regterhand zal eens, met kracht.

Vernielen en verslaan Hen, die uw rijk weerstaan.

9. Dan doet uw toornig aangezigt Hen, als een oven, rooken,

Door \'t heetste vuur ontstoken;

Dan wordt, in \'s u eb ren strafgerigt.

De gloed, die hen verteert,

Met vlam op vlam vermeörd.

10. De

21

-ocr page 26-

PSALM 21, 02.

10. De vruchten van hun huwlijksbed

Zult Gij van d\' aard verderven En doen door rampen sterven;

Tot dat men, waar men zoek\'\' of lett% Geen nakroost meer bespeurt. Dat hunnen dood betreurt.

11. Want tegen U heeft dit geslacht

Een godloos kwaad besloten ;

En , met zijn bondgenootcn , Een schandelijke daad bedacht;

Doch al dat listig woên Zal leed noch hinder doen.

12. Want uw alziend en toornig oog

Zal hen ten doelwit zetten;

Gij zult uw pijlen wetten.

En doen ze, van uw\' stalen boog. Tot hun verderf gerigt.

Hun vliegen in \'t gezigt.

13. Verhoog, o u e f. n ! uw\' naam en kracht;

Zoo zal ons vrolijk zingen Door lucht en wolken dringen : Zoo wordt uw heerschappij en magt Door ons, nog eeuwen lang.

Geloofd met Psalmgezang.

P S A L M 22.

geen rust, ook vind ik geen ontfermen In mijn verdriet.

2. \'k Erken nogtans. Gij, Gij zijt heilig. Heer!

En hebt uw huis, den zetel uwer eer.

Bij Isrel, daar uw lof klinkt keer op keer,

In gunst doen bouwen.

Op U stond vast der vaderen betrouwen :

Gij zaagt hen aan; Gij hebt, wanneer ze in noodo,. Tot U om hulp, vertrouwend, zijn gevloden, Hen bijgestaan.

3. U smeekten zij, van menschen hulp ontbloot.

En zijn gered; zij hebben in hunn\' nood

Op U vertrouwd; van schaamte nimmer rood,

Na hun gebeden.

Maar ik, ik ben een worm, van elk vertreden ; Een worm, geen man. Een spot en smaad van mensïhen, Wien \'t booze volk, naar zijn baldadig wenschen. Beschimpen kan.

1. PAUZE

4. Al wie mij ziet bespot mij boos te moft;

Men schudt den kop, men steekt de lip mij toe.

Daar ik \'t gebed tot God vertrouwend doe.

Moet ik nog hooren:

-ocr page 27-

P S A L M 22. 23

wDat God, op wien hij steunt, hem gunstig\' ooren ■«Verleen\', hem redd\'; Dat die nu hulp doe komen, »/En hem, in wien Hij heeft zijn\' lust genomen, //In ruimte zettV\'

5. Gij immers, Heer! Gij zijt het, door wiens magt Ik uit den huik weleer hen voortgebragt;

Aan \'s moeders borst vertrouwd\' ik op uw kracht Van ganscher harte.

Zij wierp mij reeds op U , in harens smarto Gansch onbevreesd; \'kMogt naauwlijks\'tlicht aanschou-Of Gij, Gij zijt, o grond van mijn vertrouwen! {wen. Mijn God geweest.

6. Wees dan mijn hulp; houd U niet ver van mü; Mij prangt de nood, benaauwdheid is nabij ;

\'k Heb buiten U , daar ik zoo bittor lij\'.

Geen hulp te wachten.

Een stierenheir uit Bazan, sterk van krachten ,

En fel verwoed. Omringt m\' aan alle zijden:

Mijn God, hoe zwaar, hoe smartlijk valt dit lijden Voor mijn gemoed!

7. Zij rukken aan, met opgesperden mond,

Gelijk een leeuw, al brullend in het rond;

Ik vloei daar heen als waatren op den grond ,

Die zich verspreiden.

Mijn beendren zijn in mij van een gescheiden.

0 doodlijk uur! Wat hitte doet mij branden !

Mijn hart is week, en smelt in d\' ingewanden,

Als was voor \'t vuur.

2. PAUZE.

8. Mijn kracht is, als een scherf, van sap beroofd;

Mijn tong kleeft in mijn\' mond , door dorst gekloofd; Gij zult eerlang mij, door den dood, het hoofd

In \'t stof doen bukken :

Want van rondom zie \'k honden zamenrukken. Een muitgespan Heeft mij ter prooi verkoren ,

Mijn handen en mijn voeten doen doorboren.

Zoo fel het kan.

K Mijn beendren kan ik tellen (^n voor (^n ;

Hun hoos gezigt beschouwt dit, wel te vreèn! Z\' ontzien zich niet, om met mijn tegenheên Hunn\' geest te streelen,

En onder zich mijn kleedren te verdeelen.

Verhard in \'t kvaad, Kan hun geen spel verdrieten; Zij werpen \'t lot, wat ieder zal genieten

Van mijn gewaad.

0. Maar Gij , o u f. e r ! tot wien mijn ziel zich keert Sta niet van ver, mijn God, die \'t al regeert!

Ai! haast U toch ter hulp; ik word verteerd Door al d\'ellenden!

Red mijne ziel van \'t zwaard dier booze benden, Die schriklijk woên ; Ai! red haar uit hun handen.

Daar z\'eenzaam ducht \'tgeweld des honds, wiens tanden Haar siddren doen.

11. Verlos mij van den leeuw, die woedt en tiert;

Verhoor mij. Heer! en red mij van \'t gediert\'. Dat, sterk van hoorn, rondom mij henen zwiert;

Mij staat naar \'t leven;

Dan wordt uw naam door mij met roem verheven;

Zal uwen lof Mijn\' broederen vertellen;

k Heb, in uw huis, bij al mijn medgezellen, Dan prijzens stof.

3. PAUZE.

12. Gij, die God vreest, gij allen prijst den hrgr; Dat Jakobs zaad zijn\' grooten naam vereer\':.

Ontzie Hem toch, o Israël! en leer

Vertrouwend wachten.

Wi©

-ocr page 28-

24 PSALM 22 , 23.

Wie mij veracht\', God wou tnij niet veracbten,

Noch ooff noch oor Van mijn verdrukking: wenden; Maar heeft verhoord, wanneer ik uit d\' ellenden Riep naar omhoog.

13. Ik loof eerlang U in een groote schaar.

En, wat ik U beloofd\' in \'t heetst gevaar,

Uetaal ik, op het heilig dankaltaar.

Bij die U vreezen.

\'t Zaclitmoedig volk zal rijk verzadigd wezen. Ten disch geleid. Wie God zoekt, zal Hem prijzen. Zoo leev\' uw hart, door \'s hemels gunstbewijzen, In eeuwigheid !

14. F-erlang gedenkt hieraan het wereldrond;

Haast wendt het zich tot God met liart en mond; En , waar men ooit de wildste volken vond,

Zal God ontvangen Aanbidding, eer en dankbrc lofgezangen:

Want Hij regeert. En zal zijn almagt toonen; Hij heersebt, zoo ver de blinde heidnen wonen. Tot Hem bekeerd.

15. Wiequot;vet is eet, en knielt voor larels Heer; Wie \'tstof bewoont, bukt mede voor Hem neer; En wie zijn ziel bij \'t leven nu niet meer

Heeft kunnen houden.

Het vrome zaad van die op God betrouwden Zal, door zijn kracht. Hem dienen ; voor Hem leven : Hert zal den Heer eens worden aangeschreven In \'t nageslacht.

1G. Zij komen aan, door godlijk licht geleid,

Om \'t nakroost, «lat den Heer wordt toebereid. Te melden \'t heil van zijn geregtigheid En groote daden.

P S A L M 23.

1

_1 \' e God des heils wil mij ten herder wezen; \'k Heb geen gebrek, \'k heb geen gevaar te vree-zen. Hij zal mij zacht, in liefelijke weiden.

Aan d\'oevers van zeer stille waatren leiden. Hij

sterkt mijn ziel, rigt, om zijn\' naam. mijn tre-

É=|S=^=ÊiË=:

3E5Ü

ü

11 1

den In \'t effen spoor van zijn geregtigheden

2. Ik vrees niet, neen; schoon ik door duistre dalen, In doodsgevaar, bekommerd om moest dwalen. Gij blijft mij bij in alle tegenspoeden:

Uw stok e;i staf zal mij altoos behoeden; Gij troostThijn ziel, en rijjt, in mededoogen, De tafel aan, voor mijner haatren oogen.

3. Gij zalft mijn hoofd; Gij doet mijn blijdschap jfroeij E:i van uw heil mijn\' beker overvloeden.

Het zalig goed, mij door uw gunst gegeven.

Verlaat mij niet, maar volgt mij al mijn leven. Zoo dat ik in het heilig huis des hekken. Een lange reeks van dagen, blijv\' verkeeren.

-ocr page 29-

P S A t M 24, 25.

a,

enden * den

PSALM 24.

mond;

meten zeên gegrond, Doorsneden met rivier en meren.

2. Wie klimt den berg des hf.br en op?

quot;Wie zal dien godgewijden top.

Voor \'t oog van Zions God, betreden?

De man, die, rein van hart en hand.

Zich niet aan ijdelheid verpandt.

En geen bedrog pleegt in zijn eeden.

3. Die zal, door \'s herren gunst geleid. En zegen en geregtigheid

Van God, dpn God zijns heils ontvangen. r:t \'sJakob, dit is \'t vroom geslacht.

Dat naar God vraagt, zijn wet betracht. En zoekt zijn aanschijn met verlangen.

4. Verhoogt, o poorten! nu den boog;

Rijst, eenwge deuren! rijst omhoog;

Opdat de Koning in moog\' rijden.

Wie is die Vorst, zoo groot in eer?

\'tls God, d\'almagtig\' Opperheer;

\'tls God, geweldig in het strijden.

5. Verhoogt, o poorten ! nu den boog;

Rijst, eeuwge deuren! rijst omhoog;

Opdat g\' uw\' Koning moogt ontvangen.

Wie is die Vorst, zoo groot in kracht? *t Is Hoofd van \'s hemels legermagt;

eii,

wezen ;

MM

Hem eeren wij met lofgezangen.

PSALM 25.

_Ë

die de deugd, Zonder oorzaak, stout verachten. 2. h ee r, ai! mank mij uwe wegen ,

Door uw woord en Geest, bekend;

Leer mij, hoe die zijn gelegen,

En waar heen G\' uw treden wendt:

Leidt mij in uw w aarheid; leer IJvrig mij uw wet betrachten;

B

weiden, ^=^:=

?n. HÜ i=5»=

-ocr page 30-

J S A li M 25.

Want Gü zijt mijn heil, o Heer I \'k Blijf U al den dag verwachten. 1. Denk aan \'t vaderlijk meêdoogen , h er u , waarop ik biddend pleit; Milde handen, vriendlijk\' oogen Zijn bij U van eeuwigheid.

Sla de zonden nimmer ga ,

Die mijn jongheid heeft bedreven;

Denk aan mn toch in geni,

Om uw goedheid eer te geven.

4. \'s n e k r e N goedheid kent fl:een palen

God is regt, dus zal Ilij door Onderwijzing hen, die dwalen. Brongen in het regte spoor;

Hij zal leiden \'t zacht gemoed In het effen regt des Heeren;

Wie Hem needrig valt te voet Zal van Hem zijn wegen leeren.

P A U Z li.

5. Loutre goedheid, liefdekoorden ,

Waarheid , zijn des u e e r e n paan Hun, die zijn verbond en woorden. Als hun schatten, gadeslaan.

Wil mij , uwen naam ter eer, Al mijn euveldaün vergeven;

Ik heb tegen u, o u e e r 1 Zwaar en menigmaal misdreven.

6. Wie heeft lust den heer te vreezen,

\'t Allerhoogst, en eeuwig goed? God zal zelf zijn leidsman wezen; Leeren hoe hij wandlen moet: \'tGoed, dat nimmermeer vergaat. Zal hij ongestoord verwervim.

En zijn godgeheiligd zaad Zal \'t gezegend aardrijk erven.

7. Gods verborgen\' omgang vinden

Zielen, daar zijn vrees in woout; \'tHeilgeheim wordt aan zijn vrinden, Naar zijn vreèverbond, getoond. D\'oogen houdt mijn stil gemoed Opwaarts, om op God te letten ;

Hij, die trouw is, /.al mijn1 voet Voeren uit der boozen netten.

8. Zie op mij in gunst van boven;

Wees mij toch genadig. Heer: Eenznam ben ik en verschoven. Ja d\'ellende drukt mij neêr.

\'k Roep U aan in angst en smart; Duizend zorgen, duizend tluoden Kwellen mijn angstvallig hart:

Voer mij uit mijn\' angst en nooden.

9. Sla op mijn ellenden d\' oogen;

Zie mijn moeite, mijn verdriet; Neem mijn zonden, uit meêdoogen. Gunstig weg, gedenk die niet. Zie mijn haters, daar \'t getal Vast vermeert van die mij vloeken;

En die rusteloos mijn\' val,

Heet en wrevelmoedig, i-oeken.

10. Hoed mijn ziel, en red z\'uit nooden:

Maak mij niet beschaamd , o Heer! Want ik kom lot U gevlo 1 n:

Laat d\' opregtheid meer en meer, Met de vroomheid , mij behoên ; ♦k Wacht op U in mijn ellenden.

Laat uw hand in tegenspoên Israel verlossing zenden.

-ocr page 31-

PSALM 26.

____i

Ik blijf op U betrouwen; Op U, mijn rotssteen,

wen: Ik zal niet wanklen, groote God.

2. Beproef vrij, van omhoog.

Mijn hart, dat voor uw oogt

Alwetende, steeds open lag.

Doorzoek mij; toets mijn gangen;

Doorgrond al mijn verlangen,

En stel mijn oogmerk in den dag.

3. Uw goedertierenheid,

Die zich alom verspreidt,

Is t\' allen tijd voor mijn gezigt.

Ik houd , opregt van handel,

Daar \'k in uw waarheid wandel.

Mijn schreden naar uw wet gerigt.

4. Hij , die , vol ijdelheid ,

Een spoorloos leven leidt,

Wordt mot mijn vriendschap niet vereerd. En huichlaars, die hun vlekken Schijnheiliglijk bedekken,

Zijn van mijn\' omgang ver geweerd.

5. Mijn hart verfoeit en haat De werkers van het kwaad.

Bij wien ik mijnen voet niet zet.

Ik zit bij geen godloozen ;

\'k Ontwijk de plaats der boezen.

Zoo word ik niet door hen besmet,

P A U Z S.

6. Ik wasch, aan U verpand,

In onschuld mijne hand.

Mijn hart springt in mij op, o heerI Wanneer ik, met uw scharen,

Verschijn voor uw altaren,

En U met offergaven eer.

7. Daar wordt uw lof verbreid ,

O Oppermajesteit!

Door mij, die U bemin en acht;

Daar zal mijn stem U prijzen.

Voor al de gunstbewijzen ,

Voor al de wondren uwer magt.

8. Wat blijdschap JTsaakt mijn ziel.

Wanneer ik voor U kniel

In \'t huis, dat Gij U hebt gesticht 1 Hoe lief heb ik uw voning.

De tent, o Hemelkoning!

Die G% U ter eer, hebt opgerigt!

9. Wanneer G\' uw arm verheft;

Den snooden zondaar treft.

Wees Gij dan. Heer, mijn toeverlaat;

Doe mü met hem niet sneven;

O neen ! behoed mijn leven,

Als Gij den man des bloeds verslaat.

B 2 10. Dcc

2?

PSALM 26.

-ocr page 32-

2S P S A L M 26 , 27.

10. Doe mij niet mcê vergaan Met hen , die U weêrstaan ,

Wier hart steeds schandlijk misdrijf kweekt; Die trouw en plipt veracliten,

En \'t rept om goud verkrachten, Als d\'onschuld om beschermin? smeekt.

11. Maar ik, ik ben opregt:

Verlos dan uwen knecht

Van \'t ongeval, dat hem genaakt;

Wil mij in gunst gedenken;

Mij uw genade schenken j Zoo wordt door U mijn heil volmaakt.

12. Nu stap ik rustig aan :

\'k Betreed een effen baan.

Mijn God verhoort nu mijn gebed.

\'k Zal Hem mnt blijde klanken,

In zijn vergaadring, danken,

Wanneer zijn gunst mij heeft gered.

PSALM 27.

od is mijn licht, mijn heil, wien zou ik vree-zen ? Hij is de u e r k , die hulp verschaft in nood ; Mijn levenskracht; \'k heb niet vervaard te we-zen: Hij is \'t, die mij beveiligt voor den dood. Wanneer de mast der hoozen sloeg aan \'t woên. En aanrukt\', oin zich met mijn vleesch te rot, dat mij benaauwt en

_______________

haat. Den voet, en viel; om dat het God verlaat.

2. Al zie ik zelfs een leger mij omringen,

Nog vrees ik niet; kverlaat mij op den Heer; Al wil men mij door eenen oorlog dwingen,

\'kLeg mij gerust, hierop vertrouwend , neêr.

Deez\'* «\'(\'■ne zaak heb ik begeerd van God,

Daar zoek ik naar; dit zij mijn zalig lot!

Dat ik, zoo lang mij \'t levenslicht bescheen, In \'s u e e r f. n huis mogt wonen hier beneên.

3. Och! mogt ik, in die heilige gebouwen.

De vrije gunst, die eeuwig Hem bewoog.

Zijn lieflijkheid en schoone dienst aanschouwen!

Hier weidt mijn ziel met een verwondrend oogl Want God zal mij, opdat Hij mij beschutt\', In ramp en nood versteken in zijn hut;

Mij bergen in \'t verborgen van zijn tent.

En op een rots verhoogen uit d\' ellend\'.

PAUZE.

4. God zal mijn hoofd nu boven \'s vijands benden

Verhoogen; dies wil ik, met blij geschal,

In zijne tent het offer opwaarts zenden ,

Daar psalm en lied zijn\' lof vermelden zal.

-ocr page 33-

PSALM 27, 23. ^

Verhoor, o a k e n ! toon mij een jfünstig oog;

Ik zal mijn stem vp-lieffen naar omboog:

Verboor mij toch, bewijs mij uw genii.

En antwoord mij, die voor uw aanzigt sta.

5. Myn hart zept mij, o heer! van Uwentwegen:

•/Zoek door gebeên met ernst mijn aanRezigt;quot; Dat wil, dat zal ik doen; ik zoek den zogen Alleen bij U, o Bron van troost en licht!

Verberg toch niet uw oog van mij, o Heer!

Ik ben uw knecht, zie niet in toorne neer;

Gij waart mijn hulp in al mijn zielsverdriet: 0 God mijns heils! begeef, verlaat mij niet.

6. Want, schoon ik zelfs van vader en van moeder

Verlaten ben: de u keu is goed en ^root;

IIü is en blijft mijn vader en behoeder.

Leer my, o God ! uw\' weg in allen nood.

Bestuur, om mijns verspieders wil, mijn\' voet Op \'t effen pad; dat \'s vijands euvelmoed Mij nimmer treft-\'! vervoerd door list en dwang Getuigt men valsch tot mijnen ondergang.

7. Zoo ik niot had geloofd, dat in dit leven

Mijn ziel Gods gunst en hulp genieten zou.

Mijn God! wear was mijn hoop, mijn moed, gebleven? Ik was vergaan in al mijn smart en rouw.

Wacht op den u keu, godvruchte schaar, houd moed; Hij is getrouw, de bron van alle goed ;

Zoo daalt zijn kracht op u in zwakheid neêr;

li

quot;Wacht dan, ja wacht; verlaat u op den u e e r.

P S A L M 28.

-JL

JL k roep tot U, o eeuwig Mezen! Mi

k roep tot U, o eeuwig Wezen! Mijn rots-steen, nooit naar eisch volprezen; Wend niet, als doof, van mij uw ooren; Zwijg nbt; laat

mij uw antwoord hooren, Opdat ik niet gere-

i=-?Ëii\'^ï==li!iï=;iiz^=ÊïÉiflOSi

kend word\' Met die in \'t graf zij.i neergestort.

2. Hoor naar mijn stem en kermend smeeken.

Als ik mijn handen op zal steken Naar d\'aanspraakplaats, uw heiige woning:

Trek mij niet weg, o Opperkoning!

Met hen, wier argelistigheid ,

In schijn van vrede, kwaad bereidt.

3. Doe \'t kwade, bij hen ondernomen,

Op hen, naar hun verdiensten, komen;

Geef hun, opdat z\' uw hoogheid merken.

Naar hun verkeerd\' en br)oze werken ;

Dat uw gestrenge geeselroê Hun, naar het regt, vergelding doe.

4. Omdat zij nooit naar \'t werk des h e e r e n Oplettend hart of oogen keeren ;

Waar onbedacht en stout versmaden Het oogwit zijner groote daden ;

Zal Hij hen doen te gronde gaan.

Ontbloot van hulp om op te staan.

* JJ 3 b. Ge-

-ocr page 34-

PSALM 28, 29.

5. Geloofd zi.i God, wiens open ooren Mün smeekstem Kunstif? wilden hooren!

Hij is mijn sterkt\' en schild in \'t strijden ;

\'k Vertrouwd\'\' op Hem, Hij hielp m\' uit lijden; Dies springt mijn hart van juichensstof, En zingt des Allerhoogsten lof.

6. God geeft zijn gunstvolk moed en krachten ; Hij zal, in weerwil aller magten,

Zijn\' Rijksgezalfile stang behoeden.

Relt;l, Hoer, uw Isrel uit al \'c woeden:

Geef zf\'i?en aan uw orv\', en weid Uw volk; verhef z\' in eeuwigheid.

PSALM 29.

j\\ ardsche Magten, looft den UErn; Geeft den

u k e u e sterkt\' en eer: Dat ile lof van \'s Hoog-

iilliiiiiillüiiiüiiiipli sten naam Aller Grooten roem beschaam: A or

sten, \'t voegt u Hem, in \'t midden Van zijn hei-

l^^ii^iÜ^ÜlÜïlïsü

ligdom, t\' aanbidden: \'t A\'oegt u, met de God-

getrouwen , \'s u k e r e n heerlijkheid t\' ontvouwen.

2. \'s h e e r k x stem , op \'t hoogst geducht,

Rolt en klatert door de lucht;

B^rst, met vreesselijk geluid.

Op de groote waatren uit;

Klinkt, met nadruk en vermogen.

Heerlijk uit de hemelboden :

\'t Schepsel beeft en staat verwonderd.

Als de God der eere dondert.

3. \'sheer*;:* wonderstem verbreekt,

Als zijn grimmigheid ontsteekt,

\'t Ceedrenbosch van Libanon ;

Schudt den hooien Sirion :

Ceedren, uit den grond gewrongen,

Hupplen als der nmdren jongen;

Beruen voelen sidderingen ,

Daar z\' als wilde stieren springen.

4. \'s u e e r e n stem verbaast natuur;

Houwt uit bergen vlammend vuur;

Schiet van \'t zwerk den bliksem neêr.

Kades beeft voor \'t buldrend weêr:

■Woestenijen slaan aan \'t zuchten :

Hinden krijgen, onder \'t vlngten.

Barenswee; door vreez\' gedrongen.

Werpen z\', in dien nood, haar jongen.

5. \'s u e e r e n stem ontbloot het woud •

Maar hij, die op God vertrouwt.

Buigt zich veiliir, Hein ter eer.

Juichend in zijn* tempel neêr.

*t Is de heer, wiens wenk de stroomen In hun woede kon betoomen ;

Die, in magt nooit af te meten.

Keuwig is ten troon gezeten.

-ocr page 35-

PSALM 29, 30.

C. Looft den heer, die wondren werkt; Israël, zijn volk, versterkt;

Hem, die Jakobs heilig kroost Zeegnen zal met vreed\' en troost.

PSALM 30.

iüüiiliüF^

jm

k zal met hart en mond,ouERR! Uw\'naam ver-

mmmm

hoogen en uw eer. Dewijl Gij mij uw\'bijstand boüdt.

Mij oigt;trokt uit den dippstrn nood; Zoo dat de vijand,

in mijn lijden. Zich over mij niet mogt verblijden.

2. Mijn God, Gij hebt mij, op mijn klagt. Genezen , en mijn smart verzacht;

Gij hebt mijn ziel, door angst beroerd.

Als uit het graf weêr opgevoerd;

Gij hebt het leven mij geschonken.

Ik ben niet in den kuil gezonken.

3. Psalmzingt, Gods gunstgenooten, geeft.

Geeft lotquot; den u f. f. n , die eeuwig leeft;

Zijn vlekkelooze heiligheid

Zij ter gedachtenis verbreid :

Een oogenblik moog\' ons doen heven ;

Zijn gunst verduurt een eeuwig leven.

4. Perst eens de hittre tegenspoed,

Des avonds, het benaauwd gemoed Tot naar gejammer en geklag:

Naauw rijst des morgens vroeg de dag ,

Of God verleent, in plaats van lijden,

Weêr stof tot juichen en verblijden.

PAUZE.

5. Ik sprak, door mijn geluk misleid:

//Ik wankel niet in eeuwigheid:\'quot;

Want Gij hadt mijnen berg, o u f.eb!

Door uwe gunst, uw\' naam ter eer.

Zoo vast gezet, als of gevaren En rampen uu verdwenen waren.

6. Maar, toen G\' U slechts een oogenblik Verbergdet, trof mij vrees en scbrik ;

Dies riep ik om uw heilgenot;

Ik smeekt\' en zeid\': no «roote God! //Wat winst is uit mijn bloed te halen?

ii Waartoe zou ik ten grave dalen ?

7. »/Zou in den kuil \'t ontzielde stof ii Den mond ontsluiten tot uw\' lof,

//En van uw redding zingen? zou //Het daar verkondigen uw trouw?

//Hoor mij, o h ef r ! help mij genadig; //Bekroon mij met uw gunst gestadig.quot;

8. Gij hebt mijn weeklag en geschrei Veranderd in een\' blijden rei;

Mijn\' zak ontbonden, en mij weer Met vreugd omgord , opdat mijn eer

£ 4

Niet zwijg\'; zoo klimt uw lof naar boven; Mijn God, U zal ik eeuwig loven.

? S A L M

-ocr page 36-

Uf

PSALM 31.

PSALM 31.

iiüüi________________

U, gelijk \'t betaamt: Ai! laat mij nooit, oe- /

schaamd , Van uwen troon te niftge keeren : Help

mij, op mijn gebeden, Door uw geregtigheden.

2. Och 1 neig tot mij uw gunstig\' ooren;

Schiet haastig toe; dat mi)

Uw naam een rots«teen zij;

Een huis, een wel gesterkte toren.

Die, op een klip verheven.

Mij veiligheid kan geven.

3. Gij ziit alleen, (wnt zou ik vreezen?)

Mijn rots, mijn burg, o Heer!

Ja, uwen naam ter eer.

Zult Gij mij tot een\' herder wezen.

Mijn Helper, scheur de netten.

Die z\' in \'t verborgen zetten.

4. \'k Beveel mijn\' geest in uwe handen;

Gij, God der waarheid. Gij,

O h R v. n I verlostet mij.

Ik haat hen, die het reukwerk branden Ter eer van valsche goden:

Op U steun ik in nooden.

1. PAUZE

5. \'k Zal in uw goedheid mij verblijden;

Gij hebt mij aangezien,

En hulpe willen biên In mijn verdrukking en mijn lijden;

Tóen, in mijn ziels ellende.

Uw aangezigt mij kende.

6. Ook hebt Ge mij niet weggestooten,

Noch mij, van allen kant,

Benaauwd van \'s vijnnds hand ;

Neen ! \'k heb uw trouwe hulp genoten:

Gij deedt met vaste schreden Mij in de ruimte treden.

7. Bewijs, o heer! uw mededoogen;

Verhoed mijn\' ondergang;

Ik ben beklemd en bang;

Het zwaar verdriet doorknaagt mijn oogen; Het doet mijn ziel bezwijken,

En \'s ligchaams krachten wijken.

8. De bittre smart verteert mijn leven;

Mijn tijd wordt dag aan dag Versleten in geklag;

Ik voel mijn krachten mij begeven Door zonden, die met plagen Mijn becndren fel doorknagen.

2. PAUZE.

9. Mijn weêrpartijders, zeer te duchten ,

quot;Verwekken mij elks haat

Verwekken mij elks hunt En mijner buren smaad i

Tc Ben

-ocr page 37-

P S A L M 31. 33

\'k Ben tot een\'* schrik; mijn vrienden vluRten,

Daar z\', om mijn blaam en lijden,

Mij op de straten müden.

10. Ik ben, als dood, in \'t hart vergeten,

En word niet meer poscbat.

Dan een bedorven vat;

*k Hoor hoe veel kwaads mij wordt verweten:

Waar zou ik veilig wezen ?

\'k Heb van rondom te vreezen,

11. Terwijl zij zamen zich verbinden.

Besluiten zij mijn\'\' dood;

Maar, heer, \'k vertrouw in nood Op U ; dit doet mij sterkte vinden;

\'k Mag, met geloovig roemen,

U mijn\' Verbondsgod noemen.

12. In uwe hand zijn mijne tijden;

\'k Verlaat mij in mijn leed Op U alleen , die weet De maat en \'t einde van mijn lijden :

Red mij van die, verboipen,

Ter.dood toe mij vervolgen.

13. Laat over mij uw aanschijn lichten ;

Zie op uw\' dienstknecht néér;

Verlos mij toch, o h r e r !

Doe mij nooit voor mijn haatren zwichten;

Beschaam niet. laat niet zuchten.

Dien Gij tot U ziet vlugten.

3, PAUZE.

14. Beschaam, verschrik de goddeloozen ;

Verstom hen in den dood.

Och of uw almagt sloot De valsche lippen van de boozen ,

Die, stout en trotsch, verachten Hen, die uw wet betrachten 1

15. Hoe groot is \'t goed, dat Gij ruit geven

Hem, wiens oprekte Roest Op U betrouwt, U vreest!

Hoe groot is \'t heil, dat G\' in dit leven,

Ver boven beed\'\' en wenschen,

Reeds wrocht voor \'t oog der menscben I

16. Gij zult uw volk een schuilplaats wezen ;

Gij bergt hen in het licht Van \'t godlijk aangezigt.

Daar zij (reen leed van trotschen vreezen;

Een hut, waarin zij \'t woelen.

Den twist der tong niet voelen.

17. Geloofd zij God, die zijn genade

Aan mij heeft groot gemaakt ;

Die voor mijn\' welstand waakt:

Zijn oog slaat mij in liefde pade;

Hii wil mij heil bereiden ;

Mij in een vesting leiden,

IS. Ik heb, te moedloos neèrgebogen,

T\'n door de vree/.\' gejaagd,

Weleer ie ras pr-klaaK\'!:

quot;\'k Ben afgesneên van voor uw oogen Dan. noff woudt G\' U ontfermen.

Toen Gij mij hoordet kermen.

19. Bemint den heer, Gods jjunstgenooten;

Den u eer, die vromen hoedt.

En straft het trotsch jremoed :

Z\\)t sterk; Hij zal u niet verstooten;

Hun geeft Hij moed en krachten Die Lopend op Hem wachten.

,B 5 PSALM

-ocr page 38-

PSALM 32.

PSALM 32.

W^P

• quot; elzalis hij, wiens zonden zijn vergeven;

Die van de straf voor eeuwig is ontheven; Wiens wanbedrijf, waardoor hij was bevlekt. Voor \'t heilig oog des u e e r k n is bedekt. Welzalig is de mensch, wien \'t mag gebeuren, ^

mÉïË^=ï=ïi=ll=ÉÉSH=ESi

naar regt hem niet wil schuldig keuren. En die, in \'t vroom en ongeveinsd gemoed. Geen

snood bedrog, maar blank\' opregtheid voedt.

2. Toen \'k zweeg, en U mijn ongeregtigheden, Weèrbouden door de vreez\', niet heb beleden,

Verouderden mijn beendren door goklag,

In mijn gebrul en angst den ganschen dag;

Want, lieer, uw hand, die mij bezocht met plagen. Deed dag en nacht mij zware smarten dragen;

Mijn levenssap droogd\' uit van uur tot uur,

Gd ijk het land door zomerzonnevuur.

3. \'k Bekend\', o heer! aan U opregt mijn zonden; \'k Verborg geen kwaad, dat in mij werd gevonden;

Maar ik beleed, na ernstig overleg.

Mijn booze daan; Gij naamt die gunstig weg:

Dies zal tot U een ieder van de vromen, In vindenstijd, met ootmoed smeekend, komen; Een zee van ramp moog\' met haar golven slaan, Hoe hoog zij ga, zij raakt hem zelfs niet aan.

PAUZE.

4. Gij zijt mij, lieer, ter schuilplaats in gevaren; Gij zult mij voor benaauwdheid trouw bewaren;

G\' omringt me, daar Ge mij in ruimte stelt. Met blij gezang, dat mijn verlossing meldt.

Mijn leer zal u, o mensch! naar \'t regt doen handlen. En wijzen u den weg, dien gij moet wandlen;

Ik zal u trouw verzeilen met mijn\' raad;

Terwijl mijn oog op u gevestigd staat.

5. Wil tocli niet stua:. gelijk een paard, weerstreven. Of als een muil, door domheid voortgedreven}

Gebit en toom, door \'s menschen hand bestierd, Beteuglen \'t woest en redeloos gediert ;

Laat zulk een dwang voor u niet noodig wezen. Wie God verlaat heeft smart op smart te vreezfn; Maar wie op Hem vertrouwt, op Hem alleen.

Ziet zich omringt met zijn weldadigheên.

6. Regtvaardig volk, verheft uw blijde klanken, Verheugd in Goil, naar waarde nooit te danken.

Zingt vrolijk; roemt zijn deugden t\' allen tijd. Gij, die opregt van hart en wandel zijt.

34

-ocr page 39-

F S A L M 33. 95

PSALM 33.

A-^ inst vrolijk, heft de stem naar boven ; ReRtvaar-dipfen, verheft den heer: Het past oprekten God

p^^i=^gg:^=y^===g;gi=^=a

te loven; Zingt zijnen grooten naam ter eer; Prijst Hem in uw psalmen, Met de schoonste galmen ; Roept zijn wel daan uit ; Laat de keel zich p en

ii=$=s giSsS~=g===Éliiis^;-Ü

Met den klank der snaren ; Looft Hem met de luit.

2. Roemt n i met nieuwe lofgezangen

De nieuwe bliiken van zijn gunst;

Het speeltuig moet dien toon vervangen;

Heft vrolijk aan, wijdt Hem uw kunst.

Alles moet Hem eeren :

Want het woord des u e e n e n ,

\'t Rigtsnoer zijner daün,

Is volmaakt regtvaardig.

Al onz\' achting waardig;

Eeuwig zal \'t bestaan.

3. Hij schept in \'t heilig regt behagen;

Zijn wijsheid is alom verspreid;

Men hoort al \'t wereldrond gewagen Van zijne goedertierenheid.

\'s h e e r e n alvermogen Bragt de hemelbogen

Door zijn Woord in \'t licht.

Heeft de flonkervuren ,

Die den tijd verduren,

Door zyn\' Geest gesticht.

1. PAUZE.

4. Hij doet de groote waatren zwellen.

Te zaam vergaadren tot een-1 hoop,

En naar den diepen afgrond snellen.

Daar zij beperkt zijn in hunr\' loop.

Laat al d\' aard Hem vreezen,

Die, als \'t Opperwezen,

\'t Al heeft voortgebragt :

Laat de wereld schrikken;

Laat z\', all\' oogenblikken ,

Siddren voor zijn m-agt.

5. Geen ding geschiedt er ooit gewisser.

Dan \'t hoog bevel van \'s u keren mond;

Zijn godlijk-1 almagt spreekt, en \'t is er:

Zijn wil gebiedt, en \'t wordt terstond.

Schoon de heidnen zamen List op list beramen,

God verbreekt hunn\' raad:

Schoon de Mogendheden Snood\' ontwerpen smeden,

Hij belacht haar\'* baat.

S. Maar d\' altoos wijze raad des h e e r e w Houdt eeuwig stand, heeft altoos kracht;

Niets kan zijn hoog besluit ooit keeren;

\'t Blijft van geslachte tot geslacht.

B 6 Za-

-ocr page 40-

PSALM S3, 34.

Zallp moet men noemen Die hunn\' Maker roemen Als hunn\'\' u r e k en God,

Volk, door Hem te voren Gunstig uitverkoren Tot zijn erv\' en lot.

2. PAUZE.

7. De groote Schepper aller dingen Ziet, uit het ongenaakbaar licht.

Het ganpch gedrag der stervelingen;

Niets is bedekt voor zijn gezigt.

Uit zijn vaste woning.

Daar Hij heerscht als Koning,

Daar zijn lof, zijn eer.

Klinkt door al de bogen.

Zien zijn god lijk\' oogen Op al \'t\'menschdom neer.

8. \'t Is God, aan tijd noch plaats verbonden Wiens toezigt over alles gaat;

Die \'t harte vormt, en kan doorgronden;

Die aller werken gadeslaat.

Schilden, bogen, dolken.

Dapper\' oorlogsvolken,

Wijsheid , moed noch kracht,

Kunnen ooit in quot;t strijden Eenig Vorst bevrijden Zonder \'s Heeren magt.

9. Het brieschend paard moet eindlijk sneven,

Hoe snel het draav\' in \'t oorlogsveld;

\'t Kan niemand d\' overwinning geven;

Zijn groote sterkte baat geen\' held.

Neen ; de n k k u der heeren D et ons triomferen ;

Hij, geducht in magt.

Slaat elk gunstig gade.

Die op zijn genade In benaaawdheid wacht.

3. PAUZE.

10. Zijn magtig\'\' arm beschermt de vromen ,

En redt hun zielen van den dood;

Hij zal hen nimmer om doen komen,

In duren tijd en hongersnood.

In de grootste smarten,

Blijven onze harten

In den u e e b gerust:

\'k Zal Hem nooit vergeten ;

Hem mijn\' helper heeten.

Al mijn hoop en lust.

11. Laat ons alom zijn\'* lof ontvouwen ;

In Hem verblijdt zich ons gemoed.

Omdat wij op zijn\' naam vertrouwen.

Dien naam zoo beilig, groot en goed. Goedertieren Vader,

Milde Zesenader,

Stel uw vriendlijk hart.

Op wiens eunst wij hopen,

Eeuwig voor ons open ;

Weer steeds alle smart.

PSALM 34.

mijn\' God; Mijn zang

khmm\' op naar \'t hemelhof; Mijn mond zing\'\'

eeiK

-ocr page 41-

PSALM 34.

. ____• .„a ^^ i-f —:;_ ____i..i,i.:„ \\..* .

MUn ziel , loof d\' Opperheer; \'t Zachtmoedig

ii^lilliiiüil=li^iii volk zal t straks verstaan, Door vreugd met

i§2ïHES=si=5t-

u zijn aangedaan, En juichen tot zijn eer.

2. Komt, maakt God met mij groot;

Verbreidt, verhoogt mot hart en stem Den nooit volprezen naam van Uem,

Die ons behoedt in nood. .

Ik zocht in mijn gebed Den u F k r , ootmoedig met geween ;

Hij heeft in mijn angstvalligheén Geantwoord , mij gered.

3. Zij sloegen \'t oog op God ;

Zij liepen als een stroom Hem aan;

Hij liet hen nimmer schaamrood staan; Hij wendde straks hun lot.

Hij, die door smart op smart Gedrukt werd , zond tot God zijn beê;

Terstond verdween \'t ondraagbaar wee Uit zijn benepen hart.

1. PAUZE.

4. Des u f. k r en Engel schaart Een onverwinbre hemelwacht Rondom hem, die Gods wil betracht;

Dus is hij wel bewaard.

Komt, smaakt nu en beschouwt De goedheid van d\' Alzegenaar,

Welzalig hij, die, in gevaar.

Alleen op Hem betrouwt?

5. Vreest, vreest Hem t\' allen tijd\'. Gij, heiligen, daar g\' ondervindt.

Dat hij, die God vreest en bemint,!

Gebr\'k noch schade lijdt.

In honger komt noch moed Noch kracht den jongen leeuw te baat;

Maar die den u f k r zoekt vroeg en laat ,

Mist nimmer \'t noodig goed.

6. Komt, kindren, hoort naar mij;

Neemt mijn\' getrouwen raad in acht;

Ik leer, opdat g\' uw\' pligt betracht,

vat \'s u f f r k n vreeze zij.

Hebt gij in \'t leven lust,

In dagen, daar men \'t goed in ziet.

Waarin men vrij is van verdriet.

Daar niets ons heil ontrust?

Houdt dan uw tong in toom;

li -1 zij nooit schandlijk spreek\' of smaar; Dat nooit bedrog of lojrentaal Op uwe lippen koom\':

Betreedt het rogte spoor;

Veracht het kwaad; jaact naar den vreê;

God ziet de vromen , en hun beê Geeft Hij altoos gehoor.

2. PAUZE.

8. God slaat een gram gezigt

Ojj boozen, die Hem tegenstaan;

Hij doet hunn\' ntam met hen vergaan Door \'t hoogste strafgerigt.

ü 7 Ma

Otn

lof.

St\'lukkip lot;

-ocr page 42-

PSALM 34 , 35.

Maar Hij ziet gunstig neer Op hem, die naar zijn wetten leeft; God is het, die hem uitkomst geeft.

Zijn\' grooten naam ter eer.

9. God is \'t verbroken hart, \'t Verbrijzeld en bedrukt gemoed. Ten allen tijd\', nabij en goed, In tegenheid en smart.

Veel wederwaardigheên.

Veel rampen zijn des vromen lot;

Maar uit die alle redt hem God;

Hij is zijn heil alleen.

10. God zorgt, als \'t leed genaakt. Dat hij niet gansch ter neder stort\'\'; Dat hem peen been gebroken word\';

\'t Is God , die hem bewaakt. De snoode boosheid baart Den goddeloozen vloek en dood.

Daar hij. die d\' onschuld stout verstoot. Zelf schuldig wordt verklaard.

11. De ii F. ku verlost en spaart

Zijn volk, dat op zijn hulp vertrouwt: Het zal, door Hem in gunst beschouwd, IS\'iet schuldig zijn verklaard.

PSALM 35.

\'Tim

wis

wist met mijn twisters. Hemelheer; Ga mijn\'\' be-strijdren toch te keer; Wil spies, rondas er schild gebruiken. Om hun gevreesd geweld te fnuiken; Belet hun d\' optogt; treed vooruit. Zoo worden

ë=iÉ=ï=£=É;5^===É=lill^=É

z1 in hunn\' loop gestuit; Vertroost mijn ziel in

haar geween, En zeg haar: //\'k Hen uw heil alleen.quot;

2. Beschaam z\' in hunnen trotschen waan ,

Die mij zoo wreed naar \'t leven staan;

Zoo worden z\' achterwaarts gedreven En rood van schaamte; doe hen beven,

Die kwaad verzinnen tegen mij;

Dat al hun list verijdeld zij ;

Verstrooi hen, als de wind het kaf;

Gods Engel drijv\' hen van mij af.

3. Doe hen altoos onzeker gaan,

In duisternis, op gladde paan;

En , daar Gij zijt op hen verbolgen,

Moet1, heer, uw Engel hen vervolgen.

Zij hebben, in hun listigheid.

Een\' kuil, een net voor mij bereid ;

En , schoon ik nimmer hun misdeed ,

Steeds lagen voor myn ziel gesmeed.

4. Mijn vyand word*, eer hij \'t verwacht.

Door ramp op ramp te niet gebragt;

Hij moog\', in eigen net gevangen,

Het loon van zijn bedryf erlangen;

Zoo

-ocr page 43-

PSALM 35.

Zoo vail* hü in den kuil, weleer Voor mij pescbikt, verslagen neêr ;

Dan zal mijn ziel, verheugd in God , Steeds juichen in haar heilrijk lot.

1. PAUZE.

5. Mijn beendren spreken tot uw eer: \\Vie, wie is U gelijk, o heer?

U, die van d\' overmagt der sterken De zwakken redt door wondre werken ? Die, voor der roovren woed\' en zwaard, \'t Nooddruftig volk getrouw bewaart? Gij weet, boe valsch men mij belaagt. En onverdiend ter vierschaar daagt.

6. Mijn vijand, dorstig naar mijn bloed. Vergeldt mij wreevlig kwaad voor goed:

Maar ik, hem ziend\' in krankheid zuchten. Nam deel in al zijn ongenujjten.

Ik vastte, met een1 zak omgord;

\'k Had mijn gebeden uitgestort;

Ik ging in \'t zwart, met rouwmisbaar, Als of \'t mijn vriend, mijn broeder waar\'.

7. \'k Had om mijn haters \'t kleed gescheurd, Als een , die om zijn moeder treurt:

Maar als ik moest met rampen strijden, Verheugden zij zich in mijn lijden. Zij kwamen schielijk op mij af.

Eer iets mij zulks te kennen gaf.

Elk spotte met mijn zielsverdriet: Hun valsche tong bedwong zich niet.

8. Bij dartle brassers aan den disch,

Wien \'t huichlend spotten eigen is.

Wier lastertaal mij snood on teerde. Was vreugd om \'t onheil, dat mij deerde. Hoe lang zult Gij zulks zien , o Godl Vergun mijn ziel een beter lot ;

Verlos baar , door uw sterke hand , Uit dezer leeuwen klaauw en tand.

2. PAUZE.

9. Ik zal, in tegenwoordigheid Van \'t groote volk, uw Majesteit

D\' erkentnis van mijn hart bewijzen:

\'k Zal U voor aller oogen prijzen.

Dat zij dan, die mij zonder reên Vervolgen, om mijn tegenheên Niet juichen , noch , in bunnen waan , Op mij hun schimpend\' oogen slaan.

10. Zü spreken nooit van vrede; neenl Maar zij bedenken listigheên ,

Ten val van ben, die, stil van zinnen. Den vrelo, \'t dierbaarst pand, beminnen. Zij bassen nT aan met open mond ; Hur schimptaal, die mijn ziel doorwondt. Bespot mijn leed: zij zijn verheugd Op H zien van al mijn nngeneugt.

11. O h b B r ! Gij ziet het • zwijgt niet stil; Uw regt beslisse mij;: geschil.

Ontwaak ; treed toe tot mijn bescherming: Mijn God, betoon mij uw ontferming; Doe mij, o hooge Majesteit!

Eens regt naar uw geregtigheid,

En laat die wreeden , dag aan dag.

Niet juichen om mijn droef geklag.

12. Laat hen niet zeggen in bet hart;

//Geluk, mijn ziel! bij is benard!

Men boore nimmer uit hun monden : //Wü hebben hem in \'t eind verslonden!

-ocr page 44-

PSALM 35, 36.

Wil lien veeleer met scband* belaamp;n.

Om al ilrn smaad , mij aangedaan;

Opdat mijn trotsche weêrparty Zich niet verheffe tejfen mij.

13. Laat vromen, juichend t\' allen tijd\'.

Om mijn gerextisheid verblijd.

Dien lust, dien ijv«r nooit bedwingen;

Maar zes:pen , onder \'t vrolijk zingen: »/Verheerlijkt zij de hoogste God ; «/Hij sclietikt zijn\' knecht een vreedzaam lot.\' Dan meldt mijn tong, met diep ontzag. Uw regt, uw\' lof den ganscben dag.

\'-quot;S— A -

kan gedoogen.

P S A L M 36.

et trot«cli geil rag d^s hoozen doet Mij spre-

kfn in \'t beklemd eemoed vzijn oogen Wijl hij zoo lang zich zeiven vleit. Tot God zijn ongeregtigheid Niet langer

quot;Gods vrees

Bedrog en on regt spreekt zijn

mond; \'t Vorstand laat na, den waren grond

Van \'t weldoen op te merken : Des nachts is

-ocr page 45-

•PSALM 37.

ees over \'t heil der boozen niet ontstoken;

Benijd hun niet. Wat onre^t, wat geweld De ^

pi»

trouw verdr«kk% zij blijft niet ongewroken. De V:;,t:=^-A=::«==-tC=^=^r-vr=;:tr:^

trotsche ziet zijn weeld\' een perk gesteld; Valt

af, als \'t kruid, ter naauwernoud ontloken; Ver-

==3gt;-~—

dort, als \'t gras, door \'s maaijers zeis geveld.

. Stel op den h k b n in alles uw betrouwen;

betracht uw\' pligt; bewoon het aardrijk; leer Uw welvaart op Gods trouw volstandig bouwen;

Verlustig u met blijdschap in den u e f. n ;

Dan zal hij u in liefd\' en gunst aanschouwen, U schenken, wat uw hart van Hem begecr^

. Geen ijdle zorg doe u van \'t heilspoor dwalen;

Houd in uw\' weg het oog op God gerrgt;

Vertrouw op Hem, en d\' uitkomst ral niet faïen.

Hij zal welhaast uw regt, voor elks gezigt.

Doen dagen, als de morgenzonnestralen,

En blinken, als het helder middaglicht.

. Zwijg Gode; wacht op \'t eind van \'s hek ren wegen, Wanneer gij hier der snooden voorspoed ziet; En, hebben zij door list hunn-\' wensen verkreeen, \'t Ontsteek\' uw drift, noch baar\' u zielsverdriet; Misgun hun dan geen\' ingebeelden zegen ;

Laat af van toorn, en zoek de wrake niet.

. God roeit hen uit, die \'s vromen rust verstoren;

Maar die den u eer verwachten met geduld.

Zien \'t aardiijk zich ten erfbe/.it beschoren.

Verbeid den stond, die beider lot vervult.

En tracht dan \'t zaad der boozen op te sporen ,

Waarvan gij plaats noch voetstap vinden zult.

1. PAUZE.

. \'t Zachtmoedig volk zal eens den vollen vrede Genieten, in de zoetste rust verblijd.

En erven d\' aard. Hoe ook de booz\' en wreede

Op d\' onschuld loer\', de tanden kners?\'\' van spijt; Hoe listig hij op haar zijn\' aanslag smede.

De oker belacht het wrokken van dien nijd. . Hij ziet zijn\' dag, den dag zijns oordeels, komen.

Men tr^kt het zwaard; men spant den boog, en mikt Op \'t zuchtend har. der onderdrukte vromen ;

Daar \'s boozen raad hen wreed ter slauting schikt, In \'t stout bestaan , in \'t woeden niet te toomen ,

Voor dat hem God verbijsterd en verschrikt.

. Gods wraak ontwaakt, en trekt den trotschen tegen. Hun eigen zwaard vergiet hun ziedend bloed; Dan breekt hun boog, dan vallen z\' op hun wegen: Dan blijkt op \'t klaarst, dat hier het weinig goed Van \'s Heeren volk, regtvaardiglijk verkregen.

Veel beter is, dan boozen overvloed.

9. Gods

41

-ocr page 46-

42 P S A L M 37.

9. Gods magt verbreekt den arm der Roddeloozen,

Terwijl zijn hand regtvaardigen geleid;

Al treden z\' op geen\'* weg, bezaaid met rozen, Zij wachten \'t heil, door God hun toegezeid: Hij kent hnnn\' tijd: zij zien, in spijt der hoozen. Hun erfenis bewaard in eeuwigheid.

10. Geen druk beschaamt hun hoop in bange tijden;

Geen hongersnood doet hen verlegen staan :

Gotls goedheid zal hen voeden en verblijden;

Maar \'s u k r. r e n toorn de hoozen nederslaan. Als \'t mestlam, dat men zag ten offer wijden. Zal, met den rook, het heilloos rot vergaan.

2. PAUZE.

11. De booze neemt, door hebzucht aangedreven.

Met list ter leen, en legt de schuld niet af. D\' opregte, vol ontferming, mild in \'t geven.

Bezit deez\' aard, als \'t erf, dat God hem gaf.

Deez\' smaakt in rust den zegen en het leven :

De vloek vervolgt den andren tot in \'t graf,

12. \'t Alwijs bestier bevestigt \'s vromen gangen:

De hooge God keurt zijne wegen good ;

Hij zorgt voor hem, en waakt voor zijn belangen;

Hij wordt geenszins, om \'t glibbren van zijn\' voet. Of om zijn-1 val verworpen, maar vervangen , En ondersteund door God, die hem behoedt.

13. \'k Ben jong geweest, en draag nu grijze haren:

Maar zag nog nooit regtvaardigen door nood Zoo zwaar gedrukt, als of hen God liet varen,

Noch ook hun zaad, al bedelde \'t om broed. Hun mildheid schijnt te groeijen met bun jaren. De zegen vloeit hun nakroost in den schoot.

W. Wijk af van \'t kwaad, en sta, met al uw krachten , Het goede voor, in weldoen onvermoeid:

Woon eeuwig hier in late nageslachten ;

Want God , die quot;t regt, waardoor zijn Heilrijk bloeit Op \'t hoogst bemint, bewaart hen, die \'t betiachten; Maar \'t godloos zaad wordt door Hem uitgeroeid.

3. PAUZE.

15. Het aardrijk zij regtvaardigen en vromen

In erfbezit ter woon , eeuw in , eeuw uit.

D\' opregte doet een\' vloed van wijsheid stroonwn.

Daar hij den mond tot \'s Hoogsten lof ontsluit: Wat menschenvrecs zou ooit zijn tong betoomen? Zij spreekt naar \'t hart, daar enkel regt uit spruit.

16. De wet zijns Gods is in zijn hart geschreven.

Waardoor zijn gang van glibbren wordt bevrijd. De booswicht loert, door haat en spijt gedreven ;

Spant strik op strik, of wapent zich ten strijd. En staat, ontzind, regtvaardigen naar \'t leven, Naardien hij, trotsch, hun \'s Hceren gunst benijdt.

17. God laat ben nooit in \'s haters wreed vermogen.

Wie hen verdoem\', de h f. e r verdoemt hen niet. Wacht op den u e e r , en houd zijn\' weg voor oogen ;

Hij zal gewis, in \'t wettig erfjjébied Van \'t aardrijk, u op \'t zegenrijkst verhoogen.

Terwijl gij \'t eind der goddeloozen ziet.

18. Ik heb het lot eens dwinglands waargenomen;

Hij breidde zich verbazend uit in \'t rond.

Gelijk een boom, die, tot zijn kracht gekomen. Op \'t weligst groent, geplant in eigen grond:

Maar \'k zocht welhaast vergeefs die plaag der vromen ■. Hij was niet meer, hoe vast hij eertijds atord.

19. Let toch, en zie op vromen en opregten;

Want, wat men denk\' van d\' uitkomst faunner paan. God kroont met vreê het einde zijner knechten;

Maar

-ocr page 47-

PSALM 37, 38. 43

Maar, durft men stout des Heeren wet versmaamp;n, Dan zal Gods wraak den berg van hoogmoed slechten.

En \'t boos geslacht, ten grond toe, doen vergaan. Het heillot, dat regtvaardigen verkregen ,

Vloeit af van God, hun sterkt\', als d\' angst hen knelt. Hij laat, in tijd van nood, hen niet verlegen.

Des h F. e b e r* hulp bevrijdt hen voor \'t geweld Van \'t godloos rot; Hij komt hem gunstig tegen,

Die op zijn magt een vast vertrouwen stelt.

PSALM 30.

root en eeuwig Opperwezen, Zeer te vree-

en, ;id: uozen,

jden;

\'laan. :n,

jaf.

Straf mij in uw gramschap niet;

Toon mij toch, dat uw kastijtien, In

mijn jijden. Uit geen grimmigheid geschiedt.

2. Want uw pijlen doen mij dragen

Bittre plagen ;

Zij doorgrieven vleesch en been.

\'kVoel uw hand in d\' ongelukken.

Die mij drukken ,

Neergedaald op al mijn leèn.

3. Door uw gramschap, fel ontstoken,

Is verbroken Al mijn vleesch en ligchaamskracht:

Rust, noch vrede wordt gevonden.

Om mijn zonden ,

In mijn beendren, dag of nacht.

4. Want mijn hoofd is als bedolven

In de golven Van mijn ongeregtigheên ;

Zulk een last van zond\' en plagen,

Niet te dragen ,

Drukt mijn schouders naar beneên.

5. \'k Voel door stinkend\' etterzweren

Mij verteren;

Walglijk zijn zij voor het oog;

Mijne dwaasheid deed die builen

Dus vervuilen.

Daar ze mij tot kwaad bewoog.

1. P A U Z E.

6. \'k Ben, door uwe wet te schenden,

Krom van lenden.

Vol van druk, benaauwd van hart;

Zeer gebogen en verslagen,

Moê van klagen ,

Ga ik al den dag in \'t zwart.

7. Mijn ontstoken injrewanden

Doen mij branden ,

En voor elk verachtlijk zijn ;

\'k Voel mij van de smart doorsneden;

In mijn leden Is niets heel, of vrij van pijn.

8. Uitgeteerd door al mijn klagten

Zijn mijn krachten ,

Zeer verbrijzeld en vergaan;

:hten ,

jk bloeit, achten; oeid.

lit:

i?

spruit.

•snijdt.

pain, Maar,

-ocr page 48-

PSALM 33.

*kBrul van bittre zielesmarte.

Want mijn hart»

Is verzwakt, door al uw slaan.

9. Maar wat klaag ik. Heer der heeren? Mijn beyeeren Is voor U, in al mijn leed.

Met mijn zuchten en mijn zorgen,

Niet verborgen;

Daar Gij alles ziet en weet.

10. \'t Hart schokt in mij heen en weder.

Op en neder ;

\'tLigchaara valt mij krachtloos neêr D\'oogen, bijna blind gekreten. Uitgebeten ,

Zien het daglicht naauwlijks meer.

11. Die voorheen mij teêr beminden.

En mijn v.inden.

Wijken , angstig voor mijn plaag. Nabestaanden gaan ter zijden.

Wegens \'t lijden. En d\'ellenden, die ik draag.

2. P A U Z E.

12. Zij, die mijnen dood bejagen,

Leggen lagen;

Dreisren mij den laatsten slag; Spreken, hoe mij best te krenken. En bedenken Mijn bederf, den ganschen dag.

13. Maar ik ben, in d\'ongelukken.

Die mij drukken ,

Als een doove, die niet hoort;

En uit wienn verstomde lip.pen Niet kan slippen \'t Flaauwst geluid van eenig woord.

14. Ja, ik ben als een, wiens ooren

Niet meer hooren.

Wat men zegge, kwaad, of goed; Wien de tegenreên ontbreken,

Om te spreken,

En die daarom zwijgen moet.

15. Want, o trouw en eeuwig Wezen!

In mijn vreezen Staat mijn iioop op U alleen: Gij, mijn God, zult iu ellenden .Bijstand zenden.

En verhooren mijn gebeên.

16. \'kZei: laat nooit mijn bitter lijden

Hen verblijden In hunn* trotschen euvelmoed ;

Wijl die boozeu juichen zouden.

Als z\' aanschouwden \'tWauklen van mijn\' zwakken voet.

3. PAUZE.

17. Want, o Heer! ik ben aan \'t zinken.

En tot binken Ieder oogenblik gereed.

\'k Heb mijn smart en onvermogen Steeds voor oogen,

Bij \'t vooruitzigt van mijn leed.

13. \'k Wil mijn misdaan , die U tergen, Niet verbergen;

Ik bedek voor U die niet.

\'klien van wegen al mijn zonden. Die mij wonden.

Vol van kommer en verdriet.

-ocr page 49-

PSALM 38, 39.

19. Maar mijn* vijand zie ik leven.

Hoor verheven,

Magtig, vrij van smart en nood i Die, om valsche reên verbolgen, Mij vervolgen,

Nemen toe en worden groot.

20. Zij, die kwaad voor goed vergelden ,

Lastren, schelden ,

En vervolgen mij gestaag:

Ja, zij zijn op mij gebeten;

Want zij weten.

Dat ik naar het goede jaag.

21. Zie mij, hkkr, wien elk moet duchten.

Tot IJ vlugten ;

O mijn God ! verlaat mij niet;

Blijf niet, wegens mijn gebreken , Ver geweken ;

Toon, dat Gij mijn rampen ziet.

22. Heer, ik voel mijn krachten wijken

En bezwijken;

Haast U tot mijn hulp, en red,

Red mij , Schutsheer, God der goden, Troost in nooden,

Groote Hoorder van \'t gebed 1

P S A L M 39.

k zei: nu zal ik letten op mijn paAn, Om mot

-j?E: -rÈEE:

mijn tong niet f overtreên; Ik zal geen woord

Maar breidlon dien

tegenheên; §====?

uit mijnen mond doen gaan,

Terwijl hij, die mij booslijk te-

genstreeft, JJog daaglijks mij voor oog-en zweeft.

2. Ik was verstomd, ik sprak van \'tgoede niet;

Maar dit verzwaarde mijne smart.

Mijn geest werd heet in \'t hinnenst door verdriet:

Een vuur ontstak mijn peinzend hart, Dat, ondanks mijn besluiten, in mijn leed,

Mijn tong op \'t laatst dus spreken deed:

3. »/0 h f, f, r ! ontdek miin levenseind aan mij ;

quot;Mijn dagen zijn bij U geteld;

»/ Ai! leer mij , hoe vergankelijk ik zij;

gt;/Een handbieed is mijn tijd gesteld;

quot;Ja, die is niets; want, schoon de mensch zich vleit, //De sterkst\' is enkel ijdelheid.

4. «Gaat niet de mensch, als in een beeld,daarheen,

//Gelijk een schaduw, die verdwijnt:

//Men woelt vergeefs; men brengt met zorg bij een

//Al wat op aard begeerlijk schijnt;

//En niemand is verzekerd, wie eens al //Die goedren naar zich nemen zal.quot;

PAUZE.

5. Nu dan, o Heer! wat is \'t, dat ik verwacht?

Mijn hope staat op U alleen;

Verlos mij, door uw onweerstaanbre kracht,

Van al mijn ongeregtigheen,

-ocr page 50-

En stel mij niet, getrouwe Toeverlaat,

Den dwazen stervling tot een\' smaad.

6. Ik ben verstomd, en zal mijn\' mond voortaan

Niet opendoen, wijl Gij het deedt.

Neem uwe plaag van mij; houd op van slaan,

En maalc een einde van mijn leed:

Mijn kracht bezwijkt, omdat mij uwe hand Zoo fel bestrijdt van alle kant.

7. Wanneer uw straf op eenen stervling stort.

Omdat hij uwe wet vergeet.

Verdwijnt zijn glans, zijn kracht vergaat in \'t kort,

Gelijk de schoonheid van een kleed,

Waarover zich alom de mot verspreidt:

Gewis, de mensch is ijdclheid !

Hoor mijn gebed, mijn bang geroep, o h e i Daar \'k schreijend U mijn leed vertoon; Ik, die bij U, als vreemdeling verkeer. En hier, gelijk mijn vaders, woon. Ai! wend uw hand en plagen van mij af; Verkwik mij, eer ik daal in \'t graf.

e R \'

PSALM gt;50.

\'k JL JL eb lang den h e k r in mijnen druk ver-

wacht. En Hij heeft zich tot mij geneigd; Ik

i gaf ge-

hoor aan mijne jamraerklagt. Mij, in den kuil

SlÉ^$5=ËSÊÊ$=ÉiÉ=5=3;5===

Mij heeft Hij hulp geschonken]. Ge

voerd uit moddrig slijk; Mij op een rots gezet,

4. Bi

Dlt;

5. U-M

6. G1 Dj

7. \'t H

8. V.

//]

W

-ocr page 51-

PSALM 40, 41.

4. Brandofferen, noch offer voor de schuld ,

Voldeden aan uw\' eisch, noch eer;

Toen zeid\' ik: zie, ik kom , o Heer!

De rol des boeks is met mijn\' naam vervuld. Mijn ziel, U opgedragen.

Wil U alleen behagen;

Mijn liefd\' en ijver brandt:

Ik draag uw heiige wet,

Die Gij den stervling zet,

In \'t binnenst ingewand.

PAUZE

5. Uw heilleer wordt door mij alom verbreid;

\'kBedwing myn tong en lippen niet; Gij weet bet, heer, die alles ziet;

Mijn hart verbergt nooit uw geregtigbeid; Uw waarheid doe ik hooren ;

Uw heil, den mensch beschoren.

Vloeit daaglijks uit mijn\' mond; Uw gunst, uw trouw, uw woord En Gods geheimen, boort Uw talrijk volk in \'t rond.

6. G\' onthoudt, o heer! dan uw barmbartigheên

Mij nooit, in knellend zielsgevaar;

Daf mij uw gunst en trouw bewaar\',

Daar ik door ramp op ramp mij vindt bestreên. Ik voel mij aangegrepen Door zonden , fel bonepen ,

Een heir niet t\' overzien ;

Die ik veel minder, dan Mijn hoofdhaar , tellen kan ;

Zij doen mijn krachten vliên.

7. \'t Behaag\'\' U mij te redden uit den nood,

O heer! bied vaardig onderstand; En overstort met schaamt\' en schand\' Hen, die mijn ziel vervolgen tot den dood;

Laat z\', achterwaarts gedreven, Met schand\' in \'t vlugten sneven,

Wier lust is in mijn kwaad ;

Verwoesting zij de loon.

Voor al den schimp en hoon Van hem, die mij versmaadt.

S. Verheug het volk, verblijd hen allen, heer. Die naar U zoeken t\' eiken stond ;

Leg steeds uw vrienden in den mond: //Den grooten God zij eeuwig lof en eer!quot;

Schoon \'k arm ben en ellendig.

Denkt God aan mij bestendig:

Gij zijt mijn hulp, mijn kracht.

Mijn Redder, o mijn God!

Bestierder van mijn lot 1 Vertoef niet, hoor mijn klagt.

PSALM 41.

I gq---

mensch ; Behoeden, en doen leven , hier op aard.

-ocr page 52-

f S A L M 41, 42.

üüiiiippi

In vreè en zaligheid. Nooit van zijn* God verla

ten, maar bewaard Voor \'s vijands boos beleid.

2. De h e F. r zal hem, op \'t ziekbed neör^estort.

Versterken door zijn kracht;

Gij maakt, dat zelfs zijn ganse be leger word\'\'

Veranderd door uw magt.

Ik heb tot God geroepen om gena;

\'k Zei in mijn\' angst en leed:

Genees mij , hf.br, die bij U schuldig sta. En tegen U misdeed.

3. In plaats van troost vervolgt mij \'s vijands blaam;

Zij zeggen tot elkaar:

\'/Waar blijft zijn dood? wanneer vergaat zijn naam?quot;

Komt iemand van die schaar Om mij te zien; dan spreekt hij valsch, en smeed

Mij kwaad , zoo veel hij kan;

Als bij terug van mij naar buiten treedt.

Spreekt bij er andren van.

PAUZE.

4. Zij mompl-en zaam, vervuld met bittren haat;

Van raadslaan nimmer moê.

Bedenken zij een goddeloos verraad;

Men zegt; \'/Gods geeselroê \'/Treft hem gewis; een schenddaad kleeft hem aan;

quot;Hij ligt voor eeuwig neêr:

»/Nu zult gij hem niet weder op zien staan, // Hersteld gelijk weleer.quot;

5. Zelfs hij, op wien ik voormaals heb vertrouwd.

Mijn vreê- en dischgrnoot.

Verhief zijn biel, en sloeg mij fier en stout.

Terwijl hij at mijn brood.

Maar Gij, o h f. k r ! schiet tot mijn hulpe toe;

Bewijs gena . en red ,

En rigt mij op; dat ik vergelding doe.

En d\' ontrouw palen zett .

6. Ik ken trw gunst, ik ken uw trouw hieraan.

Dat zich mijn vijand niet Beroemen zal, noch ik te gronde gaan;

Wijl Gij mij bijstand biedt.

Mij onderhoudt in mijn opregtigheid,

En, voor uw aangezigt.

Met teedre zorg en trouwe hulp, geleidt Naar \'t eeuwig zalig licht.

7. Looft Isrels God; roept, door all* eeuwigheên.

Des u k f r r n grootheid uit:

Dat elk met mij zijn-* lofzang en gebeên.

Met Amen, Amen, sluif.

leven

-ocr page 53-

i Heb mijn tranen, onder \'t klagen, Tot mijn spijze, ilag en nacht.

Daar mij spotters durven vragen :

//Waar is God, dien gij verwacht?quot; Mijn bcnaauwde ziel versmelt,

Als zij zich voor oogen stelt,

Hoe ik, onder stem en snaren.

Feest hield met Gods blijde scharen.

3. O mijn ziel! wat buigt g\' u neder? Waartoe zijt g\' in mij ontrust?

Voed liet oud vertrouwen weder;

Zoek in \'s üuogsten lof uw\' lust;

Want Gods goedheid zal uw* druk Eens verwisslen in geluk.

Hoop op God; sla \'t oog naar boven; • Want ik zal zijn\' naam nog loven.

lt;1. \'k Denk aan U, o God! in \'t klagen. Uit de landstreek der Jordaan ; Van mijn leed doe \'k Uermon wagen; \'k Roep van \'t klein gebergt U aan. \'k Zucht daar kolk en afgrond loeit, Daar \'t gedruisch der waatren groeit. Daar uw golven , daar uw baren Mijn benaauwde ziel vervaren.

PAUZE.

5. Maar de ukkk zal uitkomst geven.

Hij, die \'s daags zijn gunst gebiedt: \'k Zal in dit vertiouwen leven.

En dat melden in mijn lied.

\'k Zal zijn\' lof, zelfs in den nacht. Zingen daar ik Hem verwicht.

En mijn hart, wat mij moog\' treffen , Tot den God mijns levens heffen.

6. \'k Zal to*; God, mijn steenrots, spreken:

//Waarom, Heer, vergeet Gij mij? //\'k Ga in \'t zwart, door rouw bezweken, // Om mijns vijands dwinglandij , // Die mij hoont, mij \'t hart doorboort, •/ Dat gestaag deez\' lastring hoort: //Waar is God, op wien gij bouwdet,

ii En aan wien g\' uw zaak vertrouwdet ?\'*

7. O mijn ziel! wat buigt g\' u neder ?

Waartoe zijt g\' in mij ontrust?

Voed het oud vertrouwen weder;

Zoek in \'s Hoogsten lof uw* lust; Menigwerf heeft Hij uw\' druk Doen verandren in geluk.

Hoop op Hem, sia \'t oog naar boven; Ik zal God, mijn* God, nog loven.

4\'J

P S A L M 43.

educhte God, hoor mijn gebeden ; Strijd voor ^

mijn regt, en maak mij vry Van hen, die, vol

C ara-

-ocr page 54-

■I

PSALM 43, 44.

arKlistisheden,

PliÉiiil

Opdat mijn ziel uw\' naam bely\'. En Ü geheiligd zij.

2. Mijn God, ik steun op uw vermogen,

Gij zijt de sterkte van mijn hart.

quot;Waarom verstoot Gij m\' uit uw oogen ?

quot;Waarom sra ik, ter neêrgebogen,

Door \'s vijands wreed geweld benard,

Gestaag in \'t aak Jig zwart.

3. Zend, TTeer, uw licht en waarheid neder.

En breng mij, door lien ^lans geleid.

Tot uw gewijde tente weder;

Dan klimt mijn bange ziel gereeder Ten berge van uw heiligheid,

Daar mij uw gunst verbeidt.

4. Dan ga ik op tot Gods altaren.

Tot God, mijn1 God, de bron van vreugd; Dan zal ik, juichend, stem en snaren Tot roem van zijne goedheid paren,

Die, na kortstondig1 ongeneugt,

Mij eindeloos verheugt.

5. Mijn ziel, hoe treurt ge dus verslagen ?

Wat zijt g1 onrustig in uw lot ?

Berust in quot;sHeeren welbehagen;

Hij doet welhaast uw heilzon dagen.

Uw hoop herleev1, naar zijn gebod:

Gere^tisheid en trouw vertreden;

IpiÉiiiiili

Mijn redder is mijn God.

God

P S A L M \'i-i.

God ! wij mogten met onz1 ooren Weleer van

onze vaadren Looren, quot;Wat werk Gij in hut dagen

wrocht, Hoe G1 oudtijds hen met heil bezocht.

Gij hebt de heidnen mot uw hand Verdreven, dat

lien fel geplaagd, uw volk

j—ÊsËSËÏpÜÏ

zij \'t erf verlieten;

1

geplant, En op het weeldrigst voort doen schieten

-ocr page 55-

PSALM 44.

Gij doet ons onze weêrpartij Met hoornen stooten in de lenden:

In uwen naam vertreden wij Die tegen ons de wapens wenden.

Stap ik vol moeds ten oorelore;

\'k Vertrouw niet op mijn\' stalen boge; Ik weet, dat, in den heeten strijd, Mij zwaard noch dapperheid bevrijdt.

Maar Gij verlost den veegen Staat, Van \'svijands magt, waarvoor wij duchten;

Ook doet uw hand al wie ons haat Met schand\'* en schaamte henen vlugten.

1. PAUZE.

\'tls God, wien w\'onzen Redder noemen, In wien w\'ons al den dag beroemen.

Den lof uws naams, alom verbreid. Verheffen wij in eeuwigheid.

Maar nu verstoot Gij ons, o Hfer I Wij zien ons hoofd met schand\' bedekken;

Dewijl Gij met ons heir niet meer. Ter hulp, als eertijds, uit wilt trekken. Gij doet ons bevend rugwaarts wijken, En steeds voor d\' overmagt bezwijken Van haatren, die ons goed en bloed Vast rooven in hunn\' euvelmoed.

Gelijk de schapen, die men slagt,

Hebt G\' ons aan hen tot spijz\' gegeven;

Ons onder \'t heidendom gehragt,

Daar wij verstrooid, vol kommer, leven.

Het volk , dat Gii hebt uitverkoren , Verkoopt G\'aan die uw erfdeel storen.

Voor geen waardij , hoe min men bied\'; En hunnen prijs verhoogt Gij niet.

Gij stelt ons tót een\' hittren smaad Voor schampre buren\', die ons honen:

De spot en schimp straalt van \'t gelaat Der volken, die rondom ons wonen.

Gij doet ons tot een spreekwoord strekken Den heidnen, daar G1 ons heen doet trekken En \'t volk, dat ons te snood berooft. Schudt over ons, afkeerig \'t hoofd:

Mijn schande stelt men valsch in \'t licht, Z\' isquot; nimmer uit mijn oog geweken ;

Dg schaamte dekt mijn aangezigt.

Zoo dat ik \'t hoofd niet op durf steken. De stem des honers moet ik hooren;

Zijn lastertaal klinkt mij in dquot; ooren; De booze vijand koelt zijn\'\' moed,

En dorst wraakgierig naar ons bloed. Wij hebben echter in die smart.

Schoon wij dit alles ondervonden,

U niet vergeten in ons hart,

Noch trouwloos uw verbond geschonden.

2. PAUZE.

Ous hart beeft zich van U, in nooden ,

Niet afgekeerd tot valsche goden ;

En onze gang weck niet van \'t pad , Dat Gij ons voonjeschreven hadt:

Al hebi G\'ons, in uw\' toornegloed, Verpletterd in een plaats der draken ,

En ons verdrukt en bana: gemoed De doodsvalleijen doen genaken.

Ja, hadden w\', in dien druk gezeten. Den naam van onzen God vergeten , De handen , in verlegenheid,

Tot vreemde goden uitgebreid;

C 2

-ocr page 56-

PSALM 44 , 45.

Zou God, naar zijn onkreukbaar regt. Die euveldaad niet onderzoeken?

Al wat in \'t hart wordt overlegd Kent Hij , tot in de diepste hoeken.

12. Maar wij, om uwentwil verdreven.

Verliezen, al den dag, het leven;

Wij worden slechts van hen geacht, Al.i schapen, voor het nies gebragt.

Waak op, o Heer! waarom toch zoudt Gij slapen , en de smart vergrooten ?

Ontwaak, toon, dat G\' ons nog aanschouwt. En ons niet eeuwig wilt veratooten.

K?. Waarom, daar wij uw\' bijstand vergen,

Zoudt Gü uw aangezigt verbergen ?

Waarom vergeten onz\' ellend\' En onderdrukking zonder end?

Want onze ziel, die naauwlijks leeft, Is treurig in het stof gebogen ;

Daar onze buik aan d\' aarde kleeft, Bezwijken wij in onvermogen.

14. Sta op, o God ! toon medelijden ,

Laat ons uw\' arm van nood bevrijden:

Verlos ons uit den angst, o Heer l Zoo krijgt uw goedheid eeuwig d\' eer.

PSALM 45.

___

L ijn hart, vervuld met heilbespiegelingen , Zal

\'t schoonste lied van eenen Koning zingen; Terwijl

de Geest mijn gladde tonge drijft, Is z\' als d-ï pen

2. Gord, gord, o Held! uw zwaard aan awe zijde. Uw blinkend zwaard, zoo scherp gewet ten strijde;

Vertoon uw\' glans, vertoon aw majesteit;

Rijd zegerijk m uwe heerlijkheid Op \'t zuivre woord der waarheid; rijd voorspoedig. En heersch alom regtvaardig en zachtmoedig; Uw regterband zal \'t godlijk rijk behoên.

En in den krijg geduchte daden doen.

3. Uw pijlen, fel van uwen boog gedreven.

Zijn scherp, en doen geheele volken beven;

Zij vellen neer wat uw vermogen tart.

En dringen diep in \'svijands wreevlig hart. Gij zult, o God! in eeuwigheid bekleeden Den vasten troon van uw geregtigheden: De rijkss.tuf, dien uw hooge majesteit In \'t Godsrijk zwaait, heerscht met regtmatigheid.

-ocr page 57-

PSALM 45, 46. _

4. O God! uw God heeft mild U overgoten Met vreugdezalf, meer dan uw meègenooten ,

Omdat uw ziel de goddeloosheid haat,

En \'t rept bemint. Uw vorstlijk rijksgewaad, U toegevoerd uit elpenheenen hoven,

Vol eedlen geur, doet elk uw hoogheid loven; Hoe ruikt de mirr\' en kassie wijd en zijd. En d\' aloë wier geur uw ziel verhlüdt 1 PAUZE.

5. Men ziet U blij, in statelijke reijen,

Door dochtren zelfs van Koningen gelcijen:

De Koningin staat aan uw regterhand In \'t fijnste goud van Ofirs mijnrijk land. O Dochter! hoor, en zie, en neig uw ooren ; Verlaat, vergeet, wat ooit u kon bekoren , Uws vaders huis, uw volk, en wat voorheen U dierbaar en beminnenswaardig scheen.

6. Dan zal de Vorst van al uw schoon getuigen;

Hij is uw Heer, dies moet g\'u voor Hem buigen; \'kZie Tyrus dan, die rijke wereldstad,

U hulde doen, en offren schat op schat. De Koningstelg, dje Hij zijn Bruid wil noemen, Is meest om haar inwendig schoon te roemen; \'t Borduursel is, naar vórstelijken staat. Van louter goud gewerkt in \'t praalgewaad.

7. Straks leidt men haar in staatsie, uit haar woning, In kleeding, rijk gestikt, tot haren Koning;

Zoo treedt zij voort met nl den maagdenstoet, Die haar verzelt, U vrolijk te gemoet.

Zij zullen blij, geleid met lofgezangen ,

De vreugde voên, die afstraalt van haar wangen,quot; Tot zij, daar elk gewaagt van haren lof. Ter bruiloft treèn in \'t koninklijke hof.

8. In plaats van uw doorlucht\'\' en vrome vaadren.

Zult Gij eerlang uw zonen zien vergaadren,

En stellen hen door uw geduchte hand, Al \'t aardrijk d-gt;or, in vórstelijken stand.

Ik zal uw\' naam bij elk geslacht doen kennen; Van kind tot kind zal \'t zich aan U gewennen: Zoo rolt uw lof op \'t ruime wereldrond , In eeuwigheid, uit aller volkren mond.

Schoon d\' aard

i=È=mÉ

PSALM 4G.

od is een toevlugt voor de zijnen; Hun sterkt\', als zij door droefheid kwijnen; Zij werden steeds zyn hulp gewaar In zielbenaauwdbeid , in gevaar:

zal geen vrees ons doen bezwijken ,

bergt uit zyne steê Verzet wierd in het hart der zee. Laat vrij het schuimend zeenat bruisen; D\' ontroerde waatren hevig ruischen;

De golven mogen, door haar woén, Het berggevaarte daavren doen:

G 3

-ocr page 58-

*

PSALM 46, 47.

De stad, het heiligdom, de woninj?

Van God, den allerhoogsten Koning,

quot;Wordt in haar muren, t\'allen tija%

Door beekjes der rivier verblijd.

3. Geen onheil zal de stad verstoren.

Daar God zijn woning heeft verkoren:

God zal haar redden uit den nood,

Bij \'t dagen van het morgenrood.

Men zag de heidnen kwaad beramen; De Koningrijken spanden zamen;

Maar God verhief zijn stem, en d\'aard Versmolt, voor \'sHoogsten toorn vervaard.

PAUZE.

4. De he KR, de God der legerscharen,

Is met ons; hoedt ons in gevaren.

De Heer, de God van Jakobs zaad,

Is ons een burg , een toeverlaat.

Komt, wilt op \'s u k f. e n daden merken; Aanschouwt des Hoogsten groote werken. Zijn magt, die nooit te stuiten is.

Maakt d\' aarde tot een wildernis.

5. God stilt, alom, het oorelogen:

Zijn arm verbreekt de taaije bogen;

Doet spies en speer aan stukken slaan, En wagens door het vuur vergaan.

Laat af! dus spreekt de Heer der hoeren: Weet; Ik ben God; elk moet mij eeren ; Het heidendom, ja \'t gansch heelal Verhooge mij met lofgeschal.

6. De u e e r , de God der legerscharen ,

Is met ons, hoedt ons in gevaren.

De Heer, de God van Jakobs zaad,

!\'l

Is ons een burg, een toeverlaat.

Dg

PSALM 47.

T ii3ii?=$=£=É==i=

uicht, o volken! juicht;

Handklapt, en be-

vreugd: AVeest te zaam

----—^---$—^

verheugd. Zingt des Hoogsten eer; Buigt u voor

Allea vreest

i iquot;: A

hoe

IIÉ

noo

mi

roei

tt—--$--*■

Hem neêr. Alles ducht zijn kracht:

zijn magt: Zijne Jlajesteit Maakt haar heerlijk-

heid , Over \'t rond der aard , Wijd en zijd vermaard.

2. Naar Gods wijs bestel.

Op Gods boog bevel,

Slaan wij, door zijn hand,

Volken aan den band ,

Die, door ons verneérd ,

Door ons over.beerd,

Strekken tot een blijk Hoe Hij , liefderijk,

Aan zyn woord gedenkt;

bij iiss

won

im

vrei

-ocr page 59-

PSALM 47, 48. D\' erfenis ons schenkt, Jakobs heerlykheid , Aan hem toegezeid.

3. God vaart, voor het oog. Met gejuich omhoog:

\'t Schel bazuingelnid Galmt Gods glorie uit. Heft den lofzang aan; Zingt zijn w onderdaan Zingt de schoonste stol\'; Zingt des Kanings lof. Met een\' zuivren galm. Met een\' blijden psalm; Hij , de Vorst der aard, Is die hulde waard.

4. Zingt dos Hoogsten eer. Opdat ieder leer\',

Hoe Hij heerscht alom Over \'tquot; heidendom; Hoe Hij van zijn\' troon Geeft zijn rijksgeboón. Daar het al voor bukt. Eedlen, gansch verrukt. Nu hun t godlijk licht Straalt in \'t aangezigt, Deelen in ons lot,

Eeren Abrams God.

5. D\' Eers\'.en van den Staat, Die den onderzaat.

Naar Gods wijze wet.

Zijn ten schild gezet, Eeren \'s Hoogsten magt. God munt uit in kracht.

i be-:aara voor

reest

ÜÜ lijk-

PSALM 4».

e h e e r is groot; elk zing\' zijn\' lof Salems stad en tempelhof. Daar onze God, bij zuivre toonen, Op zijnen heilgen berg wil ^

hoe welgelegen, Wat vreugd voor d1 aard, wat zegen, Is Zions bers! hoe grootse h, hoe blij, Hoe heerlijk aan de

|iï=5:3E-:^

noonler zij\'! Wie is \'t, die niet de Godstad

De Stad des grooten Konings noemt?

2. In baar paleizen vestigt God

Zijn\'* troon, wordt daar erkend een slot En hoog vertrek voor \'t volk te wezen:

Geen vorsten heeft men daar te vreezen.

Pas hadden zij, verbonden.

Den togt zich onderwonden;

C 4 fa#

-ocr page 60-

PSALM 48, 49. Pas hadden zij de stad in \'t oog:.

Of hun verwondring steeg zoo hoog. Dat Zion, slechts van ver te zien, Hen straks van schrik terug deed vliên.

3. Daar greep hen heving aan , vervaard , Vol smart, gelijk een vrouw, die haart.

7,po doet G\' een\' oostenwind de kielen Van Tharats vloot in zee vernielen. Wij zagen, \'t geen onz\' ooren Voorheen slechts mosten hooren, In deze stad, den troon der eer. Van God, der legerscharen u F. k u ; Hij zal, door magt en kloeke daan, In eeuwigheid haar vast doen staan. PAUZE.

4. Wij , o verheven Majesteit !

Gedenken uw weldadigheid,

In \'t midden van uw heiige woning.

Gelijk uw naam is, groote Koning,

Bij ons te regt geprezen.

Zoo is uw roem gerezen.

En bij de volken zeer vermaard.

Tot aan het uiterst eind der aard. Uw regterhand, die \'t kwaad niet duldt, Is met geregtigheid vervuld.

5. Dat Zions berir weergalm van vreugd; Laat Juda\'s dochters zijn verheugd ;

Wijl Gij haar\' vijand sloegt in \'t strijden. Gaat Zion rond aan alle zijden;

Telt al de vestingwerken En torens, die \'t versterken;

Ja ziet, met een oplettend oog.

Paleizen steigren hemelhoog.

En stout verduren al \'t geweld,

Opdat gij \'t aan uw kroost vertelt. G. Want deze God is onze God,

Hij is ons deel, ons zalig lot.

Door tijd noch eeuwigheid te scheiden: Ter dood toe zal Hij ons geleiden.

G

P S A L M 49.

JJT ij, volken, hoort; waar g\'in de wereld woont,

P-----^-===$~z=^~£=$z~ê

\'t Zij laag van staat, of hoog, met eer be

kroond ; \'t Zij rijk of arm, komt, luistert naar

dit woord. Mijn mond hrengt niets dan loutre wijs-

held voort. Bij mij in \'t hart opmerkzaam over-

———---

dacht. Ik neig het oor, daar \'k op Gods inspraak

wacht. Naar \'s Heeren spreuk, en zal u, op

-ocr page 61-

PSALM 49, 50. 57

2. Wat zon mij toch doen vreezen in een* tijd.

Waarin het kwaad, het onreRt mij bestrijdt,

Als ik omringd, henaauwd ben door \'t geweld,

Dat in mijn\' val zijn hoogst genoegen stelt?

Wat hem betreft, die op zijn\' schat betrouwt.

En al zün\' roem op grooten rijkdom bouwt;

Zijn schat behoudt zijn\' broeder niet in \'t leven:

Hij kan daarvoor aan God geen losgeld geven.

3. Hij kan dien prijs der ziele, dat rantsoen Aan God in tijd noch eeuwigheid voldoen :

Hij wenscht vergeefs hier altoos \'t licht te zien. En, door zijn\' schat, het naav bederf t\' ontvlièn. Hij ziet elk uur der wijzen levensend ;

Der dwazen dood blijft hem niet onbekend;

Hij ziet, dat hun in \'t sterven niets kan baten.

Maar dat zij \'t al aan and ren overlaten.

4. Al zegt zijn hart: quot;mijn huis zal eeuwig staan; //Van kind tot kind gedurig overgaan:quot;

Al heeft hij \'t land, waarop zijn trotschhcid roemt. Zijn grootschheid bouwt, naar zijnen naam genoemd: \'t I.? alles wind, waar zich zijn hart meè streelt: De mensch, hoe mild door \'t aardsch geluk bedeeld, . Hoe hoog in eer, in magt en staat verheven,

Vergaat als \'t vee, en derft in \'t eind het leven.

PAUZE.

5. Hoewel zijn weg niets is dan ijdelheid,

En hij zich zelv\' door dwazen hoogmoed vleit;

Stapt echter \'t kroost, dat in der oudren woord Behagen schept, op \'t zelfde doolpad voort.

De dood maait ook dier kindren leven af;

Zij volgen hen;, als schapen, naar het graf;

En in den dag, den grooten dag des Heeren,

Zal over hen d\' opregte triomferen.

6. Men denkt niet meer aan hunn\' verleden staat.

Wijl al hun glans met hen in \'t graf vergaat:

Maar na den dood is \'t leven mij bereid ;

God neemt mij op in zijne heerlijkheid.

Vreest hem dan niet, die groote schatten heeft.

Wiens magtig huis in eer en aanzien leeft;

Want hij zal niets in \'t sterven met zich draden:

Zijn naam, zijn roem, \'t ligt al ter neêr geslagen,

7. Schoon hij lich op deez\' aard in wellust baadt. En ieder roemt zijn weeld\' en overdaad,

Hij daalt nogtans, gelijk zijn gansch geslacht. Vervreemd van God , in \'s afgronds \'onkren nacht. Gij dan, o mensch! hoe waard, hoe s;oot in eer; Zoo gij den wil versmaadt van uwen Heer,

Dan gaat gij, als de beesten, haast verloren:

Een wis bederf is u ten lot beschoren.

P S A L M 50.

er goden God verheft zijn stem met magt. En roept deez\' aard, van daar de zon, met pracht.

z\' in zee verdwijnt:

Uit Zion, zoo volkomen schoon, verschijnt God

C 5 vol

-ocr page 62-

SfePlIÉiiii

_____________________

^ liij, onze God, Hij komt en zal niet zwijsên.

2. Verterend vuur Raat voor zijn aanziet heen; Een felle storm verzelt alom zijn treên :

Nu Hij zijn volk zal rieten voor elks oo^.

Roept Hij tot aard en hemel van omlioojc:

\'/Verzamelt mi) mijn dierbre Runst^enooton, »/Die mijn verbond op \'t heilig offer sloten.quot;

3. De heemlen zijn gretuififen van zijn rejrt,

Want God ia zelf de Refter, die \'t beslecht.

Hoor Rij, mijn volk, hoor, Isrel! daar ik tot U spreek en roep; Ik God, Ik ben uw God;

\'k Bestraf u niet van wege d\' offeranden.

Daar die gestaag voor mij op \'t outer branden.

4. \'k Zal uit. uw huis geen var, noch uit uw kooi Voor \'t brandaltaar begeeren bok of ooi;

Want al \'t gediert der wouden is het mijn\'; Wat beesten er op duizend bergen zijn;

Wat vogels ooit rondom hun toppen vlogen ; Het wild des velds, \'t is al in mijn vermogen. PAUZE.

5. Nooit klaagd\' ik \'t u, indien ik honger had;

Want d\' aard is mijn\', en al wat zij bevat.

Zou stierenvleesch, of wat ooit menschen voeilt. Mijn spijze zijn ? mijn drank der bokken bloed ? Neen : offert God\' uw dankbre lofgezangen ;

\'t Geen gij belooft moet d\' Allerhoogst\' ontvangen. G. Roept in den nood tot mij, uw\' God en Heer; Dan help ik u, en gij geeft Gode d\' eer.

Maar zijne taal tot goddeloozen luidt:

Waarom toch spreekt gij mijne wetten uit? Wat roemt «ij u als mijn vcrhondeIingf.n,

Daar g\' u door woord noch straffen laat bedwingen? 7. Ziet gij een\' dief, gij loopt met hem en steelt; Gij zijt het, die met overspelers deelt In \'t vuil vermaak van hun ontuchtigheên; Uw mond is vol van ongebonden reên;

Uw snoode tong is afgorigt op liegen.

En steeds gewend aan veinzen en bedriegen.

S. Gij zit, gij spreekt van uwen broeder kwaad: Uw moeders zoon vervolgt gij bits met smaad. En lastert hem; dit doet gij vrij en blij;

Ik zwijg, dies meent ge, dat ik ben als gij:

\'k Zal over u een heilig vonnis vellen.

En uw gedrag u klaar voor oogen stellen. 9. Verstaat dit toch, vergeters van Gods wet;

Opdat ik niet verscheur\'\', en niemand redd\'.

11... Ill

I IIPgt; I1\'

, II lip!

m^mm

Wie \'t dankbaar hart mij biedt ter offerand\'. Die geeft mij eer, en elk, wie met verstand Zijn wegen ri^t, mag op mijn gunst vertrouwen; Ik zal Gods heil hem eeuwig doen aanschouwen.

G

PSALM 51.

ena, o God ! genüi, hoor mijn gebed; Ver

schoon mij toch naar uw barmhartigheden; Delg

-ocr page 63-

zet. Ai T wasch mij wel van ongeregtigheid: Mijn schuld is zwaar, ik heb uw wet geschon-

den; Zie mijn berouw, hoor, hoe een boetiing

pleit. En reinig mij van al mijn vuila zonden.

2. Want ik gevoel de grootheid van mijn kwaad;

Mijn zonde zie \'k mij steeds voor oogen zweven :

\'k Heb tegen U, ja U alleen, misdreven;

Uw wil en wet, hoe heilig, stout versmaad.

Ik heb gedaan, dat kwaad was in uw oog;

Dies hen ik. Heer, uw gramschap dubbel waardig;

\'k Erken mijn schuld, die U tot straf bewoog; Uw doen is rein, uw vonnis gansch regtvaardig.

3. \'t Is niet alleen dit kwaad, dat roept om straf;

Keen, \'k ben in ongeregtigbeid geboren ;

Mijn zonde maakt mij \'t voorwerp van uw\' toren,

ïleeda van het uur van mijn ontvangnis af.

Zie, Gij hebt lust tot waarheid in \'t gemoed; Gij, Heer, die weet al wat ik heb misdreven;

Gij, die mijn\' geest met wijsheid hadt gevoedt.

En in mijn ziel uw godlijk licht gegeven.

4. Ontzondig mij met hyzop, en mijn ziel.

Nu gansch melaatsch, zal rein zijn en genezen:

AVasch mij geheel, zoo zal ik witter wezen Dan sneeuw, die versch op \'t aardrijk nederviel. Ai! geef mij weêr gewenschte zielevreugd ;

Laat uit uw\' mond mij stof tot blijdschap hooren;

\'joo wordt op nieuw \'t verbrijzeld hart verheugd. En in mijn\' geest de ware rust herboren.

PAUZE.

5. Verberg uw oog van mijn bedreven kwaad,

Waardoor mijn ziel gevoelt de diepste wonden:

Delg, delg toch uit mijn schuld en al mijn zouden.

En spreek mij vrij van mijne gruweldaad.

Herschep mijn hart, en reinig Gij, o Heer!

Die vuile broa van al mijn wanbedrijven ;

Vernieuw in mij een\'\' vasten seest, en leer Mij aan uw dienst opregt verbonden blijven.

6. Verwerp mij van uw aangeziet toch niet:

Ai! laat mij van uw\' hcilgen Geest niet scheiden; Die kan alleen op \'t rt-Kie spoor mij leiden.

heatier mijn\' gang, daar Gij mijn zwakheid ziet.

Geef mijn gemoed, dat nu angstvallig vreest. De blijdschap weer; doe op uw heil mij hopen;

Laat mij, gesterkt door eenen eedlen geest,

Volvaardig \'t pad van uw geboden loopen.

7. Dan zal ik elk, die \'t heilspoor bijster is.

Vrijmoedig al uw regte wegen leeren;

De zondaar zal zich dan tot U bekeeren ,

En scheppen moed uit mijn behoudenis.

C 6 O

lt;

-ocr page 64-

;0 P S A L M 51, 52.

O God ! Gij God mijns heils, vergeef mijn Bchuld , Mijn bloedschuld toch, hoe billijk ook te doemen;

Dan zal mijn mond, met zangstof weêr vervuld, Uw heilig regt, gepaard met goedheid, roemen.

8. Heer! open Gij mijn lippen door uw kracht, Zoo zal mijn mond uw* lof gestaag vermelden;

Gnon offer kan voor mijne zonden gelden;

Behaagd\'* U dat, etrakp wiord het U geslagt. Indien gij lust in brandend* offren hadt. Dan wierd het vuur door mij gewis ontstoken ;

Ik spaarde dan noch zorg, noch vlijt, noch schat Maar zou \'t altaar van offervee doen rooken.

9. Gods offers zijn een gansch verbroken geest.

Door schuldbesef petroffpn en verslagen:

Dit offer kan uw heilig oog behagen;

\'t Is nooit, o God ! van II veracht geweest. Doe Zion wel, laat om mijn* zwaren val Uw goedheid niet van zijne burgren wijken;

Bouw Salem op, laat nooit zijn* muur en wal, Door uwe straf, voor \'a vijands magt bezwijken.

10. Dan vindt Gij in onz* offeranden lust.

Waarmee wij U , naar *t heilig regt, vereeren; Dan zal \'t altaar de varren gansch verteren ; Dan wordt het vuur daarop nooit uitgeb.uscht.

P S A L M 52.

WlflËSiilliiÜl

\' ^ aartoe u dus beroemd in *t kwade

meetle dwingeland? Ik steun gerust op Gods ge-nade En trouwen onderstand. Zijn goedheid duurt

D1

3=

En m

lijk; lt; 2. God Van * Op Ai Hij

3. Hij \\Yant Het 1

Gee

4. Hei Geen Met i

i^ij

5. Op Want Hun

He

6. Oc Voor En b

En

1

den ganschen dag: Zijn alruagt wekt ontzag.

-ocr page 65-

PSALM 52, 53 , 54.

Maar ik zal als d* olijfboom eroeijen,

In \'t huis des ^rooten Gods.

Ik ral in eer en godsvrucht bloeijen; God is mijn steun en rots.

Op zijne gunst, mij toegezeid, Vertrouw \'k in eeuwigheid.

Mijn God, U zal ik eeuwig loven,

n schuld , loemen ; \'ervuld, men.

;ht,

en;

Omdat Gij \'t hebt gedaan; \'k Verwacht uw trouwe hulp van boven. Uw waarheid zal bestaan: Uw naam is voor \'t opregt gemoed Van al uw gunstvolk goed.

PSALM 53.

e trotsche dwaas zegt in zijn boos gemoed:

wal, jken.

\'/Daar is geen God.quot; \'Zij dooven \'t licht der rede.

En maken zich , door gruwelijke zeden,

=£zi»ii

lijk; daar is geen mensch, die goed Op aarde doet.

2. God, die het regt met kracht verdedigt, sloeg Van \'s hemels troon zijn oogon naar beneden, Op Adams kroost, doorzocht hun hart en zeden;

Hij zag, of zich geen mensch verstandig droeg. En naar Hem vroeg.

3. Hij zocht alom, maar ach! Hij vond er geen\'; Want alle vlecsch is trouwloos afgeweken;

Het land is vol van stinkende gebreken :

Geen sterveling wil \'t pad der deugd betreên, Ja zelfs niet één.

4. Heeft dan dit volk, dat groeit in euveldaan ,

Geen kennis? neen! thans durven die ontzinden Met gulzigheid mijn volk als broud verslinden;

Zij roepen, op hun godvergeten paan,

Zelfs God niet aan.

5. Op \'t onverwacht zijn zij in angst gebragt:

Want God heeft uw belegeraars doen vlngten ; Hun heendren zelfs verstrooid: die u deên zuchten

Hebt gij beschaamd: want God verwerpt, veracht. Dit boos geslacht.

6. Och daalde \'t heil uit Zion spoedig neftr Voor Israël! als God zijn volk uit lijden En banden redt, zal Jakob zich verblijden.

En Israël al juichend geven d\' eer Aan zijnen Heer.

P S A L M 5f.

God ! verlos mij uit den nood, En red door

uwen naam mijn leven; Mijn rigtzaak zij aan U

verbleven; Och of uw arm mij bijstand buud ! O

C 7 God I

fods ge-

a

11

ontzag.

-ocr page 66-

PSALM 54, 55.

God! da acht op mijn pebed; Neig tot mijn rede gunstig d\' ooren. En wil mijn bittre klagt

verbooren. Zoo word\' ik uit den angst gered.

2. Waat vreemden steken \'t hoofd omhoog Tot mijn verderf; ik zie tirannen.

Om mij te dooden, zamenspahncn ;

Zij stellen God zich niet voor \'t oog.

Ziet! God, die nimmer mij vergeel,

Is mij een helper in mijn lijden;

Hij voert hen aan, die voor mij strijden, En ondersteunt mij in mijn leed.

3. Hij zal dit kwaad, dit boos bestaan,

Aan mijn verspiederen vergelden.

Roei uit die togen mij zich stelden ;

Het gaat uw trouw en waarheid aan.

Ik zal U , met een blij gemoed ,

Vrijwillig olïren, u e r. r der beeren;

Ik zal uw\' naam met lofzang eeren :

Dit eischt uw naam; want bij is goed.

4. Want God wil mij zijn\' bijstand biên;

Hij beeft mij \'t onheil doen ontkomen ,

En mijn benaauwdbeid weggenomen:

Ik heb mijns vijands val gezien.

PSALM 55.

/quot;Vamp;rikvij:-3E-

God! neem mijn gebed ter ooren, Gij,

die \'t geroep

uws volks wilt booren , Verberg U

5:t=i=;==l=:

niet voor al

mijn smeeken; Verhoor mij. Heer;

6 . ^---

geef gunstig

acht Op mijn misbaar en jammer-

klagt. Waarin de nood mij uit doet breken.

2. \'t Geroep des vijands doet mij beven;

Ik word door angst en schrik gedreven,

En fel geperst door «oddeloozen •,

Men schuift op mij , met snooa beleid, Een\' last van on!;eregti};heid ;

Hoe vinnig treft de wraak dier boozen!

3. Mijn hart voelt weên en bange nepen; De doodschrik heeft mij aangegrepen;

De vrees heeft mijne ziel bevangen;

Een kille beving komt mij aan,

Een siddring doet mijn leden «laan,

Dies roep ik uit met sterk verlangen:

4. »/Ocb gaavquot;1 mij iemand duivenvleuglen!

»/Gewis, mijn drift waar\' niet te teuglen; »/Ik vloojf, tot daar ik kon verwachten wMyn veiligheid, waar \'t ook mogt zijn.

62

-ocr page 67-

r S A L M 55. 63

»/In \'t barste zelfs der zandwoestijn,

wDaar ik in stilte zou vernachten.quot;

5. Welhaast had ik de vlugt genomen,

Om dezen wind, deez\' storm t\' ontkomen.

O Heer! laat hen uw vuur verslinden;

Verdeel hun tong, verwar hun spraak;

Want twist en wrevel, haat en wraak.

Zijn in de stad alom te vinden.

G. Bij dag, hij nacht, ja t\' aller uren ,

Omringen ilie haar op haar muren;

Geen regt, geen onschuld kan er baten;

Maar binnen in haar heerscht de twist;

Het wreed verderf, de snoode list,

\'t Bedrog wijkt nimmer van haar straten.

PAUZE.

7. Zag ik mij door een\'\' vijand jagen.

Dan kon, dan zou ik dit verdragen;

Maar \'t was mijn hater niet voor dezen.

Die tegen mij zich thans verheft:

\'k Had anders wel quot;quot;t gevaar beseft.

En zou voor hem verborgen wezen.

8. Neon, gij, gij zijt het, dien ik eerde.

Dien ik, gelijk mij zelv% waardeerde ;

Met wien \'k gemeenzaam plag te handlen.

Mijn leidsman, met mij eensgezind,

Met wien ik raadpleegd\', als miju\' vrind. En zamen naar Gods huis inogt wandlen.

9. Hat hen de dood als scbuldheer veile.

En levend stort in \'t diepst der helle;

Want boosheid huisvest in de harten

En tenten van dit booze rot;

Maar ik zal roepen tot mijir God,

Die mij zal redden uit mijn smarten.

10. \'k Zal \'s avonds klagen, zuchten , stenen ;

quot;quot;k Zal \'s morgens kermen, \'s middags weenen. En God zal op mijn bede merken ;

Die God, die mij van dezen strijd In vreA door zijnen arm bevrijdt ;

Hoe velen ook miju\'\' val bewerken.

11. God zal mij hooren, en hen plagen.

Die God , die reeds van oude dagen Als regter zat, om \'t kwaad te weren:

Dewijl dit volk , der tucht ontwend ,

In \'t minste geen verandring kent,

En God noch vreezen wil, noch eeren.

12. Hij slaat zijn banden aan zijn vrinden;

Geen vreègenootschap kan hem binden;

Hij schendt verbonden; speelt met eeden;

Hij vleit, en gladder is zijn mond.

Dan boter; maar zijns harten grond Is vol van krijg en bitterheden.

13. Zoo zacht, als olie is zijn spreken ;

Maar spies noch zwaard kan scherper steken.

Mijn ziel. God zal u onderhouden;

Werp uwe zorgen op den n f. k r ;

Zijn trouwe gunst duldt nimmermeer.

Dat, die Hem vreezen, wanklen zouden.

14 Gij, Heer, Gij zet den boozen palen.

En zult hen doen ten afgrond dalen.

Wie op bedrog zijn hoop wil bouwen.

En dorst naar bloed, dien kort uw straf De helft van zijne dagen af;

Maar ik. ik zal óp U vertrouwen. u c * t m

-ocr page 68-

PSALM 56.

P S A L M 56.

enft, o God! bescherm mij door uw hand:

2. Maar word\' ik ooit met bange vreez\' bclaan ,

T)an zal op U mijn vast betrouwen staan.

Ik prijs in God zijn woord ; ik steun voortaan Op Hem ; zou vleesch mij deren ?

Ik vrees hen niet, die mijne smart vermeêren;

Mij, dag op dag, door lastertaal onteeren;

Mijn woorden in een\' valschen zin verkeeren;

Arglistig mij verrafin.

3. Zij rotten zaam, en houden boozen raad.

Terwijl mij elk in \'t heimlijk gadeslaat;

Mijn schreden volg\', en mij naar \'t leven staat.

Door ramp noch klagt bewogen.

Zoudt Gij, o God ! nog, met uw heilig\' oogen. Hun boosheid zien, en straffeloos gedoogen ?

Neen; stort hen neêr door uw geducht vermogen ; Uw gramschap straff1 hun kwaad.

PAUZE.

4. Gij weet, o God! hoe \'k zwerven moet op aard;

Mijn tranen hebt G\' in uwe llesch vergaard:

Is hun getal niet in uw boek bewaard?

Niet op uw rol geschreven?

Gewis, dan zal mijn wreevle vijand beven,

Kn, als ik roep, straks rugwaarts zijn gedreven; Dit weet ik vast. God zal mij nooit begeven;

Niets maakt mijn ziel vervaard.

5. Ik roem in God; ik prijs \'t onfeilbaar woord;

Ik heb het zelf uit zijnen mond gehoord;

\'k Vertrouw op God, door geene vrees gestoord; Wat stervling zou mij schenden?

Ik heb beloofd, wanneer G\' quot;in mijn ellenden Al ij bijstand boodt, en \'t onheil af zoudt wenden. Tot U, o God! mijn\' lofzang op te zenden.

Door ijver aangespoord.

G. Gij hebt mijn ziel beveiligd voor den dood :

Gij rijft mijn\' voet, dat hij zich nimmer stoot\': Gij zyt voor mij een schild in allen nood:

Gij hebt mijn smart verdreven;

Uw dierbre gunst is m\' altoos bijgebleven.

\'k Zal, voor Gods oog, naar zijn bevelen leven; Zoo word\' door mij zijn naam altoos verheven; Zoo word\' zijn lof vergroot.

PSALM

-ocr page 69-

È===ii=iliiÉÉs=sliï

tegcnheên. Tot dat uw magt den vijand zal beteuglen.

Ik roep tot God, den Konin? van \'t heelal;

Tot God, die \'t werk aan mij voleinden zal,

Die van omhoog mij redt uit mijn ellenden,

En, hoe men woed\', mijn\' vijand brengt ten val.* God zal zijn gunst en waarheid nederzenden,

3. Door Gods gena wordt mijne ziel gered,

Schoon zij rondom van leeuwen is bezet.

Ik lig, gedrukt door felle stokebranden;

Hun tongen zijn, als zwaarden, scherp gewet; Als spiesen en als pijlen zijn hun tanden.

PAUZE.

4. Verhef, o God! verhef U hemelhoog.

Uw eere straal\' op aard in ieders oog.

Zij, die een net bereidden voor mijn gangen.

Zijn zelv\'\', terwijl mijn ziel zich nederboog,

In eenen kuil, voor mij bereid, gevangen.

5. Uw hand, o God ! heeft veilig mij geleid;

Ik ben gered; nu is mijn hart bereid;

Het is bereid, om U , mijn God! te loven ;

Nu wordt uw naam door mij met vreugd verbreid.

Mijn psalmgezang klimin\', tot uw\' roem, naar boven.

fi. Waak op, mijn eer; waakt op, mijn harp en luitl

Mijn zanglust streeft den dageraad vooruit:

\'k Zal onder al de volken. Heer, U prijzen;

Mijn psalmgezang zal, bij cimbaal en fluit.

Uw\' naam alom de plegtigst\' eer bewijzen. 7. Uw goedheid. Heer, is groot en hemelhoog ;

Uw waarheid reikt tot aan den wolkenhoog.

Verhef U dan ver boven \'s hemels kringen;

Uw eer versprei\' haar\' luister in elks oog;

Laat ieder die door heel de wereld zingen.

PSALM 5».

gij vergadering! gezeten Om regt te doen ,

iiiÉb$E5

spreekt gij het regt ? Wordt alles billijk aangelegd ?

Kwyt ieder zich naar zijn geweten ? En vonnist gij

wel inderdaad , Zoo als met regt en wet bestaat ?

2. Neenl

-ocr page 70-

PSALM 58 , 59.

2. Neen! pij smeedt ongeregtigbedea

In \'t harte, dat van boosheid zwelt: Gij weegt op aard uw snood geweld, In schijn van billijkheid en reden.

Godloozen zijn van God vervreemd.

Zoo ras hun leven aanvang neemt.

3. De booze leugensprekers dolen,

Van \'t uur dat zij geboren zijn t In hart en mond ligt heet venijn.

Als in een vuurge slang, verscholen: Zij geven \'t goede nooit gehoor;

jVlaar stoppen, als een adder, \'t oo.*. •1. Gelijk zich die niet laat bezworen,

Zoo willen dezen niet verstaan.

Verbreek hun tanden , laat voortaan , O God! uw\' arm hun kracht verneêren;

Breek jonge leeuwen, heet op huit,

Ü u e e u! de wreede tanden uit.

T A U Z E.

5. Smelt hen tot water, laat ze drijven: En maak hun pijlen, daar zij boos Meê mikken, stomp en krachteloos;

Laat toch uw1 arm hunn\' boog niet stijven. Doe hen, in armoê en gebrek.

Vergaan , versmelten, als een slek.

C. Och! lant hen in hun kwaad niet groeijen; Maar doe hen, als een misdragt, zijn; Dat nooit de zon hun oog beschijn\'*.

Eer dan uw potten zullen gloeijen Van \'t doornenvuur, stormt Ilij gezwind Hen weg, als in een\' wervelwind.

7. \'t Regtvaardig volk, gered uit lijden.

Zal eens, wanneer \'t de wraak aanschouwt, In God, wien \'t zich had toevertrouwd. En in zijn waarheid zich verblijden:

\'t Zal zijne voeten, welgemoed,

Zelfs wasschen in der boozen bloed.

8. De mensch zal eerlang vrolijk zeggen :

»/Gewis de deugd geniet haar vrucht:

//Gods grootheid wordt teregt geducht, quot;Die loon en straf weet toe te leggen; //Gewis, daar is een God die leeft,

//En op deez\' aarde vonnis geeft.quot;

Ris

P S A L M 59.

ed mij, o God! uit \'svijands handen; Verlos

mij van de dwingelanden; Uw heil zü, tegen \'t

wreed geweld, Mij tot een hoog vertrek gesteld.

Mijn God, \'t behaag\' U mij f ontzetten; Daar d\'

overtreders van uw wetten, Die niet dan slinksche

-ocr page 71-

PSALM 59. 6\'

2. Laat, Heer, uw\' bijstand niet vertraden;

Zie, hoe zij mijne ziel belagen:

Zij zijn doldriftig op de been,

En rukken al bun magt bij een;

Schoon ik geen misdaad heb bedreven.

Die stof tot wraakzucht konde geven.

Waak op, ontmoet mij, en beschouw Hoe \'k, op uw magt alleen, vertrouw.

3. Ja , \'t lust\' U, heer der legerscharen,

Als Isrela God U t\' openbaren;

Ontwaak, en straf dit heidendom;

Dat niemand uwe wraak ontkom\'.

Zij trekken, trotsch op wanbedrijven,

Waardoor zij trouwloos \'t onregt stijven.

De stad om, aan den avondstond.

En ieder tiert, gelijk een hond.

4. De snoodste laster stroomt d\' ontaarden Ten mond\' uit; ja geslepen zwaarden

Zijn op hun lippen; ieder woord Is schimp, vervloeking, wraak en moord.

i/Wie hoort het?quot; vragen z\' onder \'t woeden.

Maar Gij, o Schutsheer aller goeden!

Zult hen belagchen, en den spot liaast drijven met al \'t beidensch rot.

5. Mijn vijand roem\' op zijn vermogen;

Maar ik, ik sla op U mijn oogen;

Ik wacht op uwe hulp , o Heer!

Gij zijt mijn hoog vertrek, mijn eer,

\'k Zal God, met goedertierenheden,

Mij eerlang te gemoet zien treden.

En mij welhaast gewroken zien Aan hen, die listig mij bespién.

P A U Z E.

6. Beroof hen niet terstond van \'t leven,

Opdat mijn volk, van angst ontheven,

Uw oordeel tevens niet vergeet\'.

Uw magt, als Gij ter vierschaar treedt.

Doe elk van hen als balling zwerven.

En , \'t kwaad ten spiegel, schaudlijk sterven: Ja werp, o God ! mijn schild ! hen neer, Als trotsch2 schenders uwer eer.

7. Men neem\' hen, daar hun lastermonden En valsche lippen \'t hart doorwonden,

Gevangen in hun hoovaardij;

Vergeld hunn\' vloek, hun razernij.

Da logens, die zij snood verdichten;

\'t Betaamt U hen gestreng te rigten.

Verteer z\' in grimmigheid ; uw kracht Verteer\', verdelg\' dat snood geslacht.

8. Laat hen eerlang bij d\' uitkomst weten,

Dat God, als Heerscher, is gezeten

In Jakobs erf; dadr \'t kwade weert;

Ja, tot aan \'s aardrijks eind regeert.

Laat, als het licht begint te dalen,

lien wederkeeren, zoeken, dwalen.

Vol ongedulds, van pad tot pad,

Als honden tierend om de stad.

9. Laat hen, o God ! om spijz\' verlegen,

Omzwerven, en op nare wegen

Vernachten in de duisternis.

Schoon geen van hen verzadigd is :

Maar ik zal U mijn sterkte noemen;

Uw goedheid \'s morgens vrolijk roemen.

En zingen, met een\' dankbren geest;

•/Gü zijt mijn boog vertrek geweest.

-ocr page 72-

PSALM 59 , 60. 10. Ik zal, omdat G* in banfje dagen

Mijn tofivlugt waart, van U gewagen; Van U , mijn sterkte, zij mijn zang En snarenspel, mijn leven lang. Ik lieb in nood, aan God verbonden, In Hem mijn hoog vertrek gevonden ; In God , wiens goedertierenheid Zich over mij heeft uitgebreid.

PSALM 60.

i

God ! hoe hebben wij getreurd , Door U ver-

iini

stooten en gescheurd! Gij zijt op ons vergramd

geweest: Keer wei\'-r tot ons, wij zijn bevreesd.

Gij hebt, o Heer! het gansche land Geschud, ge-spleten door uw hand : Het wankelt; het gevoelt

uw slagen; Ai! red, genees het van zijn plagen.

2. Gij hebt uw volk een harde zaak Doen zien, door uw gestrenge wraak;

Door twist op twist het land gekrenkt.

En ons met zwijmelwijn gedrenkt.

Maar nu hebt Gij een heilbanier.

Tot roem van uw geducht bestier,

Hen, die U vreezen, op doen steken:

Zoo is uw waarheid ons gebleken.

3. Geef, Heer, opdat van angst en strijd \'t Beminde volk moog\' zijn bevrijd:

Geef heil door uwe renterliand ,

En red het zuchtend vaderland.

God sprak weleer in \'t heiligdom.

Dies juich ik met uw volk alom:

\'k Zal Sichem deelen, Sukkoth meten;

Die zullen mijn bezitting heeten.

PAUZE.

4. Nu zie ik Gilead gered ,

Gehoorzaam luistren naar mijn wet;

Manasse kent mij als zijn\' Heer,

En knielt eerbiedig voor mij neêr:

Aan \'t hoofd van mijne legermatrt.

Toont Efraïm zijn moed en kracht;

Mijn Juda, tot die eer verkoren.

Zal mijne rijkswet elk doen hooren.

5. liet trotsche Moab, overheerd ,

Strekt mij ten waschpot, diep verneêrd. Ik werp op Edom mijnen schue.

En eigen hem ten knecht mij toe:

En pij, o Palestina! juich.

Juich over mij met eerbied, buig

U neAr, om mij, die tot regeren Gezalfd ben, als uw\' Koning t\' eeren.

6. Wie voert mij in een vaste stad ,

Daar zich mijn vijand veilig schat ?

Wie zal mij door een sterke hand Geleiden tot in Edoms land ?

-ocr page 73-

P S A t M 60, 61, C2.

Zult Gü \'t niet zijn, geduchte God , Die ons veratiet tot \'s vijands spot; Onz\' uitgetojfpn legermagten Vergeefs naar hulp en heil deedt wachten?

7. Geef Gij ons hulp in tegenheên ;

Bij U is raad, bij U alleen : \'t Is vruchtloos, waar men zich meê vleit; Want \'a menschen heil is ijdelheid. Wij zullen dappre heldendaan In God verritten: hoe \'t nioojc* j

verngten: ^ _____„ „

Hij, die van ons wordt aangebeden Zal onze weerparty vertreden.

PSALM 61.

EEËili^Êi?

:aan,

Schier bezweken. Zoek ik heul bij U alleen.

2. Leid mij. Heer, ik zou in \'t stijgen

Nederzijgen:

Leid mij op een hooge rots.

Wil mij tot een toevlugt wezen,

Als voor dezen,

\'s Vijands wreed geweld ten trots.

3. \'k Zal in uwe tent verkeeren,

2Ieer der heeren ,

f\'oor uw oog, in eeuwigheid.

\'k Zal op U mijn vast vertrouwen Altoos bouwen,

Door uw vleuglen overspreid.

4. Want uw goedheid, die wij loven,

Heeft van boven Mijn geioft\' en beê gehoord.

Gij deedt mij tot d\' erfnis komen Van de vromen,

Wien de vrees uws naams bekoort.

5. Gij zult nieuwe dagen voegen,

Vol genoegen,

Bij des Konings levenstijd;

Zijner jaren tal vermeeren,

In \'t regeren.

Door uw gunst van ramp bevrijd.

(5. Hij zal eeuwig in vermogen,

Voor uw oogen,

Zitten op zijn\' troon, o Heer!

Zend uw waarheid, uw ontferming. Ter bescherming;

Zend ze tot zijn wachters neêr.

7. \'k Zal dan door mijn blijde galmen,

Door mijn psalmen ,

Loven uwe majesteit;

Mijn geloften U betalen,

Menigmalen Plegtig aan U toegezeid.

PSALM 62.

ë

Ün ziel is immers stil tot God; Van llem

wacht

-ocr page 74-

2. Hoe lanar, o wreedaards! zoekt gij dan Het kwaade no? van zulk een1 man?

Uw kracht is veel te zwak en teeder;

Haast sterft gij allen door Gods hand; Zoo stort een ingebogen wand , Een aangestooten muur ter neder.

3. Zij raadslaan slechts, vervoerd door haat. Om hem uit zijnen boegen staat

Te stooten met bedrog; en zoeken Met lust hiertoe een\' losenvond; Zij zeegnen wel met hunnen mond.

Maar \'t godloos hart doet niets dan vloeken.

4. Doch gij, mijn ziel, bet ga zoo \'t wil. Stel u gerust, zwijg Gode stil;

Ik wacht op Hem; zijn hulp zal blijken: Hij is mijn rots, mijn heil in nood.

Mijn boog vertrek; zijn magt is groot; Ik zal noch wanklen, noch bezwijken.

PAUZE.

In God is al mijn heil, mijn eer.

Mijn sterke rots, mijn tegenweer;

God is mijn toevlugt in het lijden.

Vertrouw op Hem, o volk!! in smart; Stort voor Hem uit uw gansche hart; God is een toevlugt f allen tijden.

Gemeene lieden immers zijn Slechts ijdclbeid, een damp, een schijn; De grooten anders niet dan logen: Zij zouden, hoe hun hart zich vleit. Nog ligter zijn dan d\' ijilelheid,

In eene weegschaal opgewogen.

7. Vertrouwt, wat uw begeert\' ook zij,

Nooit op geweld of rooverij,

En wordt niet ijdel, als \'t vermogen Gedurig aanwast: waakt en let.

Dat gij het hart er nooit op zet; Zoo wordt ge door geen\' schijn bedrogen.

8. Eenmaal sprak God tot mij een woord. Tot tweemaal toe heb ik \'t gehoord :

;; Dat \'s Heeren zijn de sterkt-1 en krachten.quot; Ook is bij U de goedheid. Heer;

Dies heeft van U elk stervling weör Vergelding naar zijn werk te wachten.

5.

G.

zoek ik met verlangen. Zoo ras *vij \'t morgenücbt

ont-

-ocr page 75-

2. \'k Heb U voorwaar in \'t heiligdom Voorheen beschouwd met vrolijk\' oogen: Hoe zag ik daar uw alvermogen;

Hoe blonk uw podlijk\' eer alom!

Want beter dan dit tijdlijk leven Is uwe goedertierenheid:

Och! wierd ik derwaarts weer geleid. Dan zou mijn mond U d\' eere geven.

3. Dan zou ik, voor uw godlijk oog. Uw deugden al mijn leven prijzen,

En in uw\' naam mijn\' zang doen rijzen;

Mijn handen heffen naar omhoog.

Mijn ziel zou nieuwe kracht ontvangen, Verzadigd, als met 7et en smeer:

Mijn mond zou U vol vreugd, o Heer! Verheffen in zijn lofgezangen.

PAUZE.

4. Wanneer ik, op mijn legerstee,

Aan U gedenk in stille nachten;

Dan peinst mijn ziel met al haar krachten,

Hoe Gij voorheen in angst en wee, Als mij de vijand wild\' omringen, Mij vaardig zijt ter hulp geweest:

Dies zal ik nu ook, onocvreesd, In schaduw van uw vleuglen, zingen.

5. Mijn ziel kleeft U standvastig aan; Gij ondersteunt mijn zwakke schreden; Uw regterhami vol mogendheden

Doet mij getroost en veilig gaan ?

Maar dezen, die mijn ziel begeeren,

Opdat ik tot verwoesting raak\'.

Staan bloot voor uw geduchte wraak; /jij zullen haast ten afgrond keeren.

G. Men zal die hoozen, door \'t geweld Van \'t scherp gewette zwaard, doen sneven. En aan de vossen overgeven,

Ter prooi alom in \'t open veld.

Maar \'sKonings hart zal zich verblijden In God, die \'t gansch heelal regeert; En elk, die heilig bij Hem zweert, Zal zijne trouw mei roem belijden.

7. Want. hoe het ga, de logenmond Zal nimmer strafloos zegepralen ;

God stelt der boosheid perk en palen. De logensprekers gaan te grond\'\'.

PSALM W.

\'t \\,y ehaag\' U mij gehoor te geven; Ik zend

mijn klaagstem tot uw\' troon: O Heer! dat

zich

ontvangen; Bij \'t krieken van den daseraad: O

-ocr page 76-

zich uw hulp vertoon\'; Laat mij voor \'s vij-

ands magt uiet beven; Behoed mijn leven.

2. Verberg mij voor de listigheden.

En voor den heimelijken raad Der boozen , die geneigd tot kwaad.

Oproerig in hun doen en reden,

Steeds onregt smeden.

3. Bescherm mij tegen \'t wreed vermogen,

Van ben, wier tong is als een zwaard;

Wier taal, met bitterheid gepaard.

Tot pijlen dient op hunne bogen. Om t\' oorelogen.

4. Zij leggen lagen voor de vromen.

Verschuilen zich voor hun gezigt.

En treffen straks hen met hunn\' schicht; Waardoor zij wreed hen om doen komen. En niemand schromen.

5. \'t Is kwaad , waarin z\' elkander sterken,

Dat hun tot zamenspraak versterkt; Uun strikken houden zij bedekt;

Zij zeggen van hun booze werken:

//Wie zal die merken?quot;

PAUZE.

G. Hun drift, aan snood bedrog verbonden.

Spitst daaglijks zich op listigheên.

Iiun hart, hun binnenst peinst alleen Op valsch\' en eerelooze vonden,

Om elk te monden.

7. Maar God, aanschouwend al hun lagen, Die bloot zijn voor zijn aangezigt.

Zal ijlings met een\' scherpen schicht Ilen treffen, en , door zware plagen,

Hen straf doen dragen.

S. Hun tong, die andren durfd\' onteeren.

En ware vromen trotsch versmaün ,

Zal zelf met schande hen belaan:

Ja, elk zal hun den rug toekeeren ,

En hen verneêren.

9. Dan zullen alle menschen vreezen;

Het werk verheffen van den Heer;

Zijn\'\' lof verbreiden en zijn eer.

En op zijn daan, alom geprezen,

Oplettend wezen.

10. \'tRegtvaardig volk zal zich verblijden. Betrouwend op den u E k n alleen ;

D\' oprekten zullen , wel te vreên ,

Terwijl zij Hem hun harten wyden.

Zijn\' naam belijden.

PSALM G5.

-ocr page 77-

PSALM 65.

vprwachten, O Hoorder der gebeên! Dies zul-

len allerlei geslachten Ootmoedig tot U treên.

2. Een stroom van ongeregtigbeden

Had d\' overhand op mij;

Maar ons weerspannig overtreden

Verzoent en zuivert Gij.

Welzalig, dien Gij hebt verkoren.

Dien G\'uit al \'t aardsch gedruisch Doet naadren, en uw heilstem hooren.

Ja wonen in uw huis.

3. Daar zal ons \'t goede van uw woning

Verzaden , reis op reis ,

En \'t heilig deel, o groote Koning!

Van uw geducht paleis.

Gij, Gij zult vreesselijke dingen

Ons , in geregtigheid ,

Doen hooren, en ons hlij doen zingen Van \'t heil voor ons bereid.

4. O onze God! o vast vertrouwen

Van \'t allerverste land,

Op wien al \'s aard rijks eimlen bouwen.

En \'t wijdstgelegen strand!

Gij , die de hemelhooge bergen

Doet pal staan door uw kracht.

Zoodat zij vloed en stormen tergen.

Gij zijt omgord met magt.

5. \'tGebruisch der zee doet Gij bedaren.

Daar Gij haar golven stilt;

\'t Rumoer der volken, als der baren.

Betoomt Ge, waar Gij wilt.

Die d\'einden dezer aard bewonen.

Aanschouwen, ilag aan dag.

De teeknen , die uw almagt toonen w Met vreez\' en died ontzag.

PAUZE.

G. Gij geeft. dat d\' uitgang van den morgen En van den avond juich\';

En dat men U, voor al uw zorgen,

Ootmoedig dank betuig\'.

Het land bezoekt Gij met uw\' zegen.

En, door U droog gemaakt,

Verrijkt Gij \'t grootelijks weer met regen ,

Die tot den wortel raakt.

7. De Godsrivier doet G\' overvloeijen.

En op \'t bereide land Het nuttig koren welig grceijen.

Uw goddelijke hand Maakt d\'opgeploegde voren droi ken,

Tot uit de weeke kluit.

Daar \'t dropplend nat is ingezonken ,

Gezegend voedsel spvuit.

S. Uw goedheid kroont de jaargetijen:

Waar Gij uw\' voetstap zet.

Daar doet Gij \'t al ten zegen dijen;

Daar druipt het al van vet.

Het woeste veld vangt zelfs die droppen.

Zijn weide blijft niet droog;

De heuvels steken blijde toppen

Met lagchend groen omhoog.

9. De velden zijn bedekt met kudden;

De dalen zijn bekleed Met halmen, die van zwaarte schudden En loonen \'s landmanda zweet-

D Jij

-ocr page 78-

2. Al \'t aardrijk smeek\'\' U, neêrgehogen;

liet heff\' de schoonste psalmen aan; Gezangen , die uw\' naam verhoogen ,

De glorie van uw wonderdaan.

Komt, allen, ziet Gods wijze wegen;

Wat is zijn werking hoog geducht. Het zij Hij \'t menschdom met zijn\' zegen Bezoekt, of met zijn strenge tucht!

3. God baande, door de woeste baren

En breede stroomen, ons een pad;

Daar rees zijn lof op stem en snaren,

Nadat Hij ons beveiligd had.

Hij zal eeuw uit eeuw in regeeren:

Zijn oog bewaakt het heidendom.

Hij zal d\'afvalligen verneêren:

Hij keert hun trotsch\' ontwerpen om.

4. Looft, looft den Heer der legerscharen,

O volken ! heft een\' lofzang aan:

Hij wil ons in het leven sparen,

Ons hoeden op de steilste paan.

Voor wanklen onzen voet bevrijden.

Gij hebt ons voor een\'\' tijd bedroefd. En ons gelouterd door het lijden.

Gelijk het zilver wordt beproefd.

5. Een net belemmerd\' onze schreden;

Een enge band hield ons bekneld; Gij liet door heerschzucht ons vertreden;

Gij gaaft ons over aan \'t geweld.

Hier scheen ons \'t water t\' overstroomen;

Daar werden wij gedreigd door \'t vuur; Maar Gij dcedt ons \'t gevaar ontkomen. Verkwikkend ons ter goeder uur. PAUZE.

6. Door \'sHoogsten arm \'t geweld onttogen.

Zal ik , genoopt tot dankbaarheid , Verschijnen voor zijn heilig\' oogen,

Met offers, aan hem toegezeia.

Ik zal, nu ik mag adem halen,

Na zoo veel hangen tegenspoed.

Al mijn geloften tl betalen,

U, die, in nood, mij hebt behoed, j

PSALM 65 , 66. Zij juichen, elk op zijne wijze;

Uw eer klimt uit het stof; Zü zingen, uwen naam ten prijze. Uw goedheid en uw\' lof.

P S A L M 66.

-ocr page 79-

PSALM 66, 67.

. Ik zal het brandaltaar doen rocken Van \'t edelst vee uit kooi en stal; Zoo worden vet en merg ontstoken.

Bij \'t lieflijk rijzend lofgeschal. Het reukwerk zal zijn geur verspreiden.

Daar ram bij ram wordt aangebragt; \'k Zal bok en rund ten offer leiden, Opdat men z\'U ter eere slagf.

. Komt, luistert toe, gij godgezinden , Gij, die den Heer van harte vreest. Hoort, wat mij God deed ondervinden ;

Wat Hij gedaan heeft aan mijn\' geest, \'kSloeg, heilbegeerig \'t oog naar boven;

Ik riep den Heer ootmoedig aan ; Ik mogt met mond en hart Hem loven, Hem, die alleen mij bij kon staan. 9. Waar\' ik door engeregtigheden En haar aanlokselen bekoord;

Dan had de Heer naar mijn gebeden

En jammerklagten niet gehoord.

Maar nu, nu heeft, met gunstig\'\' ooren,

Mijn God op mijnen wensch gelet. Hij, die het al kan zien en hoeren, Merkt\' op de stem van mijn gebed. 10. God zij altoos op \'t hoogst geprezen! Lof zij Gods goedertierenheid, Die nimmer mij heeft afgewezen,

Noch mijn gebed gehoor ontzeid 1

ten, en Hij zij ons goed; Opdat elk genegen Zich aan

S|=^^=siü^=ÉijÉiiiig

uwe wegen Op deez\' aarde wenn\'; En de blinde hei-

den, Nu van God gescheiden. Eens uw heil erkenn\'

2, De volken zullen U belijden,

O God! U loven al te zaam\';

De landen zullen zich verblijden.

En juichen over uwen naam ;

Volken zult Gij regten,

Hunne zaak beslechten.

In regtmatigheid;

Volken op deez\' aarde.

Die uw arm vergaarde.

Die Gij veilig leidt.

3. De volken zullen. Heer! U loven,

\'O Heer ! U loven altemaal,

Die d\' aarde vruchtbaar maakt van boven,

Dat z\'ons op haar gewas onthaal\'.

God is ons genegen ;

Onze God geeft zegen.

Hij , die alles geeft.

Hij zal zijn geprezen;

Hem zal alles vreezen.

Wat op aarde leeft.

D. 2 PSALM

-ocr page 80-

PSALM 6!?.

2. Maar \'t vrome volk, in U verheugd. Zal huppelen van zielevreugd,

Daar zij hunn\' wensch verkrijgen: Hun blijdschap zal dan, onbepaald.

Door \'t licht, dat van zijn aanzigt straalt,

Ten hoogsten toppunt stijiren.

Heft Gode blijde psalmen aan:

Verhoogt, verhoogt voor Hem de baan:

Laat al wat leett Hem eeren;

Bereidt den weg, in Hem verblijd.

Die door de vlakke velden rijdt;

Zijn naam is u b e u der heeren.

3. Springt op van vreugd, verheft zijn\' lof. Die, daar Hij woont in \'t hemelhof.

Een Vader is der weezen;

Die weduwen haar regt verschaft.

Die streng haar onderdrukkers straft.

En voor zijn wraak doet vreezen:

Een God, die zet, uit menschenmin, D\'onvruchtbren in een huisgezin.

En, om zijn raagt te toonen,

Gevanitnen uit de boeijen redt;

Maar die verlaters van zijn wet Doet in het dorre wonen.

1. PAUZE.

4. O God! toen Gij, met majesteit.

Uw Israël hebt uitgeleid.

En op uw heil doen hopen;

Toen Gij langs Parans woesten grond Hun voortoogt, schokte d\'aard in \'t rond;

De hooge heemlen dropen ;

De bergen rezen zelfs omhoog;

Men zag dit Sinaï voor \'t oog

Van Isrels Koning beven.

Een\' milden regen zond G\', o Heer 1 Op uw bezwijkend* erfnis neêr.

Om sterkt\' aan haar te geven.

5. Uw hoop, uw kudde woonde daar;

Uit vrije goedheid waart Gij haar

7f.

r T Y\'

-ocr page 81-

PSALM 63.

Een vriendelijk beschermer;

En hebt ellendigen dat land Bereid door uwe sterke hand,

O Israels ontfermer!

De Heer gaf rijke juiohensstof.

Om zijne wondren en zijn\' lof.

Met hart cn mond, te melden:

Men zag welhaast een groote schaar.

Met klanken van de blijdste maar.

Vervullen berg en velden.

6. De koningen, hoe zeer geducht,

Zijn met hun heiren weggevlugt;

Zij vloden voor uw oogen :

De buit van \'t overwonnen land Viel zelfs de vrouwen in de hand,

Schoon ni^t meê uitgetogen.

Al laagt g% o Isrel als weleer.

Gebukt bij tigchclsteenen neêr.

Toen gij uw juk moest dragen En zwart waart door uw dienstbaarheid,

U is een beter lot bereid,

Uw heilzon is aan \'t dagen.

7. Gelijk een duif door \'t zilverwit.

En \'t goud, dat op haar veedren zit.

Bij \'t licht der zonnestralen ,

Ver boven andre vooglen pronkt.

Zult gij, door \'t godlijk oog belonkt.

Weer met uw schoonheid pralen.

Wanneer Gods cnwecrstaanbre hand De vorsten uit het gansche land Verstrooid had en verdreven,

Ontving zijn erfdeel eedier schoon,

Dan sneeuw, hoe wit zij zich vertoon\'.

Aan Salmon ooit kon geven.

2. PAUZE.

8. Dat Bazans hemelhooge berg Met al zijn heuvlen Zion terg\'.

En wane t\' overtreffen;

Wat springt gij, bergen trotsch omhoog?

Wat wilt g\'u, in der volkreu oog.

Bij Zions berg verheffen ?

God zelf heeft dezen berg begeeid Ter woning, om aldaar geëerd.

Zijn heerlijkheid te toonen:

De u F. k n , die hem verkozen heeft.

Die trouwe houdt, cn eeuwig leeft.

Zal hier ook eeuwig wonen.

9. Gods wagens , boven \'t luchtig zwerk,

Zijn tien-en tienmaal duizend sterk.

Verdubbeld in getalen:

Bij hen is zijne majesteit Een Sinaf in heiligheid.

Omringd van bliksemstralen.

Gij voert ten hemel op, vol eer;

De kerker werd uw buit, o krek!

Gij zaagt uw\' strijd bekroonen Met gaven, tot der menschen troost;

Opdat zelfs \'t wederhoorig kroost Altijd bij U zou wonen.

10. Geloofd zij God met diepst ontzag!

Uij overlaadt ons, dag aan dag.

Met zijne gunstbewijzen;

Die God is onze zaligheid.

Wie zou die hoogste Majesteit

Dan niet met eerbied prijzen?

Die God is ons een God van heil;

Hij schenkt, uit goedheid, zonder peil,

D 3 Ons

-ocr page 82-

PSALM 63.

Ons \'t eeuwig zalig leven;

Hij kan , en wil, en zal in nood,

Zelfs bij het naadrcn van den dood.

Volkomen uitkomst geven.

3. PAUZE,

11. Gewis, hoe hoog de nood raag gaan.

God zal zijns vijands kop verslaan;

Dien haargen schedel vellen,

Die trotsch, wat heilig is, onteert,

En, daar hij schuld met schuld vermeert.

Zich tegen Hem durft stellen.

De Heer heeft zelf ons toegezeid :

// \'k Zal u , door magt en wijs beleid,

//Uit Bazan weer doen komen;

//U zullen, als op Mozes beê,

//AVanneer uw pad loopt door de zee,

//Geen golven overstroomen.

12. // Dan moogt g\' in zegepraal uw\' voet,

«Ja uwer honden tong, in \'t bloed

//Van eiken vijand steken.quot;

O groote God, geduchte Ileerl Uw gangen, zoo vol roem en eer.

Zijn aan uw volk gebleken:

Pe gangen van mijn\' God en Vorst,

■\\Vien, schoon Hij \'s werelds rijkskroon torscht,

Deez\' woningen behaagden.

De zangrei trad den speelrei vóór,

In \'t midden ging het vrolijk koor Der trommelende maagden.

J3. Looft God in zijn gemeent\' alom.

Den lieer; gij, die in \'t heiligdom.

Als Isrels kroostj, moogt naadren.

Hoe vrolijk gaan de stammen op Kaar Zions godgewijden top.

Met Isrels achtbre vaadren;

De vorsten van elk huisgezin j Zij trekken aan: hier Benjamin,

Schoon klein, hij mogt regeren;

Daar Juda\'s stam , die glorie won ;

Ginds Naftali en Zebulon,

Om God, hunn\' Koning t\' eeren.

4. PAUZE.

24. Uw God, o Isrcl! heeft de kracht Door zijn bevel u toegebragt.

O God ! schraag dat vermogen ;

Versterk hetgeen Gij hebt gewrocht.

En laat uw hulp door ons verzocht.

Uw volk voertaan verhoogen.

Dan passen, uwen naam ter eer,

Om uwes tempels wil, o Heer!

De vorsten oji uw wenken;

Zij zullen U, van alle kant,

Zelfs uit het allerverste land.

Vereeren met geschenken.

lquot;). Scheld met uw stem het wild gediert.

Dat in het riet zoo weeldrig tiert;

De stier- en kalverbenden;

Het volk, dat stukken zilvers geeft.

En dus zich onderworpen heeft.

Maar loert op ov-Z* ellenden.

Gewis! wij zien hen reeds berooid . En \'t oorlogzuchtig volk verstrooid;

Gezanten zullen naadren;

Egypte zal, met Moorenland ,

Tot God verheffen hart en hand.

Den God van onze vaadren.

16.

-ocr page 83-

PSALM 68, 69.

16. Gij koningrijken, zingt Gods lof;

Heft psalmen op naar \'t hemelhof.

Van ouds zijn troon en woning;

Daar Hij, bekleed met eer en magt, Zijn sterke stem verheft met kracht,

En heerscht als Zions Koning.

Geeft sterkt\' aan onzen God en Heer; Hij beeft in Israël zijn eer

En hoogheid willen toonen:

Erkent dien God; Hij is geducht; Hij doet zijn sterkte boven lucht En boven wolken wonen 1

17. Hoe groot, Hoe vreeslijk zijt G\' alom. Uit uw verheven heiligdom,

Aanbidlijk Opperwezen !

\'tls Isrels God. die krachten geeft. Van wien het volk zijn sterkte heeft. Looft God: elk moet Hem vreezen.

79

(

PSALM Gï).

God! verlos, en red mij uit den nood ; De

s

waatren zijn tot aan de ziel gekomen; Ik zink in \'t

-rX

ir

IV-

slijk; ik voel mij overstroomen; Ik ga te grond\';

de vloed is mij te groot. Ik roep mij moe in dezen

P;

gt;.gt; y- v-quot;-z-^ o- \' \'A —

g:

jammerstaat; Mijn keel is heesch, zij is van droogt\'

52

ontsteken ; En , daar ik hoop op God, mijn\' toever-laat. Schrei ik mij biind; mijn oogen zijn bezweken.

2. Men telt veel eer de haren van mijn hoofd. Dan hen, die mij , doch zonder oorzaak, haten; Men zoekt miin\' dood; erPPn onschuld kan mij baten:

Hen zie ik sterk, maar mij van kracht beroofd. Men eischt van mij, dat ik m\'onschuldig ken, \'t Geroofde weêr, \'kmoet voor voldoening zorgen.

Gij weet, o God! boe ver ik strafbaar ben; U is mijn schuld, mijn dwaasheid, niet verborgen.

3. Beschaam door mij de stille hope niet Van hen , die U, o ü e k u der legerscharen ! Verwachten: laat g«en schande wedervaren

Aan hen, die XJ steeds zoeken in verdriet:

Met mij verging hun hoop, o Isrels God!

Daar ik mijn\' smaad om uwent wil moet dragen.

Mijn aanschijn is bedekt met schand\' en spot: Helaas! wat heb ik stof tot bitter klagen !

1. PAUZE.

4. Mijn\' broedren ben ik vreemd, door elk onteerd En onbekend den zonen mijner moeder;

\'kVind onder hen noch schutsheer, noch behoeder; Want d\'ijver van uw huis heeft mij verteerd. Ik draag den schimp, den smaad en overlast Dergenen , die. alziende God ! U smaden :

-ocr page 84-

P S A Ti M 69.

Ik heb geweend; mijn ziel heeft steeds gevast;

Maar \'k word te meer met smaadheid overladen.

5. Ik heb mijn vleeach met eenen zak bekleed,

Maar hoor mijn\' naam ten spot en spreekwoord maken; De regters zelfs doen niet dan klappen, laken ;

\'k Ben \'t snarenspel van dronkaards in mijn leed.

Maar, u f. e r ! tot U, tot U is mijn gebed;

Daar is, o God! een tijd van welbehagen ,

Een tijd van gunst, te mijner hulp sjezet;

Hoor, naar uw trouw en heilwoord, dan mijn klagen.

6. Ruk, door uw magt, mij uit het slijk; behoed.

En laat mij niet verzinken in de waatren ;

Maar red mij uit de handen mijner haatren;

Uit deze kolk en diepen watervloed.

Och ! laat den stroom mij over \'t hoofd niet gaan; Maar dat uw arm \'t geweld der diepte stuite:

Dat toch de put niet worde toegedaan,

Noch over mij zijn\' mond voor eeuwig sluite.

7. Hoor mij , o heer! uw goedertierenheid Is goed; zie mij dan aan met gunstig\' oogen:

Hoe teêr, hoe groot is mij uw mededongen!

Verhoor uw\' knecht, die heete tranen schreit.

Verberg voor hem uw anngezigt toch niet;

Want ik bezwijk door angst en tesjenheden;

Ai! haast U mij ter hulp. in mijn verdriet:

De nood klimt hoog; verhoor mijn smeekgebeden. 2. PAUZE.

8. Genaak, genaak in gunste tot mijn ziel;

Bevrijd haar, laat de boozen, die mij haten,

Vijandig zijn, en alle deugd verlaten,

Nooit roemen, dat ik in hun handen viel.

Gij weet, wat schaamt\'\' en smaad mij treff\', o Gcdl Daar niemand zich mijn onheil aan wil trekken;

Hoe schandlijk ik der boosheid strekk1 ten spot; Gij kent hen, die mij dezen angst verwekken.

9. Versmaadheid breekt en scheurt mij \'t hart van (5t1n; Ik ben zeer zwak: de lasteringen snijden

Mij door de ziel; ik wacht naar medelijden.

Naar troosters; maar, helaas! ik vind er geen. Ja, groote God! zij hebben mij, tot spijz\',

Bi) al mijn smart, nos bittre gal gegeven;

Een edikteug is zelfs een gunstbewijs,

Wanneer de dorst mijn lippen zaam doet kleven.

10. Hun tafel word\', o God! hun tot een\' strik. Een\' valstrik, daar zij straks in blijven hangen. En vollen loon van al hun kwaad ontvangen.

Vervloek hun spi\'rs; dat niets hun ziel verkwikk ; Verblind hunn\' geest; verduister hun verstand; Verdonker hun gezigt; bewolk hun oogen:

Verbreek hun kracht door uw getergde hand; Dat rusteloos hun lendnen wagglen mogen.

3. P A U Z E.

H. Stort over hen uw gramschap uit; vertoon Uw\' heeten toorn; grijp aan hen, die U haten;

Dat hun paleis verwoest zij en verlaten;

Dat niemand meer in hunne tenten woon :

Want dit geslacht, dat zich in \'t kwaad verheugt. Vervolgt dien Gij verwond hebt cn geslagen;

Zijn smart strékt hun tot tijdverdrijf en vreugd-Zij doen van praat en schimp schier alles wagen. 12. Doe misdaamp;n toe tot al hun euveldaan;

Laat hen tot uw geregtigheid niet komen,

Maar delg hen uit het levensboek der vromen:

Schrijf hen met uw regtvaardig volk niet aan.

Maar ik, ik ben ellendie en vol smart;

Uw heil, o GodI voer\'\' ur in een hooge woning;

Dan

-ocr page 85-

PSALM 69, 70.

Dan zing ik blij, en, uit een dankbaar hart. Den grooten naam van mijnen God en Koning;. 13. Dat zal den hker veel aangenamer zijn.

Dan os of var, die hunnen klaauw verdeelen. De blijdschap zal het hart der vromen streelen, Als zij mij zien verlost van smart en pijn.

Gij, die God zoekt in al uw zielverdriet.

Houdt aan, grijpt moed , uw hart zal vrolijk leven:

Nooddruftigen veracht zijn goedheid niet;

Nooit zal Hij zijn gevangenen begeven. 1-4. Gij hemel, aard en zee Termeldt Gods lof:

Laat al wat leeft zijn trouw en goedheid prijzen; quot;Want God zal aan zijn Zion hulp bewijzen. En Juda\'s steen herbouwen uit het stof.

Daar zal zijn volk weêr wonen naar zijn\' raad; God eeuwig hun ïijn volle gunst betoonen :

Daar zullen zy, Gods knechten met hun zaad. Zij , die zijn\' naam beminnen, erflijk wonen.

PSALM 70.

D

aal haastig ter verlossing neêr, O God! en red mij uit gevaren, c\'it angsten, die mijn ziel be-quot; \'\' quot; \' o heer! t \'

zwaren. Spoed U ter mijner hulp.

allen, die mijn ziel belagen. Beschaamd en schaamrood van mij viuin; lüaat, die met vreugd nuh»

rampen zien, In hunne wenschen nimmer slagen.

2. Laat allen, die, met schampren spot. Mij honen , tergen en ontëeren ,

Hunn\' sc! imp ten loon, te rugge keeren;

Vergaan op uw geducht gebod.

Laat hen , die zich tot XJ begeven.

Hen, die uw heil beminnen. Heer,

Gedurig juichen tot uw eer.

En zingen : n God zij hoog verheven!quot;

3. Ik hen nooddruftig, arm en naakt:

O God ! mijn Helper uit ellenden !

Haast U tot mij; wil bijstand zenden:

Uw komst is \'t, die mijn heil volmaakt.

PSALM 7!.

Jgt;

1 etrouw op U; hoor mijn gebeden: D^.t

mij geen schaamt% o uber! in eeuwigheid ver-

» 6 . A =^=36

neêr\': Red mij door uw geregtigheden: Bevrijd

mij; neig uw ooren: Verlos mij; wil mij hooren.

D 5 2. Wees

-ocr page 86-

S2 P S A L M 71.

2. Wees mij een rots, om in te wonen;

Een schuilplaats, daar mün hart Steeds toevlu^t vind\' in smart:

Uw hoos: bevel zal blijkbaar toonen,

Dat Gij, o prroot\' Ontfermer!

Mijn burg zijt een beschermer.

3. Bevrijd mij van \'t geweld des snooden,

Die \'t heilig regt verkracht;

Wiens trotschheid mij veracht.

Ik wacht op U, o God der goden!

Op wien ik vast vertrouwde.

Van dat ik \'t licht aanschouwde.

4. Zoo Gij, van dat ik werd geboren.

Ja, van mijn eerst begin.

Mij niet, uit teedre min,

Hadt ondersteund, \'k waar\' lang verloren:

Dies doe ik, in gezangen ,

U steeds mijn\' lof ontvangen.

1. PAUZE.

5. \'k Was als een wonder in elks oogen;

Doch Gij, mijn Toevlugt, Gij Stondt mij met sterkte bij :

Laat dan mijn\'\'mond uw\' naam verhoogen,

En al mijn levensdagen Van uwen roem gewagen.

6. Verwerp mij niet in hooger jaren:

Laat, bij den ouderdom.

Dien \'k in uw gunst beklou*.

Uw voorzorg over mij niet varen:

Laat, met de kracht van \'t leven.

Uw hulp mij niet begeven.

7. Hen, die op mijne ziele loeren,

Hoort men, in hunnen raad.

Uit onverzoenbren haat.

Een godileloozc schimptaal voeren.

En, tegen regt, te zamen Mijn\' ondergang beramen.

8. quot;Ziet,quot; zeggen zij, //hij ligt verschoven:

//God staat niet aan zijn zij\'.

//Jaagt, jaagt hem; grijpt hem vrij;

//Hij kan geen uitkomst zich beloven.quot;

O God! toon m\' uw ontferming.

En haast U ter bescberming.

9. Doe hen beschaamd staan en bezwijken,

Wier woede mij bestrijdt.

Wier haat mijn rust benijdt;

Doe hen met smaad en schande wijken.

Die tegen mij zich sterken,

En mijne ramp bewerken.

2. PAUZE.

10. Mijn hart zal steeds op U vertrouwen:

Mijn mond vindt, tot uw\' lof.

Gedurig ruimer stof.

En zal uw regt en heil ontvouwen ;

Schoon ik de reeks dier schatten Kan tellen noch bevatten.

11. Ik zal blijmoedig henen treden,

In \'s u k f. k e n mogendheid.

Mijn hart is uitgebreid ,

O Heer ! om uw geregtigbeden ,

Ja die alleen, te prijzen Op aangename wijzen.

12. Gü hebt mij, van mijn kindsche dagen,

Geleid en onderrigt:

Nog blijf ik naar mijn\' pligt

Van

-ocr page 87-

PSALM 71, 72.

Van uwe wond ren blij gewagen.

O God I wil mij bewaren,

Bij \'t klimmen mijner jaren.

13. Blijf mij in mijne grijsheid sterken;

Verkwik mijn\' ouderdom:

Bewaak mij van rondom;

Zoo meld\' ik dit geslacht uw werken ^ Zoo zal \'k uw grootheid zingen Voor hun nakomelingen.

3. PAUZE.

14. Ik roem, o eeuwig Alvermogen!

\'k Roem uw geregtigheid ,

Die zoo veel glans verspreidt, Zoo heerlijk schittert uit den hoogen.

O Heer der legerscharen !

Wie kan U evenaren?

15. Gij deedt mij veel benaauwdheid smaken

En drukkend harteleed;

Maar. tot mijn hulp gereed.

Zult Gij mij weder levend maken,

Mij uit den afgrond trekken.

En met uw vleuglen dekken.

16. Gij zult met luister mij omringen.

Mij troosten in mijn smart:

Dan zal ik, blij van hart.

Met luit en harp uw goedheid zingen, O heilig Opperwezen,

Duor Israël geprezen !

17. Mijn lippen zullen, juichend, roemen

In psalmen , tl gewijd ,

Dat Gij mijn Helper zijt:

Mijn tonir zal U mijn\' Redder noemen; Uw gunst den godgetrouwen, Den ganschcn dag, ontvouwen.

IS. \'k Zal uw geregtigheid verheffen.

Die mij in eer herstelt.

Die al mijn haters velt.

\'k Zal hen door schand\' en schaamte treffen; Ik zie hen schaamrood vlugten. Die mijne ziel doen zuchten.

PSALM 72.

eef. Heer, den Ko

,....., ...... Koning uwe regten , En uw ge-

ellendigen regeren; Hun regt doen op hun klagt.

2. De bergen zullen vrede dragen.

De heuvels heilig regt;

Hij zal hun vrolijk op doen dagen

Het heil, hun toegezegd.

\'t Ellendig volk wordt dan uit lijden

Door zijnen arm gerukt;

Hij zal nooddruftigen bevrijden;

Yerbrijzlen, wie verdrukt.

1) 6 3. Zij

-ocr page 88-

PSALM 72.

3. Zij zullen U eerbiedig vreezen.

Zoolang er zon of maan Bij \'t nageslacht ten licht zal wezen.

En op- en ondergaan.

Hij zal gelijk zijn aan den regen.

Die daalt op \'t late sras; Aan droppels , die met milden zegen Besproeijen \'t veldgewas.

4. \'t Regtvaardig volk zal welig groeijen:

Daar twist en wrok verdwijnt. Zal alles door den vrede bloeijen ,

Tot dat geen maan meer schijnt. Van zee tot zee zal Hij regeren.

Zoo ver men volkren kent;

Men zal hem van dquot; Kufraat verëeren. Tot aan des aardrijks end.

5. Het woeste volk zal voor Hem knielen;

Zijn vijand likt het stof; En Tharsis voert, met rijke kielen ,

Geschenken n.aar zijn hof; Met giften zullen langs de stroomen

De koningen der zee ,

En Scheba nevens Seba komen, Hem smeekend om den vreê. PAUZE,

6. Ja elk der vorsten zal zich buigen.

En vallen voor Hem neêr; Al \'t heidendom zijn\' lof getuigen.

Dienstvaardig tot zijn eer. \'t Behoeftig volk, in hunne nooden.

In hun ellend\' en pijn,

Gansch hulpeloos tot Hem gevloden.

Zal Hij ten redder zijn. Nooddruftigen zal Hij verschoonen;

Aan armen, uit gena,

Zijn hulpe ter verlossing toonen:

Hij slaat hun zielen ga.

Als hen geweld en list bestrijden.

Al gaat het nog zoo hoog: Hun bloed, hun tranen, en hun lijden. Zijn dierbaar in zijn oog. 8. quot;Zoo moet1 de Koning eeuwig leven!quot; Bidt elk met diep ontzag:

Men zal Hem \'t goud van Scheba geven;

Hem zeegnen dag bij dag.

Is op het land een handvol koren.

Gekoesterd door de zon ;

\'t Zal op *t gebergt geruisch doen hooren Gelijk de Libanon. 0. De stedelingen zullen bloeijen.

Gelijk het malsche kruid ;

Zijn naam en roem zal eeuwig grc?ijen.

Ook zal, eeuw in eeuw uit. Het nageslacht zijn grootheid zingen.

Zoo lang het zonlicht schijn*: Hun zal een schat van zegeningen, In Hem, ten erfdeel zijn.

Jn. Dan zal, na zoo veel gunstbewijzen, quot;t Gezegend heidendom \'t Geluk van dezen Koning prijzen.

Die Davids troon beklom.

Geloofd zij God, dat eeuwig Wezen,

Bekleed met mogendheên:

De u F. b r , in Israel geprezen,

Doet wond ren , Hij alleen.

II. Zijn naam moet\' eeuwig\' eer ontvangen; Men loov\' Hem vroeg en spa: De wereld hoor\', en volg\' zijn zangen Met Amen, Amen, na !

-ocr page 89-

PSALM 73.

moo-;\' wezen; Hij ziet in eunst op die Hem vreezen. Maar, ach! hoe wèl mijn ziel dit weet. Mijn voe-ten waren, in mijn leed. Schier uitgeweken, en

mijn treên Van \'t spoor der godsvrucht afgegleên.

2. Ik zag met nijdig\' oogen aan,

Hoe dwazen hier op rozen gaan;

En hoe godloozen in hun gangen Al veeltijds rust en vreê erlangen ;

Zij weten van geen tranenbrood;

Van geene handen, tot hunn\' dood;

Hun kracht is frisch , zij zijn gezond ,

Tot op hunn\' laatsten avondstond.

3. Zij weten doorgaans van verdriet

En moeit\', als andre menschen, niet;

Men ziet hen bittre smart noch plagen ,

Als andre stervelingen , dragen ;

Dies zijn zij trotsch, en doen den waan,

Gelijk een gouden keten, aan ;

\'t Geweld, dat deugd en pligt versmaadt.

Bedekt hen, als een praalgewaad.

4. Indien men op hunn\' voorspoed let.

Hun oogen puilen uit van vet;

Hun weelde, wat zij zich beloven,

Gaat hun verbeelding nog te boven.

Zij mergelen de menschen uit.

En spreken, trotsch op roof en buit,

Steeds uit de hoogte van hun magt.

Terwijl hun hart de deugd belacht.

1. PAUZE.

5. Hun mond tast zelfs den homel aan ,

Gods albestuur schijnt hun een waan;

Terwijl hun tong op aarde wandelt.

Geen mensch ontziet, maar elk mishandelt.

Daarom keert zich Gods volk hiertoe,

En schrikt, wanneer hun , bang te moö» Het water, daar hun niets gelukt.

Met bekers vol wordt uitgedrukt.

6. Dan peinst de ziel; is \'t waar ? zou God Ook weten van mijn droevig lot ?

Zou d\' Allerhoogste van mijn klagen En bittre rampen kennis dragen?

Ziet dezen, hoe godloos en wreed ,

Zijn evenwel bevrijd van leed;

De rust volgt hen op al hun paAn,

En hun vermogen groeit steeds aan.

7. Zoo heb ik dan vergeefs gestreên;

Mijn hart gezuiverd . en gebeên;

D 7 Ver-

85

PSALM 73.

-ocr page 90-

PSALM 73.

Vergeefs heb ik in reine plassen

onschuld mijne hand gewasschen: al Jen dag ben ik geplaagd;

Mijn ziel verschrikt, mijn boezem jaagt: hn nooit verscheen er morgenstond, Waarop ik geen kastijding vond.

8. Zoo ik dit zeggen staven zou.

Gewis, dan waar\' ik niet getrouw

Aan t waard geslacht van uwe kindren, i^n zou hun hoop en moed vermindren. ISoiïtans heb ik, met al mijn kracht, j»ie üodsregering overdacht;

Maar \'t was een stuk, dat, in mijn oog. Mij moeilijk nel en veel te hoog.

9. Dit duurde, tot ik uit dien drom Aan neevlen ping in \'t heiligdom,

um met de godspraak raad te plegen:

Uaar zag ik, op wat gladde vegen Ue voorspoed zelfs de boozen leidt, ivn, hoe G\' in \'t eind hunn\' val bereidt. Ziij storten van den top van eer In eeuwige verwoesting neêr.

2. PAUZE.

10. Hoe worden zij, tot ieders schrik vernield, als in een oogenblik !

Hoe moeten zij het leven enden,

gt; an angst verteerd in hun ellenden! Hun weeld\' is als een droom vergaan, v fo- wanneer Gij op zult staan , ?t \'u,n toonen, onverwacht,

Hoe Gij hun ijdel beeld veracht.

11. Toen \'t zwellend hart met ongeduld tn wrevel\' afgunst werd vervuld.

En ik geprikkeld in mijn nieren, üm trotsch mijn drift den toom te vieren; Ti ? m,J^ vers,and van licht beroofd; Ik heb Gods waarheid niet geloofd;

Maar was, door mijn\' verwaanden geest, ■Dij U een onvernuftig beest.

12. \'k Zal dan gedurig bij U zijn,

■it i al..lnijn nooden, angst en pijn; h..*} quot;]|Jn Hefde waardig schatten,

quot; U|. Gij myn regterhand woudt vatten. Gij zult mij leiden door uw\' raad,

O God, mijn heil, mijn toeverlaat! tn mij, hw;rtoe door 1\' bereid.

Opnemen in uw heerlijkheid.

13\' Tr\'en ^el) nf!vens U omhoog?

\\*at zou mijn hart, wat zou mijn oog Op aarde nevens U toch lusten?

ISiets is er, daar ik in kan rustent Bezwijkt dan ooit, in bittre smart. Of hangen nood, mijn vleesch en hart, Zoo zult Gij zijn voor mijn gemoed Mijn rots, mijn deel, mijn eeuwig goed.

14. Wie, ver van U, de weelde zoekt,

vergaat eerlang, en wordt vervloekt: Uij roeit hen uit, die afhoereren ,

tn l) den trotschen nek toekeeren ; J\'3quot;1! 1 \'8 mij goed, mijn zaligst lot,

INabij te wezen bij mijn\' God:

k Vertrouw op Hem, geheel en al,

JJen u e e a, wiens werk ik roemen zal.

PSALM

-ocr page 91-

PSALM 74.

2. Herdenk de trouw, aan ons voorheen betoond;

Denk aan uw volk , door IJ van ouds verkregen;

Denk aan uw erf, het voorwerp van uw\' zegen;

Aan Zions berg, daar G\' eertijds hebt gewoond.

3. Ruk spoedig aan; verdubbel uwe scbreên ;

Zie hoe de stad verwoest ligt en vergeten:

Des vijands magt heeft alles neergesmeten,

Uw heiligdom verdorven en vertrecn.

4. Uw vijand heeft ter plaatse van \'t gebed.

Gelijk een leeuw, gebruld, bij \'t zegevieren:

Zelfs, U ten schimp, heeft hij zijn krijgsbanieren,

In trotschen moed, tot teekenen gezet.

5. Elk woedt om strijd, en toont zich onbeschroomd .* Men houwt en hakt, dat poort en bindten beven;

Gelijk men slaaft om bijlen aan te geven ,

En ijvrig kapt in \'t hoog en digt geboomt.

fi. Dus hebben z1 ook, doldriftig, onbesuisd, Graveerselen, pilaren, wanden , bogen,

Wier kunstsieraad de lust was van elks oogen,

Met zwaard, houweel en hamer woest vergruisd. 7. Uw heiligdom is door het vuur verteerd :

Niets heeft zijn\' glans voor \'t woên dc-s gloeds beveiligd. Uw schoon paleis, uw woning is ontheiligd,

Ten gronde toe in puin en asch verkeerd.

R. \'/Laat,quot; zeiden zij, »/laat ons het gansche land, \'/Geplunderd, voor onz\' overmagt doen zwichten.quot; Hun wreede vuist heeft alle godsgestichten:

Uw\' naam ten hoon, verbrijzeld of verbrand. 1. PAUZE.

9. Wij zien aan ons, na al dit ongeval.

Geen teeknen meer van uwe gunst gegeven;

Niet één profeet is ons tot troost gebleven;

Geen stervling weet, hoe lang dit duren zal.

10. Uoe lang, o God! ral, in dit zwaar verdriet. De vijand ons zijn wreede trotschheid toonen?

Zal hij uw\' naam in eeuwigheid dan honen?

Keen, \'t kan niet zijn; dat duldt uw glorie niet.

11. Ach! waarom trekt C uw hand dus van ons af. Uw regterhand, die ons ten steun kan strekken ?

Ai\' wil haar eens uit uwen boezem trekken;

En maak een eind van uw gestrenge straf.

12. Gij evenwel, Gij blijft dezelfd\', o Heer!

Gij zijt van ouds mijn toeverlaat, mijn Koning, Die uitkomst gaaft, en, uit uw hemelwoning.

Voor ieders oog, uw haatren gingt te keer.

13. Gij spleet weleer de schelfzee door uw kracht.

Gij hebt den kop der woestquot;1 en felle draken. Het vreeslijk heir, dat Isrel dorst genaken,

lu \'t hart der zee, verbroken door uw magt.

87

PSALM 74.

-ocr page 92-

83 PSALM 74 , 75.

14. Uw sterke band heeft *8 Leviathans woên Betoomd , gestuit; deed Faraö bezwijken :

Daar \'t woest pediert aan duizenden van lijken, \' Op \'t dorre strand, zijn\' rooflust mogt voldoen.

15. Hoe menigmaal hebt G\' ons uw gunst betoogd, \'t Zij G1 een fontein deedt uit een rots ontspringen; Of op een\' hoop de waatren zamendringen ,

Wanneer de stroom door U werd uitgedroogd.

16. De dag is d\'uw1; ook vormdet Gij den nacht. Gij schiept het licht, de zon met gloed en stralen: Door U is d\' aard gesteld in juiste palen :

Elk jaarsaizoen hebt Gij tot stand gebragt. 2. PAUZE.

17. Herdenk , mijn God , herdenk die wonderdaAn ; Een dwaas geslacht heeft uwen naam gelasterd; De vijand, van uw vreez\' en dienst verbasterd.

Heeft uwen roem met smaad en schimp belaan. IS. Geef \'t wild gediert, dat niets in \'t woên ontziet. De ziele van uw tortelduif niet over;

Laat, groote God! om een gehaten mover, Uw kwijnend volk niet eeuwig in \'t verdriet.

19. Beschouw, herdenk uw vastgestaafd verbond;

Laat dat uw hart tot ons in liefd\' ontvonken: Het land is vol van duistre moordspelonken,

Vanwaar \'t geweld ons grieft met wond op wond.

20. Dat elk verdrukt\' uw\' bijstand eens erlang\';

Laat, laat uw volk niet schaamrood wederkeeren; Maar wil van hen ellend\' en nooddruft weren.

Opdat z\' uw\' naam verheffen in gezang.

21. Rijs op, o God ! rijs op, toon uw gezag;

Betwist uw zaak, wees onze pleitbeslechter; \'tls meer dan tijd: gedenk, o hoogste Regter! quot;Wat smaad de dwaas U aandoet dag op dag.

22. Vergeet niet, Heer, dien onverdraagbren hoon , Dat luid geroep van al uw weêrpartijders:

Het woest getier van uwe magtoestrijders Stijgt telkens op tot voor uw\' hemeltroon.

P S A L M 75.

Is tot onze vreugd nabij: Dies

1

in uns land, Al de wondren uwer hand.

-ocr page 93-

PSALM 75, 76. fö

4. Geen geval, geen zorg, geen list.

Oost noch west, noch zandwoestijn,

Doet ons meer of minder zijn:

God is regter, die \'t beslist;

Die als aller Oppervoogd .

Deez\' vernedert, dien verhoogt.

5. Want des u k e r e n hand besluit Eenen kelk vol bitterheid,

In zijn gramschap toebereid.

En Hij drenkt er \'t menschdom uit;

Doch der goddeloozen mond Zuigt zijn hef uit tot den grond.

6. \'k Zal dit melden , \'k zal altijd Zingen Jakobs God ter eer.

Slaan der boozen hoornen neêr.

Vellen wat zijn\' naam bestrijdt;

Maar der vromen hoorn en maat Zal verhoogd zijn door Gods kracht.

P S A L M 7(J.

VJ od is bekend bij Juda\'s stam , Daar Hij zijn\' hoogen zetel nam; Zijn naam is groot in Israel: In Salem staat, op zijn bevel. De hutte van

dien Hemelkoning; Op Zion is zijn heiige woning.

2. Daar heeft de vijand boog en schild.

En vuurge pijlen op verspild;

God brak het zwaard, bedwong den krijg.

Dat vrij het roofgebergte zwijg\'\';

Uw roem. o groot en heerlijk Wezen!

Is tot veel hooger top gereren.

3. Stouthartigen zijn daar beroofd ;

Daar sliep en heir en opperhoofd;

De kloekste had geen handen meer;

Maar viel in \'t stof verslagen neêr.

O God van Jakob! door uw schelden Vergingen paarden, wagens, helden.

4. Gij, vreeslijk zijt Gij in \'t gerigt:

Wie zal bestaan voor uw gezigt ?

Zoo ras uw mond het vonnis streek.

Uw oordeel van den hemel bleek;

Toen vreesde d\' aarde voor uw oogen;

Toen werd ze stil door uw vermogen.

5. Als God ter hooge vierschaar steeg,

\'tZachtmoedig volk verlossing kreeg.

Ontzette zich het gansch heelal.

Gewis, der menschen gramschap zal.

Wanneer z\' op \'t hevigst is aan quot;quot;t blaken, Uw\' grooten lof nog grooter maken.

6. Woedt nog de wraaklust onbeschroomd.

Die wordt door U ras ingetoomd.

Doet dan geloften aan den heer.

Betaalt die, uwen God ter eer.

Gij allen , die dien groote Koning Omringt in zijn doorluebte woning.

7. Men voer\' dien God geschenken aan.

Die vreealük is in al zijn daün;

uy

-ocr page 94-

PSALM 76 , 77. Hij stoot de vorsten we^ in \'t ffraf. En snijdt hunn\' geest als druiven af; Hij, die den koningen der aarde.

Zelfs op hun troonen, vreeze baarde.

_____ ijn geroep, uit angst en vreezen, Klimt

ongeval , D\' ooren tot mij neigen zal. \'k Z^ltt ^ Hem in mijn bange dagen; \'k Bragt de nachten door met klagen; \'k Liet niet af mijn

rJt=r

i

hand en oog Op te heffen naar omhoog.

2. \'k Schatte mij geheel verloren;

\'kMogt van geen vertroosting hoeren;

Als mijn ziel aati God gedacht,

l-oosd\' ik niet dan klagt op klngt;

Peinsd\' ik aan mijn vruchtloos kermen. Vruchtloos roepen om ontfermen,

Dacht ik , hoe God anders helpt,

Mijne ziel werd overstelpt.

3. Slaap weêrhieldt Gij aan mijn oogen;

\'k Was verslagen , neergebogen ,

En , verstomd door al \'t verdriet.

Wars van menschen, sprak ik niet. \'k Overdacht al d\' oude dagen,

Jaren, eeuwen , gunsten , plagen ,

En wat immer aan mijn ziel Van Gods hand te beurte viel.

4. \'k Dacht, hoe \'k God met vreugd voordezen Oj) mijn snaren had geprezen;

\'k Overleid\' in diepe smart,

\'sNachts met een mistroostig hart.

En mijn geest doorzocht de reden.

Waarom God die tegenheden Mij in zulk een mate zond,

En wat mij te duchten stond.

5. Zou de Heer zijn gunstgenooten,

Dacht ik, dan altoos verstooten ?

Niet goedgunstig zijn voortaan?

Nimmer ons meer gadeslaan?

Zouden zijn beloftenissen Verder haar vervulling missen,

Vruchtloos worden afgewacht,

Van geslachte tot geslacht?

PAUZE.

6. Zou God zijn genft. vergeten?

Nooit meer van ontferming weten?

Heeft Hij zijn barmhartigheên Door zijn gramschap afgesneên?

\'kZei daarna: \'/dit krenkt mij \'t leven:

«Maar God zal verandering geven;

-ocr page 95-

PSALM 77, 73. \'/D\' Allerhoogste maakt het goed: //Na het zure geeft Hij \'t zoet.quot;

7. \'k Zal gedenken, hoe voordezen Ons de h e k u heeft gunst bewezen; \'k Zal de wond ren gadeslaan.

Die Gij hebt van ouds gedaan;

\'kZal naauwkcurig op uw werken En derzelver uitkomst merken;

En, in plaats van bittre klagt. Daarvan spreken dag en nacht.

S. Heilig zijn, o God ! uw wegen;

Niemand spreek\' uw hoogheid tegen! Wie, wie is een God als Gij ,

Groot van magt en heerschappij? Ja, Gij zijt die God die d\' ooren AVondren doet op wondren hooren; Gij hebt uwen roem alom Groot gemaakt bij \'t heidendom.

9. Door uw\' arm cn alvermogen Hebt Gij Isrel uitgetogen;

Jakobs kindren. Jozefs zaad Vrij gemaakt van Faro\'s haat. \'tWater zag, o God! U komen; \'t Water zag U, en de stroomen Steigerden vol schrik omhoog; D\' afgrond werd beroerd, en droog.

10. Dikke wolken goten water;

Hooger zwerk gaf fel geklater:

Uwe pijlen, zoo geducht.

Vlogen vlammend door de lucht, \'t Zwaar geluid der donderslagen Deed het al in \'t ronde wagen;

En de wereld werd verlicht.

Door herhaalden bliksenschicht.

11. D\'aarde sloeg van schrik aan \'t beven. Toen z\' U langs uw pad zag streven,

Zee en groote waters door,

In het nooit ontdekte spoor :

Toen G\' uw volk den weg bcreiddet. Daar Gij \'t als een kudde leiddet;

Mozes cn Aarons hand Bragt hen dus naar \'t heilig land.

PSALM 78.

i ^ eem, o mijn

mijn volk! neem mijne leer ter ooren; Neig oor en hart, om naar mijn stem te hooren: \'kZal met mijn\' mond u wijze spreuken lee-ren , Verborgenheèn, van ouds af waardig t\' eeren;

Mij vloeit een schat van wijsheid uit den mond.

Gelijk een bron, die voortspringt uit den grond. 2. Verborgenheèn, met diep ontzag te melden.

Die ons voorheen de vaderen vertelden •

-ocr page 96-

PSALM 78.

Die wij, hun kroost, ook niet verbergen mogen. Die stellen wij het nageslacht voor oogen.

Des he eren lof, uit \'s lands historieblaamp;n.

Zijn1 sterken arm, en groote wonderdaan.

, Want God heeft zijn getuigenis gegeven Aan Jakobs huis; een wet, om naar te leven,1 Die Israël zijn nageslacht moet leer.n,

Opdat men nooit haar kennis moog\' ontberen; God vordert, dat de naneef, eeuwen lang.

Van kind tot kind, dit onderwijs ontvang\'.

, Opdat z\' op God hun hope stellen zouden;

In \'t oog zijn daim, in \'t hart zijn wetten houden. En nimmermeer weerspannig God verachten. Verdraait en krom , als vorige geslachten ,

Wier hart niet was gerigt naar zijn gebod.

Wier geest niet was getrouw met hunnen God.

1. PAUZE.

, Wat kon de boog den besten schutter baten?

Toen Efraïm Gods wegen had verlaten,

Vlood al het heir ten dage van het strijden.

En moest aldus de zwaarste neerlaag lijden:

Op Gods verbond werd niet van hen gelet. Zij weigerden te wandlen in zijn wet.

. Zijn wonderdaan, door niemand af te meten.

Zijn trouweloos en snood van hen vergeten. Die wonderdaan, waardoor Egypte\'s helden Bezweken zijn in Zoans vette velden;

Daar Hij, tot troost in hunner vaadren leed.

Voor ieders oog de grootste teekens deed.

. Zijn almagt wist de zee van een te scheiden, En \'t angstig heir daar droogvoets door te leiden; Als op een\' hoop deed Hij de waatren rijzen;

Hij gaf des daags, om hen den weg te wijzen, Een wolkkolom; een licht des vuurs bij nacht; Tot dat Hij hen in \'t vruchtbaar Kanün bragt. . Ook spleten zelfs de rotsen op zijn wenken;

Geen afgrond kon het volk ooit minder drenken-. De woestenij gaf zuivre watervlieten.

Die d\' almagt uit de steenrots voort deed schieten. Gelijk een stroom, die, golvend afgegleên.

Zijn armen spreidt door al de velden heen.

2. PAUZE.

. Maar schoon zij dus Gods goedheid ondervonden,\' Nog pleegden z\' in \'t vervolg de snoodste zonden: In \'t woest gewe.it uit vetter land getogan. Vergramden zij des Allerhoogsten oogen;

Verzochten God, en eischten, ten bewijz\'

Van zijne magt, naar hunne lusten, spijz\'. . Zii spraken stout: \'/kan God in wildernissenl »/0ok keur van spijz1 op onze tafel disschen?

w\'tls waar. Hij sloeg de rots, en deed de stroomen,\' //In overvloed, uit harde klippen komen;

//Maar, is zijn magt zoo onbepaald en «root; //Hij geev\' dan hier zijn volk ook vlcesch en brood

. Dit hoorde God, en werd op \'t hoogst verbolgen;

Zijn vuur ontstak om Jakob te vervolgen;

De felle toorn van \'t eeuwig opperwezen Deed Israel al sidderende vreezen ;

Omdat zij niet geloofden aan Gods mond,

Is\'och op zijn heil vertrouwden naar \'t verbond.

. Daar God, voor hen bezorgd, in hunne nooden De wolken zelfs van boven had geboden. De hemeldeur ontsloten, mild in \'t zeegnen. En \'t manna doen rondom hun tenten reegnen

Op-

-ocr page 97-

PSALM 78. 93

Opdat zijn volk, tra blyk van zyne trouw. Dit hemelkoorn op reis genieten zou.

3. PAUZE.

13. Elk moRt zün brood, zoo mild hem toegemeten. Dat wonderbrood der magtigen , nu eten ;

Den teerkost, tot verzadinir hun gegeven.

Een oostewind werd door Hem voortgedreven. En \'t zuiden gaf, in \'t aangevoerde zwerk,

Geen minder ü^Ük van zijn krachtdadig werk.

M. Toen daalde \'t vleesch, als stof en digte regen; Een groote vlugt van vooglen, neergezegen,

In menigte gelijk aan \'t zand der stranden.

Viel toen van zelfs hun rijkelijk in handen ;

Viel op Gods wenk, rondom elks woning neêr. En spijsde \'t heir van Isrels Opperheer.

15. Toen aten zij, en werden zat van eten;

Hun eetlust werd voldaan, hoe godvergeten;

Maar eer hun drift en toomeloos hegeeren,

Waarmeè dat volk Gods almagt dorst onteeren,

Verzadigd was, zietdaar de straf terstond.

Terwijl dc spijs nog was in hunnen mond.

Ifi. Zietdaar Gods toorn, gelijk een vuur, ontstoken;

Zijn eer werd op hun ma- tigsten gewroken,

Daar plaag op plaag geweldig nedervelden \'t Aanzienlijkst deel, het puik van Isrels helden.

Maar \'tvólk ging voort, hnn ongeloof hield aan; God had vergeefs zijn wonderen gedaan.

4. PAUZE.

17. Daarom deed Hij in ijdelheid hun dagen

Vergaan, en, door een reeks van felle plagen,

In schrik en angst hen slijten hunne jaren :

Maar bragt Hij hen op nieuw in doodsgevaren. Dan vraagden zij naar God , en keerden weèr. En zochten vroeg, uit bange vreez\', den Heer.

IS, Dan dachten zij, hoe \'t eeuwig Opperwezen Hun rotssteen was, en hoe in angst voordezen De hooge God verlossing had gezonden ;

Dan vleiden zij Hem valschlijk met hun monden. En bukten laag, omdat de nood hen drong.

Maar logen Hem met hun geveinsde tong.

19. Hun hart was boos, vervuld met slinksche streken; Van zijn verbond was groot en klein geweken;

Doch God vergaf barmhartig hunne schulden ;

Verdierf ze niet, schoon zij de maat vervulden;

Hij wendde zelfs zijn gramschap dikwijls af,

Eu wekte nooit zijn gansche wraak ter straf.

20. Hij dacht in gunst, door hunne ramp bewogen.

Zij zijn toch vleesch, zij hebben geen vermogen ;

Zij zijn een wind, die gaat, en nooit zal keeren: Hoe «likwijls \'\'orst hun wrevel God onteeren I

De wildernis rag door hun booze paan Hem bitterheên en smarten aangedaan.

5. PAUZE.

21. quot;Want elk ging voort in God op \'t snoodst te tergen. En nieuw bewijs van zijne magt te vergen;

Den heilg^n God van Israël te kwellen,

Een paal en perk aan zijne daan te stellen;

Zij dachten niet aan dien doorluchten tijd.

Waarin Gods hand hen had van \'t juk bevrijd:

22. Hoe Hij zijn oog op hen had neergeslagen,

Egypte van zijn teekenen deed wagen,

En zoans veld, daar HU hen af wou zondren,

Een atreng tooneel deed worden van zijn wondren ;

Daar

-ocr page 98-

04 PSALM W.

Daar poel en beek, en Rroot\'1 en kleine vloed Ondrinkbaar werd, en niets dan walglijk bloed.

23. Hij zond eon heir, door niemands hand te weren.

Veel ongetliert, om alles te vertéren :

Zijn groote kracht deed vorschen uit de stroomen. Tot wis bederf van ganscb Egypte komen;

Hij paft gewas, met vlijt gekweekt, en \'t kruid Den kruidworm en den sprinkhaan tot een\' buit.

24. T)e wijnstok werd door hagel neergesmeten;

De wilde vijg daardoor van «^n gereten ;

De landman zag zijn vruchtbaar veid bederven;

Zijn kleiner vee door zwaren hairel sterven;

Zijn beesten door den feilen bliksen slaan. En jammerlijk door vuur en vlam vergaan. 2quot;gt;. Ook zond Hij toorn, verbolgenheid en nooden. Verstoordheid, angst en vreeslijk\' onheilsboden; Hij baand\' een\' weg voor zijne grimmigheden,

Waar langs de wraak zou treên met wisse schreden; Hun ziel werd niet onttrokken aan het graf;

Terwijl Hij \'t vee aan \'t pestvuur overgaf.

6. PAUZE.

2f). Egypteland zag al het eerstgeboren

Door \'s hemels wraak geslagen , en verloren;

De dood der jeugd, \'t beginsel van Chams krachten, Vervulde tent en veld met jammerklagten,

Waaruit Gods volk als schapen werd geleid,

En vrij en blij op Parans grond geweid.

27. Ja, zonder vreez\' mogt Isrel veilig trekken;

Het zag de zee zijn haatren overdekken ;

Want God, hun God, bragt hen bevrijd van banden Naar \'t land, door Hem geheiligd uit de landen, Tot dezen berg, dien zijne hand verkreeg.

En die daarna ten hoogsten luister steeg.

25. Het heidendom werd voor hen weggedreven;

Aan elk, naar \'t snoer, zijn erfenis gegeven.

En Isrel mogt in eigen tenten wonen :

Maar \'t wufte volk ging voort in God te honen,

Verzocht den Heer, versmaadde zijn gebied.

En hield het regt des Allerhoogsten niet.

29. Zij weken af door trouweloozen handel,

En volgden dus der vaadren snooden wandel;

Zoo keeren zich bedriegelijke bogen,

Waardoor somwijl de schutter wordt bedrogen. Des Heeren toorn en ijver werd getergd.

Door beeldendienst en hoogten op \'t gebergt.

7. PAUZE.

30. Dit hoorde God, en heeft, op \'t felst ontstoken, Dit boos bestaan op Israel gewroken,

Dat volk versmaad met beelden en altaren-Dies liet Hij tent en tabernakel varen,

Die Hij zich daar ter woning had gesticht.

En tot zijn eer te Silo opgerigt,

31. Het onderpand van \'t heerlijk alvermogen.

Zijn heilig\' ark gaf Hij, voor Isrels oogen.

Den Filistijn in d\' ongewijde handen;

Zijn volk ten zwaard\', of in de slaafsche banden.

Gods Majesteit, getergd, zag van omhoog Zijn erfnis aan, met een verbolgen oog.

32. Het vuur verslond de strijdbre jongelingen;

Der maagden lof vergat men op te zingen;

Hun priesterschap, hoe hoog door God verheven,

Werd, laag verneêrd, aan \'t zwaard ter prooi gegeven; En d\' arme weêuw bezweek van zielverdriet,

Of zat door schrik verstomd, en weende niet.

33. Toen

-ocr page 99-

Psalm 73,79. !

Toen stond God op met gunstige gedachten.

Als na een\' slaap ontwaakt met nieuwe krachten ; Ja als een held, ontzaglijk in zijn gangen. Die nieuwen moed heeft door den wijn ontvangen; En sloeg tot smaad, met zyn geduchte hand, Het uiterst deel van \'s vijands ingewand. 8. PAUZE.

Doch Jozefs tont liet hij verachtlijk varen;

In Efraïm verkoos Hij geen altaren ;

Maar Hij had lust in Juda\'s stam te wonen.

Om daar zijn magt en heerlijkheid te toonen Op Zions herg, dien \'s werelds Opperheer Bemind\' en koos ten zetel van zijn eer.

Daar bouwde Hij als hoogten zijne muren,

Zijn heiligdom, dat d\' eeuwen zou verduren.

Gelijk deez\' aard, gegrond door zijne krachten, In eeuwigheid geen wanklen heeft te wachten.

Held David, dien Hij van de schaapskooi nam. Verkoos Hij zich ten Vorst uit Juda\'s stam.

Hij deed zijn\' knecht van achter \'t vee zich spoeden, Om Jakohs zaad, zün dierbaar volk, te hoeden;

Zijn Israël, ten erfdeel Hem verkregen ;

Dus heeft die Vorst geheerscht met roem en zegen, Godt volk oprekt en met verstand geweid.

En \'t rijk beschermd door dapper krijgsbeleid.

PSALM 79.

etrouwe God, de heidnen zijn gekomen. Zij

begraven ,

Verzaden , na hunn\' dood , \'t Gediert\'

ïiülüiü-üii

nnO:-

in hongersnood , En gier, en kraai, en raven.

Hot kostlijk bloed van uwe gunstgenooten, Als water om Jeruzalem vergoten,

Doet wijd en zijd des vijands woede blijken: Het gansche veld is nu bezaaid met lijken.

Van d\' eer des grafs beroofd.

De nabuur schudt het hoofd ,

En lacht met onz\' ellenden; Ons deerniswaardig lot Stelt ons ten smaad, ten spot Van vreemden en bekenden.

Hoe lang zult Gij in gramsahap zyn ontstoken? Zal \'t hevig vuur uws ijvers eeuwig rooken ?

Stort uwe wraak op hen, die ons verteren. Op volken, die uw\' grooten naam niet eeren:

Want Isrel, door hun magt Verschriklük omgebragt.

Ligt in zyn bloed verdronken.

Zün

-ocr page 100-

96 P S A L M 79, 80.

Zijn woning, al de troost En lust van Jakobs kroost.

Gelijkt thans naar spelonken.

4. Gedenk niet meer aan H kwaad dat wij bedreven; Onz\' euveldaad word\' ons uit gunst vergeven !

Waak op, o God! en wil van verder lijden

Ons klein getal door uwe kracht bevrijden.

Help ons, barmhartig Heer!

Uw\' grooten naam ter eer;

Uw trouw koom\' ons te stade;

Verzoen de zware schuld,

Die ons met schrik vervult;

Bewijs ons eens genade!

PAUZE.

5. Waarom zou zieh der heidnen magt vermeêren? Uw hoog gezag door bittren schimp onteeren. En vragen, door hunn\' trotschen waan bedrogen «Waar is hun God? waar blijkt nu zijn vermogen?quot;

Vergeld hunn\' overmoed ;

Wreek uwer knechten bloed,

O God van ons betrouwen;

Verdedig onze zaak ;

Doe \'t heidendom uw wraak,

Zelfs voor ons oog aanschouwen! 0. Ai! hoor naar hen, die in gevangnis kwijnen!

Laat hun gekerm voor uw gezigt verschijnen : Bevrijd hen , die gedreigd met doodsgevaren. Op uwe hulp met smeekend\' oogon staren:

Vergeld den wreeden smaad.

Waarmee de» nabuurs liaat Uw mogendheid dorst schenden;

Geef hun, o Opperheer!

Die zevenvoudig weer;

Zie neêr op onz\' ellenden!

7. Zoo zullen wij, de schapen uwer weiden, In eeuwigheid uw\' lof uw eer verbreiden, En zingen van geslachten tot geslachten, Uw trouw, uw\' roem , uw onv?rwinbre krachten.

z

P S A L M 80.

^ eem, Isrels Herder ! neem ter ooren , Die

Jozefs kroost, door U verkoren. Als scha-

pen gunstig hebt geleid; Die eenen troon

van heiligheid U tusschen Cherubs hebt ge-

11

sticht; Verschijn weer blinkend met uw licht.

2. Die glans straal\' Efraïm in d\' oogen;

Toon Benjamin uw «root vermogen;

Verlos Manasse, tot uw eer;

Getrouwe Herder, breng ons weêr;

Verlos ons, toon ons \'t lieflijk licht Van uw vertroostend aangezigt.

3. Hoe lang, o h e e n der legermagten I Verwerpt Gij, toornig, onze klagten ?

Hoe lang verlaat G\' ons in den nood? Gü spijst uw volk met tranenbrood;

-ocr page 101-

PSALM 80, 81.

Gij drenkt het, in zijn\'\' jammerstaat» Met tranen, uit een volle maat.

4. In \'t bitter leed, dat wij verduren,

Zien w\' ons aan onze na^eburen.

Helaas! door U ten schimp gesteld; Ons door hun twisten netrgevelil.

Wij zien, daar ons hun haat vertreedt, Hen spotten om ons barteleed.

5. Laat ons, o God der lepermaprten!

Niet vruchtloos op uw\' bijstand wachten; Ga onzen haatren zelf te keer;

Getrouwe Herder, breng ons weêr:

Verlos ons, toon ons \'t lieflijk licht Van uw vertroostend aangezigt.

PAUZE.

6. Gij vondt in ons een welbehagen:

Gij bragt, o God ! in vroeger dagen ,

Uw\' wijnstok in Egypteland :

Gij zelf hebt gunstig hem geplant;

Voor hem de volken uitgeroeid,

Hem plaats bereid, hem mild besproeid.

7. Hij heeft zijn wortels uitgeschoten;

De bergen werden door zijn loten,

Als waren \'t ceedren, overdekt:

Hij heeft zijn ranken uitgestrekt,

In zijnen bloei en frisschen staat.

Tot aan de zee, tot aan d\' Eufraat.

8. Waarom hebt Gij zijn\' muur verbroken ? Hem van uw zorg en hulp verstoken?

Men plukt, men trapt hem met den voet: Het boschzwijn heeft hem omgewroet; Het wild gediert hem afgeweid.

Daar \'t zich door \'t gansche land verspreidt.

9. Keer weêr, o God der legermagten !

Tot ons , die op uw\' bijstand wachten;

Zie uit den hoogen hemel neêr-Herstel uw\' wijnstok als weleer;

Den stam, ter liefd1 uws Zoons geplant. Dien Gij gesterkt hebt door uw hand. 10. Hij ligt verbrand en afgehouwen.

Als Gij verwoest, wie zal dan bouwen! Uw band zij over \'s menschen Zoon,

Dien G\' U gesterkt hebt tot den troon; Zoo leven wij , door U bevrijd ,

Altoos aan uwe dienst gewijd.

li» Behoud ons, heer der legermagten; Zoo zullen w\' ons voor afval wachten; Zoo knielen w\' altoos voor U neêr.

Getrouwe Herder, breng ons weêr;

Die

Verlos ona, toon ons \'t lieflijk licht Van uw vertroostend aangezigt!

1 A L M öl.

-ocr page 102-

93 PSALM 81.

2. Zingt een\' psalm, en geeft Trommels aan de reijen;

Wat in Isrel leeft Roep1\' zijn grootheid uit;

Harp en zachte luit Moet\' zijn1 roem verbreijen.

3. Blij bazuingeschal Klink-* in Isrels ooren,

Doe nu overal Deze maar verstaan :

^/\'t Feest der nieuwe maan,

\'/\'t Feestuur is geboren.quot;

4. Want dit is \'t bevel Van den Heer der heeren

Aan zijn Israël;

Dit is \'t hoog gehod ,

\'\'t Regt van Jakobs God,

Dat wij billijk eeren.

5. Dit doet Jozefs zaad Aan Egypte denken.

En in\' welk een\' staat,

Daar \'t een sprake vond.

Die het niet verstond ,

God zijn heil wou schenken.

1. PAUZE.

G. quot;\'k Heb hunn\' hals bevrijd »/Van den last te dragen;

lt;/,t Was ilie blijde tijd,

»/Toen hun moede hand \'/Werd in \'s vijands land »/Van den pot ontslagen.

7. quot;Op uw noodgeschrei »/Deed ik groote wondren.

//Onder mijn gelei \'/Vondt gij hulp; mijn woord quot;Werd van u gehoord,

//Uit de plaats der dondren.

8. //\'k Nam te Meriba quot;Proef van uw vertrouwen ,

quot;Of g-* op mijn gena,

quot;In uw tegenheèn,

quot;Op miin\' naam alleen »/En mijn woord zoudt bouwen.

9. quot;Hoort mij, zei ik toen,

quot;Onder u betuigen,

quot;Wat gij hebt te doen:

quot;Och dat Israël \'/Zich , op mijn bevel,

«/Onder mij wou buigen

10. quot;Eert geen\' uitlandsch God ;

\'/Wacht u voor uw zielen ;

quot;Wilt naar mijn gebod,

\'/Mijnen naam ten hoon ,

quot;Voor geen valsche goón,

//Voor geen vreemde, knielen.

11. quot;Ik, ik ben de ut:er:

//\'k lien uw God , die heilig

quot;IJvre voor mijn eer,

quot;Die u door mijn hand quot;Uit Egypteland //Leidde vrij en veilig.

2. PAUZE.

12. quot;Opent uwen mond ,

quot;Eischt van mij vrijmoedig,

»/Op mijn trouwverbond;

\'/Al

-ocr page 103-

PSALM 81, 8?. »/Al wat u ontbreekt,

«/Schenk ik, zoo pij \'t smeekt, //Mild en overvloedig.

13. «/Maar mijn volk won niet //Naar mijn stemme hooren;

//Israël verliet //Mij en mijn goboön;

//\'t Heeft zich and re goön ,

//Naar zijn\' lust, verkoren,

14. Vk Liet hen dies, veracht, //Naar \'t hun goeddacht, handen;

//\'k Liet dit boos geslacht ,

//Naar de keuze viel //Van hun dwaze ziel,

//In hun wegen wandlen.

15. //Och ! had, naar mijn* raad , //Zich mijn volk gedragen I

//Och! had Isrels zaad i/Op mijn effen paan //IJvrig willen gaan,

//Naar mijn welbehagen l

IR. //\'k Had hun haters ras //En geheel verslonden;

»/Wie hun tegen was //Had, aan alle kant,

//Mijn geduchto hand //Zeker ondervonden.

17. \'/ Haters van den n k f. n //Hadden Hem gegeven,

•/Schoon geveinsd, zijn eer; //Ook zou Isrels tijd,

//Van de smart bevrijd,

//Eeuwig zijn gebleven.

18. «/\'k Had u dan tot spijz*

//Vette tarw doen groeijen,

»/En u ten bewijz\',

//Hoe ik u kon voen, //Honigbeken doen //Uit de rotsen vloeijen.quot;

o Al

P S A L M «2.

//op het aangezigt Der goddeloozcn in \'t gerigt? 2. //Toont aller goden God te vreezen;

«/Doet regt aan armen en aan weezen;

//Ivegtvaardigt hem, die billyk klaagt,

//Verdrukt of arm uw hulpe vraagt;

//Verlost geringen uit hun lijden,

»/En wilt behoeftigen bevrijden; ^

E 3 t/ Rukt

-ocr page 104-

100 P S A L M 82, 83.

«/Rukt z\' uit der poddeloozen hand: //Geregtigbeid verhoogt een land.

3. n Maar ach ! hier is het regt vergeten ;

// Men heeft noch kennis, noch geweten ; uMen wandelt in de duisternis: »/Het wankelt al wat zeker is;

«Dies ziet men \'s aardrijks grondvest heven.

\'/\'k Heb wel voorheen u d\' eer gegeven, //Dat ik u goden heb genoemd,

i/En als Gods kinderen geroemd.

4. //Gij zult nogtans het leven derven,

\'/ En als gemeene menschen , sterven , //Eens storten van den stoel der eer //In \'t graf, als elk der vorsten, neêr.quot;

Sta op, o God! en wil ontwaken;

Ai! oordeel \'t aardrijk; rigt de zaken;

quot;Want Gij bezit, op aard alom. De volkeren in eigendom.

7.

D A D Zi

8.

A A A 0

9.

V

z

D 0

10.

V D D D

HB

P S A L M 83.

ryjjfcitrcr- ^ --

wijg niet, o God 1 houd U niet doof; Wij

wórden, zoo Gij zwijgt, ten roof; Wees toch niet stil; ail wil ontwaken; Vmt zie, o God!

| 1

uw haters maken Een krijgsgetier om zich te

leger pelza

Si-

\'s u

fc3E=

van

gil God

3

4

lt;■ » ijt—-|j-

wreken: Zij durven stout den kop opsteken.

2. Hun aanslag is verwoed en boos;

Zij zoeken, heimelijk en loos,

Uw volk, dat zij zoo bits verachten,

Tc dempen met vereende krachten.

Dat Gij, met zoo veel gunst en zorgen,

Houdt, als een\' schat, bü U verborgen.

3. Zn zeiden stout, en heet op buit:

// Komt aan, men roei\' gansch Isrel uit; //Opdat dit volk, gelijk voordezen,

»/quot;Voortaan geen volk meer moge wezen; //Dat niemand Isrels naam doe hooren;

//Dat zijn gedachtnis ga verloren.quot;

4. Want zamen zijn zij \'t eens eeraakt; \'t Verbond is tegen U gemaakt;

Daar zien wij Edoms tenten naadren;

Ginds Ismaël zich zaam vergaadren;

De Moabiten , Hagarenen ,

En Gebal zich in \'t veld verëenen,

5. Met hen trekt Ammon ^ne liju.

En Amalek, en Palestijn\',

En die in \'t. ryke Tyrus wonen;

Ook liet zich Assur bij hen troonen;

Een magtig rijk, waarop zij leunen.

En Lots ontaarde kinders steunen.

6. Dat hen , o God! uw gramschap sla , Als Midian , als Sisera,

Als Jabin, die bij Kisons stroomen.

En t\' Endor gansch zijn omgekomen;

Wanneer uw ijver niemand spaarde.

Maar hen vertrad, als slijk der aarde.

-ocr page 105-

PSALM «3, M. PAUZE.

7. Sla hen en hunne prinsen. Heer, Als Oreb en als Zeëb, néér;

Doe al hun vorsten , hoe verheven , Als Zehah en Zalmüna sneven,

Die met geweld Gods land en daken Zich wilden ter bezitting maken.

8. Maak, dat dit volk geen rustplaats vind\'; Verstrooi hen door een\' wervelwind;

Als stoppels door een\' storm gedreven; Als wouden \'t vuur ter prooi gegeven; Als bergen, in wier ingewanden Ontstoken pik en zwavel branden.

9. Vervolg ze dus van oord tot oord, En drijf ze met uw onweer voort:

Verschrik hen met uw dwarrelwinden, Zoo dat zij rust noch schuilplaats vinden : Doe hen, o heer! vol schande vlieden, Opdat z\' uw\' naam eens hulde bieden. 10. Beschaam, verschrik hen eeuwiglijk ; Dat ieder schaamrood rugwaarts wijk1; Verniel hun heiren, doe hen weten,

Dat Gij alleen de u e e b moogt heeten; Die groote naam van \'t hoogste Wezen Doe \'t wereldrond eerbiedig vreezen.

I

* Vil

2. Zelfs vindt de musch een huis, o Heer! De zwaluw legt haar jongbkens neör

In \'t kunstig nest, bij uw altaren.

Bij U, mijn Koning! en mijn God!

Verwacht mijn ziel een heilrijk lot.

Geduchte heer der legerscharen !

Welzalig hij , die bij U woont,

Gestaag U prijst en eerbied toont.

3. Welzalig hij, die al zijn kracht En hulp alleen van U verwacht,

Die kiest de welgebaande wegen :

Steekt hen de beete middagzon In \'t moerbeidal, Gij zyt hun bron ,

En stort op hen een\' milden regen,

Een\' regen, die hen overdekt,

Verkwikt, en hun tot zegen strekt.

PAUZE.

4. Zü gaan van kracht tot kracht steeds voort; Elk hunner zal, in \'t zalig oord

E 3 Yai

■\' 1.

1

-ocr page 106-

103 P S A L M 34 , 85.

Van Zion, haast voor God verschijnen:

Let, u b B R der legerscharen , let Op m^n ootmoedig smeekgebed:

Ail laat my niet van druk verkwijnen;

Leen mij een toegenegen oor,

O Jakobs God! geef mij gehoor.

5. O God! die ons ten schilde ziit,

En ons voor alle ramp bevrijdt.

Aanschouw toch uw\' gezalfden Koning. Eén dag is in uw huis mij meer Dan duizend, daar ik U ontbeer;

\'kWaar\' liever in mijns Bondgods woning Een dorpel wachter, dan gewend Aan d\' ijdle vreugd in \'s boozen tent.

6. Want God, de ubbr, zoo goed, zoo mild, Is f allen tijd\' een zon en schild;

Hij zal genaad\' en eere geven:

ïlii zal hun \'t goede niet in nood Onthouden, zelfs niei in den dood ,

Die in onregtheid voor Hem leven.

Welzalig, uk KR, die op TJ bouwt.

En zicli geheel aan U vertrouwt.

P S A L M 85.

ij hebt uw land, o u b k r ! die gunst be-toond, Dat Jakobs zaad op nieuw in vrijï eid

^ woont; De schuld uws volks hebt G\' uit uw beek gedaan; Ook ziet Gij geen van hunne zen-

den aan; Gij vindt in gunst, en niet in wraak

uw\' lust; De hitte van uw gramschap is ge-=3^

bluscht. O heilrijk God! weer verder ons verdriet;

Keer af uw wraak, en doe uw\' toorn te niet.

2. Heeft dan, o Heer! uw gramschap nimmer end? Zal z\'eindlijk niet eens worden afgewend?

Of zal uw toorn ook op ons nakroost woên?

Zult G\' uit den dood ons niet herleven doen,

Opdat uw volk zich weêr in U verblij\'?

Dat toch , o u b k r ! uw goedheid ons bevrij\':

Geef ons uw heil, en red door uwe hand.

Uit vrije gunst, het zuchtend vaderland.

3. Merk op, mijn ziel, wat antwoord God u ge^ft; Hij spreekt gewis tot elk , die voor Hem leef;.

Zijn\' gunstgenoot, van blijden troost en vreê.

Mits hij niet weêr op \'t spoor der dwaasheid treê. Voorwaar Gods heil is reeds nabij \'t geslacht.

Hetwelk Hem vreest en zijne hulp verwacht;

Opdat er eer in onzen lande woon\'.

En zich aldaar op \'t luisterrnkst vertoon\'.

4. Dan

-ocr page 107-

PSALM 85 , 86.

4. Dan wordt genè, van waarheid bljj ontmoet; De vrede met een\' kus van \'t regt gegroet; Dan spruit de trouw uit d\' aarde blij omhoog; Geregtigheid ziet neêr van \'shemels boog: Dan zal de u e k k ons \'t goede weêr doen zien; Dan zal ons \'t land zijn volle garven biên ; Geregtigheid gaat voor zijn aangezigt,

Hij zet z\' alom, waar Hij zijn treden rigt.

PSALM 86.

uw gunst deelachtig: O mijn God, die mij

aanschouwt! Red uw\' knecht, die U vertroiiquot;-\'

2. quot;Wie toch is, als Gij, weldadig?

Wees mij dan, o heer! trenndig;

Want mijn roepen en geklag Klimt tot U, den ganschen dag:;

Wil de ziel uws knechts verblijden.

Ondersteun hem in zijn lijden,

Want ik hef mijn hart en oog.

Trouwe God, tot U omhoog.

3. heer, door goedheid aangedreven Zijt Gij mild in \'t schuld vergeven:

Wie U aanroept in den nood Vindt uw gunst oneindig groot :

heer, neem mijn gebed ter ooron;

Wil naar mijne smeeking hooren ;

Merk, naar uw goedgunstigheèn ,

Op de stem van mijn gebeên.

4. \'k Ben gewoon , in bange dagen,

Mijn benaauwdheid U te klagen;

Gij toch, die d\' ellenden ziet,

Hoort mij, en verstoot mij niet.

Heer, wat goón de heidnen roemen.

Niemand is bij U te noemen ;

Daden, als uw groote daamp;n.

Treft men nergens elders aan.

PAUZE.

5. Al de heidnen, door uw handen Voortgebragt in alle landen.

Zullen tot IJ komen. Heer,

Bukken voor uw aanschijn neêr.

En uw\' naam ter eere leven;

Gij zijt groot en hoog verheven ;

Gij doet duizend wonderheên;

Gij zijt God , ja Gij alleen.

C. Leer mij naar uw\' wil te handlen ,

\'k Zal dan in uw waarheid wandlen;

Neig mijn hart, en voeg het zaam Tot de vreez\' van uwen naam.

E 4 Heer,

-ocr page 108-

PSALM 85, S7, 83.\' Hppr, mijn God, ik zal U loven, Heffen \'t ^ansche hart naar boven; \'k Zal uw\' naam en majesteit Eeren tot in eeuwigheid.

7. Want uw goedheid, hoogst gerezen. Hebt Gij dikwijls mij bewezen ,

En mijn ziel, hoe zeer verdrukt. Uit het diepst van \'t graf gerukt. 0 mijn God ! de trotschaards spannen Boos te zamen met tirannen, Tot mijn1 dood en zielsverdriet; Zij ontzien uw hoogheid niet.

8. Maar Gij , Heer, Gij zijt langmoedig, Zeer barmhartig, overvloedig

In genii, die ons behoedt.

Groot van waarheid, eindloos goed. Wend II tot mijn ziel genadig;

Sterk uw\' knecht, en geef weldadig Ondersteuuing aan den zoon Uwer dienstmaagd, van den troon.

9. Doe een teeken mij ten goede, Dat mijn haters in hun woede

Mogen zien, hoe, tot hunn\' spijt. Gij mij troost, en mij bevrijdt.

PSALM 87.

ijn\' grondslag, zijn onwrikbre vastigheden Heeft God gelegd op bergen, Hem gewijd; ^ ^ De hker, die zich in Zions heil verblijdt.

Bemint het meer dan alle Jakobs steden.

2. Men spreekt van u zeer beerelijke dingen,

O sclioone stad van Isrels Opperheer 1 \'kZie Rahab, ik zie üabel, tot uw eer.

Bij hen geteld, die mijne grootheid zingen.

3. De Filistijn, de Tyriër, de Mooren,

Zijn binnen u, 6 Godstad ! voortgebragt:

Van Zion zal het blijde nageslacht Haast zeggen; \'/deez\' en die is daar geboren.quot;

4. God zal hen zelf bevestigen en schragen.

En op zijn rol, daar Hij de volken schrijft, Hen tellen, als in Isrel ingelijfd.

En doen den naam van Zions kindren dragen.

5. Dan wordt mijn naam met lofgejuich geprezen;

Dan zullen daar de blijde zanders staan,

De speelliên op de harp en cimbaal slaan,

En binnen u al mijn fonteinen wezen.

PSALM 88.

God mijns heils, mijn Toeverlaat! Tot a hef ik

mijn droeve klagten: Ik roep, bij dagen en bij nachten.

-ocr page 109-

2. Mijn ziel, der tegenheden zat,

Wordt moedeloos, wil mij begeven;

Het einde nadert van mijn leven :

\'k Ben krachteloos en afgemat.

Ik ben, door overmaat van kwalen,

Als zij, die reeds ten grave dalen.

3. \'k Ben afgezonderd bij den hoop Der dooden , die , ter neêr geslagen,

In \'t bloeijen van hun blijde dagen

Gestuit in hunnen levensloop.

Met aard bedekt, van elk vertreden ,

Door uwe hand zijn afgesneden.

4. Gij hebt mij in den kuil gelegd;

In diept\', in duisternis gesloten:

Uw grimmigheid heeft mij verstooten: Mij neergedrukt, mij troost ontzegd.

Gij doet op mij uw oordeel komen , Als onweêrstaanbre waterstroomen.

5. Ik derf mijn vrienden, tot mijn straf;

Zij zijn vervreemd van mededoogen:

Ik ben een gruwel in hun oogen :

Gij wendt hen allen van mij af.

Een ban^e kerker doet mij zuchten:

Ik kan de banden niet ontvlugten.

PAUZE.

6. Mijn oogen treuren om mijn leed,

Om al mijn\' angst, om al mijn lijden :

O u k k r ! wil mij van straf bevrijden ;

Ach ! toon U tot mijn hulp gereed :

\'k Smeek dag aan dag om uw ontferming:

Leen mij de hand tot mijn bescherming.

7. Zult Gij aan dooden wondren doen ?

Zult G\'overleednen doen verrijzen.

Om hier uw\' grooten naam te prijzen?

Zal \'t graf uw\' wijzen raad bevroên ?

Zal daar uw goedheid zich verspreiden ?

Zal \'t woest verderf uw trouw verbreiden ?

8. \\Vie zal uw wondren , uw beleid,

Ooit in de duisternis vertellen ?

Wie ooit uw regt in \'t daglicht stellen ,

Ter plaatse der vergetelheid ?

Maar ik , eer d\' uchtend aan komt breken,

Zal U, o u r B R ! om bijstand smeeken.

9. Waarom is \'t dat Gij mij verstoot?

Waarom verbergt G\' uw gunstrijk\' oogen ?

\'k Was, van der jeugd af, neergebogen.

Bedrukt, en worstlend met den dood.

Ik moet, vol angst uw gramschap dragen:

\'kBen twijfelmoedig en verslagen.

10. \'k Ben met verschrikking aangedaan ;

Mijn moed verflaauwt; mijn leden beven :

Uw dierbre gunst heeft mij begeven ;

De vlam uws toorns doet mij vergaan.

\'kMoet das aan das met duizend rampen.

Als met het woên oer golven, kampen.

11. Gij hebt en medRezel en vrind Van m^i verwijderd in mijn lijden.

Zoo dat mijn ziel, hoe z\' ook moet stryden, Bij niemand heul of bijstand vindt.

E 5 \'k Zoek

-ocr page 110-

2. «Ik heb,quot; dit was uw taal. »/een vast verbond gemaakt quot;Met mijnen gunsteling, dien steeds mijn oog bowj.akt:

//Ik heb aan mijnen knecht, aan mijnen uitverkoren\'*, /\'Aan David, in mijn gunst, met eenen eed gezworen: //Ik zal van kind tot kind, tot aan het eind der dagen // Uw zaad bevestigen, en uwen rijkstroon schragen.quot;

3. De hemel looft, o u k r r ! uw wondren, dag en nacht; Uw waarheid wordt op aard de glorie toegebragt.

Daar uw geheiligd volk van uwe trouw mag zingen :

Want wie is U gelijk bij al de hemellingen?

F.n, welke vorsten ooit het aardrijk moog\' bevatten, Wie hunner is, o u r r r ! met U gelijk te schatten ? 1. PAUZE.

4. God is op \'t hoogst geducht in zijner Heilgen raad,

En vreeslijk boven \'their, dat om zijn\' rijkstroon staat. Wie is als Gij , o u r r r I o God der legerscharen?

quot;Wie is aan U gelijk? wie kan U evenaren?

Grootmagtig zijt G\', o hrr r ! ja eindloos in vermogen ; Uw onverbreekbre trouw omringt U voor elks oogen.

5. Gij temt de woeste zee, zij luistert naar uw\' wil; Hoe hoog zij zich verheff\'. Gij wenkt, en zij is stil.

Gansrh Rahab is door U verbrijzeld, gansch verslagen; Uw vijand is verstrooid, uw arm heeft roem gedragen; En aard, en hemel, en wat leeft, of ooit zal leven,

Zijn d\' uwe; \'t gansch heelal hebt Gij \'t bestaan gegeven.

6. Gij schiept het barre noord\' en \'t zoele zuiden zaam. Ginds juicht een Thabor, hier een Hermon in uw\'naam :

Gij hebt een\' arm met magt; uw hand heeft groot vermogen , Uw regterhand is hoog; uw troon blijft, onbewogen. Van regt en van gerigt zijn\' vasten steun ontleenen; En waarheid en genli gaan voor uw aanschijn henen.

7. Hoe zalig is het volk, dat naar uw klanken boort\'

Zij wandlen, hrrr, in \'t licht van\'tgodlijk aanschijn voort; Zij zullen in uw\' naam zich al den dag verblijden ; Uwgoedheid straalt hun toe; uwmagt schraagt hen in\'t\'ijden; Uw onbezweken trouw zal nooit hunn\' val gedongen. Maar uw geregtigheid hen naar uw woord verhoogen.

8. Gij toch. Gij zijt hun roem, de kracht van hunne kracht; Uw vrije gunst alleen wordt d\'eere toegebragt;

Wij steken \'t hoofd omhoog, en zullen d\' eerkroon dragen Door U, door U alleen , om \'t eeuwig welbehagen;

Want God is ons ten schild in \'t strijdperk van dit leven, En onze Koning is van Isrels God gegeven.

2 P A U-

PSALM 8ft, 89.

\'k Zoek hen vergeefs; \'kmoet eenzaam weenen: Al myn bekenden zijn verdwenen.

PSALM 89.

-ocr page 111-

P S A L M 89. 107

2. PAUZE.

9. Gü hebt weleer van hem, dien Gij Reheilied hadt.

Gezegd in een gezift, dat zoo veel troost bevat:

u Ik heb bij eenen held voor Isrel hulp beschoren,

»/Hera uit hp,t volk verhoogd; hem had Ik uitverkoren. «\'kHeb David mijnen knecht, mijn\' gunsteling, gevonden, //En hem, met heiige zalf, aan Mij en \'t ryk verbonden.

lü. »/Mijn hand zal, hoe \'t ook ga , hem sterken dag en nacht; •/Mijn arm zal hem in nood voorzien van moed en kracht; \'/De vijand zal hem nooit door wreevle handelingen, //Door list, of helsch bedrog, in uiterst* engten dringen; \'/ Den booswicht zal \'t geweld nooit tegen hem gelukken, //Noch in- noch uitlandsch vorst zijn\' zetel onderdrukken.

11. \'/Ik zal integendeel, al wie hem wederstaat,

\'/Verplettren voor zijn oog, en plagen, die hem haat; //Mijn trouw zal met hem zyn, mJjn goedheid hem geleiden ; \'/Zijn magt zal in mijn\' naam zich over d\'aard verspreideu; // Zijn hand de groote zee, zijn schepter de rivieren,

\'/ Door mijn geducht bestel, met roem en eer bestieren.

12. //Gij (zal hij zeggen), zijt mijn Vader en mijn God, //De rotssteen van mijn heil; \'k zal hem ook stollen tot

// Een\' eerstgeboren\' zoon , door al zijn broeders t\' eeren; \'/Als Koning zal hij zelf de koningen regeren,

//Mijn goedertierenheid zijn\' rijkstroon eeuwig stijven, //En mijn gemaakt verbond met hem bestendig blijven.

3. PAUZE.

13. f/Ik zal de heerschappij doen duren bij zijn zaad, •/Zoo lang de hemel zelf op vasten pijlers staat.

//Maar zoo zijn kinders ooit mijn zuivrè wet verlaten; \'/Zoo \'t rigtsnoer van mijn regt ter reeglingniet kan baten, //Zoo zij ontheiligen, wat Ik heb voorgeschreven, //Dan mogen zij gewis voor mijne straffen beven.

14. Dan zal Ik hen, die dwaas of wreevlig overtreên, \'/Bezoeken met de roê en bittre tegenheên;

\'/ Doch over hem mijn gunst en goedheid nooit doen enden, //Niet feilen in mijn trouw, noch mijn verbond ooit schenden ; //\'kZal nooit herroepen \'tgoen Ik eenmaal heb gesproken: \'/\'tGeen uit mijn lippen ging blijft vast en on verbroken.

15. \'/\'klleb eens gezworen bij mijn eigen heiligheid;

\'/Zoo Ik aan David lieg\', zoo hem mijn woord misleid\':

//Zijn zaad zal eeuwig zijn, zijn troon zal heerlijk pralen, \'/Zoo duurzaam als de zon, zoo glansrijk als haar stralen; //Bevestigd als de maan ; en aan des hemels bogen //Staat mijn getuige trouw te schittren in elks oogen.quot;

16. Maar ach! mijnGod, waar blijkt uw trouw nu ? waar uw eer? Gij stoot en werpt, vergramd, thans uw\' Gezalfde neêr;

Gij schijnt niet van \'t verbond met uwen knecht te weten; Zijn kroon, ontheiligd, ligt ter aarde neergesmeten;

Zijn sterke muren zijn door \'s vijands magt verbroken ,

Zijn vestingen verwoest, en in het stof gedoken.

4. PAUZE.

17. Hij is door elk beroofd, den nabuur tot een\' smaad : Gij hebt de regterhand verhoogd van die hem haat;

Gij deedt den vijand in zijn\' rampspoed zich verblijden: Zijn zwaard ligt om, \'tis stomp, en nutteloos in\'t strijden ; Gij doet hem, vol van schrik, van \'t bloedig slaifveld vlugten. En onder \'svijands juk, van U verlaten, zuchten.

18. Zijn schoonheid ia vergaan; zijn troon ligt neergestort; De dagen zijner jeugd zijn door uw hand verkort;

Met schaamt\' is hij bedekt, elk kan hem strafloos tergen. Hoe lang, getrouwe God ! zult Gij U steeds verbergen ? Zal dan uw grimmigheid, die niemand af kan keeren. Gelijk een brandend vuur, \'t verdrukte volk vertéren ?

E 6 19. Ge»

-ocr page 112-

10S PSALM 89. 90.

19, Gedenk, o Heer ! hoe zwak ik ben, hoe kort van duur: Het leven is een damp; de dood wenkt ieder uur.

Zou \'tmenschdom dan vergeefs op aarde zijn geschapen? Wie leeft er, die den slaap des doods niet eens zal slapen? Wie redt zijn ziel van \'t graf? ai I help ons, als te voren , Gelijk Gij bij uw trouw aan David hebt gezworen.

20. Gedenk den smaad, dien elk van uwe knechten lijdt, Waarmee elk magtig volk mijn bang gemoed doorsnijdt;

Ben smaad , o u e r r ! waarmeè uw haters ons beladen, Waarmede zij den gang van uw\' Gezalfde smaden. Gij immers wilt of zult nooit onze hoop beschamen: Den u F. e u zij eeuwig lof, en elk zegg\': Amen, Amen!

allervroegste jaren.

PSALM 90.

Vjr Ü zijt, o Heer! van d\'

Voor ons geweest een toevlugt in gevaren. Ee;*

berg cn rots uit niet geboren waren. Eer

d\' aarde rustt\' op hare grondpilaren: Van /

eeuwigheid, o God, die eeuwig leeft! Zijl

Gij de God, die eind noch oorsprong heeft.

2. Uw oppermagt, die wij ootmoedig eeren,

Kan door een\' wenk den mensch zijn broosheid leeren: Uw wenk alleen, al schijnt ons niets te deren. Verbrijzelt ons, doet ons tot aards keeren;

Want in uw oog zijn duizend jaren. Heer,

Een enkle dag, een nachtwaak, en niets meer.

3. Gij overstroomt het menschdom: zijn vermogen Is, als een slaap, een ijdle droom, vervlogen;

Zij zijn als \'t gras, dat \'smorgens, overtogen

Met frisschen dauw, in bloei staat voor elks oogen. Maar \'savonds, als het afgesneden wordt.

Op \'t open veld in weinig tijds verdort.

4. Door uwen toorn vergaat ons kwijnend leven.

Uw gramschap doet ons hart van doodschrik beven, O God ! als Gij , in majesteit verheven,

Het onregt, dat w\' in \'t openbaar bedreven. En \'t kwaad, door ons in \'t heimelijk verrigt, In \'t licht stelt voor uw glansrijk aangezigt.

PAUZE.

ö. Wanneer uw toorn en gramschap ons bezwaren, Dan wenden, dan verdwijnen onze jaren;

Wij zien ben , als gedachten, henen varen;

Of, blijft uw gunst ons in het leven sparen. Dan klimmen wij ten hoogste tot den top Van zeventig of tachtig jaren op.

6. Helaas! het best van onze beste dagen

Baart dikwijls smart, geeft dikwijls stof tot klagen ; Daar zorg, verdriet en jammerlijke plagen Steeds, beurt om beurt, de matte ziel doorknagen. De levensdraad wordt schielijk afgesneên:

Wij schenen sterk, en ach! wij vliegen heen.

7. Wie

-ocr page 113-

P S A L M 90, 91. 109

Wie kent uw\' toorn? wie rijn geduchte krachten? Wie vreest dien regt, geduchtste Magt der magten ?

Leer ons den tjjd des levens kostlijk achten,

Opdat ons hart de wysheid moog\' betrachten;

Keer weder, heer; uw gunst koom* ons te sti: Hoe lang ontzegt G\' uw\' knechten uw genamp; ?

Uw gunst sterkt meer dan d\'uitgezochtste spijzen:

Laat, met het licht, haar licht voor ons verryzen; Zoo zal ons hart op liefelijke wyzen Uw goedheid, al ons ovrig leven, prijzen.

Verblijd ons naar de maat van onzen druk.

En naar den tijd van al ons ongeluk.

Laat uw genA. ons met haar\' troost verrijken,

En laat nw werk aan uwe knechten blijken ; Uw heerlijkheid niet van hun kindren wijken :

Uw liefd\', uw magt behoed\' ons voor bezwijken;

Sterk onze hand, en zegen onzs vlijt;

Bekroon ons werk, en nu, en t\'allen tijd*.

op Gods bescherming wacht. Wordt

eren:

PSALM 91.

.JL ij, die op Godi

door den hoogsten Ko - ning Beveiligd in den

duistren nacht. Beschaduwd in Gods wo-ning;

zoo goed als gw)t Voor

hen, die op Hem bouwen. Mijn\' burg, mijn toe-

vlugt in den nood, Ben God van mijn betrouwen!

2. Hij zal uit \'s vogelvangers net

U veilig doen ontkomen:

Hij ia het, die uw leven redt;

Gij hebt geen pest te schromen.

Hij zal, in lijf- en zielgevaar,

U met zijn vleuglen dekken;

Zijn waarheid u ten beukelaar.

En ter rondas verstrekken.

3. De schrik des nachts doet u niet vlièn.

Waarvoor Je boozen beven;

Geen pijlen hoeft gij \'s daags t\' ontzien,

Die hevig om u zweven.

De pest, met welk een\' snellen spoed

Zij moog\' in \'t duistre waren,

Noch \'t streng verderf, dat \'smiddags woedt. Zal uwe ziel vervaren.

4. Gij zult, aan d\'een* en d\'andre hand,

Tien duizenden zien vallen:

Terwijl gij, in gerusten stand ,

Bewaakt blijft boven allen.

Het dreigend leed vliegt u voorbij;

Alleenlijk zien uw oogen ,

Hoe schriklijk \'t loon der boozen zij ,

Die d\' Almagt niet verhoogen.

E 7 P

in duur; r.

lapen? 1 slapen ? e voren ,

lijdt, )r8nijdt; laden,

n:

k.men!

-ocr page 114-

PSALM 91, 92.

PAUZE.

5. Ik steun op God, mun\' toeverlaat;

Dies heb ik niets te vreezen.

Wie God vertrouwt, dien deert Reen kwaad:

Uw tent zal veilig wezen :

Hij zal zijn engelen gebiên,

Dat z\' u op weg bevrijden ;

Gij zult hen, in gevaren, zien Voor uw behoudnis strijden.

6. Zij zullen u, Gods gunstgenoot,

Naar \'s Hoogsten welbehagen ,

Opdat gij aan geen\' steen u stoot.

Op hunne handen dragen.

Gij zult op jonge leeuwen treên,

Op giftig\' adders stappen;

En, door gevaar noch vreez\' bestreên. Den leeuw en draak vertrappen.

7. Dewijl zijn ziel mij teêr bemint,

(Dus laat God zelf zich hooren).

Heb Ik voor hem, als voor mijn\' vrind ,

Een heilrijk lot beschoren :

Omdat hij mijnen naam erkent.

Zal hem mijn gunst verzeilen;

Ik zal hem redden uit d\' elleud\'.

En op een hoogte stellen.

8. Hü zal, in alle ramp en pijn.

Tot mij om uitkomst zuchten,

En Ik gestadig bij hem zijn,

In al zijn ongenugten :

\'t Gevaar zal ik hem doen ontvliên;

Zijn levensdagen rekken ;

\'k Zal hem mijn eer en heil doen zien, En nooit mijn hulp onttrekken.

, Gi Di 11 H . W D 1) U

PSALM 92.

I—i aat ons den rustdag wijden Met psalmen tot

2. \'tVoegt ons met blijde klanken. Door \'t voorbedachte lied. Hem, die het al gebiedt,

Op harp en luit te danken.

Gij hebt door uw vermogen,

o u e k b ! mijn hart verheugd : Ik zal, verrukt van vreugd. Uw groote daan verhoogen.

3. Hoe groot zijn , u k k k , uw werken! Hoe ver gaat uw beleid !

Gij stelt, met mogendheid.

Elk deel zijn juiste perken.

Een ziel, aan H stof gekluisterd, Beseft uw daden niet:

Geen dwaas weet, wat hij ziet; Zijn oordeel is verduisterd.

-ocr page 115-

PSALM 92, 91.

4. Dat vry, als groene telgen,

De booze welig groei\':

Gij zult, in zijnen bloei.

Voor eeuwig hem verdelgen.

Niets stelt U immer palen, Gij zijt de hoogst\' in magt: Gij zijt de heer: uw kracht Zal eeuwig zegepralen.

PAUZE.

5. quot;Wie U durft wederstreven.

Wie onregt durft begaan ,

Zult Gij, o God! weerstaan. Verstrooien en doen sneven. Gij zult mijn eer vergrooteu, Mij sterken in mijn\' stand: Ik hen door uwe hand Met olie overgoten.

6. Mijn oog zal hen aanschouwen.

Die listig al mijn paan In \'t heimlyk gadeslaan. Mij telkens onrust brouwen. Ook zal .mijn oor eens hooren, Dat Gij de hoozen straft; Dat Gij mij wraak verschaft Van hen, die mij verstoren.

7. \'tRegtvaardig volk zal hloeijen,

Gelijk op Lihanon ,

Bij \'t koestren van de zon , De palm en ceder groeijen. Zij, die in \'t huis des ii keren, In \'t voorhof zijn geplant,

Zien door des lloogsten hand Ilunn\' wasdom steeds vermeêren.

8. In hunne grijze dagen

Blijft hunne vreugd gewis: Zij zullen, groen en friscli, Gewenschte vruchten dragen ; Om , met verheugde monden , Te roemen \'t regt mijns Gods. In Hem, mijn vaste rots, Is \'t onregt nooit gevonden.

PSALM 93.

regeert: de hoogste Majesteit,

Bekleed met sterkt\', omgord met heerlijkheid.

Bevestigt d\' aard, en houdt door zijne hand

Dat schoon gebouw onwankelbaar in stand.

2. Gij hebt uw\' troon van eeuwigheid gegrond : De waatren, heer, verheffen zich in \'t rond:

Rivier en meir verheflen hun geruisch:

Het siddert al op \'t woedend stroomgedruisch.

3. Maar, heer, Gü zijt veel sterker, dan \'t geweld Der waatren. dien uw almagt palen stelt:

De groote zee zwijgt op uw\' wenk en wil,

Hoe fel zij bruis\', hoe fel zü woede, stil.

4. Uw

p h v. F. r mcpprt • dp hnnsrstp

-ocr page 116-

*

PSALM

3, 94.

9. ^ A

4. Uw magt is groot, uw trouw zal nooit vergaan: AI wat Gij ooit beloofd hebt zal bestaan. De heiligheid is voor uw huis, o u b e r I Eeuw uit eeuw In, tot sieraad en tot eer.

PSALM 94.

2. Hoe lang, u r. r r , zullen dan de boozen, Hoe langen tijd de goddeloozen

Nog hupplen, vol van dartle vreugd. En laster braken op de deugd ,

En spreken , als in zegepraal ,

Baldadig d^allerhardste taal?

3. \'t Verbrijzeld volk, o hrbrI moet buk kei , Daar zij uw erfdeel wreed verdrukken ;

De zwakke weeüw, van hulp ontbloot. Wordt met den vreemdeling gedood;

Zelfs wordt d\'onnoozle wees vermoord; Naar regt noch reden wordt gehoord.

4. Zij zeggen, stout op hun vermogen:

u De u e e r slaat op ons doen geen oogen ; //De God van Jakob merkt het niet.quot; Let, onvernuftigen, en ziet:

Blijft g\'eeuwig van verstand beroofd. Gij dwazen, die het licht verdooft ?

5. Zou dan de Schepper, die onz\' ooren Geplant heeft, zelf niet kunnen hooren ?

Zou Hij, die \'t oog formeert, niet zien? Zoudt gij des Rigters wraak ontvliên, Die volken straft, en wijsheid leert Den mensch, die wetenschap ontbeert?

PAUZE.

6. Neen; dwaas! de h k k r weet uw gedachten , Dat z\' ijdel zijn bestuur verachten.

Welzalig is de man, o heer!

Die door uw tucht en hemelleer Het nut der onderdrukking weet. En voordeel trekt zelfs uit het leed.

7. Zoo leert hij zich geduldig dragen;

Zoo ziet hü \'t eind der kwade dagen;

Zoo wordt de roede zelfs gekust. En d\'onderwerping geeft hem rust;

Tot dat de kuil gegraven wordt,

Waarin de zondaar nederstort.

8. De b e e r zal, in dit moeilijk leven ,

Zijn volk en erfdeel nooit begeven:

Het oordeel keert, vol majesteit.

Haast weder tot geregtigheid :

Al wie opregt is van gemoed.

Die merkt het op, en keurt het goed.

rotss

Hjji

gewi

Ü3E

gum

gedi 2

-ocr page 117-

P S A L M 94, 95. 211

9. Wie helpt mij teeen al de boozen ?

Wie wederstaat die goddeloozen?

Zoo mij de heer, mijn schild en loon.,

Geen sterken bijstand had geboön,

Dan waar\' mijn leven haast verkort.

En ik büna in \'t graf gestort.

10. Wanneer ik zei: \'/mijn voeten glijden;quot;

Toen hebt Gij mij gesterkt in \'t lijden.

Wanneer mij \'t afgepeinsde hart Door al mijn denken werd verward.

En ik in druk schier was gestikt;

Toen heeft uw troost mijn ziel verkwikt.

11. Zou ooit de stoel der schandlijkheden Bij uwen troon een plaats bekleeden,

Die moeit\' en wetten boos verdicht ?

Zij rotten zaam, en wars van \'t licht. Verdrukken zij het vroom gemoed ;

Ja doemen zelfs \'t onschuldig bloed.

12. De h e e r , mijn Bondgod , was voordezen,

Mijn hoog vertrek in al mijn vreezen.

Mijn steenrots en mijn toeverlaat;

Hij straft de boozen, wreekt hun kwaad, En loont hun boosheid met den val;

*t Is God, die hen verdelgen zal.

2. De u k k r is groot, een heerlijk God, Een Koning, die het zaligst lot.

Ver boven alle goón, kan schenken:

Het diepst van \'s aardrijks ingewand , Het hoogst gebergt is in zijn hand;

\'t Is al gehoorzaam op zijn wenken.

3. Zijn\' is de zee; z\' is door zijn kracht Met al het drooge voortgebragt:

\'t Moet alles naar zijn wetten hooren.

Komt, buigen w\' ons dan biddend ne?r;

Komt, laat ons knielen voor den heek. Die ons gemaakt heeft en verkoren.

4. Want Hij is onze God, en wij Zijn \'t volk van zijne heerschappij,

De schapen, die zijn hand wil weiden:

Zoo gij zijn stem dan heden hoort.

Gelooft zijn heil- en troostrijk woord , Verhardt u niet, maar laat u leiden.

5. Verhardt u niet; neemt zijn gen4 Ootmoedig aan ; laat Meriba ,

Laat Massa u ten afschrikk\' wezen;

Waar \'kdoor uw vaders ben verzocht.

Toen alles, wat mijn almagt wrocht,

Hen niet bewoog, oiu Mij te vreezen.

-ocr page 118-

iM PSALM 95, 9G.

6. \'k Heb aan dit volk, dat Mg vergat, Een\' langen tijd verdriet gehad.

Ja veertig jaar hunn\' hoon verdragen, En zei: »/dit volk, dat steeds mij sart, «/Heeft een verdwaasd en dwalend hart; wH Schept in mijn wegen geen behagen.quot;

7. Dies heb ik, door hun tergend kwaad

Op \'t hoogst vergramd, dit volk versmaad, En met een\' duren eed gezworen, Dat, wegens zijn geschonden trouw. Het nooit mijn rust genieten zou,

9. \'t Hi

br

Die voor mijn volk nog biyft beschoren.

P S A L M 96.

ingt, zingt een nieuw gezang den u e e n e ; --^

vesti

2. Nu moet uw tong de heidnen nooden;

Meldt allen volken zijn geboden;

Vertelt zijn wondren en zijn eer:

Groot en prijswaardig is de u eer. En vreeslijk boven al de goden.

3. Al d\' afgeón zijn slechts ijdelheden ;

Maar God, die van ons wordt beleden,

Is \'t, die de heemlen heeft gesticht. En voor zijn godlijk aangezigt Zet eer met majesteit haar treden.

4. Hoe blinkt het alles door vertooning Van sterkt* en sieraad in zijn woning!

Geef dan, o allerlei geslacht!

Den roem van heerlijkheid en kracht -Aan Isrels grooten God en Koning.

PAUZE.

5. Geef d* eer aan \'t eeuwig Opperwezen :

Zijn naam wordt nooit genoeg geprezen:

Verheft zijn deugden, blij te moê;

Brengt in zijn huis Hem offer toe, Hem, dien de volken moeten vreezen. G. Aanbidt Hem needrig al uw leven. Hem, die, in \'t heiligdom verheven. Een godlijk licht van zich verspreidt.

Leer, aarde, voor zijn majesteit.

Leer voor zijn aangezigte beven.

7. Zeg, om de heidnen te verlichten:

De heer regeert, die d\' aard wou stichten , Dies zij, bevestigd t\' allen stond ,

Nooit wanklen zal op haren grond;

Hij zal naar \'t regt de volken rigten.

S. Dat zich de hemelen verblijden;

Verheugd zij d\' aard aan alle zijden, Verheugd de volheid van de zee;

-ocr page 119-

ad ,

PSALM 98, 97. 11S Het veld spring\' op met al het vee.

En *t woud moet juichend God beladen.

9. \'t Juich\' al voor \'t aangezigt des hekkew; 11 ij komt, die d\' aarde zal regeren En rigten vol van majesteit;

De wereld zal geregtigheid,

liet menschdom zijne waarheid eeren.

PSALM 97.

od heerscht als Opperheer: Dat elk Hem juichend eer1! Gij, aarde, zee en eiland.

e e r e ;

Verheugt u in uw* Heiland. Hem dekt

eere!

met majesteit Der wolken donkerheid; Hij

mond;

vestigt zijnen troon Op heiige rijksge-

Irond; leüre 1

liet

f-1-—g~- 8--j i ---

boCu, Vol regt en wijs beleid.

2. Een vuurgloed gaat Hem voor.

Den ganschen hemel door.

En blaakt aan alle zijden Hen, die zijn magt bestrijden.

Zijn felle bliksemschicht Snelt door al \'t zwerk; verlicht Den ganschen wereldkloot:

Het aardrijk ziet zijn\' nood ,

En ijst, en beeft, en zwicht.

3. \'t Gebergte smelt als was.

En wordt geheel tot asch

Voor \'t aangtzigt des u e e r e n ,

quot;Wien al wat leeft moet eeren:

\'t Verbaasde hemelrond Meldt in dien naren stond Zijn billijkheid en magt;

De volken zien zijn kracht Op \'s aardrijks ruimen grond.

PAUZE.

4. Dat ieder schaamrood zij.

Die, onbeschroomd en vrij.

Een beeld durft eer bewijzen ,

En nietig\' afgoón prijzen,

Den waren God ten hoon:

Knielt voor Hem, al gij goón t Zwicht voor den Opperheer;

Buigt u met ootmoed neer Voor zijn\' geduchten troon !

5. Gansch Zion was verheugd,

En juicht\', o heer! met vreugd ,

Met Juda\'s dochtrenscharen,

Wanneer \'t de blijde maren Uws oordeels had gehoord:

Want Gij heerscht ongestoord,

En toont uw magt alom,

Vev boven \'t godendom,

\'t. Welk siddert voor uw woord,

6. Be-

-ocr page 120-

PSALM 97, 93.

6. Beminnaars van den heer, Verbreiders van zijn eer.

Hoopt steeds op zijn «enade. En haat altoos het kwade. Hy, die in tegenspoed Zijn gunstgenooten hoedt. Verleent hun onderstand. En redt z\' uit \'s hoozen hand. Die op hun onschuld woedt.

7. Gods vriendlijk aangezigt Heeft vrolijkheid en licht

Voor all\' opregte harten Ten troost verspreid in smarten. Juicht, vromen, om uw lot; Verblijdt u steeds in God; Roemt, roemt zijn heiligheid: Zoo word\' zijn lof verbreid Voor al dit heilgenot.

PSALM 9«.

n, Voor \'t heidendom ten toon gespreid.

. Hij heeft gedacht aan zijn genade.

Zijn trouw aan Isrel nooit gekrenkt;

Dit slaan al \'s aardrijks einden gade.

Nu onze God zijn heil ons schenkt.

Juich dan den heer\' met blijde galmen , Gij gansche wereld, juich van vreugd;

Zing vrolijk in verheven psalmen Het heil, dat d\' aard in \'t rond verheugt.

, Doe bij uw harp de psalmen hooren;

Uw juichstem geev\' den u e k r e dank ;

Laat klinken, door uw tempelkoren.

Trompetten en bazuingeklank;

Dat \'s u e k r e n huis van vreugde druische,

Voor Isrels grooten Opperheer;

De zee met hare volheid bruise:

De gansche wereld geev\' Hem eer.

, Laat al de stroomen vrolijk zingen,

De handen klappen naar omhoog;

\'t Gebergte, vol van vreugde, springen En hupplen voor des hebben oog:

Hii komt, Hij komt om d\' aard te rigten, De wereld in geregtigheid;

Al \'t volk, daar \'t wreed geweld moet zwichten. Wordt in regtraatigheid geleid.

PSALM

-ocr page 121-

PSALM 99.

2. God, die helpt in nood, Is in Zion groot;

Aller volken magt Niets bij Hem geacht;

Buigt u dan in stof. En verheft met lof \'t Heilig Opperwezen;

Wilt het eeuwig vreezen.

3. Looft met hart en stem. Looft de kracht van Hem, Die het regt bemint

ln zijn rijksbewind.

\'t Regt hebt Gij gestaafd : \'t Geen G\' aan Jakob gaaft Toond\' aan Isrels leden liegt ec. billijkheden.

4. Roemt na onzen God ; Knielt, op zijn gebod.

Voor zijn voetbank neêr: Heilig is de heer

Op zijn\' hoogen troon: Amrams groote zoon,

En zijn broeder waren Bij zijn priesterscharen.

PAUZE.

5. Ook was Samuël,

Op Gods hoog bevel,

Biddend voor zijn volk. Als een hemeltolk;

Hij en andren meer Riepen tot den uerr. Die, met gunstig\' ooren, • Hun geroep wou hooren.

C. Uit zijn heiligdom,

In een wolkkolom.

Heeft Hij zijne wet Bij hen ingezet,

Die door \'s Ileeren kracht Van hen werd volbragt. \'t Nakroost der Hebreeuwen Volge dit air eeuwen. 7. Gij , met hen begaan ,

Hebt hunn\' wensch voldaan-heer, die naar uw woord Hun gebed verhoort,

Gij, Gij waart hun lot, Hun vergevend God ;

Schoon z\' ook om hun zonden Straffen ondervonden.

11?

-ocr page 122-

PSALM 99, 100, 101. 8. Geef dan eeuwig\' eer Onzen God en heek; Klimt op Zion, toont Eerbied, daar Hij woont. Daar zijn heiligheid Haren plans verspreidt: Heilig toch en t* eeren Is de heer der heeren.

Die, ti

Ik sla, c Ik zal in En doe

Maar ell Zijn vooi Geen 1

PSALM 100.

2. De h e e n is God; erkent, dat Hij Ons heeft gemnakt (en geenszins wij) Tot schapen , die Hij voedt en weidt. Een volk, tot zijne dienst bereid.

3. Gaat tot zijn poorten in met lof. Met lofzang in zijn heilig hof;

Looft Hem aldaar met hart en stem;

Prijst zijnen naam; verheerlijkt Hem.

4. quot;Want goedertieren is de h!e eb;

Zijn goedheid eindigt nimmermeer;

Zijn trouw en waarheid houdt haar kracht. Tot in het laatste nageslacht.

PSALM 101.

mijn t:

1111= ziet:

God , nc

2. VI A

2. \'k Zal met verstand den weg betreen der vromen. Wanneer zult Gij, mijn Hondgod, tot mij komen?

Ik zal doen zien in al mijn huisbeleid D\' opregtigheid.

3. \'1: Zal met vermaak naar \'t kwaad niet overhellen; Geen godloos stuk mü zelv\' voor oogen stellen;

Ik haat het doen der schendren uwer wet. En schuw die amet.

4. \'t Verkeerde hart, in wien \'t mij ook nioog\'\' blijken. Zal uit mijn huis en van mijn\' omgang wijken;

Mijn gunst zal hen, die booze wegen gaan.

Nooit gadeslaan.

5. quot;\'k Zal over hem, die achterklapt, mij bel gen; Den lasteraar zijns vriends zal ik verdelgen;

M K \'b N

3.

\'t

II A A IJ

4. \'l

A

Z »

A

r

5. i i

-ocr page 123-

P S A L M 101, 102. 1

Die, trotsch van hart, met nudig\' oogen ziet Verdraag ik niet.

Ik sla, op die getrouw in \'t land zijn, d\' oogen; Ik zal in eer hen aan mijn zij\' verhoogen,

En doen hem, die in \'t spoor der deugd zal treên , Mijn dienst bekJeên.

Maar elk, die snood, door listige bedrijven.

Zijn voordeel zoekt, zal in mijn huis niet blijven: Geen leugenaar, die waarheid stout verbant.

Houdt bij mij stand.

Ik zal mijn wraak godloozen ieder\' morgen Gevoelen doen , en \'t regt zijn klem bezorsen ,

Om in de stad des h k e r k n niet te voên.

Die \'t kwade doeu.

! li\';

PSALM 102.

Hem

ange~

licht.

2. Want mijn leeftijd is door wcenen, Als een ijdle rook , verdwenen ;

Mijn gébeent\', in droeven stand. Als een haardsteö uitgebrand.

Mijne ziel, door rouw bezweken, Kwijnt als \'t gras in dorre streken: \'k Heb in mijn dlend\' vergeten Myn gewone spijzen f eten.

3. \'k Voel de krachten mij begeven ;

*t Vleesch aan mijn gebeente kleven. Wegens mijn benaauwde klagt. Die ik uitstort dajj en nacht. Ik gelijk, in \'t eenzaam kwijnen. Aan den roerdomp der woestijnen ; Aan den steenuil in de wouden ,

Daar geen menschen zich onthouden.

4. \'k Slijt den nacht in eenzaam waken. Als een muschj\' op stille daken ;

Daar mijn wreevle vijand raast, En door hoon mijn ziel verhaast. Zij, die mijn bederf betrachten , Mij den ganschen dag verachten , Mij in \'t openbaar onteeren ,

Durven roekloos bij mij zweren.

1. PAUZE.

5. D\' asch verstrekt mijn kwijnend harte Thans tot brood in zoo veel smarte ;

Daar ik mynen drank vermeng Met de tranen, die ik pleng.

Heer, uw gunst had mü verheven;

beid

eer.

-ocr page 124-

120 PSALM 102.

Maar nu mij uw toorn doet beven.

Zie ik mij van glans ontblooten.

Mij in \'t stof ter neêr geatooten.

C. \'k Zie in rouw en ongenugten Al mijn dagen mij ontvlugten,

Als een schaduw, die verdwijnt;

Ik verdor als \'t gras, dat kwijnt.

Maar Gij , h e k r , zult eeuwig blüvc. :

Eeuwig zal uw roem beklijven;

En uw naam blyft in gedachten Tot de laatste nageslachten.

Gij zult opstaan, on3 beschermen;

Over Zion U ontfermen:

Want de tijd, uw stad voorspeld ,

Aan hun leed ten perk gesteld,

Die zoo lang gewenschte dagen Van uw gunstrijk welbehagen Zijn , o God 1 in \'t eind geboren:

Gü, Gij zult haar klagt verhooren.

8. Reeds verlangen uwe knechten Hare steenen op te regten :

Elk heeft deernis met haar gruis;

Elk toont ijver voor Gods huis.

Albestierend Opperwezen,

Dan zal \'t heidendom U vreezen:

Al de vorsten , neergebogen ,

Doen dan huid* aan uw vermogen.

9. Als, voor \'t oog der nageburen,

Gods ontferming Zionr muren

Weêr zal hebber, opgebouwd.

En \'t zijn heerlijkheid aanschouwt;

Als zijn goedheid op de klagten Des verdrukten en verachten Letten zal, en \'t onheil weren.

Dan zal elk Hem juichend eeren.

2. P A T\' Z E.

10. Dan, dan wordt Gods trouw verheven ,

En zijn dierbre gunst beschreven

Voor het dankbaar nageslacht.

Dat met lust zijn wet betracht.

\'t Volk, in later eeuw geboren,

Zal zijn magt en goedheid hooren;

Zich in zijnen roem verblijden;

Hem zijn lofgezangen wijden.

31. \'t Zal met blij gejuich Hem loven.

Die, uit zijn paleis van boven,

Isrels leed en ongeval Eens in gunst beschouwen zal,

En gevangnen in hun zuchten Hooren, als zij lot Hem vlugten;

Om hen uit de wreede kaken Van den dood eens los te maken.

12. Dus zij \'s u e e n e n naam geprezen,

En in Zion eer bewezen;

Dus hoor\'\' elk met vmigdestem In het blij Jeruzalem;

Als de volken zaétm vexgaren,

Zich met. \'s u e e r e n erfvolk paren;

Als de koningen zich buigen.

En Hem hun ontzag betuigen.

3. PAUZE.

13. Ach, de Heer heeft mij doen bukken ,

Voor \'t gewigt der ongelukken ;

Ja mijn\' levenstijd verkort.

Mij met rampen overstort.

\'k Ripp

-ocr page 125-

P S A t M 102, 103. 121

\'k Riep : o God ! mijn welbebapen!

Spaar m\' in \'t midden van mijn dagen:

Gij, door eeuw noch tyd te krenken,

Kunt mij hulp en uitkomst schenken.

14. \'t Aardrijk en de hemelbogen Zijn gewrocht door uw vermogen;

Allsn zijn z\', in hun verband,

\'t Kunststuk van uw wijze hand.

Doch , hoe duurzaam zij ook schijnen,

Eens zal al hun glans verdwijnen ;

Maar, schoon \'t alles om zal keeren.

Gij hlijft staand\', o Heer der heeren!

15. Als een kleed zal \'t al verouden;

Niets kan hier zijn\' stand hehouden;

Wat uit stof is, neemt een end Door den tijd , die alles schendt;

Maar Gij hebt, o Opperwezen !

Nooit verandering te vreezen.

Gij, die d\' eeuwen acht nis uren ,

Zult all\' eeuwigheid verduren.

16. Uwer knechten trouwe zonen Zullen altoos bij U wonen ;

Ja, bevestigd in hunn\' staat.

Voor uw aanschijn, met hun zcad,

U wen naam ter eere leven :

Zij, van smart en smaad ontheven ,

Blijven aan uw dienst geheiligd.

Daar uw goedheid hen beveiligt.

L

\'k Ripp;

oof, loof den ueeh, mijn ziel.

E=3EÉi=i!E

met alle krachten; Verhef zijn\' naam, zoo groot, zoo heilig t1 achten: Och of nu al.

wat in mij is. Hem preez\'! Loof, loof, mijn

ziel, den Hoorder der gebeden; Vergeet

nooit één va?a zijn weldadigheden;

1

Loof Hem, die u vergunt uw zielsverlangen,

En \'t goede tot verzading doet ontvangen;

Uw jeugd vernieuwt, gelijk eens arends jeugd:

De u KR R doet regt, is heilig in zijn rigten ;

Treft iemand druk, Hij wil den druk verligten,

Eu hart en mond vervullen met zijn vreugd.

¥ 4. H\\gt;

-ocr page 126-

120 PSALM 102.

Maar nu mij uw toorn «loot boven,

Zio ik mij van ^lans ontblooten,

Mü in \'t stof ter neêr gestooten.

C. \'k Zie in rouw en ontronupten Al mijn dapon mij ontvluRten ,

Als een schaduw, die verdwijnt;

Ik verdor als \'t gras, dat kwijnt.

Maar Gij , 11 k k k , zult eeuwig blyvc, :

Eeuwig zal uw roem beklijven;

En uw naam blyft in gedachten Tot de laatste nagealachten.

Gij zult opstaan, ons beschermen;

Over Zion U ontfermen:

Want de tijd, uw stad voorspeld ,

Aan hun leed ten perk gesteld ,

Die zoo lang ^ewenschte dagen Van uw gunstrijk welbehagen Zijn , o God ! in \'t eind geboren:

Gy, Gij zult haar klagt verhooren.

8. Reeds verlangen uwe knechten Hare steenen op te rekten :

Elk heeft deernis met haar gruis;

Elk toont ijver voor Gods huis.

Albestierend Opperwezen ,

Pan zal \'t heidendom U vreezen:

Al de vorsten , neergebogen ,

Doen dan huid\' aan uw vermogen.

9. Als, voor \'t oog der nageburen,

Gods ontferming Zion? muren

Weftr zal hebber, opgebouwd.

En \'t zijn heerlijkheid aanschouwt;

Als zijn goedheid op de klagten Des verdrukten en verachten Letten zal, en \'t onheil weren.

Dan zal elk llem juichend eeren.

2. P A T\' Z E.

10. Dan, dan wordt Gods trouw verheven ,

En zijn dierbre gunst beschreven Voor het dankbaar nageslacht.

Dat met lust zijn wet betracht.

\'t Volk, in later eeuw geboren,

Zal zijn magt en goedheid hooren;

Zich in zijnon roem verblijden;

llem zijn lofgezangen wijden.

31. \'t Zal met blij gejuich Hom loven.

Die, uit zijn paleis van boven,

Isrels leed en ongeval Eens in gunst beschouwen zal.

En gevangnen in hun zuchten Hooren, als zij tot Hem vlugten;

Om hen uit de wreede kaken Van den dood eens los te maken.

12. Dus zij \'s ii k k n e n naam geprezen,

En in Zion eer bewezen;

Dus hoor\' elk met vreugdestem In het blij Jenxzalem ;

Als de volken zaamp;m vejgiren,

Zich met \'s u k e r e n erfvolk paren;

Als de koningen zich buigen,

En Hem hun ontzag betuigen.

3. PAUZE.

13. Ach, de Heer heeft mij doen bukken,

Voor \'t gewigt der ongelukken ;

Ja mijn\'\' levenstijd verkort.

Mij met raunien overstort.

\'k Ripp

-ocr page 127-

P S A ti M 102, 103.

\'k Riep : o God ! mijn welbeliajjen ! Spaar m\' in \'t midden van mijn dazen : Gij, door eeuw noch tijd te krenken, Kunt mij hulp en uitkomst schenken.

14. \'t Aardrijk en de hemelhoven Zijn gewrocht door uw vermogen;

Allsn zijn z\', in hun verband , \'t Kunststuk van uw wijze hand.

Doch , hoe duurzaam zij ook schijnen, Eens zal al hun glans verdwijnen ; Maar, schoon \'t alles om zal keeren, Gij hlijft staand\', o lieer der hoeren 1

15. Als een kleed zal \'t al verouden :

Niets kan hier zijn\' stand behouden;

Wat uit stof is, neemt een end Door den tijd, die alles schendt; Maar Gij hebt, o Opperwezen !

Nooit verandering te vreezen.

Gij, die d\' eeuwen acht als uren ,

Zult air eeuwigheid verduren.

16. Uwer knechten trouwe zonen Zullen altoos bij U wonen ;

Ja, bevestigd in hunn\' staat.

Voor uw aanschijn, met hun zcad, Uwen naam ter eere leven;

Zij, van smart en smaad ontheven , Blijven aan uw dienst geheiligd.

Daar uw goedheid hen beveiligt.

met alle krachten; Verhef zijn\' naam, zoo

groot, zoo heilig t\' achten: Och of nu al, wat in mij ia. Hem preez\'! Loof, loof, mijn

ziel, den Hoorder der gebeden; Vergeet nooit lt;5lt;!n van zijn weldadigheden; Ver-

geet ze niet; \'t is God, die z\' u bewees 1

-• Loof Hem, die u, al wat gij hebt misdreven ,

Hoe veel het zij, genadig wil vergeven;

Uw krankheên kent en liefderijk geneest;

Die van \'t verderf uw leven wil verschoonen, Met goedheid en barmhartigheên u kroonen ;

Die in den nood uw redder is geweest.

3. Loof Hem, die u vergunt uw zielsverlangen,

En \'t goede tot verzading doet ontvangen;

Uw jeugd vernieuwt, gelijk eens arends jeugd: De u kk r doet regt, is heilig in zijn rigten ;

Treft iemand druk. Hij wil den druk verligten,

Eu hart en mond vervullen met zijn vreugd.

E 4. HU

121

-ocr page 128-

PSALM 102.

Maar nu mij uw toorn doet beven. Zie ik mij van glans ontblooten.

Mij in \'t stof ter neêr gestooten. C. \'k Zie in rouw en ongenugten Al mijn dagen my ontvlugten,

Als een schaduw, die verdwijnt; Ik verdor als \'t gras, dat kwijnt. Maar Gij, heer, zult eeuwig blyve. : Eeuwig zal uw roem beklijven;

En uw naam blijft in gedachten Tot de laatste nageslachten.

V, Gij zult opstaan , ons beschermen ;

Over Zion U ontfermen:

Want de tijd, uw stad voorspeld , Aan hun leed ten perk gesteld, Die zoo lang gewenschte dagen Van uw gunstrijk welbehagen Zijn, o God ! in \'t eind geboren: Gij, Gij zult haar klagt verhooren.

8. Reeds verlangen uwe knechten Hare steenen op te regtcn :

Elk heeft deernis met haar gruis; Elk toont ijver voor Gods huis. Albestierend Opperwezen ,

Dan zal \'t heidendom U vreezen:

Al de vorsten , neergebogen ,

Doen dan huid\' aan uw vermogen.

9. Als, voor \'t oog der nageburen,

Gods ontferming Zion? muren

Weèr zal hebber, opgebouwd. En \'t zijn heerlijkheid aanschouwt; Als zijn goedheid op de klagten Des verdrukten en verachten Letten zal, en \'t onheil weren.

Dan zal elk Hem juichend eeren.

2. P A T\' Z E.

10. Dan, dan wordt Gods trouw verheven , En zijn dierbre gunst beschreven

Voor het dankbaar nageslacht. Dat met lust zijn wet betracht, \'t Volk , in later eeuw geboren , Zal zijn magt en goedheid hooren;

Zich in zijnen roem verblijden; Hem zijn lofgezangen wijden.

21. \'t Zal met blij gejuich Hem loven, Die, uit zijn paleis van boven,

Isrels leed en ongeval Eens in gunst beschouwen zal, En gevangnen in hun zuchten Hooren , als zij tot Hem vlugten; Om hen uit de wreede kaken Van den dood eens los te maken.

12. Dus zij \'s u e k n e w naam geprezen, En in Zion eer bewezen;

Dus hoor\' elk met vmigdestem In het blij Jeruzalem ;

Als de volken zaam veo-garen,

Zich met \'s u e e r e n erfvolk paren; Als de koningen zich buigen ,

En Hem hun ontzag betuigen.

3. PAUZE.

13. Ach, de Heer heeft mij doen bukken , Voor \'t gewigt der ongelukken ;

Ja mijn\' levenstijd verkort.

Mij met rampen overstort.

-ocr page 129-

PSALM 102, 103.

\'k Riep ; o God! mijn welbehagen! Spaar m\' in \'t midden van mijn dagen: Gij, door eeuw noch tyd te krenken, Kunt mij hulp en uitkomst schenken.

14. \'t Aardrijk en de hemelbogen Zijn gewrocht door uw vermogen;

Allsn zijn z\', in hun verband, \'t Kunststuk van uw wijze hand.

Doch , hoe duurzaam zij ook schijnen , Eens zal al hun glans verdwijnen ; Maar, schoon \'t alles om zal keeren. Gij blijft staand\', o Heer der heeren!

15. Als een kleed zal \'t al verouden :

Niets kan hier zijn\' stand behouden;

Wat uit stof is, neemt een end Door den tijd, die alles schendt; Maar Gij hebt, o Opperwezen !

Nooit verandering te vreezen.

Gij, die d\' eeuwen acht als uren ,

Zult all\' eeuwigheid verduren.

16. Uwer knechten trouwe zonen Zullen altoos bij U wonen;

Ja, bevestigd in hunn\' staat.

Voor uw aanschijn, met hun zcad, quot;U wen naam ter eere leven:

Zij, van smart en smaad ontheven , Blijven aan uw dienst geheiligd.

Daar uw goedheid hen beveiligt.

PSALM 103.

[/^tof, l^ïf den u f. e r , mijn ziel,

2- Loof Hem, die u, al wat gij hebt misdreven ,

Hoe veel het zij, genadig wi] vergeven;

Uw krankheên kent en liefderijk geneest;

Die van \'t verderf uw leven wil verschoonen, Met goedheid en barmhartigheèn u kroonen ;

Die in den nood uw redder is geweest.

3. Loof Hem, die u vergunt uw zielsverlangen,

En \'t goede tot verzading doet ontvangen;

Uw jeugd vernieuwt, gelijk eens arends jeugd: De u Kr R doet regt, is heilig in zijn rigten ;

Treft iemand druk. Hij wil den druk verligten,

Eu hart en mond vervullen met zijn vreugd.

V 4. Hu

121

-ocr page 130-

PSALM 10S, 104.

4. Hij heeft voorheen aan Mozes zijne wegen ,

Aan Isrels zaad, tot hun behoud genegen,

Zijn daan getoond, en trouwlijk hen geleid. Barmhartig is de h e k r en zeer genadig,

Schoon zwaar getergd, langmocdig en weldadig: De heer is groot van goedertierenheid.

5. Hij zal zijn volk niet eindeloos kastijden.

Noch eeuwiglijk zijn gramschap ons doen lijden;

Hij ia het, die ons zijne vriendschap biedt: Hij handelt nooit met ons naar onze zonden; Hoe zwaar, hoe lang, wij ook zijn wetten schonden, 11ij straft ons, maar naar onze zonden niet.

C. Zoo hoog zijn troon moog\' boven d\' aarde wezen, Zoo groot is ook voor allen, die Hem vreezen

De gunst, waarmee Hij hen wil gadeslaan.

Zoo ver het west verwijderd is van \'t oosten.

Zoo ver heeft Hij, om onze ziel te troosten,

Van ons de schuld en zonden weggedaan.

PAUZE.

7. Geen vader sloeg, met grooter mededoogen,

Op teeder kroost ooit zijn ontfermend\' oogen,

Dan Isrels u e e r op ieder, die Hem vreest: Hij weet, wat van zijn maaksel zij te wachten; Hoe zwak van moed , hoe klein wij zijn van krachten, En dat wy stof, van jongs af, zijn geweest.

8. Gelijk het gras in ons kortstondig leven.

Gelijk een bloem, die, op het veld verheven,

Wel sierlijk pronkt, maar krachtloos is en leêr: AVanneer de wind zich over \'t land laat hooren, Dan knakt haar steel, haar schoonheid gaat verloren; Men kent en vindt haar standplaats zelfs nitt meer.

9. Maar \'s u r e r k n gunst zal, over die Hem vrcezen, In eeuwigheid altoos dezelfde wezen;

Zijn trouw rust zelfs op \'t late nageslacht,

Dai zijn verbond niet trouweloos wil schenden ,

Noch van zijn wet afkeerig d\' ooren wenden,

Maar die, naar eisch van Gods verbond, betracht.

10. De u e e r heeft zich, als d\' allerhoogste Koning, Een\' troon gevest in zijne hemelwoning;

Zijn koningrijk heerscht over \'t wereldrond.

Looft, looft den u e e r , gij zijne legermagten , Gij Englen, die hem dient met heldenkrachten, En vaardig past op \'t woord van zijnen mond.

11. Looft, looft den user, gij zijne legerscharen.

Wier lust het is op zijnen wenk te staren.

Dat hemel, aard , en zee, en berg, en dal, Hoe ver men ook zijn* schepter ziet regeren. Nu zijnen naam en groote deugden eeren;

122

En gij, mijn ziel, loof gij Hem boven al.

PSALM 104.

we

Si

-ocr page 131-

2. Gij zoldert in de waatren uwen troon:

De wolken, steeds gereed op uw geboön,

Op \'t hoogst vereerd dat zij haar\' Koning dragen. Verstrekken U als tot een\' zegewagen.

Gij wandelt op de vleuglen van den wind,

Dien G\', als \'t heelal, aan uwe dienst verbindt. Een geestenheir maakt Gij uw afgezanten ; Een vlammend vuur uw trouwe rijkstrawantcn.

3. Uw wonderkracht heeft, in den morgenstond Des vluggen tijds, deez\' aarde vast gegrond:

Wat in haar\' kreits ooit wanklen moog\' of wijken , Zij zal, door U gevestigd, nooit bezwijken.

Zij, die ten blijk van uwe magt verstrekt. Was eertijds met den afgrond overdekt Als met een kleed: de hoogte van de golven Hield al \'t gebergt in \'t grondloos diep bedolven.

4. De Godheid sprak en donderd\' in de lucht;

_De woeste zee, verschrikt door \'t sterk gerucht. Vlood haastig heen naar \'t perk, haar aangewezen. Het log gevaart der bergen, opgerezen,

Vertoonde \'t eerst zijn\' korts onzigtbren top.

En hief alom de fiere kruinen op.

\'t Ontelbaar lal van vruebtbre dalen daalde Ter juiste plaats die Gods bevel bepaalde.

1. PAUZE.

5. D\' ontembre zee houdt stand, waar \'t God gebiedt: Zij overschrijdt de vaste stranden niet:

Zij ziet haar magt door hooger magt betoomen,

En zal deez\' aard nooit weder overstroomen.

Gods goedheid zendt de koele bronnen uit; Zij wandelen, met ruischend stroomgeluid,

De bergen om, en dwalen en verspreijen Zich wijd en zijd door beemden en valleijan.

6. Het nuttig vee en \'t roofziek boschgediert,

Zelfs d\' ezel, die door woeste wouden zwiert,

Die, ongetemd, zich kreunt aan juk noch koorden. Vindt lafenis aan hare frissche boorden.

\'t Gevogelte, dat in zijn snelle vlugt De vlerken klapt, en opstijgt naar de lucht,

Oi uit het loof zijn schelle stem laat hooren,

Heeft aan haar\'* zoom zijn woningen verkoren.

7. \'t Is God, wiens hand dt bergen water schenkt; Den droogen grond uit zijnen hemel drenkt;

Den regen geeft uit zyne huoge zalen , En vruchtbaarheid doet zweven in de dalen.

Dan schiet voor \'t vee de teedre grasscheut uit;

Tot \'s menschen dienst ontluikt dan \'t geurig kruid; Dan spruit het brood, noch in den halm besloten, Uit d\' aarde voort, door milde dauw begoten.

8. God geeft den wyn, tot vreugd van \'t hart bereid, En d^ olie, die een\' glans op \'t aanschijn spreidt.

En \'t lieflijk brood, dat onze kracht moet voeden; H\\j wil ons dus verkwikken en behoeden.

F 2 \'t la

PSALM 104.

-ocr page 132-

24 PSALM 104.

\'t Is God alleen, die door zijn sterke hand Den Libanon met cederen beplant;

\'t Geboomte voedt, en kracht schenkt, onder \'t kweeken, Aan \'t lommrig woud, aan schaduwrijke streken.

9. Het vogeltje vindt schuilplaats in hun loof.

En vormt zijn nestj\' uit zijn\' vergaarden roof.

De dennen ziin, daar z\' opgaan als pilaren ,

Het steil verblijf der kleppend\' ooijevaren.

De steenbok springt en klontert, van den top Des heuvels, tot den kruin der bergen op.

De hooge rots houdt, in verborgen holen,

Het schuw konijn voor ons gezigt verscholen.

2. PAUZE.

10. De gouden zon weet, waar zij schuil moet gaan. De wisseling der wisselende maan ,

Aan tijd en loop op \'t wonderbaarst verbonden, Verschijnt ons oog op haar bepaalde stonden.

Gij , Heer, beschikt door uw geduchte magt De duisternis, en \'t wordt op aarde nacht.

Wanneer \'t gediert door woud en veld mag dwalen , Om voedsel voor het hongrig nest te halen.

11. Het donker bosch weergalmt, op \'t heesch geschreeuw Van leeuwenwelp en lieren jongen leeuw ,

Die, heet op roof, in afgelegen hoehen,

Al brullend, spijz\' van God, den gever, zoeken ;

Maar op de komst van licht en dageraad,

Op \'t zien der zon in \'t luisterrijk gewaad.

Keert elk van hen naar zijn verborgen kuilen ,

Daar zij, verzaad , zich voor ons oog verschuilen.

12. Dan wordt de mensch door \'t rijzend morgenlicht Gewekt, gewenkt tot arbeid, tot zijn\' pligt.

Hij plant, hij bouwt, men ziet hem zwoegen, draven; Tot \'s avonds toe laat hij niet af van slaven. Hoe schoon, hoe groot, o Oppermajesteit!

Is al uw werk, gevormd met wijs beleid!

Uw wijsheid streelt oplettende gemoedren:

Al \'t aardrijk is vervuld met uwe goedren.

13. D\' onpeilbre zee bergt in haar\'ruimen schoot Een talloos tal van schepslen, klein en groot.

Die in haar diept\' al weemlend zich vergaren. Het golvend ruim der rustelooze baren Wordt steeds doorkruist van schepen, wijd en zijd: Daar zwemt en duikt het schubbig heir om strijd; Daar laat Gij zelfs den Leviathan spelen,

Den schrik der zee in deze vreugde deelen.

3. PAUZE.

14. Wat in de lucht, op d\' aard, in \'t water leeft, \'t Wacht al op U, die elk zijn spijze geeft;

\'t Wacht al op U, die alles kunt behoeden.

Als uwe gunst al \'t schepslenheir wil voeden. En liefderijk aan hunne nooddruft denkt,

Vergaadren zij den voorraad, dien Gij schenkt. En worden, door uw goedheid mild bejegend,

Elk op zijn\' tijd, in overvloed gezegend.

15. Verbergt G\', o God! uw glansrijk aangezigt. Dan siddren zij, op \'t missen van dat licht,

Dat troostrijk licht, waardoor zij \'t licht verwerven. Neemt uwe hand hunn\' adem weg, zij sterven; Zij worden stof, gelijk zij zijn geweest.

Bezielt Gij hen door \'t zenden van uw\' Geest,

Dan ziet mén hen weêr leven als te voren ;

Dan wordt al d\' aard met nieuwen glans herboren.

16. De heerlijkheid der hoogste Majesteit

Zij hoog geroemd, en duur\' in eeuwigheid:

Zij blink\' alom, en kenn\' noch paal noch perken : Dat zich de u e e b verblijd\' in al zijn werken.

Het

-ocr page 133-

PSALM 104 , 105. li

Het aardrijk schudt, als God in gramschap blaakt: Wanneer zijn hand de hooge bergen raakt.

Slaan zij terstond aan \'t sidderen, aan \'t rooken, Inwendig door Gods almagt aangestoken.

17. Ik zal, zoo lang ik \'t levenslicht geniet,

Gods mogendheid vertieffen in mijn lied;

Ik zal mijn* God met lofgezangen eeren.

Terwijl ik nog op aarde mag verkeeren.

Mijn aandacht zal op Hem gevestigd staan.

En met vermaak zijn grootheid gadeslaan.

Ik zal mij in den God mijns heils verblyden,

En, dag op dag, aan Hem mijn psalmen wijden.

IS. De zondaar zal verdelgd zijn op Gods wenk. De boosheid zal vergaan, eer \'t iemand denk\'.

Waak op, mijn ziel, wil uwen Schepper eeren;

Geloofd zij God! men loov\' den h e r. r der heeren !

ren verstaan. En spreekt, met aandacht en

ontzag, Van zijne wondren, dag aan dag.

2. Juicht, elk om strijd, met blijde galmen ;

Zin^t, zingt den Hoogsten vreugdepsalmen ;

Beroemt u in zijn\' neilgen naam;

Dat die Hem zoeken nu te zaam Hun hart vereenen tot zijn eer.

En zich verblyden in den u b e r.

3. Vraagt naar den heer en zijne sterkte;

Kaar Hem, die al uw heil bewerkte;

Zoekt dadelijks zijn aangezigt;

Gedenkt aan \'t geen Hij heeft verrigt.

Aan zijn doorluchte wonderdaan;

En wilt zijn straffen gadeslaan.

4. Gij volk , uit Abraham gesproten,

Dat zoo veel gunsten hebt genoten;

Gij Jakobs kindren, die de Heer Heeft uitverkoren, meldt zijn eer.

De heer is onze God , die d\' aard Alom door zijn gerigt vervaart.

1. PAUZE.

5. God zal zijn waarheid nimmer krenken,

Maar eeuwig zijn verbond gedenken.

Zijn woord wordt altoos trouw volbragt Tot in het duizendste geslacht.

\'t Verbond met Abraham, zijn\' vrind.

Bevestigt Hy van kind tot kind.

6. Al wat Hij Izak heeft gezworen Heeft Hij ook aan zijn\' uitverkoren*.

Aan Jakob tot een wet gesteld,

Van al \'t beloofde heil verzeld;

En aan gansch Isrel toegezeid Tot zijn verbond in eeuwigheid.

F 3 7. Uy

-ocr page 134-

i P S A L M 105.

7. Hij spraK: \'/Ik zal de schoonste landen, \'/\'k Zal Kanan leevren in uw handen ,

//\'t quot;Welk \'t snoer uws erfdeels wezen zal.quot; Het volk was weinis in getal,

\'t Verkeerde daar als vreemdeling.

Toen \'t zulk een gunstrijk woord ontving.

8. Geleid door \'s Heeren alvermogen.

Zijn zij van volk tot volk getogen ,

Van \'t «^n naar \'t ander rijksgebied. Hij duldde hun verdrukking niet;

Maar heeft zelfs vorsten, op dien togt. Om hunnentwil, met straf bezocht.

2. P A U Z E.

•J. God sprak, en deed den vorsten weten; »/ Tast mijn gezalfden, mijn profeten /\'Niet aan door eenig leed of schandV* Hij riep een\' honger in het land:

Hij brak vergramd den staf des broods. En \'t volk kwam in gevaar des doods.

10. Wie kan Gods wijs beleid doorgronden ? Een man werd voor hen heen gezonden ; De vrome Jozef, rijk in deugd.

Tot slaaf verkocht in zijne jeugd,

In ijzren boeijen wreed gekneld.

Werd, hun tot heil, in eer gesteld.

IJ. Toen hij door \'t godlijk alvermogen Beproefd was; toen voor aller oogen Zijn woord in \'t beider daglicht scheen , Toen bood de Koning, om zijn reen Verbaasd, hem straks de vrijheid aan ; Der volken Heer deed hem ontslaan.

12. Hij kreeg van Faraö in handen

\'t ÏJestier van huis en goed en landen ;

Dies bond hij vorsten naar zijn\' lust. Van zijn verstand en deugd bewust Deed gansch Egypte\'s Opperheer Al d* oudsten luistren naar zijn leer.

3. P A U Z E.

13. Daarna toog Israël, gedreven

Door nooddruft, tot behoud van \'t leven, Naar \'t rijk Egypte: Jakob kwam Als vreemdeling in \'t land van Cham.

Daar groeid\' en bloeide zijn geslacht. En overtrof zijns vijands magt.

14. De harten der Egyptenaren,

Die eertijds ïsrel gunstig waren,

Verkeerden toen in bittren haat; Des Heeren volk werd bits versmaad. Men smeedde lagen tot bunn\' val: Verdrukking trof hen overal.

15. Maar God zond Mozes, die te voren Door Hem met Aron was verkoren.

Zij beiden voerden Gods besluit Door teekenen en wondren uit. En toonden in Egypteland De plagen van zijn strenge hand.

16. \'t Werd alles door zijn groot vermogen Met duisternissen overtogen.

Niets wederstreefde \'t hoog bevel Van God, den God van Israel,

Die beek en bron verkeerd\' in bloed ; Den visch deed sterven in dien vloed

-ocr page 135-

PSALM 105, 106.

4. PAUZE.

, Ook deed God uit de waterstroomen Een magtig: heir van vorachen komen, Dat doordrong tot in \'s Konings hof. De luizen kwamen voort uit stof; God sprak, en een ontelbre drom Van ongedierte zweefd\' alom.

Hij zond, in plaats van vruchtbren regen, Zijn\' hagel neêr, die, allerwegen ,

Met een verslindend vuur gepaard. Den frisschen wijnstok sloeg ter aard; Den vijgehoom, met kruin en tak,

En al het vruchtgeboomte brak.

, De sprinkhaan en de kever kwamen.

Gelijk een talloos leger, zamen; Verslonden, wat het aardrijk gaf;

Toen heeft God, als de zwaarste straf, Al d* eerstelingen hunner kracht« Hun eerstgeboornen omgebragt.

God deed zijn volk met wisse treden ,

Daar niemand struikeld\' in zijn schreden. Met zilver en met goud belaan, Blijmoedig uit Egypte gaan.

Toen juicht\' om hun vertrek al \'t land , Daar \'t al door schrik was overmande

5. PAUZE.

God breidd\' een wolk uit, om zijn scharen Bij dag te hoeden voor gevaren :

Hij gaf hun door zijn hoog bestuur Des nachts ten licht een wondervuur; Zij baden, en hun Opperheer Zond straks een heir van kwakklen neêr.

Zij werden daaglijks begenadigd; Met manna, hemelsch brood, verzadigd-Gods hand bragt, in dien dorren oord. Rivieren uit een steenrots voort: Hij dacht om \'t geen Hij aan zijn\' knecht Aan Abraham had toegezegl.

Dus toog \'t verkoren volk des Heeren Al juichend uit, op Gods begeeren : Het land der heidnen van rondom Schonk Hij hun tot een eigendom: Der volken arbeid werd geheel Aan Israël ten erflijk deel.

Die gunst heeft God zijn volk bewezen, Opdat het altoos Hem zou vreezen ;

Zijn wet betrachten, en voortaan Volstandig op zijn wegen gaan. Men roem\' dan d\' Oppermajesteit,

Om zoo veel gunst, in eeuwigheid.

~ .---—--—----

heid perken kent noch palen. Maar wie, hoe

l 4 hoog

P S ALM 106.

-ocr page 136-

2. \'Welzalifr elk, die \'t regt betracht 1 Die t\' allen tijd\' zijn wetten acht!

O ii eer! laat mij , naar \'t welbeliagen

Dat G\' in uw volk steeds hebt getoond, Ook roem op uw bescherming dragen,

En met uw\' zegen zijn bekroond.

3. Geef dat mijn oog het goed\' aanschouw\', \'tWelk Gij, uit onbezweken trouw.

Uw\' uitverkoornen toe wilt voegen;

Opdat ik U mijn\' rotssteen noem\'.

En , deelend in uws volks genoegen,

Mij, met uw erfdeel, blij beroem\'.

1. 1\' A U Z E.

4. Wij hebben God op \'t hoogst misdaan:

Wij zijn van \'t heilspoor afgegaan;

Ja, wij en onze vaadren tevens,

Verzuimend\' alle trouw en pligt.

Vergramden God, den God des levens,

Die zoo veel wondren had verrigt.

5. Onz\' ouders, in Egypteland Beveiligd door zijn sterke hand.

Vergaten al zijn gunstbewijzen;

Zij morden aan de roode zee,

In plaats van \'s Heeren gunst te prijzen;

Dies dreigde hen een zwaarder wee.

C. Doch om zijns naams wil, om zijn magt Te toonen aan dit dwaas geslacht.

Schold Hij de zee, dat z\'uit moest droogen;

Hij deed hen langs haar gronden gaan. En toond\' aan \'s vijands heir \'t vermogen, Dat hun in nood had bijgestaan.

7. De waatren keerden in hun kolk;

Daar paard en ruiter, vorst en volk.

Tot amp;?n toe, in den vloed versmoorden.

Toen had gansch Isrel juichens stof:

Toen, toen geloofden z\' aan Gods woorden:

Toen zong al \'t volk des Hoogsten lof.

2, PAUZE.

8. Maar zij vergaten \'s Heeren werk;

Zij stelden hunnen God een perk;

Zij wilden in Hem niet berusten;

Maar durfden, in de wildernis.

Zijn magt beproeven door hun lusten, En \'t hunkren naar Egypte\'s disch.

9. Toen heeft. Hij hen met vleesch gevoed;

Maar zond hun ziel , bij d\' overvloed,

Een magerheid, die z\' uit deed téren.

Zij dorsten Mozes \'t hoog bewind,

En Aron \'t priesterambt des b e e r r n Benijden, door hunn\' waan verblind.

10. Maar \'t aardrijk opende zijn\' mond,

Waarmeê \'t Abirams volk verslond, En Dathans snoode vloekverwanten;

Een vuurgloed stak de tenten aan Van \'t godloos rot, aan alle kanten.

En deed het door de vlam vergaan.

U. Zij maakten zich, den Heer ten spot.

Een kalf bij Horeb tot een\' God,

PSALM 106.

-ocr page 137-

PSALM 106. 123

Waarvoor zij zich eerbiedig bogen.

Een os, die gras eet op het veld,

Een beeld , o gruwel in Gods oogen !

Werd toen aan Hem gelijk gesteld.

3. PAUZE.

12. Hun hart vergat den Opperheer,

Hunn\' dierbren Heiland, die weleer

Hen redde van d\' Egyptenarenl;

Die wondren deed in \'t land van Clifim;

Zich vreeslijk maakt\' in \'t ruim der baren,

En Faro \'t levenslicht benam.

13. Toen dreigde God hen met den dood:

En nimmer waren z% in dien nood,

Zijn hooggeduchte wraak ontweken ,

Zoo Mozes, zijn verkoren held.

Zich niet bij God, met ernstig smeeken ,

Voor hen had in de bres gesteld.

14. Zij hebben \'t langsewenschte land Versmaad uit strafbaar onverstand,

En niet geloofd aan \'s h f. k r k ?«• woorden ;

Zij morden daaglijks in hun tent;

Dewijl zij naar zijn stem niet hoorden,

Hoe duidlijk ook aan hen bekend.

15. Dies zwoer d\' Almagtige, dat Hij Die snooden , in de woestenij ,

Zou nedervellcn en verderven ;

Ja dat Hij hen, met al hun zaad.

Zou bij de heidnen om doen zwerven.

Van elk gevloekt, van elk versmaad.

4. 1\' A U Z E.

1G. Zij hebben zich voor \'t vloekaltaar,

Verleid door Moabs dochtrenschaar, Tot Baal-Peors dnnst begeven:

Zij aten \'s afgods ofterand ;

Doch \'tkostt\' aan duizenden het leven:

Gods wraak ontstak in feilen brand.

17. Toen weerde Finehas de straf.

Die, moedig, \'t rejjt voldoening gaf.

En \'t eerloos bloed langs d\'aard deed stroomen.

Die daad, ten zoen voor \'t volk volbragt,

Deed hem een eeuwig\' eer bekomen.

Die stand hield bij zijn nageslacht.

IS. Zij tergden, twistend, Gods gena.

Bij \'t wonderwater Meriba,

Verbitterden den knecht des Heeren;

Hij sprak in onbedachtzaamheid.

Dies moest hij \'t vruchtbaar land ontberen, Den ganschen volke toegezeid.

5. PAUZE.

19. Zij spaarden volken, tot Gods hoon,

Die Hij bevolen had te doón ;

En , aan der heidnen stam verbonden ,

Vervielen zy tot afgodsdienst.

En wrochten, door gelijke zonden.

Zich zelv\' een\' strik, op \'t onvoorzienst.

20. Men zag hen zelfs, door drift verblind. Hun dierbaar kroost, hoe teêr bemind.

Den duivelen ten ofl\'er brensen :

Men zag hen, trouwloos en verwoed ,

Op Kanans vloekaltaren plengen Der kinderen onschuldig bloed.

21. Die onnatuurlijk\' offerand.

Die bloedschuld bragt een smet op \'t land; Zij werden onrein door hun daden,

F 3 Door

-ocr page 138-

P S A L M 106. 107.

Door hoererij en vuil gedra?;

Zij durfden Isrels God versmaden,

Maar beelden toonden zij ontzag.

22. Dit alles spoorde God tot wraak;

Zijn volk, zijn erf, zijn hoogst vermaak 1 Werd nu een gruwel in zijn oogen:

Hij saf hen in der heidnen magt, Waardoor zij, zonder mededoogen, In slaafsche keetncn zijn gebragt.

6. P A U Z E.

23. Hun vijand heeft hen wreed verdrukt: Zij lagen jammerlijk gebukt:

En schoon d\'Alifoedheid , op hun smeeken,

Ilun rampen dikwijls heeft geweerd. Zij zijn weêr telkens afgeweken,

En door hun zonden uitgeteerd.

24. Nogtans was God met hen begaan: Hij zag hunn\' angst, hun tranen aan,

En hunner hateren verwoedheid:

Hij dacht aan zijn gestaafd verbond; En had berouw, naar al zijn goedheid, Meêdoogendheid met Isrcis wond.

23. Dies hebt G\', o God! hunn\' last verligt. Zelfs voor huns vijands aangezigt.

Verlos ons ook, als onze vaadren;

Wil ons, nojj overal verspreid.

Genadig weêr bij «^n vergaadren ;

Zoo word\' uw naam en roem verbreid I 2fi. Geloofd zij Isrels groote God!

Zijn gunst schenk\' ons dit heilgenot; Zoo zullen wij zijn goedheid danken.

Dat al wat leeft Hem eeuwig eer\' 1 Al \'t volk zesgquot;\'; Amen, op mijn klanken! Juich, aarde, loof den Opperheer!

PSALM 107.

----ÜCt-

L-i ooft, looft den heer gestadig; Die Op-

Ttii !l

permajesteit Is gunstrijk, zeer genadig.

En

^---y- -v%

Koed in eeuwigheid: Dit zegs\' elk, die.

ge-

■0 *

red Door Ht;m van slaafsche banden,

In

vrijheid is gezet Uit \'s weêrpartijders handen : , Die Hij van ver uit d\'oorden

Van \'t oost\' en \'t westen bragt,

En van de zee en \'t noorden Geleidde door zijn magt;

Die op een aaklifc pad In woeste wildernissen,

Omzwerfden, en een stad Ter woning moesten missen.

, Hier raakten zij aan \'t kwijnen Door dorst en hongersnood ;

Hun ziel leed duizend pijnen En angsten van den dood ;

Doch toen zij in \'t gebed

-ocr page 139-

PSALM 107.

Tot Isrels h e e b zich wendden ,

Heeft hen zijn arm gered Uit angsten en ellenden.

. God bragt na tegenheden Hen weêr op \'t regte pad.

En rigtte hunne schreden Naar een gewenschte stad.

Laat zulken voor den heer Zijn milde gunstbewijzen,

Zijn wondren. Hem ter eer.

Voor \'t gansche menschdom prijzen.

i. Dewijl Hij hen verzaadde Die dorstten, en met goed Den honger , uit genade,

Vervuld\' in overvloed:

Daar z\' in die bitterheên Den dood voor oogen zagen ,

Van alle kant bestreen ;

Deed God hun heillicht dagen.

1. PAUZE.

fi. Zn , die gebonden zaten

In schaduw van den dood ,

Omdat zij God vergaten ,

Vervielen in dien nood.

Toen werd hun wreevlig hart Verneêrd door zwarigheden;

Zij struikelden, hun smart Werd hulpeloos geleden.

7. Doch , riepen z\' in d\' ellenden Den h e f. a ootmoedig aan , Hij deed hun angsten enden,

En hen \'t gevaar ontgaan : Hij holp hen uit den nood ; Hij brajrt hen uit het duister Der schaduw van den dood; Hij brak hunn\' band en kluister.

S. Laat zulken eer bewijzen

Aan \'s u ee r e n gunst en magt. En al zijn wondren prijzen Voor \'t menschelijk geslacht. Hij was \'t, voor wien gereed De koopren deuren weken;

De ijzren grendlen deed In duizend stukken breken.

9. De zotten overtreden ,

En krijgen hunne straf; Om d* otigeregtigheden ,

Mat plaag op plaag hen af. Zij walgden zelfs van brood;

Geen beste spijzen smaakten,

Terwijl zij vast den dood Met schrik en vreez\' genaakten.

10. Doch, riepen z\' in d\'ellenden

Den u e e r ootmoedig aan, Hij deed hun angsten enden, En hen \'t gevaar ontdaan. Hij zond zijn krachtig woord. Hij deed hen bij zich schuilen;

Bract hun genezing voort. En rukte z\'uit hun kuilen.

11. Laat zulken eer bewijzen

Aan \'s h e e r e n gunst en raagt, En al zijn wondren prijzen Voor \'t menschelijk geslacht, \'t Lofoffer word\' om strijd Hem juichend opgedragen,

-ocr page 140-

quot;2 PSALM 107.

Terwijl zij wijd en zijd Van al zijn werk gewagen.

2. PAUZE.

12. Zij, die de zee bevaren

Met schepen, rijk bevracht,

Zien op de groote baren Gods wijsheid, gunst en magt.

Daar leeren zij de daan Des u k f. r f. n klaar bemerken,

En in die diepe pa An Zijn groote wonderwerken.

13. Hij wekt, met slechts te spreken.

Een\' stormwind voor bun oog;

Dan beeft het al, dan steken De golven \'t hoofd omhoog.

Nu ziet men \'t schip de lucht.

Dan weêr den afgrond naadren;

Hun hart geeft zucht op zucht.

Hun bloed verstoft in d\'aadren.

14. ZU dansen , wagglen , vallen ,

Gelijk een dronken\'\' man;

De wijsheid van hen allen,

Hoe groot, bezwijkt er van.

Doch toen zij, in \'t gebed ,

Tot Isrels u k k u zich wondden ,

Heeft hen zijn arm gered Uit angsten en ellenden.

15. Hij doet den storm bedaren;

De golven zwijgen stil:

Nu rijst de vreugd; de baren Zijn effen op Gods wil;

Nu wijkt verslagenheid.

Na zooveel angstig slaven.

Daar God hen veilig leidt,

In hun begeerde haven.

16. Laat zulken eer bewijzen

Aan \'s u e e r k x gunst en magt.

En al zijn wondren prijzen Voor \'t menschelijk geslacht;

En, dankbaar, bij \'t gemeen God hunn\' verlosser noemen ,

En hij \'s lands Overheén Zijn\' naam en deugden roemen.

3. PAUZE.

17. Nu stelt God waterbeken

Tot bar en dorstig land;

Herschept in dorre streken Rivieren door zijn hand.

Hij stelt een\' vruchtbren oord.

Tot woest\' en zoute gronden ;

En straft ze, naar zijn woord,

Die daar zijn wetten schonden.

IS. Dan maakt Hij weêr woestijnen Zeer rijk van vruchtbaar nat;

Daar \'t land, dat eerst moest kwijnen,

Nu beek bij beek bevat.

En hongerigen voedt.

Die nu de weeld\' aanschouwen,

Zoo dat zij daar, met spoed.

Een stad ter woning bouwen.

19. Daar ziet men hen dan zaaijen;

De wijngaard wordt geplant;

Zij mogen rijklijk maaijen De vruchten van het land;

Daar God zijn\' zegen geeft.

En

-ocr page 141-

PSALM 107, 108. En \'t huis vervuld met kindren ;

En \'t vee, dat ieder heeft, Op *1 veld niet doet vermindren.

20. Maar, wil dit volk niet bukken

Voor God, \'t wordt ras verneêrd ; \'t Raakt t\' onder door verdrukken; Het wordt van \'t kwaad verteerd; Daar Hij zelfs Prinsen slaat, Op wien Hij hoon doet dalen ,

En die Hij tot een\' smaad Doet in het woeste dwalen.

21. Maar die nu hulploos kermen.

Verdrukt en vol gebrek.

Brengt God, door vrij ontfermen , Haast in een hoog vertrek. De vruchtbaarheid verheugt Hun huis van ganscher harte ;

D\' opregten zien \'t met vreugd; Maar d\' ondeugd zwijgt met smarte.

22. Wie wijs is merk\' die dingen.

En geev\' verstandig acht Op \'s u keren handelingen. Zoo vol van gunst als magt.

PSALM 108.

2. ik zal, o heer! uw wonderdaAn, Uw\' roem den volken doen verstaan; Want uwe goedertierenheid

Ts tot de heemlen uitgebreid; Uw waarheid heeft noch paal noch perk. Maar streeft tot aan het hoogste zwerk. Verhef U hoven \'s hemels kringen ,

En leer al d\' aard uw grootheid zingen.

3. Zoo word\' uw dierbaar volk in \'t end Bevrijd van rampspoed en ellend.

O God! verlos ons door uw hand ; Verhoor ons, zend ons onderstand. Gij hebt, tot onze vreugd, voorspeld , En in uw heiligdom gemeld,

Dat Sichem mij zijn\' Vorst zou heeten , En ik het dal van Sukkoth meten.

PAUZE.

4. Gansch Gilead behoort aan my;

\'kVoer in Manasse heerschappij;

Ik zie hen knielen voor mijn kroon;

Daar \'t moedig Efraïm mijn\' troon Door zijn geduchte magt quot;versterkt;

i! 7

-ocr page 142-

En Juda\'s wijsbeid medewerkt.

Om mijnen zetel vast te zetten.

Door welgeschikt\' en schrandre wetten.

5. Gansch Moab buigt zich dienstbaar neer; Erkent mij voor zijn\' Opperheer;

Daar \'t, van zijn\' hoogen troon gestort, Verachtlijk mij ten waschpot wordt.

Ik werp mijn\' schoen op £doms grond. Op Edom, \'t welk mijn mngt weerstond, \'kJuich over u, o Palestijne!

Als ik in zegepraal verschijne.

6. M\'ie heeft mij zoo veel heils bereid ?

Wie is \'t, die mij in Edom leidt?

Wie voert mij in een vaste stad ?

O God ! die ons verstooten hadt;

Gij, die met onzo legerschaar Ten strijd\' niet uittoogt in \'t gevaar;

O God! wiens gramschap ons deed vreezen, Wiens gunst ons troost; zult Gij \'t niet wezen?

7. O God! die \'slands benaauwdheid ziet. Red toch uw volk uit zijn verdriet:

Want \'s menschen heil is ijdelheid;

Maar als Gods almagt ons geleidt.

Dan doen w\' in Hem de kloekste daan, Zoo dat wij duizenden verslaan ;

Want allen, die ons wederstreven.

Zal Hij vertreden en doen sneven.

O

P S A L M i09.

Mm

_ God, zoo waardig mijn gezangen! Zwijg

niet, Jaat mij mijn regt erlangen; De booze, ilie

Staat, wars van deugd, bitter tegen: Hij heeft zijn\' mond wijd op-

gedaan, Mij met een valsche tong verraan.

2. Z\' omringden mij met booze woorden,

Die mij, als priemen, \'t hart doorboorden; Ik werd op \'t allerfelst bestreden,

Verdrukt , mishandeld tegen reden ;

\'k Heb voor mijn liefde haat behaald ;

Ik bad, maar \'k werd met vloek betaald.

3. Zij hebben kwaad voor goed vergolden.

Voor liefde haat; mijn deugd gescliolden. Gij, God der wraak, straf dezen booze;

Stel over hem een\' goddelooze;

De satan biê hem tegenstand,

Eu sta aan zijne regterhand!

4. Verklaar hem schuldig in \'t gerigte;

Verdrijf hem van uw aangezigte ;

Houdt zijn gebeden zelfs voor zonden:

Hn heeft zich tegen God verbonden.

verkort zijn dagen ; vel hem neêr;

Een ander neem\' zijn ambt en eer.

5. Laat zyne kinderen , als weezen,

Zyn vrouw, ala weduw, hulploos vreezen;

6. A V H

n

7. T li

ï I

8. 1 I 1 (

-ocr page 143-

P S A L M 109. 135

Laat hier en gindsr zijn kindren zwerven;

Steeds beedlen, en de nooddruft derven.

Die \'t huisgezin, gesmaad, gevloekt.

Uit zijn verwoeste plaatsen zoekt.

6. Al wat hij heeft, hoe hij moog\' klagen .

Word\' om zijn schulden aangeslagen :

Hij zie de vrucht van al zijn slooven Door woeste vrpemdelingen rooven ;

Dat niemand hem in nood verblij*.

Of zynen weozen gunstig zij.

1. PAUZE.

7. Laat kwaad op kwaad zijn huis omringen:

Roei uit al zijn nakomelingen;

En dat in \'t volgende geslachte Elk hunn\' verstorven\' naam verachte:

Der vaadren misdaad zelfs verschaft\'*

Den n b k h e reden tot zijn straf.

8. Dat niets uit Gods gedachtenisse De zonde zijner moeder wissche:

Laat die, door God hun toegerekend.

Gedurig staan voor Hem geteekend ;

Dat God daarover steeds zich belg\'.

En hunnen naam van d\' aard verdelg\'.

9. Omdat hij , tegen zijn geweten ,

Het weldoen trouwloos heeft vergoten.

En den ellendi^en en armen Vervolgd, in plaats van zich t\' erbarmen .

Ja den verslagene van geest Is tot een\' moordenaar gen\'eest.

10. Hij heeft den vloek op zich genomen;

Laat dan dien vloek hem overkomen.

Hij heeft Reen\' lust gehad tot zegen;

Diés word\' die nooit van hem verkregen:

Maar dat de vloek hem overdekk\',

En tot een aaklig kleed verstrekk\'.

11. Laat dien, om al zijn handelingen.

Tot in zijn hart, als water, dringen;

Als olie, rijkelijk geschonken.

En door de beendren ingedronken :

Dat hem die vloek zijn deksel Keev%

En als een gordel aan hem kleev\'.

12. Dit loon kriig\' elk, van \'s h e e n u n handen . Die zoo godloos mij aan durft randen,

Eu met zijn lastertong mij dooden;

Maar Gij , o u e e r 1 o God der goden !

Dat uwe hand mij heil bestell\';

Doe, om uws naams wil, aan my wèl.

2. PAUZE.

13. Uw gunst is groot, zij is bestendig;

Verlos mij dan, ik ben ellendig.

Nooddruftig, \'k voel mijn kracht verbroken;

Mijn hart met wond op wond doorstoken;

Ik ga gelijk de schaduw heen,

\\Vanneer de zon snelt naar beneen.

14- Gelijk een sprinkhaan, omgedreven.

Berg ik nu liier dan daar mijn leven;

Mijn knieën weigren mij te schragen, En \'t afgematte lijf te dragen :

Mijn vleesch is mager, uitgeteerd,

Zoo dat het alle vet ontbeert.

15. Al ben ik met die smart beladen,

Nog gaan zij voort met mij te smaden ,

Met mij, al schimpende, te groeten:

Zij schudden \'t hoofd , die mij ontmoeten.

O heer! help mij, die U verbeid,

Naar uwe goedertierenheid.

16. Op-

-ocr page 144-

\\ Y S A Ti M 109, Ï10, 111.

16. Opdat zij weten en beliiden.

Dat uwe hand mij wil bevrijden;

Dat Gij, o heer! mijn regt doet gelden: Laat hen dan vloeken , lastren , schelden ; Maar zegen Gij mij, o mijn God! Gij zijt mijn erfdeel en mijn lot.

17. Beschaam hunn\' raadslag t\' allen tijde; Maar dat het heil uw\' knecht verblijde : Dat schande mijnen vijand dekke;

Dat schaamte hem ten kleed verstrekke; Dat zij hem tot een\'\' mantel dien\', Waarmeê wij hen* omhangen zien.

IS. Ik zal den heer op \'t hoogste prijzen; \'k Zal Hein bij velen eer bewijzen :

Want Hij zal zich gewis erbarmen. En staan ter regterhand des armen; Hem redden uit het snood gerigt.

£=JÈ=:

Daar \'t vonnis tot zijn doodstraf ligt.

4. I

PSALM 110.

JL^r us heeft de

us heeft de u e e r tot mijnen Heer gespro-

ken :

//Zit op den troon ter regterhand naast

j±Efe?EE

--^---^

\'/ Mij ;

Tot ik de magt uws vijands hébb\' ver-

_i-f f=^—

quot; broken, Eu Ü zijn nek tot eene voetbank zij.quot;

2. Uit Zion zal de n e e r uw\' flchepter zenden ,

Den schepter van uw Oppermogendbeid,

En zeggen : heersch tot \'s werelds uiterst\' enden. Zoo ver de magt uws vijands zich verspreidt.

3. Uw volk zal op uw\' heirdag tot het strijden

Gewillig zijn, in heilig krijgssieraad ;

U zal de dauw van uwe jeugd verblijden,

^ Geboren uit den vroegen dageraad.

4. U heeft de heer, wien *t nooit berouwt, gezworen

//\'k Heb U , mijn volk tot heil, mijn1 naam ten prij/.\' if In mijnen raad het Priesterambt beschoren , //Dat eeuwig duurt naar Melchizédeks wijzV*

5. De heer zal steeds uw regterhand verzeilen;

Zijn mogendheid met U ten strijde gaan, En koningen, die tegen U zich stellen.

Ten dage van zijn grimmigheid verslaan.

6. Hij zal naar \'t regt de woeste heidnen rigten.

Met lijken \'t veld bezaaijen door zijn hand ;

Zijn strijdbre hand zal straks het hoofd doen zwichten \'t Weerbarstig hoofd van een zeer magtig land.

7. Hij zal op weg eens drinken uit de beken,

Daar Hij gevaar, noch strijd, noch moeit* ontziet; Daarom zal Hij het hoofd naar boven steken.

7}

wm

zali

iié

bod

m tig

Met eer bekroond in \'t godlijk rijksgebied.

t wm

X-i oof

PSALM 111.

--—--a*r- -w—

ooft. Halleluja, looft den ueer! Mijn gansclie

-ocr page 145-

2. Des u k k r e n werken zijn zeer groot; Wie ooit daarin zijn\' lust genoot.

Doorzoekt die ijvrig en bestendig;

Zijn doen is enkel majesteit.

Aanbiddelijke heerlijkheid,

En zijn geregtigheid onendig.

3. Hij maakte, Hij, die heerlijk is ,

Zijn wond ren een gedachtenis;

Hvj is barmhartig en genadig:

Hij gaf hun , die Hem vreezen, spijz\'; En, zijnen grooten naam ten prijz ,

Gedenkt Hij zijns verbonda gestadig.

PAUZE.

__j 4. Hij heeft de kracht zijns werks getoond

Aan \'t volk, waarbij Hij gunstrijk woont; Hij gaf, te hunnen nutt\' en voordeel, . - Hun d\' erve van het heidendom.

-quot;i---4 Des Heeren werken zijn alom

- En altoos waarheid, regt en oordeel.

5. \'t Is trouw, al wat Hij ooit beval;

Het staat op regt en waarheid pal,

Als op onwrikbre steunpilaren;

Hij is het, die verlossing zond Aan al zijn volk ; Hij zal \'t verbond Met hen in eeuwigheid bewaren.

G. Zijn naam is heilig en geducht;

De vijand beeft op zijn gerucht:

Maar \'a u e en e n vrees zal altoos wezen \'t Begin der wijsheid; wien Gods hand Die doet betrachten , heeft verstand ;

Zijn naam blijft eeuwiglijk geprezen!

P S A L M 112.

/üir quot;

ingt, zingt den lof van \'t Opperwezen. Wel

PSALM 111, 112.

, De rijkdom zal zijn huis verzeilen; Bij have zal hij have tellen;

Zijn deugd zal nimmer vruchten missen; Hem rijst het licht in duisternissen; Hij toont zich ieders liefde waardig, Is goed , barmhartig en regtvaardig.

-ocr page 146-

PSALM 112, 113.

3. Wèl hem, die steeds zich zal erbarmen , Die van het zijne leent den armen;

Hij schikt naar \'t regt zijn huisbelangen: Nooit zal hij wanklen in zijn gangen;

Zijn naam, beroemd door zijn bedrijven, Zal eeuwig in gedachtnis blijven.

4. Geen kwaad gerucht zal hem ontzetten;

Ziïn hart is vast in \'s u k e rV, n wetten : Want hij betrouwt op Gods genade;

Hij vreest voor schande, leed noch schade; Wel ondersteund, zal hij niet wijken,

Tot hij zijn\' vijand zie bezwijken.

5. Hij strooit steeds uit aan alle zijden ,

En geeft hun mild, die nooddruft lijden;

Zijn regt, hoe dikwerf ook geschonden,

Steunt eeuwig op onwrikbre gronden;

Zijn\' hoorn en raagt zal God verhoogen , En nimmer zijnen val gedoogen.

6. De goddelooze zal dit goede

Van hem aanschouwen, gram te moede; Met tandgekners zich zelv\' vertéren;

De nijd zal zijne smart vermeêren;

Vergeefs wenscht hij den val der vromen; Want nooit zal God dien wensch doen komon.

PSALM 113.

Püü

ZOO V

Juda volk

SiÉi

Dit En

Het Als

3. Wa En

Gij Dei

4. Be Vo

Hij In

wigheid: Men loov\' \'t aanbidlijk Opperwezen.

2. Van daar de zon in \'t oosten straalt. Tot daar z\' in \'t westen nederdaalt.

Zij \'s heer e n name lof gegeven.

De u e e r is boven \'t heidendom;

Zijn heerlijkheid , bekend alom,

Is boven zon en maan verheven.

3. Wie is gelijk aan onzen u e e r ? Aan God, die, tot zijn eeuwig* eer.

Zijn\' troon gevest heeft in den hemel ? Die, daar Hij \'t wereldrond gebiedt, Van zijnen hoogen zetel ziet Op \'t laag en nietig aardsch gewemel?

4. Wie is aan onzen God gelijk.

Die armen oprigt uit het slijk;

Nooddruftigen , van elk verstooten, Goedgunstig opheft uit het stof.

En hen, verrijkt met eer en lof.

Naast Prinsen plaatst en wereldgrooten ?

5. Wie roemt niet \'s Heeren wondre trouw. Die mildelijk d\' onvruchtbre vrouw.

Op hare beê, een blijde moeder Van liev\' en frissche telgen maakt. En dus voor aller welzijn waakt? Men loov\' den grooten Albehoeder!

ÜÜ leen

eer

m

heit

m

2. ^ I

-ocr page 147-

PSALM 114, 115.

PSALM 114.

2. Dit zag; de zee met bevend\' oogen aan, En vlood terug; de bruisende Jordaan

Werd achterwaarts gedreven ;

Het hoog en laag gebergt sprong op in \'t rond. Als \'t wollig vee, dat dartelt op den grond, En deed de velden beven.

3. Wat was \'t, o zee! dat u zoo vlugten deed ? En gij , Jordaan! wat angst, wat prangend leed

Kon u terugga dringen ?

Gij bergen, en gij heuvels, wat gerucht Deed u met schrik dus steigren naar de lucht, Als lammeren , die springen ?

4. Beef, aarde, beef voor \'s IJceren aangezigt. Voor Jakobs God, die uit het eeuwig licht

Zijn Isrel hulp wou zenden.

Hij is \'t, wiens magt de rots verandren kon In eenen vloed, den keisteen in een bron.

Voor Isrels matte benden.

PSALM 115.

^—Ê-ë—ig— ^ iet ons, o u f. e n ! niet ons, uw\' naam al

2. Nogtans is God het doel van ouzen lof;

Hij, onze God, Hij woont in \'t hemelhof.

En doet al zijn behagen.

Hun afgoön zijn van zilver en van goud;

Slechts menscbenwerk, waaraan, zoo snood als stout, Gods eer wordt opgedragen.

3. Zij hebben wel een\' mond, doch die niet spreekt; Wel oogen, doch waaraan \'t gezigt ontbreekt,

\'t Licht kan hun niets ontdekken :

Geen klank, hoe schel, dringt immer hun in \'toor: Men zett\' hun vrij den besten wierook voor,

\'t Kan hun geen\' reuk verwekken,

4. Hun

door

-ocr page 148-

10 P S A L M 115, 116.

4. Hun hand, hoe fraai bewerkt, tast nooit iets aan; Hun voet, hoe wel gevormd, kan nimmer gaan ,

Hun keel geen klanken geven.

Hun maker deel\' in hun verachtlijk lot;

Die op hen steunt, miss\' nevens hen \'t genot van \'t duurgeschatte leven.

PAUZE.

5. Maar, Israël, vertrouw gij op den heer;

Hij is hun hulp, hun sterkt\' en al hun eer.

Hun schild, dat nooit zal wijken.

Vertrouw op God, gij, Arons nageslacht;

Hij is hun schild, hun hulp, die hun zijn magt Zoo menigwerf deed blijken.

6. Vertrouwt op God, gij allen, die Hem vreest;

Hij is altoos hun schild, hun hulp geweest;

De u e e r was ons gedachtig.

Zijn zegen blijft op Israël verspreid;

Aarons huis is die ook toebereid.

God is getrouw en magtig!

7. Elk, die Hera vreest, hoe klein hij zij of groot, Wordt van dat heil, die weldaan, deelgenoot;

Hij zal ze grooter maken,

En z\' u, zoo wel als \'t kroost, dat gij bemint, Dat, nevens u, zich aan Gods wet verbindt, In dubble maat doen smaken.

8. D\' algoede God, die, door zijn groote kracht, Den hemel schiep, deez* aard heeft voortgebragt.

Beschenkt u met zijn\' zegen.

De hemel is zijn eigendom, zijn troftn:

Maar \'t menschdom heeft de vruchtbaar\' aard, ter woon Van onzen God verkregen.

9. In \'t stille graf zingt niemand \'s u e e r e n lof. Het zielloos lijf, gedompeld in het stof.

Kan Hem geen glorie geven;

Maar onze tong zingt, tot in eeuwigheid.

Des u e r r e n lof, zijn\' roem en majesteit.

Looft God, de bron van \'t ieven!

PSALM 11(3.

od heb ik lief; want die getrouwe u e e r

od heb ik lief

Hoort

;5$:=i5:

mijne stem, mijn smeekingen, mijn klagen; Hij

neigt zijn oor, \'k roep tot Hem, al mijn dagen;

Hij schenkt mij hulp. Hij redt mij keer op kear.

2. Ik lag gekneld in banden van den dood;

Daar d\' angst der hel mij allen troost deed missen; Ik was benaauwd , omringd door droefenissen ;

Maar riep den heer dus aan in al mijn\' nood ;

3. n Och heer! och wierd mijn ziel door U gered 1quot; Toen hoorde God ; Hij is mijn liefde waardig:

De heer is groot, genadig en regtvaardig.

En onze God ontfermt zich op \'t gebed.

4. D\' eenvoudigen wil God steeds gadeslaan :

\'k Was uitgeteerd, maar Hij zag op mij neder.

Keer, mijne ziel, tot uwe ruste weder:

Gij zijt verlost; God heeft u wèl gedaan.

. Gij

-ocr page 149-

V S A L M 116, 117, llf». 14

5. Gij hebt, o h e e r ! in \'t doodlükst tijdsgewricht Mijn ziel gered, mijn tranen willen droogen,

Miin\' voet geschraagd; dies zal ik, voor Gods oogen. Steeds wandelen in \'t vrolijk levenslicht.

PAUZE.

6. Ik heb geloofd, dies sprak ik tot Gods eer.

\'k Was zeer bedrukt: ik liet, in haast, mijn lippen. Door drift vervoerd, deez\' harde taal ontglippen:

i/Bij menschen is noch trouw noch waarheid meer.\'quot;

7. Wat zal ik, met Gods gunsten overlaan,

Dien trouwen heer voor zijn genamp; vergelden ?

\'k Zal, bij den kelk des heils, zijn\' naam vermelden t En roepen Hem met blijd\' erkentnis aan.

S. Nu zal ik voor de weldaan, die \'k genoot.

Aan Hem, naar mijn geloften , eer bewijzen; Hem onder al zijn gunstgenooten prijzen.

Hoe kostlijk is in ^s u k e r e n oog hun dood !

9. Och heer! ik ben, o ja! ik ben uw knecht, Uw\'\' dienstmaagds zoon: Gij slaaktet mijne banden: Dies doe ik U gewillig offeranden

Van lof en dank, ITplegtig toegezegd.

10. Ik zal uw\' naam met dankerkentenis Verheffen, U al mijn geloften brengen ;

\'k Zal liefd\' en lof voor U ten offer mengen, In \'t heiligdom, waar \'t volk vergaderd is.

11. Ik zal met vreugd in \'t huis des heer en gaan. Om daar met lof uw\' grooten naam te danken: Jerüzalem! gij hoort die blijde klanken.

Elk heff\' met mij den lof des u e e r e n aan!

5. Gij

is, in nood en dood. Voor ons, zijn volk, oneindig groot Zijn waarheid wankelt nim

mermeer; Zingt, Hallelujah, zingt zijn eer.

PSALM 118.

aat ieder \'s u e e r e x goedheid loven , Want

te boven; Zijn goedheid duurt in eeuwigheid. Laat Isrel nu Gods goedheid loven , En zeggen :

roemt Gods majesteit; Zijn goedheid gaat het

al

-ocr page 150-

142

PSALM 118.

-e—A a—7,-

al te boven; Zijn goedheid duurt in eeuwigheid !

2. Laat Arons huis Gods goedheid loven.

En zejcgen: roemt Gods majesteit;

Zijn goedheid gaat het al te hoven ;

Zijn goedheid duurt in eeuwigheid.

Laat die God vreezen Hem nu loven.

En zeggen: roemt Gods majesteit;

Zijn goedheid gaat het al te hoven;

Zijn goedheid duurt in eeuwigheid.

3. Ik werd benaauwd van alle zijden.

En riep den u k k r ootmoedig aan ;

üe u k F. r verhoorde mij in \'t lijden ,

En deed mij in de ruimte gaan.

De u k e r Is bij mij , \'k zal niet vreezen ;

De u k e r zal mij getrouw behoèn ;

Daar God mijn schild en hulp wil wezen, Wat zal een nietig mensch mij doen?

1. PAUZE.

4. De u e e r is aan de spits getreden

Dergenen, die mij hulne biên;

Ik zal. gered uit zwarigheden.

Mijn4 lust aan mijne haatren zien.

\'t Is beter, als w\' om redding wenschen,

Te vlugten tot des u e e r en magt.

Dan dat men ooit vertrouw\' op menschen. Of zelfs van l\'rinsen hulp verwacht\'.

3. Toen ik de heidnen aan zag rukken,

Heb ik in \'s u ee r e n kracht gestreCn ; Ik hieuw z\' in \'s u eer en naam aan stukken.

Vertrouwend\' op dien naam alleen.

Ik kon noch voor- noch rugwaarts keeren,

Omringd, ja gansch omringd ter dood ; Ik sloeg hen in den naam des herren. Die mij goedgunstig bijstand bood.

fi. Zij hadden mij omringd als bijün.

Maar zijn als doornenvuur vergaan :

\'k Mogt hen in \'s h e e r e n kracht bestrijen , In \'s heer e n naam hen gansch verslaan. Gij hadt m\', o vijand! hard gestooten,

Tot vallens toe mij onderdrukt;

De h e e r bewaart zijn gunstgenooten ; De heer heeft zelf mij uitgerukt.

7. De h e e r is mij tot hulp en sterkte.

Hij is mijn lied, mijn psalmgezang;

Hii was het, die mijn heil bewerkte.

Dies loof ik Hem mijn leven lang.

Men hoort der vromen tent weêrgalmen

Van hulp en heil, ons aangehragt;

Daar zingt men blij, met dankbre psalmen; Gods regterhand doet groote kracht.

2. PAUZE.

8. Gods regterhand is hoog verheven;

Des u e e r e n sterke regterhand Doet door haar daan de wereld beven;

Houdt door haar kracht Gods volk in s:and. Ik zal door \'s vijands zwaard niet sterven.

Maar leven, en des u e e r e n daftn, Waardoor wij zoo veel heils verwerven. Elk, tot zijn eer-, doen gadeslaan.

9. De u k r r wou mij wel hard kastijden,

Maar stortte mij niet in den dood;

Verzachtte vaderlijk myn lijden.

En redde my uit allen nood.

-ocr page 151-

PSALM IIS, 119.

Ontsluit, ontsluit, voor mijne schreden ,

De poorten der geregtigheid ;

Door deze zal ik binnen treden.

En loven \'s h k e r f. n majesteit.

10. Dit is, dit is de poort des u e k r e n ;

Daar zal \'t regtvaardig volk door treên. Om hunnen God ootmoedig t\' eeren,

Voor \'t smaken zijner zaligheèn.

Ik zal uw\' naam en goedheid prijzen;

Gij hebt gehoord ; Gij zijt mijn\' geest,

Door uw ontelbre gunstbewijzen,

Tot hulp, en heil, en vreugd geweest.

3. PAUZE.

11. De steen, dien door de tempelbouwers

Veracbtlijk was een plaats ontzegd,

Is, tot verbazing der beschouwers.

Van God ten hoofd des hoeks gelegd. Dit werk is door Gods alvermogen,

Door ,s u e e r e n hand alleen geschied: Het is een wonder in onz\' oogen;

Wij zien het, maar doorgronden \'t niet.

12. Dit is de dag, de roem der dagen.

Dien Isrels God geheiligd heeft:

Laat ons verheugd, van zorg ontslagen, Hem roemen, die ons blijdschap geeft. Och u e e r ! geef thans uw zegeningen;

Och heer! geef heil op dezen dag; Och dat men op deez\' eerstelingen Een\' rijken oogst van voorspoed zag!

13. Gezegend zij de groote Koning,

Die tot ons komt in \'s u e e r r n naam! Wij zeegnen u uit \'s u e e r e n woning;

Wij zegenen u al te zaam.

De h e e r is God, door wien w\' aanschouwen

Het vrolijk licht, na bang gevaar:

Bindt d\' ofterdieren dan met touwen Tot aan de hoornen van \'t altaar.

14. Gij zijt mijn God, U zal ik loven,

Verhoogen uwe majesteit.

Mijn God! niets gaat uw\' roem te boven;

U prijz\' ik tot in eeuwigheid.

Laat ieder \'s u e e r e s goedheid loven;

Want goed is d\'Oppermajesteit ;

Zijn goedheid gaat net al te boveji;

Zijn goedheid duurt in eeuwigheid.

Van harte zoekt met ingespannea krach

-ocr page 152-

144 PSALM 119.

2. Die, wars van \'t kwaad, niet in de zonde leeft; Maar zijnen gan^ bestiert naar \'s u g e r e n wetten.

Gij, groote God, die ons bevelen geeft. Gij eiscbt, dat w\'op uw woord gestadig letten. En dat w\' ons hart, aan uwen wil verkleefd, Geduriglijk op uwe wegen zetten.

3. Och scbonkt Gij mij de hulp van uwen Geest! Mogt die mij op mijn pafin ten leidsman strekken!

\'kHield dan uw wet, dan leefd\' ik onbevreesd: Dan zou geen schaamt\' mijn nangezigt bedekken,

Wanneer ik steeds opmerkend waar\' geweest, Hoe uw geboón mij tot uw liefde wekken.

4. Ik zal, opregt van hart, uw\' naam, o Heer! Gestaag den roem van uwe grootheid geven :

Als ik \'t gezag en \'t heilig oogmerk leer Van \'t vlekloos regt, door uwe hand beschreven, \'k Zal uw geboón bewaren tot uw eer;

Verlaat mij toch niet ganschlijk in dit leven.

1. PAUZE.

5. Waarmede zal de jongeling zijn pad.

Door rjdelhet\'n omsingeld , rein bewaren ?

Gewis, als hij het houdt naar \'t heilig blad. U zoekt mijn hart; mijn oog blijft op XJ staren:

Laat mij van \'t spoor, in uw geboón vervat.

Niet dwalen. Heer; laat mij niet hulploos varen.

6. \'kHeb in mijn hart uw rede weggelegd.

Opdat ik mij mogt wachten voor de zonden :

Gij zijt, o u e f.r ! gezegend; leer uw\' knecht Door \'t godlijk woord, een helder licht bevonden .

En door uw\' Geest, al d\' eischen van uw regt; Zoo wordt uw eer nooit stout door mij geschonden.

7. \'k Heb andren al de regten van uw\' mond Met lust verteld, hen vlijtig onderwezen :

Uit al den schat van \'t groote wereldrond Is nooit de vreugd in mijn gemoed gerezen.

Die \'k steeds in uw getuigenissen vond ,

Door mij betracht, en andren aangeprezen.

8. Ik zal, o God! bepeinzen uwe wet, In \'t onderzoek van uw bevelen waken;

Terwijl mijn ziel op uwe paden let.

In uw Keboón zal zich mijn geest vermaken. En , daar ik hulp verwacht op mijn gebed, Uw heilig woord vergeten, noch verzaken.

2. PAUZE.

9. Doe bij uw\' knecht weldadigheid, o Heer!

Opdat ik leev\', uw woorden moog\' bewaren,

En dat uw Geest mij ware wijsheid leer\'.

Mijn oog verlicht\', de nevels op doe klaren;

Dat mijne ziel de wondren zie en eer\'.

Die in uw wet alom zich openbaren.

10. Ik ben, o Heer! een vreemdling hier beneön; Laat uw geboón op reis mij niet ontbreken,

Daar mijne ziel, omringt door duisterheên, Zoo dikwijls van verlangen is bezweken.

Om U te zien ter hooge vierschaar treên. Tot straf van hen, die snood zijn afgeweken.

11. Gij scheldt en straft vervloekte hoovaardy. Gewend zoo wijd van uw geboón te dwalen.

Dat toch uw gunst mijn ziel van smart bevrij\'. Die op mijn hoofd verachtlijk neêr zou dalen ;

Daar \'k U mijn dienst, naar uw getuignis , wij , Om nooit uw straf mij op den hals te halen.

12. Wanneer ik zelfs door vorsten werd beticht. In \'t hoog Kestoelt op uwen knecht gebeten ,

Heb ik myn\' weg naar uw geboón gerigt.

-ocr page 153-

PSALM il§. 145

En die betracht met een opregt geweten :

Ook waren zij mijn raadslièn en mijn licht;

\'k Heb, met vermaak , mijn\' tijd daarin gesleten.

3. PAUZE.

13. Hoe kleeft myn ziel aan \'t stof! ai! zie mijn\'nood; Herstel mü» doe mij naar uw woord herleven.

\'k Lei voor uw oog mijn\' wee en handel bloot; En welk een angst mij immermeer deed beven ,

Gij hebt verhoord; maak voorts uw weldaan groot, En laat uw wet mij onderrigting geven!

14. Och! dat ik klaar en onderscheiden zag,

Hoe \'k mij naar uw bevelen moet gedragen,

Uw wondren regt betvachten dag aan dag!

Mijn ziel druipt weg van treurigheid en klagen:

Ai! rigt mij op, verander mijn geklag;

Wil naar uw woord mij gunstig onderschragen.

15. Weer snood bedrog, o God! van mijn gemoed;

Laat uw gena mij uwe wetten leeren ;

Ik kies den weg der waarheid voor mijn\' voet,

Om mij van \'t pad der zonden af te keeren:

Uw regten, die zoo heilig zijn en goed,

Steld\' ik mij voor; die wil ik needrig eeren.

16. Mijn hart kleeft vast aan waarheid en aan deugd;

liet zal op uw getuigenissen hopen :

Beschaam mij niet, wil mij , in U verheugd,

Tot uwe vreez\', o h ekr ! gestadig nopen.

Als Gij mijn hart verwijdt door ware vreugd.

Zal ik het pad van uw geboden loopen.

4. PAUZE.

17. Leer mij, o heer! den weg, door U bepaald, Dan zal ik dien ten einde toe bewaren ;

Geef mij verstand, met godlijk licht bestraald ;

Dan zal mijn oog op uwe wetten staren;

Dan houd ik die, hoe ligt mijn ziel ook dwaalt; Dan zal zich \'t hart met mijne daden paren.

18. Doe mij op \'t pad van uw geboden treèn;

Schraag op dat spoor mijn wankelende gangen;

Daar strekt zich al mijn lust en liefde heen.

Ai! neig mijn hart en vurig zielvrrlangen,

O Heer ! naar uw getuigenis alleen :

Laat gierigheid mij in baar\' strik niet vangen.

19. Wend, wend mijn oog van d\'ijdelheden af;

Verlevendig mijn hart door uwe wegen;

Dat mij \'t botreèn dier paden vreugd verscbaff\': Bevestig toch aan uwen knecht den zegen ,

Waartoe uw woord hem blijde hope gaf;

Hij is opregt tot uwe vrees genegen.

20. Weer van mij af de smaadheid, die ik vrees; Uw regten, Heer, zijn goed en vrij van vlekken.

Waarom ik die gestaag als heilig prees:

Zie al mijn\' lust tot uw bevel uch strekken.

Och ! dat er kracht en leven in mij reez\'!

Wil die door uw geregtigheid verwekken!

5. PAUZE.

21. Dat mij, o heer! uw goedertierenheid Toch overkoom\', naar uw beloftenissen;

Dan geef ik aan mijn\' smader juist bescheid;

Dan zal hij op zyn\' schimp geen antwoord missen;

Want ik vertrouw op \'t woord, mij toegezeid:

Geen leed zal \'t ooit uit mijn geheugen wisscben.

22. Ai! ruk het woord der waarheid niet te zeer Van mijnen mond; ik hoop op uwe regten,

Waarin Gij trouw gezorgd hebt voor uw eer;

Dan houd ik steeds, o God! met al uw knechten.

G Uw

-ocr page 154-

146 PSALM 119.

Üw heiige wet; dan zal ik meer en meer Daar eeuwig en altoos het hart aar. hechten.

23. Dan wandel ik vol raoeds op ruimer baan. Omdat mijn ziel gezocht heeft uw bevelen;

Dan doe ik zelfs aan koningen verstaan, Hoe zeer mij uw getuigenissen streelen;

Dan zal ik mij niet schamen, noch uw daan Uit slaafsch ontzag of dwaze vrees verhelen.

24. \'k Zal uw gebofin, die ik opregt bemin.

Mijn hoogst vermaak, mijn zielgenoegen j

ïk reken die mijn allergrootst gewin ;

Ik grijp er naar, en zal er heil uit wachten;

Ik heb ze lief, en zal met hart en zin.

Al \'t geen Gij ooit hebt ingezet, betrachten.

6. PAUZE.

25. Gedenk aan \'t woord, gesproken tot uw\' knecht. Waarop Gij mij verwachting hebt gegeven :

Dit is mijn troost, in druk mij toegelegd;

Dit leert mijn ziel U achter aan te kleven;

Al \'t geen uw mond aan mij had toegezegd Gaf aan mijn hart vertroosting, geest en leven. 2G. \'t Hoovaardig volk heeft mij op \'t felst bespot;

\'k Ben echter niet van uwe wet geweken :

Ik dacht, o heer ! aan hun rampzalig lot.

En uw gerigt, van ouds af reeds gebleken;

Hoe kort van duur Ls al het aardsch genot!

\'k Heb mij getroost, mijn ziel is niet bezweken. 27. Daar ik moet zien, hoe snoodaards uwe wet Verlaten , heeft beroering mij bevangen;

Maar van het regt, dat Gij hebt ingezet.

Heb ik gemaakt mijn blijde lofgezangen 5

In vreemdlingschap heeft niets die vreugd belet, Wat nijpend leed daar mijn gemoed mogt prangen. 2S. \'k Heb, heek, des nachts aan uwen naam gedacht; Uw wet bewaard, uw deugden niet vergeten;

Dat heil, dien troost hebt Gij mij toegebragt,

En zoo veel tijds heb ik met vreugd gesleten.

Omdat ik uw bevelen nam in acht.

En die bewaard\' in een opregt geweten.

7. PAUZE.

29. De h e e r is mijn genoegzaam deel, mijn goed; Ik heb gezegd : ik zal uw woord bewaren:

\'kHeb U gebeèn met mijn geheel gemoed.

Dat zich uw heil aan mij mogt openbaren ;

Wees naar uw woord genadig; ai! behoed,

Behoed uw\' knecht en red hem uit gevaren.

30. Ik heb bedaard mijn wegen nagegaan;

Mijn\' voet gekeerd tot uw getuigenissen ,

En mij gehaast die paden in te slaan,

WTaarin quot;mijn ziel zich nimmer kan vergissen;

\'k Heb niet vertraagu, om, op die effen baan , Het doel van uw geboden niet te missen.

31. Een godloos rot heeft mij ten roof gesteld;

Nqgtans heb ik uw wetten niet vergeten;

Te middernacht heb ik uw\' lof vermeld;

Dan sta ik on, om met een blij geweten Het regt, dat uw geregtigheid verzelt.

Tot uwen roem, ten breedsten uit te meten.

32. Ik ben een vriend, ik ben een medgezel Van allen, die uw\' naam ootmoedig vreezen.

En leven naar uw goddelijk bevel.

O heer! hoe wordt uw goedheid ooit volprezen I

Gij doet op aard aan alle schepslen wel.

Och 1 wierd ik in uw wetten onderwezen I

9. V A U-

achten;

-ocr page 155-

PSALM 119.

8. PAUZE.

33. Gij hebt veel goeds bij uwen knecht gedaan; Hem, naar uw woord, gered uit al zijn nooden ;

Leer mij , o n r e r ! een\' goeden ziii verstaan , En wetenschap, der dwazen waan ontvloden:

Wijs Gij mij zelf den weg der waarheid aan, Naardien ik heb geloofd aan uw geboden.

34. \'kSloeg, eer ik werd verdrukt, het dwaalspoor in Maar nu, geleerd, houd ik uw woord en wegen.

\\\\at zyt Gij goed! wat schenkt uw menschemniii Aan ieder, die U vreest, al milden zegen!

Leer mij uw wet in haren regten zin.

En maak mijn hart tot uw geboon genegen.

35. \'t Hoogmoedig volk dicht leuenns tegen mij;

Doch ik bewaar van harten uw bevelen :

Hun hart is vet als smeer, vol hoovaardij;

Dies zullen zij in uwe gunst niet deeleigt; :

Maar uwe wet, waarin il: mij verblij.

Zal met het zoetst vermaak mijn zinnen streelen. S*5- \'tIs goed voor mij vordrukt te zijn geweest.

Opdat ik dus uw godlijk regt zou leeren ;

Sinds hee\'t mijn hart voor hoovaardij gevreesd. Ai 1 doe mij steeds uw\' wil als heilig eeren : gt;er boven goud, en zilver, en wat meest Den mensch bekoort, zal ik uw wet waardéren.

9. PAUZE.

Uw hand heeft mij gemaakt en toebereid;

Ai ! maak mij ook verstandig in uw wetten ;

Zöo leer ik uw geboön en heiligheid;

Al wie L vreest, zal op mijn\' heilstaat letten,

A erheugd, dat ik, door uwe hand geleid ,

Aiet vruchtloos op uw woord mijn hoop mogt zetten. 38. Ik weet, o h e k r ! dat uw gerigten zijn Ueregtigheid, en Gij mij liet verdrukken

Uit enkle trouw. Och ! dat uw gunst verschijn\'. Urn mij uit angst en nijpend leed te rukken;

„Tr.oos,t. knecht. die nu angstvallig kwijn;

Mij is die troost beloofd in ongelukken.

\'9* Breng over mij al uw barmhartigheên,

Updat ik leev\'; want al mijn vergenoegen.

Al mijn vermaak is in uw wet alleen.

iJeschaam, die zoo hoovaardig zich gedroegen,

Wier leugentong zoo valsch mij heeft bestreen;

woch ik wil mij naar uw geboden voegen.

ö. Dat ieder, die U vreest, zich tot mij keer\', m ndig 13 in uw getuigenissen:

Maak , dat mijn hart opregt uw lessen eer\': -Uat mets die ooit uit mijne ziel moog\' wisschen: Opdat ik niet beschaamd word\', laat, o Heer!

Laat mij die gunst op aarde nimmer missen.

10. PAUZE.

41. Mijn ziel bezwijkt, zij is gr.nsch afgemat;

uaar z aan uw heil met al haar\' lust blijft hangen.

Waarop uw woord mij hoop gegeven had.

Mijn oogen zijn bezweken van verlangen

«aar tgeen mii was beloofd, terwijl ik bad: quot;Wanneer, o God! zal ik uw\' troost ontvangen?quot; k\'rJk ^en..« helaas! een\' leedren zak gelijk,

^Jie al zijn vocht heeft in den rook verloren;

noewel ik niet van uwe wetten wijk.

«oe lang blijft nog uw\' knecht dit leed beschoren ?

wanneer zult Gij, opdat mijn onschuld blijk\', uen regten, die mijn rust, uit wrevel, storen?

-ocr page 156-

143 P S A li M 119.

43. Een listig; volk heeft, boos en trotscb van aard. Tot mijnen val een\' diepen put gegraven;

Hoe zeer uw wet daar tegen zich verklaart.

Al uw geboon zijn waarheid; \'kwil die staven.

Ik word vervolgd, met leugentaal bezwaard;

Help mij, o lieer! ten spijt dier zondeslaven.

4-1. Zij hebben mij bijkans op aard x\'ernield,

Maar ik bleef uw bevelen dierbaar achten.

Ai! beur mij op, laat mij, met moed öcy.ield. Weer leven, en op uwe goedheid wachten; _

Dan zal ik steeds, daar mij uw trouw behield, t Getuigenis van uwen mond betrachten.

11. PAUZE.

45. O heek! uw woord bestaat in eeuwigheid,

Daar \'t hemelheir zich schikt naar uw bevelen ;

In uwe trouw, zoo gunstig toegezeid.

Zal elk geslacht, ja \'t eind der eeuwen deelen:

Deez\' aard is hecht door uwe hand bereid;

Haar stand blijft vast, al wiss\'len haar tooneelen.

46. De hemel blijft nog met den aardkloot staan.

Naar uw bevel; zij allen zijn uw knechten.

Ik waar\' reeds lang in mijnen druk vergaan, Indien ik mij met uwe wet en repten.

Tot mijn vermaak en troost, niet had beraan , Om aan uw trouw alleen mijn hoop te hechten.

47. \'k Ben eeuwiglijk gedachtig aan uw woord;

Want ik ontving door uw bevelen \'t leven ;

\'kBen d\'uwe. Heer, geleid mij ongestoord; Behoud mij toch, naar \'t woord aan mij g?geven:

Ik heb met lust uw wetten nagespoord.

En die gezocht, door uwen Geest gedreven.

4S. Der boozen schaar heeft lang op mij gewacht. Om mij te doen vergaan in mijn ellenden.

Ik neem op uw getuigenissen acht.

Waar ik het oog op aarde heen moog\' wenden,

\'t Volmaaksre vindt een eind, en derft zijn kracht; Maar uw gebod is wijd, en zal nooit enden.

12. PAUZE.

49. Hoe lief heb ik uw wet! het is mijn doel Den ganschen dag baar ijvrig te betrachten.

Hoe listig ook mijn snoode vijand woel\',

\'k Heb wijzer geest en edeler gedachten

Door uw gehoon, wier kracht ik staag gevoel. Die \'k eeuwig zal met heilgen eerbied achten.

50. Ik overtref mijn leeraars in beleid,

Want ik betracht al uw getuigenissen:

Ik overtref zelfs in voorzigtigheid De grijsaards, die de ware godsvrucht mi.\'isen:

\'kBewaard\' uw wet, die zulk een licht verspreidt En van mijn heil mij best kan vergewissen.

51. Ik heb mijn\' voet gev eerd van kwade paamp;n, Opdat ik steeds uw woord zou onderhoulen:

\'k Heb mij gewacht die Tegen in te slaan,

Die mij van \'t spoor der deugd verbijstren zouden;

Want Gij hebt mij geleera daarin te gaan Met allen, die op uwen naaui betrouwden.

52. Hoe zoet zijn mij uw redenen gewees:!

Geen honig kon \'t gehemelt Ueter smaken.

Alleen door uw bevelen krijgt mijn gaest Verstand van God en goddelijke zaken;

Dies heb ik al de leugenpaan gevreesd,

En zal bedrog en slinksche wt\'gen wraken.

-ocr page 157-

PSALM 119. 14=

13. PAUZE.

53. Uw woord is mij een lamp voor mijnen voet,

MÜn pad ten licht , om \'t donker op te klaren.

Ik zwoer, en zal dit met een blü gemoed Bevestigen, in al mijn levensjaren,

Dat ik uw wet, die heilig is en goed,

Door uw gena bestendig zal bewaren.

54. Ik ben op \'t diepst verdrukt; ai! schenk mij, iikkh, Vernieuwde kracht, sterk naar uw woord mijn leven.

Merk op in gunst, mijn God, hoe ik U eer;

Ilce hart en mond vrijwillig ofters geven:

Ai! zie daarop met welgevallen neer;

Laat in mijn hart uw regten zijn geschreven.

55. Mijn ziel is in mijn hand, steeds in gevaar;

\'k Verlies no^tans uw wet niet uit. mijn oogen.

Zij blijft mijn doel; en, schoon een booze schaar Mij strikken heeft gelegd door list en logen,

Ben ik van uw bevelen hier of daar Niet afgedwaald, noch tot hun kwaad bewogen.

56. Ik heb voor mij al uw getuigenis,

Ter eeuwig\' erv\', volvaardig aangenomen,

Naardien mijn hr.rt daardoor vervrolijkt ia:

Ik heb gepoogd mijn lusten in te toornen,

En ^t hart geneigd, om eeuwig en gewis.

Ten einde toe, uw wetten na te komen.

14. PAUZE.

57. \'k Haat ranken, vol van kwaad\' en bittre vrucht; Maar ik bemin met al mijn hart uw wetten :

Gij zijt mijn schild, de rots, waarheen ik vlugt; Gij kunt en wilt mijn\' ondergang beletten ;

\'k Vertrouwd\' op U, en \'t blijft nog staag mijn zucht , Om op uw woord mijn vaste hoop te zetten. 53. Gij boozen, wijkt, opdat ik steeds \'t gebod Van mijnen Heer naauwkeurig moog\' bewaren.

Schraag mij naar uw beloften, o mijn God!

Opdat ik leev\', U lovend op mijn s iaren.

Dat niemand mijn verwachting ooit bespott\';

Ai! laat die mij toch nooit beschaamdheid baren. 59. Wees Gij mijn steun, dan zal ik, vrij van leed. Mij dag ailn dag in uw gehoon vermaken ;

Maar Gij, o Heer! die mij behoudt, vertreedt En stoot hen weg, die uwe wet verzaken:

Want hun bedrog is leugen, \'t ia gesmeed Tot mijn verderf, maar \'t zal hen zelv\' genaken.

GO. Al \'t godloos volk verdoet G\' als schuim van d\'aard; Dies zal ik uw getuigenissen vreezen.

Het heeft mijn ziel verschrikkingen gebaard.

Ja zelfs is mij het haar te berg gerezen ,

Als ik op uw gerigten heb gestaard :

Uw oordeel. Heer, kan niet dan vreeslijk wezen.

15. PAUZE.

61. Geregtigheid en regt heb ik gedaan:

Geef mij dan niet in \'s onderdrukkers handen;

Wees Gij mijn borg, en neem de regtzaak aan v an uwen knecht, daar Gij hem aan ziet randen ;

Laat trotschaards toch niet stoutlijk meer bestaan, Mij, naar hunn\' wensch, te knellen in hun handen.

62. Mijn oogen zijn bezweken, rood geschreid,

In \'t uitzien naar uw heil met heet verlangen ,

Het heil, aan mij regtvaardig toegezeid ;

Ail wisch dan toch de tranen van mijn wangen.

Doe bij uw\' knecht naar uw goedgunstigheid;

Leer my uw wet, dan zal ik troost ontvaugen.

G 3 63. V

-ocr page 158-

150 P S A L quot;M 119.

C3. Ik ben uw knecht, geef mij dan regt verstand. Zoo zal ik nw getuigenissen leeren.

Nu is het tijd, dat \'s u r. e n f, n regiterhand Haar kracht vertoon\', in H godloos kwaad te wéren;

Men schendt uw wet zoo stout van alle kant; Men schroomt niet meer uw\' grooten naam t\' ontëeren.

6-1. \'kïleh uw gohoön, mijn God, dies meer dan goud. Ja \'t fijnste goud, bemind, en uw bevelen

In alles regt en vlekkeloos geschouwd,

In \'t hoogst volmaakt tot in hun minste deelen :

\'k Heb op jjeen pad der valschheid mij betrouwd. Maar dat gehaat, hoezeer \'t mijn vleesch kon streelen.

16. PAUZE.

(55. Hoe wonderbaar is uw getuigenis!

Dies zal mijn ziel die ook getrouw bewaren;

Want d\'oopning van uw woorden zal gewis.

Gelijk een licht, het donker op doen klaren ;

Zij Kfipft verstand aan slechten, wien \'t gemis Van zulk een\' glans een\' eeuwgen nacht zou baren.

6G. Ik heb mijn\' mond begeerig opgedaan.

Ik heb verlangd, geheigd naar uw geboden;,

Zie, zie mij dan met Kunstig\' oogen aan,

En wees mij nu genadig in mijn nooden,

Naar \'t regt van hen, die, deugdzaam vaa bestaan. Uit liefde tot uw\' naam, van \'t kwade vloden.

67. Maak in uw woord mijn\' gang en treden vast. Opdat ik mij niet van uw paan moog\' keeren:

Kn wordt mijn vleesch door \'t kwade ligt verrast. Ai! laat het niü toch nimmer overheeren;

Verlos mij. Heer! van \'s menschen overlast.. Dan zal ik U, naar uw bevelen, eeren.

68. Uw aansezigt vertoon\' aan uwen knecht Een vriendlijk ook, een troostrijk liefdeteeken;

Leer mij den eisch van \'t altoos heilig regt. Ik stort, bedrukt, geheele tranenbeken.

Omdat men U gehoorzaamheid ontzegt En zich niet schaamt uw wetten te verbreken.

17. P A U Z E.

69. Gij zijt volmaakt. Gij zijt regtvaardig, ukbr: Uw oordeel rust op d\' allerbeste wetten ;

Uw loon , uw straf beantwoordt aan uw eer. Gij eischt van ons, dat w\' op uw waarheid letten;

Dat wij altoos op hoogen prijs uw leer En \'t heilig regt van uw getuignis zetten.

70. Mijn ijver heeft van smart mij doen vergaan,

Omdat uw woord zoo schandlijk wordt vergeten;

Mijn vijand ziet dat met verachting aan:

Uw woord is rein. dat ma? gelouterd heeten; Uw knecht wil zich daar daaglijks meft beraan ;

Hij heeft het lief, wijl \'t hem zijn\' pligt doet weten.

71. Ik ben wel klein, veracht, maar niet verleid; \'k Vergeet in smaad noch armoê uw bevelen.

Uw regt, o Heer! is regt in eeuwigheid;

Gij zult aan elk zijn loon of straffen deelen.

Uw wet, waarin zicli steeds uw glans verspreidt. Kan mij door \'t licht der zuivre waarheid i.treelen.

72. Als \'t mij benaauwd of bang gevallen is.

Dan heb ik mij vermaakt in uw geboden.

De zuiverheid van uw getuigenis Blinkt altoos uit, zelfs in de zwaarste nooden:

Leer mij \'t verstaan, zoo leeft mijn ziel gewis,

liet naar verderf in eeuwigheid ontvloden

IS. PAUZE.

73. Ik riep U aan , o u f. k n ! met al mijn .iart:

Verboor mij, en ik zal uw wet bewaren;

-ocr page 159-

PSALM 119. 15)

Ik n\'ep U aan, in druk en leed verward;

Terlos mijn ziel uit angsten en gevaren;

l)an houd ik uw getuignis, en in smart Zal ik daar troost en wijsheid uit vergaren.

74. Ik heb somtijds het scheemrend morgenlicht Verrast om U mijn schreijen te doen hooren;

K Heb op uw woord gehoopt, en mijn gezigt , Eer nog het uur der nachtwaak was geboren ,

Den slaap ontroofd, om, naar mijn\' lust en pligt, De Wijsheid van uw reednen na te sporen.

75. ïloor , n iï e r , mijn stem naar uw goedgunstigheid , En geef mij naar uw regten kracht en leven.

Zij naadren mij, wier list mijn\' val bereidt;

Zij zijn in \'t kwaad, in \'t listig kwaad bedreven,

En wijquot;.:en van uw wet, zoo wijd verleid,

Terwijl zij zich aan boosheid overgeven.

76. Maar, heer. Gij zijt nabij. Gij ziet mij aan; De waarheid is aan uw gehoon verbonden.

Ik wist van ouds reeds uit uw woord en daan.

Dat al, wat Gij getuigd hebt, ongeschonden

En vlekkeloos voor eeuwig zal bestaan,

Gevestigd op onwankelbare gronden.

19. PAUZE.

77. Zie mijn ellend% o Heer! en help uw\' knecht,

Want uwe wet is in mijn hart geschreven.

Ai! twist Gij zelf mijn twistzaak naar uw regt;

Verlos mij, sterk met nieuwen moed mijn leven ,

Naar \'t godlijk woord, mij gunstig toegezegd.

En mij ten troost in angst en druk gegeven.

78. Het heil is ver van \'t goddeloos geslacht.

Dat, gansch vervreemd van deugd en reine zeden.

Den inhoud van uw wetten niet betracht.

O heer! hoe veel zijn uw barmhartigheden 1

Ai! beur mij op, vernieuw mi in levenskracht.

Naar \'t godlijk regt, verhoor toch mijn gebeden.

79. \'t Getal van mijn vervolgers is zeer groot.

Van hen, die mij als weêrpartijdtrs haten :

Maar \'k wijk van uw getuignis in geen1 nood.

Ik heb gezien, hoe zij, die Ü vergaten.

Trouwloosheid doen. Gij weet, hoe \'t mij verdroot. Als ik hen zag uw heilig woord verlaten.

80.^ Ai I zie, o u e e r ! dat ik uw wet bemin;

Uw gunst vernieuw\' mijn leven en mijn krachten.

Uw godlijk woord is waarheid van \'t begin;

Uw regt heeft nooit verandering te wachten;

Dies houd ik dat met een\' verblijden zin;

Leer door uw\' Geest mij dat gestaag betrachten, 20. PAUZE.

81._ Toen vorsten mij vervolgden zonder reên ,

Vreesd\' ik uw woord, met die uw heil beminden.

Ik ben verblijd om uw goedgunstigheên,

Die meer en meer mij aan uw dienst verbinden.

\'k Vind fjrooter vreugd in uw beloft\' alleen ,

Dan hij, die ooit een\' grooten buit mogt vinden.

82. Ik haat bedrog en valschheid van gemoed,

k Heb in mijn hart een\' gruwel van die zonden :

\'k Bemin uw wet, die mijne ziel behoedt.

Ik loof, o u e e r ! aan uwe dienst verbonden ,

U zevenmaal des daags, om al het goed En \'t regt, in uw geregtigheid gevonden.

83. ..Wat vreê heeft elk, die uwe wet bemint!

aij zullen aan geen\' hinderpaal zich stoeten.

Ik, ueer, die al mijn blijdschap in u vind.

Hoop op uw heil met al uw gunstgenooten :

Doe uw geboón opregt en welgezind;

Uw liefdedienst heeft mij nog nooit verdroten.

G 4 84. Mijn

-ocr page 160-

152 PSALM 119, 120.

84. Mijn ziel bewaart uw trouw getuigenis;

Die heb ik lief, ook doe ik uw bevelen.

Uw woord kan mij, ofschoon ik alles miss\'.

Door zijnen smaak, en hart en zinnen streelen.

Gy weet mijn\' weg, en hoe mijn wandel is;

\'k Wil niets daarvan voor U, mijn God, verhelen. 21. PAUZE.

85. O h e F. n ! sla toch op mijn geschrei uw oog; Wil, naar uw woord, mijn\' geest verstandig maken:

Zie trunstig op mij neder van omhoog;

Laat mijn gebod voor uwen troon genaken:

Red, daar mij \'t leed zoo diep ter nederboog. Red mij naar uw beloft\', en rigt mijn zaken.

8G. Dan vloeit mijn mond steeds over van uw eer.

Gelijk een bron zich uitstort op de velden.

Wanneer ik door uw1 Geest uw wetten leer.

Dan zal mijn ton? uw redenen vermelden ;

Want uw gehoon zijn waarlijk rest, o Heer!

Gij zult de vlijt van die U zoekt vergelden.

87. Kom mij te hulp; mijn ziel, die U verbeidt.

Heeft uw bevel met lust en liefd\' ontvangen.

Ik haak, o u F. p. r ! naar \'t heil, mij toegezeid; Bestier in gunst naar uwe wet mijn gangen.

Al mijn vermaak stel ik, met rijk beleid,

In uw gebod, dat is mijn hoogst verlangen.

88. Gun leven aan mijn ziel, dan looft mijn mond Uw trouwe hulp: stier mij in regte sporen:

Gelijk een schaap heb ik gedwaald in \'t rond, Dat, onbedacht, zijn\' herder heeft verloren.

Ai! zoek uw\' knecht, schoon hij uw wetten schond; Want hij volhardt naar uw geboón te hooren.

PSALM 120.

|gt; ^-£=£^=4^=0^:—=s=

,k-*-*J iep tot den oorsprong aller dingen. Tot God, in mijn bekommeringen, En Hij verhoor-

£--4=-^ -r1-»---

de mijn gebeden, Naar zijne goedertierenheden.

---O-7quot;

EE

0 heer! doe mij den strik ontslippen Der

veinzerij en valsche lippen; Behoed m:j voor

de bitse tong. Die mij met leugentaal basproug.

2. Wat voordeel zal \'t bedrog u baren. Vermetel rot van lasteraren?

Wat voordeel zal u in dit leven Uw bitse tong, uw boosheid geven? Gij haalt op u, o leugensprekers! De pijlen eenes sterken wrekers.

En een\' jeneverkolengloed ,

Waardoor gij haast verbranden moet.

3. Wee mij, die rust en hulp moet derven, In Mesech als een vreemdling zwerven. En steeds in Kedars tenten wonen,

Bij menschen, die mij bitter honen.

-ocr page 161-

PSALM 120, 121, 12Z. Ik heb reeds lan» mij opgehouden Bij hen, die nooit op Gon betrouwden; By hen, die, tot mijn bitterst wee. Een\' afschrik hebben van den vreê. Ik zoek den vj-eê steeds aan te kweeken; Maar kan er naauwelijks van spreken, Of \'k zie mijn raden afgebroken,

En ben tot woed\' en krijg ontstoken.

PSALM 121.

2. Hij is, al treft u \'t felst verdriet.

Uw wachter, die uw\' voet Voor wankelen behoedt:

Hij, Isrels Wachter, sluimert niet;

Geen kwaad zal u genaken;

De u e e r zal u bewaken.

3. Zijn wacht, waarop men hopen mag.

Zal, daar zij u bedekt.

En u ter schaduw strekt.

De maan bij nacht, de zon bij dag,

In koud\' en gloed verinindren ,

Opdat zy u niet hindren.

4. De heer zal u steeds gadeslaan,

Opdat Hij in gevaar Dw ziel voor ramp bewaar\':

De u F e r , \'t zij g\' in of uit moogt gaan , En waar g\' u heen moogt spoeden. Zal eeuwig u behoeden.

Ti*:

k ben

PSALM 122.

k ben verblijd, wanneer men mij Godvruchtig

opwekt; zie. wij staan Gereed, om naar Gods huis

wekt; zie. wij staan Gereed, om naar Gods huis gaan-, Kom, ga met ons, en doe als wij. Jerü-

te gaan ; Kom, ga met ons, en doe als wij. .Terii-zalem , dat ik bemin , Wij treden uwe poorten in ;

I;

Daar staan, o Godstad! onze voeten. Jeruzalem is ^ wèl\'gebouwd , zaamgevocgd ; liaar beschouwt,

Zal haar voor \'s Bouwheers kunstwerk groet\' G *

-ocr page 162-

PSALM 122, 123, 124.

2. De stammen, naar Gods naam genoemd. Gaan derwaarts op, daar elk zich bui^t Naar d\' ark, die van Gods gunst getuigt; Daar elk zijn\' naam belijdt en roemt: Want d\' achtbre zetel van \'t gerigt

Is dddr voor Davids huis gesticht; De regterstoelen staan daar binnen.

Bidt, met een algemeene stem,

Om vrede voor Jerüzalem:

Het ga hun wèl, die u beminnen!

3. Dat vreed\' en aangename rust,

En milde zegen u verblij\';

Dat welvaart in uw vesting zij,

In uw paleizen vreugd en lust.

Om vriend en broedren spreek ik nu: De vrede zij en bliiv\' in u ;

Nooit moet haar nijd of twist verkloeken: Om \'s h k e u k n huis, in u gebouwd, Daar onze God zijn woning houdt.

Zal ik het goede voor u zoeken.

PSALM 123.

op onzen u k e r , tot Hij Ook ons genadig zij.

2. Geef ons genft, geef ons genft, o u r. e n !

En red ons tot uw eer.

Wij zijn reeds moè van al de scha4npre woorden,

Die wij van smaders hoorden ;

Ons treurig hart is moê van al het spotten. En \'t honend zamenrotten Der hoovaardij, die needrigen veracht. En weelderig belacht.

P S A L M 124.

-ocr page 163-

PSALM 1C4, 125, 126. Ï55

2. Dan hadden zij ons levendig vernield;

Hun heete toorn had ons gewis ontzield;

Bedolven in een\' diepen jammervloed:

Dan had een stroom, dien niemand tegenhield. Ons gansch versmoord, had God het niet verhoed.

3. Dan had geen mensch naar onze klagt geboord; Dan had eon zee van rampen ons versmoord.

Geloofd zij dies de heer, die redt van \'t graf. Die ons, schoon wreed vervolgd van oord tot oord, Tot eenen roof niet in hun tanden gaf.

4. W ontkwamen haast des vogelvangers net.

Den loozen strik, tot ons bederf gezet;

De strik brak los, en wij zijn vrij geraakt:

De heer is ons tot hulp op ons gebed;

Die God, die aard en hemel heeft gemaakt.

PSALM 125.

____________________________A ig*

X) zal noch wanklen, noch bezwijken. Die op den u eer vertrouwt. En op zijn goedheid bouwt: Uij zal, als Zions berg, nooit wijken, AViensgrond-

slag door geen aardsch vermogen Ooit wordt bewogen.

2. Gelijk \'t gebergt, dat hoog gerezen.

Om Salem ligt gespreid.

Zoo is in eeuwigheid De ii eer rondom hen, die Hem vreezen;

Rondom zijn volk , \'t welk Hij wil hoeden Voor tegenspoeden.

3. Want hoe de boozen zich doen schromen

Door wreeue heerschappij,

Nok zal hun dwinglandij Niet rusten op het lot der vromen.

Opdat zij nooit, van \'t regt geweken ,

Zich zeiven wreken.

4. Geef, heer, den goeden uwen zegen ;

Doe wèl aan \'t vroom gemoed;

Maar hem, die onregt doet.

En die zich neigt tot kromme wegen.

Zal God verdoen ; doch Isrel leven En vrede geven.

PSALM 12«.

anneer de u e e r , uit \'s vijands magt, \'t Ge-

vangen Zion wederbragt. En dat verlost\' uit njod

—=;===É^j5i^É=a^^s^=

en pijn, Scheen \'t ons een blijde droom te zijn. Wij

lachten, juichten; onze tongen Verhieven \'s Uee-

ren naam, en zongen. Toen hieven zelfs de heidnen

G 6 aan:

-ocr page 164-

2. God heeft hij ons wat groots verrigt; Hij zelf heeft onzen druk verligt; Hij heeft door wondren ons bevrijd:

Dies juichen wij en zijn verblijd.

Breng, u f. f. r , al uw gevangnen weder; Zie verder op uw erfvolk neder;

Verkwik het, als de watervloed.

Die \'t zuiderland herleven doet.

3. Die hier bedrukt met tranen zaait. Zal juichen als hij vruchten maait;

Die \'t zaad draagt, dat men zaaijen zal. Gaat weenend voort, en zaait het al; Maar hij zal, zonder ramp te schromen. Eerlang met blijdschap wederkomen,

schuur.

P S A L M 127.

En met gejuich, ter goeder uur Zijn schoven dragen in de s

vlijt. Zoo God niet zelf de stad bevrijlt.

2. Vergeefs van \'s morgens vroeg geslaafd Tot \'s avonds, en het brood der smart Gegeten, met een angstig hart;

Vergeefs den ganschen dag gedraafd;

God geeft het, hoe een ander schraap\'.

Dien Hij bemint, als in den slaap.

3. Zoo gaat het elk, dien God bemint.

AVie kindren voortbrengt tot Gods eer.

Verkrijgt een erfdeel van den u f, k ii :

■\\Vie zich met kroost gezegend vindt.

Dat zich opregt en dankbaar toont,

Ziet al zijn zorg naar wensch beloond.

4. Gelijk de pijlen in de hand

Eens sterken helds, die, fier en blij.

Door hunne kracht en weêrpartij Doet zwichten voor zijn\' tegenstand;

Zoo zijn ook, tot der vaadren vreugd,

De brave zonen hunner jeugd.

5. Welzalig hij, die, als een held,

Deez\' pijlen in zijn-* koker gaart En zijne zonen ziet gespaard.

Zij zullen, schaamrood noch ontsteld ,

Het hoofd der weêrpartijdren bièn,

En in de poort voor hen niet vliftn.

PSALM 128.

llliüllliiiïi mag men zalig heeteu. Dien\'s ueerb.n vrees

be-

-ocr page 165-

PSALM 12S, 129.

bekoort; Die, met een goed geweten , Steeds wan

delt naar zijn woord. Gij zult uw nooddruft vin-^ ^den^ Door d\' arbeid van uw hand : Wat g\' u moogt

onderwinden, Komt, naar uw\' wensch, tot stand.

2. Uw echtvriendin zal bloeijen.

Gelijk een wijnstok tiert.

Die, vruchtrijk onder \'t groeijen.

Uw\' huismuur dekt en siert.

Niets zal uw welvaart stuiten;

Uw kroost zal blij en frisch.

Als groen\' olijvensijruiten,

Versieren uwen disch.

3. Dit lot is u beschoren,

Zoo gij, met diep ontzag.

Naar \'s u k b r f, n wet blijft hoeren.

Voor u zal, dag aan dag,

Het heil uit Zion vloeijen:

Gij zult, zoo lang gij leeft,

Jeruzalem zien bloeijen,

\'t Welk God zijn\' zegen geeft.

4. Blijft gij op Hem betrouwen.

Dan zult gij, op uw beft,

\'t Kroost van uw kroost aanschouwen: In Israel zij vreê.

daan ; Geen overmagt kon m\' echter ooit vernielen.

2. Men heeft mijn\' rug door ploegers diep geploegd; Die hebben wreed hun voren lang getogen ;

En smart bij smart tot mijn verderf gevoegd.

Voor \'t kermen doof, en wars van mededoogen.

3. De u f, f. n, die goed, doch ook regtvaardig is.

Hieuw gunstig af der goddeloozen touwen.

Dat smaad hen treff\', en dat hun aanslag miss\';

Drijf hen terug, die Zion rampen brouwen.

4. Jlaak hen gelijk aan \'t ligtverdorrend gras.

Dat hier en ginds gezien wordt op de daken;

Dat, eer men \'t plukk\', alreè verwelkerd was. Ontbloot van grond om wortels in te maken.

5. Maak z\' als dat gras, waarmeê de maaijer nooit. Wanneer hij gaart, de nijvre hand zal vullen;

Dat in den oogst geen garvenbinders ooit.

Bij één gepakt, iu d\' armen dragen zullen.

G 7 6. Waar-

1

-ocr page 166-

153 PS ALM 129, 130, 131.

C. Waarvan ook geen voorbijgaand wandelaar Ooit zeggen zal: God will\' uw\' oogst vermeêren!

Dat \'subere n gunst zich met uw\' arbeid paar\'! Wy zegenen u in den naam des u e e b e n !

PSALM 130.

U F pg=

hooren; Merk op mijn jammerklagt; Verleen mij

ooren , Daar \'k in mijn\' druk versmacht. . Zoo Gij in \'t regt wilt treden,

O heer ! en gadeslaan Op// ongeregtigheden ;

Ach! wie zal dan bestaan?

Maar neen , daar is vergeving

Altijd bij V geweest;

Dies wordt Gij, Heer, met beving,

Regt kinderlijk gevreesd.

, Ik blijf den heer verwachten;

Mijn ziel wacht ongestoord;

Ik hoop, in al mijn klagten,

Op zijn onfeilbaar woord.

Mijn ziel, vol angst en zorgen,

Wacht sterker op den Heer,

Dan wachters op den morgen ;

Den morgen. Ach! wanneer?

, Hoop op den u e E r , gij vromen;

Is Israël in nood ,

Er zal verlossing komen;

Zijn goedheid is zeer groot t Hü maakt, op hun gebeden,

Gansch Israél eens vrij Van ongeregtigheden :

Zoo doe Hij ook aan mij !

M1

PSALM 131.

ijn hart verheft zich niet, o uber! Mijn

= ft\';

oogen zijn niet hoog; \'kverkeer. Ik wandel niet in

1

\'t geen te groot, Te vreemd is voor uw\' gunstgenoot.

-ocr page 167-

PSALM 131, 132. , Dat Isiel op den heer vertrouw*, Zun hoop op Gods ontferming bouw*. En stil berust\' in zijn beleid.

Van nu tot in all\' eeuwigheid.

PSALM 132.

2. wZoo ik in mijne woning tree, «Of klimm\' op mijne legerstee ;

//Zoo ik ter nachtrust fja in vreê; //Zoo ik de sluimring zelfs geheng\', //Tot dat ik dezen eed volbreng\':

3. //Tot ik een rustplaats voor den heer //Gevonden hebb\' te zijner eer,

//Daar Jakobs Magtige verkeer\',

// En Hij , naar mijn gemaakt bestek, •/Zijn vaste woningen betrekk\'.quot;

4. Zie, \'t blij gerucht der Ark liep voort. En werd in Efrata gehoord:

Wij vonden haar in Jaiirs oord ; In \'t boschrijk veld van Kiriath, Dat God dus ver verkoren had.

5. Wij zullen in zijn woning gaan ;

Ons buigen, daar zijn troon zal staan, En bidden voor zijn voetbark aan. Sta op tot uwe rust, o o e e a !

Met d\' Arke van uw sterkt\' en eer. G. Bekleed, o hoogste Majesteit! XJw Priesters met serejrtiglieid; quot;Uw gunsrvolk juich\', door U geleid; Versmaad hem, dien Gij zalven liet. Om uwen knecht, om David, niet. PAUZE. 7. Tot staving van de waarheid, deed De heer, die van geen wanklen weet. Aan David eenen duren eed.

•/Ik zal, dus sprak Hij, uwen Zoon •/Eens zetten op uw\' glorietroon. 8 //Houdt uw geslacht mijn heilverbond, //En \'t vast getuignis van mijn\' mond, //Dat Ik hen leer ten allen stond ;

a Dan is hun \'t rijksbestuur bereid, i/Op uwen troon , in eeuwigheid.quot;

9. Want Zion is van God begeerd,

\'t Wordt met zijn woning hoog vereerd : //Hier, sprak Hij, die het al beheert, «/Hier zal Ik wonen naar mijn\' lust; //Hier is in eeuwigheid raijn rust.

10. //\'kZal Zions, \'k zal der armen spijz% (/Hier zeegnen op de ruimste wijz\';

// Hier zal ik, mijnen naam ten prijz\', •/De Priesters met mijn heil beklefin, //En \'t volk doen juichen wel te vreên.

1

-ocr page 168-

PSALM 132, 133, 134, 135.

11. i/Daar zal ik David, door mijn kracht, u Een\' hoorn van rijkdom, eer en ma^t «Doen rijzen uit ziin nageslacht.

w\'kHeb mijn\' gezalfden knecht een licht, «Een heldre lampe toegerigt.

12. «Wat vijand tegen hem zich kant%

«Mijn hand, mijn onweêrstaanhre hand «Zal hem bekleen met schaamt\' en schand\': «Maar eeuwig bloeit de gloriekroon

«Op \'t hoofd van Davids grooten Zoon.quot;

PSALM 133.

ii=$^i=i=3

\'tliefdevuur niet wordt verdoofd; \'tls als ie zalf op

jf-k-—T

\'s Hoogepriesters hoofd. De zalf, waarmeê hij is aan

God gewijd , Die door haar\'\' reuk het hart verblijdt.

2. Die liefdegeur moet elk tot liefde nopen,

Als d\'olie, die, van Arons hoofd gedropen.

Zijn\' baard en kleederzoom doortrekt.

Z\'is als de dauw, die Hermons kruin bedekt,\' Die Zions top met vruchtbaar vocht besproeit. En op zijn bergen nedervloeit.

3. Waar liefde woont, gebiedt de u eer den zegen; Daar woont Hij zelf, daar wordt zijn heil verkregen.

En \'t leven tot in eeuwigheid.

huis bewaakt. En voor zijn dienst in ijver blaakt.

2. Heft uwe handen naar omhoog;

Slaat naar het heiligdom uw oog.

En knielt eerbiedig voor Hem neêr;

Looft, looft nu aller heeren u eer.

3. Dat \'s u e e r e n zegen op u daal\'.

Zijn gunst uit Zion u bestraal\':

Hi) schiep \'t heelal, zijn\' naam ter eer.

Looft, looft dan aller heeren u e e r

PSALM 135.

-ocr page 169-

2. God is goed: looft Hem te zaam Met gezang en snarenspel;

Prijst zijn* liefelijken naam :

TVant de heer heeft Israël Zich ten eigendom geschikt;

Jakob door zrjn heil verkwikt.

3. God is groot: ik weet, dat Hij Hooger is dan alle goón.

Onze God voert heerschappij. Hij beheerscht van zijnen troon Hemel, afgrond , zee en aard.

God is aller hulde waard.

4. \'t Eind der aard werpt dampen uit Door Gods magt, die \'t al volbrengt. En met \'s donders schor geluid Bliksemvuur en regen mengt:

God brengt winden , door lt;?lt;5n woord. Uit zijn schatgewelven voort.

5. God, die vreeslijk is en groot.

Sloeg, zijnquot;* heilgen naam ter eer. Alle d\'eerstge\'-ioornen dood;

Velde vee en menschen neêr:

Daar Hij teeknen van zijn kracht Over ganseh Egypte bragt.

G. Hij verbaasde Faro\'s hof;

Sloeg de volkeren alom;

Wierp de koningen in \'t stof:

Sihon , Og, en \'t vorstendom Van den trotschen Kananiet,

En den stouten Amoriet.

7. Isrel kwam door \'sHoogsten hand In \'t bezit van hunnen staat:

God gaf hun gezegend land Tot een erf aan Jakobs zaad.

heer! uw naam en majesteit Blijven tot in eeuwigheid.

PAUZE.

S. Van geslachte tot geslacht\'

quot;Wordt, naar onzen duren pligt. Bij het volk uw gunst herdacht.

Wijl Gij zelf, o heer! hen rigt. En aan hen, schoon diep in schuld. Met berouw gedenken zult.

9. D\' afgoón van het Heidendom,

Goud of zilver, goón in schijn, Hebben lippen, maar zijn stom ; Zij, die \'t werk van menschen zijn, Daar men geenen geest in vindt, Hebben oogen, maar zijn blind.

10. Ooren ziet men aan hun hoofd,

Maar zij hooren er niet mefi:

Zij , van ademtogt beroofd,

Zijn nog minder dan het vee:

Die tot hen om hulp genaakt quot;Worde hun gelijk gemaakt.

11. Israëliërs, looft al t\' zaam Uwen God, den God der eer:

Looft, Aarons huis, zijn\' naam:

Huis van Levi, looft den heer: Looft, gij allen, die Hem vreest. Looft Hem met verheugden geest.

-ocr page 170-

PSALM 135. 136. 12. Zion, loof met dankbre stem

God , uw\' u f. e r , die eeuwig leeft, En het schoon Jeruzalem Door zijn woning luister geeft: Looft Hem voor uw heilrijk lot; Looft al juichend uwen God!

PSALM 136.

alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid.

2. Looft den groo.on God, wiens troon Hooier rijst dan die der goón;

Want zijn gunst, alom verspreid.

Zal bestaan in eeuwigheid.

3. Looft der heeren Opperheer;

Buigt u needrij voor Hem neêr;

Want zijn gunst, alom verspreid,

Zal bestaan in eeuwigheid.

4. Looft Gods magt, die, onbeperkt,

Gadelooze wondren werkt;

Want zijn gunst, alom verspreid.

Zal bestaan in eeuwigheid.

5. Looft Gods wijsheid: door zijn woord Bragt Hij al de heemlen voort j Want zijn gunst, alom verspreid.

Zal bestaan in eeuwigheid.

6. D\'aard hief uit der waatren schoot Zich omhoog, toen \'t God gebood;

Want zijn gunst, alom verspreid,

Zal bestaan in eeuwigheid.

7. God schiep aan des hemels trans Groote lichten, rijk van glans;

Want zijn gunst, quot;alom verspreid,

Zal bestaan in eeuwigheid.

8. Aan de zon schonk Gods gezag D\' opperheerschappij bij dag;

Want zijn gunst, alom verspreid.

Zal bestaan in eeuwigheid.

9. Maan en starren, min in pracht,

Schonk hij heerschappij bij nacht;

Want zijn gunst, alom verspreid.

Zal bestaan in eeuwigheid.

1. PAUZE.

10. Looft Hem, die Egypte\'s Staat Sloe? in \'t eerstgeboren zaad;

Want zijn gunst, alom verspreid.

Zal bestaan in eeuwigheid.

11. Looft den Heer, wiens heerschappij Isrel voerd\' uit slavernij ;

Want zijn gunst, alom verspreid.

Zal bestaan in eeuwigheid.

12. Looft den Heer, wiens sterke hand Isrel leidd\' uk Faro\'s land;

Want zijn gunst, alom verspreid.

Zal bestaan in eeuwigheid.

-ocr page 171-

PSALM 136, 137.

13. Looft Hem , die het roode meir Heeft verdeeld voor Mozes heir: Want zijn gunst, alom verspreid. Zal bestaan in eeuwigheid.

14. Die, door dien verdeelden plas , Israels geleider was;

Want zijn gunst, alom verspreid. Zal hestaan in eeuwigheid.

15. Die vorst Faro\'s legermagt

In de Schelfzee t\' onderhragt;

Want zijn gunst, alom verspreid. Zal hestaan in eeuwigheid.

16. Die zijn volk, als hij de hand. Leidde door woestijn en zand;

Want zijn gunst, alom verspreid, Zal hestaan in eeuwigheid.

17. Die, tot wering van \'t geweld. Koningen heeft neergeveld;

Want zijn gunst, alom verspreid. Zal hestaaii in eeuwigheid.

IS. Die de vorsten, trotsch van moed. Heeft doen smoren in hun hloed; Want zijn gunst, alom verspreid, Zal hestaan in eeuwigheid, 2. PAUZE.

19. Looft Hem, die den Amoriet Van zijn1 grootschen zetel stiet; Want zijn gunst, alom verspreid. Zal hestaan in eeuwigheid.

20. Looft Hem, wiens geduchte magt Hazans Koning t\' onderhragt;

Want zijn gunst, alom verspreid. Zal hestaan iu eeuwigheid.

21. Die hun land, dat d\' oogen streelt, Israel heeft toegedeeld ;

Want zijn gunst, alom verspreid. Zal hestaan in eeuwigheid.

22. Looft Hem, nu die erfenis Naa r zijn woord , bevestigd h ;

Want zijn gunst, alom verspreid. Zal bestaan in eeuwigheid.

23. Die, in onzen lagen stand. Ons genadig bood de hand ;

Want zijn gunst, alom verspreid. Zal bestaan in eeuwigheid.

24. Die ons, onder \'t leed gebukt,

Heeft uit \'s vijands magt gerukt; Want zijn gunst, alom verspreid, Zai bestaan in eeuwigheid.

25. Looft Hem, looft Hem, al wat leeft, Die al \'t vleesch zijn voedsel geeft; Want zijn gunst, alom verspreid. Zal hestaan in eeuwigheid.

26. Geeft den God des hemels eer;

Lof zij aller schepslen Heer;

Want zijn gunst, alom verspreid. Zal bestaan in eeuwigheid.

-ocr page 172-

2. De vijand dorst, bij al ons leed, ons tergen, \'t Gevangen volk, in zijne jammren, vergen ,

Dat elk zijn hart, schoon overstelpt, bedwong. En een gezang uit Zions liedren zong.

Hoe zou, zeid\' elk, ons, die in rampen zwoegen, In \'t vreemd gewest een lied des u e e r e n voegen ?

3. Jerüzalem. «lat, zoo ik u vergete.

Wijn regterhand niet van zich zelve wete :

Dat mijne tong aan mijn gehemelt kleev\'.

Indien ik u met steeds mijn achting geev\'; Zoo ramp of leed myn hart van Zion scheure.

En ik Gods Stad mijn hoogste vreugd niet keure.

4. Gedenk, o heer! gedenk aan d\' Edomiten, Aan Salems dag, toen wij ons land verlieten;

Dien bittren dag, zoo vol van grievend leed; Gedenk aan hen, die zoo ontaard en wreed Nog zeiden , toen z\' ons zagen overvallen : //Ontbloot, ontbloot ten grondslag toe hun wallen.quot;

5. O Babylon ! wij zien eerlang u straffen;

Gelukkig hij, die u zal loon verschaffen.

Die u vergeldt al wat g\' ons hebt misdaan. Gelukkig hij, die u ter neêr zal slaan. Uw kinderkens zal grijpen, o gij trotschenl En wreedelijk verplettren aan de rotsen.

PSALM 13a.

-ocr page 173-

PSALM 138, 139.

Verhoord, sered,

Haar kracht gegeven.

Al \'s aardrijks vorsten zullen , heer , Uw\' lof en eer Alom doen hooren :

Wanneer de rede van uw mond, Op \'t wereldrond,

Hun klinkt in d\' ooren.

3. Dan zingen zij, in God verblijd,

Aan Hem gewijd,

Van \'s hekken wegen :

Want groot is \'s h e e n e n heerlijkheid , Zijn Majesteit Ten top gestegen ;

Hij slaat toch, schoon oneindig hoog. Op hen het oog.

Die neetlrig knielen ;

Maar ziet van ver met gramschap aan Den ijdlen waan Der trotsche zielen.

4. Als ik , omringd door tegenspoed ,

Bezwijken moet,

Schenkt Gij mij leven :

Is \'t, dat mijns vijands gramschap brandt. Uw regterhand Zal redding geven.

De heer is zoo getrouw als sterk;

Hij zal zijn werk Voor mij volenden :

Verlaat niet wat uw hand begon, O Levensbron!

Wil bijstand zenden.

P S A L M 139.-

iets is, o Oppermajesteit! Bedekt voor

Gij kent mij, Gij door-

uw alwetendheid, iüü

grondt mijn daan, Gij weet mijn zitten en

mijn staan; Wat ik beraad\', of wil betrach-

ten. Gij kent van verre mijn gedachten.

2. G\' omringt mijn gaan cn liggen, Gij,

O Heer! zijt altijd nevens mij.

Uw onbepaalde wetenschap Kent mijnen weg van stap tot stap :

Geen woord is nog mijn tong ontgleden.

Of Gij, Gij weet alreeds mijn reden.

3. Gij hebt van achtren mij bezet;

quot;Vooruit wordt mij de vlugt belet:

Ik word bepaald door uwe hand.

Hoe zou ik, met mijn zwak verstand,

Naar uwe wondre kennis streven?

Z\' is mij te groot, te hoog verheven.

4. Waar zou ik uwen Geest ontvliên?

Waar zou m\', o Heer! uw oog niet zien ?

Al voer ik op naar \'s hemels trans.

Daar zijt Gij, daar vertoont G\' uw\' glans.

Al daald\' ik zelfs ter helle neder.

Daar vond ik ook uw aanschijn weder.

b. Al

-ocr page 174-

166 PSALM 139, 140.

5. Al nam ik van den dageraad De vleugelen des lichts te baat:

Al waar\' aan \'t uiterste der zee De plaats van mijne legersteft,

Dédr zoud\' ook uwe hand mij leiden. Uw regterhand niet van mij scheiden.

6. Indien ik zeg: \'/de donkerheid if Bedekt mij voor uw majesteit Dan is de nacht een helder licht.

Dat mij ontdekt aan uw gezigt:

Voor U, o Heer! is \'t aaklig duister Den dag gelyk in glans en luister.

7. Gij hebt mijn gansch gestel doorgrond. Zelfs voor mijn\' eersten levensstond. Ik ben verbazend voortgebragt.

Op \'t nagaan van uw wondre magt.

Sla ik verrukt het oog naar boven ;

\'k Zal U, mijn\' Schepper, altoos loven. PAUZE.

8. Mijn ziel bepeinst uw wonderdain,

Die al \'t begrip te boven gaan.

Uw oog heeft mijn gebeent\' verzeld.

Toen ik , verborgen , zaamgesteld Als een borduursel, lag verscholen:

Van mij was niets voor U verholen.

9. Gij hebt, wijl niets uw oog weerhoudt. Mijn\' ongevormden klomp beschouwd; Ja, Gij, wiens wijsheid nimmer faalt, Hadt mijn\' gebooftestond bepaald.

Eer iets van mij begon te leven,

Was alles in uw boek geschreven.

10. Hoe dierbaar zijn m\' uw wonderdaanl Zij zijn onmooKlijk na te gaan.

Hoe menigvuldig zijn z\', o lieer!

Zou ik die tellen? \'k zou veeleer \'t Getal der korlen zands bepalen. Uw wondren zijn niet af te malen.

11. Wanneer ik in den nacht ontwaak,

Ben ik bij U, mijn zielvermaak.

O God! laat door uw groote magt De boozen worden omgebragt;

Doe, doe hen voor uw arm bezwijken. Gij , bloedvergieters, gij moet wijken.

12. Stel hunnen hoogmoed perk en paal; Zij honen U door snoode taal;

Z\' ontzien zich niet U, t\' allen stond\'. Te lasteren met hart en mond:

Daar zij, ten spot van uw vermogen, Al uwer haatren trots verhoogen.

13. Zou \'k hen niet haten in mijn hart.

Wier snoode haat uw goedheid tart? Zou ik hen, die U weerstand biên,

Niet met verdrietig\'* oogen zien?

\'k Zal hen altijd volkomen haten, Die trotschlijk uwe dienst verlaten.

14. Doorgrond m\\ en ken mijn hart, o Heer! Is \'t geen ik denk niet tot uw eer? Beproef m\', en zie of mijn gemoed

Iets kwaads , iets onbehoorlijks voed\'; En doe mij toch met vaste schreden Den weg ter zaligheid betreden.

PSALM 140.

-ocr page 175-

PSALM 140, 141. 167

^ .v . ^

de booze mij beknelt; Beboed mij voor des wreed

aards handen. Voor dwinglandij en woest geweld.

2. Red mij van ben, die kwaad bedenken,

Die daaglijks zamnn zich beraan,

Om mij door \'t oorlogszwaard te krenken , En t\' eenemaal mü neêr te slaan.

3. Hun tongen scherpen zij als slangen;

Zij smeden valschheid en bedrog:

Zij passen loos op mijne gangen ,

Met monden vol van adderspog.

4. Bescherm mij voor de goddeloozen,

O u e e r ! o Rigter van \'t heelal 1 Verlos mij van \'t geweld der boozen,

Die niets bedoelen dan mijn\' val.

5. De trotschen, nijdig om mijn\' zegen.

Belagen mij met koord en net;

Zij hebben heimlijk op de wegen Voor mij een\' valstrik uitgezet.

C. Ik dacht in mijn verdriet te smoren;

Dies riep ik; heer. Gij zijt mijn God;

Neem mijne smeekingen ter ooren;

Verzacht in \'t eind mijn droevig lot. PAUZE.

7. O heer, mijn rotssteen, mijne sterkte! Gij hebt mij steeds tot heil verstrekt.

En in den strijd , daar \'t elk bemerkte,

Mijn hoofd, als met een schild, bedekt.

S. Laat nooit des boozen wjensch gelukken,

Maar stuit hem, eer zijn hand mij treff\'; Verhinder zijne gruwelstukken ,

Opdat hij zich niet trotsch verheff\'.

9. Doe tot vergelding. Heer der heeren.

Op mijner haatren moedig hoofd %

Den smaad der lippen wederkeeren,

Die mij van al mijn eer berooft.

10. Schud, daar zij dus mijn\' roem verkorten,

Schud vuurge kolen op hen uit;

Laat hen in \'t vuur, in kuilen storten;

Geef hen aan \'t nare graf ten buit.

11. Een lasteraar, een leugenspreker

Zal nooit op aard bevestigd zijn.

Men jaag\' een\' twist- en onrustkweeker.

Tot dat hij uit elks oog verdwijn\'.

12. Ik weet dat God, getrouw in \'t rigten,

Des armen regtzaak, daar hij schreit, Hoe valsch hem d\' ontrouw moog\' betigten, Beslissen zal naar billijkheid.

13. De vromen zullen U verhoogen,

Gezegend door uw milde hand.

D\' opregten zullen voor uw oogen Steeds bloeijen in gewenschten stand.

P S A L M 141.

oep. heer, in angst tot U gevloden: Ai!

haast U tot mijn hulp en red; Hoor naar dc stem

-ocr page 176-

PSALM 141, 142.

van mijn gebed, Daar ik II aanroep in mijn nooden.

2. Mijn beê , met opgeheven handen ,

Klimm\' voor uw heilig aangezigt. Als reukwerk, voor U toegerigt;

Als offers , die des avonds branden.

3. Zet, heer, een wacht voor mijne lippen :

Behoed de deuren van mijn\' mond,

Opdat ik mij , tot geenen stond ,

Iets onbedachtzaams laat ontglippen.

4. Neig nooit mijn hart tot kwade zaken,

Om tot godloosheid mij te spocn,

Met mannen , die verkeerdheid doen:

Laat mij hun lekkernij niet smaken.

5. D\' opregte sla mij zonder vreezen,

Ik reken zulks weldadigheid;

En zijn bestraffing, die niet vleit.

Zal olie op mijn\' schedel wezen.

PAUZE.

6. Dat slaan zal mij het hoofd niet breken;

\'k Zal, door dat liefdeblijk vermaakt.

Als één uit hen in rampspoed raakt. Te vuurger om zijn redding smeeken.

7. \'k Heb hunne Rigters vrij gelaten;

De rots getuigt: elk heeft gehoord, Hoe aangenaam mijn vriendlijk woord Was ingerigt tot die mij haten.

8. Men heeft ons wreed van één gereten,

Verstrooid als boenders in het graf.

Als iets, daar niemand acht op gaf.

Gekloofd, verdeeld , en weggesmeten.

9. Doch op U zien mijn schreijend\' oogen;

Op U betrouw ik in \'t verdriet ;

Verlaat, ontbloot mijn ziel toch niet, O heer] o eeuwig Alvermogen !

10. Bewaar mü voor \'t geweld der strikken,

Die tot mijn\' val mij zijn gelegd ,

Door hen, die, wars van \'t heilig regt. Het booze doen all\' oogenblikken.

11. Dat, die godloos zijn, siddrend vreezen.

Elk hunner in zijn garen vall\';

_Tot dat ik, onverhinderd , zal Voorbijgegaan en veilig wezen.

P S A L M 142.

iep tot den heer met luider stem ; Ik smeekt\' en riep vol angst tot Hem. \'k Heb, voor zijn aange-

zigt, mijn klagt In mijn benaauwdheid voortgebragt.

2. Als mij geen hulp of uitkomst bleek;

Wanneer mijn geest in mij bezweek,

En overstelpt was door ellend,

Hebt Gij, o Heer! mijn pad gekend.

3. Zij hebben, vol arglistigheid.

Een\' strik op mijnen weg gespreid:

\'k Zag uit, m nood, ter regterhand,

Ma^r vond noch vriend, noch onderstand.

4. \'k Won

168

-ocr page 177-

PSALM 141, 142, 143. 169

4. \'kWou vlugten, maar kon nergens been.

Zoo dat mijn dood voorhanden scheen ,

En alle hoop mij gansch ontviel,

Daar niemand zorgde voor mijn ziel.

5. Ik riep tot U, ik zeid*: o h r e n I Gij zijt mijn toevlugt, sterkt\' en eer;

Gij zijt, zoo lang ik leef, mijn deel.

Mijn God, wien ik mij aanbeveel.

6. Hoor mijn geschrei; \'k ben uitgeteerd ,

Door mijn vervolgers overheerd;

Ai! help en red mij uit den nood,

Want hunne raagt is mij te groot.

7. Voer mij uit mijn gevangenis.

Tot roem uws naams, die heerlijk is:

Dat mij \'t regtvaardig volk omring\'.

En vrolijk van uw weldaamp;n zing\'.

P S A L M 143.

kek! wil mijn gebeden hooren; Keig tot mijn smeeken gunstig\' ooren; Verhoor m\',

------------A------------rrrsé

Oppermajesteit! Om uwe trouw, aan mij

gezworen; Verhoor ra\' om uw geregtigheid.

2. quot;Wil uwen knecht, door schuld verslagen,

O Heer! niet voor uw vierschaar dagen;

Want niemand zal in dat gerigt,

Daar zelfs zijn hart hem aan moet klagen, Regtvaardig zijn voor uw gezigt.

3. Ik zie mijn ziel vervolgd docr snooden :

Ik zie, voor \'s vijands haat gevloden ,

Mijn leven in het stof vertreên;

Ik lig, helaas! gelijk de dooden.

Omringd van nare duisterheên.

4. Dit overstelpt mijn\' geest met rouwe:

Als ik mijn deerlijk lot bescliouwc.

Bezwijkt mijn afgefolterd hart.

Gij weet, dat ik op U betrouwe,

Algoede God ! genees mijn smart.

5. Ik denk, in \'t midden der gevaren.

Nog aan uw gunst van vroeger jaren:

Ik tracht uw werken na te gaan.

O God ! wie kan U evenaren ?

Hoe heerlijk zijn uw wonderdaan.

C. Ik hef mijn handun naar den hoogen:

Mijn ziel is voor uw alziend\' oogen,

Gelijk een dor, een dorstig land.

Dat sedert lang ligt uit te droogen ,

Verkwijnend in dien doodschen stand.

PAUZE.

7. heek, doe mij spoedig adem halen;

Wil mijn\' bezweken geest bestralen;

Verberg m\'uw vriendlijk aanschijn niet:

Ik zal eerlang ten grave dalen,

Indien Ge mij geen\' bijstand biedt.

Laat mij uw dierbre goedheid prijzen,

iNaimeer ik \'t morgenlicht zie rijzen;

H \'k Bo-

-ocr page 178-

110 PSALM 149, 1«.

*k Betrouw op U in mijn elleud*.

Wil mij het ware heilspoor wijzen ;

Mijn ziel heeft zich tot U gewend.

9. O h b k r , mijn toevlugt! hoor mij klagen t Verlos mij uit des vijands lagen;

Red mij van hen , die mij vertrecn; Ik schuil, in mijn benaauwde dagen, Bij U, mijn God, bij U alleen.

10. Leer mij , o God van zaligheden!

Mijn leven in uw dienst besteden ;

Gij zijt mijn God , vat Gij mijn hand: Uw goede Geest bestier\' mijn schreden. En leid\' mij in een effen land.

11. Laat uwe gunst mij niet begeven ;

Schenk mij, om uwes naams wil, levent

Laat mijne ziel, die tot U schreit. Van haar benaauwdheid zijn ontheven; Red mij om uw geregtigheid.

12. Laat nooit mijns vijands wensch gelukken ; Roei z\' allen uit, die mij doen bukken.

Om uwe gunst, mij toegezegd:

Verdelg hen, die mijn ziel verdrukken; Want ik, o lieer ! ik ben uw knecht.

PSALM 144.

^quot;^eeft, quot;eq-(fu; mlj^ volk mij ouderworpen heeft.

2. Wat is de mensch ? wat is in hem te prijzen ?

Dat Gij , o heer! hem gunsten wilt bewijzen:

Dat Gij hem kent? Wat is des menschen kind. Dat Gij het acht, en zoo getrouw bemint?

Hij mag den naam van ijdelheid wel dragen:

Zijn tijd is kort, en al zijn levensdagen,

Hoe groot, hoe sterk hij op deez\' aarde zij ,

Gaan snel, gelijk een schaduwe, voorbij.

3. Daal neder; neig, in gramschap fel ontstoken. Uw beemleu; raak de bergen dat zij rooken ,

En bliksem, u eer! uw bliksems op den grond; Verstrooi hen; zend uw peilen uit in \'t rond; Verniel hen ; steek uw handen uit den hoogen; Ontzet mij , toon uw godlijk alvermogen ,

En ruk mij uit een zee van ramp en nood; Der vreemden hand dreigt mü een\' wissen dood.

4, Hun

-ocr page 179-

PSALM 144, 145.

4. Hun mond is vol van lastren, en van liepen; Hun regterhand bevlekt zich met bedriegen.

Ik heilig IJ, na al mijn zielverdriet.

Getrouwe God, een nieuw en vrolijk lied : Ook zal mijn luit en harp van U niet zwijgen •. Die koningen de zege doet verkrijgen.

Die uwen knecht, die David gunstig redt, En door uw\' arm van \'t booze zwaard ontzet PAUZE.

5. Ontzet mij, red mij uit der vreemden handen, Wier leugenmond mij wreevlig aan durft randen:

Hun regterhand wordt door de list bestierd. Daar z\' aan \'t bedrog den ruimen teugel viert. Zoo zullen zich, als planten, onze zonen , In hunne jeugd, reeds groot en sterk vertoonen; De dochters zijn, als steenen, naar den eisch Gehouwen, op de hoeken eens paleis.

G. Zoo word\' in \'t land de handel ruim gedreven , En voorraad steeds na voorraad uitgegeven: Zoo blijk\' uw gunst, die \'t vee in overvloed, Bij duizend, ja tienduizend werpen doet; Ons rundervee zij str^rk en wèl geladen;

Geen uitval of geen inbreuk moog\' ons schaden ; Dat geen gekrijsch de rust der stad verstoor\'. Noch iemand daar van boozen oproer hoor\'. 7. Welzalig is het volk, dat, dus gezegend,

Dit heuglijk lot door \'s Hemels gunst bejegent; Welzalig is het volk, dat, bij \'t genot Van overvloed , den u e k n heeft tot zijn\' God !

2. Ik zal, o Heer! dien ik mijn\' Koning noem, Den luister van uw Majesteit en roem Verbreiden, en uw wonderlijke daan

Met diep ontzag aandachtig gadeslaan.

Elks juichend hart zal uw geducht vermogen, De groote kracht van uwen arm verhoogen:

Ik zal mijn stem met aller lofzang paren,

En overal uw grootheid openbaren.

3. Zij zullen, uit de volheid van \'t gemoed, \' Gedachtig aan den milden overvloed

Van uwe gunst, die roemen bij elk een, En juichen van al uw geregtigheén.

H 2

-ocr page 180-

172 PSA L M 145, 1-16.

De h y? f. n is ffoed, en vriendlijk, en weldadig. Barmhartig, mild, langmoedi^ en itenadi};;

Hij doet zijn {junst nan allen klaar bemerken:

Zijn goedheid is verspreid op al zijn werken. PAUZE.

4. Al wat Gij wrocht, zal juichen tot uw eer; Uw gunstvolk zal verbliid U zeegnen, heer. En roemen van uw koningrijk, uw magt.

Uw heerlijkheid en goddelijke kracht;

Om, waar zich \'t hart ooit voelt in leerzucht blaken. Uw heerlijkheid, uw magt bekend te maken. En d\' eer uws rijks, zoo groot, zoo hoog verheven, Voor aller oor, den hoogsten roem te geven.

5. Uw heerschappij verduurt zelfs d\' eeuwigheid Uw koningrijk is eindloos uitgebreid.

Gij ondersteunt hem, die voor \'t onheil zwicht: Wie nederstort wordt door U opgerigt.

\'t Ziet al on U ; \'t blijft alles op U wachten; Gij sterkt door spijs, te regter tijd, hun krachten. G\'ontsluit uw hand, ontfermend en weldadig.

Opdat uw gunst al wat er leeft verzadig\'.

6. De u r. e n is regt in al zijn-1 weg en werk;

Zijn goedheid kent in \'t gansch heelal geen perk. Hij is nabij de ziel, die tot Hem zucht:

Hij troost het hart, dat schreijend tot Hen. vlugt; Dat ongeveinsd, in \'t midden der ellenden,

Zich naar Gods troon met zijn gebeên blijtt wenden: Hij geeft den wensch van allen, die Hem vreezen; Hun bede heeft Hij nimmer afgewezen.

7. De heer bewaart de ziel, die Hem bemin;;

Maar Hij verdelgt dien Hij godloos bevindt.

Mijn blijde tong zal roemen in den heer.

En alle vleesch zal juichen tot Gods eer.

PSALM 146. ÖiiÜ

1 rijs den heer met blijde galmen; Gij, mijn j

goed

1111 psal;

ÜÜ Hij

-ocr page 181-

PSALM 146, 147. 173

P A U Z E.

5. \'t Is de USER, die \'t re^t der armen , Der verdrukten gelden doet;

Die, uit liefderijk erbarmen,

Ilongerigen mildlijk voedt;

Die gevangnen vrijheid schenkt.

En aan hun ellende denkt.

fi. Is de h e e r , wiens mededoogen Blinden schenkt het lieflijk licht:

Wie in \'t stof lag neergebogen ,

Wordt door Hem weer oj^erigt.

God, die lust in waarheid heeft.

Mint hem, die regtvaar Jig leeft.

7. \'t Is de heer, die vreemdelingen Met een wakend oog beschouwt;

Weêuw en wees, in twistgedingen En in kommer, staande houdt:

Maar zijn arm, der vromen hoop.

Stuit dè boozen in hunn\' loop.

S. \'t Is de heer van alle heeren,

Zions God, geducht in magt.

Die voor eeuwig zal regeren,

Van geslachte tot geslacht.

Zion, zing uw\' God ter eer;

Prijs zijn grootheid: loof den Heer,

PSALM 147.

aat \'s u e e r e n lof ten hemel rijzen ; Hoe

11^=?==^ - A......%=amp;

goed is \'t onzen God te prijzen! \'t

m

psalmen aan te heden, Die lieflijk zijn en harten

li5ziE=$=$j=|p

treffen. De u e e r wil ons in gunst aanschouwe

Hij wil Jerüzalem herbouwen; Vergaren en in

vreê doen leven Hen, die uit Isrel zijn verdreven.

2. Hij heelt gebrokcnen van harte.

En Hij verbindt z\'in hunne smarte.

Die, in hun zonden en ellenden,

Tot Heir zich ter genezing wenden.

Hij telt het groot getal der starren,

Die \'t scherpst gezigt op aard verwarren;

Hij roept dat talloos heir te zamen ,

En noeuit die allen bij haar namen.

3. Zeer groot is onze Heer, vol krachten;

Onpeilbaar diep zijn Gods gedachten:

Daar zijn verstand, nooit af te meten,

Ver overtreft al wat wij weten.

Zachtmoedigen wil Hij bewaren,

Hij houdt ze staand\' in hun gevaren:

Maar goddeloozen doet Hij bukken.

Bezwijken onder d\' ongelukken.

4. Zingt beurtelings, en dankt den u e e r c;

Zingt psalmen onzen God ter eere.

Dien God , die, voor het oog der volken ,

De heemlen dekt met dikke wolken;

U 3 ,16

-ocr page 182-

PSALM 147, 14S.

Die «r aarde kroont met gunst en zegen, En liaar besproeit met vruelitbren regen, Die \'t gras, door mild\' en frissche droppen, Doet groeijcn op de heuveltoppen.

PAUZE.

5. God wil al \'t vee steeds spijzen, laven; Hi.i hoort de stem der jonge raven:

Hij heeft geen\' lust aan \'s menschen krachten. Aan hen, die daaruit heil verwachten: De magt van \'t paard en \'s mans vermogen Zijn beiden nietig in zijn oogen ;

Aan die vertrouwen op hun oeenen Wil Hij geen gunst of hulp verleenen.

G. De u e k r betoont zijn welbehagen

Aan hen, die needrig naar Hem vragen. Hem vreezen, zijne hulp verbeiden.

En door zijn hand zicli laten leiden;

Die, hoe het ook moog\' tegenloopen.

Gestadig op zijn goedheid hopen.

o Salem ! roem den u e e r der heeren : Wil uwen God, o Zioneeren.

7. Hij wil in gunst uw heil bewerken, De grendels uwer poorten sterken,

En zegent in uw land uw kindren ;

Hij doet geen\' krijg uw\' wasdom hindren; Hij deelt den liefelijken vrede.

Zelfs aan uw verste grenzen, mede;

Met vette tarw wil Hij u spijzen.

En kroonen met zijn gunstbewijzen.

8. Hij zendt op aarde zijn bevelen ;

Zijn woord loopt snel door \'s werelds deelen; Hij geeft de sneeuw, om \'t land te dekken. En tot een zachte wol te strekken,

Wier wondre vlokken, voor elks oogen,

Gods matct en wijsheid klaar betoogen; Of strooit wéér, ten bekwamen stonde. Den rijm, als stuivend\'\' asch, in \'t ronde.

9. Wie zou niet voor Gods grootheid bukken! Hij werpt zijn ijs daar heen als stukken; Wie zal bestaan voor zijne koude?

Daar niemand die verduren zoude.

Moet rijm en ijs weêr met elkandren.

Op zijn bevel, in vocht verandren:

Want, waait zijn wind, de waatren vloeijen, Rivier en beek begint te groeijen.

10. Hij gaf aan Jakob zijne wetten,

Deeil Isrel op zijn woorden letten;

Hij leerde z1 in zijn wegen wandlen ;

Zoo wou hij met geen volken handlen; Die moesten zijn getuigenissen

En zijn verbondsgeheimen missen.

Laat dan Gods lof ten hemel rijzen;

Laat al wat adem heeft Hem prijzen.

P S A L 31 1*».

JL^i ooft God, zingt eeuwig \'s u e e r e n lof. Gij, die in \'t glansrijk hemelhof. Die in de hoogste plaatsen woont. Daar God u zijn ïia- ^

bijheid toont. Looft Hem, gij, englen, leger-

-ocr page 183-

iten.

2. Verbazend bof van d\'Opperheer, Gij, hoogste hemel, zing zijn eer: Gij, wateren , die uit de lucht

Uw dropplen stort op veld en vrucht. Looft allen, looft Hem met gezangen, Hem, die u \'t wezen deed ontvangen;

Die u een perk, niet t\' overtre n ,

Gesteld heeft door air eeuwen heen.

3. Loof, aarde, loof Gods womlerdaan; Gij , walvisch, grondlooz\' oceaan ;

Gij, sneeuw en hagel, damp en gloed; Gij , stormwind , die zijn\' last voldoet; Gij, bergen , heuvels, landen , strocmen ; Gij, dierbre vrucht- en cederboomen , Looft, looft des Scheppers oppermagt, Die u uit niets heeft voortgebragt.

4. Looft, kruipend wild en tam gediert; Looft, vogels. Hem, die \'t al bestiert; Gij, Koningen en Rigters, t\' zaam;

Gü , Vorsten, volken , roemt Gods naam; Gij, maagden, en gij. jongelingen.

Laat nimmer af zijn\' lof te zingen: Eerwaarde grijsheid , frissche jeugd, Weest in den God uws heils verheugd,

5. L9oft, looft met waar\' erkentenis.

Zijn\' naam, die hoog verheven is;

Dewijl zijn wondre Majesteit Door aard en hemel is verspreid.

Hij wou den hoorn, zoo vol vermogen, Den roem van Israel verhoogen;

Dat woont bij Hem, \'t heeft zingens stof. Looft God: zingt eeuwig \'s hekken lof!

en;

!

sn ,

P S A L M 149.

met lofgejuich. Zich voor zijn\' Koning buig\'. 2. Laat d\' ijverige tempelrijen

Op fluiten \'s Hoogsten naam verbreijen; Hun psalmgezangen vrolijk paren Met trommelen en snaren:

H 4 Nu

N lof, in de

sEês

in na-

leger-mag-

-ocr page 184-

I7G PSALM 149, 150.

Nu God met lust zijn oogen slaat Op Jakobs uitverkoren zaad; Zachtmoedigen zijn gunst betoont. En hen met heil bekroont. .1. Op \'t heuglijkst zien zijn gunstgenooten , Door \'t hcilaieraad , hun eer vergrooten • Dies mogen zij van blijdschap springen. En op bun legers zingen.

Het lied, gewijd aan \'s Heeren lof. Die hooger rijst dan \'t hemelhof. Vervult hun keel : hun hand aanvaart Een scherp tweesnijdend zwaard.

4. Dus wil d\' Almagtig\' op hun smeeken, Door hen zich aan de lleidnen wreken; Door hen de wreevle volken straffen;

Elk loon naar werk verschaffen; Hun koningen in ketens slaan; Hun grooten doen in boeijen gaan , En \'t i*egt, gelijk \'t beschreven staat. Volvoeren naar zijn\' raad.

5. Zoo zal de heerlijkheid der vromen

Op \'t luisterrijkst te voorschijn komen; Zoo schenkt Gods goedheid hun begeerer ; Lof zij den Heer der heeren.

PSALM 150.

* ooft God, looft zijn\' naam alom; Looft Hem in zijn heiligdom; Looft des Heeren groote magt, In den hemel zijner kracht; Looft Hem, om zijn mogendheden; Looft Hem, naar zoo menig blijk Van zijn heerlijk

koningrijk. Voor zijn\' troon en hier beneden.

2. Looft God, met bazuingeklank;

Geeft Hem eer, bewijst Hem dank;

Looft Hem, met de harp en luit;

Looft Hem, met de trom en fluit;

Looft Hem , op uw blijde snaren;

Laat zich \'t orgel overal Bij het juichend vreugdgeschal.

Tot des Heeren glorie, paren.

3. Looft God, naar zijn hoog bevel.

Met het klinkend cimbelspel;

Looft Hem, op het schel metaal Van de vrolijke cimbaal;

Looft den Heer; elk moet Hem eeren.

Al wat geest en adem heeft;

Looft den u r e r , die eeuwig leeft;

Looft verheugd den Heer der heeren.

EINDE der PSALMEN.

E E N I\'

-ocr page 185-

EENIGE GEZANGEN.

DE TIEN GEBODEN DES II EE REN. Exod. XX: 1—17. Deut. V:6—21.

-i-\' ijn ziel, herdenk met

ijn ziel, herdenk met heilig beven , Hoe God, met Majesteit bekleed, Zijn wet op Horeb heeft

gegeven, Daar Hij deez\' woorden hooren deed:

2. //Ik ben de hkkr, uw God en Koning,

//Die van Egypten u be vrij\',

//U leidend uit uw slaafsche woning;

«/Dient dan geen Goden nevens Mij.

3. \'/Voor beeldendienst zult gü u wachten;

//Ik ben de u e e r , een ijvrig God ;

// \'k Straf dien in drie en vier geslachten;

//Maar sch ,nk mijn dienaars \'t zaligst lot.

4. //Misbruikt geenszins den naam des ueerkn;

//Zweert nimmer eenen valschen eed;

//Want hun, die zijnen naam ontëeren,

//Is zijn getergde wraak gereed.

5. //Gedenkt en viert, met vee en magen,

//Den Sabbath, na zesdaagscbe vlijt: //God schiep \'t heelal in zoo veel dagen. //En heeft den Sabbath zich gewijd.

6. //Gij zult uw ouders needrig eeren,

•/Opdat uw God, die eeuwig leeft,

//Uw dagen gunstig moog\' vermeêren //In \'t land, dat zijne hand u geeft.

7. //Gij zult niet doodslaan, noch u wreken:

//Breekt nooit den eebt: steelt niemands goed; // Gij zult geen valsch getuignis spreken:

\'/ Bemint elk met een vroom gemoed.

8. //Uw hart zal nimmer iets begeeren

// Van alles wat uws naasten is :

//Uw ziel zal, als uw mond. God eeren, //En houden zijn getuigenis.quot;

9. Och, of wij uw geboón volbragten!

Genii! o hocgsie Majesteit!

Gun, door \'t geloof in Christus, krachten. Om die te doen uit dankbaarheid.

DE LOFZANG VAN M A K I A.

Lukas 1 : 46—5\'gt;.

ijn ziel verheft Gods eer: Mijn geest mag

mo?

Die,

bly den Heer Mijn\' Zaligmaker noemen, 11 b

-ocr page 186-

DE LOFZANG VAN MARIA.

in haar\' lagen staat. Zijn dienstmaagd niet ver

smaadt , Maar van zijn gunst doet roemen.

2. Want ziet, om \'s Heeron daan,

Zal elk geslacht voortaan.

Alom mij zalig spreken ;

Wijl God, na ramp en leed,

Mij groote dingen deed :

Nu is zijn magt gebleken.

3. Hoe heilig is zijn naam!

Laat volk bij volk te zaam

Barmhartigheid verwachten:

Nu Hij de zaligheid,

Voor die Hem vreest, bereidt.

Door al de nageslachten.

4. Des Heeren arm is sterk:

Hij deed een krachtig werk;

Die hoog zijn van gevoelen,

Heeft Hij verstrooid , verward ,

Met alles, wat het hart Dier trotschen mogt bedoelen.

5. Die stout zijn op hun magt.

Heeft Hij versmaad, veracht,

Gestooten van de troonen •.

Maar Hij verhoogt eu hoedt Het nederig gemoed,

Waarin zijn Geest wil wonen.

6. Hij heeft, na lang geduld.

Met goederen vervuld

Der hongerigen monden:

Hij zag geen rijken aan;

Maar heeft z\', in hunnen waan,

Gansch ledig weggezonden.

7. Zijn goedheid klom ten top:

Hij nam zijn Isrel op ,

Naar \'t heil, zijn\' knecht beschoren.

Gelijk hij, ons ten troost.

Aan Abram en zijn kroost.

Voor eeuwig, had gezworen.

DE LOFZANG VAN Z ACM AKI AS. Lukas I : 08—79.

heeft opgeregt; \'t Geen Davids huis was toegezegd,

* quot; ^--... ■ ^

Dat wil Hij ons nu schenken. Gelijk Gods trouw,

van

-ocr page 187-

Dli LOFZANG VAN ZACHARIAS. 179 van \'s aardrijka ochtendstond , Door der Profeten wy-

zen mond, Zich hiertoe aan de vaderen verbond.

2. God had hun, tot hunn\' troost, gemeld,

Hoe zijn grena ons redden zou

Van onzer haatren wreed geweld :

Nu blijkt zijn onverwrikbre trouw;

Nu toont Hij zijn barmhartigheid.

Van ouds der vaadren toegezeid;

En dat Hij wil gedenken Aan \'t heilverbond, aan dien gestaafden eed,

Dien Hij weleer aan Abram deed,

Aan zijn verbond, dat van geen wanklen weet.

3. Hij speld\' ons, dat wij t\' aller tijd,

Wanneer die blijde heildag rees,

Van \'s vijands dienstbaar juk bevrijd.

Hem dienen zouden zonder vrees.

Naar \'t heilig regt, in ware deugd.

O dierbaar kind! o stof van vreugd!

Geschenk van \'t Alvermogen!

Elk noem\' u Gods Profeet, en geev\' u eer;

Gij treedt voor \'t aanschijn van den Heer, En baant zijn\' weg door leven en door leer.

4. Dus wordt des Heeren volk geleid Door \'t licht, dat nu ontstoken is.

Tot konnis van de zaligheid,

In hunne schuldvergiffenis;

Die nooit in schooner glans verscheen Dan nu, door Gods barmhartigheên,

Die, met ons lot bewogen.

Om ons van zond\' en ongeval t\' ontslaan.

Een star in Jakob op doet gaan,

De zon des heils doet aan de kimmen staan.

5. Voor elk, die in het duister dwaalt.

Verstrekt deez\' zon een helder licht,

L ver-

ïiSi

il II

Dat hem in schaauw des doods bestraalt, Op \'t vredepau zijn voeten rigt.

ygiEiii:

*oo laat (

DE LOFZANG VAN SIMEON. Lukas II: 29—32.

oo laat Gij, Heer, uw\' knecht. Naar\'t

2. Een licht, zoo groot, zoo schoon.

Gedaald van \'s hemels troon.

Straalt volk bij volk in d\' oogen;

Terwijl \'t het blind gezigt Van \'t Heidendom verlicbt.

En Isrel zal verhongen.

li 6 HET

fPJ--:

aan

Pi

el,quot; —HiË

üls

dT~

-ocr page 188-

HET GEBED DES H E E R E N.

II E T G E BED DES fl E E K E N. Matth. VI: 9-13. Luk. XI: 2—4.

_ allerhoogste Majesteit^ Die, in het rijk der

heerlijkheid. De beemlen hebt tot uwen troon.

Wij roepen U, in uwen Zoon, Die

heeft genoeg gedaan. Als onzen Vader needrig aan.

2. Geheiligd word\' uw naam; Ai! geef.

Dat elk, waar hij op aarde leev\'.

Dien Vadernaam erkennen moog\';

Uw deugden roeme hemelhoog;

Dat elk, als kind, aan U gelijk\'.

En in zijn doen uw beeldnis blijk\'.

3. Uw Koningrijk koom\' toch, o Heer!

Ai! werp den troon des satans neêr;

Regeer ons door uw\' Geest en Woord;

Uw lof word\' eens alom gehoord.

En d\' aarde met uw vrees vervuld,

Tot dat G\' uw Rijk volmaken zult.

4. Uw wil geschied\', uw wil alleen ,

Als in den hemel, hier beneên;

Uw wil is altoos wijs en goed,

\'t Is Majesteit al wat Gij doet;

Dat ieder stil daarin berust\'.

En uw bevelen doe met lust.

5. Geef heden ons ons daaglijks brood;

Betoon uw trouwe zor^ in nood;

Gij weet, wat elk op aard behoev\' ;

Dat ons dan geen gebrek bedroev\';

Dat nooit uw zegen van ons wijk\';

Die maakt alleen ons blij en rijk.

6. Vergeef ons onze schulden. Heer;

Wij schonden al te snood uw eer;

De boosheid kleeft, ons altijd aan;

Wie onzer zou voor U bestaan ,

Had Jezus niet voor ons geleên ?

Wij schelden kwijt, die ons misdeên.

7. Leid ons in geen verzoeking ooit;

Verberg voor ons uw aanziet nooit;

Gij weet liet, onze kracht is klein;

De driften veel, en \'t hart onrein;

Wat wordt er van ons in dien staat,

O Vader! zoo Gij ons verlaat ?

S. Verlos ons uit des boozen magt;

Bescherm en sterk ons door uw kracht; Wij zijn toch zwak, zijn sterkt\' is groot; Dus zijn w\' elk oogenblik in nood;

Hier komt nog vleesch en wereld bij.

Ai! sterk ons dan, en maak ons vrij.

9. Want uw is \'t koningrijk, o Heer!

Uw is de kracht, uw is al d\' eer.

U, die ons helpen wilt en kunt, •

Die, in uw\' Zoon , verhooring gunt,

Die door uw\' Geest ons troost eu leidt,

U zy de lof in eeuwigheid.

-ocr page 189-

HET GEBED DES HEEREN. 10. Ja, Amen\', trouwe Vader, ja!

Wij maken staat op uw gena.

Ons hart, o God ! die alles ziet. Veroordeelt ons in \'t naadren niet; Het zegt, daar G\' op ons bidden let, Geloovij? Amen op \'t gebed.

DR EERSTE RERIJM1NG VAN DR

XII. ARTIKELEN DES GELOOFS.

son,

m

p|iS=3S3E eloof in

ÏEsi=^==ï=ï=^=

eloof in God, den Vader, groot van magt.

Die hemel, aard en zee heeft voortgebragt; En

in Gods Zoon, zijn\' eengen, onzen lieer, In Je- ^ zus, dien ik als den Christus eer; Die uit een

voor ons geboren is; Die voor ons leed in Pon

tius geregt, Bespot, gekruist, gedood, in \'t graf gelegd, Ter helle daald\', en op den derden dag,

Zijn volk tot heil, op nieuw het leven zag;

Ten hemel voer, en daar in \'t heerlijk le»

E=^=m=amp;=s

ven Ter regterhand zijns Vaders zit verhe-

rgr-iföEE

ven; Van waar Hij weêr zal komen, op zijn*

troon, Ten oordeel van de levenden en doön.

2. \'k Geloof ook in den Heilgen Geest, dien w\'eeren.

Die onzen geest wil troosten, leiden, leeren. TkGe- ^ loof één Kerk, een algemeen genootschap. Ge

heiligd , en vergaard door \'a Hemels bood - schap;

U 7 Dal

-ocr page 190-

\'k eloof in God, den Vader , die \'t heelal

Geschapen heeft, en houdt in wezen; En dat

Hij, om zijns Zoons wil, zal Mijn Vader zijn,

gö=i^il=iÉHir

mijn smart genezen, Mij schenken al het noodig

goed, En \'t kwaad , dat mij op aard ontmoet,

Genadig doen ten beste keeren: Zijn almagt zal

mij steeds behoên, Dat wou Hij, als mijn B«md-

god, zweren ; Dit wil Hij , als mijn Vader , lt; \'k Geloof daarbij in Jezus, onzen Heer, Des Vaders Zoon, zijn\' eengeboren\';

Dien ik gelijk den Vader eer, Den Christus, van God uitverkoren , Ontvangen van den Geest van God, Maria\'s Zoon, gehoond, bespot;

Die, in Pilatus tijd, door lijden

En kruisdood, heeft voor ons betaald; Begraven is, na angstig strijden,

En dus ter helle neergedaald.

Hii stond weêr op, ons tot geregtigheid,

Toen \'t derde licht rees uit de kimmen.

Om, nu bekleed met majesteit. Ten derden hemel op te klimmen ;

Daar Hij, in hoogstverbeven stand. Ten troon zit aan Gods regterhand, Van waar wij Hem ten oordeel wachten ,

Met Englen en bazuingeschal;

Wanneer Hij alle de geslachten,

\'t Zij dood of levend , rigten zal.

\'k Geloof ook in den Heilgen Geest, die één Met Zoon en Vader is in Wezen.

\'k Geloof één Kerk, die algemeen. Die Christlijk, van God uitgelezen, En heilig is; daar klein en groot

3.

-ocr page 191-

DE XIT. ARTIKELEN DES GELOOFS. Van \'t zelfde heil is deelgenoot;

Dat God mijn zonden wil vergeven ;

En dat mijn vlcesch, weêr opgewekt, Dan eeuwig, met mijn ziel, zal leven. Vol zalig, héérlijk, onbevlekt.

BEDEZANG VÓÓR DE PREDIKATIE.

V.y\' God! die onze Vader zi:

God! die onze Vader zijt. Die t\' aller tijd

Ons uwe tegenwoordigheid , In Christus, wilt he-

toonen, Wanneer men, in uw* naam vergaard.

iSisi

Uw Woord verklaart; Zie ons nu zaam daartoe hereid ; Uw Geest koom\' bij ons wonen! Ont-

S

sluit des dienaars hart en mond; Wil hem en

MORGENZANG.

Voor uwe hoed\', en trou-

5^$=5=3|

ij danken U , barmhartig God , Beschikker

a-

we wacht. Ons weêr betoond in dezen nacht.

. Verleen ons, na genoten rust.

Op nieuw gezondheid, kraci t en lust,

Daar \'t ligchaam, door den slaap verkwikt. Zich weder tot den arbeid schikt.

. Dat wij ons ambt en pligt, o Heer!

Getrouw verrigten, tot uw eer;

Dat uwe gunst ons werk bekroon\'\'; Uw Geest ons leid\', en in ons woon\'. , Zie op ons neder in gena.

Opdat ons werk voorspoedig sa;

En scheld ons alle misdaan kwijt,

O Heer ! die vol ontferming zijt.

, Verlicht ons hart, dat duister is;

Wil ons, naar uw getuigenis.

Doen vlieden alle kwade paan,

En üquot;io in uw wegen gaan.

I

\' lt; i I

-ocr page 192-

MORGENZANG.

6. Schenk uwen zegen bij uw \'Woord; Het ryk des satans word\' verstoord; Sterk leeraars, sterk onz\' overheid, In \'t werk door U hun cpgeleid.

7. Troost allen, die, in nood en smart. Tot U verheffen \'t angstig hart;

Maak ons in tegenspoeden stil:

Hoor ons, o God ! om Jezus wil.

BEDEZANG vóór het ETEN.

Vader ! die al \'t leven voedt, Kroon onze

=j=|||=

tafel met uw\' zegen, En spijs en drenk ons met

AVON L) Z A N G.

-fr-

dit goed, Van uwe milde hand verkregen. Leer

voor overdaad ons wachten; Dat w\' ons ge-

dragen als \'t behoort; Doe ons het hemelsche

betrachten; Sterk onze zielen door uw Woord.

D A N K Z ANG NA HET ETEN.

Heer! wij danken U van harte, Voor

-:EgE—

nooddruft en voor overvloed; Daar menig mensch

0^-.^

eet brood der smarte, Hebt Gij ons mild en

-ocr page 193-

AVONDZANG.

Toon ons uw goedheid en uw magt. Door uw bescherming, dezen nacht; Behoed ons tegen ramp en leed. En blijf tot onze hulp gereed. Verkwik ons door een zoete rust. Om goed te doen met nieuwen lust; Dat onze slaap gematigd zü,

Ja zelfs uw\' naam tot eer gedij\'. Houd ons gemoed voor U bereid, Opdat het blij uw komst verbeid\'. Daar \'t in een stil vertrouwen leeft, Dat Gij ons onze schuld vergeeft.

Bescherm ons, in den hangen tijd Van ziclverzoeking en van strijd; Laat nooit den boozen vijand toe. Dat hij ons eenig hinder doe.

Bebocd het gansche Christendom; Geef dat in kruis uw vreugd weörom; Vertroost het neêrgebogen hart, En heel in gunst der kranken smart. O Vader, dat uw liefd\' ons blijk\'I O Zoon, maak ons uw beeld gelijk! O Geest, zend uwen troost ons neert Drieëenig God, U zij al d\' eer!

-ocr page 194-

AANWIJZING

VAN EENIGK

PSALMEN,

DIE BIJ BIJZONDERE GELEGENHEDEN, EN BIJ HET VERKLAREN VAN DE CHRISTELIJKE LEER KUNNEN GEZONGEN WORDEN.

Bij de Voorbereiding tot het heilige Avondmaal..............r

VOOR LAND EN KERK.

In vruchtbare tijden..............Ps. 65, (gt;7.

•/ tijden van schaarschheid.......// 33. 107. 145. 146.

\'/ tijden van onweder............u 29.

»/ de Lente.......................u 104.

»/ den Zomer.....................// 65.

// den Oopst......................»/ 65. 67.

n den VFinter.....................n 147.

»/ verdrukkingen der Kerk.......n 4t3. 79. 80.

I/ Vrede...........................n 85. 147.

lt;/ Oor lot?..........................tf 3, 27. 83.

n Pest en besmettelijke ziekte... 91. 121.

n tijden van vervolging..........»/ 10. 12. 13.14. 44.94. 123.

/\' verlossing der Kerk............u 124. 126.

n tijden van overwinning........n 46. 74. 108. 124.

VOOR BIJZONDERE PERSONEN.

Boetspalmen.......................Ps. 6. 25.32.38.51. 130.143.

Van het geloofsvertrouwen........»/ 56. 57. 62. 121. 125. 138.

In tijden van twijfelmoedigheid... // 77. 88.

«/ bestrijding over der goddeloo-

zen voorspoed................» 37. 49. 73. 92, 94.

tf gebrek van toegang tot de openbare Godsdienst..............n 42. 63. 84.

u verdrukking van vijanden......n 4 , 7. 17. 26. 31. 64.

Wanneer men met laster bezwaard is u 7. 120.

Gebeden om heiligheid des levens. •gt; 25. 86. 119. 143.

In krankheden.....................»/ 6. 38. 39. 41.

Dankzegging voor genezing........»/ 30.

Op het huwelijk...................// 127. 128.

In ouderdom......................lt;/ 71. 92 de Pauze.

BIJ P LEGTIGE GELEGENHEDEN.

Op de Kerstdagen.................I\'s. 89 het begin. 9S. 132 de

Pauze, de Lofzangen. Op den eersten dag van het jaar.. quot; 39. 90. 144. »/ des Heilands lijden............lt;/ 16. 22. 40, 41. 5f. de Pauze. 69. 109 het begin.

w de Paaschdagen................// 16, 22 , 3 Pauze. 40 de

Pauze. 69, 3 Pauze. 118, 3 Pauze.

u den Hemelvaartsdag...........n 8. 47. 68, 2 Pt.uze. 110.

// de Pinksterdagen..............n 45de Pauze.6f,2 Pauze.

72 de Pauze. 87. 133. Voor de Belüdenis-predikatiën.... // 19. 86 de Pauze. 119.de 12 Art. des geloofs.

15. 24. 25. 26. 27. 32. 139 de Pauze.

Op

-ocr page 195-

AANWIJZING VAN EENIGE PSALMEN. 187

Op het heilige Avondmaal.........Ps. 23. 42.43.63.65.84.130.

// de Dankzegging na het heilige

Avondmaal..................// 66 de Pauze. 103. 106

het he^in. 116. 118.

n de Bededagen..................»/ 60. 79. 80. 85. 141.

// de Dankdagen.................// 66. 81. 107. 136. 147.

Bij het aanvaarden van ambten... »/ 75. 101. // de bevestiging of intrede van

Opzieners....................»/ 115 de Pauze. 122. 132 de

Pauze. 133. 134. 138.

BIJ HET VERKLAREN VAN DEN HEIDELBERGSCHEN CATECHISMUS. Zondag.

1 Van den eenigen troost.........Ps. 73, 2 Pauze,

2 \'/ de kennis der ellende uit

de wet...................tt 19 de Pauze.

3 »/ den oorsprong der ellende, n 51 aan het begin,

4 u de straf der zonde.........// 5 het begin. 11.

. 5 u de voldoening..............u 49 het begin.

6 // den Middelaar............// 25. 36. 130.

7 n bet geloof..................i\' 2 de Pauze.

8 // God........................n 139 bet begin. 145 het

begin.

#/ de H. Drieëenheid.........// 33 bet begin.

9 // de Schepping..............quot; 115 de Pauze. 136 het

begin. 146.

10 // de Voorzienigheid..........quot; 33. 10-1. 147.

11 a/ den naam Jezus............De Lofzang van Maria.

12 » den naam Christus........Ps. 2 het begin. 89.

// den naam Christenen......gt;r 45 de Pauze.72 de Pauze.

13 »/ Gods eeniggeboren\' Zoon,

onzen Heer..............// 2 de Pauze. 45 de Pauze.

72 de Pauze.

14 u des Heilands ontvangenis

en geboorte..............De Lofzang van Maria.

15 n des Heilamls lijden........Ps. 22.

16 \'/ des Heilands dood, begra

ving en nederdaling ter helle.....................// 22.

17 »/ des Heilands opstanding... quot; 16 118, 3 Pauze.

18 // des Heilands hemelvaart.. \'/ 47. 89 , 3 Pauze.

19 »/ des Heilands zitting aan

Gods regterhand.........quot; 110.

»/ des Heilands wederkomst

ten oordeel..............quot; 96 de Pauze.

20 ;/ den H. Geest..............» 119, 2 Pauze. 143.

21 n de Kerk.................... quot; 48.

// de gemeenschap der heiligen/\' 133.

u de vergeving der zonden... « 32.

22 // de opstanding des vleesclies n 49 de Pauze,

u het eeuwige leven.........quot; 73,2 Pauze. 84 de Pauze.

23 // de regtvaardiging..........quot; 32. 103. 130.

24 n de ongenoegzaamheid onzer

goede werken voor God . »/ 19 de Pauze. 113.

25 »/ de Sacramenten............»/ 111.

26 // den H. Doop............../\' 51.

27 // den kinderdoop............quot; quot;1^2 Pauze. 87.

28 // het H. Avondmaal.........»/ 23.

29 n de wederlegging der trans

substantiatie.............»/ 119, 3 Pauze.

30 u de paapsche mis...........quot; 115.

n de vereischten des avond-

maalsgangers............quot; 25 de Pauze. 26 de Pauze.

31 // de sleutelen des hemelrijk» u 15. 24. 65.

32 // de noodzakelijkheid der goe

de werken 1.............. //119 het begin.

33 // de bekeering............... // 119, 8 en 21 Pauze.

34 n Gods wet.................. // 1.

// het eerste gebod........... // 81, I Pauze.

35 // het tweede gebod.......... // 115.

36 Van

-ocr page 196-

188 AANWIJZING VAN EENIGE PSALMEN.

Zondag:.

36 Van het derde gebod...........Ps. 145 de Pauze.

37 u den eed....................»/ 24.

38 n het vierde «cebed...........// 63. 84. 92.

39 »/ het vijfde gebod...........quot; 34,1 Pauze.78 het begin.

40 u het zesde gebod............u 5.

41 »/ het zevende gebod.........»/ 50 de Pauze. 51 de Pau

ze. 119, 4 Pauze.

42 »/ het achtste gebod..........n 62 de Pauze.

43 u het negende gebod.........»/ 120.

44 »/ het tiende gebod........... »/ 131.

n de noodzakelijkheid der wet-

prediking................// 19 de Pauze.

45 // de noodzakelijkheid en ver-

eischten des gebeds......n 65. 145 de Pauze.

46 // de aanspraak des gebeds .. u 103 de Pauze.

47 // de eerste bedr.............»/ 89 het begin.

4S u de tweede bet e............»/ 72 het begin.

49 // de derde bede..............»/ 119.

50 »/ de vierde bede.............// 145 de Pauze.

51 w de vijfde bede..............// 51.

52 »/ de zesde bede..............i/ 141 het begin.

// het besluit des gebeds.....»/ 5 het begin.

PSALMEN

UIT DE BERIJMING VAK DEN UEER

JOHANNES EUSEBIUS VOET.

1. 3. 6. 7. 8. 9. 10. 12. 14. 15. 16. 18. 20. 21. 22. 25. 27. 2S. 30. 31. 32. 36. 38. 39. 40. 41. 44. 45. 48. 50, 51. 53. 54. 55. 57. 58. 60. 62. 63. 65. 68. 69. 72. 73. 76. 77. 78. SI. S3. 84. 85. 86. 87. 89. 94. 95. 96. 98. 9!). 101. 103. 107. 109. 110. 111, 112. 114. 116. 117. 118. 119. 124, 129. 131. 132. 133. 137. 13S. 141. 142. 144. en 147. De tien Geboden, de Lofzang van Maria, Uet Gebed en de 2de Berijming van het Geloof.

UIT DE BERIJM IN O VAN HET GENOOTSCHAP

LAUS DEO, SALUS POPULO.

2. 5. 11. 13. 17. 19. 23. 24. 26. 29. 33. 34. 35. 37. 42. 43. 46.

47. 49. 52. 56. 59. 61. 64. 66. 70, 71. 74. 79. S0. SS. 90. 91. 92. 93. 97. 102. 101. 105. 106. 10S. 113. 115. 120. 121. 125. 127. 12S. 134. 135. 136. 139. 140. 143. 145. 146. 14S. en 149. De Lofzang van Zacharias en de Lofzang van Simeon.

UIT DE BERIJMING VAN

HENDRIK G H IJ SEN.

4. 67. 75. S2. 100. 122. 123. 126. 130. en 150. De l^te Berijming van het Geloof, Bedezang vóór de Predikatie, Morgenzang , Bedeznrg vóór het Eten, Dankzang na het üten en Avondzan;;.

LIJ S T

-ocr page 197-

L IJ S T

VAN ALLE

PSALMEN,

NAAR DEN RANG VAN HET A. B. C.

Psalm

Aardsche Magten! looft den Heer;....................... 29

Ai ziet! hoe {joeil, hoe lieflijk is \'t, dat zonen.......... 133

Al d\' aard en alles wat zU geeft......................... 24

B. \\

\'t Behaag\' U , u e f. n ! naar mijn gebed ..................................17

\'t Behaag\' U mij gehoor te geven;..............................................64

Behoud, o u e e k I wil ons te hulpc komen .........................12

\'k Betrouw op U ; hoor mijn gebeden;......................................71

Bewaar mij toch, o alvermogend God !....................................61

D.

Daal haastig ter verlossing neftr,..................................................70

D\' algoede God zij ons genadig,....................................................67

Dat Israël nu zegge, blij van geest:..........................................124

Dat op uw klagt de hemel scheure.............................................20

De God des heils wil mij ten herder wezen:..........................23

De heek is groot; elk zing\' zijn\' lof......................................48

De Heer zal opstaan tot den strijd;............................................6S

De heer regeert! de hoogste Majesteit.................................93

De lofzang klimt uit Zions zalen..................................................65

Der goden God verheft zijn stem met magt,............................50

De trotsche dwaas zegt in zijn boos gemoed;........................14

De trotsche dwaas zegt in zijn boos gemoed:........................53

Dus heeft de u k b r tot mijhen Heer gesproken..................110

G.

Gedenk aan David, aan zijn leed !........................ 132

Geduchte God! hoor mijn gebeden;...................... 43

Geef, Heer! den Koning uwe regten..................... 72

Gena, o God ! bescherm mij door uw hand ;............. 56

Genk, o God! genfi, hoor mijn gebed;................... 51

Genö,, o God ! genü, hoor mijn gebeèn :................. 57

Getrouwe God ! de heidnen zijn gekomen................ 79

Gezegend zij de heer, die t\' allen tijde................ 144

Gij hebt uw land , o u e e r ! die gunst betoond,........ 85

Gij, \'s he ei knechten! looft den heer;.......... 113

Gij, volken ! hoort, waar g\' in de wereld woont,........ 49

Gij zijt, o Heer! van d\' allervroegste jaren.............. 90

God, de heer, regeert!................................ 99

God heb ik lief; want die getrouwe heer.............. 116

God heerscht als Opperheer;.............................. 97

God is bekend bij Juda\'s stam,.......................... 76

God is een toevlugt voor de zijnen....................... 46

God is mijn licht, mijn heil, wien zou ik vreezen ?..... 27

Groot en eeuwig Opperwezen!............................ 38

1L

-ocr page 198-

190 lijstderpsalmen.

h.

Psalm

\'k Heb lans den n k e n in mijnen druk verwacht..............40

h k e r , onze Heer, Rrootmagtig Opperwezen !....................8

\'k lief mijn ziel, o God der goden...........................................25

Het. ruime hemelrond..........................................................................19

Het trotsch gedrag des boozen doet............................................•»(!

Hoe lang, o heer, mijn toeverlaat!....................

Hoe lieflijk, hoe vol heilgenot,....................................................84

Hoe vreeslijk groeit, o Go.1.............................................................3

Hoor, o heer! verhoor mijn smeeken.................................102

Hij , die op Gods bescherming wacht.......................................91

\'t Hijgend hert, der jagt ontkomen,..........................................^

HÜ zal noch wanklen, noch bezwijken....................................1-5

L

Ja waarlijk 1 God is Isrel goed,.................................................73

Ik ben verblijd, wanneer men mij..............................................1-2

Ik hef tot U, die in den hemel zit!..........................................123

Ik loof den u ee r , mijn\' pod,....................................................34

Ik roep tot U , o eeuwig Wezen !..................................................28

Ik zal met al mijn hart den heer..........................................9

Ik zal met hart en mond., o heer!..........................................30

Ik zei: nu zal ik letten op mijn paiin.......................................39

In d\' achtbre Godsvergaderingcn.................................................82

Juich, aarde! juicht alom den heer!....................................100

Juich, aarde! juich, met blijde galmen,..................................Wj

Juicht, o volkenI juicht;....................................................4/

K.

Komt, laat ons zamen Isrels h k k r ..................... 93

L.

Laat \'a h e e r e n lof ten hemel rijzen ................... 147

Laat ieder \'s heers n goedheid loven,................. 118

Laat ons den rustdag wijden............................. 92

Looft den heer, want Hij is goed;.................... 13fi

liooft God, looft zijn\'\' naam alom !....................... 150

Looft God, zingt eeuwig \'s heer e n lof,............... 148

Looft God, den trouwen Opperheer!..................... 106

Looft, Halleluja! looft den heer!..................... ill

Loof, loof den heer, gij heidendom!.................. 117

Looft, looft den heer gestadig;........................ 107

Loof, loof den heer, mijn ziel!........................ 103

Looft, looft den h e e r , dien , onbedwongen ............ 14\'j

Looft, looft nu aller heeren heer,..................... 134

Looft, looft, verheugd, den heer der heeren..........105

M.

Men heeft mij fel benaauwd van jongs af aan,......................129

Mijn geroep, uit angst en vreezen,,............................................77

Mijn God ! mijn God ! waarom verlaat Ge mij .....................22

Mijn hart, o Hemelmajesteit!........................................................iOS

Mijn hart verheft zich niet, o heer!........ ..................131

Mijn hart, vervuld met heilbespiegelingen..............................45

Mijn ziel is immers stil tot God;..................................................(32

N.

Neem, heer! mijn bange klagt ter ooren ;............. 5

Neem , Isrels Herder! neem ter ooren................... 80

Neem, o mijn volk ! neem mijne leer ter ooren;......... 78

Neig, o h e e r ! uw gunstig\' ooren,...................... 86

Niets is, o Oppermajesteit!............................... 139

Niet ons , o heer! niet ons, uw\' naam alleen......... 115

Nu zal mijn ziel, nu zullen al mün zinnen.............. 18

-ocr page 199-

LIJST DER PSALMEN. 19i

O.

Psalm

O God, mijn God ! Gij, aller vorsten Heer,.............. 145

O God 1 Gij zijt mijn toeverlaat........................... 63

0 God! hoe hebben wij getreurd,........................ fiO

O God mijns heils, mijn Toeverlaat!..................... S3

O God ! neem mijn gebed ter ooren,...................... 55

O God! verlos en red mij uit den nood;...,............. 6?

O God! verlos mij uit den nood,......................... 54

O God! wij mogten met onz\' ooren...................... 44

O God, zoo waardig mijn gezangen!..................... 109

0 «ij vergadering, gezeten................................ 58

O heer! de Koniug is verheugd........................ 21

Queer! doe Gij mij regt!.............................. 26

O u K e u I gij zijt weldadig;.............................. 6

0 heer, mijn God, volzalig Wezen!................... 7

O ueer ! verlos mij uit de banden,..................... 14»

O ueer! wil mijn gebeden hooren ;..................... 143

Op God alleen betrouw ik in mijn nooden;.............. 11

Op U betrouw ik, ueer der h\'eeren!................... 31

P.

Prijs den heer met blijde galmen !.................... 146

Prijst den naam van uwen God,.......................... 135

:r.

Red mij, o God ! uit \'s vijands handen ;................. 59

\'k Riep tot den ueer met luider stem;................ 142

\'k Riep tot den Oorsprong aller dingen.................. 120

\'k Roep, ueer! in angst tot U gevloden,.............. J41

S.

\'k Sla d\' oogen naar \'t gebergte heen....................121

T.

Toen Israël \'t Egyptisch rijksgebied,..................... 114

Twist met mijn twisters. Hemelheer!.................... 35

U.

U alleen , U loven wij.................................... 75

Uit diepten van ellenden................................. 130

U mag men zalig heeten................................. 12S

V.

Vergeefs op bouwen toegelegd ............................ 127

Verschijn nu blinkend. God der wrake;................ 94

W.

Waak op, mijn s.iel! loof d\' Oppermajesteit;............ 104

Waarom, o God ! zijn wij ir eeuwigheid................. 7^

Waarom, o ueer! blijft Gij van verre staan?.......... 10

Waartoe u dus beroemd in \'t kwade..................... 52

Wanneer de ueer uit \'s vijands magt,.....-............ 126

Wat drift beheerscht het woedend Heidendom,.......... 2

Wees over \'t heil der boozen niet ontstoken;............ 3^

Welzalig hij, die in der boozen raad..................... I

Welzalig hij , die zich verstandig draagt................. 41

Welzalig hij, wiens zonden zijn vergeven................ 32

Welzalig zijn d\' opregten van gemoed,................... 119

Wie zal verkeeren , groote God I......................... 15

Wil mij, wanneer ik roep, verhooren.................... 4

Wil, o God ! mijn bede hooren ;.......................... 61

Wij zaten neêr, wü weenden langs de zoomen,.......... 137

\'L*

25 19 36 13 84 3 102

-ocr page 200-

LIJST DER PSALMEN.

Psalm

\'k Zal eeuwig zinpren van Gods goedertierenheèn........ 89

\'k Zal niet mijn gansche hart uw eer....................1^3

\'k Zal van de deugd der milde goedheid zingen.......... 101

Zingt nti blij te moë...................................... 81

Zingt vrolijk, heft de stem naar boven;................. 33

Zingt, zingt den lof van \'t Opperwezen.................. 112

Zingt, zingt een nieuw gezang den ukkrk;............ \'JG

Zingt, zingt een nieuw gezang den ................... 9S

Zwijg niet, o God 1 houd U niet doof;................... 83

Zijn\' grondslag, zijn onwrikbre vastigheden............. 87

E E K I G E GEZANGEN.

192

De tien geboden des lleeren. De lofzang van Maria. De lofzang van Zachariaa. De lofzang van Simeon. Het gebed des lleeren. De eerste berijming van de twaalf artikelen des Geloofs.

De tweede berijming der Geloofsartikelen.

Bedezang vóór de predikatie. Morgenzang.

Bedezang vóór het eten. Dankzang na het eten. Avondzang.


PSALMEN EN GEZANGEN,

WELKE MEN 01\' ÉÉNERLEI WIJZE ZINGT.

Ps.

5.

64.

Ps. 51. 69.

f/

14.

53.

quot; 60. 103.

1/

17.

63. 70.

u 65. 72.

/1

18.

144.

quot; 66. 98. 118.

ƒ/

24.

62. 95. 111.

// 74. 116.

1/

28.

109.

// 77. 86.

;;

30.

31.

76. 139. 71.

quot; 78. 90.

// 100. 131. 142. Stem Mor-

;;

33. 36.

67.

68.

gen zang. // 117. 127.

46.

8?

n 14ö.Stemvan de 10 Geboden.

-ocr page 201-

EVANGELISCHE

■G- E Z A N Gr E N,

ou nkven8

HET BOEK DER PSALMEN

OPENBAREN GODSDIENST

NEDERLANDSCHE HERVORMDE GEMEENTEN

gebruikt te wouden}

OP UIT DRUKKE LIJKEN LAST

VAN ALLE DE SYNODEN

der

VOORNOEMDE GEMEENTEN

b ij een verzameld en in orde gebragt in

em Mor-

de jaren 1803, 1804 en 1805.

Geboden.

vermeerderd met eenen vervolgbundel, ingevoerd in het jaar isüti ten voordeële van a cgalgemesne kundsen d^r nederlandscub

L j tu r g i s ©wep1*\' »f*sr.icinc

db

^TB AmSTEKDA-M,\'0 tl J

J. Brandt en Zoon.

1

te Haarlem,

Johannes Enschedé en Zonen.

tb Groningen,

|

Db Erven R. J. Schierbebk bn Db Erven de Wed. M. van Hbyningen Bosch.

1882.

-ocr page 202-

De Alsemeene Synode der Nederlandsche Hervormde KerK houdt geene afdrukken van dit Evangelisch Gezargboek voor echt, dan die onderteekend zyn door één der leden van de benoemde commisiie van toezigt.

-ocr page 203-

AAN DE NEDERDUITSCHE

HERVORMDE GEMEENTEN

IN ONS VADERLAND.

ide Keric oeb voor n van de

Geliefden in den Heere Jezus Christus l

Een der voornaamste pedeelten van onze openbare godsdienstoefening is het gemeenschappelijk gezans: hierdoor brengt de geheele gemeente openlijk hare hulde toe aan God en den Heere Jezus Christus, onzen dierbaren Zaligmaker, door den Heiligen Geest; hierdoor verklaart zij haar geloof in, en haar vertrouwen op Hem, die ons zoo lief heeft gehad , dat hij zijn\' eenigsjeboren Zoon voor ons heeft overgegeven, opdat wij zouden leven door Hem; hierdoor wordt zij versterkt in het geloof aan die waarheden, die een milde bron van allen wezenlijken troost en blijdschap zijn in leven en in sterven; hierdoor wordt haar ijver opgewekt, aangevuurd en onderhouden , om het pad van geloof en godzaligheid, in afhangen van Gods goeden Geest, standvastig te bewandelen, hare heiligmaking te voleindigen, en zoo geschikt te worden voor die zaligheid, tot welke wij door Jezus Christus geroepen worden. Trouwens, bij het openbaar kerkgezang vereenigen zich niet alleen dicht- en toonkunst, om de aandoeningen onzer zielen in beweging te brengen; maar ook het gemeenschappelijk zingen, en onze bijzondere deelneming daaraan, de menigte der stemmen , de plegtigheid der vergadering, de statelijkheid van de plaats en den tijd, de belangrijke inhoud, benevens het doel van het gezan?, en andere omstandigheden meer, die op het hart werken , geven aan het gezang den voorrang, boven andere doelen der godsdienstoefening. Niet ligt zal er iemand gevonden worden, wiens gemoed eenige indrukken van godsdienst heeft, die niet meermalen dezen veelvermogenden invloed van het gezang op zijn eigen hart ondervonden heeft, en door het zingen der Psalmen, tot dus verre alleen onder ons in gebruik , in eene aanmerkelijke mate gesticht is. I)e Psalmen, die dit boven alle andere dichtstukken vooruit hebbén, dat zij van een goddelijke herkomst zijn, behelzen zoo veel schoons, zoo vele treffende uitboezemingen van velerlei godsdienstigen aard, dat zij daardoor uitnemend geschikt zijn, om bet echt godsdienstig gevoel bij ons te verwekken, te verlevendigen en te bevestigen.

Geen wonder dan, dat de Nederlandsche Kerk, overtuigd van de hooge waarde der Psalmen, tot hare stichting van dezelve heeft gebruik gemaakt, en zich niet weinig verheugde, toen zij, voor ruim dertig jaren, eene zooschooneberij-ming van de/.elve ontvangen heeft: doch, dewijl de Christenheid,

-ocr page 204-

held, door alle eeuwen heen , ffpestelijke gezanjcen llt;ij dePsal men gevoegd heeft; daar alle de Protestantsche Kerken buiten \'a lands Evangelische Gezangboeken hebben; en de Hervormde Engelsche en Walsche gemeenten in ons Land der-zelver nuttig gebruik hebben ingevoerd; ja zelfs achter ona gewoon l\'salmboek eenigc gezangen gevoegd zijn; zoo is het niet vreemd, dat een aanzienlijk deel onzer gemeenten, opgewekt door de proeven van gezangen, in den geest en toon van het vervulde Evangelie gestemd, reeds lang naar een Evangelisch Gezangboek verlangd heeft-

Alle de Nederlandrche Synoden hebben, om aan dit verlangen te voldoen, ons benoemd en gelast een zoodanig Evangelisch Gezangboek te vervaardigen. Wij, vereerd met dat vertrouwen, hebben deze zeer moeijelijke taak, onder Gods zegen, ten einde mogrn, brengen, en danken den hemelschen Vader, dat Hij ons bewaard en onder dezen arbeid gesterkt heeft; zoo dat wij allen, de Groninger Hoogleeraar Lubberj alleen uitgezonderd, die door zijnen medearbeid aan de nieuwe Psalmberijming de Nederlandsche Kerk aan zich verpligt heeft, het einde van ons werk mogten zien.

Schoon wij meermalen iu de gelegenheid zijn geweest, te betreuren, dat do Nederlandsche dichters over het geheel zoo weinig hebben gedaan voor het kerkgezang, hebben wij nop tans bet genoegen gehad, eenige schoone gezangen te vinden in de werken van Lodensteiju, VoUenhoven , Sluit-ir, Schutte , van Alphen en anderen, die nog in leven zijn , welke. door de ncodige veranderingen in den vorm, voor het kerkgebruik zijn gereed gemaakt, en nu niet weinig strekken tot aanprijzing van dezc-i bundel. Voor het overige hebben sommige leden van onze Vergadering, of oorspronkelijke stukken , of navolgingen en vertalingen geleverd. \'t welk ook door andere dichters en dichteressen geschied is, di;wij openlijk daarvoor onzen dank betuigen: wij hebben va i dezen arbeid zoodanig gebruik gemaakt, als wij meenden met de stichting onzer gemeenten meest overeentekomen , zonder dat wij eenigzins aan andere stukken, die niet door ons gebruikt zijn, den roem, dien ze als dichtstukken verdienen, willen onttrekken.

Wij bicden aan onze Gcloofsgenooten dit Evangelisch Gezangboek, te hunnen dienste vervaardigd, met zoo veel te grooter gerustheid aan , als zij zullen zien, dat vijgeeneandere gezangen hebbeu geplaatst, dan die met de belijdenis der Nederland che Hervormde Kerk, uitgedrukt in hare formulieren, overeenkomen. Trouwens, gelijk wij voor ons in deze belijdenis van harten instemmen, zoo beseffen wij tevens , hoe weinig wij haar belang zouden behartigd hebben . indien wij de leerstukken, die onze belijdenis kenmerken, en die een\' zoo vermogenden invloed hebben op de heiliging van ons hart, en op onzen troost in leven en iu sterven , niet klaar en krachtig hadden willen voorstellen.

Ja, wij meenden met ^rond te mogen vertrouwen, dat onze liederen, aldus vervaardigd, onder Gods zegen van groot nut zouden kunnen wezen, om de zuiverheid der leer, midden in den stroom var ^olerlei gevaarlijke nieuwigheden, in

on-

-ocr page 205-

onre gemeenten te bewaren; gelijk de oude en latere kerkgegt;

Bchiedenis, zoowel nis de ondervinding van den tegenwoor-digen tijd, loeren, dat zulke liederen daartoealtyd vangroo-te nuttigheid geweest zijn.

Er zal eenig onderscheid van toon cn wijs van spreken in een en ander lied gevonden worden; in het cene, bij voorbeeld, een toon, die meer hoog en dichterlijk is, in het andere een toon, die meer eenvoudig is; dan, en de onderscheidene dichterlijke vernuften, waaraan wij de gezangen verschuldigd zijn, en de natuur der onderwerpen zelvegnven daartoe aanleiding; wij konden juist hierdoor voor allerlei soort van kerkleden des tc nuttiger zijn. Uitersten hebben wij getracht te vermijden.

Wat taal en spelling betreft; reeds bij den aanvang onzer werkzaamheden, in den jare 1803, hadden wij daaromtrent bepalingen gemaakt, die, gedurende den voortgang onzer ver-rigtingen, grootendeels bevonden werden overeentekomen met de onlangs algemeen aangenomene regelen , die door den Iloog-leeraar Sieoenbeek zijn voorgedragen , en hebben getracht hierin met de meeste naauwkeurigheid te werk te gaan.

Wat de Melodijen aangaat; wij hebben ons niet alleen bediend van de aangenaamste onzer gewone psalmwyzen , maar ook van de meest bekende zangwijzen in de Iloogduitsche Kerken gebruikelijk ; doch hebben getracht te zorgen , zoo wel voor de gemakkelijkheid, als voer de welluidendheid; en wenschen hierdoor zoo veel te meer toegebrngt te hebben tot opwekking van den heiligen zanglust.

Wy erkennen , on.i werk zal op verre na niet volmaakt zijn; dan het hoofddoel onzer werkzaamheden, de stichting der Gemeenten, en hare opbouwing in dat geloof aan de genade, \'t welk heiligt en zaligt, heeft ons, in deze en gene gevallen, wel iets doen opofferen aan de uiterste kieschheid inde Dichtkunde, en deze wederom aan die der Taal; zoodat wy ons wel eens vrijheden hebben moeten veroorloven , welke wy anders niet zouden genomen hebben.

Even datzelfde hebben wij ons ook veroorloofd ten aanzien van den spreektoon in de liederen zeiven , die niet altijd de toon is van eene sprekende gemeente, maar toch altijd van eenen spreker in en met de gemeente; waarvan men nog daarenboven dit voordeel heeft, dat onderscheidene gezangen ook voor het meer bijzonder of huisselijk gebruik kunnen dienen, waartoe wij dezelve ook meenen temogen aanprijzen.

Ontvangt dan. zeer geliefde Geloofsgenooten 1 dit gezangboek, met hetwelk wij nogmaals op de plegtigste wijze betuigen, niets anders, dan de eer van God en onzengezegen-lt;ten Zaligmaker, en uwer aller leering en ware stichting bedoeld te hebben: de ondervinding zal u leeren van hoe groo-te nuttigheid het voor uw hart, onder den goddelijken zegen , wezen zal, wanneer het zonder vooroordeel gebruikt wordt.

Vergunt ons in het bijzonder de vrijheid, dat wij u onzen «beid, bij de godsdienstige opvoeding uwer kinderen, met sllen nadruk aanprijzen : jonge harten, in welke de zaden

-ocr page 206-

van frodadlenstlicP tennis en «oilHvrucht vroeff Rftatroold zijn , kunnen, onder Gods zegen, daarvan, zoo lang zij leven, groote nuttigheid hebben. Den troost voor onze harten te genieten , dat wij in dit gewigtig stuk aan het welzijn van het opkomende geslacht medegearbeid hebben, is een van onze allervurigste wenschen.

God zegene ons werk daartoe! Hij zegene zijne Kerk in dit Land, ook door het gebruik van deze gezangen, om zijni Zoons wil, door zijnen Heiligen Geest! Amen.

Gegeven in onze aJgemeene Vergadering in den Haag, dezen 6 Sept. 1805.

Uit aller naam

A. van okn BERG, Prases.

J. A. LOTZE, Scriba.

3. SCUARP , Scriba.

-ocr page 207-

VERKLARING

gkvokgd achter het

AUTHENTIQUE AFSCHRIFT

n k r_

EVANGELISCHE GEZANGEN.

Wij ondorg:eschrevcne Prpflikanten en Ouderlingen, door alle de Synoden der Nederlnndsche Xlervornide Gemeenten, volgens derzelver\'bijzondere Resolutien, pecommitteerJ en preauctorizeerd tot het verzamelen en vervaardigen van een evangelisch gezangbork, om. benevens het Boek der Psalmen, bij den openbaren Godsdienst gebruikt te worden, daartoe opzettelijk alhier in den Haag vergaderd, verklaren de voorstaande evangelische gezangen, overeenkomstig onze gedane keuze, gemaakte veranderingen, aan-genomene spel- en schr^fregels geboekt te zijn, en dus voor het eenige echte afschrift van dezelve te houden; als mede dat wij met alle naauwlceurigheid hebben toegezien, dat daarin niets mogte voorkomen, eenigzins strijdig met de aangenomene leer der Nederlandsche Hervormde Kerk, zoo als die naar Gods Woord, in den Heidelbergschen Catechismus, de Belijdenis des geloofs, en de Canones van het Synode Nationaal, te Dordrecht in de jaren 1618 en 1610 gehouden, vervat is; gelijk wy ook in gemoede verklaren,dat In dezelve niets gevonden wordt . in het allerminste af«\\-y-kende van de bovengemelde Formulieren van eenigheid: het welk alles wij getuigen met onderteekening onzer handen.

[Is get eekend)

Wegens de Synode van Gelderland:

AHAZUERUS van den BERG, Predikant te dmhem.

PETRUS ISAACUS de FREMERIJ, Professor en Predikant in den Bosch.

Wegens de Synode van Zuid-Holland:

JAN SCIIARP, 8. S. Theol. Loctor en Predikant te Rotterdam.

MATTHIAS JORISSEN, Predik, in \'s Gravenhagt.

Mr. PIETER LEONARD van de KASTEELE, Oud-Ouderling in \'« Hage.

Wegens de Synode van Noord-Holland

EKGELBERTUS MATTHIAS ENGELBERTS, Predikant te Hoorn.

ABRAHAM RUTGERS, Predikant te Haarlem.

We-

-ocr page 208-

WegenB Zeeland:

HERM ANNUS ADR1ANUS BRUIN ING, Predikant to Vere.

PETRUS JANSSEN, Predikant te Bergen op Zoom.

Vegens de Synode van Utrecht:

GERHARDUS MASMAN , Predikant te Utrecht. JOHANNES ANTIIONIJ LOTZE, voorheen Predikanl aan den Maartensdijk, nu Theol. Doctor, Profesaot en Academie-Prediker te Prancker.

BAREND ÏAAIJ, Predikant te Rhenen.

Wegens de Synode van Vriesland:

MARCUS JAN ADRIANI, Predikant in Aengicirden. BERNARDUS van WEEMEN, Pred. te Leeuwarden.

Wegens de Synode van Overijssel:

Mr. RHIJNVIS FEITH, Oud-Ouderling te Zwolle.

Wegens de Synode van Stad en Landen van Groniiigen;

HERMAN MUNTINGHE, Theol. Doctor, Professor der 11, Godgeleerdheid en Kerkelijke Geschiedenissen , en Academie-Prediker te (Sfoningen. JOHANNES RUTGERS, Predikant te Groningen.

Wegens de Synode van Drenthe:

GERARDUS SMIT, Predikant te Mep pel.

[Lager staat]

De bovenstaande onderteekening is geschied in de alge-meene Vergadering der Gecommitteerden voornoemd, den \' Sept. 1805.

J. S C H A R P, Scriba.

-ocr page 209-

VOORREDE

VERVOLGBIINDEL.

Dc Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde [erk biedt hiernevens den lang verwachten Vervolybuudel p de Evangelische Gezangen aan de gemeente aan.

Sedert vele jaren werd in ons Gezangboek, bij betrekelijken rijkdom, het gemis opgemerkt van gepaste jfezan-en voor onderscheidene plegtige gelegenheden. De wensch, dat ontbrekende aan te vullen en daardoor in eene al-emeen erkende behoefte te voorzien, bragt reeds ten jare 1847 de Synode tot het besluit om zoodanigen Vervolgbundel :e doen verzamelen. Na de Commissie van toezigt op den druk en de uitgave der Evangelische Gezangen, die daartoe het eerst den last ontving, zijn achtereenvolgens onderscheidene Commissiën met dit doel werkzaam geweest. Vooral wordt met dankbaarheid het aandeel vermeld, hetwelk Dr. B. tbr Haar, Iloogleeraar, en Dr. N. Bkeis, Predikant, beiden te Utrecht, aan dezen arbeid vroeger ge-liaJ hebben. Eindelijk, nadat verschillende Synoden over de allengs aangegroeide verzameling haar oordeel hadden uitgebragt, hebben Dr. J. Witkop, Predikant te Zutpben, H. L. Oobt, Predikant te \'s Gravenhage en S. F. van Hasselt, vroeger Predikant te Sneek en thans Secretaris der Synode, met evengenoemden Hoogleeraar, daartoe door de Synode van 1S65 uitgenoodigd, het bijkans voleindigde werk nogmaals aan eene getrenge herziening onderworpen en tevens voor de keuze van gepaste melodiën zorg gedragen, zoodat deze bundel als \'t ware uit hunne handen in die der gemeente overgaat.

De twee en tachtig kerkliederen, daarin vervat, zyn ten deele uit bestaande gezangboeken en vroegere dichtbundels overgenomen, ten deele in handschrift welwillend aangeboden. Zy zijn afkomstig, voor zoo veel de namen der vervaardigers ons bekend zijn, van de navolgende vaderland-sche dichters en dichteressen: Mr. H. van Ai.fubn, Dr. N. Beets, S. J. van den Bebqii, A. Fbancken, P. A. de Gé-mstbt. Dr. B. Ter Haab, Dr. R. Bennink J4NssoNiua, J. L. Tbn Katb, Mej. Albbbtinb Kehrkr, J. A. D. Molster, P. Parson, E. J. Potgieter, C. S. Adam a van Scheltema, Dr. W. R. Veder, W. H. Wabnsink Bz. en G. WlTHOïS.

-ocr page 210-

Den dank, aan allen verschuldigd, brengen wy hiei gaarne aan de nog levenden toe.

Besterad ora met de Evangelische Gezangen één geheel te vormen, sluit zich deze verzameling, ook door de opvolging der cijfers, aan den hestaanden bundel aan. Men zal opmerken, dat hij voorkeur zulke gezangen gekozen zyn, die eene dichterlijke uitwerking of bearbeiding van schoone bijbelteksten, soms ook van uitvoerige gedeelten der U, Schrift, behelzen. In een Aanhangsel zijn geplaatst eenige vertaalde kerkliederen uit den vóórtijd, omtrent wier voortreffelijkheid onder de Protestanten slechts ééne stem is, waaraan bovendien heilige herinneringen verbonden zijn en die alzoo in hunne soort klassiek mogen heeten. Getee-kend met de beroemde namen der vervaardigers, heeft ümn deze liederen, met de taal en kleur, ook den gloed en de kracht van hunnen tijd laten behouden, niet alsof zij daar door te geschikter waren voor het hedendaagsche kerkgezang, maar omdat zij, eenigerraate als de Psalmen, door alle tijden heen eene onvergankelijke waarde, vooral voor huiselijk gebruik bezitten.

In onzen veel bewogen tijd bemoedigt ons ce hoop, dat deze arbeid, met het oog op God ondernomen, ofschoon, even als alle menschelijk werk, onvolmaakt, onder hooge-ren zegen bevorderlyk zijn zal aan de stichting der gemeente in hare onderlinge zamenkomsten, aan den weldadigen indruk der Kvangelieprediking in haar midden, aan den opbouw en bloei onzer Hervormde Kerk en daardoor aan de uitbreiding van Gods Koningrijk. Waar zulke liederen, tot verheerlijking van God, onzen ^ ader, en van zijn=n grooten Zoon, onzen Verlosser en Heer, met diep gevoel les harten gezongen worden, daar zullen, vertronwen w,j, de ge* wenschte vruchten van geloof, hoop cn liefde, in de gemeenschap des Heiligen Geestes, niet achterblijven.

Moge, naar onzen wensch, menig godsdienstig gemoed, menig christelijk huisgezin, vooral menige vaderlandsche gemeente daarin de getrouwe uitdrukking en dan ook voor zich zelve gedurige opwekking en versterking vinden van die heilige Godverheerlijkende gevoelens en gezindheden, die de kenmerksn zijn van een levend Christendom.

\'s Gbavenhagb, 19 Julij 1866.

De Algemenne Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk,

■R. J. KONING, President.

S. F. van HASSELT., Secretaris.

-ocr page 211-

EVANGELISCHE

GEZANGEN.

w

VAN GOD EN ZIJNE VOLMAAKTHEDEN.

\\. AAN GOD. Nieuwe zangwijze.

alleluja! Jof zij den Heer! Aanbidt den Va-

iler, jjeeft Hem eer. Den Schepper aller dingen!\'

Den roem van zijn barmhartigheid, Zijn wijsheid, feÜL

ua^t en majesteit Moet al het schepsel zingen.

2. Halleluja! lof zij den Zoon!

Gi\'daalil van \'s hemels beogen troon ,

Tot heil van stervelingen :

Hem, die voor onze zonden stierf.

En \'t leven door zijn\' dood verwierf.

Moet al het schepsel zingen.

3. Halleluja ! den Geest zij eer !

Als in zijn\'\' tempel daalt Hij néér

In \'t hart van stervelinsjen ;

Hem, die ons troost en leert en leidt ,

En voor den hemel toebereidt,

Moet al het schepsel zingen.

4. U, Vader, Zoon en Geest zij prijs U lof en dank op Englenwija

Gebragt door stervelingen:

Heer! driemaal heilig! wees geëerd !

Uw\' roem, daar Gij als God regeert.

Moet al bet schepsel zingen.

Ja Hem, die ons zoo eindloos goed Verzorgt en in ge-

A vaar

2. AAN GOD. Wijze : Psalm 3fi.

-ocr page 212-

AAN G O Ö.

Oez. i

ÜP

vaar behoedt. Moet al het schepsel prijzen. Heft aan.

2. Ja, Vader! ja, ons lied zijt Gijl Wi.1 eeren uwe heerschappquot;; ,

Ó Bron van licht en leven ! Uw gifiuenlooze magt gebiedt;

Daar rijzen werelden uit niet.

Van uwen glans omgeven.

\'t Is wijs en goed al wat Gij werkt. Gij heersr.ht alom en onbeperkt,

U lov\'a alle tongen!

U, Vader! wien \'t heelal vereert, U danken wij, dat Gij regeert.

Nooit wordt uw lof volzongen.

3. Geloofd zij \'s Vaders eenge Zoon! Hij brairt ons van zijns Vaders trooa

De rijkste zegeningen:

Hem, onzen helper in den nood, Hem, onzen redder van dt .i dood.

Moet al wat ademt zingen.

Verlosser, Midlaar, Hoofd en Heer\'. Voor U knielt uw gemeente neêr,

Lofziugend in uw wooning.

Eens wordt alom U toeijebragt Lof, eer en heerschappij en magt; Zoo heerscht G\' als aller Koning.

4. Den Heilgen Geest zij eer en prijs 1 Hij wil door godlijk onderwijs

Ons in zijn waarheid leiden.

Hij, van ons erfdeel \'t onderpand, Hij wil ons door zijn eigen hand

Ten hemel toebereiden.

O Geest van God ! bestuur ons hart, Verbeter ons, troost ons in smart. Schenk moed en kracht in lijden 1 Zoo zullen wij, «oor U geleid.

Eens in volmaakte zaligheid Ons eindeloos verblijden.

5. Zingt, aard en hemel! zingt uw\' Heer! Het driemaal heilig meld\' zijn eer!

Zingt Hem op hooge toonen!

De lof van God vervuil\' \'t heelal. Die is, die was, die komen zal. En onder ons wil woonen.

-ocr page 213-

AAN GOD.

Zinjft Serafs, Knglen ringt! heft maften aan en troo-

5^^==^^------------------

npn! Onafgebroken rijz\'\' uw lied op hooge toonen! Gij, driemaal heilig zijt G\', o God der legerscharen!

quot;Dat aard en hemel steeds uw grootheid openbaren.

12. U looft d\' Apostelschaar in heerlijkheid, o Heer! 1 Profeten, Martelaars vermelden daar uw eer.

■ Door heel uw Kerk wordt steeds, daar hoven, hier beneden, J In strijd en zegepraal, uw groote naam beleden;

■ Zij looft, o Vader! U, oneindig in vermogen,

■ Onpeilbaar in verstand, onmeetbaar in meêdoogen.

, U, Vader! U zij lof, op een\' verhoogden toon!

Lof uwen eigenen, uw\' eensreboornen Zoon!

I Lof uwen Geest, die cr.s lei. Trooster is gegeven,

I Ten Leldfman op dea weg p.aar \'t eeuwig zalig leven 1 J U looft uw Kerk alom, waar Gij die ook vergaarde, I U loov\', wat loven kan, in hemel en op aarde.

I 4. U, Christus onzen Heer, bekleed met majesteit!

U, \'s Vaders eengen Zoon, zij lof in eeuwigheid!

I Het menschdom lag in schuld en vloek voor God verloren, I Gij wordt. Jen mensch tot heil, uit eene maagd geboren; I Gij hebt aan \'t kruis voor ons den dood zijn magt ontnomen, I Zoo baandet G* ons den weg, om weêr tot God te komen.

I 5. Gü zit in heerlijkheid aan \'s Vaders regterhand,

Tot dat G\' als Regter eens de laatste vierschaar spant : I Laat ons in geenen nood uw\' bijstand ooit ontberen ! Gij kocht ons met uw bloed; blijf. Heiland ons regeren. Blijf ons, uw erfenis, door uwe magt bewaren,

quot;Wil, met uw heilgen, ons voor uwen troon vergaren.

6. Wij zegenen, o Heeruw goedheid al den dag!

Geef, dat eeuw in eeuw uit ons lied IJ loven mag.

3

Geef, dat we bij uw komst onstraflijk wezen mogen! Ontferm, ontferm U, Heer! toon ons uw mededoogen! Op U steunt onze hoop, o God van ons vertrouwen! Zij worden nooit beschaamd, die op uw goedheid bouwen.\'

imi

alen Heer, Zoo heerlijk, zoo volkomen ? De

Heer is groot, zijn naam is groot. De luister zy-

ner deugden groot. Oneindig groot zijn wezen.

A 2 2. Hij

4. G O D vS VOLMAAKTHEDEN. Wijze; Mein Hertzcns Jesu, meine Lust!

-ocr page 214-

GODS VOLMAAKTHEDEN. Gez. 4,

Ö. Hij is, en blijft al wat Hij is.

Tot in al!\' eeuwigheden;

Wie zal zijns naani.s Keheimenis

Ontdekken , wie ontleden ?

Wij menschen zijn van fjistren, wij!

Maar, eer het aardrijk was, was Hij, Ja ! eerder , dan de heemlen.

X Z2jn■, troon omringt een glansrijk licht. Te schittrend voor onzquot; oogen;

Zolfs Englen dekken \'t aangezigt.

Aanbiddend neêrgebojfen :

Der heemlen boog omvat Hem niet.

Hij is onzisthaar, \'t schepsel ziet riem enkel in zijn werken.

4. Waar waren wij, had zijne kracht

Ons niet gevormd ten leven?

Hij kent ons, kent al \'t geen zijn mant

Ooit aanzijn heeft gegeven :

Bij Hem is wijsheid en verstand,

Bij Hem is stèrkts; zijne hand Omspant en aard en hemel.

5. Hij is, hoe ver Hij schijnen moog.

Nabij , waar w\' ons bewegen ;

Geen nacht bedekt ons voor zijn oog.

Hij ziet al wat wij plegen;

Voor Hem verbergt geen duisternis;

De kiem zelfs der gedachten is Niet voor zijn oog verborsten.

G. Wie, huiten U, zal voor den val Decz\' aard , o God ! behoeden ?

Wie, buiten U, dit gansch heelal

Altegenwoordig voeden ?

Gij slaat de gansche schepping ga\'.

Gij zijt barmhartig, vol ge na1.

Een vader, een ontfermer.

7. Gij zijt regtvaardig? heilig, goed.

Bij relnen wilt Gij woonen ;

Hem, die uw\' wil met vreugde doet.

Zult G\' ook met vreugde kroonen :

Gij hebt d\' onsterflijkheid alleen.

Hoogst zalis; zijt G\' in eeuwigheên,

O rijke Bron van vreugde!

8. Of, zou de gloed dier majesteit

Mij zondaar ook verteren ?

Neen! nu \'t geloof uw heerlijkheid

In Christus mag vereeren.

Nu klimt mijn lied: de Heer is groot!

De Heer is onuitsjpreeklijk groot!

Oneindig groot in iielde I

5. GODS GROOTHEID. Wijze : Psalm 6(5.

schepping Omschrijven uwe grootheid niet. Gij leeft

te

en heerscht, waar stofjes zweven. Waar geesten

-ocr page 215-

GODS GROOTHEID.

Srenzenloos: Maar \'t heerlijk licht vai

_______. _____Ml

uwe wooning Bedekt voor t schepsel U altoos.

2. Zelfs nij kunt onzen God niet kennen ,

Gij Geesten van het hemelhof!

Gij zijne grootheid niet bevatten.

En wat zou dan de zoon van stnf?

VrijmaRtig, eeuwig, onbeschrijflijk

Voor menschentong en Englenstcm,

Bestaat Hij enkel door zich zeiven.

En al, wat is, bestaat door Hem.

3. Hij wenkt, en millioenen wezens

En werelden, als \'t zand der zee.

Zijn door dien wenk aan \'t niet onltospn.

En Hij deelt zich aan allen meê:

En zulk een God gedenkt ook mijner!

Hij schiep hot stof. Hij schiep ook mij.

Dacht Gij ook aan een\' worm, een made? Oneindig\' God ! dacht Gij aan mij ?

4. Maar, toen die God voor mij, godloozen.

Zijn\' Zoon ter kruisstraf overliet.

Zoo groot, zoo godlijk, zoo oneindig

Zie ik Hem in de schepping niet.

\'k Aanbid U, nooit begrepen Liefde!

Ik zink, mijn Vader, God en Heer!

Voor U, in sprakelooz\' aanbidding.

Bedwelmd door uwe grootheid, neêr.

zijt. Verzwelgt

GODS EEUWIGHEID. Wijze: Gezang 4.

mijn denkvermogen. Al peinz\'

ik eeuwen zonder tal,

•—- ----tV-----^--—

--------

\'t vatten zal. Gij waart en blijft steeds eeuwig.

2. Geen nieuwe zon schoot nog haar licht

Op hare wereldbollen,

Men hoorde nog geen lofgedicht

Van Englentongen rollen;

Het drooge was nos; niet, geen meir Dreef nog op \'t vlakke ginds en weêr.

En toen reeds waart Gij eeuwig.

3. Gij zaagt reeds van all\' eeuwigheid,

\'t Aanstaand heelal verschijnen;

Maar blijft dezelfde Majesteit ,

Wat word\', of moog verdwijnen.

Van d\' Engel tot den worm in \'t zand.

Bepaalt Gij ieders lot en stand.

En noemt het al bii name.

A3 4. 1

bez. 5, 6.

\'T-l

r

-ocr page 216-

GODS EEUWIGHEID. Gez. 6, ï^oz. 7, !

4. Uw wereld dunrt reeds eeuwen voort.

Door U steeds onderhouden;

Haast komt haar einde naar uw woord,

Reeds zien wij haar verouden:

Maar nimmer groeit uw jaartal aan.

Gij zult in eeuwigheid bestaan.

Gij zult dezelfde blijven.

5. Ja, eeuwig blijft Gij \'t geen Gij zijt.

Wat heb ik dan te vreezen?

Gij zult, in nood en dood, altijd Mijn rots, mijn toevlugt wezen.

Uw trouw en uw erbarming is Zoo eeuwig, als uw wezen is:

Heil mij! die daarop bouwe!

6. Mijn ligchaam sterft, maar niet mijn geest.

Dien zal ik U vertrouwen.

O troost! daar Gij mij zelf op weest,

Eens zal ik U aanschouwen!

Mijn ligchaam rust slechts voor een poos.

Dan zal ik bij U eindeloos.

Volmaakt gelukkig leven.

7. Schoon alles om mij heen vergaat,

\'k Heb geen vergaan te vreezen ;

Voor uwen troon, die eeuwig staat.

Zal ik ook eeuwig wezen.

Gij hebt de hoogste zaligheid Uw\' vrienden eeuwig toegezeid ;

Ook mij, ook mij voor eeuwig!

8. O God! die mij d\'onsterflijkheid

Daar boven eens zult schenken,

Houd mij voor uwe komst bereid,

Laat mij daaraan steeds denken;

Die zij mijn troost, mijn dierbaarst goed.

Die sterke mij met kracht en moed,

Om tot uw eer te leven.

7. GODS OVERALTEGENWOORDIGHE1D.

Nieuwe zangwijze.

Ja, overal is God!

Omlaag ea hoog verhe-ven,

2. Zijn trouwe Vaderoogen

Zien alles van nabij ;

Wie .cteunt op zijn vermogen.

Dien dekt en zegent Hij: Hij hoort de jonge raven.

Bekleedt met gras het dal, Heeft zelfs voor wormen gaven. Ja, zorgt voor \'t gansch heelal.

3. Gij aardrijks woest gewemel,

Gij, die in \'t water zweeft. Of onder zijnen hemel,

Of in zijn\' hemel leeft,

Gy alle zijne werken

Ontdekt hij dag en nacht, In \'t voeden, hoeden, sterken. De goedheid zijner magt.

».

Wij

[11= wat e

;ÏHe

zen ;

-ocr page 217-

3z. 7, 9. GODS OVERALTEGENWOORDIGHEiD. 4. Roem, Christen! ann mijn slinke En regterzijd\' is Go»l;

Waar \'k maatloos nednrzinke.

Of bitter lijd\', is God:

Waar trouwe vriendenhanden

Niet redden, daar is God;

In dood en doodsclie banden,

Ja, overal is God !

». GODS O N V E R A N D EIIL IJ K II E I D. Wijze: Fransche Cantique 65. (met eene verzetting in den laatsten regel.)

EID.

G\'alles, wat Gij heden zijt. Oneindig, nooit volprezen.

2. En dan, als van \'t gesloopt heelal Geen spoor meer over wezen zal,

Zult Gij dezelfde blijven:

Uw grootheid en uw wonderkracht Verbergt geen ondoordringhre nacht.

Zijn in geen perk fomschrijven.

3. Gij zijt, en niets bestaat als Gij,

En aard en hemel gaan voorbij

Als dampen, die verdwenen :

Hun zijn is als d\'ontleende glans Der wolken aan den hemeltrans,

Van \'t zonnelicht beschenen.

1. Gij zijt al \'t geen Gij eeuwig waart.

Behoeft noch hemelheir, noch aard.

Noch duizend wereldklooten :

Geen schepping, hoe volmaakt z\' ook zij,

Voegt iets tot uw volmaaktheid bij,

Niets kan haar ooit vergrooten.

I. U zelv\' genoeg, ü zelv\' gelijk,

Schoon alles buiten U bezwijk\'.

Schoon werelden verouden,

Gij blijft; uw Evangeliewoord Zal eeuwig met U ongestoord Zijn kracht en stand behouden.

G. Dat berg en heuvel nederslort\'.

Dat klip en rots verbrijzeld word\'.

Dat aard en zee verdwijnen;

O God ! uw eeuwig heilverbond Rust op een\' onverwrikbren grond.

Dien niets kan ondermijnen.

7. Wat klaag ik in \'t verdwaasd gemoed,

Wat zucht ik dan om nietig goed

Van \'t onbestendig leven!

Wat jaag ik naar een broos genot.

Als of mij van geen duurzaam lot Verzeekring waar gegeven!

8. Wat klaag ik, die uw woord ontving Van volle schuld vernietiging,

Door Jezus bloed verkregen.

Van eeuwig erfdeel in het licht Van uw vertroostend aangezigt.

Ver boven aardschen zegen!

Gez. 6,7l

-ocr page 218-

GODS ONVERANDERLIJKHEID. Gez. 9. Gewis, mijn mistlrijf is geboet.

Gij hebt m\' om Jezus dierbaar bloed

Genadig aangenomen;

Uw liefde leidt mij bij de hand.

En ik , ik heb het onderpand Van uw sena\' bekomen.

10. Ja, U behoor ik, U, mijn God,

Beschikker van geheel niijn lot!

Van U zal niets mij scheiden: De wereldvreugd vergaat met haar.

Maar Gij zijt onveranderbaar;

Uw heil wil ik verbeiden.

w

0. GODS AL WETEND HEI D. Wijze : O siisser Stand, o selges Leben!

aar zijn de wijzen, die mij zeggen Al \'t geen ---^rjL-=.---— —■,--

uit te leggen, Waar Gods verstand begint en endt ~=zz^:z:.

Hem, in \'t onnaakbaar licht gezeten, Heeft nimmer menschenoog gezien. Hoe is zijn naam ? zoudt gij

-ocr page 219-

Gez. 9, 10. GODS A L quot;W IS T E IV U H E I D. 6. Wie kan zijn eignn hart vertrouwen,

Zijn hart, zoo vol arglistigheid?

Gij blijft het. Heer! geheel doorschouwen.

Daar \'t voor ü naakt en open leit.

Treft Gij mij aan op booze wegen.

Zoo leid mij op de regte baan ;

Dan lacht mij in het eind de zegen Van ongeveinsde godsvrucht aan.

O

rootheid lof. Uw amp;:z=ii^=r.

10. GODS A L M A G T. Wijze: Preis, Lob, Ehr, Kuhm, Danck!

neindig\'God ! het nietig stof Foot^t tot uw\'zetel

^z*iï^?Zz~VE=2£===E~=

doortedrin^en , Om staamlend uwe

alma^t glorie toetezingen. Och! dat ons hartopregt uw

iüiügiiiii^üü

mij

i

jr bedoel\', Zijn niet besetf\', zijn onma^t diep gevoel\'1

2. Uw oppermagt reikt verder, ITecr I Dan aarde, zee, en hemel reiken;

Uw adem werpt den ceder neèr En velt de honderdjarig\' eiken :

Daar siddren wij, en toch vertoont die. kracht De schaduw slechts van uw geduchte magt.

3. Natuur voelt op uw enkel woord Zich tot uw godlijk doel beperken ;

Gij zet uw wijz\' ontwerpen voort,

En \'t gansch heelal moet medewerken:

Gij spreekt, het is; Gij wenkt, het staat reeds daar. Wat immer was, en zonder U nooit waar.

4. Uw wil riep zonnen uit het niet.

Daar dreven z\' op uw welbehagen;

En waar het oog uw\' hemel ziet.

Hij meh\'t de magt, die hem blijft schragen;

Meldt, dat de wenk, die hem heeft uitsrerekt.

Hem en zijn heir ten eeuwgen pijlaar strekt.

5. Gij schreeft natuur haar wetten voor,

En sints kon niets haar\' loop beletten;

Maar, waar \'t uw wijsheid ooit vorkoor.

Onthief 66n wenk haar aan die wetten ;

Dan staafdet Gij uw eindloos albestuur Als Opperheer en Schepper der natuur.

G. Maar meest in uw genaderijk Vertoont uw almagt liefdemerken;

Uw lokken is geen\' dwang gelijk.

Gij werkt het willen en het werken :

Uw liefde wekt in ons dien liefdegloed .

Dat ook ons hart U eeuwig lieven moet.

7. Zoo vaak dan \'t hart tot Jezus vlugt,

En zich beveelt aan zijn genade.

Of op uw woord vertrouwend zucht,

Dat ons uw bijstand koom te stade;

Dan breekt uw magt der zonden heerschappij, En maakt de ziel ten eeuwgen leven vry.

8. Erbarmer! o die liefdemagt Verheerlijk\' zich door heel ons leven !

Gij werkt al \'t goed, en elke kracht Ter deugd is ons door U gegeven.

Hij , die \'t getrouwst op aard zijn taak verrigt, Is \'t meest aan U en uw gena\' verpligt.

A 5 11. G 0 D S

-ocr page 220-

GODS HEIIilGHEID. Gez. 11, 12.

f

11.

GODS HEILIGHEID. Wijze ; Psalm 42.

heiligheid, o Hoer! Onze harten meer en uieer Zool:

ilcn, zoo verhoogen, Dat zij heilig worden mogi

2. Heilig is, o God! uw wezen.

Reiner, dan het zonnelicht;

linglen zelfs, hoe rein in wezen.

Dekken voor U \'t aangezigt:

Wü zijn nietig, onrein stof.

Onbekwaam tot uwen lof.

Vol van zonden, vol van vlekken,

Die ons angst en schrik verwekken.

3. Nooit kunt G\' iets beminnen , Vader 1 Hoe volkomen \'t ons ook schijn\'.

Wat uw heiligheid niet nader\',

U niet poog «elijk te zijn.

Och ! neem Ü dan onzer aan,

Die op \'s levens donkre paan Dit ons zeiven niets vermogen,

Niels, dat goed is in uw oogen.

4. Wat uw rein verstand ooit denke,

Dat is lifdlig, rein en goed.

Wat uw wil tot aanzijn wenke.

Dat is heilig, rein en goed:

Ons verstand is zwak en klein,

Onze wil is diep onrein ;

Ach! dit moet, bij zoo veel vlekken.

Smart lt; n vrees in ons verwekken.

5. O, verzacht die vrees, die smarten!

Is hier onze kracht te klein ,

Schep Gij zelf ons reine harten,

Gij zijt rein , maar maakt ook rein :

Wasch ons diep onrein gemoed,

Waseh het rein in Jezus bloed,

lieer! uw goede Geest geleide Ons verstand en harte beide.

6. Heilig\' God ! doe ons gelijken Naar uw ^odlijk deugden beeld;

Heiligst\'! alle smet t\' ontwijken Zij, wat bier ons \'t meeste streelt.

Tot wij eens voor uwen troon,

Gansch verlokt door uwen Zoon,

zingen.

Onder reine Hemellinpen, \'t Heilig, Heilig, Heilig zi;

12. GODS GOEDHEID. Wijze; Psalm 66.

quot; goedheid Gods! nooit regt geprezen! Heet

-ocr page 221-

Wie wou mij wonderbaar bereiden ?

Die God , die mij niet noodi? heeft.

Wie wou mij zoo geduldig leiden ?

Hij, wien mijn hart zoo vaak weerstreeft. Wie sterkt in mijn gemoed den vrede,

Wie schoort mijn\' geest met nieuwe kracht. Wie deelt mij zoo veel zegen mede?

Is \'t niet zijn arm, zoo sterk van magt?

3. Sla \'t oog, mijn ziel! op \'t ander leven

Uw toegewezen erfenis .

Waar gij, met heerlijkheid omgeven,

üod eeuwig ziet, gelijk Hij is.

Die hoop mag u met regt verblijden,

\'t Is u ten duren prijs gekoclit;

Want daarom moest de Christus lijden.

Opdat gij zalig worden mogt.

4. En dezen God zou ik niet eeren ,

Ik zou zijn goedheid niet verstaan?

Hij zou mij raden, ik niet leeren ?

Den weg, dien Hij mij wyst. niet gaan?

Zijn wil bestier\' mijn hart en zinnen.

Zijn woord blijv\' mij bestendig bü!

God moet ik boven alles minnen,

Ln mijnen naasten, zoo als mij.

5. Dit is mijn dank, dit zijn behagen.

Ik mo.\'t volkomen zijn ais Hij;

Mag ik mij naar dit doel gedragen,

Dan prijkt zijn heerlijk beeld in mij:

Leeft zijne liefd\' in mijne ziele.

Zij leert mij doen, wat Hij gebiedt. En schoon ik vaak uit zwakheid viele.

Toch heerscht in mij de zonde niet.

6. Dat uwe zorg en trouwe hoede.

Mijn God ! mij steeds voor oogen zij! Die sterke mij gestaag in \'t goede.

Dat ik U heel mijn leven wij\'!

Die leide mij in blijde dagen,

Die trooste mij in tijd van nood,

. 12, 13. GODS GOEDHEID.

omlankbaar moet hij wezen, Die \'t hart niet

Keen! alles aan God «iank

En leer\' mij zonder schrik verdragen Het aaklig denkbeeld van den dood!

GODS GETROUWHEID. Nieuwe zangwijze.

qm

od sprak (men steil\' op berg en rots Zijn

A 6 woord

-^EEEsjEïE;^::

1

-ocr page 222-

GODS GETROUWHEID. Gez. 13, fjez.

■woord in eeuwig schrift; Ën ieder, die «lat

schrift aanschouwt. Die leze, wat Uij sprak;)

2. \'/Eens wordt de sterkste rots vergruisd, •/En \'t hoogst K^herst stort in;

\'/Jlaar mijn Renaverbond met u,

\'/Oprekten! wankelt niet.

3. \'/Treedt heen door ploeijend vuur en vlam, \'/ Door waterstroom en zee;

\'/En \'t vuur verzengt u zelfs geen hair, //En \'t water schaadt u niet.

4. \'/Treedt stout door \'t ijslijk schrikdal hoen \'/Der schaduwe des doods;

\'/Vreest daar geen kwaad, ik ken die paan , \'/ Ik zal daar bij u zijn.

5. // Schoon \'t alles t\' onderst boven raak, \'/\'t Gebertrt in zee verzink\',

\'/En d\' aard zich uit haar plaats verzetf, \'/Ik zal uw toevlugt zijn !quot;

6. Elk leez\' dit als het woord van God,

En neem \'t geloovisr aan:

Want eeuwig en onwankelbaar Is, wat Jehova spreekt.

7. Ja, zijn verbond staat eeuwig vai\'t.

Zoo staat geen berg, geen rot3;

En toeft Uij al. Hij kent zijn\' tijJ,

Hij komt. Hij komt gewis.

V A X 1) F, S C H E P P l \\T ft EU V 0 0 K Z l E N I ft U 11 1 D.

LOF DES SC1I E 1gt; 1gt; E R S. Wijze: Psalm 36.

eindelooze Majesteit! A\\\' aanbidden uwe heer-

lijkheid , Zoo ^root, als onbegonnen ! Zijt Gij be

fe■» —y=5iF

dekt voor \'t sterflijk oog. Uw naam gloeit aan

den hemelboog In duizend, duizend zonnen. O

hemel, aarde, zee! hoe luid Roept gj uws Schep

meldt een wijsheid, die niet feil»;. Een 1

de, die geen Engel peilt, Een eeuwig alvermogen^

.1

-ocr page 223-

.14. LOF DES SCHEPPERS. i:

2. Wie brast, o licht! op \'t enkel woord,

ii Wees!quot; u uit zijne schatten voort,

Toen gii nos waart verborKsn?

O zon! wie teekend\' u het spoor Door d\' ongemeten ruimte voor.

En roept u eiken morgen ?

O starren ! die den donkren nacht Verheerlijkt door uw stille pracht,

Wien volgt gij op zijn wenken,

En loopt en wendt in uwe vaart.

Als benden, die ten strijd geschaard. Op \'t woord huns veldheers zwenken ?

3 a God, God!quot; roept elk, //ons wrocht zijn hand, \' //Wij allen zijn van zijn verstand iiEen enkele gedachte!

Dus juichen z1 allen uwen lot,

En wij, wij voelen ons in t stof,

Oneindig\'! uw geslachte.

Wat nacht zich om ons henen stort ,

Een wijz\' en liefdrijk\' oorzaak wordt

Öok van den mensch geprezen.

O stervling! hoe gij hier ook schreit.

God riep u tot aanwezigheid.

Het doel moet godlijk wezen!

4. Ja, groote Schepper van \'t heelal! We ontzonken door den diepsten val

Aan onzen eersten luister.

De trekken van uw heerlijk beeld.

Ons eens zoo glansrijk meegedeeld,

Verzwolg een aakhg duister:

Maar in dien nacht van \'t bangst verdriet Ontzonken w\' aan uw liefde niet;

V.\'ij durven wederkeeren ,

Daar w\' U op een\' genadetroon,

GeTond in \'t bloed van uwen Zoon,

Ook als Herschepper eeren.

5. Nog spreekt uw almasjt: »/ Er zij licht!

En nacht en duistermsse zwicht

In onze donkre harten ,

En onder eenen tranenvloed.

Dien \'t waar berouw ons weenen doet.

Kiemt ons geluk uit smarten.

Dan zien w\' in Jezus onzen lieer,

In U den lieven Vader weer.

Die alles heeft vergeven; .

En ons, door U ter deugd bereid,

Door deze zigtbre Rchepping leidt Tot een onsterlliju leven.

6. Hoe blinkt in bloem, in gras, in kruid, Dan een weldadig\' almagt uit.

Waarop wij veilig bouwen !

Hoe blinkt ons dan in zon en maan En starren loutr\' ontferming aan,

Die uitlokt tot vertrouwen! .

Gij houdt wat G\' eenmaal schiept m stand , En laat de werken uwer hand.

Oneindige ! niet zinken.

Ook wij, een prooi des diepsten noous,

Zien uit het lage stof des doods.

Een eedier schepping blinken.

7. Hoe heerlijk zijn uw werken, Heer!

U dank\', t loov\', U pnjz , U eer ,

Wat is, wat was of worde!

Gij schept uit lijden hemelvreugd,

Uit zond\' een\'\' hooger\' trap van deugd ,

En uit verwarring orde.

O zaligheid van ons geslacht!

Hoe zwijmt bij \'t heil ons aangebragt,

Hier lof en dank te gader!

A 7

-ocr page 224-

LOF DES SCHEPPERS. Gez. 14, 15 In Adam door den dood geveld ,

In Jpzus schooner weêr hersteld!

Lof, Halleluja, Vader)

-ym

i O F DES SCHEPPERS. Wijze: Psalm 36.

53E5E5E3S^E^=SSÊE5

blinkt uw majesteit alom In \'t onhe-

grensde heiligdom Der scheppin;

Straalt ons hij nacht de hemel aan, Dan zien

lÉs=5=^Ë$ill^ë==Ê=^3=s=^=g

wij maan en sterren staan. Als wachters voor uw

wooning: Verlicht de zon ons oog hij dax. Zij leert

ons, vrolijk met ontzag, In haar uw licht aan-

ilL^E^E5E:5;S—;?ËE3EESE-:SE=^iE5Ë=i—\'

schouwen; Zij is de spiegel,• die ons \'t beeld Van

we volheid mededeelt, En uitlokt tot vertrouwen.

2. Bij \'s werelds aanvang sprak uw mond: «Het licht zij daar!quot; en \'t was terstond.

De duisternis werd luister:

Zoo zal eens \'t heil ons toegezeid,

Op uw hevel, met majesteit

Verrijzen uit het duister.

Laat, Heer! uw licht zijn\' zachten gloed In ons verkleumd en stug gemoed ,

Door levenswekking, toon en ;

Dan zal ons hart, dat U verwacht,

In \'t licht uws aanschijns, ook bij nacht.

Getroost en zeker woonen.

3. In mensch en dier, in bloem en kruid Blinkt wijsheid en vermogen uit.

Uw liefiie schept hun leven;

Aan \'t schepsel reikt Gij voedsel toe. En, nimmer ledig, nimmer moe\'.

Stelt Gij uw eer in \'t geven:

Dit predikt ons liet gansch heelal.

En zee, en woud . en berg, en dal;

De stemmen vloeijen zamen;

Zij roepen luide: wordt verlicht!

En zes, o mensch! met toeverzigt Op Gods beloften, Amen.

4. Nog heeft de schepping schooner\' gla is Voor ons, nu wij aan \'s hemels trans

De wooningen aanschouwen Van Hem, die schuld om niet vergeeft,

En daar als onze Vader leeft.

Aan wien w\' ons lot betrouwen:

\'t Verhelderd oog zoekt nu alom,

Om Jezus in dat heiligdom.

Door \'t stil geloof, te vinden;

Tot hij ons zelf in heerlijkheid,

Door \'s hemels ruime velden, leidt Als zijn verhoogde vrinden.

-ocr page 225-

•z. 15, 16. LOF DES S C H E P P E E S.

5. De ryke, vrolijke natuur

Doe ons haar schoonheid, uur op uur.

Vollediger bevatten;

Hoe meer zij ons den Schepper toont, Iloe meer zij onze vlijt beloont, Hoe hooier wij haar schatten.

Een zoon beschouwt zijns vaders magt. Zijn\' rijkdom, wijsheid, liefd\' en pracht.

Met ootcen nooit verzadigd;

Hoe scherp beluistert hij die stem. Die van zijn\' vader spreekt tot hem.

Zijns vaders eer verdadigt.

6. Als wij in stroom of waterval,

In zee, in storm, bij rots of dal

Gods majesteit, bewondren,

Dan zwelt een traan in \'t kinderoog; Ja, moedig hooren wij omhoog

Den God der eere dondren.

Is Hij eon God, die ons behoedt,

Maar eiken vijand vlugten doet

Als golven voor de winden;

Dan is Hij \'t ook, aan wien we in nood. Ook in den strijd met hel en dood , Een rots der eeuwen vinden.

7. Vertoont ons worm, en rups, en mier. En vlieg, en mug, ja \'t kleinste dier

Zijn wijz\' en goede wetten;

Dan stremt ons onze kleinheid niet,! Om ons vertrouwen, bij verdriet

En leed, op Hem te zetten.

In Jezus Christus zijn wij groot. Hij Midlaar, \'s Vaders Troongenoot,

Verhoogd\' ons (ot zijn leden ;

Zou God, daar Hij zijn1 Zoon bemint. Aan hen, die Hij in Hem bemint.

Zijn\' rijkdom niet besteden?

8.quot; Laat eens de glans van zon en maan Bij \'s werelds avond ondergaan,

Ons zal geen licht ontbreken.

Als \'t Lam de kaars is daar omhoog!

Daar zal eerst voor \'t verhelderd oog

De \'schepping zigtbaar spreken ;

Daar zal natuur op ieder blad,

Dat zij op aard verzegeld had,

Geheimen ons doen lez»n.

Hier is de wijsgeer slechts een kind ;

Maar die hier Jezus meest bemint. Zal daar de wijsste wezen.

2. Hij spreekt als Hrer, En wereldstelsels worden.

Hij spreekt als Heer, en uit zijn4 stand en orden Keert alles tot zijn niet atraka weèr.

3. Zijn

1G. GODS VOORZIENIG HEI D.

Wijze: Gott ist mein Lied.

-ocr page 226-

GODS VOORZIENIGHEID. Gez. 16, 17.|

3. Zijn kleed is \'t licht.

En zijru! keus de beate;

Hij heerscht als God, en zijnes zetels veste Is op de trouw en \'t regt gesticht.

4. Oneindig rijk.

Vol zalig , nooit volprezen.

Voor d\' eeuwen God, om eeuwig God te wezen ,

O Heer! wie is aan U gelijk?

5. \'t Zij klein of groot Op aard, in zoe of hemel,

Hij kent het al, al hun gemengd gewemel,

Wat is, oi was ligt voor llem bloot.

6. Om mij in \'t rond Schept Hij mij rust en zegen,

ilij geeft mij kracht en hulp op al mijn wegen.

En mij, en u kent Hij gegrond.

7. Steeds aan mijn zij%

Waar ik mij ook be^eve.

Waar ik omhoog, waar in de laagte zweve.

Al waar ik ben, verzelt Hij mij.

S. Hij kent ons hart.

Ons wenschen, bidden , smachten ,

Wat kwaad wij doen, wat goed wij ooit betracliten, quot; En ijlt ter hulp in onze smart.

9. Hij woog mij af.

Wat mij zijn gunst wou geven,

Schreef in zijn boek, hoe lang ik hier zon leven ,

Lang, eer Hij mij het aanzijn gaf.

10. Niets, nieta is \'t mijn.

Maar alles Gods geschenken,

Mijn hart, o Heer! zal eeuwig aan U denker.,

Uw lof op mijne lippen zijn.

11. Wie kent de pracht,

Waarmee uw wondren pronken?

Elk stofje zelfs, dat G\' aanzijn hebt geschonken. Verkondigt zijnes Scheppers magt.

12. In gras en halm

Zien wij zijn wijsheid pralen;

Gij lucht, gij zcei gij velden, bergen, dalen!

Gij zijt zijn loilied, gij zijn psalm.

13. Gij drenkt liet land.

Schenkt blijdschap allerwegen.

En dag en nacht, en koorn en wijn, en zegen* Ontvangen wij van uwe hand.

14. Valt hier op aard

Geen musch, dan met uw\' wille.

Heer! dat mijn hart zich met dien troost dan stille. Dat d\' eigen zorg ook mij bewaart.

15. Is God mijn schild.

Wil God mijn Redder wezen.

Wat heb ik dan mét mijnen God te vreezen.

Wat woede d\' afgrond om mij spilt?

17. GODS VOO R Z 1 E N 1 G H E I D. Wijze: Wer nur den lieben Gott laszt wilten.

ie maar den goeden God laat zorgen,

En op Hem hoopt in \'t bangst gevaar.

-ocr page 227-

Gez. 17,18. GODS VOORZIENIGHEID.

2. Wat baat ons al \'t zwaarmoedig vreezen ?

Wat baat ons \'t zuchten, wee en ach l Vergeefs zou al ons kermen wezen,

Al kermden we ook den ganschen dag:

De last des jammers, dien men draagt.

Drukt maar te meer, hoe meer men klaagt.

3. Men blijv\' eerbiedig God verbeiden ,

En zwijg\' den lieer ootmoedig stil;

Hij zal ons naar ziin\' raad geleiden,

\'t Is goed en heilig, wat Hij wil;

Vertrouw het aan zijn wijsheid -vrij ,

Hij weet, wat elk het nuttigst zij.

4. Zeg nimmer in uw droefenissen,

/^De man, dien \'t wel gaat? is Gods kind; \'/Ik moet gewis zijn liefde missen,

quot;Want voorspoed volgt dien God bemint.quot; Hoe donker hier Gods weg ook schijn\'. Hij toont eens, wie zijn kindren zijn.

5. \'t Is lilt;tt voor God, en wie zal \'t wraken,

Wie klagen over ongelijk,

Als Hij den rijken arm wil maken.

Of ook den armen groot en rijk?

List niet in \'t seen ons treuren doet Voor ons de kiem van \'t heilzaamst goed ?

6. Treed vrolijk voort op \'s Heeren wegen,

En neem uw\' pligt getrouw in acht;

\'t Wordt eindlijk alles u ten zegen ,

Wanneer gij biddend daarop wacht:

Wie steeds geloovig op Hem ziet.

Begeeft, verlaat Hij ecuwig niet.

wiHl

18. G O D S VOORZIE N I G II E I D. Wijze: Fransche Cantique 80. (met verandering van den derden regel.)

, groote God! in onze lofgezangen

Den diepen dank van nietig stof ontvan- ^

gen, \'t Welk Gij, zoo hoog, zoo «root in

majesteit. Bekroont met heil en goedertierenheid.

2. Uw alziend oog aanschouwt ons in genade.

Het slaat ons steeds alom naauwkeurig gade;

Terwijl uw gunst, waardoor al \'t schepsel leeft, Ons leven, vreed en vreugd, ja alles geeft.

3. Voor onz-e voet baant Gij ons effen wegen.

Die Gij bestrooit met heil en milden zegen;

Dus leidt Gij ons, wat eer! met uwe hand.

Vol liefd\' en trouw, naar \'t hemelsch vaderland.

17

-ocr page 228-

13 GODS VOOKZIElsriGHEID. Gez. 18, 19 |Gez. 19\'

4. Nooit voelen wij de kleinste zielesmarte,

üe flaauwste wensch ontstaat nooit in ons harte.

Die Gij, zoo \'t maar uw wijze liefde duldt.

Niet straks geneest, of liefderijk vervult.

5. G\\j ziet de kracht, het woelen onzer lusten.

Die ons zoo zeer, zoo menigmaal ontrusten;

Gij ziet het ook, hoe zeer dat kwaad ons smart.

En kent den strijd daartegen van ons hart.

G. Gij weet, hoe graag wij naar uw voorschrift leefden,

En naar het doel van onze roeping streefden.

En, welk een troost! als onze voet vertraagt.

Dan voelen wij, dat uwe kracht ons schraagt.

7. Voert Gij ons ooit in ongeval of lijden,

Of geeft Gij ons een\' zwaren strijd te strijden,

Gij schikt den strijd altoos naar onze kracht.

En \'t wordt ons heil, het geen men rampspoed dacht. S. \'t Bepaald getal van onze levensjaren

Zult Gij ons, zelfs elk\' oogenhlik, bewaren;

Zoo staat het vast, dat nimmer ongeval.

Of mcnschenhand ons leven korten zal.

9. Zoo ziet Gij ons, zoo blijft Gij voor ons waken.

Met eene trouw, die alles wel zal maken ;

Zoo leidt Gij ons, zelfs door den grootsten nood.

Tot aan, tot in, tot over graf en dood.

19. GODS VOORZIENIGHEID.

Wijze: Auf dich, mein Vater! will ich trauen. \'veranderd.)

ten tijdstip hebt gegeven Met wijsheid, magt

en menschenmin; Zoo telt. Gij ook naauwkeu-—-^s:—

rig d\'uren, Hoe lang ons aanzijn liier zal

m

duren. Met wijsheid, magt en menschenmin.

2. Wie, wie van alle menschenkindren .

Kan ooit uw\' vrijen raad verhindren?

Geheel ons lot is in uw hand ;

Uw wenk doet. Heer! ons ademhalen.

Uw wenk doet ons ten grave dalen.

Uw wil, uw raad houdt eeuwig stand.

3. De maat van onze levensjaren.

Van onze rampen en bezwaren,

Hebt Gij ons wijslijk toegedeeld;

Uw tuchtigen was enkel liefde.

En, waar de smart ons immer sriefde.

Gij hebt die wonde weêr geheeld.

4. Gij hebt, o albestierend\' Koning!

De plaats bestemd van ieders wooning. Den kring, waarin hij werken moet.

De maat bepaald dier zegeningen,

Die wij uit uwe hand ontvingen ;

En al, wat Gij bepaalt, is goed.

5. Wat troonen zinken. Heer der heeren 1 Gij blijft in eeuwigheid regeren,

Uw is de kracht, de majesteit:

*t Moet alles voor uw wenken bukken,

\\\\ =

-ocr page 229-

Gez. 19. 20. GODS VOORZIENIGHEID.

Niets kan zich aan uw niaj?t ontrukken; Maar deze mafft werkt zaligheid.

6. O Vader! wat wij ooit bedoelen ,

Van U afhanklijk ons te voelen

Zij onze blijdschap hier beneón ;

Woudt G\' altijd onzen wensch verhooren, Dan was \'t geluk voor ons verloren : Uw wijsheid kent ons heil alleen.

7. Laat nimmer ons te dwaas begeeren, Dat G1 onze dagen moogt verraeêren,

Noch jagend wenschen naar den dood: In uwe band zijn w\' altijd veilig.

Al wat Gij doet is wijs en heilig. En liefd\' is al, wat Gij besloot.

8. Leer ons dan steeds op U vertrouwen, Op uw bestelling hope bouwen.

Geef ons, dat wij den kostbren tijd Getrouw in uwen dienst besteden. Om door \'t geloof Hem natetreden,

Door wien Gij onze Vader zijt.

9. Zoo zal ons hart den dood verachten, En vrolijk op uw toekomst wachten :

Och ! houd ons steeds voor U bereid ; Zoo zij ons sterven, vroeg of spade , Om Jezus bloed, door uw genade. Een ingaan in de zaligheid.

20. KUST IN GODS BESTUUR. Wijze: Psalm 13-1.

ns hart verheugt zicli, dat bij God \'t Bestuur is van geheel ons lot, Dat Hij ons vreugd,

1

of ongeval. Naar wij behoeven, zenden zal.

-ocr page 230-

RUST IN GODS BESTUUR. Gez. 20,

8. Als wij de doodsvallei betreen.

Laat ons elk aardsche vriend alleen ;

Maar Hij, de beste vriend in nood,

Verzelt ons over jjraf en dood.

9. Komt! treen wij dan gemoedigd voort,

In vast vertrouwen op zijn woord ;

Hoe moeilijk ons de weg ook schijn\'.

Het eind zal zeker zalig zijn.

21. TEVRKüENHEID IN GOüS BESCHIKKING. Wijze; o gese^netes regieren!

heerlijk Opperwezen =—

H

eilig.

isi^ips

al gebiedt. Alles moog verdonkring vreezen, Maar dat vreest uw luister niet: Zitten wij in treurig

r3^=:: Die het groot heel-


Nog behoudt dat eeuwig licht Al zijn\'

glans en al zijn\' luister, Waardig aller lof en dicht.

2. Gij alleen zijt alles waardig,

\\Vij , die stol\' zijn , niet met al;

Alles zij ten dienst U vaardig.

Of het sta , dan of het vair ;

Zoo uw luister maar mag blinken.

Doe dan vrij al wat Gij doet;

Of wij drijven, of wij zinken.

Wat Gij doet is even goed.

3. Zou die ootmoed ons niet voegen?

Wij zijn niet, dan voor den Heer;

In uw\' wil is ons genoegen,

En ons heil is in uw eer.

En uw eer in al uw werken ,

Zelfs als Gij ons zinken doet:

Kunnen wij uw\'* lof maar sterken.

Wat Gij doet is even goed.

4. Diepe wijsheid zijn uw paden ,

^ Wijsheid zonder eind of paal

Zijn , o hooge God ! uw daden,

Zijn uw wegen allemaal;

Zijn ze zuurheid, zijn ze zoelheid.

Wij aanbidden, zwijgen slil:

Want de wezenlijke Goedheid Maakt het goed met dat Zij \'t wil.

5. Wie zou dan uw doen bedillen ?

Kwaad, zegt somtijds ons gevoel Op uw godlijk doen ên willen ;

Maar die wijsheid mist haar doel.

Konden w\' ooit de reden ramen,

Waarom dus de Hemel koos.

Ach ! hoe zouden wij ons schamen ,

Onze zin bleek zinneloos.

6. Vaak, door eigenheid bedrogen.

Waanden wij, des Ileeren eer,

Wijsheid, goedheid, alvermogen Bleek op andre wijs veel meer;

Maar wij lieten ons verleiden,

En wij feilden in dien vond.

Omdat anders , dan wij zeiden ,

In dien raad geschreven stond.

-ocr page 231-

z. 21-23. TEVREDENHEID IN GODS BESCHIKKING. 21 7. Rand, dien scliepslen nooit doorgronden.

Raad, waanloor de hemel staat,

Onuitspreeklijk wijze vonden

Van des aardbols wijrt en maat,

Waardoor \'t al is nfgeteekend ,

Kunstig op zijn plaats gesteld,

Eeuw en dn-j en uur berekend,

Starrenheir en stof geteld.

S. Onhegrijplijk hoog beramen,

Raad, waarnaar de hemel zweeft.

Al het schepslenheir te zamen

Zich beweegt en roert en leeft.

Die de raadren en de veren

Van dit magtig uurwerk drijft.

Zoo dat, in hun talloos keeren ,

Niets verwrikt, of achterblijft.

9. Ja, wij bukken voor dien wijzen,

Dien bepaalden raad, die wis

Al ons lieven, al ons prijzen,

Meer dan alles waardig is;

Wie zou ooit, om eigen voordeel,

Wenschen , dat die keten brak ,

Of dat schatten in zijn oordeel Ligter, dan zijn ongemak?

10. Nutter ging nog, een\' der dagen.

Dit geheele wereldrond,

Dan uw godlijk welbehagen,

Dan een stip daarvan, te grond.

Hier verdwijnt, wat ooit moog blinken.

Vrienden, rijkdom, eer of staat.

Laat het vallen, laat het zinken.

Niets besta dan deze raad.

DE BESTE K. E ü Z E.

Wijze: Gliick zu, Creutz, von santzem Hertzen!

___

verandert niet.

Ë˧Ë=-±~iÊ=

ust, mijn ziel! uw God is Koninj;, Heel --zzjamp;Z--amp;z^——dS!=£z—amp;:s^:--

wenken. Maar

Ieder woelt hier om verand ring.

En betreurt ze dag aan dag. Hunkert naar het geen hij zien zal,

Wenscht terug \'t geen hij eens zag. Rust, mijn ziel! uw God is Koning,

Wees tevreden met uw lot; Zie, hoe alles hier verandert. En verlang alleen naar God.

c—

aad.

23. TEGEN ONMATIGE ZORGEN. Wijze: Wenn mein Stündlein vorhanden ist.

1^:-

at zwoegt een handvol stofs, tot mensch

Bezield voor oogenblikken, Om hier de toekomst

naar zyn\' wensch Een klein ontwerp te schikken!

Daar

Gez. 20,

^.KING.

-ocr page 232-

22 TEGEN ONMATIGE ZORGEN. Gez. 23,

^ Djmr wijsheid, die geen\' eindpaal heeft, En tijd en

eeuwigheid doorzweeft, \'t Heelal bestuurt en re-geit.

2. Een hlik op d\' eindelooze haan

Van \'t vast gesternt daar hoven,

Waar zonnen op Gods wenk ontstaan,

En op Gods wenk verdooven,

Stelt mij mijn kleinheid in den dag.

Die luttel weet, die niets vermag.

En toch met God durft twisten.

3. Mijn ziel! pleeg met d\' ervaring raad ,

Dan wordt uw klagen prijzen;

Hoe vaak deed God uit schijnhaar kwaad

Het heerlijkst goed verrijzen !

Oog Jozef, Mozes, David na.

Staar Jezus aan op Golgotha,

En leer Gods weg aanbidden.

4. Waartoe u dan beangst, bedroefd

In dit kortstondig leven?

Uw Vader weet, wat gij behoeft.

En zal \'t u zeker geven.

Alleen Hij kent uw duurzaam nut;

Zijn wijsheid blijv\' in nood uw stut.

Op haar verlaat g\' u veilig!

5. Wat ziet gij van de toekomst toch.

Wat van den dag vac morgen ?

Uw vrees en hoop zijn zinbedrog.

En dwaasheid al uw zorgen.

Volbreng alleen getrouw uw\' pligt.

En eens wordt u het duistre licht,

Wat d\' uitkomst hier moog wezen.

6. Uw verdre zorg is louter trots.

Uw pogen stout vermeten ;

Of waant g\'\' in \'t liefdrijk plan uws Gods

Het miertje zelfs vergeten ?

Neen, aan \'t geluk van \'t groot geheel Strekt ieders heil ten onderdeel,

Zijn liefd\' omvat die allen.

7. Zou ik, wie ooit hier twijflen moog.

Uw trouw, mijn God 1 verdenken.

Nadat uw goedheid U bewoog.

Om mij uw\' Zoon te schenken ?

De flaauwste twijfling waar hier hoon;

Of zoudt Gij met uw\' eigen\' Zoon Niet alles aan mij schenken ?

8. Maar, Vader! daar wij om U heen

Een vlekloos licht aanschouwen.

Wat, dan een rein gewiss\' alleen.

Kan ooit op U vertrouwen ?

Och geef, dat mijn onrein gemoed,

Ontzondigd in mijns Heilands bloed.

Zich naar uw wetten rigte!

9. Dan rust ik in uw\' Vaderschoot

Met al mijn angst en zorgen;

Dan ben ik boven nood en dood

In uwen Zoon geborgen:

Dan blijft Gij,- wat mij ooit ontvall\',

Mjjn rots, mijn deel, mijn eenig al,

voor dit en \'t eeuwig leven.

-ocr page 233-

fiEMOEDiGINQ.

24. BEMOEDIGING.

2. O 1 wat hoop aan u in \'t leven,

In dit veeKe jammerdal.

Op uw moeilijk pad gegeven Tot een leidstar door dit leven.

Als \'t u donker vallen zal !

Jezus! in uw majjtiK\' armen

Wordt de zoetste troost gesmaakt, Als zich niemand scheen t erbarmen, Hebben uwe magtis\' armen IJzren ketens losgemaakt.

3. Hoop op Hem! uit al de zorgen,

Die deez\' droevig\' aarde geeft,

Ryst het licht eens van dien morgen, Dat men, na een\' nacht van zorgen,

Eeuwig zonder zorgen leeft. Sterveling! de weg door \'t leven.

Door dit donkre tranendal,

Gez. 24, 25.

Doe u niet voor d\' uitkomst beven; Kies dien Leidsman naar dat leven, Waar men nooit meer zorgen zal.

2. Zou*

-ocr page 234-

ONDER RAMPEN. Gez.

2. Zon, met hot oog tot U gewend,

Mijn hart no? ansstiff klagen ?

Qij hebt van mijn verdiend\' ellend

Den zwaren last gedragen.

Wat mij nog drukt, is weldaad, Heer I Het zuivert, heelt, maar doodt niet meer. Geheiligd door uw lijden.

3. Door U geleerd ken ik in God

Den allerbesten vader,

En ieder onspoed in mijn lot

Brengt mij zijn liefde nader;

Hij leidt mij op door ramp en druk. Tot ware deugd en rein geluk:

Daarvoor zal ik Hem danken.

4. Zou ik, in \'t prangen van mijn\' nood,

Den hittren heildrank schroomen.

Daar Gij door uw\' verzoeningsdood Het wrangst aan hebt ontnomen ?

Neen, starend op dat liefdepand.

Kus ik de vaderlijke hand,

In \'t midden van mijn lijden.

5. Mogt ik maar onder tegenheên

In deugd en godsvrucht winnen, En U, mijn\'^ Leidsman hier heneên.

Steeds vuriger beminnen !

Met U, wat zegt mij aardscir ellend ? Met U bereik ik \'t zaligst end.

Met U blijf ik verwinnaar.

G. Zoo juich ik midden in \'t verdriet.

Waar andren angstig vreezen.

Mijn Vader! och verlaat mij niet,

Kastijd mij, waar \'t moet wezen;

Dat ik, voor eigenliefde doof.

Aan uwe liefd\' alleen geloov\'.

En aan uw trouw, o Vader!

2(gt;. ONDER R A M P E N.

Wijze: Psalm 130.

O

Gij! die mijn ellende. Mijn bange da-

Tot wien ik d\' oogen wende In nachten van verdriet. Verhoor, o God! mijn

smeeken, Waar alles mij ontvlugt;

de tranenbeken Van \'t hart, dat tot L\' zucht.

2. Ach , Heer ! waar straalt erbarmen ,

Waar lacht mij redding aan,

Dan in uw Vaderarmen,

Die mij nog open staan ?

Mijn angst en al mijn zorgen,

De nood, die \'t hart beknelt.

Zijn niet voor U verborgen.

Die mijne tranen telt.

3. Och ! leer mij in mijn nooden Op U alleen te zien.

Mijn\' eigen\' wil te dooden,

Én d\' uwen hulde biên.

-ocr page 235-

Gez. 2f», 27. O N D ï R RAMPEN. Toon mij bij al uw slapen,

Dat Gij nop vader zijt. Wat ka» mijn hart niet drasen , Zoo laug m\' uw wil verblijdt ?

4. Ja, bron en steun mijns levens. Mijn Vader en mijn God 1

Uw liefd\' en wijsheid tevens Bestuurden steeds mijn lot. Wat rampen mij bestrijden. Wat om mij zamensnant. De beker van mijn lijden Komt van een vaderhand.

5. Ook bij mijn bangste smarten Blijft C op mijn heil bedacht;

Gij plaagdet nooit van harten

Het monschelijk scslacht: Het leed , dat zelfs den boozen

Hier strekt tot tuchtiging. Werd door uw hand eekozen Tot hun verbetering.

fi. Gij huwd\' aan zonde smarte. Aan zeedlijk kwaad hier pijn. Opdat in \'t eind hun harte Er aan gespeend zou zijn. Dan juichen z\' om een lijden, Dat zoo veel heils verving. Daar Englen zich verblijden Om hun verbetering.

7. En zou dan \'t hart versagen, Dat op uw\' naam vertrouwt,

Als \'t onder uwe slagen

Een va ierhand aanschouwt? Zou ramp de hoop vermindren TVan \'t hart, aan U gewijd? Neen! \'t zijn uw liefste kindren, Die Gij het meest kastijdt.

8. Ja, Vader, trouwe Vader!

Reeds juichen hart en mond :

Nooit was uw iiefd\' ons nader. Dan toen Gquot;* ons lijden zondt. Wat ons hier nog verbeide. Wij stellen \'t in uw hand, En treên op uw geleide Gerust naar \'t vaderland.

| i§!Êg=CE=B8C^=

eer ons, Vader!

Ü7. O N DER R A M PEN.\' Wijze: Psalm 77.

eer ons. Vader! U verbeiden. Volgen, waar Gij

d\'uitkomst willig blind , Stil zijn als \'t gespeende kind. 2. Leer ons warsch zijn van het zorgen Voor den naderenden morgen.

Bij het kwaad, dat ons ontmoet

B Stil

-ocr page 236-

ONDER RAMPEN.

Stil Reloovcn, God is goed: Biddend waken , moedig strijden. Needrie wachten , hopend lijden , Vrolijk zijn met stil ontzag. Leer ons. Heer! dit elkon dag.

M1^

2». TKOOST IN TWIJFELMOEDIGHEID.

oet sij steeds met onspoed strijden , Christen ! ,

lii

treur niet om uw lot, Hulp ontbreekt u nooit

in \'t lijden: Moet gij steeds met onspoed strijden.

Wees tevreden met uw lot, O, uw Redder iü uw God 1

2. Is de nood zoo hoog gerezen,

Dat sij nergens uitkomst ziet.

Nog hebt gij geen kwaad te vreezen:

Is de nood zoo hoog gerezen.

Dat gij nergens uitkomst ziet.

God, uw God vergeet u niet.

3. Vest in bang\' en droeve dagen Al uw hoop op Hem alleen.

Schroom niet Hem om hulp te vragen:

Vest in bang\' en droeve dagen Al uw hoop op Hem alleen.

Hij kan helpen, Hij alleen.

4. \'kWeet zijn woord is Ja en Amen,

Zijn beloften feilen niet.

Nimmer zal Hij ons beschamen:

\'k Weet zijn woord is Ja en Amen,

Zijn beloften feilen niet.

Zalig hij, die tot Hem vliedtl

5. Ja, in duizend bange stonden Heeft Hij steeds getroost, gered.

Eeuwig wordt Hij trouw bevonden :

Ja, in duizend bange stonden Heeft Hij steeds getroost, gered Op het kinderlijk gebed.

6. Weg dan met uw bange zorgen,

Volg gehoorzaam zijn gebod.

Vrees niet voor den dag van morgen ,

Laat Hem, uwen Vader, zorgen:

Volg gehoorzaam zijn gebod,

Hij, uw Redder, is uw God.

2}). DANKLIED.

Wijze: Jesu, meines Lebens Lf.bcn!

Gez. 27-29.

-ocr page 237-

DANKLIED.

Jeven Is mijn aanzijn mij gegeven; \'k Voel ver-ukt

reeds hier beneên, Wat ik word\' voor eeuwiifbeên.

2. Elke dag geeft mij genoegen ,

Stof van danken ieder nur,

Zelfs de smart, die mij deed zwoegen.

Wordt mij zegen op den duur:

Ruisschen in deez\' dorre landen Ook geen bronnen door de zanden ,

Heeft de naelit niet zelfs zijn licht.

Schoon de zon schuilt voor \'t gezi^l ?

3. Zijn niet alle mijne zinnen

Bronnen van vermaak voor mij ?

Elk geluk, dat wij gewinnen.

Wie verleent het ons, dan Gij?

Hebt Gij, Heer! mij met het leven Deze zinnen niet gegeven,

Mij genot voor elke kracht,

Als een vader, toegobragt?

4. Heer! hoe vele blijde dagen

Vloeiden zonder tegenbeên.

Zonder kommer, zonder klagen.

Als een klare beek daarheen!

Kwelden m\' immer leed of zorgen,

\'t Was slechts kort, en eiken morgen,

Als mij uwe zon verheugt.

Spelt ze mij vernieuwde vreugd.

5. Wilt Gij, boven \'t geen ik denken,

Boven \'t geen ik bidden mag.

Mij niet haav\' en voedsel schenken.

Schut en hulp op eiken dag?

Komt Gij mij met uwen zegen Onverwacht niet telkens tegen ,

Was U ooit gevaar te groot,

Wa.irin Gij geen\' bijstand buodt ?

6. Van de velden, uit de stroomen.

Uit de diepten van de zee,

Uit de wolken, van de boomen

Deelt G\' ons milden zegen meê;

Jaren, maanden, dagen, stonden.

Altijd , Vader ! ondervonden Wij uw liefde, wij uw magt:

Eeuwig zij U eer gebragt!

7. Maar wat weldaan ons omringen,

Nog ontbreekt ons steeds, o smart!

\'t Wijs gebruik dier zegeningen.

Met een regt tevreden hart:

Daarom vlieten, daarom vloten Rijke bronnen , ongenoten,

Ons voorbij aan alle kant,

Als een woudstroom in het zand.!

8. Veiligheid in onze landen,

Ordev wet, en regt, en wacht.

Deze sterke, vaste banden

Voor het menschelijk geslacht.

Vrienden, die ons hart verblijden Die ons troosten in ons lijden,

Raad en hulp, ja eindloos meer ,

Hebben wij van U, o Heer!

9. Hebt G\' ona in dit droevig leven!

Reeds zoo veel geluk bereid;

O! wat heil zult G\' ons eens geven In de zalig1 eeuwigheid,

B 2 Als

Gez. 29.

-ocr page 238-

DANKLIED. Get. 29, SO.

Ala w\' aan \'t einde van dit strijden. Als verwinnaars, ons verblijden \'

Bij \'t ontvangen van de kroon Uit de hand van uwen Zoon !

Vloeit nn , laat u niet bedwingen,

Stroomt nu onder \'t lofgezang.

Dat wij God ter eere zingen,

Vreugdetranen van mijn\' dank!

Tot eon eeuwig zalig leven Is mijn aanzijn mij gegeven:

\'k Voel verrukt, in \'t aardscbe dal,

Wat ik eeuwig worden zal.

30. H I. IJ D S C HAP I N G O I).

Wijzk ; Psalm 35.

____jz\' aarde zij een tranendal, Verdriet en

2. Ja, wereldvreugd is smart hierbij,

Hoe streelend haar genot ook zij;

Men vindt steeds doornen aan haar rozen.

Zij doet in \'t eind van schaamte blozen . Z\' ontrooft ons allen zielevreê:

Maar vreugd in God brengt zielrust meê, Een zielrust, die geen weênja1 heeft, Die voorsmaak van den hemel geeft.

3. Al wordt de ziel door zondenschuld Met droefenis en rouw vervuld,

Dit treuren zelfs geeft meerder vreugde,

Dan hier den zondaar ooit verheugde ;

Het vast geloof aan Gods gena1 Op \'t offerbloed van Golgotha Geeft vreugd aan \'l hart, boe \'t oog ook schreit. Zulk treuren zelfs is zaligheid.

4. Die vreugd in \'t hart kweekt ware deugd.

Geen deugd voor God, dan met die vreugd:

Gij, Vader! wacht, die van uw kindren

En nooit zal zij in \'t hart vermindren , Dat kinderlijk tot U zich wendt,

In Christus U als Vader kent.

En, bij het vlieden van het kwaad.

Zich daaglijks meer op U verlaat.

5. De zorg eens aardschen vaders spreidt Door \'t huisgezin tevredenheid ,

En kjndren smaken stil genoegen.

Als zij naar \'s vaders wil zich voegen ;

Maar meer genoegen smaakt uw kind ,

Dat in uw zorg zijn ruste vindt.

Daar d\' almagt in zijn* nood voorziet Zoo zorgen aardscbe vaders niet.

C. Gij,

-ocr page 239-

Gcz. 30, 31. BLIJ DSC HA P IN GOD.

6. Gij, die geen vogelken vergeet.

Ofschoon het van geen zaaijen weet.

En leliën, die nimmer spinnen ,

Zoo kleedt, dat zij \'t van Vorsten winnen; Hoe .waardig zijt Gij, dat ons hart,

In hoe veel levenszorg verward ,

Op U voor voedsel, voor kleedij,

Voer alles zonder kommer zij.

7. Wat immer ons op aard ontbreekt Is U bekend; uw almagt spreekt,

Straks dient ons alles op uw wenken :

Wat zult ü\' ons met uw\' Zoon niet schenken? Ja, hemel, aarde, leven, dood,

Is alles \'t onz\'! In allen nood Is \'t vreugd in U, die sterkte geeft;

\'t Is ons genoeg, Gij, Vader! leeft.

ELLENDE EN VERLOSSING.

nog vleit. Uw hart is

31. ONZE BESTE M M 1 N G. Wijze : l\'salm G3.

! gevoel uw waarde; Wat u in \'t stof

■eel te groot voor d\' aarde,

Gij leeft voor d\' eeuwigheid; De tijd, die alles weg doet zinken. Bepaalt uw grootheid niet; Gij Let

voor uw volmaking GHnken Een eindeloos verschiei^

2. Zoudt g\' om een wuft geluk hier slaven.

Dat bij \'t genot reeds vliedt.

En met een handvol stofs begraven Wat eeuwig\' aanwinst biedt?

Uw hart, dat eindloos blijft begeeren,

Is niet bestemd voor schijn;

Uw grootsche taak is hier te leeren Aan God gelijk te zijn.

3. Daartoe wordt g\', onder smart en strijden.

Gevormd en opgevoed ;

Daartoe verboot, bij \'t vreeslijkst lijden,

Uw Heiland eens zijn bloed;

Daartoe roept God en sterkt u tevens

Door d\' E van gel ieb laan;

Daartoe biedt Hij den Geest des levens U als uw Vader aan.

4. Dit aanzijn zal u ras begeven,

O mensch! gebruik het wijs;

Het heeft, verknocht aan \'t volgend leven,

Een\' eindeloozen prijs:

De kleinst\' ontwikkling houdt haar waarde.

Wat ooit de tijd verstoort;

Maar \'t zaad, dat hier verstikt in d\' aarde.

Brengt nimmer vruchten voort.

5. Het stof moog met den wind verwaaijen,

Tot vroeger stof vergaard;

De mensch zal eenmaal zeker niaaüen.

Wat hü hier zaaid\' op aard:

B 3 Hi®;

-ocr page 240-

ONZE BESTEMMING. Gez. 31, 32. Hier banden van geringe schreden

Vaak deugd en ondeugd af.

Van oogenblikkcn eeuwigheden

Aan gindache zij\' van \'t graf.

, Ocii! dat wij nimmermeer vergeten.

Als ons de zonde vleit,

Hoe zij der rust van ons geweten

Haar doodlijk striknet spreidt,

Hoe iliep wij van \'t geluk vervielen,

Hoe duur wij zijn verlost.

En wat de redding o.nzer zielen Aan Jezus heeft gekost.

, O Gij, aan wien wij deugd en leven Én alles zijn verpligt.

Getrouwe Heiland! leer ons streven

Naar \'t rijk door U gesticht;

Pat wij den prijs der menschheid voelen.

Zoo hoog door U vereerd,

En altijd dat geluk bedoelen.

Dat d\' eeuwigheid vermeert.

, Dan zal ons hart bet stof verachten,

Dat dwazen aan zich boeit.

En naar de zalig\' oorden smachten.

Waar \'t heil gedurig groeit;

Dan zullen w\', onder \'t aardsch gewemel.

Op d\' aangewezen baan Voorspoedig rijpen voor den hemel.

En dien eens binnengaan.

H]

32. STAAT DEK R EGT HE ID EN VAL. Wijze: Wachet auf, ruft uns die Stimme.

eer! uw schepping, aard en hemel.

gïr^i____

In alle neiging onbevlekt. 2. Geen de minste lust tot zonden Werd in \'t onschuldig hart gevonden.

Zij minden U, U, Heer! alleen.

Vrij van sterven, vrij van zorgen.

En vrolijk als de schoonste morgen,

Die ooit d\' onschuldig\' aard bescheen; Zij kenden ramp noch druk.

Daar stroomen van geluk

-ocr page 241-

Gez. 32 , 33. STAAT DER REGTHEID EN VAL. Voor hen vloeiden.

Door dat genot Steeds meer tot God,

Meer tot volmaaktheid opgeleid.

3. Maar die rein geschapen menschen, Gelukkig boven alle wenschen ,

Door helsche li»t te snood verleid.

Durfden Gods gebod vertreden ,

En stortten uit die zaligheden In jammer en ellendigheid :

Die afval staat ons duur;

Daar, mensch ! is uw natuur Diep bedorven,

Met zond\' en schuld Voor God vervuld,

En onbekwaam tot eenig goed.

4. Treuren wij! want wie zou \'t wagen De hooge Godheid aanteklagen,

De mensch is schuldig. God is goed;

Laat ons onzen val betreuren,

Maar \'t hoofd ook dankbaar opwaarts beuren , Zelfs nog is God voor zondaars goed :

Door Jezus Christus bloed Is onze schuld geboet.

Welk een liefdel Nog hier op aard,

Hoe zeer onwaard.

Vernieuwt zijn Geest ons naar zijn beeld.

33. Z E D E L IJ K BEDERF.

Wijze : Gezang 4.

ijn God ! hoe krachtloos, hoe ontaard Maakt

mij \'t vargif der zonden! Wordt ergens zoo bo-

treunenswaard Een schepsel Gods gevonden ? Ach !

Adams val heeft mij zoo zeer Bedorven, dat -A

Heer! Kan vreezen, noch beminnen.

2. Hoe zeer is mijn verstand verblind.

Mijn wil een slaaf der lusten ,

Laat, buiten \'t kwaad, dat hij bemint.

Mij armen nergens rusten;

\'k Ontzeg aan Gods bevel gehoor,

Maar liefelijk klinkt in mijn oor De lokstem der verleiding.

3. Hoe vaak gaaft Gij mij raad en licht

In mijne duisternisse;

Maar altijd wederstond ik pligt.

Gevoel, verstand , gewisse :

Vol onrust, tot ik \'t kwaad volbraul, Had wederstand hier zelden kracht,

Do zonde zegepraalde.

4. Wie deez\' ellend ook loochnen moog.

Ik niet, o God! mij armen.

Mij opend\' uw ontferming \'t ook.

Geloofd zij uw erbarmen!

Ik kreeg verlichting, en mijn hart

B 4 G

-ocr page 242-

Z E D E L IJ K BEDERF. Gez. 33, 34. Gevoelde mijn bederf met avnart,

Den jammer mijner zonden.

5. Gii trokt mij. Heer! en steldet mij Den wear des lieils voor oogen ;

Gij hebt, o ja! zoo goed waart Gij,

Mijn trotsch gemoed gebogen;

\'kNam uw gena\' in Christus aan,

Eu straks vond ik mij aangedaan Met lust en kracht ten goede.

G. Verbreek in mij nu, voor altijd,

De neiging tot de zonden,

Geef mij, dat ik in dezen strijd Verwinnaar word\' bevonden;

Versterk mijn kracht tot alle goed,

Dat ik, met een opregt gemoed,

Godvruchtig voor U wandelquot;\'.

7. Nog immer zweef ik in gevaar.

Nu zwak, dan traag in \'t werken;

O God ! Gij kent dat groot gevaar.

Bewaar mij, wil mij sterken;

Maak mij voorzigtig, welbedacht.

En tegen \'t kwaad steeds op de wacht.

En kloek van moed in \'t strijden.

S. Verflaauw ik , help mij zwakken gaar ,

Och ! blijf mijn krachten stijven ,

Spoor zelf mijn hart tot bidden aan,

Zoo moog ik staande blijven;

Of val ik. Vader! vat mijn hand.

Dat ik naar \'t hemelsch vaderland Mijn reis met vreugd volbrenge.

34. Z E D E L IJ K BED E R F. \'Wijze: Ich ruf zu dir, Ilerr Jesu Christ!

uw oogen Zoudt gedoogen. Doch waar,, o God!

dan heen ? Waarheen met zoo veel 7on - den ?

2. Ach! ons verstand, door waan misled.

Door zinlijkheid verdonkerd.

Miskent, o God ! uw heerlijkheid,

Hoe helder die ook flonkert;

Het eert uw heiige wetten niet,

Hoe rein die in onz\' oogen Schittren mogen ;

Gij ziet het, God ! Gij ziet,

Hoe diep wy zijn gezonken.

3. Ons hart, waarin de zonde leeft.

Aan \'t kwaad ter prooi gelaten,

Verwerpt den raad, dien Gij ons geeft.

Bemint, wat G\'ons leert haten.

-ocr page 243-

Oez. 34—36. Z EDEL IJ K BEDERF. O God! o God ! \\rat hulp, wat raad I Waar vinden wij het ende Dier ellende ?

Ons denken zelfs is kwaad , Ja, tegen U vijandig!

4. Wij komen nosrtans tot uw\' troon. Met al die schuld gevloden;

Gij laat ons immers m uw\' Zoon

Als zondaars tot U nooden : Wij komen. Heer! op uw gebod, 0 Heer! wil ons vergeven ,

Schenk ons \'t leven ;

Des zondaars dood, o God 1 Kan U toch niet behagen.

35. BELIJDENIS VAN ZONDEN. Nieuwe zangwyze.

____________

\' God! door waar berouw bewogen Be-

---A-tv---

lijden wij voor uwe heilig\' oogen , Dat w\' onrein stof,

iï::==É==;=Ë;!~==^l^=$5Es;E=i:-3i§=

rampzaalge zondaars zijn, In schuld en smet ontvangen en geboren , Geneigd tot kwaad, en die de kracht

verloren Tot alle goed, dat meerder is, dan schijn.

2. Dit diep bederf, die bron van all\' ellenden.

Doet daagiijks ons uw reine wetten schenden.

En woelt en woedt in opstand met uw eer;

Dit diep bederf blijft elke heilbron stoppen ,

liet doet in ons een bang geweten kloppen ,

\'t Stort in een\' poel van jamren ons ter neêr.

3. Dan , lieer! een waar gevoel van onze zonden, Een hartlijk leed, dat w\' uwe wetten schonden,

Doen ons voor Ü beschaamd, veroordeeld staan. Ontfermend* God ! kom ons met uw genade In onz\' ellend en diep bederf te stade.

Gij, Gij alleen biedt ons nog redding aan.

4. Hoe gansch onwaard w\' uw gunst ook wezen mogen, Verheerlijk nog aan ons uw mededoogen,

O Gij! die steeds erbarmer zijt geweest;

Vertroost ons hart door vaderlijk vergeven ,

En schenk, vermeer ons voorts door nl ons levea De gaven, Ileer.l van uwen goeden Geest.

5. Zoo treur\' in ons een diep getroffen harte,

Zoo voelen wij die ongeveinsde smarte,

Die ons steeds meer der zonden sterven doet: Zoo zullen wij die eeille vruchten dragen.

Die U, o God! om Jezus wil, behagen.

En blijken zijn van een vernieuwd gemoed.

36. HET E V A N G E L I E.

Wijze: Jesu, meine Freude!

H

eugelijke1 tijding. Bron van hartverblijding,

B5 E-

-ocr page 244-

Gez. 37.

HET EVANGELIE. Get. 36, 37.

Evangeliewoonl, Woord van God peseven. Woord

van eeuwi}? leven!

lis hij. Wiens harte kÜ» Met een onver-

God te bouwen!

;t vertrouwen,

2. Door zijn vredeboden Doet God zondaars nooden

Tot het hoogste poed :

God heeft ons vergeven , God schenkt ons het leven,

Door des Heilands bloed.

Ja, de Heer Wil nog veel meer. Boven bidden , boven denken ,

Alles aan ons schenken!

3. Hoe ook afgezworven,

Hoe geheel bedorven,

Hoe gehecht aan \'t kwaad;

Wilt gij zalig wezen.

Niets hebt gij te vreezen ,

Hier is hulp en raad ; God vergeeft. De Midlaar leeft.

Zelfs heeft Hij \'t rantsoen gevonden Voor de grootste zonden !

4. Zalig, die \'t gelooven!

Troost, hun nooit f ontrooven,

Wekt hen steeds tot vreugd; Kracht tot goede werken Voelen z\' in zich sterken,

Kracht tot liefd\' en deugd;

Door Gods kracht, In hen volbragt. Komen zij gedurig nader

\'t Beeld van hunnen Vader.

5. Woord, waarop wij bouwen.

Daar wij op vertrouwen.

Evangeliewoord!

Bergen mogen wijken,

Gij zult nimmer wijken ,

Want gij zijt Gods woord! Dat ons. Heer! Den troost dier leer Geene twijfling ooit ontroove!

die u hoort;

Leert

Sterk ons in \'t geloove!

37. Z O N D E E N G E N A D E. Nieuwe zangwijze.

2. Die eeuwig\' onrust van mijn harte. Die stille, diep verborgen smarte.

-ocr page 245-

Gez. 37. Z O N ü E E N G E N A D E. 35

Die alle vreugd ontvlu^t.

En mij zoo vaak voor \'t beste Wezen Als voor een\' dwingeland doet vreezen ,

Is, wreede zond\'! uw wrange vrucht.

3. Ach! om mij voor \'t verderf te winnen, Begoochelt zij mijn wufte zinnen ,

En \'k zie \'t bedrog niet door;

Schoon \'kweet, dat zij met duurzaam wroegen Een vlugtig oogenblik genoegen Voor \'t hart beloont, dat haar verkoor!

4. Geen opzet baat, waar z\' aan komt lokken ;

Mijn hart, van diep bederf doortrokken.

Staat tiaar vervoering bij:

Daar zinken wil en krachten beide.

En, wat ik gistren nog beschreide.

Wordt heden ligt weêr lust in mij.

5. Mijn Heiland! hoor mijn angstig smeeken; Gij slechts, Gij kunt die banden breken,

Niet ik, niet ik, o Heer!

Och! leer m\' aan Gods gena\' gelooven,

Dan kom ik eens haar kraciit teboven ,

En zonde heerscht in mij niet meer.

6. Schoon niets mijn snoodheid evenaarde,

Genade ziet niet neêr op waarde.

Daar allen zondaars zijn :

Nooit heeft ze, dan om niet, vergeven ,

Opdat zij, op de zee van \'t leven,

Voor alle vleesch ter noordstar schijn\'.

7. Hoe \'t ongeloof zich , onder \'t roemen , Getrouwheid met zich zelf moog noemen ,

En zijn gestalten kroon\';

Zijn needrigheid is hoovaardije,

Z\' ontwringt gena\' haar heerschappije, Uw albetalend bloed ten hoon.

8. Zou \'t zondig stof aan zich nog denken ,

Waar God het godlijk wil beschenken ?

Dit waar te snood een waan:

Gods liefd\' is aan zich zelv\' verbonden , E^n schuld en millioenen zonden Verzinken in dien oceaan.

D. Oneindig\' God! bij uw genade

Wat komt in zich den worm te stade ?

Gij ziet op zondaars neêr.

Ach ! eer ik \'t aanzijn mogt erlangen ,

Ilad ik vergeving reeds ontvangen ;

Ik ben hier niets; Gij alles, Heer!

10. Mijn Jezus! schoon \'k U niets kon toonen,

l)iin zonden , die dit hart bewoonen ,

En niet een\'enklen traan;

Och! leer m\' ook daar mij zelv\' vergeten. Om, aan uw\' kruispaal neergezeten,

Niets dan genade ga\' te slaan.

11. Dan zal de zond\' in mij verkwijnen.

Dan zal haar heerschappij verdwijnen;

Of, sluipt z\' ook in mijn leên,

\'k Zal, in U veilig en geborgen,

Met al mün nooden , al mijn zorgen.

Tot een\' vergevend\' Vader treèn.

12. Dan zal de dood mij niet verschrikken,

Al zonken ook mijii laatste blikken

Nog op bederf ter neêr:

De grond, waarop ik eeuwig bouwe.

Ligt niet in mij, ligt in Gods trouwe;

En daar alleen op sterf ik, Heer 1

B ü 38. A L-

-ocr page 246-

ALLES IS GENADE.

Gez. 3S.

35

A!

38. ALLES IS GENADE.

Wijzr : Sollt ich meinem Gott nicht singon?

11e roem 13 uitgesloten! Onverdiende zaliff-

heen Heb ik van mijn\'\' God genoten , \'k Roem in vrije gunst alleen; Ja, eer ik nog was geboren, Eer Gods

li?

hand, die alles schiep, leU uit niet tot aanzijn

riep. Heeft zijn liefde mij verkoren: God is liefd

o Englenstem, Menschentong, verheerlijkt Hem!

2. Met mijn\' zwaren val bewogen

Bood Gods liefde mij de hand;

O ontfermend mededongen .

Liefde boven mijn vorstand!

VUandscl\'Tp was mijn bodenkon,

Vleeschlijk, onder \'t kwaad verkocht.

Had ik nimmer Hom gezocht.

Hij wou in* oorst zijn liefde schenken:

God is liefd\', o Enjrlonstem,

Menschentong, verheerlijkt Hem!

3. Zoo, zoo lief had God de wereld,

Dat Hij zijner, eigen\' Zoon Voor die afgevallen wereld

Overgaf aan smaad en hoon;

Ja, toen wij no? zondaars waren.

Schonk d\' Onlfermer ons gena\'.

Stierf zijn Zoon op Golgotha,

Stierf voor ons, die zondaars waren:

God is liefd\', o Englenstem,

Menschentong, verheerlijkt Heml

4. \'k Bleef Gods roeping nog weerstreven,

Maar, verzoend door Jezus bloed.

Schonk Hij mij geloof ten leven.

En vernieuwing van gemoed;

\'kZag mijn schuld met schaamt\' en rouwe,

\'kZag, wat God m\' in Christus gaf;

\'k Lei mijn\' snooden argwaan af En geloofd\' aan \'s Vaders trouwe:

God is liefd\', o Englenstem,

Menschentong, verheerlijkt Hem!

5. Om te sterven aan de zonden,

Schenkt zijn liefde mij den Geest,

Wiens vertroosting al de wonden Van mijn zondig hart geneest.

Die mij \'t waar geluk leert kennen.

Mij vervult mot Christuszin,

En door dankbre wedermin Mij aan zijnen dienst wil wennen:

God is liefd\', o Englenstem,

Menschentong, verheerlykt Hem!

6. Dat heet gadelooz\' ontferming.

Dat, genade, rijk en vrij!

God schenkt redding, schenkt bescherming. Schenkt ze aan zondaars, schenkt z\' ook mij;

\'Dan

-ocr page 247-

i«. 38, 30. A L L E S I S G E N A D E. Dan zelfs, als mijn onvermogen. Als mijn diep bederf mij smart. Toont mij \'t godlijk Vaderhart Z^in verlossend mi\'dedoo^en ;

God is liefd\', o Knsflenstem, Menaclientong, verheerlijkt Hem!

7. Kan een vrouw haar kind vergeten,

Als haar zuigling schreit van pijn ? Zou z\' een ware moeder heeten,

En zoo weinig moeder zijn ?

Maar, al kon dit mooglijk wezen. Vader! die mijn nooden ziet.

Vader! Gij verbeet mij niet;

Neen, dit heb ik nooit te vreezen: God is ]ield\\ o Englenstem, Menschentong, verheerlijkt Hem!

8. Zal eens \'t graf mijn stof verzaamlen.

Juichend zal, in stervenspijn, \'t Laatste woord, dat ik zal staamlen,

Vrije gunst, genade! zijn;

Ja, die zal ik eeuwig danken.

Waar \'k den Vader en den Zoon • Eeuwig lofzing voor den troon, Dan herhaal ik hok die klanken : God is liefd\', o Englenstem, Mensciientong, verheerlijkt Hem!

Gm. 39.

zali^-I vrije Gods

Êissg

inzijn

^=1 iefd% :E^E

lem f

39. VERLOSSING. Wijze: Jesu, meine Zuversicht!

il^l=*=^5li^=^ï=iS=i

J

ieemt de zondaars aan ! Roept dit troostwoord toe aan iuï^n^ Die van \'s levens regte baan Op den dwaalweg zijn vervallen: \'t Regte pad leert

Hij hen gaan, Jezus neemt de zondaars aan!

2. Geen genade zijn wij waard;

Maar in d\' Evangeliebladen

Heeft ons God zijn gunst verklaard;

Dat wij , hoe met schuld beladen ,

Dan geloovig tot Hem gaan!

Jezus neemt de zondaars aan!

3. Als een herder wil Hij trouw \'t Schaap, in een woestijn aan \'t dwalen.

Daar \'t zich zelf verliezen zou.

Van den doolweg wederhalen ,

Brengen op de regte baan ;

Jezus neemt de zondaars aan !

4. Komt gij allen , komt tot Hem !

Zondaars, komt! wat zou u hindren ?

Jezus roept u, hoort zijn stem.

Hij maakt zondaars tot Gods kindren:

Vrij moogt gij tot Jezus gaan;

Jezus neemt de zondaars aan!

5. O! dit geeft mij nieuwen moed Bi\' de grootheid van mijn zonden.

Door zijn godlijk ofterbloed Heeft Hij mijn rantsoen gevonden:

Nu kan ik er vast op gaan,

Jezus neemt de zondaars aan.

B 7

-ocr page 248-

38 VERLOSSING. Gez. 39, 4a

6. Ja, nu spreekt mijn hart mij vrü.

Wie bij Gotl mü aan raogt klagen :

Die eens vonnist over in\\j.

Die heeft zelf mijn schuld gedragen.

Niets kan mij nu eeuwig schaan,

Jezus neemt de zondaars aan !

7. Jezus neemt de zondaars aan,

Mij ook heeft Ilij aangenomen,

Mij den hemel\'opgedaan ;

\'kMag vertrouwend tot Hem komen:

\'kJuich dan, zelfs aan \'t eind der baan,

Jezus neemt de zondaars aan !

40. VERLOSSING.

Wijze: Ach Gott und Ilerr! ;

7m

oo slaat G\' uw ooi;. Nog van omhoog.

___

O God! op zondaars neder! Het schuldig kind

41. DB

-ocr page 249-

■z. 41, 42. DE O N T F E R M E R.

41. DE O N T F E R M E R. Wijze: Mir nacli, spi\'icht Christus, (met veranderhiff in den tweeden regel.)

uicht heemlen op een\' hooien toon, Om \'t

heil. waartoe wij zijn verheven! De Refter

p»—g

zelf gaf ons zijn\' Zoon Tot onzen troost in

dood en leven; Opdat Hij voor de zonden

stierf. En \'t leven door zijn\' dood

2. AVij hebben regt door dezen dood Op eeuwig stooreloos verblijden ,

En zouden w\' om don minsten nood, Dien w\' immer in dit leven lijden.

Straks klagen; quot;ach! de Heer vergeet, //Verlaat de zijnen in hun leedquot;?

3. //Maar kan een moeder haren zoon, \'/Ilflar\'\' lieven zuigling ooit vergeten?

//En ware \'t al, dat zij haar\' zoon, //Haar\' eerstgeboornen kon vergeten; // Ik , zegt de Heer , vergeet u niet, //Ik, zegt de Heer, verlaat u niet.quot;

4. Dat hebt Gij zeif, o God ! verklaard, AVij mogen \'t op uw woord gelooven;

Wat ramp ons hier ook wedervaart, Niets kan ons van dien troost berooven: Sterk dat geloof uw\' naam ter eer, Ja, Amen! wij gelooven \'t. Heer!

42. TROOST DER VERLOSSING. Wijze: Ich danck dir ach on, durch deinen Sohn. (met eene kleine verandering in den tweeden regel.)

denkbeeld, dat ons leven geeft! Wat sterv-

ling waant u door te denken, Dat God zoo lief

---,w=--^:==s6—

de wereld heeft, Om ons zijn\' Zoon te schenken ?

2. Gij boven \'t perk der eindigheid Omringd van heiige duisternisse,

Gij treft ons door uw majesteit,

En stilt ons het gewisse.

3. Van \'t wonder zamenstel der zon Kon ik verstomd nooit reden geven;

Maar \'k zag haar schijnsel, en ik kon Bij hare warmte leven.

4. Zoo kan mijn geest Gods hoogen raad In Jezus offer niet doorgronden;

Maar \'t hart heeft van die liefdedaad Het godlyk\' ondervonden.

.1\'

-ocr page 250-

40 TROOST DER TERLOSSING. Gez. 42,

5. Als ik dien trocjst des ]evens mis,

Als Jezus niet voor mi] wou sterven ,

Niet God, niet mijn Verlosser is,

\'kMoet dan in wanhoop sterven.

6. Zoo \'k in zijn woord Gods zin niet ken,

Moet al mijn kennis dwalinff lieeten,

En \'k zal, wat God is, wat ik ben En worden zal, niet weten.

7. Neen, dezen troost der Christenheid Zal mij geen spotter ooit ontrooven ;

Neen, ik gevoel zijn godlijkheid,

\'k Gevoel z\', en blijf gelboven.

8. \'k Ben \'t eigendom van \'s Vaders Zoon ,

Door wien ik \'t eeuwig leven erve;

Dit is mijn troost, mijn roem, mijn kroon. Mijn leven, als ik sterve.

9. Hij geeft ons zijnen Geest, het pand,

Waaraan wij zijne liefde merken.

En vormt ons door zijn eigen hand Tot alle goede werken.

10. Als ik met vreugd zijn* wil betracht,

In q-oed te doen mij mn^ vermaken,

\'IcVoel dan een goddelijke kracht,

k Mag rust en vrede smaken.

11. Als mij \'t gevoel der zonde krenkt.

En ik tot Jezus kruis mag: treden,

\'kZie daar, dat. Hij aan mij gedenkt. Mij hoort op mijn gebeden.

12. Ik weet het, dat mijn Heiland leeft,

En dat ik, uit het stof verrezen.

Als Hij zich ten gerigt begeeft.

Bij Hem altijd zal wezen.

13. Zou ons geloof en liefde nu?

Daar G\' ons zoo liff hebt, ooit verkonden?

Geef, dat w\' in liefd\', o God ! aan U En aan uw woord ons houden.

14. Vervul mijn hart met lof en dank,

Zoo dikwijls ik uw\' naam ook noeme.

En maak, dat ik mij levenslang Bij elk in U beroeme.

15. Ja, zoo ik ooit mogt waardig zijn.

Dat mij om U hier smaad verbeidde;

Bewaar mij , dat peen smaad of pijn Mij van uw liefde schelde.

1G. Is \'t hart niet altijd even blij ,

De kracht van mijn geloof soms kleiner;

Versterk, volbreng uw werk in mij.

En maak mij daaglijks reiner.

17. Schonk God ons zijn* geliefden Zoon Zoo mag ik op mijn sterfbed denken, . Zou zulk een God ons met zijn\' Zoon Niet alle dingen schenken?

Hg»

/lt;3. ZIELVER HEFFING TOT JEZUS. Wijze : Psalm 42.

=ï!

oog, omhoog, het hart naar boven! Hier

beneden is het niet: \'t Ware leven, lieven,

-ocr page 251-

2. Pracht en schoonheid moo? wat schijnen,

\'t Is aan d\'ijdelheid gelijk;

Bij \'t gebruik zal \'t al verdwijnen.

Goud en zilver is als slijk;

Niets, o Jezus! dan uw bloed.

Geeft voldoening aan \'t gemoed;

Wat wij lieven in dit leven.

Niets kan ons voldoening geven.

3. \'t Eeuwig leven , eindloos heerlijk ,

Dat ons na dit leven wacht,

Is voor \'t hart alleen begeerlijk.

Werkt onzistbaar, maar met kracht. Sluiten wij slechts \'t vleeschlijk oog, \'t Ware leven is omhoog;

\'t Leven, dat wij lieven , loven, \'t Heerlijk leven ia daar boven !

4. Zalig heil, dat w\' eenmaal erven!

Gode leven , zonder pijn,

Zonder moeite, ziekt\' of sterven.

Eeuwig zonder zonde zijn.

Leven in volmaakte deugd.

Vrolijk zijn in \'s hemels vreugd;

Loven, lieven wij dit leven.

Dat ons Gods gena\'\' zal seven!

5. Jezus! bron dier hemelvreugde.

Die ons hart eens smaken zal;

Wat ons ooit op aard verheugde. Gij verheugt ons boven al!

Daar Gij ons reeds hier bereidt Voor des hemels heerlijkheid.

Waar w\' U eeuwig lieven, loven;

Jezus! trek ons hart naar boven!

G. Och! dat aller menschen tongen.

Aller Englen zang, o Heer! Zamenstemden, zamen zongen Eeuwig tot uw\' lof en eer!

Zonder einde geeft uw lof,

Jezus! ons de rijkste stof:

Trek tot U ons hart naar hoven,

Dat w\' U eeuwig lieven, loven.

U. A A N J E Z U S.

Wijzk: Die Wanderschaft in dieser Zeit.

^ ij knielen voor uw\' zetel neêr. Wij Heer! ^

.t 43, 44. ZIELVERHEFFING TOT JEZUS.

w al uw leden. En eeren U als ouzen Heer,

1

-ocr page 252-

2. Die ons, gewasschen in uw bloed,

Tot Priesters hebt verheven.

En ons den hoogen rang, den moed

Van Koningen gegeven ;

U zij de roem, U zij de lof!

XJ d\' eerkroon opgedragen ,

Geheel deez\' aard en \'t hemelhof Moet van uw eer gewagen.

3. U, die als Heer der heerlijlcheid

Verreest tot heil der volken ,

Verwachten wij in majesteit Eens weder op de wolken.

Hij komt! elks ooge zal Hem zien,

Ook die Hem heeft doorsteken;

Elk zal Hem juichend hulde biên ,

Of om ontferming smeeken.

4. Hoe ras of traag de tijd verdwijnt.

Die dag zal zeker komen;

Het licht, dat aan de kim verschijnt.

Wordt reeds van ver vernomen. Ja, Halleluja! ja Hij komt!

Juicht, menschen, Englen, zamen! Juicht met een vreugd, die \'t al versv.omt. Juicht allen , Amen ! Amen !

Gr1

45. AAN J E Z U S. Wijze : Gez. 19.

ij Jezus! die ten troon verheven. Door duizend,

duizenden omgeven, Geplaatst zijt aan Gods regter-

hand. En daar uw vreugde ziet volmaken, Nu al die

1

duizenden reeds smaken De vruchten van uw offerand;

-ocr page 253-

fez. 45, 46. AANJEZUS. 43

Hier zien w* uw liefde nederdalen,

En hier met al haar\' luister pralen Gods grootheid in uw aangezigt.

5. Dit aardrijk, ja, heeft U zien leven.

Maar doornen U in \'t vleesch gegeven ,

Het zag uw licfd\' en \'t zag uw\' strijd;

Het heeft uw bloedzweet ingedronken ,

lin \'t zag, dat Gij, aan \'t kruis geklonken, \'t Vertrouwen van het menschdom zijt.

6. Al moest het gansch heelal bezwijken.

De liefde, die G\' op aard liet blijken,

Is duurzaam als uw majesteit:

Zij, met uw menschheid niet geboren,

Ging met uw sterfuur niet verloren ,

Z\' is \'t kenmerk uwer godlijkheid.

7. Hier op deez* aard, die wij bewonen.

Daar zond\' en dood haar krachten toonen,

Hier toont G\' ons, wat genade zij ;

Kn op deez\' aard , waar Gij woudt lijden,

En ons van zond\' en dood bevrijden,

Hier zingen, hier aanbidden wij.

JEZUS G K 0 O T fl !•: I D.

Wijze: Ich danck dir schon, durch deinen Solin. R R R S T R A P D R E T. I N G.

Ïrr

om, Cbristenschaar! kom, knielen wij

Voor Jezus, onzen Koning! \'t Heelal erkent

zijn heerschappij, Al is een stal zijn wooning.

2. Zijn grootheid schittert niet door pracht,

Zün kroon is niet bepereld;

Zijn koningrijk, zoo lang verwacht,

Is niet van deze wereld.

3. De grootheid, daar de mensch op ziet,

Daar Vorsten roem op dragen,

Die is de ware grootheid niet,

Die Je«us kan behagen.

4. Een Vorst heet groot, wien alles dient,

Wien gansche volken vreezen ;

Maar Jezus komt, om \'s menschen vriend. En \'s Vaders knecht te wezen.

5. Hii komt, behoeftig en gering,-

Rn zendt zün Englen henen,

Opdat zij, aan den veldeling.

Niet bij zijn krib, verschenen.

6. Hij, die der zee haar palen zet.

Als God der eere dondert.

Woont in \'t verachte Nazaret,

Miskend en afgezonderd.

7. Hier leert Hij ons reeds in zijn jeugd,

Wat mensch te zijn , beteekent,

Hij, die de godsvrucht en de deugd.

Als mensch, zijn grootheid rekent.

8. Hier gaf een zachte needrigheid ,

Die zich met wijsheid paarde.

Aan d\' ijver voor Gods majesteit Een onbekende waarde.

9. Ja,

-ocr page 254-

44 J E Z U S G R O O T H E I D. Gez

9. Ja . wie met godsvrucht immer spott\'.

Hier blonk zij zonder zonden,

En^ hier heeft z\' ook Rena\' bij God.,

En bij den mensch gevonden.

TWEEDE AFDEELING.

10. Geen heerschzucht vormt Hem tot den troon,

Maar ootmoed tot het lijden;

Hij wacht uit \'s Vaders hand zijn kroon, Maar wacht die kroon na \'t strijden.

11. En al zijn strijd is voor Gods eer.

Dat elk zijn\' Vader prijze;

Gods liefd\' is d\' inhoud van zijn leer,

Gods wil te doen zijn spijze.

12. Hij , ganscbe nachten in \'t gebed ,

Wil in weldadigheden.

Alom, waar Hij zijn voeten zet.

Den ganschen dag besteden.

13. Die alle lofspraak scherp verbood ,\'

Maar God in \'t weldoen diende\'.

Verbreekt de kluisters van den dood , En maakt de blinden ziende.

M. Als burger van zijn vaderland,

Als Leeraar toont zijn leven.

Dat in zijn binnenst ingewand Gods wetten zijn geschreven.

15. Zijn wensen is d\' eisch van Gods gebod,

Hij kent geen andre wenachen;

Hü doet al wat Hij doet, om God,

En niets om gunst van menschen.

16. Al vloekt de boosheid Hem het meest.

Bij \'t zien der grootste krachten;

Hij blijft ontfermend, en geneest All\', die zijn hulp verwachten.

17. Hij, schoon met almagt aangegord,

Ily duldt, vol mededongen ,

Hoe fel Hij ook beleedigd word\'.

Zijn haters voor zijn oogen.

IS. Hij, die de zonde nooit verbloemt tn vreemden noch in vrinden,

Maar \'t onrejjt altijd onregt noemt.

En Isrels leidslièn blinden;

19. Die onverschrokken, wee u! zegt,

Verflaauwt niet in \'t vermanen;

Maar stort, daar d\' ondeugd doornen vlecht, Oui hun gevaar, nog tranen.

20. Geen\' mensch, hoe groot zijn schuld ook waar

Ontzegt Hij zijn ontferming;

Den diepst verachten Tollenaar Verleent Hij zijn bescherming.

21. Hij, vol van God, aan allen goed.

Brengt hen der Godheid nader,

\'t Zij Hij bestraft, of wondren doet;

Die Hem ziet, ziet den Vader.

DERDE AFDEELING.

22. O Zoon van God! o eeuwig Woord!

Wiens oogen \'t al regeren.

Wiens stem de gansche schepping hoort.

Dien w\' als den Vader eeren !

23. Hoe groot U uw verneedring maakt

Kan God alleen waarderen;

Uw Vader weet, wat Gij verzaakt.

Die kan alleen U eeren.

-ocr page 255-

46. JE2US GROOTHEID. 45

24. Hij , die zelf God, wat God is, weet,

\'t Geen schepsels vruchtloos wenschen ,

Hij Itent den prijs, dien Gij besteedt,

ó eeuwig God ! voor menschen.

25. Gij, die \'t gcsternt voor U ontbiedt,

De zonnen maakt tot lichten.

En d\' Englen in uw rijksgebied Gebruikt als bliksemschichten;

20. Gij vindt, daar Gij Gods troon verlaat.

En stervjn komt op aarde.

Daar G\' U met \'s menschen schuld belaadt, In niets, dan menschheid, waarde.

27. Wij zinkon voor uw voeten neêr.

Terwijl de Hemel\'ingen Als \'t hoogste toppunt van uw eer. Uw zondaarsliefde zingen.

2S. Gij, door die liefd\' ondenkbaar proot,

Gij schuwt geen\'* smaad, geen lijden ,

Geen\' angst, geen kruis, geen\'\' vloek, geen1 dood. Zoo quot;quot;t zondaars kan bevrijden.

2*t. Zoo \'t zondaars redt, zijt Gij bereid De zond\' op \'t kruis te dragen ;

Gij \'t beeld van \'s Vaders heerlijkheid,

Gij \'s Vaders welbehagen !

30. Gij, die, als Hij, de zonde baat.

Wilt U zoo diep verzaken.

Dat G\' onbesmet U zeiven laat Voor ons tot zonde maken.

31. Uw liefd\' is groot, is groot als Gij,

Door d\' eeuwen nooit volprezen ;

Oneindig als uw heerschappij,

Onpeilbaar als uw wezen.

VIERDE AFDEEL1NG.

32. Buig, zondig menschdom! buig u neêr.

Ons heil is in \'t gelooven,

Zing Jezus liefde, zing zijn eer,\'

Al gait z\' uw\' lof te boven.

33. Bidt aan , verbaasd , verrukt van geest,

Bidt aan , verloste scharen !

Ziet, hoe uw zonden \'t allermeest Zijn grootheid openharen.

34. Aanbidt Hem, zondaars! als uw\' vriend.

Aanbidt Hem in zijn wonden;

Ziet in zijn\' dood, wat gij verdient.

Hij sterft voor uwe zonden!

35. Ziet, hoe geducht zijn lijden ia,

En leert de zonden haten;

Hij wordt\', in nare duisternis,

Om haar van God verlaten.

36. En daar ook blijft uw Jezus groot;

Men spot. daar Hij vertrouwde ,

En eischt, bij \'t grimmen van den dood,

//Dat Hij zich zelv\' behoude.quot;

37. Maar Hij, wiens adem \'t aardrijk schudt.

Die dood en graf deed beven,

Die mensch werd tot zijns vijands nut,

Wil sterven en vergeven.

39. Hij sterft, gelijk Hij heeft geleefd,

Gelasterd, maar geduldig.

Behoeftig, maar aan God verkleefd,

Menschlievend en onschuldig.

39. Hij sterft en geeft zijn\' Vader d\' eer,

Door \'t menschdom snood geschonden,

m

-ocr page 256-

46 JEZUS GROOTHEID. Gei.

Ili.i sterft, en jjeeft aan \'t mcnschdom meer. Dan z\' ooit in Eden vonden.

40. \'t Heelal zafj nooit (gehoorzaamheid

Tot zulken top geklommen,

Daar d\' Englen voor de majesteit Van Jezus deugd verstommen.

41. Z\' aanbidden Hem als \'s werelds licht.

Terwijl ze \'t kruis omringen.

En met gedoken aangezigt Hem driemaal heilig zingen.

42. Ja , d\' Englen zingen daar een lied.

Schoon met onzigtbre koren ,

Het klinkt, al hoort de Jood het niet. Den Heiden zelfs in d\' ooren.

43. Cïods Englen zweven Jezus na.

Min om zijn Godheid t\' eeren,

Dan om van Hem op Golgotha Gehoorzaamheid te leeren.

44. Ja, uw gehoorzaamheid zoo groot.,

Als nooit Gods ooger. zagen,

Immanuel! verwint den dood ,

Eu doet ons d\' eerkroon dragen.

V IJ F D E A F U K E L I N G.

45. Uw Vader is met U voldaan.

Dat \'s in uw heilig\' oogen ,

O Heiland! op uw jfloriebaan,

\'t Geen \'t meest U kan verhoogen.

4C. Hij zelf verheft uw heiligheid.

Én wil uw menschheid kroonen Met zulk een\'\' glans en majesteit,-.

Als slechts bij God kan woonen.

47. Hij plaatst U aan zijn regterhand,

Terwyl de Hemellingen,

Ter eere van uw offerand,

Deez\' nieuwen lofzang zingen :

4S. \'/Het Lam, voor ons op aard geslagt,

quot;Is eeuwig waard t\' ontvangen \'/De wijsheid, rijkdom, eer en kracht, // En dankbre lofgezangen!

49. VHij overwon met leeuwenmoed

quot; De hel en al haar magten,

quot;Hij kocht ons Gode met zijn bloed \'/Uit. allerlei geslachten.

50. //Triomf! als Priesters naadren wij,\'

\'/Gereinigd van de zonden,

»/Ala Koningen gekroond en vrij,

«Van allen dwang ontbondenj

51. \'/Het Lam verwon al wat op aard

quot;Het Godsrijk zocht te stuiten:

\'/Triomf! triomf! het Lam is waard »/Gods zegelen t* ontsluiten!quot;

52. Komt, atrijdgonooten ! ook een lied

Hier in deez\' aardsche wooning.

Al zien wij Jezus luister niet.

Hij is ook onze Koning!

53. Hier opent Hij Gods raadsbesluit.

Beslist het lot der staten.

Schept natiën, delgt volken uit.

En vormt zich onderzaten.

54. Al d\' eeuwen liggen bloot voor Hem -

Zijn wijsheid bindt die zamen ;

Hij zal door d\' Evangeliestem Het ongeloof beschamen.

55. Zijn

-ocr page 257-

z. 46 , 47. J Ë Z U S G R O O T H E 1 P. 47

55. Ziin Kerk, gevestigd in zijn bloed

Zal voor geen\' vijand liukkon;

Geen list, geen magt, hoe fel zij woed*.

Zal z\' ooit aan Hem ontrukken.

56. Hij, die als Hoogepriester leeft,

quot;Kn met zijn\' Geest ons zegent.

Hij is \'t, die moed en sterkte geeft.

Wat kwaad ons ook bejegent.

57. Hü meet de maat van al de smart.

Die ooif ons hart bestormde,

En heeft den toegang tot dat hart.

Dat Hij als Schepper vormde.

5S. Die in ons oog de moeite leest.

Toont ons zijn medelijden ;

Hij is, als wij , verzocht geweest,

En sterkt ons, als wij strijden.

59. Hij is \'t, dre al ons lief en leed

Beschikt, of wil gehengen ,

Om op het spoor, dat Hij betreedt,

Ons weêr tot God te brengen.

60. Triomf! die voor ons stierf regeert!

Hij brengt ons telkens nader,

En, als het graf ons stof begeert,

Voor eeuwig bij den Vader.

z f. s d f. afdek li ing.

61. Triomf! die ons het graf ontsloot

Vernietigde de zonden!

Triomf! voor eeuwig is de dood Door Jezus dood verslonden !

62. Hij is \'t, die op de wolken komt!

Buigt, Christnen ! buigt u neder Voor Hem, voor wien \'t heelal verstomt; Hij komt! ja. Hij komt weder!

63. Hij komt en draagt de gloriekroon.

God toont zijn welgevallen,

En geeft aan Hem, des menschen Zoon, He. oordeel over allen.

64. Al hemelheir, geheel de hel.

Al d\' aard voor Hem gebogen ,

Erkennen Hem d* Immanuël,

Wiens grootheid wij verhoogen.

65. Hij vonnist, en de hemel juicht:

»/Hij is die eere waardig!quot;

Hy vonnist, en \'t heelal getuigt:

quot;Zijn vonnis is regtvaardig!quot;

6G. Hil vonnist. Hij, de vriend van God,

De vriend ook van de menschen!

Waar kan de zondaar beter lot.

Waar beter\' Regter wenschen ? 67. Kom, Christenschaar! kom, waken wij !

Hij let op onze gangen,

Hij, onze Regter, is nabij.

Hij, \'t voorwerp onzer zangen!

47. JEZUS LOF OP AARDE.

Wijzk: Psalm 36.

ing, Christenschaar! de schoonste stof. Zing Jezus naam, zing Jezus lof! Hy kwam voor ons op

aar-

-ocr page 258-

4lt;J JEZUS LOF OP AARDE. Gez. 47,lt;

aarde , Hij , uit den hemel neergedaald, Heeft liier 1

voor ons \'t rantsoen betaald Van goddelijke waarde. | A1 wierd deez\' aard, door onze schuld, Met smanTquot;! en ang;st, en vloek vervuld, Al Ktaamlen onze ton-quot;

===i$=S^|

gen. Hier op deez\' aard , daar Jezus leed , Daar Jezus r

üEl=^=;^-5=pi5Ê$=is=^i^l|

! ?n Gods eisch voldeed, Hier zij zijn lof gezonsen. F

2. Gij Zoon van God! Gij menscli, als wij. Gij Jezus! onze roem zijf \'ïij.

Gij \'s Vaders eer op aaide\'

Gij prootst, daar Gij U diepst verzaakt. Hebt hier door lijden U vu maakt. En graaft der menschhoid waarde. O welk een heil! o welk een eer !

Valt, volken! valt voor Jezus neêr.

Aanbidt den Zoon des mensehen. Ons heil staat vast voor d\' eeuwilt;;he)d, Gods Zoon voldeed Gods majesteit; Wat kan men grooter wenscbeni\'

3. Deez\'1 aard, waar Gij uw lijden leedt, Uw lessen sraaft, uw wondren deedt,

quot;Waar \'sUegters vloek U griefde;

Deez1 aarde, die uw bloedzweet dronk. Waarin uw lijk ten grave zonk.

Verkondig\' uwe liefde:

Dat elke knie voor U zich buig\'J Dat elke tonjf uw\' lof getuig\'.

Elk hart, U opgedragen.

Zij U een lied, zij U tot vreugd,

En wij , oeh ! dat w\' in liefd\' en deugd , Uw beeld op aarde dragen.

48. AAN DEN VERLOSSER. Wijze: Psalm 81.

zingt blij te moe\', Adams dankbre zo-

lil

1

nen 1 Jezus glorie toe! Uit het langste lt;tof Klink^_

uws Redders lof. Waar ook mensehen woonen.

-ocr page 259-

19. A AN DEN VERLOSSER. Elk, die lot Hem vlugt.

Welk een straf hij duclit\'.

Alles wil vergeven.

4. Die ons door zijn bloed Kocht tot onderdanen.

En ons stug gemoed ,

Tot de reinste deugd,

Tot de hoogste vreugd.

Hier den weg wil bnnen.

5. Die onn, bij de band.

Door dit moeilyk leven.

Leidt naar \'t vaderland ; En, wie op Hem bouwt.

Woord en trouwe houdt Tot in \'t eeuwig leven.

6. Ach! on» schamel lied.

Vurigst aangevangen ,

Meldt uw liefde niet. Och, vergeef ons. Heer I Onzen dank, onz\' eer.

Onze lofgezangen.

7. Wat, wat zien w\' in \'t stof. Heiland ! van uw waarde!

Wat is hier uw lof!

Van \'t verlossingswerk,

Jezus ! ziet uw Kerk Slechts een stip op aarde.

8. Wat gij ons geslacht.

Toen de dood U griefde ,

Heer! hebt aangebragt,

Meldt slechts d\'eeuwigheid Niets, dan d\' eeuwigheid. Meldt een eeuwge liefde.

9. Welk een licht hier schijn\'. Wat wij heilrijks wenscben ,

Alies, wat wij zijn,

Zijn wij II verpligt,

L\' alleen verpligt.

Redder van de menschen ! 10. Ja, U kiest ons hart Eeuwig tot zijn\' Koning!

Onder vreugd en smart Geld\' uw liefd\' ons \'t meest, Strekk\' ons hart uw\' Geest Eeuwig tot een woon in g!

Gez. 47, J

Heeft liier| kc waarde, fet smart7

^lÉI

onze to»- |

ggggl nar Jpzus 1

rezongpn.

49. AAN JEZUS DEN VERLOSSER. Nieuwe zangwijze.?

riend! o hoop, o lust Van die

U kennen, neem het lied. Dat U in \'t stof een

stervling biedt. Een zondaar, die uw voeten

kust; Een zondaar, een verlost\', o Heer! En nu

.----—-o—Jamp;-.---tvQ—

geen zondaar meer: O! neem het aan. Gij laat

0 geen.

re zo-^ÊÉ

T erlosser, \\ rii

m

-ocr page 260-

Verloste zondaars zingen; O! neem het aan.

2. Ja, \'t was uw lust, een mensch te zijn! Uw. Vader heeft, op uw gebed,

Zijn eer gehandhaafd , ons gered ;

L\'w liefd\' ontzag, noch leed, noch pijn;

Daar traadt Gij op, met moed en kracht. Tot heil van ons geslacht.

Wij zijn verlost.

Maar \'t heeft uw\' dood gekost.

Gij leeft. Gij leeft! en \'t leven Wordt ons teruggegeven;

Wij zijn verlost!

3. Nu leeft Gods Zoon in mcnschlijk vleesch 1 Hij stierf voor ons, maar leeft hij God, Eii sterft niet meer. O zalig lot!

Gods Zoon, dat d\' aard haar\' Schepper vreez\'! God» Zoon, verhoogd in heerlijkheid.

Heeft mij daar plaats bereid ;

Ik hen zijn vriend !

Hij, wien al \'t schepsei dient;.

Der Englen Hoofd en Koning,

Verwacht mij in zijn wooning;

Ik hen zijn vriend!

4. Bedreigt mij leed, ontmoet mij smart.

Ik vrees geen kwaad, maar klaag het Hem; Hoe groot in eer. Hij hoort mijn stem; Hoe ver van d\' aard , Hij kent mijn hart,

Gods Zoon vergeet den broeder nift.

Dien Hij op aarde liet;

Hij is mijn hoop.

Hij wiesch mij met zijn\' doop.

Hij geeft mij brood en beker,

\'kBen van zijn liefde zeker;

Hij is mijn hoop!

5. Waar is een vreugd, een kalmt*, een heil, Zoo zalig, als dit hoogst genot?

Het vloeit uit God, en keert tot God, Het heeft, noch maat, noch perk, noch peil: In Jezus is mijn zalig lot Verborgen bij mijn\' God;

Hij is mijn lust.

Ook als mijn stof eens rust.

O! prijst Hem, mijn gezangen!

Ik blijf zijn komst verlangen ;

Hij is mijn lust!

Hf 1

Di

flH

c=^:=

____

zen Heer! Paart

Juicht zijn liefd\'en magt ter eer! Hem, die redt

:.-:3

3?--lt;v-:r3r:r—---—O---sV —■—r\'

uit alle nooden,

-ocr page 261-

AAN JEZUS.

. Gez. 4

I. 50, SI.

ijr

| Vastheid {reeft aan \'t Godsgebouw; Hem, den

iet aan7| i!

em:

U

peil:

-z^z-zd.

| eerstlinff uit de dooden, Hem, den Koning

=3E~^5g—

van \'t heelal, Wien \'t heelal eens eeren zal.

2. Halleluja! onze zansen

Zijn voor eeuwig Hem gewijd.

Die het Godsrijk heeft ontvangen.

Als den loon op zijnen strijd ;

Die aan \'t kruis zhli liet verhoogen,

En ons minde tot den dood.

Met een liefd\' ondenkbaar groot.

Met een godlijk mededoogen ;

Hem, die ons onrein gemoed Heeft gewasschen in zijn bloed.

3. Halleluja ! \'t loflied rijzo !•

Hem, die onze banden slaakt.

Hem, die ons, zijn\' naam ten prijze.

Koningen en Priesters maakt;

Die ons opkweekt onder lijden ,

En ons. door zijn\'\' Geest bestuurd ,

Door zijn\' kruisdood aangevuurd,

Waken, bidden leert en strijden :

Hem zij heerlijkheid en magt.

Eeuwig, eeuwig toegebragt.

4. Amen! Jezus Christus ! Amen !

Ja, Gij zult in \'t groot heelal \'t Rijk der duisternis beschamen,

Tot het niet meer wezen zal.

Woon , o Heiland ! in ons midden :

Onder uwe heerschappij Zijn wij zalig, zijn wij vrij;

Leer ons strijden, leer óns bidden !

F ezus ;s mijn Heer en

^lü s on-quot;quot;tw—^

Amen! heerlijkheid en magt Word\' U eeuwig toegebragt!

51. JEZUS TROUWE. Wijze: Psalm 3S.

ezus ;s mijn Heer en Koning, Die mij woonir.g

In zijns Vaders huis bereidt; Wat mij hier ook moog

ontbreken, In die streken Wacht mij rust en zaligheid.

2. Zonde, zwakheid, angst en zorgen

Voor den morgen Van den dag, die nog niet is.

Mogen aan mijn blijdschap knagen:

\'t Licht zal dagen Midden uit de duisternis.

3. Mijn verwachting zal niet wijken,

Niet bezwijken,

\'k Sta op eene rots gegrond;

Jezus heeft miin\' naam ten leven Opgeschreven,

Hij, die nooit beloften schond.

C 2 4. D

idHngenl

-ocr page 262-

Jezus t r d ü w e. Gez. si, T)it geeft lust, en rnoed, en krachten.

Om te wachten Tot mijn proeftijd is vervuld,

Vol te houden in het strijden.

En , in \'t lijden ,

Hoop te voegen bij geduld.

Als gevaren mij omringen.

Wil ik zingen Van genade, trouw en magt;

Zelfs in onbewoonde streken Vloeijen beken ,

Lichten starren nacht op nacht.

Dat myn ziel, rnet woord en daden,

Op mijn paden Zich dan gansch aan Hem ge wen n\';

Laat vooral mijn laatste dagen Blijken dragen.

Dat ik Jezus eigen ben.

GELOOF en V E R T 11 0 ü W E N.

52. DE GELOOFSARTIKELEN. Wijze : Gezang 21.

k geloof in God den Vader, Die, almagtig, en goed. Aard en hemel heeft geschapen. Nog bestuurt

en blijven doet; Door Hem leef, beweeg m\' en ben ikquot;. Hij beschikt en stuurt mijn lot, Dat blijf ik

Hem toevertrouwen Als myn\' Vader en mijn\' God.

2. Ik geloof in Jezus Christus,

D\' eengeboren\' Zoon van God,

Door wien alles is geworden,

\'l Woord bij God ,• en zelf ook God ;

\'k Eer dien Zoon , gelijk den Valer,

\'k Buig mij dankbaar voor Hem neêr.

Die mij vrijkocht cn verloste,

Hem erken ik voor mijn\' Heer.

3. Van den Hoilgen Geest ontvangen.

En geboren uit een maagd,

Is Hij vleesch voor ons gewonen,

Hij zoo diep voor ons verlaagd;

Ja, Gods Zoon werd onze broeder.

Zoo bemint Hij Englen niet;

Eng:len zijn wel hooger wezens,

Maar Gods Zoon hun broeder niet.

4. Jezus, onze Zaligmaker,

Leed vervolging, smaad en hoon;

God verzoende zich de wereld

Door den kruisdood van zijn\' Zoon:

Onder Pontius Pilatus

Heeft Hij onze schuld betaald,

Is gestorven , is begraven ,

Is ter helle neérgedaald.

-ocr page 263-

52. DE GELOOFSARTIKELEN. 53

5. Hij verrees ten derdeu daiie,

Wien de dood niet houden kon,

Die, door sterven en herleven,

Dood en graf en hel verwon:

Zoo bleek Hij Gods Zoon te wezen,

Zoo is Hein ons heil betrouwd,

Hem, wiens sterven ons verzoende.

Hem, wiens leven ons behoudt.

6. HO voer op ten bootsten hemel.

Door de neemlen doorgedaan ;

Aan Gods regterhand gezeten

Nam Hij \'t roer der schepping aan:

Zoo werd Hij ten Heer en Christus,

Door Gods Englen toegejuicht,

\'t Voorwerp van der menschen hulde.

Voor wien eens \'t heelal zich buigt.

7. Eenmaal zal Hij wederkomen,

Eenmaal houdt Hij, \'s menschen Zoon,

l\'legtig oordeel over allen,

Iligt Hij levenden en doón,

Elk naar \'t geen hij deed in \'t ligchaam ,

Zoo beslist Hij ook mijn lot:

Maar dit troost mij. Hij, mijn Uegter,

Heeft mijn schuld betaald bij God.

6. Ik geloof van ganscher hart;?

In den Heil^en Geest, dien Geest,

Die Gods Kerk en heilgezanten

Steeds ten Leeraar is geweest;

Die ook mij wil troosten, leiden.

En, betracht ik eenig goed ,

Beide \'t willen en \'t volbrengen Godlijk ia mij werken moet.

9. I!c Reloof een Kerk, die heilig,

Christlijk is, en algemeen,

In geloof, en hoop, en liefde.

En in zalig uitziRt één;

Ook der heiligen gemeenschap,

Zamen één van zin en hart,

Deelend\' in elkanders vreugde.

Dealend\' in elkanders smart.

10. Ik geloof de schuldvergeving

Enkel om des Midi aars bloed;

In mijn eigen werk cn waarde

Is geen troost voor mijn gemoed.

Alles, alles is genade:

Hoe strafscbuldiiï ik dan zij ,

Ja, mijn Vader! ik geloove.

Al mijn schuld vergeeft Gij mij.

11. Ik Köloof, dat dit mijn ligchaam.

Schoon tot stof en asch vergaan,

In den jomesten aller dagen

Weèr verheerlijkt op zal staan ;

Dan onsterflijk, onverganklijk,

Kent het neen verderfenis .

Dan zal \'t schoon en heerlijk wezen.

Als mijns Heilands ligchaam is.

12. Ik geloof een eeuwig leven ,

Mij door Jezus zelv\' bereid,

Onbekende hemelvreugde,

Stoorelooze zaligheid.

Leven zonder ooit te sterven,

Vreugde zonder eind of paal.

Zond\' en dood! waar is uw prikkel ?

Graf! waar is uw ze«cpraal?

13. Eeuwig, onbegrijplijk quot;Wezen,

Vader , Zoon eh Heiige Geest!

Leer mij daaglijks meer U kennen,

U gelooven allarmeest;

C 3 \'t Heil

-ocr page 264-

54

DE GELOOFSARTIKELEN. Gez. J \'tlleil van zoiniaars voert uw liefde

Tot den allerhoogsten top;

Amen! godlijk Evangelie 1 Amen! zegt mijn ziel daarop.

tw\'

^55

zonda

53. G E L O O F A A N G O D. Wijze: Psalm 30.

2. Gij, algenoegzaam in U zelv%

Die \'t wormpje scbiept. en \'t stargewelf

Met zonnen bebt ontsteken ,

Zijt ook mijn Schepper, ook mijn stof Bezield\' uw liefde tot uw\' lof.

Niets kan dien band verbreker. Gedachte , die mijn ziel verrukt, Hoe diep in \'t stof ter neergedrukt,

In troost niet aftemeten !

\'/Ik nietig stipjen in \'t heelal «/Ben, onder \'t maatloos schepslental, \'/ Niet van mijn\' God vergeten!quot;

3. O! zoo mijn bart,\'nog afgeleid Door mijne diep\' onwaardigheid.

Uw liefde kon mistrouwen;

Hoe zinkt mijn laatste twijfling neêr. Als ik op uw geschenk, o Heer!

De gift uw» Zoons, mag schouwen-. Och! dat ik starend\' op dien Zoon, Altijd tot uw\' genadeti-oon

Vertrouwend , vrolijk nader\'. En, veilig in uw\' liefdeschoot,

Tot l\' no« stamel\' in den dood ,

//Mijn Schepper en mijn Vader!-\'

5a

55. NOODZAKELIJKHEID DES GELOOFS IN JEZUS CHRISTUS.

Nieuwe zangwijze.

fT a

aartoe toch al dat angstig scbroomen ? Komt

-ocr page 265-

!. Geen heiligheid wordt hier gevonden.

Die niet op dezen wortel sroeit;

Hieraan is alle deugd verhonden,

Die immer voor den hemel bloeit.

Vergeefs is al het moedloos duchten.

Vergeefs \'t wanhopig kermen, zuchten.

Niets buiten Jezus heelt de smart;

De vrees van een geprangd geweten Moor: naar Gods wet uw daden meten , \'t Geloof alleen vertroost het hart.

. \'t Geloof, ja, leert ons heilig leven ,

Daar \'t pligt uit dankbaarheid betracht.

Maar \'t werken kan die rust niet geven.

Waarnaar de ziel zoo hijgend smacht. Hoe diep g* uw schuld voor God moogt voelen. De zonde zal steeds feller woelen,

Zoo lan? gij niet op Jezus ziet.

Rigt, waar g\'ook henen wilt, uw gangen. Als zondaar moet gij !?unst ontvangen. Uw eigen deugd verdient die niet.

. Ach! zal dit booze vleesch nog woelen, Wanneer mijn laatste stond genaakt,

En zal ik stervend nog gevoelen,

Dat zonde mij ellendig maakt!

Maar, o mijn Vader I wat moou wijken. Uw vast verbond zal niet bezwijken ,

Uw eed wordt nooit van kracht beroofd; Uw Zoon voldeed aan uw bevel pa ,

Volbragt uw wet in al haar deelen ;

En ik, ik heb in Hei.i geloofd.

. O Gij, die onze schuld woudt boeten Door uwe lt;;adeIooze pijn ,

0 Heiland ! leer mij aan uw voeten

In eigen oojf een zondaar zijn.

Met al mijn deugd, bij al mijn werken.

Vind ik seen\' troost, die mij kan sterken.

Geen hoop, dan die ik op U bouw:

Op uw genade zal ik leven,

Op uw pena\' den doodsnik geven,

O Heer! aan wien ik mij vertrouw.

55. VASTE GROND DEK II O O P. Wijze: Psalm 4c.

od heeft ons zyn woord gegeven; \'t Woord

€ 4 van

i. bi,55, NOODZAKELIJK!!. DES GELOOFS IN J. C. 55

twijfelzucht ons ooit te sta\'? Wie moet niet als een

zondaar komen , Niet enkel leven door sena\' ? O zalifr

-ocr page 266-

allerKiootst gevaar; Wat zon ons ilan ooit

14—_______________________

doen beven? God beeft ons zijn woord gegevenI

2. Trotsclie bergen zullen wijken,

Vaste rotsen eens vergaan;

Zijne trouw zal nooit bezwijken,

Zijn verbond blijft eeuwig staan:

Laat de wereld zelfs vergaan,

Zijne trouw blijft eeuwig staan;

AVat ooit wanklen tnoog of wijken ,

Zijn verbond zal nooit bezwijken.

3. Treurigen , bet boofd naar boven !

\'t Hoofd naar boven, boopt op God!

Wat Hij zweert moet jiij gelooven,

Zelfs in \'t bacblijkst levenslot.

Vost uw vaste boop op God ,

Zelfs in \'t bacblijkst levenslot;

Heft blijmoedig \'t boofd naar boven!

Wat God zweert moet gij gelooven.

56. OPWEKKING TOT KINDERLIJK VERTROUWEN

Nieuwe zangwijze.

een dM-

hoopt ooit een kind?

een dwaze vrees beklemm\' uw harte; Of wan-

Gevoelt het niet. in al zijn

smarte. Dat hem zijn vader mint? Geen dwaze

m

beklemm\' uw harte. Uw Vader kent zijn kind.

2. II al uw zonden te vergeven

Dat is uws Vaders eer;

En, hebt irij ook op nieuw misdreven,

Reeds heeft, wat wilt gij meer?

Uw Vader al die schuld vergeven :

Geef dan uw\'* Vader d\'eer.

3. Nog leeft, nog werkt in u het kwpde,

quot;t Is billijk, dat gij vreest;

Maar hoop met een op Gods genat.e.

En bid om zijnen Geest;

Die overwint in u het kwade.

En alles, wat gij vreest.

4. Het kind vertrouwt zich aan zijn\' vader.

Dat is een vader waard;

Uw Vader ook! wien hebt gij nader

In hemel of op aard ?

Uw Schepper is uw trouwe Vader,

Al uw vertrouwen waard.

-ocr page 267-

Get. 50. 57. OPWERK. TOT KINDERL. VERTROUWEN. 57

Scz. 55,

5. Ontvang het pand van zijne liefde.

Ontvang zijn\' eigen\' Zoon;

Omdat uw treurig 1-jt Hem griefde

Verliet Hij zijnen troon.

En stierf voor zondaars: God is liefde! Ontvang Hem in zijn1 Zoon.

6. Och! was ik zoo uit God geboren.

Ik deed geen zonde meer;

Zoo zucht gij : \'t is ook u beschoren ,

Geloof cn dien den Heer;

Dan juicht g\', ik ben uit God geboren, Ik doe geen zonde meer!

7. Wij mogen alles van Hom wachten;

Geen vader is zoo mild :

Hij geeft op ons gebed do krachten.

En helpt, zoo gij maar wilt. Bid, zondaar! bid, laat God niet wachten; Die Vader is zoo mild.

8. Wie wil voor Hem niet ffaarne leven,

Wie kiest zich zelv\' den dood? Gevallen Englen mogen beven,

Maar gij, vrees gij geen\' nood: Gij kunt met Jezus eeuwig leven.

Voor u is hel, noch dood.

9. Geen dwaze vrees beklemm\' het harte.

Of wanhoopt ooit liet kind? Het voelt, te midden zijner smarte.

Dat hem zijn vader mint:

Geen dwaze vrees beklemm\' dan \'t harte. Uw Vader kent zijn kind.

ans dan

gevanr?

^ VS

jegeven!

B L IJ D S G II A P DES GELOOFS. Wijze: Gezang 36.

OUWE),

Gever van al \'t goede.

\\_/ hoe blij te moede

Maakt Gij mij

het hart!

nl zijn

Die op U vertrouwen ----O---

Doet G\' uw heil aanschouwen,

Redt G\' uit alle

=:5S

-.\'T~. fmnvt Mii

smart. Nirnmermeer Doet Gij, o Heer,

Mij verkwikking missen.

troost in droefenissen!

2. \'k Zal met zin en lusten In uw\' wil berusten,

Wat Gij wilt is goed :

Niets vermag mijn pogen;

Maar uw mededoogen Rust mij toe met moed.

Als \'t heelal Zich neigt ten val, Als uw oordeel angst zal wekken, Zult Gij mij bedekken.

3. Aan mijn laatste snikken Denk ik zonder schrikken,

Mijn Verlosser leeft! \'t Uigchaam moog verderven, \'k Weet, dat Hij, na \'t sterven ,

\'t Heerlijk wedergeeft.

Bange dood , O laatste nood *

C i

-ocr page 268-

BLIJDSCHAP DES GELOOFS. Gez. 57, Doe vrij \'t liart van zondaars siddren,

Wat heb ik te siddren ?

*1. OoJc voel ik met smarte Zonde, die in \'t harte

Mij met kracht bestrijdt:

Docli uit al dit kwade Redt mij uw genade.

Naar uw woord , altijd.

\'t Zuchtend hart. Dat in zijn smart Redding van uw gunst hlijft wachten.

Zult Gij niet verachten.

5. Dat ik in U roeme,

U mijn\' Vader noeme.

Vrij tot ü mag treên;

Dat ik, als ik sterve.

Uwen hemel erve.

Komt van U alleen.

Dat uw hand Mij houdt in stand ,

Dat Gij mij behoedt voor \'t kwade,

O! dat is genade.

C. Jezus, die uw leven Voor mij hebt gegeven , ,

Opdat nimmer nood Hopeloos mij griefde.

Groot is uwe liefde.

Sterker dan de dood!

En ik, Heer! Zou tot uw eer In uw heil mij niet verblijden,

U mijn hart niet wijden?

7. U opregt te vreezen

Moet mijn blijdschap wezen.

Zonde mijn verdriet:

Wereldsch vergenoegen ,

O ! dat is \'t genoegen Mijner ziele niet;

Mijn gemoed Kan al het goed,

Waar hier dwazen ooit naar trachten.

Rijk in U, verachten.

8. Heeft het goed der aarde Wezenlijke waarde.

Schept het vreed in \'t hart?

Neen ! wat zijn vermaken ,

Daar wij hier naar hakon?

IJdelheid en smart.

Gij verheugt Met ware vreugd;

Gij zult allen, die U eeren,

Eeuwig weder eeren.

9. Vol van uw genade,

ïrougt;.\' behoed voor \'t kwade.

Leef ik in II blij :

Dat die vreugd mijn harte,

In de crootste smarte.

Steens tot sterkte zij !

Zoo verblyd Wacht ik den tijd.

Om het doodsdal door te streven Naar het eeuwig leven.

58. GELOOFSROEM. Wijze : Gezang 29.

wij fling zwijg, zwijg bange smarte! God, ^ die trouw is, is mijn vrind. En zijn Geest zegt

-ocr page 269-

Gez. 57,

59

aan mijn harte. Dat ik eeuwig ben Goila kind. Trees voor straf doet mij niet sagen, Wil m-ijn

hart mij al verklagen ,

liï smart; God ia meerder, dan mijn hart.

2. Hij, de kenner van \'t verborgen.

Kent ook mij, en weet alleen,

Hoe ik hier in al mijn zorgen

Hijg\' naar zijnen dienst alleen.

Ja, Hij weet, hoe diep mijn zonden Steeds op nieuw mijn ziel doorwonden :

Niet mijn ongeloof en waan ,

Mijn geloof dat ziet Hij aan.

3. Mij heeft Hij zijn\' Zoon gegeven,

Door \'t geloof nam ik Hein aan:

Ja, ik weet h^t, ik zal leven ,

En door Hem ten hemel gann.

Zelfs eer ik nog was geboren ,

Heeft mij God in Hem verkoren,

Eer de stem van zijne magt Immer iets had voortgebragt.

4. Wie zou dien nu nog verklagen ,

Wien God zelf verkoren heeft\'{

Wie zou daar \'t verdoemen wagen ,

Waar God zelf de vrijspraak geeft ?

Neen, geen hel kan mij vervaren,

Wien God zelf wou vrij verklaren ,

Wien geen schuld, hoe groot, verdoemt. Daar mij God regtvaardig noemt.

5. Jezus Christus is gestorven,

Is verrezen ook voor mij;

Heeft de zegepraal verworven .

Die verworven ook voor mij.

Aan Gods regterhand gezeten,

Zal Hij nimmer mij vergeten;

Neen, uit deernis met mijn lot.

Treedt Hij voor mij in bij God.

6. Trots de wereld en haar\' laster.

Trots de hel en al haar woên,

Steun ik op Gods liefde vaster;

God zal mij getrouw behoên.

Niets dat mij van God kan scheiden .

\'k Zal, wat ramp mij moog verbeiden.

Juichen midden in de pijn.

Meer dan overwinnaar zijn.

7. Ruwe stormen mogen woeden).

Alles om nnj heen zij nacht ,

God , myn God zal mij behoeden,

God houdt voor mijn heil de wacht.

Moet ik lang zijn hulp verbeiden,

Zijne liefde blijft mij leiden :

Door een\' nacht, hoe zwart , hoe digt.

Voert Hij mij in \'t eeuwig licht.

8. Ja, verleidend is \'t vermogen,

Op ons hart, van \'s werelds goed,!

Glans van eer verbijstert d\' oogen,

Weeldeteugen smaken zoet;

Vleijend is de gunst der groot en ,

Vaak met groot gevaar genoten:

__4

C ö

Nogtans vat ik moed

-ocr page 270-

GELOOFSROEM. Ge: Hoof?e lof leidt liRt van God,

En nog ligter bittre spot.

Maar, wat lot, of dood of leven,

Smaad of eer, mij ooit verwacht\',

Jezus zal mij nooit beseven;

Ben ik zwak, bij Hein ia kracht:

Gunst van menscben, raad van vrinden, Bittre baat van kwaadgezinden,

Hoogte, diepte, vreugd of rouw.

Niets ontrooft mij aan Gods trouw.

II ET DANKBAAR LEVEN VA.\\| DEN CHRISTEN.

50. WERKDADIG GELOOF.

Wijze; Miv nacli, spricbt Christus, unser Held.

■JLX. 1 wie Gods woord niet houdt, en ze^\'t

mnniii

waart. Die is uit God, en niet van d\' aard,

2. \'t Geloof, dat door bet woord ontataat,

Dat moet ook liefde werken;

Hoe hooger uw vertrouwen gaat,

Hoe meer bet die moet sterken:

\'t Geloof verlicht ons niet alleen.

Het sterkt, en reinigt ons met een.

3. Gezuiverd door des Heilands bloed.

Schenkt God ons zijn genade;

Die dit vertrouwen op Hem voedt.

Die wacht zich ook van \'t kwade:

Hij wordt dus daaglijks, meer en meer.

Gelijk aan \'t beeld van zijnen Heer..

4. Zii zijn \'t, die God in gunst aanschouwt.

Die zich gehoorzaam toonen;

In elk, die Gods geboden houdt.

Moet ook de liefde woonen;

Een daaglijks werkzaam Christen toont Het waar geloof, dat in hem woont.

5. God blijft in ons, en wij in Hem,

Als w\' in de liefde blijven.

Door haar voelt zich der Knglen stem

Tot Gods verheffing drijven :

God is de liefd\', en Ilij bemint Geen hart, waar Hij geen liefd\' in vindt.

ÖO. BRON VAN GOEDE WERKEN.

Wijze: Wenn zur Vollfiibrung deiner Pflicht.

__

oo gy, ia ijyex tot uw\' pligt.

-ocr page 271-

Gez.

Gods liefde zijt ontsteken, Zoo roem niet, dat

-g__-feg:

g\'iets poeds verrigt. De ware deugd blijft u

. - --

■ ontbreken; Zoo wellust, vleeschlijk overleg. Of

hoogmoed u ten goede raden, Al doet gij ook de

beste dfi- den, Bij God bebt g\' uw belooning weg.

2. Wees, door de grootheid van uw\' geest. Het wonder en \'t geluk der menschen,

Bedoelt g\' u zelv\' in alles meest,

Is d\' eer het wit van uwe wenschen,

Is \'t niet Gods liefde, die u drijft.

Zoo weet, dat gij, bij \'t grootst vermogen. Bij Englen wijsheid, in Gods oogen Niets meer, dan klinkend koper, zijt.

3. Sticht huizen, geef daar d\' armoe\' brood.

Deel kleedren uit, die naakten dekken.

Ontruk de weduw aan haar\' nood,

Blijf \'t weesken tot een\' vader strekken,

Deel onder hen uw baav\' en goed;

Nog niets hebt g\' in Goda oog gegeven , Zco liefd\' en dank uw hart niet dreven.

Niets, dat u eenig voordeel doet.

4. Beschaam den grootsten heldenmoed , Red steden , volken , hoele landen ,

Vergiet voor \'t vaderland uw bloed,

Laat voor de waarheid u verbranden ;

Voert niet de liefd\' in u \'t gebied ,

Te üwa.is zoudt g\' u daarop verlaten;

\'t Kan alles u voor God niet baten,

Uij acht all\' uwe werken niet.

5. quot;Was doen bij Hem alleen de pligt.

Zoo kon Hij ons tot alle dingen ,

Door banden der natuur, zeer ligt,

Door krachten zijner almagt, dringen :

Voor Hem, die alles geeft en maakt.

Geldt wijsheid niets, niets gelden krachten; Hij wil het doel zijn van uw trachten , Hij eischt, dat gij in liefde blaakt.

6. Een hart, voor dwaze zelfsmin doof.

Door ijdlen hoogmoed niet verheven ,

Vernieuwd tot liefd\' uit waar geloof.

Door zuivre godsvrucht aangedreven ;

Dat is \'t, wat God in ons behaagt.

En , zoo wij niet dat hart bezaten,

Zoo zou een leven ons niet baten.

Dat roem op Englendaden draagt.

7. Vergrijp u dus niet aan den schijn ,

Noch aai. den klank der ijdle namen,

Vraag niet slechts, wat uw daden zijn.

Vraag meer uit welk een hart zij kwamen ,

Doorzoek vour God, die alles ziet,

Of \'t ook door liefde zij ontsteken;

Hij, wien \'t aan liefde blijft ontbreken, Helt; ■ • •

Heeft ook het waar geloove niet.

8. Bezielt u liefde jegens God , Zij zal u in het goeddoen sterken, C 7

-ocr page 272-

BRON VAN GOEDE WERKEN. Gez. 60,5 Gy zult do kracht van haar genot Aan lieftle tot den naasten merken;

De liefde, die gij oefncn zult,

Is goedig, zonder list of treken.

Lacht nooit om \'t aanzien van gebreken,

Zij zwelt niet op, z\' is zelfs geduld.

9. Zij sluit het oog voor \'h naasten kwaad.

Neemt nimmer in zijn\' val behagen,

Werkt nooit uit schandlijk\' eigenbaat,

Kan \'t al gelooven, hopen, dragen;

Zij is \'t, die ons met kracht voorziet.

Om naar volmaakte deugd te streven,

Zü maakt Gods wil uw vreugd en leven, En namaals zelfs begeeft z^ u niet.

Ti^: -* k t

61. W E T VAN GO D. Wijze : Gezang ji.

k nader voor uw heilig\' oogen,

dig1 Oppermajesteit! Gij, die geen zonde kunt ge-

doogen , Eischt dankbre liefrT en heiligheid ;

■r-^—Cy-r--0—amp;--

schrik van Horeb is verdwenen, Gena\' en waarheid

____________________

zijn verschenen; D\' Immanuël uit I\'phraia Wou,

door gehoorzaamheid en lijden. Ons van den vloek

1

der wet bevrijden, Dat is volbragt op Golgotha.

-ocr page 273-

61 WET VAN GOD.

Dat valt mü zwaar , en baart mij smart;

Ocül mogt, -wat ooit mijn driften streelde. Geboorte , rijkdom , eer of geelde,

Nooit afgod vrezen voor mijn hart.

5 Geen beeldendienst kan mij bekoren,

Ik buiff voor hout noch steen de knien.

Maar of ik daarom naar beboqren

IJ steeds in jreest en waarheid dien . Ach! neen ^ ik blijf in \'t pligt betrachten Tp vaak iniin eigen daden acliten,

Naar \'t geen voor menschen deugdzaam schee Naar \'t geen in uw oog niets be teekent,

Heb ik mijn\' godsdienst vaak berekend, Gij, God! ziet op het hart alletn.

G. Laat nimmer mij iets zwaarder wegen,

Dan uw geduchte naam, o bod.

Nooit worde laf door mij

Wanneer men uwen naam bespot,

Rfhoed mü voor ligtvaardig zweren,

Voor misbruik van den naam des Heeren,

Wanneer ik met mijn\', naasten spreek. En, kan ik uwen eed niet mijden.

Leer mij dan liever alles lijden .

Dan dat ik ooit dien eed verbreek.

7. Uw eerdienst zij mijn zielverlangen,

Zü steeds mijn eer en zaligheid.

Dat uwe heilleer, daar ontvangen,

Mü voor den hemel toebereid :

Mijn arbeid eindig1 in zes dagen ,

Kti mijn gezin, van werk ontslagen ,

Vier^ dan den rustdag nevens mij.

Uw room, mijn Schepper! zij geprezen.

Maar dat, nu Jezus is verrezen.

Die rustdag Hem geheiligd zij .

S. Geef, Heer 1 dat ik mün ouders eere .

Voor hunne zorge dankbaar zij,

Uit hun ervaring wijsheid leere.

Door liefd en eerbied hen yerb.ij .

Dat elk, wat rang hij ook bekleede.

Zijn kracht tot aller heil bestede,

En nuttig zij in zijnon stand,

Opdat, door U, o God van orde!

Kik naar uw woord gezegend worde In een gelukkig vaderland.

9. Partijschap, haat en 1zu(*M?tp Jtreken\' Wanneer men mij beleedigd heeft,

Blüv\' eeuwig ver van mij geweken,

Daar Gij mij al mijn schuld vergeeft.

Mijn Heiland bad voor moordenaren,

Voor hen, die zijne beulen waren, In \'t midden van de felste pijn;

quot;Fn ik zou ik, om beuzelingen,

Mtó«Tb«ld to\' Ja\'tin quot;Unquot;5 ° \'

10-

Lw\'r 3 Ir aSwlijk\'ontucht vjeezen,

Beteugel drift en lust der zinnen.

Geef, dat ik biddend waakzaam zij.

11 Geef Heer! dat ik in al mijn\'wandel

De trouw en eerlijkheid heminn, Oigt;roquot;(heid heerscir in al mijn »

Zoo tracht ik nooit naar vuil gewin.

Zoo

-ocr page 274-

WET VAN GO D. Gez.

Zoo lt;lrijf ik, door miin braafheid kloeker. Met myn bezitting nimmer woeker.

Pleeg nooit bedrog: met waar of maat. Sta gierigheid en spilzucht tegen, En \'t goed, in uwe gunst verkregen,

Blijv\' nog ten zegen voor mija zaad.

12. Bewaar mijn tong voor logenspreken !

Gij. die de God der waarheid zijt.

Zult vroeg of laat de valschheid wreken;

Opregten rijst het licht altijd!

Dat ik nooit twist of tweedragt zaaije.

Mijns naasten woord noch dnad verdraaijc,

Nooit anders spreke, dan ik denk:

Moet ik een prooi des lasters wezen,

Ü God! die in mijn hart kunt lezen.

Dat mij uw gunst vertroosting schenk\'!

13. Heer! maak mij in mijn lot tevrede

Met wat ik heb, en wat ik bon.

En deelt G\' aan audren gave mede.

Die ik niet heb, ja zelfs niet ken;

Leer mij dan uw bestelling prijzen, \'k Verdien niet een der gunstbewijzen.

Die Gij aan mij genadig biedt:

Leer m\' ü voor alles dankbaar eeren,

O God ! zoo zal ik nooit begeeren Mijns naasten goed, ook \'t minste nier.

14. Ja , quot;k weet. het, U geheel te minnen ,

U boven al, mijn Heer en God! Met kracht, gemoed, verstand cn zinnen,

Is \'t eerst en tevens \'t groot gebod :

Maar \'k weet ook, dat mijn\' medemcnschen Te doen, te willen cn te wenscben,

Ai wat mijn hart voor mij verlangt. Daaraan gelijk staat. God «Ier goden!

En dat aan deze twee geboden De hoofdsom mijner pligten hangt.

15. O God! ik beef! zoo moest ik wezen.

Maar wat ben ik? wat zijn mijn daamp;n? \'k Moest uw geduchtste straffen vreezen. Zoo Gij mijn schuld woudt gadeslaan: Maar, eeuwig dank! voor al mijn zonden Wordt bij mijn1 Jezus heil gevonden;

Vernieuw mijn hart door zijne kracht. Ontsteek dat hart tot ware liefde.

Want in dit ^tfne woord de l i f. r n k Wordt uw geheele wet volbrafrt.

uwe heiligheid; O Gij! zoo ontsmet, Gy zijt

mijquot;

(gt;2. JEZUS VOORBEELD. Wijze : Gezang 32.\'

eilge Jezus! mij ten leven, Ter heilig-

-ocr page 275-

JEZUS VOORBEELD.

mijn Hoofd cn wet; Heiige Jezus! O, heilig

mij! Bat ik als Gij In hart en wandel heilig zij.

2. \'s Vaders wil was boven allen ,

O Jezus! steeds uw welgevallen.

Gij zweegt voor Hem op alles stil;

Och ! mogt, all\' mijn levensdagen ,

Wat Hem behaagt ook mij behagen,

Mijn wil zich voegen naar zijn\' wil,

Dat ik met al mijn\' lust In zi:nen wil berust\';

Hoor mijn zuchten,

O . heilig mij !

Dat ik als Gij In alles onderworpen zij.

3. Steeds arbeidzaam , vol van zorgen ,

Waart G\' altijd bezig, van den morgen

Tot aan den laten avondstond;

\'sVaders wil was daags uw spijze,

\'t Gebed uw nachtrust, Hem ten prijze: Och ! dat G\' ook mij nooit ledig vondt.

Maar werkzaam nacht en dag.

Waar ooit uw oosr mij zag;

Leer mij waken,

O, heilig mij!

Dat ik als Gij Ook in mijn roeping wakker zij.

4. Welk een liefde, ^at meèdoogen. Wat teederheid blonk in uw oogen.

Wat minzaamheid in uw gelaat;

Haters zelfs, zoo wel als vrinden.

Elk mogt U willig, vaardig vinden Tot troont of hulp, met raad en daad: Och! waar die minzaamheid Ook in mijn doen verspreid;

Dierbre Heiland I O , heilig mij !

Dat ik als Gij In al nnjn\' omgang minzaam zij.

5. Gij, o Jezus! Gij onschuldig Verdroegt het pcherpste leed geduldig.

Gij scholdt niet weder, wie U schold;

D\' eer uws Vaders aan te randen Mogt uwen ijver doen ontbranden ,

Gij zweegt wanneer \'t uw eere gold;

Geen terging stoord\' uw rust.

Vergeving was uw lust;

Lieve Jezus 1 O, heilig mij!

Dat ik als Gij Zachtmoedig, graag vergevend zij.

6. Ootmoed deed U, Heer der heeren!

Pen lof van menschen ligt ontberen,

Uws Vaders eere zocht Gij maar;

Waar nrm aardschen roem of voordeel Ooit voorkeur gaf, uw wikkend oordeel Bestuurde juist den evenaar:

Gij, di-e geen hoogheid zocht,

Hoe trroot G-\' ook wezen mogt,

Gij, d1 ootmoed zelf!

O , heilig mij!

Dat ik als Gij Voor God en mensch ootmoedig zij.

7. Reine Jezus! geene togtcn Van \'t vleesch, geen driften overmogten

-ocr page 276-

JEZUS VOORBEELD. Ger. 62, De reinheid immer van uw hart,

Kuischheiil lieerscht\' in al uw leden,

Nooit waart Gij, door besjeerlijkheden,

Of Insten in liaar\' strik verward;

Uw doen was naar Gods wet,

Uw denkc.i onbesmet:

Kuische Jezus!

O, heiliR mij!

Dat ik als Gij Ook kuisch van hart en wandel zij.

8. Matig in uw levenswijze

Mat U de rede drank en spijze,

Nooit dartelheid of lekkernij ;

Niets, dat meer uw\' honger stildi».

Dan \'t doen van \'t geen uw Vader wilde. Dit was uw spijs, uw lekkernij; In zelfsverloochening Vondt G\' uw verzadiging :

Heiige Jezus!

O , heilig mij !

Dat ik als Gij In drank en spijze matig zij.

9. Heiige Jezus! vorm mijn leden.

Mijn krachten en begeerlijkheden,

Dat aan mij alles U gelijk\',

\'t Oog in \'t zien, de voet in \'t wandlen;

Dat in mijn denken , spreken, hand.len,

In alles uwe beeldnis blijk\':

Hervorm vooral, volmaak Mijn hart naar uwen smaak;

Heiige Jezus!

O, heilig mij!

Tot ik als Gij Geheel volmaakt en heilig zij.

of doe. Komt het U niet eeuwig toe? Wie kan uwe liefde peilen ?

Neen, wij kunnen \'t nimmernecr, Englendoorzigt zou hier feilen.

Elk staat hier verstomd, o lieer! O genaderijk ervaren,

Onuitspreeklijk zalig goed,

Dat Gij ons hier smaken doet!

-ocr page 277-

ez. 03, 64. LIEFDE TOT G O D.\' O weldadig zorgen, sparen,

Liefdryk weldoen aan een kind. Dat U veel te Üaauw bemint 1

3. En wij mogen ons beroemen

In dat heerliik kinderlot, U in Christus Vader noemen.

Vader, U , oneindig\' God !

Wij , wy wederspannelingen , Wij, bedorven van natuur, Overtreders ieder uur,

Wij van zulk een voorregt zingen ! Nimmer geven w\' U , o Heer ! Van die gunst, naar waarde, d\' eer.

4. Wij weêrspannig, tegenstrevend.

Spottend met uw Loog gezag; Gij verschoonend, graag vergevend,

Steeds ontfermend al den dag; Wij gevoelen, wij gevoelen ,

God! daar is geen God, als Gij, Gij alleen zijt waard, dat wij Onze liefd\' en ons bedoelen ËeniK rigten naar U heen,

Vader! ja, naar U alleen.

i. Och! drong eens dat alvermogen Uwer liefd\' alomme door;

Open aller blinden oogeu,

Open aller dooven oor;

Geef, dat alle stervelingen.

Geef, dat ouderdom en jeugd.

Jood en Heiden, eens verheugd. Van uw liefd\' in Christus zingen. Juichen om uw heerschappij ,

Meer U minnen nog, dan wij.

(M. LIEFDE TOT J E Z U S. Wijze : Psalm 77.

I-I?-—S:g:=^-aj—-I

w1

Die uw

ie blijlt U geen liefde schuldig.

trouw zoo menigvuldig V„or een\' worm, een

Adamskind^ Jezus! voor een\' zondaar vindt?

Wij gevoelen \'t, maar ons harte Zegt ons » ft

glijks nog met amarte. Dat, wat onze

ook schijn\'. Wij te flaauw in liefde zijn. , Waar blijkt ons opreet verlangen,

Om uw gunstbewijs t\' ontvangen?

Waar is liefd\' in U alleen,

Nersens buiten U, tevreên ?

Dank voor uw verzoenend lijden.

Kracht, om voor uw eer te strijden.

Vreugd, die zich in U verlust,

Moed , op uw gena\' gerust ?

. Waar is vlijt, die uw behagen Trouwlijk dient, niet los bij vlagen.

Schrik voor \'t kwaad, dat U verstoort,

-ocr page 278-

WET V A N GOD. Gez. Zoo drijf ik, door mi.in braafheid kloeber. Met myn bezittinjr nimmer woeker,

rieefj nooit bedro? met waar of maat. Sta gierigheid en spilzucht tegen, En \'t goed, in uwe gunst verkregen,

Blijv\' nog ten zegen voor mijn zaad.

12. Bewaar mijn tong voor logenspreken !

Gij, die de God der waarheid zijt.

Zult vroeg of laat de valschheid wreken;

Opregten rijst het licht altijd!

Dat ik nooit twist of tweedragt zaaije.

Mijns naasten woord noch daad verdraaije,

Nooit anders spreke, dan ik denk:

Moet ik een prooi des lasters wezen,

O God ! die in mijn hart kunt lezen,

Dat mij uw gunst vertroosting schonk\'\'!

13. HeerI maak mij in mijn lot tevrede

Met wat ik heb, en wat ik ben.

En deelt G\' aan andren gave mede.

Die ik niet heb. ja zelfs niet ken ;

Leer mij dan uw bestelling prijzen, \'k Verdien niet een der gunstbewijzen.

Die Gij aan mij genadig biedt:

Leer m\' U voor alles dankbaar eeren,

O God ! zoo zal ik nooit begeere;n Mijns naasten goed, ook \'t minste niet.

14. Ja , \'k weet het, U geheel te minnen ,

U boven al, mijn Heer en God! Met kracht, gemoed, verstand en zinnen,

Is \'t eerst en tevens \'t «root gebod :

Maar \'k weet ook, dat mijn1 medemcnschen Te doen, te willen en te wenschen.

Al wat mijn hart voor mij verlangt, Daaraan gelijk staat. God der goden!

En dat aan deze twee geboden De hoofdsom mijner pligten hangt.

15. O God! ik beef! zoo moest ik wezen.

Maar wat ben ik? wat zijn mijn dafin? \'k Moest uw geduchtste straffen vrsezen, Zoo Gij mijn schuld wondt gadeslaan: Maar, eeuwig dank! voor al mijn zonden Wordt bij mijn\'\' Jezus heil gevonden;

Vernieuw mijn hart door zijne kracht. Ontsteek dat hart tot ware liefde.

Want in dit étne woord d f. liefde Wordt uw geheele wet volbragt.

lt;gt;2. JEZUS V O O R B E E L D.

^ eilge Jezus! mij ten leven, Ter heiligmaking mij gegeven, lloe heerlijk zijt G\' in Jiei-

ligheid! Hemelsch voorbeeld! al de liister Van

Englenheiligheid wordt duister. Bij \'t licht van

uwe heiligheid: O Gij! zoo onbesmet, Gy zijt

-ocr page 279-

ez. 62. JEZUS VOORBEELD.

wet-, Heilpe Jezus! O, heilig

! Bat ik als Gij In hart en wandel heilig: zij. \'2. quot;quot;s Vaders v.*il was boven allen,

O Jezus! steeds uw welgevallen.

Gij zweedt voor Hem op alles stil;

Och ! moRt, air mijn levensdaden ,

Wat Hem behaagt ook mij behagen ,

Mijn wil zich voeden naar zijn\' wil,

Dat ik met al mijn\' lust In zi/nen wil herust\';

Hoor mijn zuchten,

O . heilla: mij !

Dat ik als Gij In alles onderworpen zij.

3. Steeds arbeidzaam, vol van zorgen.

Waart G\' altijd bezig, vnn den morgen

Tot aan den laten avondstond;

\'s Vaders wil was daags uw spijze,

\'t Gebed uw nachtrust. Hem ten prijze:

Och! dat G\' ook mij nooit ledis vondt.

Maar werkzaam nacht en dag.

Waar ooit uw oos: mij zag;

Leer mij waken,

O, heilig mij!

Dat ik als Gij Ook in mijn roeping wakker zij.

4. Welk een liefde, wat meédoogen. Wat teederheid blonk in nw oogt;ren.

Wat minzaamheid in uw gelaat;

Haters zelfs, zoo wel als vrinden ,

Elk mojrt L\' willig, vaardig vinden Tot troost of hulp, met raad en daad; Och! waar die minzaamheid Ook in mijn doen verspreid;

Dierbre Heiland 1 O , heilig mij !

Dat ik als Gij In al myn\' omgang minzaam zij.

5. Gij, o Jezus ! Gij onschuldig Verdroegt het pcherpste leed geduldig.

Gij scholdt niet weder, wie U schold;

D\' eer uws Vaders aan te randen Jïogt uwen ijver doen ontbranden,

Gij zweegt wanneer \'t uw eere gold;

Geen terging stoord\' uw rust.

Vergeving was uw lust:

Lieve Jezus!

O, heilig mij!

Dat ik als Gij Zachtmoedig, graag vergevend zij.

6. Ootmoed deed U, Heer der heeren!

pen lof van menschen ligt ontberen,

Hws Vaders eere zocht Gij maar;

Waar men aardschen roem of voordeel Ooit voorkeur gaf, uw wikkend oordeel Bestuurde juist den evenaar:

Gij, die jfeen hoogheid zocht,

Hoe groot Gquot;* ook wezen mogt.

Gij, d\' ootmoed zelf!

O , heilig mij!

Dat ik als Gij Voor God en mensch ootmoedig zij.

7. Reine Jezus! geene togtcn

Van \'t vlcesch, geen driften overmogten

mijn Hoofd

-ocr page 280-

JEZUS VOORBEELD. Get. 62, ö,

De reinheid immer van uw hart,

Kuischheid heerscht\' in al uw leden.

Nooit waart Gij, door bcsjeerlijkheden,

Of Insten in liaar\' strik verward;

Uw doen was naar Gods wet,

Uw denkc.i onbesmet:

Kuische Jezus!

O, heilig mij 1 Dat ik als Gij Ook kuisch van hart en wandel zij.

S. Matig in uw levenswijze Mat U de rede drank en spijze.

Nooit dartelheid of lekkernij ;

Niets, dat meer uw\' honger stildit.

Dan \'t doen van \'t geen uw Vader wiide.

Dit was uw spijs, uw lekkernij; In zelfsverloochening Vondt G\' uw verzadiging;

Heiige Jezus!

O, heilig mij!

Dat ik als Gij In drank en spijze matig zij.

9. Heiige Jezus! vorm mijn leden.

Mijn krachten en begeerlijkheden,

Dat aan mij alles U gelijk\',

\'t Oog in \'t zien, de voet in \'t wandlen;

Dat in mijn denken , spreken , handlea ,

In alles uwe beeldnis blijk\'\':

Hervorm vooral, volmaak Mijn hart naar uwen smaak;

Heiige Jezus!

O, heilig mij!

Tot ik als Gij Geheel volmaakt en heilig zij.

63. LIEF D E T O T GO D.

kiez\' of doe. Komt het U niet eeuwig toe? 2. Wie kan uwe liefde peilen ?

Neen, wij kunnen \'t nimmermeer, Englendoorzigt zou hier feilen.

Elk staat hier verstomd, o Heer! O genaderijk ervaren,

Onuitspreeklijk zalig goed.

Dat Gy ons hier smaken doetl

-ocr page 281-

Gez. 03 , 64. L I E F D E T O T G O D.\' O weldadig zorgen, sparen,

Liefdrijk weldoen aan een kind. Dat U veel te Üaauw bemint I

3. En wij mogen ons beroemen In dat heerlijk kinderlot,

U in Christus Vader noemen.

Vader, U , oneindig1 God !

Wij, wij wederspannelingen , Wij , bedorven van natuur , Overtreders ieder uur.

Wij van zulk een voorregt zingen! Nimmer geven w\' U , o Heer! Van die gunst, naar waarde, d\' eer.

4. Wij weêrspannig, tegenstrevend. Spottend met uw l.oog gezag;

Gij versclioonend, graag vergevend,

Steeds ontfermend al den dag; Wij gevoelen , wij gevoelen ,

God! daar is geen God, als Gij, Gij alleen zijt waard, dat wij Onze liefd\' en ons bedoelen Eenig riRten naar U been,

Vader! ja, naar U alleen.

i. Och! drong eens dat alvermogen Uwer liefd\' alomme door;

Open aller blinden oogou.

Open aller dooven oor;

Geef, dat alle stervelingen,

Geef, dat ouderdom en jeugd.

Jood en Heiden, eens verheugd. Van uw liefd\' in Christus zingen. Juichen om uw beerschappij ,

Meer U minnen nog, dan wij.

Die uw ë==^E?

M. LIEFDE TOT Wijze: Psa!m 77.

3S—

ie tjiijlt U ffeen liefde scliuldifï

2. Waar blijkt ons opregt verlangen,

Om uw gunstbewijs t\'ontvangen?

Waar is liefd\' in U alleen,

Nertrens buiten U , tevreên ?

Dank voor uw verzoenend lijden.

Kracht, om voor uw eer te strijden.

Vreugd, die zich in U verlust.

Moed , op uw gena\' gerust ?

3. Waar is vlijt, die uw behagen Trouwlijk dient, niet los bij vlagen.

Schrik voor \'t kwaad , dat U verstoort,

-ocr page 282-

LIEFDE TOT JEZUS. Gez. 61, Ootmoed, bevend voor uw woord.

Hart en hand, tot hulp ontsloten Van uw arme gunst^enooten,

Deugd, die uit uw liefde welt.

Kwaad met weldoen vroom vergeldt ?

4. Waar blijkt ongeduld, ontsteken Ala men U te na durft spreken?

Waar geiluld, dat lief en leed U ten dienst geheel vergeet?

Dit, dit rcgte liefdeleeken Zien w\' ons overal ontbreken;

Vreugd en rouw, verkeerd geduld.

Moed en vrees ontdekken schuld.

5. Onze liefde doelt op voordeel.

Zoekt onj zeiven slechts; uw oordeel.

Eer en liefde geldt daar minst.

Waar gewinzucht vlamt op winst: Wereldliefde, die ons prikkelt.

En in zoo veel kommer wikkelt,

Schoon van ouds uw vijandin,

Wint, betoovert hart en zin.

6. Heiland! Liefdebron vol liefde.

Die U diep in \'t harte griefde,

\'t Loven kostte met uw bloed ,

Stook, och stook een liefdegloed In ons koud gemoed genadig.

Sterk dat liefdevuur gestadig.

Dat het, in geluk en nood,

Altijd gloeije tot mijn\' dood!

U S.

65. LIEFDE TOT J E :

Wijze : Psalm i1g.

m=

Och, wierd alom dien Redder uit ellende.

Mi

Van mij, van elk die hulde toegebragt! C. \'k Heb Jezus lief! Hij heeft Gods regt voldaan; Geen vloek der wet kan immermeer ons treffen. Wij mosen \'t hoofd vrijmoedig opwaarts beffen,

Zijn Midlaarsdood bragt oni verzoening aan.

3. \'k Heb Jezus lief! Hij reinigt mijn gemoed.

Door woord en Geest, van mijn onreine vlekken. Die Hem tot smart, en mij tot schande strekken.

Daar Hij zijn beeld in mij herleven doet.

4. \'k Heb Jezus lief! Hij leidt mij langa zijn pad. En stiert daarop mijn kinderlijke schreden.

Hij ziet vooruit het wanklen mijner traden ,

En, eer ik val, heeft Hij mijn hand gevat.

5. \'k Heb Jezus lief! ik zal, verruimd van hart. Den last, dien Hij mij oplegt, willig Jragen:

Zijn doel, zijn wil is ook mijn welbehagen,

Wat Hem mishaagt is mijn verdriet, mijn smart.

6. \'k Heb Jezus lief! Hij zal mij door aün\' raad Geleiden tot den laatsten mijner dagen;

Dan wordt mijn ziel van alle zond\' ontslagen , Dan daiik ik Hem voor al \'t geleden kwaad.

-ocr page 283-

;ez.65, 63. LI E F D E TO T J E Z U S. 6?

7. \'k Heb Jezus lief! de blijde da? genaakt,:

Die alles voor en in mij zal volenden ;

\'t Gewormte moog in \'t eraf mijn ligchaam schenden. Geen nood , daar Hij, Hij zelf mijn stof bewaakt.

8. Verlosten , juicht! hebt Jezus lief, dat wij ,

Dat wij ons zaam in dat gevoel vereenen;

Laat dankbaarheid aan zijne voeten weenon ,

Wie, wie verdient die tranen, zoo als Hij?

deugd en heiligheid Ons hier ten hemel voorbereid\'. 2. Och! dat uw Geest ons hart verlicht\',

In ons de magt de zoude zwicht\'.

En wij , door uwen Zoon geleerd ,

Zien , hoe G\' ons waar geluk begeert.

Wat cogst de mensch hier zonder deugd?

Een lang berouw na korte vreugd :

Bedwelming wijkt, verdooving zwicht.

En nu, nu dreigt het jongst gerigt.

4. Wie hier zijn kracht der zonde wijdt.

Wijdt een bedrieglijk werk zijn vlijt:

\'t Geluk, dat hij zoo angstig zoekt.

Wordt vaak zelfs bij \'t genot vervloekt.

5. Maar die op uw genad? bouwt ,

En dankbaar uwe wetten houdt.

Vindt hier de rust reeds in \'t gemoed ,

En eens bij U het hoogste goed.

(5. Bij eiken pligt, getrouw betracht .

Verliest de zond\' iets van haar kracht,

Bij eiken lust hier eens voldaan ,

Wint zij te meer in krachten aan.

7. Algoede God ! och , leer ons zien ,

Dat wij, waar wij de zonde vlièn.

En ons ontworstlen aan haar juk,

Den weg betreen tot waar geluk.

8. Leer ons, hoe \'t zaad, met smart gezaaid Eerlang met blijdschap wordt gemaaid ;

De zaaijer hier slechts uren schreit.

De maaijer juicht voor d\' eeuwigheid.

9. Leer ons, hoe \'t kwaad ons zelv\' verlaagt,

Aan \'t waar geluk des levens knaagt,

En, onder al de vreugd der aard,

In \'t eind toch niets, dan wroeging baan.

10. Leer ons. hoe bij al \'t aardsch verdriet.

Hij toch het zaligst lot geniet.

Die een gerust geweten heeft.

En voor geen\' dood of oordeel beeft.

11 Leer ons, dat wie U Vader noemt.

Daar hij in \'t kruis van Jezus roemt,

Bii \'t licht, dat zijne leer verspreidt.

Hier daaglijks rijpt voor d\' eeuwigheid.

12. O Vader! Gij, die op \'t gebed

Van zondaars, om uws Zoons wil, let.

Sta ons in onze nooden bij,

En maak ons van de zonde vrij.

67. ÜOT-

-ocr page 284-

Gez. 67,6S BeZ- 08\'

70

OOTMOED.

07. O O T M O E D.

Wijze ; Gezang 29.

aller

2. Leer mij stil op paden wandlen,

Waar uw oog alleen mij ziet.

Stil verdragen , zwijgend handlen,

Al ziet mij de wereld niet;

Jezus! Gij kunt, door uw leering.

Harten vormen tot bekeering;

Bron van ootmoed ! leer Gij mij Stil, ootmoedig zijn als Gij.

3. Schoon \'k vergeten , ongeprezen ,

Bitsen hoon te lijden had ,

Schoon \'k mijn\' broedren vreemd quot;nogt wezen,

Elk van mij terugge trad,

\'k Zou nog vrolijk juichen mogen,

Sloeg ik maar gedurig d\' oogen,

Jezus! op het geen Gij deedt,

Toen Gij alles voor mij leedt.

4. God des needrigen en stillen,

Wien geen menschenroem behaagt,

Die, wat G1 ooit inoogt doen of willen«

Eenzaam doet, of eenzaam draagt;

God van hen, die nimmer klagen.

Als zij zware lasten dragen.

Diequot;, hoe hoog ook \'t leed moog gaan. Zwijgend d\' oogen op U slaan!

5. God! Gij zijt mijn God, ik kniele

Vol van vreugd voor uwen troon, Gij verkwikt, vertroost mijn ziele In het aanschijn van uw\' Zoon.

Jezus! die U zelv\' verzaakte.

Gij gezegend\' en volmaakte ,

Maak mij naar uw voorbeeld, lieer!

Regt ootmoedig tot uw eer.

68. ZELFSVERLOOCHENI N G. Wijzb: Liebe, die du mieh zuai Bilde.

alig, zalig, niets te wezen, In ons eigen -=èiz

-ocr page 285-

. as, 69. ZÈLFSV ER LOOCHENING.

2. Is ons zielverdervend eipen

Nop zoo dikwerf ongezind ,

Om zich tot dien wil te neigen,

Waar het hart maar rust in vindt; Werp die trotschheld dan , o Heer ! Door uw* Geest in ons ter neêr.

3. Wat wij hebben , of vermogen ,

Wat ons lief is, wat ons lust. Al \'t begeeren onzer oogen. Ons genoegen, onze rust.

Wat men denke , spreke, doe ,

Alles hoort den Hemel toe.

4. Niets met al, niets zijn wij waardig;

Eischt Gij dan uw giften weêr. Nimmer is dit onregtvaardig,

Alle ding behoort zijn\' Heer:

Iieendet Gij ons eenig goed ,

\'t Was uit goedheids overvloed,

5. U te danken zijn wij schuldig ,

Maar ook, eischt Gü ons iets af.

Niets te weigren ongeduldig;

\'t Keert terug tot Hem, die \'t gaf: Gij, o Heer! zoo wys als trouw.

Weet best, wat ons schadon zou.

6. Vragen wij, wat goed of kwaad is,

Voor \'t geloof ia alles goed ;

Al wat d\' uitvoer van uw\' raad is. Vader! dat is alles goed:

Altijd goed en wijsheid is \'t,

Wat de Wijsheid zelv\' beslist.

7. Mag uw naam maar eer ontvangen,

\'t Ga ons slecht, of \'t ga ons goed, I)at alleen is ons verlangen ,

Trouwe Vader! wat Gy doet:

Eer is \'t ons, hoe iaag het schijn\'. Zalig, niets voor U te zijn.

Hem

En eeuwig lotgemeen.

69. BROEDERLIEFDE. Wijze : Psalm 21.

n welken oord men vromen vindt, Hun

aller lust en leven Is Jezus aantekleven; \' allen eensgezind ,

_IIem zijn

ijn w\' allen één,

2. Wij naderen tot «^énen troon.

Als *t kroost van ^ënen Vader, Door ^énen Geest te gader. Tot il^ncn God door zijnen Zoon, Die eens, voor aller schuld, Gods eischen heeft vervuld.

3. In Hem is God onz\' aller God;

E(*n Heiland , (^n behoeder Is onzer aller broeder: Ei\'n uitzigt is onz\' aller lot, E^n Geest, die allen leidt In \'t spoor der zaligheid.

4. Als van ziel, als étn van zin , Die één belang gevoelen,

ïez. 67, 6J

acht en

loej len mot

slaven, ^È| gebeên. 1

-ocr page 286-

OOTMOED.

iez. 03, 2. Is

3. V A

4. N

N

mijn saven. Nooit om menschenrcem te slaven,

! ik zoek bij U alleen Deze wijsheid met gebeên.

2. Leer mij stil op paden wandlen,

Waar uw oog alleen mij ziet.

Stil verdragen, zwijgend handlen.

Al ziet mij de wereld niet ;

Jezus! Gij kunt, door uw leering.

Harten vormen tot bekeering;

Bron van ootmoed ! leer Gij mij Stil, ootmoedig zijn als Gij.

3. Schoon quot;k vergeten , ongeprezen ,

Bitsen hoon te lijden had ,

Schoon \'k mijn\' broedren vreemd mof?t wezen.

Elk van mij terugge trad,

\'k Zou nog vrolijk juichen mogen,

Sloeg ik maar gedurig d\' oogen,

Jezus! op het geen Gij deedt,

Toen Gij alles voor mij leedt.

4. God des needrigen en stille» ,

Wien geen menschenroem behaagt.

Die, wat G\' ooit moogt doen of willen ,

Eenzaam doet, of eenzaam draagt;

God van hen, die nimmer klagen.

Als zij zware lasten dragen.

Die, hoe hoog ook \'t leed moog gaan. Zwijgend d\' oogen op U slaan!

5. God! Gij zijt mijn God, ik kniele

Vol van vreugd voor uwen troon, Gij verkwikt, vertroost mijn ziele In het aanschijn van uw\' Zoon.

Jezus! die U zelv\' verzaakte.

Gij gezegend\' en volmaakte ,

Maak mij naar uw voorbeeld, Heer!

Regt ootmoedig tot uw eer.

5. I M

6. \\ A

7. ? I

aller

-ocr page 287-

Hei. 03 , 69. ZELFSVE IILOOCHENINÖ.

2. Ia ons zielverdervend eipen

Nop zoo dikwerf ongezind ,

Om zich tot dien wil te neiffen .

Waar het hart maar rust in vindt; Werp die trotschheld dan , o Heer ! Door uw\' Geest in ons ter neêr.

3. Wat wij hebben , «f vermogen ,

Wat ons lief is, wat ons lust. Al \'t begeeren onzer oopen. Ons genoegen , onze rust,

Wat men denke, spreke, doe ,

Alles hoort den Hemel toe.

4. Niets met al, niets zijn wij waardig;

Eischt Gij dan uw giften weêr. Nimmer is dit onregtvaardig,

Alle ding behoort zijn\' Heer:

Leendet Gij ons eenig goed,

\'t Was uit goedheids overvloed.

5. U te danken zijn wij schuldig ,

Maar ook, eischt Gij ons iets af.

Niets te weigren ongeduldig;

\'t Keert terug tot Hem, die \'t gaf: Gij, o Heer! zoo wys als trouw.

Weet best, wat ons schadon zou. fi. Vragen wij, wat goed of kwaad is,

Voor \'t geloof is alles goed ;

Al wat d\' uitvoer van uw\' raad is. Vader! dat is alles goed:

Altijd goed en wijsheid is \'t,

Wat de Wijsheid zelv\' beslist. 7. Mag uw naam maar eer ontvangen, \'t Ga ons slecht, of \'t ga ons goed. Dat alleen is ons verlangen ,

Trouwe Vader ! wat G;j doet:

ïpz. 67.

acht

slav

gebeên.

Eer is \'t ons, hoe iaag het schün\', Zal\'g, niets voor U te zijn.

69. BROEDERLIEFDE. Wijze: Psalm 21.

m

=ES=

allen

66n, En eeuwig lotgemeen.

2. Wij naderen tot ^énen troon,

Als \'t kroost van ^énen Vader, Door ^énen Geest te gader. Tot éfticn God door zijnen Zoon, Die eens, voor aller schuld, Gods eischen heeft vervuld,

3. In Hem is God onz\' aller God;

Efti Heiland , ^n behoeder Is onzer aller broeder: Ef\'-n uitzigt is onz1 aller lot, E^n Geest, die allen leidt In \'t spoor der zaligheid.

4. Als lt;?lt;?n van ziel, als é^n van zin , Die é^n belang gevoelen ,

-ocr page 288-

BROEDERLIEFDE. Ger. 69 ,74 Die \'t zelfde wit bedoelpn,

Verbinden vr\' ons in broëdermin;

Zoo dat w\', in vreugd en pijn.

Elkandren alles zyn.

5. Komt, wandelaars op \'t zelfde spoor!

Wij reizen met elkandren,

Wij helpen d\' een den nndren;

Één vriend , één leidsman gaat ons voor, In Hem, en door zijn kracht.

Maakt eenilragt. meerder magt.

6. Komt, sterken wij dien liefdehand!

Eén strijd is \'t, dien wij strijden,

Eén lijden , ilat wij Hidcn ,

Op reis naar \'t hemelsch vaderland.

Waar w* eenmaal hinnentreên;

Daar zijn wij eeuwig één.

7. Gij, Jezus! die ons zaam verbindt.

Wil zelf dien band versterken.

Laat liefde liefde werken;

Dat, waar ons ooit de wereld vindt.

Zij, uwen naam ter eer,

Van ons ook liefde leer\'.

70. LIEFDE TOT V IJ A N D E N. Wijze; Abglantz aller Majcstamp;t!

het ons, dat wij Ook vergevend zijn, als Gij.

2. Ja, uw liefd\', uw zondaarsmin Stort ons liefde tot verdragen,

Naar uw godlijk voorbeeld, in;

Wie ons haten, lastren , plagen ,

Wij vergeven graag, o lieer!

Ons vergeeft Gij eindloos meer.

3. Wie zal bij uw majesteit Zijn geringheid ooit gevoelen ,

En nog wraak en bitterheid In zijn harte laten woelen?

Ootmoed maakt het hart gedwee.

Duldt geen\' wrok, zoekt lief-I\' en vreê.

4. Lijden w\' immer om uw zaa*.

Gij zult zelf uw zaken rigten ,

Nimmer staat aan ons de wraak;

\'t Blijft de zaligst\' onzer plig-;en,

Dat wij ook in lijdzaamheK Volgen, waar het Lam ons leidt.

5. Geef ons, dat wij in geloof Op des Heilands voorbeeld sJaren; quot;

Hij, voor smaad en lanter doof.

Bad zelfs voor zijn moordenaren,

Toen men Hem aan \'t kruis verhief*

Zoo had Hij zijn\' vijand lief.

71. LI Eï\'

-ocr page 289-

!Z.7i,72. LIEFDE TOT VIJANDEN.

71. LIEFDE TOT V IJ A N D E N. Wijze: Psalm 65.

E=r-:2l

nimmer iemands nadeel zoeken,

dreigt hij, \'k dreig hem niet. En scheldt hij mij.

S=S=3E^

v y ____. --3^-

ik wil hem zeegnen, Omdat mijn Heer \'t gebiedt.

2. Mijn Heiland, aan geen misdaad schuldig.

Vergold met liefde haat.

En leed zachtmoedig en geduldig

Het allergrootste kwaad.

Zou ik, zijn leerling, wederschelden,

Daar Hij nooit wederschold,

Ik niet met liefde haat verbelden.

Gelijk Hij haat vergold?

3. \'t Is waar, mishandling te vergeten

Blijft steeds een zware pligt;

Maar, als voor God een goed geweten

Ons vrijspreekt, valt het lint.

\'k Wil mij verbeetren, en niet klagen.

Dan leert mijn vijand mij,

Dan leer ik wijzer mij gedragen,

Hoe leed hem dit ook zij.

4. \'k Zal dan met zorg den misslag mijden.

Dien hij van mij verzon;

En ook dat kwaad in mij niet lijden.

Dat hij niet weten kon.

Zoo wil ik mij zachtmoedig wreken.

Zijn\' lof elk doen verstaan ,

En sluiten \'t oog voor zijn gebreken;

Kan hij mij dan nog smaan ?

5. Om hem zijn3 wrevel moe1 te maken,

Vergeef ik hem mijn leed.

En ben, waar \'t ooit zijn heil moog raken,

Tot zijnen dienst gereed.

En wordt hij, tot mijn leed en schade,

Door weldoen meer verwoed ,

\'k Wil voor hem bidden om genade Tot God, die mij behoedt.

verstandig draagt,

1. LIET\'

72. MEDEDEELZAAMHEID. Wijzb : Gezang 4.

* el hem, d

Waar d\'armoe\' zit te kwijnen. Of, waar z\' in

D \'t don-

-ocr page 290-

MEDEDEELZAAMHEID. O — 6 _ —-

\'t jonker^kermt of klaagt. Een\' straal van troost iloet schijnen. Wiens hart om \'s naa-

raad of goed, ijit al zijn magt wil helpenquot;

2. Wil ons op aard. ontfermend1 God!

Voor broodsgebrek bevrijden ,

Maar geef, dat xv\' uit een ruimer lot

D\' ellende mild verblijden:

Och ! laat ons elk in noml, of pijn,

Of armoe\' straks ter hulpc zijn.

En Jezus voorbeeld volgen.

3. O Jezus, troost in alle leed.

Getrouwe Vriend der armen!

Al wat Gij hier aan menschen deeclt

Was eindeloos erbarmen ;

Voor ons zelfs gaaft G\' U in den dood. Wat moeten wij dan in den nood Niet graag aan armen geven?

4. Maak ons volvaardig op hun klagt.

Tot hulp in hunne smarte,

En, zoo \'t ons ooit ontbreekt aan magt,

\'t Ontbreek ons nooit aan \'t harte; Elk liefdewerk word\' in uw kracht,

In uwen naam, door ons volbragt.

Dan zal het God behagen.

73. WAAKZAAMHEID. Wijze: Gezang 17.

een, \'k heb den prijs nog niet verkregen,

Nog zwak blijft ïiier de beste deugd. Maar,

waakzaam steeds op al mijn wegen, Jaag^ik dat

Get. 72,

1

kleinood na met vreugd: Ons hart, ontbloot van

waakzaamheid. Wordt tot zorgloosheid ligt verleid.

-ocr page 291-

ft. WAAKZAAMHEID.

En, ach! hoe vaak ziet onze waan Voor deugd het werk der jaren aan!

4, Vaak is het kunst en ijdel pralen ,

Het eeen men godsvrucht in u acht;

De nijd, of snoode zucht tot smalen Had u welligt in haat gebragt;

Gij wilt voortaan voorzigtig zyn ,

A\'liedt niet de laakzucht, maar den schi.in.

3. Omdat een drift n niet kan roeren,

Die sterk in \'t hart van andren leeft,

\\Vaaot gij, geen drift kan u vervoeren.

Daar toch elk hart zijn wereld heeft: Hem , wion noch goud, noch eerzucht roert, Heeft vaak een lonk, een woord vervoerd.

6. Vaak slaapt in \'t hart de drift ten kwade,

Gij schijnt zachtaardig van gemoed;

Nu kunt gij dulden, dat men smade ,

Maar straks stuift gij neêr op, en woedt. En scheldt zoo liefdeloos, zoo heet.

Als die u eerst schold immer deed.

7. Vaak waant gij, in het eenzaam leven,

U deugdzaam in de stille rust,

Kaauw hebt g\' u in \'t gewoel begeven, Of aanstonds werkt de booze lust;

Dan wordt gij ras het waken moe\'.

En geeft aan \'t kwade strafbaar toe.

5. Gij offert zwakkre driften Gode,

I)oor strengheid in uw levenswijs,-Maar hebt uw liefste lusten noode.

Zeer noode, voor zijn liefde prijs; ;

Dit is het oog, dit is de voet.

Die gij u z.elv\' ontrukkon moet.

Gij zijt rert/aardig; ook bescheiden?

Mint matigheid ; maar ook geduld ?

Gij laat geen* armen hulp verheiden;

Vergeeft g1 uw\' vijand ook zijn schuld ? Uw hart, hoe goed het u ook schijn\'.

Moet aller zonden vyand zijn.

. Ach 1 \'t hart is vol van snoode listen,

Vol van bedrog in eiken hoek;

Dus past de waakzaamheid den Christen, En daaglijks ernstig onderzoek:

Hoe vaas ziet onze dwaze waan Den schijn van deugd voor \'t wezen aan.

God kan alleen dat hart doorgronden:

Maar zoekt gij, voor zijn aanjjezigt,

Opregt naar uw verborgen zonden,

Hij geeft u telkens meerder licht;

Dan is uw weg en gang gewis.

Dan wandelt g in geen auisternis.

Wees niet vermetel, waak ten strijde.

Zeg nooit, ik heb genoeg gedaan ;

Elk hart heeft zijne zwakke zijde.

Daar valt de zielevijand aan :

Zorjjlcosheid dreigt u met den val ,

Waak daarom steeds, waak overal.

Wil mij, door uw genade, sterken

Tot al wat aan mijn roeping past.

En iet, op \'t pad van goede werken,

O God ! mijn wankle schreden vast,

En houd mijn hart, in waakzaamheid,

Altijd voor uwe komst bereid.

D 2 74. GEES

-ocr page 292-

z, 75,

GEESTELIJKE STRIJD. Gez.74,!3M

74. G E E S T E L IJ K E S T R IJ D.

Wijze: Gebed des Ilecren.

3^:^r-=r3CL-—ZSS=^:~~—.

zaligheid ik in U vind\'. Nor houdt de lust

van \'t zond ij; vleesch Mijn hart, o God! ge-

iïE^ElS :

H

_________

oe naauw ik mü aan U verbind\', \\Vat

Hoe

staüs

in vrees;

drang, Wat valt die strud mij zwaar en

2. De deugd, o ja! ik vind ze schoon. Zij strekt zich zelv1 ten grooten loon , Ik volg haar pad met vreugd en moed. Ik weet, dat, die peen zonde doet. Die zijne pligten niet vergeet.

Met reden hoogst gelukkig heet.

3. Maar, o hoe ras word ik ontrust Door onderdrukten boozen lust!

Die zet mij tot zorgloosheid aan.

Tot hoog gevoel en trotschen waan;

Gelukt hem dit, ik dwaas! dan schijn Ik straks mij zelv\' een held te zijn.\'

4. Een held ? maar ach ! wat ben ik ras ? Hij valt welhaast, die zorgloos was. Hij steunt zoo op zijn eigen kracht.

Dat hij geen hulp van hoven wacht. Versmaadt zijn looze weerpartij ,

Wordt loom en traag, zelfs sluimert hij.

5. Hoe na is hij dan bij zijn\' val.

Als hij j verzocht van overal.

Van buiten, in zijn eigen hart.

Door drift, door winzucht, vrees of smart. Aan \'t strijden moet; boe ligt, hoe ligt Verliest bi) alle kracht, en zwicht!

6. Ik voel mijn zwakheid, ja, mijn God! Hoe ligt verleidt gevaar en spot, Verstrooijing, driften, trotsche waan. Kwaad voorbeeld , weekheid van bestaan, Een fijn gevoel voor weeld\' of smart, Hoe ligt verleiden zij het hart!

7. Wie kan mij helpen? Gij alleen.

Gij zijt mijn hoep, en anders geen: Och! dat mijn zwakheiü immer mij. Ten mijnen nutt\', voor oogen zij;

Och I dat ik op U bouv;\' in nood,

Aan U getrouw tot in den dood.

^5T=ite=|$iS:

sterk gevoel ik vaak dien

75. TOEVLUGT IN VERZOEKINGEN. Wijze; Gebed des Hceren.

wy nog steeds in atriji. Hier, waar de boo-

ier is het nog beproevingstyd, Hier leven

-ocr page 293-

2. Vaak nemen zonden d\' overhand, En overstroomen \'t gansche land ;

Wees op uw hoede, \'t jongst gerigt Brengt al \'t verborgen aan het licht; Wees door \'t geloof altoos bereid.

En bid met ernst om waakzaamheid.

3. De wereld kleedt haar schandlijk kwaad Voor \'t oor somtijds in deugdsgewaad, Prijst ons \'t ^cnot des levens aan,

Houdt vroomheid voor bedrog en waan ; En wie verwacht standvastigheid

Van hem, die zelf graag wordt verleid i

4. Mijn opzet is wel toetezien ,

Maar hoe zal \'k al dat kwaad ontvlicn, Haar ik gevaren bij gevaar.

En strik bij strik, alom ontwaar?

Mijn vijand dreigt aan alle zij\';

Waar vlugt ik heen ? waar berg ik mij ?

5. Gij Jezus! moet ons hulpe bién.

Ik blijf vertrouwend op U zien ;

Ben ik niet een van uwe leen,

Uw broeder. Heer! uw vleesch en been? Verlag mij niet in dezen staat,

OpdaWik Ü ook niet verlaat. G. \'k Erken, quot;t geloof is zwak, maar Gijj, Gij sterke Held ! Gij staat mij bij , Ik weet, wat ik van XT verwacht.

Wat ik vermajr door uwe kracht; Op U verlaat in allen nood Mijn hart zich vast tot in den dood,

7. Met U, o Heer! kan ik bestaan.

Al zou de wereld zelfs vergaan ;

De huichlaar beev\', de zondaar sc.hrikk1. Maar ik, ik vrees geen\'\' oofjenblik;

Want Hij, wiens toevlugt bij U is,

Komt nimmer in verdoemenis.

8. Gij zijt het dan, op wien ik hoop In \'t moeilijk perk van mijnen loop, Tot daar do kreon in \'t eind mij wacht. Waarnaar mijn hart zoo hijgend smacht: Heer ! sta in allen strijd mij bij,

iez.jTS, 76. TOEVLUGT IN VERZOEKINGEN.

Dat ik door U verwinnaar zij.

76. OM BIJSTAND VAN GODS GENADE. Wijze: Psalm 51.

-ocr page 294-

GEESTELIJKE STRIJD. Gez. 74, 7!

ÜÜ

74. G E E S T E L IJ K. E S T R IJ D.

Wijzk: Gebed des Ileeren.

H1

Nor houdt de lust

oe naauw ik my aan U verbind\'. Wat

zaliffheid ik in U vind% t——^---——

van \'t zondijr vleesch Mijn hart, o God! ge-

=S:=rfc=ï

staamp;R in vrees; Hoe sterk gevoel ik vaak dien

p=^s=;g=^gsg^=s=5g:-^=l=f

drang. Wat valt die strijd mij zwaar en bang!

2. De deugd, o ja! ik vind ze schoon.

Zij strekt zich zelv1 ten grooten loon,

Ik volg haar pad met vreugd en moed.

Ik weet, dat, die geen zonde doet.

Die zijne pligten niet vergeet,

iNIet reden hoogst gelukkig heet.

3. Maar, o hoe ras word ik ontrust Door onderdrukten boozeu lust!

Die zet mij tot zorgloosheid aan,

Tot hoog gevoel en trotschen waan;

Gelukt hem dit, ik dwaas! dan schijn Ik straks mij zelv\' een held te zijn.

4. Een held ? maar ach ! wat ben ik ras ?

Hij valt welhaast, die zorgloos was.

Hij steunt zoo op zijn eigen kracht.

Dat hij geen hulp van boven wacht.

Versmaadt zijn looze weerpartij ,

Wordt loom en traag, zelfs sluimert hij.

5. Hoe na is hij dan bij zijn* val.

Als hij? verzocht van overal.

Van buiten, in zijn eigen hart.

Door drift, door winzucht, vrees of smart. Aan \'t strijden moet; hoe ligt, hoe ligt Verliest hij alle kracht, en zwicht!

6. Ik voel mijn zwakheid, ja, mijn God!

Hoe ligt verleidt gevaar en spot,

Verstrooijing, driften, trotsche waan.

Kwaad voorbeeld , weekheid van bestaan, Een fijn gevoel voor weeliP of smart,

Hoe ligt verleiden zij het hart!

7. Wie kan mij helpen? Gij alleen.

Gij zijt mijn hoop, en anders geen:

Och! dat mijn zwakheid immer mij.

Ten mijnen nutt% voor oogen zij;

Och ! dat ik op U bouw\' in nood,

Gez. 75,

Aan U getrouw tot in den dood.

im

ll^3

75. TOEVLUGT IN VERZOEKINGEN. Wijze; Gebed des Heeren.

ier is het nog beproevingstijd, Hier leven

wy nog steeds in strijd. Hier, waar de boo-

-ocr page 295-

Gez. 75 , 76. TOEVLUQT IN VERZOEKINGEN.

==±z=zz^ldt=^rz=2

Het zwakke vleesch zich

ze heimlijk loert, -3— .. - .

zelf vervoert. De kracht der zinnen lokt en

trekt, En menig voorbeeld lust verwekt.

2. Vaak nemen zonden d\' overhand, En overstroomen \'t gansche land ;

Wees op uw hoede, \'t jonsst gerifrt Brengt al \'t verborgen aan het licht ;

Wees door \'t geloof altoos bereid.

En bid met ernst om waakzaamheid.

3. De wereld kleedt haar schandlijk kwaad Voor \'t oor somtijds in deugdsgewaad,

Prijst ons \'t genot des levens aan.

Houdt vroomheid voor bedrog en waan;

En wie verwacht standvastigheid Van hem, die zelf graag wordt verleid \'t

4. Mijn opzet is wel toetezien ,

Maar hoe zal \'k al dat kwaad ontvlicn.

Daar ik gevaren hij gevaar,

En strik bi.) strik, alom ontwaar?

Mijn vijand dreigt aan alle zij\';

Waar vlugt ik heen ? waar berg ik mij ?

5. Gij Jezus! moet ons hulpe biên.

Ik blijf vertrouwend op U zien ;

Ben ik niet een van uwe leen ,

Uw broeder. Heer! uw vleesch en been? Verlag mij niet in dezen staat,

OpdaWik ü ook niet verlaat.

6. \'k Erken , \'t geloof is zwak, maar Gijl, Gij sterke Held! Gij staat mij bij.

Ik weet, wat ik van XJ verwacht.

Wat ik vermag door uwe kracht;

Op U verlaat in allen nood Mijn hart zich vast tot in den dood,

7. Met U, o Heer! kan ik bestaan.

Al zou de wereld zelfs vergaan;

De huichlaar beev\', de zondaar schrikk\'.

Maar ik, ik vrees geen\' oogenblik:

Want Hij, wiens toevlugt bij U is.

Komt nimmer in verdoemenis.

8. Gij zijt het dan, op wien ik hoop In \'t moeilijk perk van mijnen loop,

Tot daar de kreon in \'t eind mij wacht. Waarnaar mijn hart zoo hijgend smacht:

Heer ! sta in allen strijd mij hij,

Dat ik door U verwinnaar zij.

ken : Och help mü, Heer! der zonden boeijen bre-

D 3 ken.

76. OM BIJSTAND VAN GODS GENADE. Wijze: Psalm 51.

-ocr page 296-

——

Gez. 77,

OM BIJSTAND VAN GODS GENADE. Get. 76. Tl

Volij

2. Zoo uw gena\' niet voor mij henen gaat.

Geen\' aanvang maakt, niet wekt, niet mee wil werken, Niet bij mij blijft, wie zal mijn\' arm dan sterken? Helaas, mijn God ! dan weet ik troost noch raad. Schenkt Gij geen licht, zoo kan mijn oog niet zien En zie ik niet, wat goeds zal ik bedrijven ?

Verlaat Gij mij, dan zal ik moeten vliên.

En moet ik vliên, boe zal ik bij U blijven?

3. Uw goedheid werk\' bet willen en bet doen.

Zoo werk ik ook met vreezen en met beven.

Gij zelf hebt mij uw\' eisen\' Zoon gegeven,

Gedenk, o God! aan Hem en aan zyn\' zoen;

Gaaft Gij Hom niet om onzentwil ten dood? quot;Wat hebben wij dan niet van L\' te wachten?

Ik weet, dat Gij geen\' smeekeling verstoot: \'t Gebroken hart zult Gij toch niet verachten.

4. Dat uw gena\' met zachte kracht mijn hart.

Mijn ziel, mijn\' zin beweeg en buig\' ten goede,

ïn heil en ramp beschaduw* door uw hoede :

Zoo sta ik pal in blijdschap en in smart.

Doe mij verstaan, hoe ver uw goedheid gaat,

quot;Wat Gij belooft; zoo krijg ik nieuwe krachten , Dat sterkt mini hart in onapoed en in smaad. Dat leert mij, U ter eer, mijn\' pligt betrachten.

5. Och! mogt mijn pligt mij steeds ter harte gaan. En wordt die eens aan uwen -v.-il gewogen,

Laat mij dan ook voor uwe heilig\' oogen,

Door uw gfiia\', in Jezus bloed beslaan !

Gij hebt uw hulp mij dikwijls aangeboön ,

Gij zomit mij die zoo menigmaal van boven,

Verleen mij die nu weder in uw\' Zoon ,

Zoo zal mijn hart, zoo zal mijn mond XJ loven.

Wm.

Levolen werk

I R 1 S T E N P L I G T. Wijze: Psalm 84.

aak , Christen ! waak, blijf in \'t geloof. Dat

niemand u die kroon ontroov\'. Gedraag u

manlijk, wees kloekmoedig In \'s Heeren aan-

Standvastig , onbeweeglijk , sterk ,

Voll

78.

K1

liü ten

-ocr page 297-

Ge*. 77 , 78. CHRISTENPLIGT. 79

Volijvriy, altijd ovcrvlopdig: Uw arbeid zal in

onzen Heer Niet ijdel wezen; Hem zij d\' eer!

2. Voeg, Christen ! bij geloove deugd ,

Den fleren moed in smart en vreugd,

Om steeds het kwaad te wederstreven ;

Voeg bij de deugd een kloek verstand , Dat eigenzin en waan verbant;

Bij kloek verstand een matig leven;

Voeg bij dq matigheid geduld,

Als God wil, dat gij lijden zult.

3. Voeg bij geduld godzaligheid ,

Opdat, daar sij uw licht verspreidt.

De menschen op uw voorbeeld staren;

Blijf, naar \'t volmaaktst en groot gebod. Met liefd\' en eerbied jegens God, De broederlijke liefde paren,

En, met dien broederlijken zin.

Ook d\' algemeene menschenmin.

4. O God! sta met uw* Geest ons bij,

Opdat dit alles in ons zij ,

Steeds meerder in ons word\' bevonden; Dan zullen wij met waar gevoel Het heilig, U betaamlijk doel Van \'t groot verlossingswerk doorgronden, Och 1 dat ons zoo de jongste dag Niet ledig, niet onvruchtbaar zag.

5. Dan, zoo geheiligd in \'t gemoed.

Zoo voor den hemel opgevoed,

Dan zien w\' ons rijkelijk besclioren Den ingang in uw eeuwig rijk;

O God! die zoo genadiglijk In Jezus ons hebt uitverkoren:

Hem zij de lof, door al \'t geslacht.

Hier en daar boven toegebragt!

78. DK WARK CHRISTEN DK BKSTE BURGER. Wu/K : Psalm lOi).

TT-

* omt, Christnen! toont met woord en daad, ^

Dat, wie de ware godsvrucht smaad. Een Chris»

ten zonder huichlarij Altijd de beste burger zij.

2. Zich zijner roeping steeds bewust Werkt hij in zijnen kring met lust;

Hij streeft naar grootheid , geld , of goed ,

Nooit hooger, dan hij streven moet.

3. Zoo, vlijtig in zijn eigen werk.

Jaagt hij naar rang in Staat, noch Kerk;

Wat God hem fjeev\', of wat hij miss\'.

Hij schaamt zicii nooit hetgeen hij is.

4. Erkentnis van Gods albestuur Dooft in hem al \'t onedel vuur Van wrok, partijschap, vleijerij.

Wie ook aan \'t roer van zaken zij.

3. Hij (jeeft gewillig schot en lot.

Hij bidt voor \'t heil des lands tot God;

D 4 Ge*

-ocr page 298-

I DE WARE CHRISTEN DE BESTE BURGER. Gez.7S, 79 Getrouw, jfehoorzaain nan \'t gebied.

Schendt hy zijn heilig\' eeden niet.

6. Of, roept hem God tot hoogrer\' staat.

Om nut te doen met raad of daad.

Dan is hij edel, deugdzaam, vrij.

De steun en d\' eer der maatschappij.

7. Zoo, Heiland ! zijt Gij voorgegaan ,

Zoo hebt Gij zelf ons voorgedaan;

Gij, die de Vorst der Vorsten waart,

■Wenlt dienstknecht op uw eigen aard.

8. O! dat uw voorbeeld elk en mij,

Als mensch en burger, heilig zij;

Dan wordt nooit, in den burgerstaat,

Uw naam, om mijnentwil, pesmaad.

9. Verheerlijkt op den troon van God Bestuurt Gy aller volken lot;

En orde, rept en veiligheid Komt ons van U , door d\' overheid.

10. Mopt overheid en burger nu Eerbiedig bukken , Heer ! voor U :

Elk vreez\' dien God, die \'t gansch heelal Door U reptvaardig rigten zal.

11. Zoo bidden w\' U, voor wie regeert.

Wie Regter is, wie Godsdienst leert.

Zoo bidden w\' U voor eiken stand;

Geef orde; heil zij \'t vaderland!

OEFENING E N VOORDEEL EN DES G E B E D S.

79. NUTTIGHEID DES G E 15 E D S. Wijze: OEwigkeit! du Freudenwort!

Heer! hoe heuglijk is het lot, Hje zoet.

______

hoe zalig is \'t genot. Dat hier hef hart mag smaken, Als \'t U in Christus Vader noemt,

By \'t bitterst leed in U nog roemt. Die \'t al

les wel zult maken, U zelfs zijn minste noo-

den klaagt, En uit elk onheil redding vraagt.

3. Wat heil voor zondaars, welk een eer, Tot aller heeren Opperheer

Als kind te mogen spreken,

Van Hem vertroosting, kracht en licht.

Bij elk bezwaar, tot eiken pligt

Vertrouwend aftesmeeken!

Zulk bidden in de grootste smart Dat is reeds troost quot;oor \'t biddend hart.

Gez. 79.

3.

E1

-ocr page 299-

Gez. 79 , 80. N U TT IG H E ID D E S GE B E D S.

3. Dat dan geen donker oogenblik

\'t Kleinmoedig hart vervuil\' met schrik.

Geen onheil ons doe wijker I Neen 1 voor den troon, waar God ons wacht, Is raad, en troost, en moed . en kracht :

Welk hart zou dan hezwijkun?

\'t Is God, die onze tranen telt. En \'t smeekend kind ter hulpe snelt.

4. Stort eigen dwaasheid ons in smart,

O, dat geen vrees ons weenend hart

Verwijder\' van Gods ougen 1 God is een vador, die vergeeft. Die blijdschap in verlossen heeft.

Een God vol mededoogen ,

Die, op het stil geloofsgehed,

Het zuchtend kind uit angsten redt.

5. O Jezus! die den strijd volstreedt, Die lijdend hadt, en biddend leedt.

Wil Gij ons bidden leeren ;

Uw Geest vuur onzen ijver aan,

Die leer\' ons tot den Vader gaan.

En Hem als Vader eeren:

Zoo worden wij reeds hier bereid Voor \'t eeuwig lied der dankbaarheid.

uo.

KINDERLIJK TOE V|E R Z IG T.

Nieuwe zangwijze.

en ander zij vervuld met schrik, Wanneer hij

God lioort noe-men; Ik mag m\'in Hem beroemen, ^

Ik vrees voor Hem geen\' oogenblik: En waar

om zou ik vreezen ? Hij wil mijn Vader wezen:

2. Mijn trouwe Vader, die zijn kind,

Hoe zeer \'t ook af moog zwerven,

En tegen Hem \'t bederven,

Als \'t zwarte van zijn oog bemint:

Die \'t geen ik heb misdreven Mij altijd wil vergeven.

3. Mijn goede Vader stelt zijn eer

In eindeloos ontfermen.

Hij luistert naar mijn kermen:

Kom ik tot Hem in Christus weêr.

Met tranen en met zuchten,

Zoo heb ik niets te duchten.

4. Bekommeringen ken ik niet

Voor heden of voor morgen;

Ik laat mijn) Vader zorgen:

Mijn Vader, die mijn nooden ziet.

Zal mij, door heel mijn leven ,

Al wat my nut is geven.

5. O zaligheid! wanneer mijn hart,

Gespeend aan zijne lusten,

In \'s Vaders wil kan rusten.

Zijn\' wensrh kan missen zonder smart,

En zich kan vergenoegen ,

Hoe Hij het ook wil voegen.

6. Schenkt Hij mij hier een sober deel,

Dat doet Hij uit genade,

-ocr page 300-

KINDER li IJ K TOETER\'ZIOT. Qcl.SO.Sipel.Sl.S!.

Inta meenler deed mij schade;

\'k Ileb weinig, want mij nut niet veel;

Zou Hij niet beat het weten,

Hoe Hij H mij toe moet meten?

7. Schiet ik aan moed of kracht te kort.

Om te^en \'t kwaad te strijden,

Wijn Vader ziet mijn lijden :

Ja, zelfs de tranen, die ik stort.

Wil hij raet zorg vergaren.

En in zijn flcsch bewaren.

8. Zijn immer zonden mij tot smart,

l)ie ik, hoe zij m\' ook knagen,

Nooit aan een\' mensch durf klagen \'k Ontlast bij Hem mijn zwoegend hart:

Want Hij geneest mijn smarte.

En reinigt mij het harte.

9. Al blijft in alles, wat zij zegt.

Mijn stramme tong schier steken,

\'k Durf tot mijn\' Vader spreken ,

Hij kent mijn taal, al spreek ik slecht.

Tot staan.len neigt Hii d\' ooren,

Zelfs zwijgen wil Hij liooren.

10. Wil Hij mij somtijds door verdriet

En rampen zwaar kastijden,

\'k Draag met geduld dat lijden;

Een\' bastaardzoon kastijdt Hij niet:

En zou \'k die liefdeslagen Dan als zijn kind niet dragen?

11. Ik mag, hoe zeer een ander schrikk\'.

Wanneer hij God hoort noemen ,

Ik mag m\' in Hem beroemen :

Ik vrees voor Hem t^een\' oogenblik.

En waarom zou ik vreezen ?

Hij wil mijn Vai\'er wezen.

ai. OM OPGEWEKT 11K ID TOT BIDDEN.

Wijze: Gezang 23.

=5—^:5=:^===:

God! hoe zalig is \'t voor \'t hart Zijn

nooden U te kingen! Hoe zalig, met berouw

HlililPl1

en smart. Vergeving U te vragen! Hoe zalig.

U naar \'t hemelhof, In geest en waarheid,

82. Wi

O1

tus prrénö

1

onzen foV V\'ertroiiwlijk op te zen-den!

-ocr page 301-

1:

Ger.80,SlfJez. 81,82. OM OPGEWEKTHEID TOT BIDDEN;

Verlroostlnjc, aandrift, kraclit en licht. Bedroefd , yan ons geweken ?

4. \'t Is waar, wij durfden vaak zijn stem En leiding wederstreven.

Zoo hebbeu wij, wij zelv* aan Uem

Daar reden toe gegeven :

Wij pleegden met liet vleesch steeds raad, Dies woog de neiging tot het kwaad In ons gedurig over.

5. Zie ons dan, Vader! in den nood Tot uwen schoot gedreven ;

Wat aardsche vader zou, voor brood.

Zijn\' kindren steenen geven?

En Gij, zoudt Gij niet nog veel meer Den Geest, waarom w\' U smeeken , Heer! Ons op ons bidden schenken ?

82. DAGELIJKSCH GEBED.

Wijze: Herr Jesu Christ! dich zu uns wend! 2=^^=^=\'$--—^ag=-^:3:—

groote God, die t\' aller tijd rJfEïE-EE^z—E

DDE

Zijn

rouw Ë5~ aligTquot;

=5Ë

Chris-

tus onze Vader zijt! Wij storten onzer

ji=Aia=^^Hg;g;S=:SE:^=3E:!{c-:g::_^=

aller nood Ootmoedig ia uw\' Vaderschoot.

2. Doe ons gelooven op uw woord,

Dat Gij ons arme zondaars hoert,

Niet om onz\' eigen waardigheèn.

Maar om uw\' Zoon, om Hem alleen.

3. Geef, dat wij op uw Vadertrouw,

Hoe schuldig zich ons hart beschouw\'.

Niet twijfelen, of Jezus bloed Heeft al die schuld voor ons geboet.

4. Dat steeda in ons dit vast geloof De liefde tot het kwaad verdoov\'.

En dagelijks ons meer geleid\'

Tot Christendeugd en heiligheid.

5. Geef ons, dat uw getuigenis En woord , dat eeuwig zeker is ,

Ons alles zij in vreugd en smart,

Als \'t eenig rustpunt van ons hart.

6. Dat steeds, o hoogste Majesteit!

Ons hart uw tegenwoordigheid,

Bij al zijn pogen , diep gevoel\'.

Opdat het U alleen bedoel\'.

7. Stort ons die liefde tot U in,

Die zich vertoont in menschenmin:

Opdat, waar w\' op uw aard ook treên,

Wij vreugd verspreiden om ons heen.

8. Dat onze hand graag tranen droog\',

Weldadigheid ons hart verhoog\'.

En, onder hoog of laag bedrijf,

De menschheid ons steeds heilig blijv\',

9. Sterk , waar verzoeking lokkend lacht,

Ous zinlijk hart door uwe kracht,

En geef ons tot de deugd steeds moed,

Al kost z\' ons welvaart, eer en goed.

10, Lïcht ons op aarde voorspoed aan,

Dat wü naar dankbren ootmoed staan t

-ocr page 302-

DAGELIJKSCH GEBED. Gez. 82 Of vloeit ons ramp op ramp hier toe,

Dat z\' ons uw\' Zoon gelijken doe.

11. Dat slechts, by voorspoed of by leed , Ons hart «een\' oos^enblik vergeet, Hoe, zon\'ler zelfsverloocbening,

Geen stervling ooit ten hemel ging.

12. Dat wij in welstand of in nood Gedurig denken aan den dpod.

En die gedacht\' ons daaRlijks meer Bedachtzaamheid en wijsheid leer.

13. Zal onze leeftijd hier voortaan Uit oogenblikken slechts bestaan.

Zoo vind\' de dood ons vroeg bereid,

En rijp voor U en d\' eeuwigheid.

14. Of wel bestemd\' uw albestier Ons eene lanarre loopbaan hier .

Begeef, wat immer ons ontschiet\'.

Ons dan ook in de grijsheid niet 1

15. En is ons eind eens daar, o Heer!

Zie dan genadig op ons neör.

En dat, om Jezus dierbaar bloed.

Uw vrede heersch\' in ons gemoed.

83. BEDE OM GELOOF EN HEILIGHEID.

Wijze; Fransche Cant. 1(M.

Met

enkel licht. Voor wiens gezigt Niets

achuld bedekt. Misvormd door duizend zonden.

2. Der sterren pracht Is bij Hem nacht,

Hoe hel zij schittren mo,?en;

En wij belaan Met euveldaan,

Wat zijn wij in zijn oogen?

3. Heer! waar dan heen ?

Tot U alleen.

Gij zult ons met verstooten:

Uw eigen Zoon Heeft tot uw\' troon Den weg ons weèr ontsloten.

4. Ja, Amen ! ja.

Op Golgotha

Stierf Hij voor onze zonden;

En door zijn bloed Wordt ons gemoed Gereinigd van de zonden.

5. Maar, ach! wat smart 1 Dit dwaalziek har:

Doet ons gedurig vreezon.

O God ! G\' aansch ouwt,

Hoe \'t ons berouwt Steeds weèr bevlekt te wezen.

6. W il, U ter eer,

Steeds meer en meer

\'t Geloof in ons versterken l Dan zullen wij.

Gereed en blij,

Uit liefde \'t goede wtrken.

-ocr page 303-

lende neêr. Vorm mij, vorm mij tot uw eer.

2. O! Gij ziet liet, wat ik lijde

Bij \'t bederf, dat in mij woont,

Hoe ik woratle, hoe ik strijde;

O! Gij ziet liet, wat ik lijde Bij \'t bederf, dat in mij woont.

En zicb telkens nieuw vertoont.

3. Duizend bittre bartetranen,

U alleen bekende smart,

Doen de vreugd mijns levens tanen;

Duizend bittre bartetranen,

U alleen bekende smart ,

Knagen rustloos aan mijn hart.

4. Moest mijn eigen deugd mij schoren,

\'t Ile«t hier gelden, Reen gena\'.

Ach! ik waar gewis verloren.

Moest mijn eigen deugd mij schoren,

\'t Rrgt hier gelden, geen gena\'.

Als ik voor uw vierschaar sta.

5. Zelfs mijn tranen en gebeden

Keeren schuldig tot mij weêr.

Als ik tot uw\' troon masj treden;

Zelfs nrjn tranen en gebeden Keeren schuldig tot mij weêr,

Smeeken om vergeving. Heer!

6. Hoe ik dieper poog te delven,

Hoe ik meer bederf ontmoet;

Ach! ik wanhoop aan mij zeiven:

Hoe ik dieper poog te delven,

Hoe ik meer bederf ontmoet.

Daar mijn kracht voor zwichten moet.

7. Heiland , eindloos van ontfermen !

Die geen\' zondaar ooit versmaadt;

Heiland, eindloos van ontfermen !

\'kWerp mij raadloos in uw armen:

Nu mij alles hier verlaat.

Daar, en daar alleen is raad.

8. Ja, in U is redding, leven

Schuldvergeving, kracht tot deugd.

Van uw\' Vader mij gegeven ;

Ja, bij U is redding, leven ,

Schuldvergeving, kracht tot deugd.

Ware zielrust, reine vreugd.

9. O ! dat kinderlijk vertrouwen ,

Dat, bij al \'t gevoel van schuld,

Op Gods Vadertrouw blyft bouwen;

O ! dat kinderlik vertrouwen ,

Dat, bij al \'t gevoel van schuld,

In \'t gemoed geen twyflinz duldt I

D 7 10. D

Gez. 84. ZUCHT OM MEERDERE HEILIGING. S3

84. ZUCHT OM MEERDERE HEILIGING. Wijze : Gezang 28.

-ocr page 304-

86 ZUCHT OM MEERDERE HEILIGING. Gez. 84, 85.

10. Dit geloof geeft moed en krachten ,

Staaft, dat God waarachtig: is :

O! hoe blijft mijn harte smachten,

Hoe naar dat «eloove trachten,

Dat, bij voorspoed en gemis ,

Leeft op Gods getuigenis!

11. Dierbre Heiland! hoor mijn smeekon.

Wek in mij dien kinderzin ;

Ban moog alles mij ontbreken :an moog alles mij ontbreken :

ierbre Heiland ! hoor mijn smeeken,

Stort mijn hart dien kinderzin Voor uw liefd\' en bijstand in!

12. Blijf, in leven en in sterven,

\'t Eeuigst rustpunt van mijn hart!

Wat, wat kan mijn ziel niet derven.

Blijft G\' in leven en in sterven,

Ónder voorspoed , onder smart,

U Eenigst rustpunt van mijn hart!

85. GEBED IN VERZOEKINGEN. Wijze: Psalm 3S.

iss5=iï=====r^==iS5i

den, Als de nood het bangste

2. Zie mij voor uw\' troon gebogen,

Sla uw oogen Gunstig neder op mijn smart;

\'t Woelen der verdorvenheden In mijn leden.

Zond\' op zond\' ontrust nijn hart.

3. Naauw ben ik gevaar ontv\'oden,

Of mijn nooden,

Nieuwe nooden groeijen aan;

Nieuwe heiren van verzoeking,

Wier verkloeking Ik, helaas! niet kan weèrstaan.

4. Strijden moest ik, maar mijn krachten

Zijn slechts klakten ;

Ach! waar berg, waar berg ik mij!

\'t Hart, steeds morrend, ontevredc.

Strijdt niet mede.

Groot\' Ontfermer! sta mij bij.

5. Aller schepslen mededoogen

En vermogen Schiet te kort in mijnen nood:

Vader! Gij alleen, o Vader,

Licht en Kader!

Gij zijt Redder uit den dood.

6. Jezus Christus heeft geleien,

Heef volstreden ,

Overwonnen, ooK voor mij,

Helsche list en magt gebonden,

Dood en zonden Overwonnen, ook voor mij.

Klaag-

7. Jezus streed, en leed onschuldig En geduldig,

-ocr page 305-

Gea. 85-S7. GEBED IN VERZOEKINGEN. J

Klaaffile, dat Gij Hem verliet:

Zoudt Gij, Vader! mü verlateh ?

Mij verlaten.

Nu G\' in Jezus op mij ziet?

8. Geef mij Jezus Geest in \'t Jijden,

En in \'t strijden Jezus afkeer van liet kwaad :

\'k Zal Hem dan standvastig volgen ,

Hoe verbolgen Ook de zee van rampen slaat.

06. TEGEN VERSTROOUING VAN GEDACHTEN.

Nieuwe zangwijze.

claas, dat zwerven der gedachten! Hoe leidt ons \'t ijdel zingenot Steeds af van \'t heil.

dat wij verwachten, Van \'t geen Gij wilt dat wij ===—

betrachten. Van uw genieenschap zelfs, o God!

2. Niet slechts bij aardsche bezigheden

Kwelt ons die zwerfzucht van het hart,

Maar dan zelfs, als wij met gebeden Of dankerkentnis tot U treden ,

Gevoelen wy die bittre smart.

3. Bij onze godsdienstoefeningen ,

In \'t eenzaam en in \'t openbaar,

Is d\' aandacht naauwüjks te bedwingen,

GestaAg verrast door beuzelingen;

Helaas! wat valt die last ons zwaar.

4. Wie helpt ons dit met moed bestrijden,

Wie breekt de kracht der ijdelheen,

Wie zal ons treurig hart verblijden.

Wie zal ons van dien last bevrijden,

Van zulk een zwerfzucht? Gij alleen!

5. Och! zie ons aan uw voeten weenen,

O Jezus! zie op onze smart.

Och 1 wil ons vaardig hulp verleenen ;

Nooit zondt Gij klagers hulploos henen.

Nooit kon U dat van \'t liefdehart.

0. Leer Gij ons dan ootmoedig smeeken,

Gij, die d\'ontferming zelve zijt.

Help ons de kracht der zwerfzucht breken; Dan wordt ons denken en ons spreken Geheel, alleen aan U gewijd.

«7. A M E N. Wijzk: Simeons Lofzang.

-ocr page 306-

0S AMEN. Gei. 87, 88.

2. Gg. die ons bidden ziet .

Verlangt ook, dat wy niet

Slechts vragen , maar verwacbten :

Ons bidden is geen wensch,

Die opgaat tot een\'\' mensch,

Wien \'t faalt aan wil, of krachten.

3. Ons oog is op uw\' Zoon,

Die ons tot uwen troon,

Als Midlaar, in wil leiden:

Al wat ons hart begeert.

Gelijk zijn voorschrift leert.

Dat mag \'t geloof verbeiden.

4. Geeft ware Christuszin Ons reine wenscben in,

Heeft, die ons hart genezen,

Dan moet de ganscbc ziel,

Die biddend nederviel.

Bij \'t opstaan, Amen wezen.

5. Dit Amen geeft U eer.

Dit Amen vraagt niet meer ,

Zou God mijn bede schenken ?

Dit Amen stelt gewis.

Dat Hij , die d\' Amen is ,

Zijn waarheid nooit zal krenken.

bu de viering van den openbaren godsdienst.

88. voortreffelijkheid der openbaring boven de rede.

Wijzk : Psalm 113.

tr»

te baat? \'t Bevel daartoe is weldaad, Heere! \'

2. Wat nou ons naauwbeperkt verstand, Ons kortziend oog, dat schaars \'t verband

Der dingen doorziet, ooit on .\'dekken.

Zoo uw onfaalbaar onderrigt Ons niet, waar onze rede zwicht.

Ter heldre fakkel mogt verstrekken?

3. Waar zou ons hart, in eiken nood,

Waar, bij het naadren van den dood,

Ooit uitkomst zien in zijn fllende.

Zoo \'t niet, in zijnen dorkren nacht.

Bij \'t licht, door Jezus aangebragt,

Zich tot een\' God, een\' Vader wendde ?

4. Wat wisten wij met zekerheid

Van alles, wat na \'t graons beidt,

Slechts door het redelicht omgeven ?

-ocr page 307-

Gez. SS, 89. VOORTR. DER OPENB. BOVEN DE REDE. S9 Waar leerden wij die pligten aan,

Die ons, in dit ons eerst bestaan,

Reeds vormen voor een hoogor leven?

5. Ja, uw bevel is weldaad, lieer!

Waar zou, was hier \'t jte\'oof niet meer, Onz\' eindigheid de rust verbeiden ?

Neen ! in ons tegenwoordig lot Kan onbepaald geloof aan God Alleen tot hooger\' stand ons leiden.

6. \'t Zegt weinig, of de geest in \'t end,

,In \'t geen hij van uw werken kent,

Eén stip meer van \'t geheel vergader\';

Maar, dat van \'t eindloos schepslental Geen rauschjen ooit op aarde vall\'.

Dan met uw\' wil, dit troost ons. Vader!

7. ?t Zegt weinig, dat ons zoekend oog Eén star te meer ontdekken moog.

Waar millioenen \'t oog ontvlugten;

Maar, dat dezelfde Majesteit,

Die z\' allen voert, ook ons geleidt.

Dit doet ons voor geen rampen duchten.

8. \'t Geloof aan God verhoogt den moed,

Het troost ons hart in tegenspoed,

En leent in nood en dood ons krachten.

Och! dat w\' ootmoedig, needrig, kleen.

Met dit geloof ons pad betreen.

Van dit geloove troost verwachten!

9. Stort, Vader! ons dien kinderzin.

Dat onbepaald vertrouwen in

Op uwe leiding door dit leven,

Dat wij gerust aan uwe hand Hier spoeden naar het vaderland,

En op uw woord den doodsnik geven.

89. VOORTREFFELIJKHEID VAN JEZUS LEER. Wijze; Psalm 84.

---- A - ■ ■

at zwoegt g\', o mensch! naar goud of eer.

Daar gij in Jezus reine

leer Den grootsten schat

bezit op aarde! Waar

is u hooger heil bereid ?

Zij voedt u op voor d\'

eeuwigheid, En schenkt

quot;■——0 ó ^ ^

u eenman! Englenwaarde

;. Zij stemt uw hart tot

ware deugd. En vormt uw ziel voor hemelvreugd.

2. O! voel de waarde van dien schat.

Die \'t grootst geschenk in zidh bevat.

Dat in het stof u kon verbeiden,

Een gift der hoogste liefde waard.

God gaf ze door zijn\' Zoon aan d\'aard. Om menschen tot Hem opteleiden :

Zij wijst, bij al den aardschen druk.

Den zeekren weg tot waar geluk.

3. Lacht

-ocr page 308-

90 VOORTREFF. VAN JEZUS LEER. G.-z. {

3. Lacht u hier ware ffrootheiil aan,

üij kunt z , op uwe levensbaan,

Alleen van haren invloed wachten:

A IS juist geschikt voor uwen stand.

Maat met uw aanleg in verband,

It13 betreken,l quot;aar uw krachten:

Al en sc h! zoo zi.i u geen\' hijstand \'i-Jt,

üereikt gij uw bestemming n:

4. Beproef, of ooit in schooner licht gt; olmaakter beeld voor uw gezist nLme,I?sch,elij1^(; STootheid zweefds,

Uan lt;1 echte Christen wezen zou.

Die, aan zijns Heilands leer getrouw.

Haar met zijn hart en daftn beleefde,

hn •jaaglijks m die deugden won Ule hij door haar bereiken kon.

5\' 7^«ari1l,l(,i ^ efn\' Go\'l^ een Majesteit,

Zoo vlekkeloos in heiligheid,

^oo boven allen lof verheven,

Zoo vreeslijk voor het boos gemoed,

7„\'!1,a.T.voor \'\' \'loelyannlis liart zoo gocl,

200 quot;V1\'1 \'n \' \'Chul.l verscveii? Kom, toon m een1 Goil, zoo groot zoo iioeil Als Jezus leer aanbldtoi Joet. h \'

8* dringt de reinste mensclienmm Met zoo veel kraelit ten boezem in ,

Waar zijn lt;le driften min verbolgen,

IJan «aar, waar \'t hart geen\' vijand heeft \\oor haatren bidt, altijd vergeeft, \'

«r bcste quot;ezen na leert volgen;

7„l\'\'!Lsf?ev f lncn,8cblievendheid zoo sclioon , Zoo goddelijk een\' glans ten toon?

7\' a,iOTn reine deugd,

Dnpt lino •\'cz,,s\'equot;1-, lt;quot;0 \'t bart veïbengt, wL ™i r quot;yfl \'!r lt;,l!l«d verstrekken;

Wn^-u V- tri e i oln d eerkroon loopt.

Wordt ligt door loon of straf geneop ,

Vo„r fffi06\'1 ,ot zl!n-!?ak ügt wekken;

Voor liefde, ware liefd\' alleen,

was pJigt en zaligheid steeds édn.

S. De liefde tot den hoogen God 7wrcentT?ns h,a.rt mct zi\'n aebod,

7), Ïï?!1?quot;1. Iquot;-quot;™ zo,quot;ler quot;eezeni J)e liefde tot den evenmensch

twquot; 1 ZiJn ?el.,1lk tot on7-Pn wcnsch.

Doet ons hier alles voor hem wezen:

Waar is een deugd, die meer bekoort,

waar vloeit z uit reiner bronnen voort?

9. Waar wordt aan uw beklemd gemoed vergeving, om een godlijk bloed,

uw quot;T schquot;V, om niot geschonken?

TH* v^ni«en Ge,fist1lt;[oor niets beperkt,

ttS ? t willen en t volbrenijen werkt,

Wnnvrh„UW quot;quot;^loos hart ontvonken?

Waar loopen Gods volkomenhcén raet ons waar geluk in een ?

I0\' ïw31;,™.\'!\' \'\\°, m™quot;li in zijn verdriet ° Jezquot;s leer hem biedt?

Waar ,s in\'t lijden God hem nader?

\\Vaar ziet zijn oog in schooner licht,

Hp* !ïJNaar tucht roe\' nimmer zwicht.

Het doel van een\' vergevend\' Vader?

Waar is zijn eeuwig zalig lot uegrond op d\' eer van zijnen God ?

1

-ocr page 309-

Oer. 89-91. VOORTREFF. VAN JEZUS LEER. Zy is het licht voor uwe voet.

De staf, die u voor wanklen hoedt. Uw zeekre gids tot beter leven;

Met haar zijt gij in eiken kring, In eiken stand Gods kweekeling.

hart gevoelen

90. VOOR DE PREDIKATIE. Wijze: Psalm 66.

at w\'U deez\' dag, o Jezus! wijden. Hem vrolijk vieren in den geest. Den dag, waarop wij ons verblijden, Dat Gij weêr uit het «raf

verreest; Laat ons uw eer alleen bedoelen. Uw

eer, die al ons leven is, Dan zullen w\' in ons

kracht van uw verryzeuis.

Hier zullen wij ons met uw vrinden, Die voor uw godlijk aanzigt staan , Door liefd\' en door geloof verbinden.

Vermelden uwe liefdedaan;

Hier, waar uw heilgen zich verzaamlen,

Hier zingen w\' U ons needrig lied , Al kunnen wij uw\' lof maar utaamlen : \'t Ootmoedig hart versmaadt Gij niet. Hier danken w\' U , met al uw leden , Hier wordt uw liefdestem gehoord. Hier zenden w\', in uw\' naam, gebeden

Tot Hem, die ons als Vader hoort: Zend uwen Geest nu in ons midden.

Verlicht, vertroost ons hart, o Heer! Dan zal ons zingen, booten, bidden Ons zalig zijn, en U tot eer.

■yym

91. VOO l\\ D E P R E D I K A T I E. Wijze : Psalm 84.

ij wyden,gunstrijk\' Opperheer! Deez\'feest-

ili——3—

dag aan uw\' dienst en eer; Heb dank! uw god-

-ocr page 310-

VOOR DE PREDIK. A TIE. Gez. 91-93.

2. O Vader! dat uw vriendliik oor Ons hart bestrale van omhoog!

Daar wij met onze smeekgebeden ,

In naam van Jezus, uwen Zoon,

Vertrouwlijk naadren tot uw1 troon:

O milde Bron van zaligheden 1 Stort, in den rijksten overvloed.

Uw\' zegen uit in ons gemoed.

3. Och! dat uw Geest den Leeraar sterk\'.

Het zegel zett\' op al zijn werk;

Dan zal uw woord ons hart doordringen.

Dan brengt het schoone vruchten voort:

Door dankbren ijver aangespoord Zal onze mond dan vrolijk zingen;

Dan is ons leven, voor altijd,

Geheel aan uwen dienst gewijd.

92. VOOR DE P R E D I K. A T I E.

Wijze : Psalm 24.

2. Bepaal Gij zelf ons zwenziek hart, Zoo ligt in zond\' en zorg verward;

Verleen Gij zelf ons luistrend\' ooren, Doe ons de waarheid regt verstaan, En laat ons diep ter harte gaan, Wat Gij ons tot ons heil doet hooren.

3. Maak, door uw woord , or.a zoo bekend Met ona bederf en diep1 eliend.

Dat wij in ootmoed die betreuren. En geef, dat uw getuigenis Van \'t geen uw Zoon voor zondaars is, Ons uit die droefnis op moog beuren.

4. Wil, door een vast geloof, ons hart. Bij lief en leed, bij vreugd en smart,

In Hem vertroosten en versterken; Ontsteek dus, in ons koud gemoed. Een\' onuitbluschbren ijvergloed Tot dankbaarheid en goede werken.

5. Uw eer, ons heil zij \'s Leeraars doel,i Verwek in hem een warm gevoel

Tot krachtig spreken, vurig bidden:

Gij hebt ons immers zelf verklaard, I/Al waar men in mijn\' naam vergaart, «/Daar ben Ik zelf ook in uw midden.quot;

93. VOOR DE PREDIKATIE.

Wijze: Liebster Jesu! wir sind hier.

ieve Jezus I zie ons raam Hier op uw bevpl

-ocr page 311-

2. Heiland! Gij hebt aan uw Kerk Uwen Heilfjen Geest «egeven,

Die \'t gdoof in \'t harte werk\' Door uw woord ten ecuwcrcn leven; Dat ons nimmer iets op aarde Bij uw heilleer koom in waarde.

3. Zet ons harte door dien Geest Voor uw liefdelessen open ,

Dat wij daaglijks onbevreesd Op uw heilbeloften hopen,

Tot dat G\' ons geloofsvertrouwen Eens verwisselt in aanschouwen.

.94. VOOR DE PREDIKATIE.

Wijze: Psalm 3s.

Dat ons hart uw\' Geest verbeide. Die ons leide In uw waarheid , naar uw woord ; Schenk uw\' bijstand tot gelooven Nu van boven;

Spreek dan, uw gemeente hoort.

95. NA DE PREDIKATIE. Wijze: Psalm 13S.

Zoon, Van uwen troon Uw* zegen wachten.

96. NA

-ocr page 312-

NA DE PREDIKATIE.

Gez. 96-93.

M

})6. NA DE PREDIKATIE. Wijze; Ilerr «nd Aeltster dciner Creut/,-Gemeine!

Word\', op aard en in

__alleluja! ecuwis dank en eere. Lof, nanbid-

dinR, \\ni3heid, kraebt.

2. Hoe zondig zij Ook zijn , als wij ,

Onrein voor U geboren ; Gij , zalig lot!

Gij zijt hun God,

Aan wien zij toebohooren.

3. Heeft uwe hand Den Doop, ten pand

Van uw verbond , gegeven , Die blijde troost Doet ons dit kroost. Met vreugd, U overgeven.

4. Uw zondaarsmin Stort blijdschap in ,

En lust, en moed , en krachten : Der oudren pligt, Hoe zwaar, wordt ligt Voor hen , die op U wachten.

5. Wil ons beleid Met waakzaamheid,

Ons kroost uw\' zegen geven; Zoo zullen zij,

den hemel, lleere ! Voor uw liefd\', ü toegebragt!

Vader! sla ons steeds in liefde pade; Zoon des

on-s eeuwig lot.

97. B IJ DEN DOOP. Wijzk : Gezane; 40.

Zoo zullen wij U hier, en eeuwig leven.

08. NA DEN DOOP. Wijze: Psalm !

barmht.rtig* God en Vader!

-ocr page 313-

2. Wij bidden U, wil ons om Jezus hooren,

Aanschouw het kroost, thans door den Doop herborenI

Dat hen uw Geest, uw Heiige Geest regeer.

Opdat het, vroom en Christlyk opgetogen,

In ware deugd steeds wandle voor uw oogen, En wassen moog in Christus, hunnen Heer.

3. Zoo word\' uw gunst, uw Vadergunst geprezen ,

Die G\' ook, o Heer! ons allen hebt bewezen;

Zoo stemm\'\' ons hart steeds met uw wetten in,

Opdat het trouw, in alle deugdbetooning,

ZiirT Heiland volg\', als Leeraar, Priester, Koning, En onder Hem, wat zonde kweekt, verwinn\';

4. Opdat uw Naam, o eindloos goede Vader,

O Zoon , o Geest, o ponig\' God te gader!

Door hen en ons altijd verheerlykt word\';

Opdat ons hart U dankbaar eer bewijze,

U vrolijk roem\', U rustloos loov\' er. prijze,

Tot dat de tijd in d\' eeuwigheid zich stort.

99. BIJ DE BEL IJ DE NIS PREDIKATIE.

Wijze : Psalm G6.

ie ons te zaam uw\' naam belijden, O God !

met eerbied voor uw\' troon. Ons zeiven U ten ^ dienste wijden In Christus uwen lieven Zoon,

2. Ja, zondaars zijn wij , diep bedorven ,

W\' erkennen dit voor U met smart;

Maar Jezus, aan het kruis gestorven,

Geeft rust en troost aan \'t schuldig hart: Die waarheid is \'t, die ons te zamen

Aan U, en uwen wil verhecht.

Waarop ons hart geloovig, Amen,

Met al uw kindren, Amen zegt.

3. Door éénen Heer zijn onze harten,

Door éénen Geest en doop vereend.

-ocr page 314-

9« BIJ DE BELIJDENISPREDIKATIE. Gez. 99,100. Één Trooster is bet, die in smarten

Ons zamen sterkt, en hulp verleent;

\'t Is één geloof, waardoor wij leven,

.Eén hoop op uwe zaliRheid;

Één hart wilt Gij ons allen geven.

Dat hebt Gij zelf ons toegeceid.

4. Ocb! heilig ons dan in uw waarheid ,

Zy voer\' in ons steeds heerschappij,

Uw woord , o Vader! is de waarheid;

Zet Gij ons licht en ijver bij,

Zoo zul/en w\' uwer ons nooit schamen,

Wien hart en mond geheel behoort.

Zoo, zoo verbinden w\' ons te zamen In trouw aan U, en aan uw woord.

5. Gedenk aan onze nieuwe leden ,

Die, door \'t belijden van uw1 naam.

Met ons nu in verbindnis treden;

O Vader! heilig ■C in uw\' nanm.

Dat niets hun\'\' ijver ooit verdoove.

Uw liefd\', uw waarheid blijv\' hun bij.

Dat hun geloof opregt geloove.

Hun keus de keus des harten zü-

C. Bewaar, o God ! hun ziel en zinnen ,

Dat, hoe de wereld vleijon moog,

Zij boven alles U beminnen,

In vreeze wandlen voor uw oog:

Zoo rigten zij getroost hun treden

Op Jezus spoor, hoe zwaar \'t ook schijn\'.

Zoo zal, op \'t geen zij nu beleden,

Hun wandel \'t sprekendst Amen zün.

100. BIJ DE VOORBEREIDING TOT HET AVONDM. Wijzk : Mein Hertzens Jesu, meine Lust! (met herhaling der drie laatste regels.)

voor ons ontsloot. Naar vaarde mogen denken.

2. Uw liefde, die aan ons nog dacht In \'t bitterst van uw lijden,

Toen G\', in den allerbangsten nacht.

Uw\' laatsten strijd gingt strijden:

Uw liefde schonk ons dezen disch.

Daar wij, tot uw gedachtenis.

Ons zaam vereenen zouden.

-ocr page 315-

Gez. 100,101. BIJ DE VOOREER. TOT HET AVONDM. 97 En, met het oog op die gena%

Die G\' ons boweest op Golgotha, Uw liefdefeestmaal houden.

3. Ontfermcr! nooit verdienden wij , \'t Geringste mededoogen,

Gena\', oneindig groot en vrij ,

quot;Wilt Gij aan ons verhoogen:

Verslaafd aan \'t zinnelijk genot.

Geheel afvalligen van God ,

Vertreders van zijn wetten,

Had ons de hoogste Majesteit Ten doel van haar geregtigheid En straffen kunnen zetten.

4. Uw tusschenkomst hehb\' eeuwig eer!

Verteeder maar ons harte.

Dan vallen w\' aan uw voeten neêr.

Dan voelen wii, met smarte,

Met weedom, voor uw aangezigt,

Wat snoodheid in dien afval ligt,

Wat boosheid in de zonden :

Bewaar ons bij dat smartgevoel,

Opdat w\' ootmoedig, naar uw doel,

W liefdedood verkonden.

5. Geen ontrouw, die Gii in ons ziet.

Geen flaauwbeid in het strijden.

Geen misdaad blijv\' er, die wij niet

U weenende belijden;

Opregtbeid, die geen kwaad verbloemt.

Geen zonden immer zwakbeên noemt.

Beziel\' ons voor uw oogen:

Gij, die voor ons aan \'t kruis voldeedt.

Wiens liefde v n geen wanklen weet.

Zult onze tranen droogen

6. Of souden w\' aan uw liefdemaal,

U, Jezus I nog verdenken ,

U, bij dit vriendelijk onthaal,

Nog geen vertrouwen schenken ?

Och 1 leer ons hier, bij brood en wijn,

Die panden uwer liefde zijn ,

Uw ligchaam onderscheiden.

En dankbaar, in verbindtenis Met al uw volk, aan dezen disch Uw\' roem naar eisch verbreiden.

101. B IJ HET AVOND M AAL. Wijze ; Gezang 39.

Komt! door Hom verlost van zonden Geven wij Hem ---tv—

hart en hand; Zijn verbond houdt eeuwig stand.

2. Neemt en eet, gij eet zyn brood,

Jezus Christus werd gegeven

Voor den zondaar in den dood;

Neemt en drinkt, j?ij drinkt ten leven.

Ja, Hij jjaf zich in den dood,

In den bittren zondaarsdood.

E S. Lat

-ocr page 316-

BIJ HET AVONDMAAL. Gez. 101, 1(

3. Laat, die zich met toeverzigt,

Jezus 1 in uw heil verbliiden ,

Eeuwig wandien in uw licht,

Eeuwig aan uw\' dienst zich wyden ;

Dat nun hart van hoogmoed vrij,

Vol van uwen ootmoed zy. #

4. Help de ziel, die raadloos schreit,

Naauwlijks op uw heil durft wachten.

Help haar. Heer der heerlijkheid I Geef liaar zwak vertrouwen krachten: Die bedrukt van verre staan,

Neemt Gij met ontferming aan.

5. Halleluja ! Jezus dood

Wordt de wereld door verkondigd,

Jezus dood, die ons, hoe suoud,

Hoe ontaard , bij God ontzondigt:

Zondaars ! zwaar met schuld belaamp;n ,

Neemt zijn heil geloovig aan.

6. Ja, tot in den hemel dringt Ons gezang met blijde klanken.

Waar, van Engelen omringd.

Alle zaligen Hem danken ,

Eeuwig: juichen van gena\',

Van zijn liefd\' op Golgotha.

102. B IJ HET AVO N D M A A L. Wijze : Psalm 51.

K1®

sieren, Zoo ïina: de rouw met stille vreugd ge-

lil

1

Hun van die gunst ten onderpand en teeken.

-ocr page 317-

Gez. 102-104. BIJ HET AVONDMAAL. W

Aan uwen disch, en \'k leef alleen, om U In leed en vreugd als Redder te verhoogen.

103. BIJ HET AVONDMAAL. Wijze: Psalm 13S.

erhcogde Heiland! trek ons hart Uit vree» pb

ü^i

smart Tot U nuar boven ; Laat ons , door uwen Gec\'t /

ë^üsi-^isüg-siiiiii

geleid, In needrigheid Uw woord gelooven: pe_

waarheid straal ons beMer aan. Leer\'ons verstaan,

|ïSzSE^=ig=gs=^^=^i3S^5Sj§Ü

Wat Gij wilt schen - ken , Op\'lat wij bij (lat jjudlijk

iE^E^E:S:z:ïïI=:^EE:quot;:^:E5ü:3Cgt;-:^:=^E licht. Naar lust en plijt, Uw\' dood gedenken.

104. B IJ HET AVONDMAAL. Wijze : Gezang 28.

V O O B nu BBniENIJlO.

aat ons , Heer ! uw\' dood gedenken , \'t Leven

ken; I.aat ons uwen dood gedenken,

vinden in uw\'dood. Bij \'t genot van wijn en brood.

2. //Neemt, het brood wordt u gegeven,\'/

Heer! dit was uw eigen taal,

ii \'k Heb mij zelv\' voor u gegeven ,

//Neemt den wijn. gii diinkt ten leven,quot;

Heer! dit was uw eigen taal In den nacht aan \'t Avondmaal.

3. Werwaarts zouden wij ons wenden.

Kiept Gij ons, o Heiland! niet.

Zoo vol nooden en ellenden ?

Werwaarts zouden wij ons wenden.

Wisten wij, o Heiland! -niet.

Dat G\' op zondaars nederziet?

4. Zwaar zijn onze wanbedrijven.

Onze schuld is veel en groot.

Maar wie zou teruggeblijven Om zijn zware wanbedrijven?

Onze schuld zij nog zoo groot,

Zulken zijn het, die Gij noodt.

5. Waren w1 in onz\' eigen oogen

Niet bederf, van top tot teen.

Gij zoudt ons hier niet gedoogen;

E 2 V

-ocr page 318-

BIJ HET AVONDMAAL. Öei. 1Ö4,1ÖS.

Waren w\' in onz* eigen oogen Niet bederf, van top tot teen.

Dan zondt Gij ons ledig heen.

6. Vol van schulden en van zonden

Komen wij, met waar berouw.

Gij hebt ons rantsoen gevonden:

Vol van schulden en van zonden Komen wij, met waar berouw,

Op uw woord: Gij zijt getrouw!

na de bkdikning.

7. U te loven, U te danken.

Steeds te leven tot uw eer.

Met opregte vreugdeklanken U te loven, U te danken.

Steeds te leven tot uw eer.

Zij nu al ons heil, o Heerl

8. IJdel was, o ja ! ons pogen ,

Steunden wij op eigen kracht;

Maar uw eindloos alvermogen Ondersteunt bet flaauwe pogen.

Helpt en sterkt de zwakke kracht Van de ziel, die U verwacht.

9. Wacht, o ziel! dan met vertrouwen

Op den Heer, als Hij verbeidt.

Blijf i Hem uw hope bouwen;

Zulk een wachten met vertrouwen,

Zelfs wanneer de Heer verbeidt.

Strekt Hem meest tot heerlijkheid.

10. Ja, die keus is nu be/.woren

Bij \'t gebruik van brood en wijn :

Heer! wil ons gebed verbooren.

Sterk ons in die keus, bezworen Bij \'t gebruik van brood en wijn ,

Dan zal zij voor eeuwig zijn.

Middelaar I De scbat is uaar Van allen, die —é:=Ai=^-vreezen; Daar wil mijn bart ook wezen.

2. Mijn Heer en Heiland . welk een dank

Betaamt mij in deez\' uren 1 Wat hooge toon voegt aan mijn* zang. Om \'t geen Gij moest verduren!

Gij mindet mij,

Gij stierft voor mij ,

Gij hebt voor mijne zonden Den zoen bij God gevonden.

3. En ü, mijn Vriend! U zou ik niet

Als m^jll, Verlosser roemen?

-ocr page 319-

Gez. 105, 106. BIJ HET AVONDMAAL.

Niet ijvrig doen, wat Gij gebiedt,

U al mijn heil niet noemen?

Niet hand ann hand,

In naauw verband Met air uw ware vrinden,

M\' in liefd\' aan U verbinden ?

4. Och! wil mij hier, bü brood en wijn,

In \'t waar geloof versterken,

Om U steeds meer getrouw te zijn,

Steeds naar Gods wil te werken: Zoo word ik , Heer!

Steeds meer en meer Gelaten, zacht en goedig.

En naar uw beeld ootmoedig.

5. Eens komt de tijd, o ja! zoo wis

Wij zaam hier zijn gezeten,

Dat ik met U, aan uwen disch Daar boven, eens zal eten;

1 zalig goed !

iloe groeit mijn moed,

Tot hopen en vertrouwen ;

Geloof wordt eens aanschouwen.

10G. r» IJ HET AVO N D 31 A A L. Wijzk; Schmücke dich, o iiebc Seele! (Naar het Borlijnsch Choraalboek.)

2. Snel Hem, ziel! geloovig tegen.

Neem uit zijne hand zijn\' zogen;

Kom, Hij wil u hier verblijuen Bij \'t gedenken aan zijn lijden,

Aan zijn tafel spijzen, drenken.

Uit zijn volheid alles schenken;

Kom, kom vol geloof en liefde,

0 boe groot was zijne liefde!

3. Ik verheup mij , Heer! met beven,

\'k Neem uit uwe hand het leven,

Hier wilt Gij U met uw vrinden.

Ook met mij, op \'t naauwst verbinden.

Mijne schuld niet meer gedenken,

U, U zelv\' mij eeuwig schenken;

Uw gena\' is onafmeetlijk ,

01 zij is mij onvergectlijk.

4. Heiland! laat mij waardig komen.

Drinken uit uw levensstroomen;

Ja, Gij zult ook mijne klagten Nu verbooren , nooit verachten:

Ach ! hoe vaak zat ik te dorsten,

Naar U, Levensbron ! te dorsten ;

Nu mag ik blümoedig komen,

Drinken uit uw levensstroomen.

E 3 5. Gij ,

-ocr page 320-

B IJ HET AVONDMAAL. Gez. 106, 107. Gij, wien \'ahemels reine scharen.

Die als ik ook zondaars waren.

Dank en lof en eere zingen,

Dat z\' eens hier dat brood ontvingen;

Jezu»! \'k val hier aan uw voeten.

Doe mij waardig U ontmoeten.

Eten van uw hemelspijze.

Mij tot heil en U ten prijze.

\'k Vier gedachtnis van uw lijden ,

Tot con proef van dat verblijden,

Dat Gij hebt voor mij verworven,

Toen Gi) zijt aan \'t kruis gestorven.

Zoon des Vaders, Licht en Loven !

Godslam, ons ten zoen gegeven,

Godlijk offer voor mijn zonden.

Schuldig om mijn schuld gevonden!

\'k Zal mij in uw heil verblijden,

Eeuwig, eeuwig mij U wijden,

Om alleen voor li te leven,

Naar volkomenheid te streven;

\'k Zal U eens, o lieer! daar boven Beter kennen , beter loven ,

Beter, vuriger beminnen ,

Help mij, help mij overwinnen!

107. JDANK.ZEGGING NA HET AVONDMAAL.

Nieuwe zangwijze.

eb aan \'s iieilanJs disch gezeten, \'k ïleb gegeten Van het brood, dat zielen voedt; Daar, daar werd mij wijn geschonken . Die, gedronken , Zielverkwikking smaken doet; Jezus zelf had door zijn boden Mij doen nooden. Ik verscheen op

hoog ontbod, En was welkom; dank zij God!

2. \'t Brood, het welk ik daar zag breken,

Werd m\' een toeken Van zijn ligchaam , dat weleer Werd voor mij aan \'t kruis verbroken. En doorstoken;

\'k Zag don kruisdood van mijn\' Heer:

In den wijn, dien \'k uit zag gieten.

Zag ik \'t vlieten Van zijn toen vergoten bloed ;

\'kZag door Hem mijn schuld geboet.

3. Laat ons zaam, met blijde klanken,

Jezus danken;

Christenschaar! die ooi: van Hem \'tHeil, dat Hij mij deed erlangen.

Hebt ontvansen.

Loof den lieer met hart en stem!

Laat de dankbre vreugdegalmen,

Liedren , psalmen Stijgen voor des HoogUen troon.

Zing ter eere van Gods Zoon !

4. Lof

-ocr page 321-

Gez. 107,10». DANKZ. NA HET AVONDMAAL. 103

4. Lof zü Hem, die ons onthaalde,

En bestraalde Met gena\' en majesteit;

Lof zij Jezus, door wiens sterven Wg verwerven Eindelooze zaligheid!

Jezus stierf aan \'t kruis geklonken:

Hij, gezonken In het graf, en opgestaan.

Heeft aan \'s Vaders eisca voldaan.

5. Lof zy Hem, die, opgetogen

In don lioogeii Aan des Vadors regterhand,

Ons nog, door een zijrtbaar teeken,

Toe wil spreken;

Brood en wijn ons geeft ten pand,

Bij \'t herdenken van zijn lijden.

Van zijn strijden Tegen zonde, dood en hel:

Dat al d\' aard zijn\' lof vertell\'!

G. Wie zou Hem •jeon\'\' dank bewijzen.

Hem niet prijzen,

Hem niet loven ? wie zich nicfc Aan dien Herder overgeven ,

Die zijn leven Voor zijn schapen niet ontziet?

Wie Hem niet lol Heer begeeren.

Hem niet eerc-n,

Die ons van \'t verderf behoedt.

Ons gekocht heeft door zijn bloed?

7. \'t Lust ons, naar zijn welbehagen.

Steeds te jagen Naar de hoogste heiligheid;

\'tLust ons Hem met vaste schreden Na te treden,

Daar Hij ons ten hemel leidt ;

\'tLust ons Hem bet oor te leenen.

Ons te apenrn Van de wereldsch\' ijdelheèn,

Hem ïc dienen, Hem alleen.

S. Dierbre Jezus! zoo weldadig.

Zoo ftenadia:,

Dierbre Zaligmaker! Gij,

Die \'t geloof, dat G\'in ons werktet,

Heden sterktet.

Sta met uwen Geest ons bij,

Die verleen\' ons moed en krachten!

Al ons trachten Naar volmakinjf vordert niet.

Zoo uw Geest geen\' bijstand biedt.

w1

108. DANKZEGGING NA HET AVONDMAAL. Wijze : Psalm 103.

ij hebben zaam aan Jezus disch gezeten.

aim- wijn gesmaakt en van zijn brood gege-

ten, En zijn vervuld met dank en vrolijkheid •.

Nu hart en mond voor God en mensch ontslo-

E 4 ten 1

-ocr page 322-

2. Gij hebt ons, lieer! oneindig veel vergeven. Om Jezus dooil vergunt Gij ons het leven,

Die onze schuld verzoende door zijn bloed!

Zie ons dan hier, vol dankbaarheid en vreugde. Vol van den roem der hoop, die ons verheugde. Met nieuwe kracht bij wijn en brood gevoed.

3. Die kracht zij U, zij IJ alleen geheiligd.

En door \'t geloof, in uwe kracht, beveiligd.

Voor elk ten blijk wat Jezus dood vermag ; Dan zullen wij als broeders zamenwoonen,

Zijn heilig beeld in ons gedrag vertoonen En kinderlijk U dienen met omzag.

4. Genaakt de tijd, dat onze zie), ontbonden

Van \'t logge vleesch , die kweekplaats van de zonden.

Niet langer deelt op aard aan \'t Avondmaal, Dan zullen w\' U, o God van ons vertrouwen l Van anngezigt tot aangezigt, aanschouwen Bij \'t lied des Lams aan H beter Avondmaal.

Zoo weldadig.

Daar gij mijn bezwaard gemoed

---C—trCr-v—

Zoo genadig. Aan uw\' feestdisch hebt gevoed?

C. Meer verkwikking smaak ik nimmer.

Wat mij ook de wereld bied\'*:

Arrae wereld ! waar \'k mij immer

Dwaaslijk door verleiden liet.

Wat in\' ooit lustte, Zieleruste Vond ik, buiten Jezus, niet.

3. \'k Zal zijn liefde nooit vergeten ;

Hij, wiens dood mijn leven is.

Deed mij naadren , nemen , eten ,

Drinken aan zijn\' liefdedisch.

Gaf m\'in handen D\' onderpanden Van mijn schuldvergiffenis.

4. Amen! Amen! ik geloove;

Jezus! «eef, dat schuld noch strijd Immer mij dien troost ontroove:

Blijft het hier beproeviagstyd ,

Uw genade Slaat mij gade,

\'kWeet, dat Gij mijn Heiland zyt.

5. Blijf mij in die hoop versterken ;

Zalig, dat Gij eeuwig leeft!

Mojft maar rik aan mij bemerken.

Dat de troost, dien Gj mij geeft.

Op mijn\' handel, Op mijn\' wandel, Tol verbeetring invloed heeft.

-ocr page 323-

!z. 110, 111. DANKZ. NA HET AVONDMAAIj. \' 105

110. DANKZEGGING NA HET AVONDMAAL. Wijze : Psalm 2-1.

PES?

loov\' en dauk\' wat in ona is, O Hei

land! die aan uwen di^ch Op

nieuw U zelv\'

1- ^ a--

—J\\- 3E--y/-

ons hebt gegeven. Die ons.

ioor schuld be-

: i. L.

—$■

[ zwaard. gemoed Gesterkt hebt

met uw vleesch

li.»--La .

en bloed Tot een onsterflijk zalig leven.

2. Nu juichen wij uit onzen nood;

Wij la^en midden in den dood,

Maar vonden \'t leven in uw liefde;

Och! dat ons hart het nooit vergeet.

Wat Gij, Getrouwe! voor ons dcedt.

Toen TJ de doodschicht voor ons griefde.

3. O! vierden wij gedachtenis quot;Van eene liefd\' aan uwen dlsch.

Die duizend levens niet vergelden ;

Hoe moesten w\' in het lage stof.

Door onzen wandel, uwen lof.

Uw gadelooze gunst vermelden!

4. Ontvlam, mijn ziel! ontvlam voor Hem, 1\'aar dankbaar voor Hem hart en stem,

Zijn eer zij eeuwig uw bedoelen!

Dat, wat in zond* en wereld blink\'.

Bij Ü veer eene liefde zink\'.

Die zelfs de dood niet kon verkoelen.

5. Ja, dierbro Jezus, vriend in smart!

Gij slechts hebt aanspraak op ons hart.

Gij hebt ze door uw bloed verkregen;

Ja , dierbre Jezus ! ja voortaan Moest elke polsslag voor U slaan,

Moest Gij ons meer, dan alles wegen.

6. Maar, ach ! Gij kent uw maaksel, Heer! Gij weet, hoe ras \'t zich van IJ keer\',

Naauw door U aan den dood ontrezen;

Och ! dat uw liefd\' ons tot U trekk\'!

Wat uit ons voortvloeit blijft gebrek.

Wat G\' in ons werkt zal heilig wezen.

7. Och! dat de Geest, door II beloofd,

Die in ü is, gezecend Hoofd !

Ook ons uw leden meer doe leven!

Dan leven wij, getrouwe Heer!

Tot uw en tot uws Vaders eer,

En ons geloof zal vruchten geven.

Oi» CHRISTELIJKE FEESTDAGEN.

Ill JEZUS VRIJWILLIGE VERNEDERING. Wijze: Psalm 103.

mmanuél! o doelwit onzer zangen 1 Wij

E 5 scbeps-

-ocr page 324-

\'JEZUS VRIJW. VERNEDERING.^

schepslen, wij, die \'t aanzijn slechts ontvan-

—.---------------

gen. Wanneer ons God dit vlustiy leven (?eeft,

ons in \'t vleesch geboren, - -

lis

Gij hebt U zelf d« sterflijkheid verkoren. Gij

-ocr page 325-

Gez, 111, 112. JEZUS VEIJW. VERNEDERING. 107

10. Ja? Jezus! Gn gevoelt, en daarom klaagt Gij,

Gi.i hebt ons lief, en daarom, Jezus! draagt Gy,

Uw lust ia, dat Gij \'t leven ons verwerft; \'t Is vruchtloos, wat het woên der hel U verge,

Uoe z\' U verzoek\', en hoe z\' U lastrend terge,

liet ia verseefs, Gü Jezus! zwygt, en sterft.

A. GEZANGEN OP JEZUS GEBOORTE.

112. JEZUS GEBOORTE.

Wijze: Vom Ilimmel hoch.

it ia ile dag, dien God or.s schenkt. Waar-

aan thans ieder Christen denkt; Hem viere, wat

in \'t groot heelal Door Jezus is en wezen zal.

2. Men had hem eeuwen lang verwacht.

Tot dat Gods tijdperk was volbragt.

Toen zoml Hij ons van zijnen troon Het heil der wereld, zijnen Zoon.

3. Als ik dit wonder vatten wil.

Staat mijn verstand vol eerbied stil,

\'t Verstomt bij \'t geen het niet doorziet, \'k Aanbid, maar ik doorgrond het niet.

4. Opdat de zondaar leven moog,

Daalt zelfs de So4iepper van omhoog.

Verbergt zijn booge majesteit,

Wordt vïeesch, wordt onze zaligheid.

5. U, die voor ons geboren zijt ,

U zij ons hart, ons lied gewijd.

Wij voegen juichend onze stein Bij \'t Englenbeir van Bethlehem.

6. Geloofd, die komt in \'sHeeren naam! Wij Christnen zeegi.en U te zaam,

U Vredevorst! der vaadren wensch,

Ü Zaligmaker, God en mensch !

7. Gij , al ons heil, ons hoogste goed!

Vereenigt U met vleesch en bloed ,

Wordt onze vriend en broeder. Gij,

En, o! Gods kindren worden wij.

8. Gedachte vol van zaligheid.

Die ons de ware vreugd bereidt,

Gedachte vol van majesteit,

Die heel ons hart ten hemel leidt!

9. Door f^ne misdaad vielen wij,

Door ^n\' Verlosser zijn wij vrij ;

Wie vreest no?, die een\' Heiland heeft.

Die voor ons bij den Vader leeft ?

10. Roem, hemel! dien geboortedag.

Den schoonsten , dien de wereld zag.

Juich, aarde! nu g\' mv\' Koning ziet.

Zing Hem een nooit gezongen lied.

11. Dit is,de dag, dien God ons schenkt.

Waaraan eens heel de wereld denkt;

Hem viere, wat in \'t groot heelal Door Jezus ia en wezen zal.

EG 113, OP

-ocr page 326-

2. Vfij voelen *t. Vader I onze lof Zinkt bij uw liefde weg in \'t stof;

Wie kan haar waardig denken!

Toch klimt ons danklied tot uw\' troon. Gij scbonkt ons uwen eigen\' Zoon,

Gij zult ons clles schenken.

O Jezus, Broeder, Redder, Heer! Wij vallen voor uw kribbe neêr.

Daar voelen w* onze waarde:

Maar, wat ons in de toekomst beid% Gij blijft al onze heerlijkheid, Gij, troost en licht der aarde I

3. Uoe duur is \'t menachdom U verpligtl \'t Verstand , door uwe leer verlicht.

Kwam strak\'s der waarheid nader: Gij bragt ons tot Gods liefde weêr. Het schuldigst hart valt in U neêr

Voor een\' vergevend\' Vader.

Het rijk des dóóds verloor zijn magt, \'t Verslindend graf zijn\' doMkren nacht,

\'t Gordijn werd opgeheven,

En \'t oog zag aan zijn ginJsche kust. Na eene korte, zoete rust., \'t Onsterflijk, eeuwig leven.

4. Wie had in \'t weemlend rtof des doods, Bij zoo veel schuld, in zoo veel noods.

Die uitkomst durven wrnschen ? Ontvlamd van podlijk liefdevuur,

Naamt Gij der Engelen natuur

Niet aan, maar die dec menschen: Gij heft z\' uit haar\' verachten stand; Gil voert ze tot Gods regterhaud,

Niets kan haar eer vergrooten. Wü staren op uw rijksgebied.

En zien een eindeloos virschiet Van heil voor ons ontsloten.

-ocr page 327-

Gez. 113, 114. OP JEZUS GEBOORTE/ 5. O Godl dat zoo veel liefd\' ons treff% Dat haar ons eeuwist lied verhefif\'.

En dankbaar tot U ryzel Maar dat vooral ons hart ha«r eer*.

En elk, naar Jezus reine leer,

U door zijn\' wandel prüze; quot;Wat schijnffenot bet stof moo? biên.

Dat wij op onzen Broeder zien.

En onze grootheid voelen :

Of zou de mensebbeid , in uw\' Zoon Verbeven tot den wereldtroon,

Voortaan iets laags bedoelen?

114. OP JEZUS GEBOORTE.

2. Hij komt, die *t beeld des Vaders draagt.

Geboren uit een reine maagd,

Gods Zoon in \'t vleesch, der Englen Heer, God zelf. Hij komt, eik zing* Hem eer!

3. O Zoon van God! den mcnsch gelijk,

Voor wn verlaat G\' uw troon on rijk.

Voor wie wordt Gij in \'t stof verneêrd.

Die met een\' wenk \'t heelal regeert?

4. Voor wie? voor heilig\'\' Englen? neen!

Die zingen \'t heil der aard alleen;

Voor zondaars daalt der Englen Heer,

Voer arme zondaars daalt Hij neêr.

5. \'t Is hier, waar niets dan zonde woont,

Dat God zijn welbehagen toont;

ii Geluk voor d\' aard , den mensch gena\' I\'* Zoo juicht Gods koor; Halleluja!

6. Ons hart herhaal nog eens dat lied.

Wij hooren \'t, maar doorgronden \'t niet I Gena\' den mensch, Gods Zoon daalt neêr.

Geluk, o aarde! God zij d\' eer !

7. Kom, Cbristenschaar! kom, zingen wy 1 Het is voor ons, voor u, voor mij,

Dat God zijn\' Zoon gegeven heeft.

Het is voor ons, dat Jezus leeft.

8. God mensch voor ons! voor mcnscben? ja! O diep:\', o rij\'kdom van gena1!

Buig, zondig menschdom! buig u neer.

Aanbid God:» liefd\', en zing Gods eer!

9. Wij buigen ons op Gods bevel.

Voor U , voor U , Immanuel!

Voor U, die smart en armoe\' lijdt,

Omdat Gij onze Heiland zijt.

10. Verberg bier vrij uw majesteit.

Ons heil is in uw sterflijkheid:

Wat zou uw leven zijn voor d\' aard,

Zoo Gij als mensch niet sterflijk waart?

11. Dies loven w\' II, Immanuël!

Uw dood verwint en dood en bel.

Uw dood maakt ons van zonden vrij:

Dies juichen en aanbidden wij.

E7 12. Ge-

I

-ocr page 328-

OP JEZUS GEBOORTE. Geloofd zij God, die ons bemint. Om U in ons behagen vindt, En d\' aurd vervult met zijn gena\', Geloofd zij God l Halléluja 1

115. OP JEZUS GEBOORTE. Wijze; O Jesu Christ! dein Kripplein ist.

i5É5=EE^EE^EEE;sEi;r:

ier, blij van peest. Vier \'s Heilauds feest. Zing, Christen! Hem ter eer op schoo-ne wijzen ; De liefde zij De melodij, Vaar-

llem, den God tier liefde, prijzen!

2. Juich in uw lot!

Zoo raind\' ons God,

Dat Hij zijn\' Zoon der wereld wilde geven;

O ! wie zijn wij ,

Mijn Govl! dal Gij Uw* eigen\' Zoon der wereld wildet geven!

3. Hij, God, werd mensch;

Der vaadren wenscl

Werd onze vriend, toen wij zur haters waren,

Werd ons gelijV,

Om \'t godlijk rijk En \'s Vaders liefd\', in \'t vleesch ons t\' openbaren.

4. Geloof Gods slem !

Neem deel aan Hem ,

Die, ons tot heil, zich zelven wt.u verzaken. Hij ^aat U voor Op \'t hemelspoor;

Volg, volg Hem na! Hy zal ons zalig maken.

5. \'k Zal, in uw leên,

Uw vleesch en been,

U , Zoon van God ! U kleeden, spijzen, drenken; Der armen hart In hunne smart Vertroosten,fileer! en U daarbij gedenken.

6. Door uwe mast Is voortgebragt

Al wat bestaat op aard en in den hoogen ;

Uw\' rot-m verbreidt Dc Christenheid ,

En alle knie wordt eenmaal U gebogen.

7. Loof, mensch ! uw\' God:

Juich in uw lot.

Nu Jezus komt, om voor uw schuld te lijden! Halleluja!

Ilall^luja!

Wil, menschdom! u in Jezus komst verblijden!

t

-*-* of en dank

HG. OP JEZUS GEBOORTE. Wijze : Psalm 150.

en dank eu heerlijkheid Ztj der hoogste

-ocr page 329-

2. Aardel zing des Iloogsten lof.

Nimmer hadt gij schooner stof;

Hij verscheen , der vaadren wensch ,

\'t Woord wordt vleesch, Gods Zoon een raenscb; Wat geluk hebt gii verkregen 1 \'t Zaligst heil, den waren vreö Brengt u Jezus komste meê.

Aarde! juich om dezen zegen.

3. Menschen, juichtl de hooge God,

Diep bewogen met uw lot.

Schonk u zijn* geliefden Zoon ,

\'t Lotiied rijzc tot den troon:

God heeft in den mensch behagen 1 Lof en dank en heerlijkheid Zij der hoogste Majesteit,

Eeuwig, eeuwig, opgedragen 1

117. ENGELENZANG.

Wijzk: Psalm 150.

allelujal looft den lieer. Hoogste heemlen

geeft Hem eer ! Halleluja ! loof Hem aard ! God geeft zijnen Zoon aan d\' aarii ; God hoeft in den mensch behagen. Vreed op aarde, Jpzus Ireft 1 Alles loov1* wat adem heeft: God heeft in den mensch behagen.

B. LIJDENS-GrEZANGEN. 118. OP HET LIJDEN VAN JEZUS.

Wijzk: Hertzliebstcr Jesu! was bast du verbrochen!

eer mij , o Heer I uw lijden regt betrach - ten , ^\'quot;l^deze zee verzinken mijn gedach-ten^ O Liefde! die.

üiüÉ^il-üüiiü

om zondaars te bevrij-den. Zoo zwaar woudtInden.

2. quot;k Zie

-ocr page 330-

112 OP HET LIJDEN VAN JEZUS. Gez. lia S. \'k Zie U, God zelv\\ in eeuwigheid geprezen,

Tot in den dood als mensch gehoorzaam wezen, In onze plaats gemarteld en verslagen.

De zonde dragen.

3. Ons hart bezwijkt, het beeft en doet ons deinzen. Ontzaglijk kruis! als w\' aan uw wondren peinzen, O Liefde! \'k zie en voel in uwe wonden

Den vloek der zonden.

4. De Heer is regt, een wreker van het kwade,

De Heer is goed, en scheukt ons zijn genade:

\'k Mag liefd\' en wraak met beving en vertrouwen Aan \'t kruis beschouwen.

In vriend verander.

. Ik buk in \'t stof, op U mijn\' rotssteen bouw ik.

Ik zie uw bloed, en op dat bloed vertrouw ik; \'k Verlies mij zelv\', daar \'k voel, hoe ik U griefde, In uwe liefde.

. Zij overklimt onz\' eindige gedachten,

Maar \'k moet van God iets goddelijks verwachten: Ik ben een mensch, zou die zich onderwinden Haar uittevinden i\'

. \'t Is \'t grootst in God genade te bewijzen;

\'t Is \'t grootst in ons ootmoedig die te prijzen ,

Te zien hoe hoog, als wij gHna\' verkrijgen ,

Gena\' kan stijgen.

. Mijn Heiland! laat uw\' Geest mij telkens leeren, Hoe \'k in geloof uw\' kruisdood moet vereeren.

Om in mijn hart de liefdevlam t\' ontsteken En aantekweeken.

, Het goed te doen, het kwaad met zorg te mijden, Heer! dezen pligt leert mij uw heilig lijden:

Zou \'k tevens mij het kwaad veroorcloöven En \'t kruis gelooven?

. Daar G\' U voor mij hebt in den dood gegeven, Hoe zou ik dan naar mijnen wil nog leven?

Zou \'k U, o Heer! die voor mij.i schuld woudt lijden, Mijn hart niet wijden ?

. Zou ik mijn leed in kommerlijke dagen , Het drukkendst kruis met lijdzaamheid niet dragen? Daar Gy zoo veel uit liefde wildet dulden Voor mijne schulden.

, Hoe zoud\' ik ooit mijn broeders durven haten,

Voor wie Gij zelf uw leven hebt gelaten?

Neen, \'k zend als Gij voor hen, die mij vertreden,7 Tot God gebeden.

, Ik wil geen\' haat met wederbaat vergelden.

Niet die mij scheldt ooit grimmig wederschelden; Gy Heer, ons Hoofd! Gij hebt nooit kwaad vergolden, Nooit weêrgescholden.

, Och ! dat mijn hart naar \'t uw® in reinheid zweeme. En in Gods kracht ik U ten voorbeeld neme:

Dit is de dank, dien \'k voor irw bitter lijden

U toe moet wyder.

Oneindig heil! Gij leedt voor ons ten goede.

Ik ben verzoend in uwen dierbren bloede:

Myn heil bij God hebt Gij, aan \'t kruis gestorven,

Voor mij verworven.

Dit maakt mij hier reeds zalig door gelooven,

Dus zal mij niets, niets ooit dat heil ontrooven, Ik zal, door U met heerlykbeid omgeven,

Voor eeuwig leven.

-ocr page 331-

!Z. 118, 119. OP HET LIJDEN VAN JEZUS.

Dit moet mij tot den strijd steeds moedig maten, MU in \'t geloof en in \'t gebed doen waken, \'k Heb dan, zoo waar als Jezus leeft, den z,egen

Zijns doods verkregen.

Lokt mij \'t gevlei der lusten in zijn strikken. Dan doe uw kruis my voor de zonde schrikken, En zoo ik ooit verflaauw\' in goede werken ,

Moog \'t kruis mij sterken.

Hoor \'k ooit uw kruis door wereldwijzen doemen. Een ergernis of eene dwaasheid noemen ;

Och! dat het mij, wie ooit er spot meö drijve, Gods wijsheid blijve.

. Vertoef! och wil die spotiers niet verteren! Och! mogt nog een dier dwazen zich bekeeren. Zoo vinde hij hi) U , dien hij versmaadde,

0 Heer! genade.

. Och! als ik. Heer! om mijne zonden beve. Dat dan uw kruis mij weder ruste geve:

Dat kruis zü mij dan vreed en vreugde tevens, O God myns levens 1

ntsluit, o Heer! ontv!

119. OP HET LIJDEN VAN JEZUS. Wijzf. : O Jesu! Quel der Gütigkcit I

ontvlam ons hart, En wil

ons kracht verleenen! Wij denken aan uw lij-

noeg door ons herdacht. Zij eeuwiglijk geprezen.

2. Schoon Gij God zelf, Gods eenge zijt.

Gij in het vleesch gekomen,

Gij hebt, daar Gij voor zondaars lijdt.

De schuld op U genomen.

\'t Verraad barst los, de hel geraakt , De vriendschap slaapt, de woede blaakt,

Gü wordt beangst, verslaepn ;

//Wijn quot;Vader! zoo het mooglijk zij,

quot;Och ! deze beker ga voorbij !quot;

Zoo moet de Godmensch klagen.

3. Uw zweet wordt bloed, Gij bukt in \'t stof

Gelijk een worm ter neder;

En Gij, Gij Vorst van \'t hemelhof

Hervat hft bidden weder:

Gij voelt, dat onze straf U treft.

Én d\' angst der ziele zich verheft,

Uw hart in liefd\' ontbranden;

G\' onttrekt U niet aan onze scbuld ,

Maar geeft met goddelijk geduld U in der boozen handen.

4. GU

M

-ocr page 332-

114 OP HET LIJDEN VAN JEZUS. Gez. 119.

4. Gü Tsrels Vorst, Gods eigen Zoon!

Gevangen en geboDilen,

G\' on t van pi der ovartreedren loon ,

En Gij, Gij kent geen zonden;

Men lastert U , Gij «root van moed Verdraagt en zwijgt; men eiscbt uw bloed,

Gij laat het willig stroomeu.

Om met dat bloed tot God te gaan,

Ziit Gij, met onzen vloek belaan,

ïn \'t uur des doods gekomen.

5. Verachtelijk ten toon gesteld ,

Maar altijd groot van harte.

Verdraagt Gij valschheid, smaad, geweld

En d\' allerwreedste sinarte;

Men ziet in U, schoon lang verbeid.

Thans geen gedaant1 of heerlijkheid.

Durft zelfs uw Godheid schennen;

Voor U, wiens trouwe nimmer zwicht.

Verbergt uw vriend zijn aangezigt.

En veinst U niet te kennen.

6. Gij \'t offer, dat aan God behaagt.

Waarop al d\' offers zagen.

Dat nndr Gods raad de zonden draagt,

Gij draagt ook onze plagen;

Gij dvonschuld zelv1. Gij duldt en zwijgt.

Daar Gij voor ons ten kruisberg stijgt.

Gelijk een lam ter slfigting:

Gij ondergingt het doodsgeweld,

En duldt, dat U de woede velt,

U, Israels verwachting.

7. Hoe klimt de nood! zij hebben wreed

Uw hand en voet doorgraven.

En als U dorst, staan zij gereed.

Om U met gal te laven ;

Uw smart ootvlawt hun spotternij.

Roept Gij tot God, dan lagchen zij ,

Zij last ren uw vert rouwen :

\'/Hij heeft,quot; dus wordt tw hoop bespot,

wHij heeft vertrouwd op zijnen God!

«Wat is nu zün vertrouwen?quot;

8. Bij \'t zwijmen van het zonnelicht.

Verlaten van zijn vrinden,

Verbergt, Hem God zijn aangezigt,

Waarin Hij troust moest vinden ;

Hij riep en ^eeg, nu klaagt Hij weêr.

Hij roept. Gij antwoordt niet, o Heer!

Hoor aarde I hoor Hem kingen :

quot;Mijn God ! waarom verlaat Gij my?quot;

De boosheid spot i en Gij, ook Gij ,

Mijn God! Gij laat Hem klagen.

9. Ziet heemlen, ziet God? eengen aan,

Van zijnen God verlaten !

Die smart heb ik Hem aangedaan.

Om mij werd Hij verlaten :

De mensch , die U dien arbeid kost.

Wat is de inenNcb. dien Gij verlost?

Wat hebt G\' in hem gevonden?

Mijn Jezus! \'t is gena alleen.

Och! dat ik nooit welt;r, als voorbeen,

U kruisig\' door mijn zonden!

10. W\' aanbidden U! Gij wankelt niet.

Gij treedt den dood zelfs nader;

En, daar Gods wil aan U geschiedt.

Noemt G\' onzen Ri-ïter, Vader:

Gij neigt het hoofd, en \'t aardrijk beeft. Gij sterft, en \'t vpege menschdom leeft.

Gij \'t eind der oOeranden 1 Het voorban^ scheurt, de weg staat vry.

Het

-ocr page 333-

Gez. 119-121. OP HET LIJDEN VAN JEZUS.

Het is volbrafft! de heerschappu Des dobds ligt nu aan banden.

11. Gij sterft, en laat dien troost ons na. Da zonden zijn verbeven;

Gij hebt voldaan op Golgotha,

Dit geeft ons kracht ten leven:

Uw zoendood lenigt onze smart,

Verkwikt, vertroost, versterkt ons hart.

Niets heeft zoo groot een waarde. Uw zoendood zij mijn steun in nood.

Mijn heil in druk, en in den dood Slijn laatste troost op aarde.

120. JEZUS LIEFDE IN ZIJN LIJDEN.

Wijze : Gezang 21.

]\\T

iddelpunt van ons verlangen, Trooster van \'t ontrust jremoed , Jezus! onze dankbre zansen Lo

len Op deez\' diep bedorven aard,

HÉ;==iijgg|igiïg=g=S!=s=ij=3

de schuld betalen. Die ons bang gemoed bezwaart.

2. Liefde! met wat medelijden Zaagt Gij Adams kindren aan!

Voor die snooden woudt Gij strijden ,

Zulken van den vloek ontslaan ;

Ja, Gij slorttet bloed en tranen

In het bang Gethzemanl,

Om voor cns den weg te banen Naar \'t gewest van rust en vreê.

3. Liefde! Gij moest spottaal hooren,

Die U drong door merg en been;

Ja, Gij droegt uws Vaders tooren.

Gij voor allen , Gij alleen ;

Vt\'elk een\' beker moest Gij drinken

Op het aaklig Golgotha !

Daar liet G\' V aan \'t kruishout klinken.

Daar aanbidden w\' uw gena\'.

4. Liefd*! in U is al ons leven,

Gij , Gij zijt ons hoogste goed;

Ja, uw kruis heeft ons gegrven Wat ons eeuwig juichen doet.

O hoe zijn w\' aan U verbonden,

Jezus, Redder, \'s Vaders Zoon!

Onze harten , onze monden Juichen dankbaar tot uw\' troon.

121. JEZUS GROOTHEID IN Z UN L 1JDEN.

Wijze : Psalm 24.

1^- nielt, Christnen! voor uw* Redder neêr.

Wien Englen

zelfi

Geeft aan den grooten lyder eer.

-ocr page 334-

JEZUS GROOTH. IN ZIJN LIJDEN. Gez. 121,122.

zelfs hun* lofzang wjiden;_Hoe diep Hij ook

vernederd zij , Geen Engel was zoo groot als

llij, Te midden van zijn gruwzaamst lijden,

2. O Jezus! groot, waar \'t oog hier staart.

Gij spreekt, zoo spreekt geen mond op aard, Gij zwijgt, uw zwijgen velt de snoodheid; Üw grootheid rijst bij spot en hoon,

Uw kruis strekt ü ten glorietroon,

Hier is veel meer, dan menschengrootheid.

3. Gij strijdt, zoo als geen mensch ooit streed. Gij lijdt, zoo als geen mensch ooit leed,

Niets deed U ooit uw zielrust derven ;

Gij kent. Gij voelt en kiest uw lot.

Gij sterft, en wie U ook hespott\'.

Gij redt een wereld in uw sterven.

4. Kniel, aarde! kniel voor Jezus neêr,

Geef, hemel! geef Hem eeuwig\' eer,

llij, Hij moet aller lof ontvangen ;

Maar gij, o mensch ! aanbid in \'t stof.

Wijd Uwen Redder al uw\' lof.

Zijn grootheid eeuwig uw gezangen.

Gez. 122-

Ig

wensi

Ilii

aansc dragf

Uil

dien 2.

stof.

Z\' is \'t lied der Hemellingen.

2. Wat Jezus deed was welgedaan;

Hij vlekloos, zonder zonden ,

Hij kon in \'t strengst gerigt bestaan, En werd, al viel Hem d\' afgrond aan, Onstraffelijk bevonden.

3. Geen aanklagt laat Jeruzalem

Noch Gal ilea hooren :

«/Ik vind geen schuld, niets kwaads in Hem,quot; Zoo klinkt Pilatus Regterstem Der Priesterschaar :n d\' ooren.

4. En hij, die Jezus gangen weet.

Zelfs zijn verborgen paden,

Sprak, toen hij stenend schuld beleed.

En aan de waarheid hulde deed,

//\'k Heb d\' onschuld zelv\' verraden!quot;

5. Maar, o! wat haalt getuigenis

Van Regter en verrader Bij \'t geen oneindig meerder laf Hij heeft, in zün verryzenis.

124.

M1

spot

De vryspraak van den Vader.

6, Ja,

-ocr page 335-

P.z. 121,122 Ü ook ot nis lijden, ard,

eed.

Get. 122-124. JEZUS oNSCBÜLD. 11?

6. Ja, Jezus 1 Gij, ia Gij alleen

Zijt rein in \'s Vaders oopen,

Uw deugd blinkt door de wolken heen, . S, En, door baar\' glans, wordt hier beneên j De Heiden zelfs bewogen.

7. Ja, Jezus is beproefd als \'t goud.

Al braakt de heigeest laster;

■ Het is vergeefs, wat kwaad men brouwt,

j \\Yat list de boosheid zich verstout,

\'t Maakt Jezus deugd te vaster.

8. Hij werd, zelfs toen Hem God verliet,

Aan \'t vloekhout rein bevonden;

De schepping, die zijn lijden ziet.

Bezwijkt, maar Jezus wankelt niet [ Bij al \'t gewigt der zonden.

9. Zijn onschuld is \'t, die voox ons strijdt.

En ons de kroon zal geven; ! Zij maakt, dat Hij, die ons bevrijdt.

Voorons, niet voor zich zelven, lijdt,

Z\' is \'t leven van ons leven.

123. ZIE DEN M E N S C H. Wijze: 0 Haupt, voll Blut und Wunden!

I ~ s dat, is dat mijn Koning! Dat aller vaadren

I

wenschl Is dat, is dat zijn kiooning? Zie, zie,

--^

aanschouw den mensch! Moet Hij dat spotkleed

t ons oonen

dragen, Dat riet, die doornenkroon? Lijdt Hij

onste quot; ngen.

em 6. Ja-,

dien smaad, die slagen? Hij, God! uw eigen Zoon!

2. Ja, ik kost Hem die slagen,

Die smarten en dien hoon;

Ik doe dat kleed Hem dragen,

Dat riet, die doornenkroon. i Ik sloeg Hem al die wonden, j

Voor mij moet Hij daar staan ,

Ik deed door mijne zonden.

Hem al die jamren aan. 1

3. 0 Jezus! man van smarten,

Gij aller vaadren wensch,

Herinner aller harten

\'t Aandoenlijk , quot; zie den mensch !quot;

Laat mij toch nooit vergeten

Die kroon, dat kleed, dat riet; H Dit trooste mijn geweten ,

\'t Is al voor mij geschied.

124. DE VERLOSSER AAN HET KRUIS.

Nieuwe zangwijze.

Mg$f„ hang. aan Trui,, Hang. .en

-——.s _ lS 7-0—-er Q1-6-^==———

S- . - g ■ ■ ■ ,

spot van anoode imaders; Zoon des Vaders! Waar

quot; 11

-ocr page 336-

118 DE VERLOSSER AAN HET KRUIS. Ger. 124, 125

is toch uw almagt thans. Waar uw goddelijke glans?

2. Mijn Verlosser hangt aan \'t kruis.

Al zijn grootheid is verzwonden:

Niets dan wonden.

Builen, striemen overal,

Niets dan smarten zonder tal.

3. Mijn Verlosser hangt aan \'t kruis,

En Hij hangt er mijnentwegen ,

Mij ten zegen.

Van den vloek maakt Hij mij vrij.

En zijn sterven zaligt mij.

4. Mijn Verlosser hangt aan \'t kruis,

Ook voor mij heeft Hij zijn leven

Veil gegeven.

Brand , mijn hart! ontbrand in gloed Jegen» Hem, mijn hoogste goed.

5. Mijn Verlosser han^t aan \'t kruis,

En ik zou den lust dïr zinnen

Nog beminnen ?

Neen, ik ken geen kwaad zoo groot:

Deze kostte Hem dsn dood.

6. Mijn Verlosser han?t aan \'t kruis.

En ik zou naar uw vermaken,

Wereld I bake i ?

Neen, o wereld! neen, ik zij U gekruist, en gij aan mij.

7. Mijn Verlosser hangt aan \'t kruis,

En ik zou mij zijns nog schamen?

Zijns nog schanen?

Neen I wie mij hier ooit om sma%

\'k Draag zijn kruis Hem vrolijk na.

S. Mijn Verlosser bangi aan \'t kruis.

En ik zou in droeve dagen Troostloos klag\'n?

Klasen? neen I bij dit gezigt Valt mijn zwaarste last mij ligt.

9. Mijn Verlosser bangt aan \'t kruis: Hem verheerlijk\'* al mijn handel,

Al mijn wandel;

Hem, die met zijn bloed mij koopt,

In wiens dood ik ben gedoopt.

10. Mijn Verlosser hangt aan \'t kruis:

\'k Heb mij , Heer ! in dood en leven

IJ gegeven ;

\'k Leef, in vreugd en tepenheên,

\'k Leef en sterf voor ü alleen.

125. KRUISLIED. Wijze: Psalm 17.

yn Heiland, Davids Zoon en Heer! Wat

zou mijn\'\' lust, mijn tong bedwingen. Om van uw\'

kruisdood niet te zingen, Waar \'k zoo veel nuts en

godïijks leer i Uier leer ik, wijs, mij relv\' vergeten,

M^n\'

-ocr page 337-

Gei. 125, 126. KRUISLIED. 119

Mijn\' levensdroom vol ij del held, jSeiTiust, die vlei- ^

ndt^^erz^iz^^izzz^-zz:__________,_______

jende verleidt. Den valschen waan van veel te weten,

2. Daar lianjft mijn Midlaar, Zoon van God, Den armen raensch tot heil geschonken,

Aan \'t ijslijk moordhout vastgeklonken.

Den Keiden en den Jood ten spot.

Daar zie \'k dat hoofd, dat eens met stralen Zoo heerlijk blonk van hemelglans.

Gekroond met eenen doornenkrans ,

Waar stroomen bloeds hij nederdalen.

3. Daar zie \'k zijn lijf gescheurd, mismaakt, Het lijf van Hem, die \'t vee met huiden.

Den inencch met kleèren, \'t veld met kruiden.

De lucht met starren dekt, gansch naakt.

Zijn hemelsch aanzigt, elks verlangen. Zoo schoon als immer aanzigt was.

Bestierf daar, als een bloem in \'t gras.

Die \'t hoofd verflenst laat nederhangen.

4. Maar \'k wijt het aan geen Pharizeen,

Geen Priesterschaar op Hem gebeten,

Geen\'\' Regter over Hein gezeten ;

\'t Is onze schuld, \'t is d\' onz\' alleen: Wij zondquot;irs, wij, wij zelv\', wij schonken U, Heer! dien kelk, zoo wrang, vol gal.

Dien Gij aan \'t kruis geheel en al,

Ten bodem toe, hebt leeg gedronken.

5. Regtvaardigheid hield aan om straf.

Genade dong om vrii geleide.

Hier trad Gods wijsheid tusschcn heide.

Die z\' alle bei\' voldoening gif.

O wonderbare gunstbetooning!

O licht, dat zich van \'t kruis verspreidt 1 Hier schittert Gods geregtigheid,

Hier straalt genadige verschocning.

6. Hem looft nu onze blijde tong.

Hem loven onze dankbre zielen;

Komt, laat ons zaam voor Jezus knielen.

Die voor ons aan den kruispaal hong:

Hier hebben wij \'t bewijs gevonden Van volle schuldvergiffenis;

Daar hangt, waar Hij gekruisigd is, \'t Gescheurde handschrift van de zonden.

7. Komt, volgen w\' onzen Heiland na.

Komt, dat w\' ons kruis, met welbehagen. Ook achter Hem gemoedigd dragen !

Na \'t kruis volgt ook de kroon weldra:

Zoo kan men best de kruislcs leeren,

Zoo dooden w\' ook den ouden mensch ,

Zoo zal in ons de nieuwe mensch Zijn krachten daaglijks zien vermeêren.

126. JEZUS OP GOLGOTHA. Wijze: Psalm 138.

-ocr page 338-

120 JEZUS OP GOLGOTHA. Gez. 126, MÜI.

2. Wat Jezus doen moest is volbragt.

Zijn deugd hield kracht Door heel zijn leven;

\'t Geen Hij moest lijden is seleên. De strijd volstrcên.

De vreè hergeven.

Nu zal, daar alles is volbragt. Geen bange klagt Ons \'t hart doorboren. Triomf, triomf! van Golgotha Zal nu weldra De wereld hooren.

3. Gevallen zondaars! ziet op Hem,

IJ lokt zijn stem ,

Om toe te treden :

Hü lijdt. Hij sterft. Hij overwint. Uw heil begint Voor eeuwigheden.

Triomr, triomf 1 zing wereldrond. Uit amp;?nen mond , Hij schenkt ons \'t leven! Ja, Halleluja! \'t is volbragt!

AVacht, stervling! Wacht \'t Onsterflijk leven.

127.

2. Gij Jezus! hebt den last gedragen.

Dien zond\' en schuld te dragen gaf. God zag uw werk met welbehagen, En wendt van ons zijn straffen af; Wij schuldig, snood, van God verdreven. Wij bleven ver van Eden staan,

-ocr page 339-

GM. 127, 128. HETISVOLBRAGT. 121

Maar \'t kruis werd ons de boom van \'t leven,

Dien wees uw Vader zelf ons aan.

3. Wat. d\' oude go lspraak deed verwachten ,

Wat ooit Gods regt gevorderd had,

Hebt Gij volbragt met. al uw krachten,

Volbragt op \'t moeilijk lijdenspad;

Geen vlek, geen\' mistred zagen d\' oogen

Der vlekkelooze Majesteit,

En \'t vonnis, dat ons zal verhoogen,

Is d\' uitspraak der regtvaaruigheid.

4. Gods heiligheid , op aard verdonkerd

Door Adams diep ontaard geslacht.

Daagt op met nieuwen glans, «m flonkert

B:j \'t heilrijk woord , /\' liet is volbragt!quot;

Mrfn hoort den Seraf lof betalen

Aan uw verheven menscliemiieugd,

Ja, vai uw mfiischheid schijnen stralen.

Waarin de Gudl oid zich verheugt.

5. Wij willen nee\'drig Gode leven,

Ij volgen, waar Gij ons geleidt,

Ons U geheel ten offer geven

Met nooit volbragte dankbaarheid.

Getrouwe Leidsman! sla ons gade.

Voleinder! laat, door uwe kracht.

Het heerlijk werk van Gods genade In ons c-k eenmaal zijn volbragt.

128. HET IS VOLBRAGT.

Wijze: Psalm 66.

Halleluja! wat verkeere. Dat God

voorgevoel van eeuwig leven Wekt deze ^ zegetoon m ^mij! Ja, mijne zonden zijn

vergeven. Opdat ik mij in God verblij\'.

2. Zou ik door ongeloof versmaden

Hem, die zijn trouwe nimmer krenkt.

En mij, hoe \'.waar met schuld beladen.

Van alle sc.^uld vergeving f chenkt ?

Zou \'k, met uw eigen woord gezegend,

Dout twijfelzucht van verre staan,

En, daar xnij zoo veel gunst bejegent,

Niet vrohjk tot ^ea\' vader gaan ?

3. Ja, \'t is volbragt; en Gij, mijn Vader!

Berust in \'t offer van liw\'1 Zoon:

Och! dat. ik op uw roepstem nader*.

En U door twijfh.ig niet meer hoon\'1 Uw gift is uit gena«\'e, lleere!

Uit onverdiende gunst alleen ;

Wat kan een zondaar, l\' ter eere.

Dan op uw woord fclechts toetetreên ?

4. Leer mij, o Heer! dien pligt betrachten ,

Door kinderlijk geloof «eleid ,

Dan

-ocr page 340-

HET TS VOLBRAGT. Gez. 12S-130. Dan zal mijn hart van liefde smachten.

Dan viml ik kracht tot heiligheid;

Dan zal mijn hoop mij nooit beschamen.

Daar \'k alles van uw waarheid wacht.

Dan zeg ik ncedriif, dankbaar, Amen Op \'t woord uw® Zoons: //Het is volhragtT*

kruis geklonken ,

vangi

120. DE STERVENDE JEZUS. Wijze: l\'salm 65.

a! Jezus sterft, aan \'t

Daar Hij de zonde torscht; Zijn hoofd hangt

^ ■~V=éz=zamp;:-lt;cz^:

—afc:

neêr, en ligt gezonken

Op

zijn vermoeide

borst; Zijn\' geest beveelt;

quot;Hij

aan zijn\' Vader,

:—^

:::rXEr=?E^==

=2

4 gt; -------------

Hij slaat zijn oogen neêr,

Zijl

n bloed verstijft

in hart en ader. En Jezus leeft niet meer.

2. Hij sterft voor ons, o Cliristenscharen 1 Voor ons vloeit Jezus bloed ,

Zijn dood redt ons uit doodsgevaren.

Daar Hij voor zondaars boet:

Och 1 dat uw hart Hem dankbaar nader%

quot;Wien zoo veel liefde drijft;

Gy vindt door Hem in God een\' vader. Die eeuwig vader bliift.

\\ Komt, vallen wij voor Jezus neder.

Hij hoort ons dankgebed.

Zijn sterven schonk ons *t leven weder.

Zijn dood heeft ons gered:

Wou Hij voor ons aan \'t kruishout sneven.

Voor ons geen\' smaad ontzien,

Och! dat wij ecuwig voor Hem leven, Hem eeuwig hulde biên !

4. Zie, daar wij in uw\' naam vergaren,

O Jezus I op ons néér!

Uw Geest, daar w\' op uw\' kruisdood staren,

Ontvlamm* ons tot uw eer:

Och! dat wij zoo uw\' dood gedenken.

Dat steeds uw liefd\' ons leid\'.

Dat zij ons kracht tot deugd moog schenken. Én eens de zaligheid.

-ocr page 341-

z. 130, 131. DË STERVENDE JEZUS. 123

vangt gena% Jezus sterft op Golgotha! Voor een

lil

II 11

Aii

wereld diep vjrloren Geeft (Jod zijnen eengeboren\'.

2. Heilig, heilig, heilig Wezen!

Aan uw wetten is voldaan ;

Heilig, heilig, heilig Wezen!

Siddring grijpt, ons zondaars aan.

O hoe schriklijk hangt Gods Zoon Voor de zonde hier ten toon !

God! om \'t kwaad doo-r ons bedreven Moest uw Zoon aan \'t kruishout sneven.

3. Ja! Hij leed voor zulke snooden

Helsche smart in zijn gemoed.

En Ilij redt uit al hun n-ioden Adams kindven door zijn bloed.

Englen staamlen zijnen lof,

_Ach! wat kan hier \'t nietig stof? Vij verzinken in die liefde,

Die voor ons aan \'t kruis Hem griefde.

4. Kan het hart die liefde roemen,

Dat de zonde noir bemint?

Neen, wie ooit uw\' naam moog noemen, Jezus! zij als Gij gezind.

Wie zich op uw bloed verlaat.

En de zonde schuwt noch haat.

Zal zijn snood vertrouwen boeten; Hij vertreedt uw bloed met voeten.

5. Om van zond\' ons te bevrijden,

Stierf Gods Zoon den wreedsten dood; quot;Wie zijn hart Hem toe wil wijden Houde, wat zijn mond gebood :

Hoe de zond\' ons ooit omring\',

Jezus! dat uw liefd\' ons dring\';

quot;Woudt G\' uit liefde voor ons sneven,

Dat wij ecuwig voor U leven !

G. Jezus! uw verzoenend sterven

Blijft het rustpunt van ons hart.

Als wij alles, alles derven.

Blijft uw liefd\' ons bij in smart. Och! wanneer mijn oog eens breekt, \'t Angstig doodzweet van mij leekt.

Dat uw bloed mijn hoop dan wekke ,

En mijn schuld voor God bedekke.

7. Vader, vol van mededoogen!

Zie ons arme zondaars aan.

Sla op ons uw vriend lijk\' oogen;

Jezus heeft voor ons voldaan.

Ja! Hij heeft voor ons voldaan.

God neemt ons als zondaars aant \'t Zelfde regt, dat Hem deed sneven.

Schenkt ons \'t eeuwig zalig leven.

WMp

181. GEDULD NAAK JEZUS VOORBEELD. quot;Wijze: Maria\'s Lofzang.

-==:0:-^:3V-

bitter zielverdriet, O \'Jezus! leedt

Wat angsten, pijnen,

F 2

Gy niet;

slagen. Wat

amart

-ocr page 342-

124 GEDULD NAAR JEZUS VOORBEELD. Gei. 131, 1!

^—

=-*--—a-——^

smart aan \'t

kruis, wat spot Hebt Gij, o ^ —«5»---

Zoon van GodI Niet met geduld verdragen!

2. Dat dulden in uw smart Stilt in ons zwellend hart

De drift, die los wou breken;

Daar zelfs de Heiland zweeg,

Hoe hoog het lijden steeg,

Past mij daar ooit het spreken ?

3. Laat mij , o Heer! altijd.

Maar meest in zwaren strijd.

Op U in \'t lijden staren!

Dat zal in mijn gemoed,

Hoe zeer ook \'t onregt woed\'.

Het stil geduld bewaren.

4. Dan dulden w\' allen haat.

Al wordt met schand\' en smaad

Zelfs onze trouw vergolden;

Al word ik onverdiend ,

Zelfs van mijn\' oudsten vriend.

Gelasterd en gescholden.

5. Dan draag ik allen last.

Dien G\'op mi.n schouders past,

Hoe zwaar die vair te dragen ;

Dan zal ik in mijn\'\' nood,

Al duurt die tot mijn\' dood.

Niet morren, zeifs niet klagen.

6. Dan drink ik met geduld,

Den kelk, dien Gij mij vult.

Gij zult dien heiUaam maken.

En mij, hoe wrang hij vall\',

Hoe zeer doormengd met «al,

Uw liefd\' er iu deen smaken.

132. GEDULD NAAF\'. JEZUS VOORBEELD. Wijzr; Psalm 73.

zamp;zi

M D

3. B 11

Zovj Die

r

I I 1

4. / 5

En Al; ( 1

133

ooit viel mijn\' Heiland kruis te zwaar.

Hoe

ooit viel

drukkend dan dat kruis ook waar. Hij bleef altijd

met welbehagen. Wat Hem zijn Vader oplei% dra-

gen: Geen enkel onbetaamlijk woord Werd ooit uit

zijnen mond gehoord; Hij, die nooit kwaad met

kwaad vergold. Hij zegend\'elk, wie Hem ook schold. \'2. Och! volgd1 ik steeds dat voorbeeld na. Dat voorbeeld zonder wederga\';

Och mogt ik steeds dat spoor betreden.

Al is \'t met ongelijke schreden :

\'kWeet, dat mijn vlcesch daartegen «treeft. En mii /-insch andre wetten geeft;

Mai

-ocr page 343-

, 1!

, z. 132, 133. GEDULD NAAR JEZUS VOORBEELD. 125 Maar gpef, o Heer! mij lust en kracht.

Dat ik kloekmoedig die veracht\'!

3. Dan draag ik al wat mij de Heer Heeft opgelegd, al v.-aar \'t nog meer;

Zou Hij mij met een\' last bezwaren ,

Die niet mijn kracht zou evenaren ?

Dies zwijg ik Hem; al wat Hij doet Is altijd heilig, wijs en goed:

Drukt mij zijn hand een poos ter neèr.

Ik vrees quot;niet, want Hij redt mij weêr.

4. Aan hoe veel kwaads ik schuldig sta.

Mijn Reuter zelf schenkt mij gena\';

En ik, zou ik zijn Vaderslagen,

Als zijn gehoorzaam kind, niet dragen?

O Goil! op wien mijn hoop blijft staan,

Leer mij op U uiijn oogen slaan,

Op U, die mij door korten druk Hier opkweekt voor het hoogst geluk.

133. MENSCHEL IJK.E ZWAKHEID.

Wijze: Psalm 3S.

Wat standvastigheid van menschen? Zij ver-

ensen, Zy vergaan gelijk een bloem.

2. Jezus vrienden zelfs bezweken,

Stout in \'t spreken,

In \'t beloven wonder groot :

Maar zij zien Hem pas gegrepen Henen slecpen,

Of z\' ontvlugten Hem in nood.

3. Ach! boe zwaar viel Hem dit lijden,

Dus te strijden Ongetroost en onverzeld!

Maar doez\'\' zwakheid toont Hem krachtig En almagtig;

Gansch verlaten houdt Hij \'t veld.

4. Christen! schaam u dan, die boozer

En trouwloozer,

Christus, vrij van ramp, verlaat:

Schaam u, als dien Ilgt;;er onwaardig.

Die niet vaardig Om zijn\' dienst het liefste baat.

5. Nog zijn ons veel zwaarder pligten

Te verrigteo:

Ach ons armen! wie houdt stand Tegen \'a werelds dreigen , hoonen ,

Vleijen, Iconen ?

Bied, o bied ons. Heer! de hand.

6. Gij, van allen eens verlaten.

Wie ons haten,

Of outwijken , blijf ons bij 1 Blijf ons met uw liefd\' omarmen. En beschermen,

Schoon ons alles ontrouw zij.

F 3

-ocr page 344-

MENSCHELIJKE ZWAKHEID. Gez. 133-13 Leer ons hart zijn ontrouw kennen En ontwennen,

Sterk ons in den jonasten nood;

Daar ons goed, en bloed, en leven Gansch begeven,

Blijf ons bij, ook in den dood.

w Heiland word

134. OP JEZUS BEGRAFENIS. Nieuwe zangwijze.

~3E~

wordt in \'t graf geborgen.

aard

Hem

haar\' schoot; —^--Q—O--

h-quot;--

En,

Christen 1

zoudt

dan nog

aorgen,

K-|-----

=rrg:=:r£:-

—;-ÜÜ

Kog angstig zijn voor graf en dolt;

2. Hij, voor uw schuld afm \'t kruis gestorven.

Nam ook lt;lpn vloek der zond1 in \'t graf: Zoo is u \'t biven weêr verworven,

Zoo sterft g\' ook eens der zonden af.

3. Hier rust Hij uit van «1 zijn lijden.

Hier eindigt al zijn smaad en schand\'; Zoo aanstonils volgt de kroon op \'t strijden. Zijn geest is reeds in \'s Vaders hand.

4. Dit graf houdt Hem niet lang geborgen.

Wat zegel ook den grafsteen sluit\'; Hij wacht slechts tot den derden morgen. En stapt dan als verwinnaar uit.

5. Nu zal u \'t graf ten rus bed strekken;

Haast, Christen! breekt die morgen aan. Dat Jezus zelf ook u zal wekken,

En gij voor eeuwig op zult staan.

C. GEZANGEN 01\' JEZUS OPSTANDING.

i35. DE OPSTANDING VAN JEZUS. Wijze: Gezang 112.

Gcz. 135, 4.

1

in gedachtenis. Zing Jezus, die verrezen

-ocr page 345-

Gez. 135, 136. DE OPSTANDING VAN JEZUS.

4. De majft, de lof, d* eerbiedenis Zij Hem, die was en eeuwlï is.

Zijn naam word\' overal verbreid.

Zijn roem verdure d\' eeuwigheid!

5. Geloof I kÜ heft ons hpmelwaart, Wat wordt de grootheid dezer aard. Wanneer mijn ffeest het heil bedenkt. Dat God, in zijnen Zoon, ons schenkt?

6. Eens zonder zonde, ramp of pijn. Als Englen eeuwig zalig zijn;

Is mij, ook mij, die heerlijkheid. Oneindig\' God! door U bereid 1

7. Mijn hart bezwijkt van vreugd daarbij. Verwondring, liefde dringen mij;

En vol van eerbied, dank en pligt Val ik, o God! op \'t aangezigt.

ez. 133—13

Jor^en,

=^~r^

choot;

136. DE OPSTANDING VAN JEZUS.

Nieuwe zangwijze.

2. Laat ons Hem met aanbidding eeren. Hem nooit door twijfeling onteeren. Hij leeft, wij eindeloos met Hem, Hij leeft, o hóoge zieleruste!

Hij leeft, wat ons nu ooit geluste. Al wat wij doen, doen wij door Hem.

U. O ja. Gij leeft! Gij ziet ons honen , Ons hart, ons doen ligt voor ü open , Een schrik zij ons, wat U mishaagt: Ons moot, wat Gij niet deedt voor dezen. Wat Gij verbiedt, een helle wezen. Schoon iedereen er roem op draagt.

4. Ja, Jezus leeft! dat voelt ons harte. Als \'t Hem geloovig: zoekt in smarte;

Het graf besluit Hem langer niet: Hoe meer wij Hem aanbiddend eeren, En zijne liefd1 in \'t hart venneêren, Hoe meer Hij op ons nederziet.

5. Ja, Jezus leeft! veel duizend harten Gevoelden in de bangste smarten

Den hoogen troost, dat Jezus leeft; In heeten strijd met boezemzonden, In hangen doodstrijd, ondervonden Veel duizend harten, dat Hij leeft.

6. Gij leeft, o Jezus! welk verblijden. Wat zielverkwikking, als wij lijden,

Hoe zacht een troost in alle pijn! Gij leeft. Gij leeft, en in den hoosen Aanschouwen w\' D met deez\' onz\' oogen. Als w\' eens met U onsterflijk zijn.

F 4

*

God

rheid

een eeuw

L

-ocr page 346-

123 DE OPS^^DING VAN JEZUS. Gez. 137, 13S.

i:}7. DE OPSTANDING VAN JEZUS. Wijzb: Gezang 39.

ezus leeft, en wij met Hem, Dootll waar is

uw quot;schrik gebleven? Jezus leeft, en zijne stem

Roept ons ook eens weer in \'t leven. Zal on«

eens met eer bekleen: Dit is onze troost alleen.

2. Jezus leeft, zijn is liet rijk,

iilk moet Hem als Koning neren;

Wij ook zrllen Hem g-\'lijk,

Eeuwiff eens met Hem regeren.

Zou Gods woord ooit -.vanklen ? neen l Dit is onze troost alleen.

3. Jezus leeft., wie nu nojr vreest.

Zou , en Hem , en Golt;l onteeren ;

Zondaars mogen onbedeesd Zich tot zijn genade keeren.

Jezus zendt x^-en zondaars heen;

Dit is onze troost alleen.

4. Jezus leeft, ons hoogsquot;e goed.

Hem behoort geheel ons leven;

Ons past reinheid van gemoed,

Ons, l.et kwaad te wederstreven.

Jezus sterkt der zwakken schreên:

Dit is onze troost aileej.

5. Jezus leeft, dit is gewin;

Waar ons pad ook heen moog leiden.

Zelfs geen magt der duisternis,

Niets zal ons van Jozus scheiden:

\'t Steunen op zijn mosendheên.

Dit is onze troost alleen.

8. Jezus ieeft, nu is de dood Ons een ingang tot het leven;

Welk een rust in stervensnood Zal dit woord ons harte geven;

«Gij, o Heiland! Gij alleen,

»/Gij zijt onze troost alleen.\'quot;

138. DE OPSTANDING VAN JEZUS. Wijze: Psalm 47.

-ocr page 347-

Christen! juich. Hij leeft. Die u \'t leven geeft,

Jezus overwon ;

Al wat dooden kon.

Al der zonde kracht Is te niet gebragt: Christen ! hoor zijn stetc , \'t Sterven, dat door Hem U ten hemel leidt.

Mist zijn bitterheid; \'t Graf, uw schrik weleer, Is geen kerker meer.

3. Aarde! ken uw\' Heer, Christnen ! geeft Hem eer., Zomlaar ! hoor zijn ale-m , Englen hooren Hem; Hij, de hel te sterk,

Hij voltooit zijn werk. Leef, o Koning! leef. Dat U niets weérstreev*; Goef, dat w\' aan uw hand Treén naar \'t vaderland : Maak ons los van d\' aard, \'t Spoor loopt hemelwaart.

4. Eeuwig leven wij Opgewekt als Gij;

Hemel, zing triomf! Aarde, galm triomf 1 Onze woonplaats is Thans zijn erfenis :

Englen , juicht triomf! Menschen, roept triomf! Daar zijn rijkstroon is. Ligt onz\' erfenis;

Eeuwig leven wij Opgewekt als Hij.

139. DE .OPSTANDING VAN JEZUS. AVijzk : Psalm 24.

Tlt;quot; —ylfS

heffen w\' onzen lofzang aan! De

ËE=i£ fir.

Heer is waarlijk opgestaan; iÜi

Ons past gejuich

in plaats van klagen, De Levensvorst heeft door zyn kracht Den dood den doodsteek toe-

gêbragt :i De laatste vijand ligt verslagen.

2. Hij, die voor ons zijn leven gaf.

Voor ons de kluisters brak van \'t graf.

Hij beeft voor ons den stryd volstreden:

Nu zijn wij met Hem opgestaan ,

F 5 Nu

137, 133. US.

fc:

mr is

ESjTrpzË stem

iüïü ons

Ü1 icon.

-ocr page 348-

DE OPSTANDING VAN JEZUS. Gez. 139, 140. Nu vangt het nieuws leven aan,

Dat w\' eeuwig in zijn* dienst besteden.

3. Dat vrees noch angst ons hart belcneir;

Hij leeft voor ons: Immanuel Kan, wil, noch zal ons ooit hegeven;

Verwon Hij niet voor ons den dood?

En nu, wat zegt onz\' aardsche nood?

Wij zullen eeuwig met Hem leven.

140. DE OPSTANDING VAN JEZUS.

Wijzr: Sollt ich meinem Gott nicht singen? (met weglating van de herhaling.)

ooft Gods Zoon % den doodvertrodcr! Hij,

iF-=

—-Ct—

die

stierf op Golgotha,

Geeft zich zelv\' het

quot;Oc---:—

leven weder: Looft zijn\' naam. Halleluja 1

Hij weêr; Aard en hemel geeft Hem eer 1

2. Laat ons zijne grootheid zingen,

Dat ons \'t hart van bljdschap beeft!

Laat ons lied ten hemel dringen Hem, die stierf en eeuwig leeft.

Dat ons \'t hart van blijdschap beeft 1 Laat ons, laat ons vrolijk zingen Hem, die stierf en eeuwig leeft.

Hem , die stierf en eeuwig leeft!

3. Door uw leven vrijgesproken ,

Zingen wij verrukt uw\' lof!

Door dat hei/ tut ernst ontstoken.

Rukt de geest zich los van \'t stof.

Stijgt zijn dank naar \'t hemelhof:

Door uw leven vrijgesproken,

Looft U , Godmensen ! aller mond,

U, die stierft en overwont.

4. Toen in d\' ochtendschemeringen

Nog het luistrend aaidrijk zweeg.

Toen uit \'s hemels hooge kringen \'s Heeren Engel ned ;rzeeg,

En bij \'t graf aanbii\'dend zweeg,

Stondt Gij op: de Heuiellingen Zonden straks in \'t Englenhof, Doodvernietiger 1 uw* lof.

5. Om Hem in het graf te vinden.

Ging zij heen, waar Christus sliep:

Maar wat moest zij ondervinden ,

Toen Hij zacht, \'/Maria!quot; riep.

En toen zij, //Rabaouni!quot; riep ?

Heer 1 ik zal U ook eens vinden In het einde van mijn lot.

Waar uw God is en mijn God.

-ocr page 349-

Gez. 140, 141. DE OPSTANDING VAN JEZUS.

6. Breekt G\' eens van ons graf de kluister.

Als G\' ons met uw komst verblijdt; \'k Zie uw aanschyn dan voi luister, Met de kroon op uwen stri. d;

\'k Zie U dan gelijk Gy zyt ;

Breekt G\' eens van ons «raf de kluister, O! dan ben ik in uw rijk U, mijn Heiland! U gelijk.

7. Looft den Heer, zing-t Hem nu psalmen\'

Jezus Christus overwon!

Vlecht den overwinnaar palmen,

Dien de dcod niet houden kon :

Jezus Christus overwon,

Zingt Hem hooge zegepsalmen!

\'t Lied van \'t overwinrcnkoor Galmt den wijden hemel door.

DE OPSTANDING VAN JEZUS. Wijze: Psalm 36.

2. Triomf! wij zien op \'t moordveld neèr. Maar Jezus hangt aan \'t kruis niet meer;

Reeds is de dood verslonden;

Daar, waar het zoekend oog Hem mist. Hangt, maar voor eeuwig uitgewiscbt,

Het handschrift van de zouden.

Triomf! triomf! op Golgotha Ontspringen stroomen van gena%

Geen donder laat zich hooren; In suizen van een\' zachten wind Spreekt God nis vader tot zijn kind. Nu langer niet verloren,

3. Triomf! de Heer is opgestaan.

Wij kunnen vrolijk grafwaarts gaan,

Zijn liefde zal ons wekken;

Hij, d\' eersteling in zijnen stand. Kan ons ten zeekren onderpand

Van ons verrijzen strekken:

Triomf! triomf! wat hier bezwijk\'.

Eens zullen wy , aan Hem gelijk ,

Verklaard, onsterflijk wezen. Ja, opstaan, opstaan zal ons stof;

-ocr page 350-

132 DE OPSTANDING VAN JEZUS. Gez. 141-148.

Zinst, stervelinsen I Jezus lofl Zyn naam blijft onvolprezen.

142. ÖE OPSTANDING VAN JEZUS. Nieuwe zangwijze.

oo brak \'t gewenschte tijdstip aan, Waarop pï^—

ons \'t heilrijkst licht mogt lt;laj,ren; De Heer is uit het ^raf Klt;\'^aan, \'t Gescliomlon Goilsregt is

voldaan, Wat zou nog ons geluk vertragen i

\'2. Hij stond gewillig \'t leven af.

Zoo wou IIij onze schuld betalen:

Nu rijst Hij heerlijk uil het graf.

Opdat wij, vrij van zond\' en straf.

Op dood en graf eens zegepralen.

3. O Jezus! doe ons meer de kracht Van uw verrijzing in ons merken;

\'t Geloof aan \'t geen Gij hebt volbragt. Dat gord\' ons aan met moed en magt. Tot wederliefd\' en goede nerken.

4. Dat sterk\' ons in den vjisten grond.

Waarop wij onze hope bouwen,

De hoop op dien geweuschten stond.

Dat w\', opgewekt door uwen mond,

U in uw beerlijkbeid aanschouwen.

5. Welzalig die U toebehoort.

Dien kan geen dood of graf doen beven.

Die gaat zijn\' weg gemoedigd voort.

Daar hij zich vast houdt aan uw woord: \'/Die Mij gelooft zal eeuwig leven.quot;

JJ. GEZANGEN OP JEZUS HEMELVAART.

143. DE HEMELVAART VAN JEZUS. Wijze: Psalm 81.

arde ! zucht niet meer. Kom den hemel nader. Zing u ws Redders eer: 11 ij, de Vorst der aard ,

Jezus Christus vaart Tot zijn\' God, zijn\' Vader.

2. Starren , zon en maan !

Dient. Hem op zijn wenken ,

Heemlen I bidt Hem aan ,

Englen ! boort zijn stem ,

Mensch! vertrouw op Hem,

Die aan u blyft denken.

3. Ziet, Hij zegepraalt.

Die als Plaatsbekleeder

On*

-ocr page 351-

Ocz. 143, 144. DE HEMELVAART VAN JEZUS. 1M

Onze schuld betaaU;

Hij, die uit ons oo^

Heenvaart naar omhoog,

Zendt zijn Englen neder.

4. Cbristnen I treurt niet meer.

Komt den hemel nader.

Zingt uws Redders eer:

Hij , het heil der aard,

Jezus Christus vaart Tot uw\' God, uw* Vader.

5. Hij, des menschen Zoon,

Hij. die \'t al volbra^t heeft.

Hij beklimt den troon;

Hij , de Zoon van God ,

Hij beschikt ons lot.

Hij, die alle magt beeft.

6. Ziet ? o ziet Hem na I Hij, di3 onze zonden

Drop*? op Golgotiia,

Leeft en bidt bok nu,quot;

Ook, mijn ziel! voor u,

Hü droet; ook uw zonden.

7. Schoon geen oo^ Hem ziet.

Wat zou \'t zien hier baten?

H\'ó vergeet mij niet:

Schoon \'k zijn bijzijn mis.

Voor den Godmenpch is \'t Heengaan geen verlaten.

8. Leed Hij aan liet kruis Ons zi.in liefde blijken,

In zijns Vaders quot;huis.

Waar Hij \'t heil voltooit.

Zal zijn liefde nooit.

Kooit weêr van ons wijken.

9. Zoudaar! hoor zijn slem.

Buig u voor Hem neder.

Waak, en wacht op Hem!

Hü, die voor ons stierf,

\'t leven ons verwierf,

Jezus komt eens weder.

10. Leef, o Koning! leef!

Breng tot L\' ons nader.

Leef in ons en geef.

Dat ook eenmaal wij.

Opgewekt als Gij,

Leven bij uw\' Vader!

11. O ! die daquot; breekt aan,

\'k Zie zich Ir Enulen scharen Langs de hemelbaan;

Hij, die ons geleidt.

Heeft den weg bereid ,

Is vooruilgevaren.

144. DE HEMELVAART VAN JEZUS. Wijze: Gezang 32.

^ ^ ooft den Koning, alle volken 1 Looft Hem, die

boven lucht en wolken Ten troon stijgt. Hem, Gods

eigen\' Zoon! Looft uw\' Heiland , Christenscbaren !

F 7 Z*

-ocr page 352-

134 DE HEMELVAARS VAN JEZUS. Gez. 144, 145.

^^Ziet Hem voor u ten hemel varen, U plaats bereiden voor Goils troon: Verheft zijn majesteit Met j

diep\' eerbiedigheid, Halleluja ! Loof wereldrond 1

Uit «^nen mond. Loof Jezus Christus, wereldrond!

2. Menschheid I tot Gods troon verbeven, quot;Wie alle magt reeds is gegeven

In Jfzus, waar God schepslen heeft, Menschheid juich, sovoel uw waarde.

Uw lot is niet bepaald aan d\' aarde.

Eens leeft jr\' omhoog, waar Jezus leeft: Hoe zalig is \'t verschiet,

^Vaar \'t oog den Koning ziet In zijn luister.

AVeg stof der aard,

Een hart onwaard.

Dat eens tot God ten hemel vaart.

3. Jezus, Redder onzer zielen!

Zie ons aanbiddend nederknielen,

Gij werdt voor ons, voor ons geslagt:

Dank, aanbidding, eeuwig\' eere.

Lof, danlc, aanbidding, eeuwig* eere Word\' U, Verlosser! tcegebragt.

Na lijden, hoon en spot Wordt heerlijkheid ons lot.

Halleluja !

Deugd lrio;nfecrt ,

Want Gij regeert ,

Ja, Halleluja! Gij regeertl

s11

U5. DE HEMELVAART VAN JEZUS. Wijze: Gezang 8.

tijg nu mijn loflied! daar de Heer Ten hemel

voer met eeuwig* eer. Hij dood- en hplverwinnaar;

Een wolk ontvoert Hem aan het stof. En ijlings

juicht het hemelhof. Lef zij den overwinnaar!

2. Des hemels Heer, des menschen Zoon Stijgt in triomf op \'a Vaders troon,

Nu juichen alle troonen;

Hij komt, de Heer d-?r heerlijkheid.

Hij komt, bekleed met majesteit.

Om eeuwig hier te woonen.

3. Heel \'t Englenheir knielt voor Hem neêr. En juicht, Messias, onze Heer,

Geeft menschen E.iglenwaarde,

Hij heeft het grootste werk volbragt.

Zijn is de wijsheid en de kracht In hemel en op aarde!

-ocr page 353-

Gez. 145, 146. DE HEMELVAART VAN JEZUS,

4. Hoe heerlijk zijt G% o Heer, mijn God! Wij deelen in uw heilrijk lot,

Voor ona voert Gij ten hemel; \' Gij Hoogepriester ! treedt vooraan.

Voor ons zijt G\' eenmaal ingegaan. Wij volgen U ten hemel.

5. O Heer! die hemel, zeo en aard Almagtig riept, en nog bewaart,

O Heer! door wien wij leven:

Zoo lang wij zwoegen in het stof,

Blijv\' steeds ons hart naar \'t hemelhof. Van \'t atof, tot U verheven.

6. Onttrek ons hart door uwe kracht,

Die \'t alles werkt, daar \'t al op wacht,

Aan \'t anrdach\', waar \'t aan blijft hangen, Laat ons van uw\' genadetroon,

O Zoon iles Vaders, \'s menschen Zoon, Tot strijden kracht ontvangen.

7. Ja, Gij gedenkt aan onzen nood,

Gij, die voor ons gingt in den dood.

Dat wij dit nooit vergeten:

Gij zult, schoon G\' in den hemel woont. En \'t Englenheir uw grootheid toont. Uw broeders nooit vergeten.

14G. DE HEMELVAART VAN JEZUS. Wijze: Psalm 36.

^53

riomf. Halleluja ! triomf! Ja , tot in eeuwigheid triomf! O glorie aller dagen ! Halléluja 1 Halléluja I Wij staan niet meer op Golgotha, Maar bij den zege-wagen. Die onzen Vorst, met blij geschal, Doorlucht en wolken voeren zal. Ver boven duizend zonnen.

Om, ons tot heil, voor God te staan. En zijnen

vrienden voor te gaan, Die hier den strijd begonnen.

2. Triomf, Halleluja! triomf!

Ja, tot in eeuwigheid triomf!

De strijd is afgestreden;

De dood en hel knielt voor Hem neêr. De ifansche hemel geeft Hem eer,

Nu Hij zal binnen treden:

Hij komt, zoo roept de Slt; raf uit,

Hij komt, roept heel de hemel uit.

Al d\' Englen knielen zamen;

Elias, Enoch, Abraham En Mozes knielen voor het Lam,

\'t Juicht alles dankend , Amen !

3. Triomf, Halléluja 1 triomf!

Ja, tot in eeuwigheid triomf!

Nu staat de toegang open;

-ocr page 354-

C DE HEMELVAART VAN JEZUS. Gez. 146, 147

De Renter is geen Regter meer,

quot;Wie wil, mai; veilig op zijn\' Heer,

Als op zijn\' Vader, hopen.

Snelt aan gij allen, wien de schuld Het bevend hart met vrees vervult.

Uw sterkte zij vertrouwen:

Berust in \'t geen Hij heeft volbragt,

ÜVie hier op Gods genade wacht Zal eeuwig Hem aanschouwen.

4. Triomf, Hallélujal triomf!

Ja, tot in eeuwigheid triomf!

Nu ia de Zoon gezeten Als Midlaar aan Gods re^terhand.

Nu is de hemel vaderland,

Dat mag verlossen heeten !

Nu vindt het neêrgedrukt gemoed Een\' rijken troost in tegenspoed , /

Voor duizende. geslachten;

Miljoenen zullen , Hem gewijd ,

In druk beproefd, voleind in strijd.

Zijn toekomst zalig wachten.

147. DE HEMELVAART VAN JEZUS.

Wijze : Psalm 36.

öez. 147—1 D

148.

E.

2. VTij buigen ons ootmoedig neór Voor U, gezalfde Vorst en Heer!

Elk juich\', de Koning leve!

Dat uw genadeheerschappij Al d\' eeuwen door gezegend zij,quot;

En heil aan \'t aardrijk geve:

Och! dat de klank van \'s Kon inga woord Bij alle volken wore\' gehoord.

Én elk zijn beeldris drage.

Wij, eeuwig aan uw\' dienst gewijd. Verlangen biddend naar dien tyd;

Och! dat die heileeuw dage.

3. Ons hart, dat zich op U verlaat.

Schroomt geen vervolging, hoon of amaad.

Wij kunnen rustig zingen :

Nu Gü regeert, is alles wel,

149.

-ocr page 355-

Qez. 147-149. DE HEMELVAART TAN JEZUS.

De aonde, wereld, dood cn Liel

Zijn uw\' verwonnelinjfen.

Wij wachten \'t beil door U beloofd , Wij zijn uw leden. Gij ons Hoofd,

Gij r.ult ons nooit begeven ;

Gij hebt den hemel ons bereid.

Waar wij met U in heerlijklieia Ook eeuv.-ig; zullen leven.

148. DE HEMELVAART VAN JEZUS. Wijze : Psalm 105.

jr

omt Christnenl laat ons Jezus loven. Komt heffen_wij bet hart naar boven! Daar

n

fez. 146, 147

zus.

_zit de__Koning op zijn\' troon ._ Daar zegeviert

—Sï—rrrs Gods eroote Zoon : Daar zij ons hart, daar

=iF

—• ■ ■ -■ is de bcliat. Die al ons heil in zich bevat.

, Is Rij ons Hoofd, zijn wij zijn loden, Dan voegt het ons Hem natetroden : Al zwerven wij in tegenheén En vreecidlingacbap n\'-g hier bencön: Ons burgerregt rs niet op aard. Hij baande \'t r.\'oor ons hemelwaart. . Hij ging ons voor met lüdzaam lijden, Hij ging ons voor in \'t moedig strijden; Nu aan Gods regterhand gekroond.

Ziet Hij zijn\'\' arbeid rijk beloond:

Komt, volgen wij ons heerlijk Hoofd! Ook ons is zulk een loon beloofd. , Wil, Heer! in ons dien ijver wekken, Wij voelen ons naar d\' aarde trekken ; Maak, Jezus! maak ons los van d\' aard. Trek zelf ons harte hemelwaart.

Scheuk ons den Gee^t, door U beloofd. Dan volgen w\' U, gezegend HoofJ!

=^::-i ver-

=ËSÊP=

It, in

apen.

Hij

E. GEZANGEN\' OP 1gt;E UITSTORTING VAX DEN HEILIGEN GEEST, EN VEUDEJIE GEVOLGEN VAN JEZUS VERIIOOGIN\'G.

149. DE UITSTORTING VAN DEN HEILIGEN GEEST. Wijze : Gezang 8.

En beerlyk

Ds

\'—^ e Heer is waarlijk opgestaan ,

uit zijn graf gegaan, De vijand lag verslagen ; Gods

£n-

rde.

-ocr page 356-

133 DE UITSTORTING VAN DEN H. GEEST. Gez. 149,150.

Enslen daalden ncêr op d\' aard,

den vloek bezwaard. Dien had Hij wes gedragen.

2. Hij voer wéér op, \'t gwrtarnt voorbij, En beeft, ton loon, de heerschappij

Uit \'s Vaders hand verkregen :

Die Jezus kennen zijn verheugd,

Gods Englen doelen in hun vreugd. Al \'t schepsel in hun\' zegen.

3. Elk heff\' met ons een1 lofzang aan!

Gods Zoon heeft aan Gels re-rt voldaan.

Hij heerscht als aller Konins;

Hij zendt zijn\' Geest, den Trooster, neèr: Zinst, Halleluja! zingt zijn eer,

\'t Is \'t feest van Jezus krooning.

4. Wie zou, daar Jezus voor ons stierf.

En ons den Geest ten « roost verwierf,

Wie zou zijn beeld niet dragen.

En vol van God, die ii ons woont. Den Geest, die ons zij i vriendschap toont. Niet zoeken te behagen?

5. Wij mogen \'t heil voor Jezus Kerk,

DefT Vaders lust, des Geestes werk.

Al d\' eeuwen door verwachten:

Hem, die hij God voor zondaars spreekt. Hem, wien \'t aan liefcic nooit ontbreekt, Ontbreekt het nooit ran krachten.

Niet lansrer met

150. DE UlTSTOIVnXG VAN DEN HEILIGEN GEEST. Wijze: Psaim 22.

vieren \'t heuglijkst

H\'

et hart omhoog!

2. Zoo zegepraalt op aarde Jezus eer.

Zoo daalt van Hem een stroom van zegen neêr. Zoo blijkt Gods trouw, zoo keert de vrede weer; Zingt Gode psalmen!

Elk tempelkoor moet van \'t gejuich weergalmen; üeez\' aard herleeft! Wij dralen in dien zegen. Nu God zijn\' Geest, gelijk een\' milden regen Na droogte, ^ceft.

3. Juich, Christen ! juich , in uwen God verheugd! Dat alle vleesch thans deel\' in onze vreugd. Dat rijk en arm, dat ouderdom en jeugd

ülii

feest. Den blijdsten dag, die immer is geweest,

=$:===

-ocr page 357-

Gez. 150, 151. DE UITSTORTING VAN DEN H. GEEST. 139 Voor God zich buigen!

Het laatst geslacht moet van dit heil getuigen,

Valt, volken! neêr. Bukt voor Gods alvermogen. Die Davids Zoon met luister wou verboogen Tot aller Heer!

4. Ja, Jezus heerscht 1 het ongeloof verstomm*.

De leer van \'t kruis verspreid\' haar kracht alom,

Heel \'t aardrijk word\' dien Heer ten eigendom.

Zijn haatren zwichten :

Trots alle magt zal God zijn\' zetel stichten;

\'t Geloof verbeid\'. Dat elk Hem eere geve.

Hem hulde doe, en juich\', de Koning leve In eeuwigheid !

151. DE UITSTORTING VAN DEN HEILIGEN GEEST. Wijze : Psalm 84.

Geest van Vader en vaii Zoon! Die ons den weg wijst tot den troon. Getrouw\' Bestierder

onzer gangen! Ü, die ons in ;le waarheid leidt, U, die ons \'t hoogst geluk bereidt, U loven

werkt, Bewaart, vermeerdert en versterkt.

2. Toen Jezus alles hier op aard Volbragt had, voer Hij hemelwaart.

En schonk U, om zijn Kerk te planten: Bij sterken wind, die \'t huis doordrong. Zag elk verbaasd een yuurge tong Op \'t hoofd van uwe heilgezanten;

Straks waren zij met kracht omgord,

En hun uw gaven ingestort.

3. Straks leerdet Gij door hunnen mond,

Dat elk verstomd , verbijsterd stond ,

In velerhande vreemde talen ;

Straks wrocht Gij wondren door hun hand, Genezing , overal door \'t land , Van ongeneesselijke kwalen :

Dus bleek, wat grootheid Hij bezat.

Die U en hen gezonden had.

4. Nu zegepraalde Jezus leer.

De Jood aanbad Hem ah zijn\' lieer.

Vervuld met schuldbesef en boete;

De Heidenen, bij schaar op schaar. Vergruisden afgod en altaar.

En vielen smeekend Hem te voete;

Zoo werd zijn rijk in korten tijd Verbreid, gevestigd , wijd en zijd.

5. Wij zelv\', wier vaderen voorheen Hier knielden voor een hout of steen.

Wij zelv\' zijn sprekende bewijzen.

Ook hier hebt Gij uw rijk gesticht.

Ook ons bestraalt uw godlyk licht;

-ocr page 358-

140 DE UITSTORTING VAN DEN II. GEEST. Gei. 151, 152. Wat tons kan U naar waarde pryzen ?

Niet ons, o Heer! niet ons, o Heer!

Uw naam alleen hebb\' eeuwig d\' eer.

6. Och! brak die dag ook spoedig aan,

Dat Kaffer, Moor en Indiaan De knie voor U, o Jezus! bogen:

O Geest! o Geest! breek (ioor, breek door 1 Dat alle volk zijn heilleer hoor\';

Zoo blijkt uw godlijk alvermogen.

Zoo wordt zijn godsdienst é(*n alom.

En heel deez\' aard zijn heiligdom.

152. DE Ü1TSTOUTING VAN DEN HEILIGEN GEEST. ■Wijze: Psalm 19.

w dankbre Christenschaar , Verhoogde I»lidde-Juicht in uw heerliikbcid; Van uwen troon

TTfei^iï

w dankbr

i uw heerUikïieid; Van i

Zondt Gij den Leeraar neèr. Die

waarheid leidt; Uw woord houdt eeuwig stand.

Zijn

2. Toen kindsch* eenvoudigheid. Door dezen Geest geleid , Het licht der aard\'ontstak. De Galileesche mond,

Voor \'t ruime wereldrond, In vreemde talen spiak.

Toen vielen volken neèr. Gewonnen voor een leer. Die eer noch wellust baarde; De tempels stortten oin. Het weerloos Christendom Verwon de magt der aarde.

3. Och! dat die heilfontein, Zoo godlijk, mild en run ,

Niet vruchtloos voor ons vloey\'; Dat door de zaligh«id.

Zoo ruim ons toe^tzeid. Ons dankbaar hart ontgloeij*. O Levensvorst! beu dank. Dat w\' onder \'t b\'ij geklank Dier heilmaar zijn geboren , En voor een\'\' Hcbooner\' dag. Dan immer \'t menschdom zag. Door U zijn uitverkoren.

4. Och ! waren w\' aan uw\' Geest Altijd getrouw geweest,

Hoe rem waar onze vreugd: Ach! elke goede zucht Wa» van dien Geest de vrucht.

-ocr page 359-

Qez. 152, 153. DE UITSTORTING VAN DEN H. GEEST. 141 Zijn lokstem tot de deujfd.

O Heiland I leer ons zien.

Dat wij, door \'t licht te vliên.

Altijd uw\' Geest weerstreven;

En dat aan ons gemoed Elk aandrang tot liet goed Was door dien Geest gegeven.

5. Geef nu, dat voor zijn licht Het blind vooroordeel zwicht\'.

Het bijgeloof verzink\',

Uw eigen leer ons leid*,

En deugd en heilighe-id Uit uw verlosten blink\';

Dat nooit het diep gevoel Van onmagt ons verkoel\'.

Maar w\' aan uw woord gedenken;

// De goede Vader let \'/Op \'t kinderlijk gebed,

//Hij zal zijn\' Geest u schenken.quot;

6. Dat ras al d\' aard U roem\'.

De Jood zich naar U noem\'.

De Heiden voor U buig\'.

En, waar het oog zich wendt.

Ook \'s werelds uiterst end Van uw\' triomf getuig\' I O Jezus, trouwe Heer!

Het menschdom volg\' uw leer.

Die \'t menschdom moet verhoo?en:

O Koning van uw Kerk 1 Bekroon uw eigen werk ,

Uw wenk is alvermogen.

153. DE UITSTORTING VAN DEN HEILIGEN GEEST.

■\\Vijzk: Psalm fifi.

V^iï

erhef uw zegezangen. Uw loflied.

Chris-

ten! rijz\' omhoog! De Kerk heeft \'s Vaders Geest

a. 151, ij».

guest.

[idde-

u de

inlt;n pÊg? be-

van til

doet dalen. Den Geest, dien Hij ons zenden zou.

2. De vreemdste volken zelfs getuigen.

Hier werkt, hier spreekt Gods majesteit.

Daar scharen zich aanbiddend buigen

Voor Jezus magt en heerlijkheid ;

Triomf! zoo leeft, zoo leerscht de Koning,

Zingt zijne zegepraal alom!

De Geest, het pand van zijne krooning.

Maakt zich het hart ten heiligdom.

3. Dankt, feestgenooten ! dankt den Vader,

Geeft eer aan \'s Vaders grooten Zoon,

Zijn Geest brengt ons der Godheid nader.

\'Un

U.

6ijn b

En voert ons quot;loflied voor den troon; U, U, Hcrschepper van ons harte! U, trouwe Leidsman, goede Geest!

-ocr page 360-

V43 DE UITSTORTING VAN DEN H. GEEST. Gez. 153-155. U, Waarheidaleeraar, Troost in smarte 1 U wijden wij dit heuglijk feest.

4. Bewaar ons, dat w\' U nooit bedroeven.

Uw invloed is ons toegezeid;

Gij weet en schenkt, wat wij behoeven.

Gij blijft ons bij in eeuwigheid:

Zoo maakt G\' ons vrolijk, moedig, heilig. Zoo sterkt G\' ons in den bangsten nood;

Met uw geleide zijn wij veilig.

En gaan wij juichend in den dood.

154. UITBREIDING DER KERK. Wijze; Gezang 63.

Voor het licht, dat Hij quot;erspreidt. Daar men in

den ouden dag Alles s! echts door neevlen zag.^

2. Maakte God, in vroeger jaren,

Jakob slechts zyn woord bekend;

Nu wil Hij zich openlaren.

Zelfs tot quot;s werelds uiterst end:

\'t Heuglijk Evangeliewoord Wordt van volk tot quot;olk gehoord.

3. Zij , die nooit van Jezi s hoorden,

Heidnen blind en woest van aard,

Ver in \'t Zuiden, ver in \'t Noorden,

Worden tot Gods Kerk vergaard:

Neger, Moor en Indiaan Bidden ook den Heiland aan.

4. Goddelijke liefdekoorden

Trekken hen v lar Jezus heen ,

Maken uit verschillend1 oorden.

Wie z* ook zijn, ben met ons een,

Een in Heer, geloof en doop.

Een in keuze, liefd\' en hoop.

5. Nieuwe broeders, Jezus leden!

Ja, wij zijn nu lotgemeen;

Smelten w\' onze smeekgebeden Voor elkaar dan ook in een.

Een in wensch, in hart en zin:

By \'t geloof voegt broedermin.

155. UITBREIDING DER KERK.

Wijze; Gezang

ingt, gij afgelegen landen! Zingt, gij verste volken! zingt; Jezus reikt u zelf de\'handenT ^ Volken, hoort! zijn heilstem dringt Ook in \'t

ein-

-ocr page 361-

ez. 155, 156. UITBREIDING DER KERK.

einde tot u door; Al wat leeft dank\' Hem daarvoor.

2. Jezus wil zijn\'\' roem verhoogen,

Jezus, Gods en \'smenscheu Zoon;

In zijn hand is alverniofcen,

Menschenliefd\'\' omringt zijn\' troon:

Welk een stof tot lof en vreugd !

Hemel, aarde, weest verheugdI

3. Ja, w\\j zien ontelbre scharen

Luistren naar zijn liefdestem.

Hier beschaafden , daar barbaren ,

Vrijen , slaven dienen Hem ;

Dalen rijst 1 zinkt bergen neêr!

Baant den weg voor onzen Heer!

4. Ziet! Hij komt, om alle volken

Mild te zeegnen, als hun God;

Met Hem dalen uit de wolken Stroomen neêr van heilgenot:

Zelfs in \'t land van slavernij Maakt de Zoon in waarheid vrij.

5. Zoo, zoo zien wij \'t Godsrijk komen,

\'tKooin steeds meerder eiken dag!

Amen , zeggen alle y.romen,

Kom, ja kom, o blijde dag !

Dat al \'t menschelijk geslacht Aan den Heer word\' toegebragt!

15G. BEWARING DER K. E K K.

quot;Wijze; Ein veste Burg ist unser Gott. (met verandering in den 1. en 3. regel.)

. God ziet zelfs Vorsten op den troon Zich tegen Hem verzetten,

Hij ziet ben zijn\' gezalfden Zoon Versmaden in zijn wetten; Zij schamen zich de leer Van Jezus onzen Heer,

Zijn kruis is hun tec. spot;

Maar hoe belacht hen God! Zij mogen zich verzetten. , De spotter inag de waarheid smaamp;n. Ons kan hij baar niet rooven, D\' onchristcn mag haar tegenstaan, Wij bleven haar gelooven; U Jezus, U zg d* eerl

t. 153—155.

-ocr page 362-

BEWARING DEB KERK. (te. 166, 157• _

Die U verkiest tot Heer.

Uw woord oprekt betraclit.

Dien kan Reen helsche magt De zaligheid ontrooven.

4. Gn, Christen! die op Hem vertrouwt,

uij moet «een dreigen vreezen;

Die God, die van den hemel schouwt.

Zal ons een toevlugt wezen ;

Der legerscharen lieer Waakt voor zijn woord en eer.

Geeft ons geduld in nood, 15B.

En kracht, cn moed in dood,

Wie zou dan dreigen vreezen ?

157. OI\\ï REKEERING VAN ZONDAARS. Wijze: Gebed des Heeren.

\'/behouden kan. Verlaat, verlaat uw kwade

\'/paan. Waarom zoudt gij verloren gaan?quot;

2. Maar ach, dat dierbaar, godlijk woord Wordt schaars van zondaars regt gehoord f Hun dwaas, hun oibekeerlijk hart, In *a werelds woest gedruisch verward,

Is voor die stem der liefde doof.

En wordt aan \'t wia bederf ten roof.

\'3. Och Heer! och Heer! leen ons gehoor. Och ! open zulken dooven \'t oor.

Och! wierden z\' eens hun jlt;i*oot gevaar. Met ernst, met diep gevoel, ontwaar: Elk levensuur kan \'t laatste zijn,

En ach ! wat zal dan \'t einde zijn ?

,4. Maak hen gevoelig voor den druk Van \'t hard en schandlijk zondejuk: Zij wanen, in die slavernij.

Zich zeiven, ach wat dwaasheid! vry, Hoe zeer haar keten hen onteer\'.

En tot den laagsten dienst verncêr*,

5. Vertoon hun, hoe hun ledig hart Eens word\' verscheurd van felle smart. Wanneer de sniaaquot;.{ van \'s werelds zoet Verkeert in alseu^, gal cn roet;

Wanneer een vre igd, die haast vergaat. Hun niets dan wroeging overlaat.

6. Met wat geduld . wat teederheid Heeft uwe hand hen niet geleid?

Wat zware rampen afgeweerd ,

Geschonken, wat hun hart begeert.

Ver boven allen wensch gedaan ?

Maar wat G\' ook deedt, daar hielp niet aan.

7. Gii schonkt hun nog oneindig meer;

Och! doe \'t hun regt beseffen, Heer! Gij schonkt huu uwen lieven Zoon ,

-ocr page 363-

Qez. 157, 15S. OM BEKEERING VAN ZONDAARS. 145

Hij , neèrg:e(lnald van uwen troon ,

Vergoot voor zondaars eens zijn bloed ;

Maar, ach 1 zij treden \'t met de voet.

8. O God ! geef onze beê gehoor.

Och! open hun het hart en oor.

Toon hun al \'t goed, door hen veracht.

En wat verschrikking hen verwacht;

Bewerk hen tot geloof, bekeer,

Bekeer Gij zelf den zondaar, Heer I

158. HET LAATSTE O O R D E E 1

Wijze: l\'salm 84.

O1

Jezus I dat ik nooit vergeet. Dal G* over

Hierna de Kenter eens zult

ilsji

alles, wat ik deed.

ïrüÉ

Opdat ik hier, bij

m

werk , door mij verrigt.

mm-------- eiken pligt. Bij ieder

;=$5^=r

zonder vreezen, Knjuich\', daar ik uw toekomst

l\'w uitspraak afwacht\'


1

eer; Kom, Jezus! ja, kom haastig, Heer!

-ocr page 364-

HET LA ATSTÈ OORDEEL. Qei. 158, 15». Hy weet, hij voelt In zijn gemoed.

Hem reinigt Jezus Christus bloed,

Het reinigt hem van alle zonden :

Geen vonnis baart hem vrees of smart;

Hij heeft de vrijspraak in zijn hart.

7. Mijn Heiland 1 dat uw toekomst mij Tot troost in mijne loopbaan zij,

Tot baak en rigtsnoer van mijn\' handel, Ter noordstar, die mij veiljn leidt Op mijne reis naar d\' eeuwigheid;

Opdat ik als een wijze wandel\'.

En juich\', daar ik uw toekomst eer:

Kom, Jezus! ja, kom haastig, lieer!

OP BIJZONDERE TIJDEN EN GELEGENHEDEN.

159. OP HET NIEUWE JAAR.

Wijze: Es ist das Heil uns kommen her.

*t I ^ s God, die \'t licht beeft voortgebragt,

De zon en maan doet rij - zen , Om ons \'t verloop

pSg=g=3

_van daggen nacht., ^En^maan.1 en jaar te wij - zen :

Laat ons, voor \'t aQteloöpen jaar, Met dank

den Opperzegenaar, Den God der eeuwen prijzen 1

2. U, groote Go..! die eeuwig leeft.

Van wien wij \'t licht ontvonken.

Die ons een yeilg*; wooning geeft,

U zij een lied gezongen 1 U, die ons vreed en welvaart schenkt. Met raad en troost aan ons gedenkt,

ü loven onze tongen.

3. Wil in dit jaar, weldadig\' Heer!

Ons ook uw\' zegen geven,

En uwen Geest, om U ter eer

In uwe vrees te leven :

Gij deelt ons aardsche welvaart meê,

Als wij maar, met ons lot tevreê.

Naar \'t ware heilgoed streven.

4. Geef ons, naar uwe liefd\' en trouw,

Genoegelijke tijden ;

Maar, zoo die vreugd ons schaden zou.

Geef ons dan kruis en lijden :

Versterk met lijdzaamheid ons hart.

En laat ons nooit in druk en smart. Gelukkiger\' benijden.

5. Toon Necrlands volk uw Vaderhart,

Gelijk in oude dagen,

Vertroost bedrukten in bun smart.

Die U hun nooden klagen ;

Begunstig ieder goede daad ,

En wil, o God! met heil en raad Onz\' overheden schragen.

-ocr page 365-

\'• 15S, 159./ Oez. 159, 160. OF HKT NIEUWE JAAB.

6. Dat wijsheid hier haar majesteit» En \'t regt zijn\' luister toone: Dat godsvruclit en tevredenheid

In onzen lando woone;

Dat trouw en liefde bij ons zy : Dit, lieve Vader! bidden wij In Christus uwen Zone.

160. OP HET NIEUWE JAAR.

Wijze: Gezang 21.

=Xf:=

Trim^Ê^=:

V-^ ren, dagen , m

maanden, jaren Vliegen als een

schaduw heen; Ach! wij vinden . waar wij staren. Niets bestendigs hier beneên !_Op den wey, dien wij ^

betreden. Staat geen voetstap, die beklijft: Al bet he

den wordt verleden , Schoon \'t ons toegerekend blijft 1

2. Voorgeslachten kwijnden henen,

En wij bloeijen op hun graf;

Ras zal \'t nakroost ons beweenen:

\'t Menschdom valt als blaadren af.

\'t Stof, door eenwen zaamgelezen,

Houdt het zelfde gral bewaard:

Ruiten U , o eeuwig Wezen 1 Ach! wat was de mensch op aard!

3. Maar door U aan \'t niet onttogen,

Liet uw gunst hem niet alleen;

Godlijk licht omscheen zijn oogen ,

En zijn nietigheid verdween :

- Onder uw gcnadeleiding Wordt hem deze levensbaan

Slechts ontwikkling, voorbereiding Tot een eindeloos bestaan.

4. Dat de tijd hier \'t al verover\'.

Aan geen tijdperk hangt mijn lot;

Gij, Gij blijft mij altijd over.

Gij blijft eindeloos mijn God :

Welk een ramp mij hier ook nader*,

\'k Vind in U mijn rustpunt weêr;

Gij blijft in uw\' Zoon mi.in Vader, Wat verander\', wat verkeer\'.

5. Vader, onder al mijn nooden,

Vader, onder heil en straf.

Vader, ook in \'t rijk der dooden,

Vader, ook in \'t zwijgend graf;

Waar ik ooit verandring schouwe.

Gij, o God ! houdt eeuwig stand:

Ook mijn stof rust op uw trouwe.

Sluimert in uw Vaderhand 1

6. Snelt dan, jaren, snelt vrij henen Met uw blijdschap en verdriet;

Welk een ramp ik moog beweenen ,

God, mijn God, verandert niet;

Rlijft mij alles hisr begeven,

Voortgeleid door zyne hand Schouw ik, uit dit nietig leven, ,

In mijn eeuwig vaderland.

G 2

-ocr page 366-

OP HET NIEUWE Ja AH. Öez. 161, 162.

161. OP HET NIEUWE JAAR. Wijze: Gezang 17.

dat van mijne levensilasien Geen uur ^e-

hart door naberouw te spa\' --^

het lgt;een, \'t Keert nooit teru^ op ons geween!

5?. Dat ieder oogenblik van \'t leven Mij boven alles dierbaar zij!

Geen uur, mij tot mijn nut gegeven.

Ga immer omjebruiltl voorbij.

Nog is het dag; straks komt de nacht.

Mijn taak zij voor zijn komst volbrugt.

3. Ik zie mijn\' tijd daar henen snellen,

O Heer van tijd en eeuwigheid 1 Loer mij mijn oogenblikken tellen.

En houd mij tot uw komst bereid:

Elk stipje van mijn\' levenstijd Zij U geheel, alleen gewijd 1

4. Leer mij naar mijn volmaking streven ,

En in mijn roeping al den dag Steeds waakzaam door *t geloove leven.

Tot ik U daar aanschouwen mag.

Waar eens de mensch te rijker maait, Hoe meer hij hier op aarde zaait.

IG\'2. O P II Ë ï N I E U W E J A A R. Wijze: Psalm 113.

wm

ij treên een\'nieuwen tijdkring in, In uwen

_____

naam zij ons begin , Getrouw\' Behoeder van lt;

—— ven ! Wat (

heil in dit jaar ons beid\'. Gij zult ons

ZÉzzzx:=z?

qhüü

V-71 dat

Elk levensuur, daar vliedt

-ocr page 367-

Gez. 152, 163. O P H E T NI EU WE J A A R. 149

Die dus, gesterkt in U zijn\' God,

Ook kinderlijk uw rein gebod In zijne roeping blijft betrachten.

5. Wanneer \'t geloofsoog op U /.iet.

Dan kwelt de donkre toekomst niet.

Dan is geen nacht voor ons te duister;

Dan juichen w\' op oneffen paamp;n.

En zien, bij d\' uitkomst van uw daamp;n,

Uw liefd\' en wysheid in haar\' luister.

6. Gord Gij ons aan met nieuwen moed.

Gij, Gij almagtig, wijs en goed!

Blijf ieder\' avond, ieder\' morgen Ons uitzigt, ook in bangen nood;

Al trof dit jaar ons zelfs de dood,

Gij kunt. Gij zult voor eeuwig zorgen.

7. Dat ieder dan het zorgen staak,

GeRn\' kommer voed\', maar biddend waak,

Zijn\' pligt betracht1, U blijv\' gelooven.

Dan schrikt ons hart voor geen gevaar;

En niets zal j in \'t vernieuwde jaar.

Uw gunst, o ^der! ons ontrooven.

1G3. O P I) E , L E N T E.

Wijze ; Allein Gütt in der Höh sey Ehr !

ooft God ! laat ons, zijn\' naam ter eer . Een\'

te weêr Met al haar zegemn - gen ; l-ooft God, die, wat Hij schiep, bewaart. En alles zegent naar

zijn\' aard; Looft, looft Hem al zijn wer-ken!

ï. De grond, die lang verstorven lag,

Ontwaakt ten leven weder;

Daar stroomt, met eiken nieuwen dag.

Een nieuwe zegen neder:

De rups, die op een blaadje leeft.

De vogel, die de lucht doorzweeft.

Verheugt zich in zijn leven.

3. Den mensch verkwikt een zachter lucht;

De bloemen , rijk in kleuren ,

Doorwaseraen die zachter lucht

Met zoete balsemgeuren;

Het vee, ontweken aan de stal.

Vindt jeugdig groen langs berg en dal.

En huppelt door de velden.

4. \'t Gelaat van \'t aardrijk is verheugd,

\'t Geboomte lacht ons t\'ïgen,

De groenend\' akker juicht van vreugd.

En groeit bij \'s Hemels zegen:

Want God, wiens hand aan al wat leeft liet aanzijn en het leven geeft,

Betoont zich allen gunstig.

5. Looft God! want Hy is ons nabij.

Zingt alle zijne heiren 1 De Heer is ons alom naby

G 3 la

-ocr page 368-

OP DE LENTE. Gei. 163, 164. In heemlen, aarde, meiren:

U looft, o God! ons hart en mond;

G\' omringt ons, waar wij zijn in *t rond. Met uwe gunst en liefde.

6. Gü roept de wolken over H land,

Dat zij de velden drenken.

En ons de gaven van uw hand In rijken voorraad schenken;

Dauw. regen, wind en zonneschijn,

Die dienaars van uw almagt zijn,

Verkondigen uw goedheid.

7. Daar stroomt zelfs uit uw donderlucht.

Als al uw schepslen heven,

Versterking, wasdom, rijke vrucht.

Gezondheid , voorspoed, leven;

Dan hreekt do zon op nieuw weêr door. En mensch, en vee, en vooglenkoor Zijn weder ia U vrolijk.

8. Gij geeft al wnt ons hier verheugt.

Gij , Gever aller gaven l Maar wil ons eens met hooger vreugd.

Uit Jezus volheid, laven;

Omhoog; looft U der Engten schaar.

En och 1 dat wij U ook eens daar,

Als zij onsterflijk, loven.

1Ü4. OP DEN Z OME K.

Wijze: Gezang 17.

T

J—^ aac o

aac ons van uwe voorzong zingen, O God! in \'t zoele jaarsaizoen ; Dat wij, dat al uw stei-ve- ^ lingen Uw mildheid dankbaar huTde doen ; Vand\'op-

gang tot den nedergang Verheftquot;\' U aller lofgezang.

2. Waarheen in \'t rond onz* oogen weiden.

Maakt Gij uw wondre goedheid groot; Der kudden geeft Gij ruime heiden ,

En uwen menschenkindren brood;

Gij zorgt voor elk: de rups, de hij, Den kleinsten worm verzadigt Gij.

3. Met uwe zomerzon stroomt leven

In elke borst, in elke nlant;

De vreugd gaat door de dalen zweven,

liet rundvee dartelt op het land,

Bezield door baren zachten gloed,

Vermaakt de visch zich in den vloed.

4. Onz\' akkers juichen van uw* zeijen,

Als hun de dauw verfrissching schenk.,

Of ben na droost\'1 een maïsolie regen Tot zwelling hunner airen drenkt; J De beek, die door de dalen zwiert.

Verkwikt den wandlaar en \'t gediert*.

5. Zoo heffen dalen, wouden, velden,

Vereenigd U het loflied aan;

Daar staan ze, die uw eer vermelden. Het groeijend ooft, het rijpend graar.; | Wat plantje, dat Gij niet voorziet?

liet kleinste zelfs vergeet Gij niet.

6. Wü

-ocr page 369-

Oei. MM, 165. OP DEN ZO MSB.

6. Wij blijven op uw voorzorsr bouwen,

En, met den landman, bij zijn vlijt. Den oogst aan uw bestel vertrouwen: Bewaar ons zijn* kmpU tijd.

Uw heil verblijd1 ons! nooit veracht Gü \'t hart, dat op uw\' zegen wacht.

7. Wat leeft en ademt loov\' den Ileere!

Zingt nu deez\' aard reeds zulk een liet;, Hoe zal zij juichen Hem ter eere.

Als zij zich eens herschapen ziet!

Eerst dan rijst. Vader! uit het stof. Voor uwe goedheid, hooger lof.

165. OP DEN HERFST.

Wijze: Gezang 119.

:4:=

herfst ont blaart

eeds daalt, met een omwolkt gezigt. De

zon vroegtijdig neder, En later toont haar zwakker licht Zich aan den hemel weiier: liet schoon

m

saizoen is heensesneld, En j^eeda wordt op het dorre veld De ruwe storm vcrno-men; lllt;?t laatste

bloempje neigt ter aard. En d\' adem van den

1

-jCL-

De schaduwrijkste boomen.

-ocr page 370-

OP DEN HERFST. Gez. 165, i65. Gij blijft «len ouderdom ten staf.

Gij blijft tot aan, tot over \'t graf,

In Christus, ons vertrouwen.

1GG. OP DEN WINTER.

Wijze : Gezang 54.

(x

veld en akker daaglijks neêr; De storm, de stroo-

li £5

od wenkt, daar storten regenvloeden Op

li:

dreu, langen winternacht. De zeên, ontwel-

digd aan liaar kluister. Verkondigen des Schep-

pers luister. Verheffen zijne liefd\' en magt.

2. Hij riep de zon en sprak: keer weder

Terug op uwe wijde baan !

Zij ging, zonk daaglijks vroeger neder.

En lacht\' ons halfrond schaars meer aan. Hij riep de winden, en zij brulden; De sneeuwwolk, en haar vlokken vulden

Den grond, en jaagden rustloos bij.

Hij sprak; gij stroomen stolt! zij stolden; Gij meiren woedt! en ijlings rolden Hun golven, ijlings bruisten zij.

3. Van baron arbeid rust onz\' aarde.

Zij sluimert, door Gods hand bedekt.

Opdat zij nieuwe kracht vergaarde,

Tot dat de lent\' op nieuw haar wekt: De landman heeft het late koren Vertrouwd aan haar geploegde voren,

De Schepper waakt ook over \'t graan;

Dood ligt het daar, de zon zal \'t leven Bij haar terugkomst wedergeven,

En bloeijend zal \'t op d\' akker staan.

4. Zoo zinken wij in \'t eind ook mede.

Vermoeid en afgemat, in d\' aard.

En sluimren daar in stillen vrede.

Door Hem, die nimmer slaapt, bewaard.

Opdat ons stof herrijz\' in waarde,

Geeft Hij het afgeteld aan d\' aarde.

En eischt bet eens van d\' aard weêr if:

Zijn eeuwge lentedag zal komen,

Dan, dan verlaten zijne vromen Vol nieuwe levenskracht het graf.

5. O dag des levens, dag der weelde !

Hoe wensebt mijn hart uw heil nabij I Verrgzniszon I wier hoop mij streelde,

-ocr page 371-

Gez. 166-16S. OP DEN WlNTEli.

Wanneer znlt g\' opgaan over roij?

\'k Moet eerst verrotting nog aanschouwen, \'t Vergankliik\' eorst aan \'t stof vertrouwen,

Het zaad moet sterven, eer \'t ontspruit: Zoti ik, een Christen, \'t sterven vreezen? Neen! welkom, zalig zal \'t mij wezen. Het loopt in eeuwig leven uit!

167. IN DEN OOGST.

quot;Wijzk: Gezang 136.

kennen? neen! w1 erkennen \'t niet! Onrein is \'tbart, G 5 1

g;----5:=;^^

1

wijze. Gelukkig vindt naar zijnen stand.

-ocr page 372-

en koud is \'t lied. Al stroomt uw gunst ons teyen.

2. Ontfermer! Gij , Gij geeft ons brood , De graHnkorl, die haar kiemtje schoot.

Wondt G\' in den grond bewaren:

Bij regen, dauw en zonneschijn Doet Gij haar\' halm geladen zijn Met vette korenairen.

3. Verzorger! God van al wat leeft.

Die ons zelfs boven bidden geeft,

Wie moet uw\' naam niet prijzen?

Och! mogt de toon van \'t staamlend lied, Het welk ons zondig hart U biedt.

Tot ü ten hemel rijzen.

4. Dat steeds ons hart op U vertrouw\'.

Steeds op uw Vaderzorge houw%

En nooit U moog verdenken :

Gü schonkt ons uwen eigen\' Zoon;

Wat zult Gij, Vader! van uw\' troon Ons met dien Zoon niet schenken?

160. OP E E N E N BEDEDAG.. Wijze : Psalm 58.

2. Wij juichen, Heer ! om uwe daden ,

Gij hebt ons Land en Kerk gespaard, Ons boven duizenden hewaard.

En met uw weldaan overladen,

Bevoorrejjt niet uw heilig ^oord,* Met uw gena\', alom gehoord.

3. Ons land ligt in geen* vloed bedolven,

Nog tiert op beid\' en weid\' ons vee. God hoedt de scheepvaart op de zee. En leidt ze door de woeste golven. Hij schenkt der nijverheid het brood, En maakt alom zijn goedheid groot.

4. Laat ons zijn trouw, zijn gunst verheffen,

Hij keerde zware rampen af.

Hij mengde zoet in bittre straf; En , welke smart ons ooit most trefïen, Zijn roede bleef een vaderroe\'.

God wordt bet weldoen nimmer moe\'.

5. Maar ach! men bleef zijn goedheid cergen,

Hoe schaars erkende ^t Vaderland In alles zyne goede hand;

De zonde steeg tot hooge bergen,

Zijn dienst werd roekeloos vertrefcn,

Zijn waarheid schandelijk bestreêj.

-ocr page 373-

Qez. 169, 170. OP EE NE N BE D E D A G. 155

6. O ja! dat moeten wij belijden

Voor U, o God! die alles weet.

Och! dat het elk in waarheid «leed.

Elk U \'t verslagen hart mogt wyden,

En pleiten om vergiffenis.

Die in uw* Zoon oneindig is.

7. Leer elk, hoe hij is afgeweken,

Bekeer ons ieder tot zijn\' pligt.

Och! treed met ons niet in \'t gerigt;

Wil tot ons hart van vrede spreken,

Stort uwen Geest op Neêrland neêr.

Opdat het tot U wederkeer\'.

8. Dan zult Gij \'t Vaderland venschoonen.

Dan blijft ons d\'oude zegen bij.

Dan roemen, ja, dan juichen wij;

//Der vaadren God blijft bij ons woonen,

//Wij zijn een volk, een erfenis,

//Wiens God de Heer der heeren is.quot;

170. OP EENEN BEDEDAG. Wijze ; Psalm 51.

k zal dan, op deez\' stateUiken dag,

mig met de duizenden van zielen, Door \'t gansche •

land, voor uwen zetel knielen Met beed cn dank, met boet\' en diep ontzatf; Grootmagtis\' God! die

ons daartoe ontboodt. Vergun ons, naar

1

■ hei-

lig welbehagen, \'t Vereend gebed, uit all^n onzen

Ül

__________ _ ÈEE^iSL.

nood, In Christus U geloovig op te dragen.\'

2. Gij ziet mij bij de zaamgevloeide schaar.

Maar diep beschaamd om mijn ondankbaarheden;

\'klleb duizendmaal uw wetten overtreden.

Mijn zondenschuld maakt meê de landsachuld zwaar: Geef, dat ik die, met allen hier vergaard,

In \'t hart gevoel\', en openlijk belijdt.,

Opdat uw gunst dat hart, met schuld bezwaard,

Door uwen Geest, door uwen troost verblijde.

3. Ontferm, ontferm, o Heer I ontferm U toch! O Rexter, zoo genadig als regtvaardig!

*t Is waar, wij zijn uw straffen dubbal waardig.

Maar onverdiend spaart uwe band ons nog:

Geef, dat die band ons tot bekeering ieid\';

Och geef! och geef, dat wij, in die verschooning.

Den Vaderwenk van uw langmoedi^beid Erkennen met opregte dankbetooning.

4. Zoo mogen wij, naar \'t voorschrift van uw woord. Uw gunsten en kastijding regt betrachten.

Uw\' wil ons heil, uw\' dienst ons hoofddoel achten. Door uw geduld en weldoen aangespoord:

Zoo mogen wij In uw« vrees voortaan

G 6 Den

-ocr page 374-

gt;6 OP EENEN BEDEDAG. Gez. 170, 171.

Den besten weg, uien Gij ons wijst, betreden.

En uw bavel eerbiedig gadeslaan.

Als d\' eerste wet voor volk en overheden.

5. Ta, dan alleen, dan zullen wij gewia Een volk van U bemind, gezegend wezen;

Aan hen, o God! die U in waarheid vreezen.

Bevestigt Gij al uw beloftenis ;

Dan zult Gij vreed en welvaart en geluk Rondom ons heen Rebieden en verlengen;

Dan zullen wij, bevrijd van ramp en druk,

U offers, die U welgevallen, brengen.

d. Verlicht daartoe genadig ons verstand,

Bestuur ons hart, verteeder ons geweten 1 Dat w\' U, den God der vaadren, niet vergeten In huisgezin, in kerk , in vaderland ;

Dat w\' aan uw eer, aan uwen dienst altijd H Bijzonder en gemeen belang verbinden,

Ei, \'t zij uw hand ons zegen\', of kastijd\',

In uwe gunst ons waar genoegen vinden.

7. Zoo zij voor ons deez\' dank- en bededag.

Voor \'t ganschc land, lot een verblijdend teeken , Hoe veel bij U het waar boetvaardig smeeken. Ontfermend\' God! om Jezus wil, vermag:

Zoo blijk\', dat Gij aan schuldigen vergeeft Op smeeknebeèn, in Hem U opgedragen;

Zoo blijk\', dat Gij, de God der vaadren, leeft,

En bij ons blijft met gunstig welbehagen.

171. OP EENEN BEDEDAG. Wijze : Gezang 17.

2. Hoe nietig klein was hun vermogen,

Hoe groot de taak door hen volenti. Wat ramp is hen voorbij gevlogen , Wat redding bleef hun onbekend I Gij waart hun steun bij \'t gruwzaamst wee; Zoo staat geen rots in \'t hart der zïe. •

3. God! zou ons hart het ooit vergeten.

Wat Gij voor onze vaadren deedt.

Toen dwmglandij het vrij geweten Met al de magt der aard bestreed. Uw almagt, uw ontferming bood Hun \'t eenigst uitzigt in den nood.

4. Hier moesten zij \'t geweld verduren

Van oorlog, hongersnood en pest;

Daar rezen wreede martelvuren, En moordschavotten door \'t gewest; En overal doorweekt\' in \'t rond Het edelst bloed den bangen gronl.

-ocr page 375-

}ez. 171,172. OP EEN EN BEDEDAG.

5. Maar Gü. Gü streedt met hunne scharen,

En benden slonken om hen heen;

Pest, oorlos, honger, moordenaren En bloedgerigt werd af^streén.

En uit den zwartsten nael.t van nood Verrees het lieflijkst morgenrood.

6. Nu eens scheen zelfs de hoop verloren,

Daar slechts een wonder redden kon;

Maar Gij, Gij hadt hun hulp heschoreu , En \'t zinkend Vaderland verwon:

Zelfs eeuwge wetten der natuur Eerbiedigden uw albestunr.

7. Dan scheen de zee hun aan te wrokken ,

En dreigd\', op \'t buldren van d\' orkaan, Hun\' veegen erfgrond intesloklcen,

Of aan verwoesting aftestaan *.

Daar rees de noodkreet tot Uv/\' troon, Gij wenkt, en zee en storm vrind vloón. S. O Gy , der vaadren vast vertrouwen . Hun hulp en toevlugt in \'t eevaar!

Waar kan ons oog deez\' groncl aanschouwen. Daar niet uw almagt zigtbaar waar?

Geheel het oude Nederland Was steeds een wonder van uw hand. S. Hoe diep in \'t stof zonk \'t nakroost neder, Sints \'t U der vaadren God verliet: Och God ! och God ! keer tot ons weder. Wij zinken, redt uw almagt niet;

Reeds oogsten w\' op onz\' eigen pain De wrange vruchten onzer daan.

10. Wij pleiten , Heer ! op uw genade ,

Die nooit den boeteling verstoot;

Ook zij kwam \'t voorgeslacht te stade. En blijft nog altijd eindloos groot: Wij pleiten, knielend voor uw\' troon. Op \'t bloed van uwen lieven Zoon.

11. Red, schraag, versterk door uw vermogen

Wat eens uw hand gewrocht heeft, lieer! En \'t Vaderland slaat dankbaar\' oogen Van nieuws op U, zijn\' Redder, weèr: Zoo word\' door «-oor- en nageslacht Uw\' naam de glorie toegebrast.

172. I N G R O O T E D U O O G T E. Wijze : Psalm 51.

-ocr page 376-

IN GROOTE DEOOBTB. Gei. 172, ItIquot;- 174\' 11

zegent, Die met uw zon «le boozen zelfs be-

Kchijnt, En over hen, en over goeden regent.

2. Gij, Gij behoudt natuur in ha-ren stand,

AlmaRtis\' God! Gij wenkt, daar zinkt zij neder,

üij wenkt op nieuw, daar rijst haar schoonheid weder Wat is en wordt bestaat door uwe hand: W\' erkennen, lieer! uw oppermajesteit.

Wat ons ook treft \', uw oordeel is regtvaardig;

Wij pleiten steeds op uw mecdoosendheid,

Al zyn wij zelfa uw zwaarste slagen waardig.

3. Gij torh , o Heer! die slaat, en ook geneest, Gij tuchtigt ons, maar plaagt ons niet van harte; Gij waart van ouds een toevlugt onder smarte,

Ontfermer is uw naam altijd geweest:

Och! om uws naams en om uws Zoons wil. Heer! Verkwik het land door eenen milden regen ,

Zie niet op ons, maar op zijn offer neèr.

gaan

Redde

En geef, o God! onwaardigen uw\' zegen.

173. BIJ OVERVLOEDIGEN REGEN. Wijzk: Wo Gott der Herr nicht bey uns httlt.

175.

God ! bewaar het veldgewas,

God! bewaar het

d» ak-v . .O —

kers ons voorspel - den; Het li«t als in een1

waterplas Op onze drassche vel-den. O Gijl

die onzen kommer ziet,

|ipp=s=i$^i;li=3i=5

Gebied de wolken,

dat zij niet Des landmans hoop verwoe - sten.

2. Ontsluit uw zegenrijke hand ,

Verkwik , in onze dalen ,

Eens weêr het halfverdronken land

Met warme zonnestralen :

Geef drooge weiden aan ons vee.

En deel een\' rijken voorraad mee Van voedzaam brood voor menschen.

3. \'t Is waar, wij hebben zwaar misdaan,

Altijd gehecht aan \'t kwade;

Maar zie ons in ontferming :ian ,

Verleen ons. Heer! genad;:

Zoudt Gij, die ons het hemelsch brood,

In uwen Zoon , zoo gunstig boodt,

Ons \'t aardsche brood onthouden ?

4. Och! hoor ons, en bewaar ons. Heer!

Den oogst en zijne tijden;

Schraag onze wankle hope weêr.

Dat w\' ons in U verblijden,

Als \'t graan, met zoo veel zorg gezaaid,

In volle schoven, blij gemaaid,

Gevoerd wordt in de schuren.

i74. I N

-ocr page 377-

2. Ontfermer! zie ons biddend knielen

Voor uw\' genadetroon,

Aanschouw ons in uw\' Zoon;

Ach! zou de vloed ons land vernielen, De vrucht des velds doen sterven,

En haav\' en vee verderven ?

3, Beveilig onze vast igheden ,

Schraag die door uwe hand,

Houd dijk en dam in stand,

Bestraf, o Hoorder der gebeden!

\'t Geweld van wind en stroomen.

Een wenk zal die betoomen.

=== 175.

NA STORM EN WATERSNOOD.

Wijze: Psalm 3??.

üy.

2. Door der stormen loeijend woeden ,

Stortten vloeden,

Hoog gestegen, plotsling neêr; Wy, door d\' ongetemde golven Schier bedolven,

Zagen nergens uitkomst meer.

3. Maar Gii Heerl woudt U ontfermen.

Óp ons kermen;

Op ons roepen , wij vergaan! Toondet Gij uw alvermogen ; Opgetogen Zien wij onze redding aan.

4. IJllngs woudt Gij uitkomst schenken;

Op uw wenken Toonde \'t al gehoorzaamheid ; Gy geboodt, de winden zwegen, Ja, zij zwegen Voor die stem der majesteit.

5. Nu, nu juichen onze harten ,

ry van smarten ;

Heer I wat zijt Gij goed en groot I

jEN. alt.

-ocr page 378-

NA STORM EN WATERSNOOD, üei. 17S, I7fl G\'j, door eindloos mededoogen Straks bewogen.

Schenkt ons leven uit den dood.

, Wil nu aan verleegnen denken,

Ilulpe schenken ^

quot;Waar men nog geen uitkomst ziet.

Leer ook daar uw redding wachten;

Donkro nachten Worden licht, als Gij \'t gebiedt.

170. IN OORLOG.

Wijze: Singen wir aus Hertzen Grund !

ie erbarmend op ons ncêr! Om erbanning,

U

vsV^:

:l35:=^ op on

Ü

—SC-klanl

—-:$:=3E*EE3E=

God en lleerl Om erbarming smceken wij. lleerl

-is-Oc^rr^^r^—3E—

wie is een God als Gij, Wie een God, zoo

^oed, zoo groot? floor ons, red ons uit

\'i=M-

den nood! Overal dreigt /.waard en dood.

2. D\' oorlogsvlam stijgt in de lucht,

Vrede, vreugd en zegen vlugt:

\'t Krijgsheir stroomt aan alle kant.

Als een zondvloed, over \'t land,

Alles smijt het in zijn vaan ,

Als een hagelstroora , ter aard;

.Bloed en dood begeert zijn iwaard.

3. Ach! daar onregt cn geweld Ook den besten krijg verzelt.

Wie, o God! wie siddert nier.

Als hij aan all\' oorden ziet.

Dat ook ware heldenmoed Straks uit heete wraakzucht Toedt! Wat vergiet hij ? broederbloed 1

4. Zien T\\ij al die gruwlen aan,

Siddrend moeten wij vergaan I Om erbarming smeeken wij;

Een erbarmend God zijt Gij !

Och I gedenk niet aan de schuld,

Die ons hart met schrik vervult;

Red ons spoedig! schenk geduldI

5. Allen, volk en overheen,

Driucjen tot U met gebeên:

Wat is onze zwakke magt Tegen uw geduchte kracut?

Zoo Gij in \'t gerigt wilt gaan ,

Ach I hoe zouden wij bestaan ?

Wij vergaan! ach ! wij vergaan 1

6. Jezus Christus! met het bloed.

Dat voor snoode zondaars boet.

Treedt G1 uit loutra menschenmin Voor hen bij den Vader in:

Wees daar onze Voorspraak, Gij! Om erbarming smeeken wij ;

Och! om redding smeeken wij.

7. Schenk ons uwen Geest, wiens kracht \'t Hardst gemoed als was verzacht,

Van den vijand broedren maakt.

176, 177 1

-ocr page 379-

\'t, 176, 177. IN OOELOQ.

In wier hart de liefde blaakt;

Zend dien Geest ons van omhoog! Allen slaan wij \'t schreijend oog Smeekend tot U naar omhoog!

8. Gij, almagtig* God! wiens wil

Tot de stormen spreekt: weest stil! Spreek nu ook op onze beê Tot het zwaard : keer in de scheê! Spreek nu tot de tweedrajrt: wijk! Weer het oorlog; uit uw rijk!

Want de wereld is uw rijk.

9. \'t Menschdom om die gunst verheugd Looft dan uwen naam vol vreugd ; Met de harpen in de hand

Dankt U \'t volk van ieder land.

Hoor ons 1 lioor ons 1 smeeken wij ; Een ontfermend God zijt Gij ! Och! om vrede smeeken wij.

ter. 176,

i\'iiunff,

op ons vredefeest! D\'oorlogsvlammen zijn gehluscht,

_ ;g=!ï;Es=iü

Alles is in vreed en rust._l.aat ons /aam met jubel-

klanken, TV!et de stem, en met het hart. Boven

==^=■=5^=^-^

3E—

alle vrees en smart. Onzen Redder juichend danken.

2. Loof Hem , dierbaar Vaderland I Dank ootmoedig, dank de hand.

Die aan \'t woedend krijgsgeweld Eindlijk perk en palen stelt 1

Die ons aan den last ontrukte.

Aan den last, voor ons zoo bang.

Aan den last, die nu zoo lang

Onze zwakke schouders drukte !

3. Looft Hem, visschers aan het strand!

Steekt gerust en blij van land !

Vreest ^een onrust op de zee.

Alles, alles is in v-eê!

Loof Hem , zeeman ! langs de baren Kunt KÜ we\'êr, uit ieder oord.

Oost of west of zuid of noord,

Voorraad voor uw land vergaren.

4. Land- en veeman! looft nu God,

Juicht in uw K^egfind lot I Zendt uw rundren in de wei\'.

Drijft uw achaprn op de hei*.

Gaat gerust uw akkers zaaijen :

\'s Vijands hand sleept thans uw vee Langer niet geweldig meê;

Gij zult zelv\' uw koren maaijen.

-ocr page 380-

IN VREDE. Ger. 177 , ï,

Bezigheid voor hamlwerkslieden,

En, voor schamel\' armen, brood:

God, die ons den vreê gebood.

Wil zijn heil daartoe gebieden 1

6. Mogt vooral ons hart van dank Gloeijec al ons leven lang!

Mogt voorvaderlijke deugd In de Nederlandsche jeugd,

Met den Godsdienst, weör herleven 1 Mogt hier spaarzaamheid en vlijt quot;VVoonen, als in vroeger\' tijd!

Dat zou hoop op welvaart geven.

7. Schenk daartoe uw\' Geest, bekeer.

Heer\', dit volk, uw volk weleer;

Geef aan d\' Evangeliestem ,

Op de harten, kracht en klem.

Och , dat velen die gelooven ,

Dat zal ons, na bannen druk,

Zejjenen met dat geluk,

Dat geen oorlog ons zal rcoven.

Hem, den God des vredes,

, Heft aan! God geeft ons juichensstof;

Wat juichen kan verhefT zijn\' lofl

Heft aan ! Hij geeft ons vrede;

Hij heeft de vlam de.) krijgs gebluscbt,

\'t Keert alles op zijn\' wenk tot rust.

Het zwaard keert in de schede.

Uit nood En dood Heeft Hij \'t leven Ons hergeven I Steden , velden ,

Alles moet zijn heil vermeld*n.

Keer, handlaar! zee- en landman! keer Nu dankend tot uw ruste Wfêr;

God zelf heeft z\' u geschonken i Bij vlijt en godsvrucht zal ons land Herleven, als in vroegren s and,

Hoe diep ook nu gezonken.

Zoo groen\'

Eu bloen ,

-ocr page 381-

173, 179. IN VREDE. Bij Gods zegen ,

Allerwegen,

Door den vrede,

Neérlands welvaart op uw bede!

4. Ja, God des vredes ! blijf ons bij ; Uw vreed, uw gunst in Christus zij

Ons uitzigt, aller vreugde. Dat elk, dat jeued en ouderdom Zich, bij dit vredefeest, alom, In U alleen verheugde 1 Dat nu Tot U \'t Halleluja,

\'t Halleluja Hooger rijzo!

Halleluja! U ten prijze.

179. MORGENZANG.

ze: Was mein Gott will das g\' scheh allzeit 1

\'k meê tot God genake

I De

zyn stralen spreidt,

IHi

leef, beweeg m\' en ben

gunstbewijzen;

kheid

Zou

prijzen ?

mijn\'

in Hem,

2. Ja , Schepper van dit wereldrond ,

Maar in uw\' Zoon mijn VaderI Duld , dat ik in deez* ochtendstond

Eerbiedig tot U nader\';

Deez\' dag zij heel aan U gewijd,

Dat blijven al mijn dagen I Dan zal ik, door uw gunst verblijd. Mijn\' onspoed vrolijk dragen.

3. Is voorbereiding \'t groote doel

Van dit kortstondig leven ,

Dat ik den prijs des tijds gevoel\'.

Mij tot die taak gegeven I Och, dat ik vlijtig woekren leer\'

Met d\' afgewogen uren ;

Het eens vervloogne keert niet weêr. Maar wat het wrocht blijft duren

4. Ik ken *t verderf, dat in mij woelt,

En mijne kleine krachten ;

Maar als mijn hart zijn\' pligt bedoelt.

Durf ik uw\' bijstand wachten. Ach! zou ik angstig voorwaarts treèn.

En bij uw heilwoord vreez^n ? Gii wilt mijn leidsman hier beneên, Waar \'k feil, mijn Vader wezen.

5. Met U verzoend in Jezus dood.

En door zijn bloed geheiligd,

Is, en in voorspoed, en in nood,

Mijn pad door U beveiligd.

Dien E;==3é

nken

Bij

-ocr page 382-

[ORGENZANG.

\'k Treed dus op mijn bestemming aan.

Door lief en leed te eader.

En ook de stil geweende traan Brengt mij haar telkens nader.

. Door uwen goeden Geest geleid. En moedig door uw\' zegen,

Voel ik mij tot mijn taak bereid.

Juich ik deez* dag weêr tegen: Dat ik, met kinderlijk ontzag.

Slechts aan uw wetten hange. En een, mijn roeping waard, gedrag Mijn morgenlied vervange i

.180. AVONDZANG.

Wijze : Gezang 9.

: 181. To

Ger. 179 , li

Door K

ontfermlt;ïr waart

2. Uw trouwe zorg wou mij bewaren.

Uw hand heeft mij gevoed, geleid; Gij waart nabij in mijn bezwaren.

Nabij in elke moeilijkheid:

Deez\' avond roept mij, na mijn zorgen, Tot rust vuor ligchaam en voor geest. Heb dank! reeds van den vroegen morgen Zijt Gij mijn heil en hulp geweest.

3. Dank, Vader! dank voor die genade!

Verdiend\' ik zulks , ik zondaar ? neen I Sloegt Gij naar \'t rejjt mijn zonden gade,

Waar bergd\' ik mij, waar vlugtt\' ik heen? Maar neen! ik mag, ik wil niet vreezen.

Gij spreekt mij vrij om Jezus bloed: Dit zal \'t verslagen hart genezen,

Zoo smaak ik rust voor mijn gemoed.

4. Laat uwe band mij nu ook dekken,

\'k Verlaat m\' op U, ook in den nacht; U word\', als Gij mij weer zult wekken,

Op nieuw mijn lofzang toegebragt:

En zoo ik nooit weêr mogt ontwaken,

Aan U beveel ik dan mijn\' geest.

Om voor Jen troon die rust te smaken, Die hier mijn uitzigt is geweist.

5. Ik weet, aan wien ik mij vertrouwe.

Al wisselen ook dag en nacht;

Ik ken de rots, waarop ik bouwe.

zegeningen!

Hij feilt niet, die uw heil verwacht.

DOOD

Eens, aan den avond van mijn leven, Brens ik, van zorg en strijden moe\'. Voor eiken dag, mij hier gegeven, U hooger, reiner loflied toe.

-ocr page 383-

OP DEN DOO».

DOOD EN EEUWIGHEID.

2. \'k Verheng: m\', en echter beeft mijn hart, Zoo drukt mij nog het juk der smart.

De vloek der zonde neder:

Maar God , God zelf verliRt mijn juk. Mijn hart versterkt zich door den druk.

Gelooft, verheft zich weder.

Jezus Christus!

Wil mij «even,

U te leven ,

U te sterven,

\'t Rijk uws Vaders eenmaal t\' erven.

3. Veraclit den doodschrik dan, mijn geest I De donkre doodsweg, dien gij vreest,

Is \'t pad tot blij aanschouwen; Wat heeft, wat ijst gij voor uw lot? De donkre doodsweg voert tot God,

Hy voert tot blij aanschouwen :

Die rust,

Gods rust Gaat ons denken.

Al ons denken En gelooven Onuitspreeklijk ver te boven.

4. \'k Weet niet, wat uur het wezen moog. Dat, Heer! bii \'t breken van mün oog.

Mij tot uw dooden zamelt;

Veelligt omgeeft mij ook hun nacht. Eer ik deez bede heb volbragt.

Uw\' lof heb uitgestameld.

Vader!

Vader!

Ik bevele.

Ik bevele In uw handen Nu mijn1 geest in uwe handen.

5. Ligt breekt dat uur nog lang niet aan , \'k Ben list nog ver van \'t eind der baan.

Waar d\' eerekroonen blinken ;

Ger. 179, Is ez; 1Ö1.

mi

-ocr page 384-

IM OP DEN DOOD. OM. 181, 182.

Maar zal, terwyi ik U verbeid t De hutte mijner sterflijkheid Eerst laatquot;in d\' aarde zinken:

Wil Gij Dan mij,

Vader! sterken;

Dat mijn werken Mü daar volffPn,

Voor den troon des Uegters volgen.

6. Hoe zal \'t mij dan, o dan eens zijn I Als ik, verlost van smart en pyn.

Hem beter loof naar waarde.

Volmaakt in onbesmette deugd.

Een deelgenoot der hemelvreugd.

Niet meer de mensch van aarde;

HeiJig,

.Heilig,

Heilig zingen W* U daar, zingen Prijs en eere,

IJ t die waart en zyn zult, eere.

182. OP DEN DOOD.

Wijze: Gezang 21,

tille rustplaats van Gods dooden 1 \'k Denk aan

==5EE5=3EE«E=

u met zoete vreugd. Eindpaal van verdriet en nooden.

Rustplaats na den strijd der deugd ! Zouden wij voor

\'t sterven beven, Siddren voor uien jonasten nood ? Je-

Bei. 183,

ws

Ontw1

lip

1

-amp;:=^

zus liet voor ons zijn leven, Jezus overwon den dood. quot;

-ocr page 385-

16?

i. 181, 182.

Qez. 1SS, 184.

OP DEN DOOt).

183.

2. Oneindig\' God ! wiens onbegrensde magt Der menschen tijd zoo juist heeft afgemeten ,

Och ! dat ik steeds aan mijne broosheid dacht\'. Och 1 dat ik nooit mijn sterfuur mogt\' vergeten:

Zoo ijl ik \'t lot, dat mij hierna verwacht. Blijmoedig toe met een gerust geweten.

3. Om Jezus wil maak ons van schulden vry.

De band is sterk, die ons aan \'t stof blijft knellen.

De zondedienst is d\' ergste slavernij ,

IIü knelt te meer, hoe meer de jaren snellen;

Zoo viiegt de dag der zaligheid voorbij.

En ylings zal de zeis des doods ons vellen.

4. Vorm tot uw\' dienst ons hart, o heilig\' God ! Dan zal in ons een vuur van ijver branden ;

Uw dienst allsen geeft onvermengd genot, En maakt ons vrij van droeve zondenbanden:

Dan juichen wij in ons toekomstig lot.

En stellen ons blijmoedig in uw handen.

184. OP DEN DOOD. Wijze; Gezang 23.

Mijn schuld is zwaar, en voel, en groot,

Maar dat doet mij niet sagen;

Ik vrees wel, in den laatsten nood,

Nog veel gewetecsslagen:

Maar aan uw\' dood zal mijn gemoed,

-ocr page 386-

1M OP DEN DOOD. Gei. 184, IfGez

En aan uw podlök offerbloed Dan nog met vreugd gedenken.

3. Ik ben uw lid. Gij zijt mijn Hoofd ,

Noch Engel, dood, noch leven.

Niets, dat mij ooit aan U ontrooft.

Gij hebt m\' uw woord gegeven ;

En sterf ik nu, ik sterf den Heer,

Gij zelf hebt mij bet leven weêr Door uwen dood verworven.

4. Omdat Gij uit bet graf verrees!,

Zal ik ook ee«g verrijzen.

En, waar Gij mii een erfdeel weest,

Verbeerelijkt U prijzen:

Dan kom ik bij U in uw rijk,

En leef met U onsterfelijk;

Daarop ontslaap ik blijde.

5. Waar, waar is dan uw roof, o grafl

Waar dan uw prikkel, zonden!

Hier leggen wij de wapens af.

Na zoo veel strijd en wonden\';

En is de doodslaap eens volbragt.

Dan wekt Gii ons door uwe kracht,

O Jezus! voor den hemel.

2. 0 Heiland! dood van onzen dood,

En leven van ons leven ,

Indien mijn schuld, zoo zwaar, zoo groot.

Mijn hart dan nog doet beven,

Laat mij dan alles, wat Gij deedt,

Wat Gij voor mij zoo bitter leedt, Tot mijnen troost gedenken.

3. Zoo \'t hart dan nog voor sterven vreest.

En voor de laatste snikken.

Och! mogt mij dan uw «roede Geest

Met heil en vreugd verkwfkken:

Weer allen hangen angst dan wijd,

Opdat ik, in den laatsten strijd,

De zege weg moog dragen.

4. Verkwik mij, in den laatsten nood.

Met uwe laatste pijne.

Uw ziel, voor mij bedroeft\'; ten dood.

Vertrooste dan de mijn.»:

Mijn Heiland! och 1 verlaat mij niet. Wanneer ik, in dat zwaar verdriet.

Daar lig van elk verlaten.

5. Men zag uw bloedzweet in den hof

Op d\' aarde nederdruip«*n.

-ocr page 387-

. IflGez. 185, 1S6. O P D E N I) O O D.

En ü, gelyk een worm in \'t stof.

Vol bittren zielansst kruipen: Geef, dat mij dit tot sterkte zij. En, dekt het koude doodzweet mij, Ik dan no? op ü hope.

6. Het vleesch is zwak; doch doet Gü maar

Den peest gewillig wezen.

Dan zal ik, zelfs in peen pp vaar,

Hoe schriklijk ook, ooit vree/.en: Hoe donker \'t dal des doods ook zij, jGaat Gij maar met sn nevens mij. Dan kom ik ras ten einde.

7. Uw vreê, hij mijnen laatsten snik.

Bewaar mijn hart en zinnen,

\'k Zal dan kloekmoedip allen schrik

En smart des doods verwinnen;

Geef mij, dat ik, met vol verstand,

Mijn* peest heveel in \'s Vaders hand, Üw\' troost gevoel\' iu \'t harte.

8. Laat zorg o. liefde mijn pemoed

Aan \'t aardso.he niet doen hanpen. Doe mij naar U, mijn eeuwig goed.

Met alle kracht vérlanpen;

Dan roep ik onophoudelijk.

Kom, haal mquot;, o Jezus! in_uw rijk. Ja, Amen! ja, kom spoedig!

18G. OP DEN DOOD.

Wijze: Gezang gs.

noeditr

poedig zal het uurtje komen. Dat mij uit deez\'

m

jamren haalt; Bij Gods zacht ontslapen vromen

Ia de rust mij reeds bepaald: Waarom dan zoo bang

^—quot;-rz- v:---lt;

geklaagd. Daar mijn heil in \'t sterven daagt?

2. Treurig\'\' ooprnhlikken lijdens

Brengen mij in rust en vreugd;

Weinig oopenblikken strijdens Leevren mij de kroon der deugd,

Die de Heer.elk\', die gelooft.

Zelf eens drukken zal op \'t hoofd.

3. Onze korte, droeve dagen.

Vol van jamren en peween.

Snellen spoedip onder \'t klapen Onbemerkt als droomen heen;

Want ons leven en ons leed Zijn een hand, een hand slechts breed.

Heiligen van vroeper\' jaren

Kwynden hier, gedrukt van kruii: Nu aijn zij, bij (T Erplenscharen,

Eeuwig

-ocr page 388-

OP DEN DOOD.

Eeuwig bij hun* Vader t\' huis:

Schoon hun vleesch, in *t graf verteerd. Reeds tot stof weêrgebeerd.

Word ik ook Wj müne vaa^ren In het graf ter nedrireleid;

God zal eens mijn stof vergaadren.

Leven doen voor d\' eeuwigheid:

Daar verwacht mij vol genot Bi) mijn\' Heiland en mijn\' God.

187. DE DOOD VAN DEN CHRISTEN. quot;Wijze: Nun ruhen alle Wal der.

oe zacht zien wij de vromen Den dood hier

zonder schroomen Blijmoedig tegengaan! Waar al

de vreugd van \'t leven Den zondaar moet bege-

Daar vangt de vreugd des Christens aan.

3. De dood verbreekt zijn banden.

Hij heft. zijn dankbre handen

Tot God, zijn\' steun en hoop.

Die hem geen\' troost laat derven.

Maar vreugdevol leert sterven Na eenen welvolbragten loop.

3. Zijn kalm, gerust geweten Wordt niet van een gereten

Door hange vrees voor straf;

Het licht van Gods genade Komt zijnen nacht te stade..

En glanst hem voor tot over t graf.

1. Niets doet zijn heilzon tanen;

Hier vlieten geone tranen

Van angst, hier steent geen klagt:

Zijn hart. tot God verheven,

Schouwt in het eeuwig leven.

En zielrust schudt zijn sterfbed zacht I

i. Hij troost en leert de zi.inen,

Die om zijn leger kwijnen

In tranen en verdriet;

Zijn zegen stroomt hun tegen.

En God vervult dien zogen,_

En wykt ook van de zijnen niet.

5. Nu dalen, onder zangen.

Om zijne ziel t\' ontvangen,

Gods Enplen om hem hen:

Hij stemt in hunne koren.

Doet d\' eer huns Konings hooren.

Door hem als Redder aangehe;n.

r. Leer mij, o God! hier str?Ten Naar dat regt Christlijk leven.

Dat zulk een eind verwerft.

Opdat ik, na dit zwerven.

Ook eenmaal moge sterven.

Zoo als de ware Christeu sterft!

188. HET

6ez. 1S6, 1

-ocr page 389-

\'ez. 1S6, is; Sez. 18S. HET TEGENW. EN TOEK. LEVEN. 171

188.

brrr:

HET TEGENWOORDIGE EN TOEKOMENDE LEVEN.

AVijze: Gezang 1g3.

k ben een vreemdllng op deez\' aard. En kort

zijn mijne da-gen. En last op last, die mij be-

Vermeört mijn \'stof tot kla\'-g

p \'s Vaders troon,

=3E=E3EE$E5teE

eeuwig heil, v

Verstrekt mij

ïüüi^l


eens ten heerlijk* loon. En geeft mij moed in lij - den.

2. Thans nog gedrukt door \'t zwaar gewigt,

Door \'t lastig pak der zonden,

Vergeet ik telkens mijnen pligt;

Wie kent, wie telt mijn zonden?

Maar eens word ik van zonden vrij.

Eens heilig, zalig. Heer! als Gij,

Wat troost voor mij in \'t leven!

3. De spotter smaadt uw\' Zoon, o God!

Den Zoon, voor ons gestorven.

Versmaadt, om \'t nietig aardsch genot.

Het heil, door Hem verworven:

Maar eens, eens beeft der spottren tal.

Daar Hij als Regter zitten zal.

En wij, wij eeuwig juichen.

4. Hier klaag ik vaak U, dag en nacht.

Met tranen mijne zorgen.

En \'t hart herhaalt dezelfde klagt.

Bij \'t licht van eiken morgen;

Een blik ten hemel troost mijn hart.

En eens vergeet ik alle smart In \'t eeuwig zalig leven.

5. Denk ik, wat ramp mij hier nog wacht\'.

Wat smart in verre dagen;

En vraag ik, ach ! van waar dan kracht,

Om al dien last te dragen?

Dan maakt een blij vooruitgezigt Op d\'eeuwigheid mijn lasten ligt.

En geeft mij moed en krachten.

6. Wanneer de dood, \'t zij traag of ras.

Tot mijne sponde nadert.

Wanneer tot mijner vaadren asch

God ook mijn asch vergadert.

Dan sterf ik blij: voor Jezus troon Vindt elk, die overwint, zijn\' loon.

Ook ik zal dien daar vinden.

7. Heer! wat Gij over ons bescheidt.

Schenk ons dien troost, in \'t harte;

Zoo sterk\' de hoon op d\' eeuwigheid Ons in enz\' aardsche smarte:

-ocr page 390-

172 HET TEGENW. EN TOEKOM. LEVEN. Gez. 188, 189. Dit zij mijn heil, wanneer ik sterf.

Het deel, dat ik voor eeuwig erf.

Voor eeuwig, ja, voor eeuwig!

gend1 avondschaduw groet;

189. DE HOOP DER ZALIGHEID. Wijze : Psalm 66.

\' oo blij de landman moe* van \'t ploegen De nei-

Zoo blij zien wij bij

ʧË=iÊË^^ËÊ3Ê:Ë

al ona zwoegen Dat onze dag ten einde spoedt:

XI—•=======—-------Jy.

Niet eeuwig zal die hope kwijnen. Die naar het uu/ der ruste smacht;

Die oogenblik zal haast

üii

verschijnen.

Hoe lang ook hijgend ingewacht.

Eens zullen wij met Jezus leven.

Dan voelt, dan kent men seon verdriet; Dat uitzigt moei ons nooit begeven:

Zij die gelooven baasten niet.

De dood zal ons die ruste schenken.

Dies stappen wij met vreuird naar \'t graf; Blijmoedig aan het graf te denken Is ook een vrucht, die \'t kru s ons gaf.

Zinkt haast ons vleeseh in \'t g-af ter neder,

In \'t graf is jreen vermoeijing meer;

Eens hooren wij de wekstem weder

Tot hooser heil bij onzen Heer:

En dan, dan worden w\' al te gader

Door Ilem volzalig ingeleid In \'t eeuwig huis van zijnen Vader;

Daar heeft Hij zelf ons plaats bereid.

Nooit kan \'t geloof te veel verwachten.

Des Heiiands woorden zijn gewis;

\'t Paalt aardschen vrienden vaak aan !l;Achten,

Maar nooit een\' vriend als Jezus ifr:

Wat zou ooit zijne magt beperken?

\'t Heelal sta t onder zijn gebied,

quot;Wat zijne liefde wil bewerken ,

Ontzegt Hem zijn vermogen niet.

Die hoop leert wijs en heilig leven.

Zij leniift zelfs den zwaarsten druk.

Zij zal aan \'t hart voldoening geven, Dat smachtend uitziet naar geluk;

Zy seeft gelatenheid in \'t lijden.

Als \'t kwaad ons aangrijpt of belaagt. Zij leert in boeijen zich verblijden.

Als d\' onschuld die om Jezus draagt.

Die hoop moet al ons leed verzachten;

Komt reisaennnton i »♦ h/mM omhonarl

-ocr page 391-

ez. 1S9, 190. DE HOOP DER ZALIGHEID.

Voor hen, die \'t heil des Heefen wachten.

Zijn bergen vlak en zeeën droog. O zaligheid niet aftemeten!

O vreugd, die alle smart verbant!

Dnar is de vreemdlingschap vergeten; En wij, wij zijn in \'t vaderland!

190. HET VERLANGEN NAAR DEN HEMEL. Wijze: i\'s alm 79.

—oe hijgt ons \'t hart, om, van dit vleesch ont-bonden. Ontbonden van de lasten onzer zonden, In vrije lucht, in \'t vaderland daar boven. God voor zijn\' troon t\'aanbidden en te loven: Geen wachter, die bij

nacht Met meer verlangen smacht Naar \'t licht, eer

:tgt;-—--g-,

\'t aan komt breken; Geen moe1 gevloden hert. Dat

1

ooit met grooter smert Verlangt naar waterbeken.

-ocr page 392-

Gez. 191

174

Gez. 192.

DE OPSTAKDING.

191. DE OPSTANDING. Wijzk : Gezang 29.

N1

ou mij dood en graf doen beven? Neen, ik weet

lood en graf

pi=5

ons ee

veranda

op wien ik bouw: Jezus leeft, en ik zal leven, Eeu-

wig blijft zyn woord getrouw. Jezus leert den dood

Jezus overwon zyn krachten. Hij is

lnni^

\'t Hoofd van al zijn leüa, Züne zaeg\' is hun gemeen.

2. Neem dan vrij mijn stof. o aarde!

Tot het stof. dat gii bedekt;

Eens herrijs ik weêr in waarde.

Door Gods almngt opgewekt.

Jezus zal zijn woord dan staven.

Hij beheerscht het stof der graven;

tVie in Hem gelooft, verbeidt Leven en onsterflijkheid.

3. Dierbre Heiland! die mijn sir arte.

Die mijn schulden hebt getcrscht,

Dieibre Heiland! ook mijn harte

Eert U als den Levensvorst.

Zouden uw beloftenissen.

Uwe woorden immer missen?

Neen, miljoenen kwijnden heen,

Moedig op uw trouw alleen.

4. Op uw stem, staat op gij dooden!

Staat de dood zijn zeeff\' U af;

Op uw stem, staat op gij dooden!

Rijst het leven uit het Kraf:

Leven, leven, eeuwig leven Zal uw liefde mij dan geven.

En geen zonde, smart of pijn Zal in eeuwigheid meer zijn.

5. Kon quot;t geloof aan uwe liefde

Mij bier sterken in den nood.

Kon \'t geloof aan uwe liefde

My doen juichen in den docd,

Wat zal quot;t zijn, als mijn vertrouwen Eens verwisselt in aanschouwen.

En een liefde mij bestraalt,

Daar geloof noch wensch bij haalt!

6. Och! versterk in mij die hope.

Opdat ik, met nieuwe kra^l\'t.

Juichend mijne loopbaan loope.

Aan wier eind de kroon mij wacht:

Met het oog op U geslagen.

Kan geen last mijn loop vertragen;

Wat is \'t leed. dat hier ens beidt.

Bij de vrengd der eeuwigl eid ?

192. TROOST

■redenh

1= deugd.

5. H Al

6. Di D,

7. D D

-ocr page 393-

Gez. 192. TROOST DES EEUWIGEN LEVENS.

Gez. 191

175

192. TROOST DES EEUWIGEN LEVENS. Wijze: Gezang 17.

EEEÉE!;

-lt;rlt;gt;

pene proef van weinig dagen Is

iËËËË^^

ons een eeuwig heil bereid;

Daar, daar

~==—=lt;cE^

verandert al ons klagen Voor eeuwig in te- ^

Hier oefent zich der vromen

deugd. Die d\' eeuwigheid bekroont met vreugd.

2. \'t Is waar, de vrome smaakt op aarde

Reeds menis: blij, ja zalig uur;

Maar al die bliidsrhap, van wat waarde, Is onvolmaakt en kort van duur:

Hij blijft een mensch, \'t bedaardst gemoed Is wisselbaar als eb en vloed.

3. Nu plaagt hem veege ligchaamssmarte ;

Dan kwelt hem \'s werelds woest gerucht; Nu kampt eens binnen in zijn harte Een vijand, die meer wint, dan vlugt; Dan zinkt hij weêr, door quot;s naasten schuld, In kommer en in ongeduld.

4. Hier, waar de godsvrucht vaak moet lijden.

Waar dquot; ondeugrd vaak op rozen treedt.

Waar zich de welvaart ziet benijden.

Waar \'t hart bedrukten ligt vcriceet;

Hoe kan een mensch bier vrij van pijn,

Hoe vrij van eigen zwakheid zijn?

5. Hier zooken wij, \'t wordt ginds gevonden.

Daar zullen wij, in \'t heiligst licht. Al \'t godlijk schoon der deugd doorgronden. Waarvoor al andre schoonheid zwicht.

Als wij den God der liefde zien.

En eeuwig, eeuwig hulde biên.

fi. Daar zal Gods heilige beschikking Mijn wil zijn, en mijn zaligheid;

Daar vind ik eeuwige verkwikking,

In al wat mij omringt verspreid;

Daar doet steeds nieuwe heilwinst mij Gevoelen, dat ik eeuwig zij.

7. Daar zal \'k in helder licht betrachten.

Wat hier op aarde donker scheen;

Daar wonderbaar en heilig achten.

Wat niemand doorzag hier beneên;

Daar eert mijn ziel, met lofgezang,

Gods schikking in baar\' zamenhang.

8. Daar zullen wij den troon omringen.

Waar God zich heerlijk openbaart.

Het heilig, heilig, heilig zingen Hem, die voor ons eens stierf op aard;

En heel der Englen zalig koor Juicht, prijst Hem al de heemlen door.

lij is

-ocr page 394-

TROOST DES EEUWIGEN LEVENS. Gez.

Daar zal ik met de blijde scharon.

Gelijk in licht en reinheid, staan.

En \'t nooit gestoord geluk ervaren Met heilgen heilig orntegaan ;

Daar wordt, tot eeuwige geneugt.

Hun heil mijn heil, mijn vreugd hun vreugd.

\'k Zal daar den vriend mijn\' dank betalen.

Die mij den heilweg wijzen wou.

En hem, zelfs millioonen malen.

Nog zeegnen voor zijn liefd\' en trouw;

Daar vind ik bij mijn\' God en Ilper.

Dien trouwsten vriend op aarde, weèr.

Daar roept, o mogt mij God dit geven!

Veelligt een zalig\' ook tot mij.

„Wees welkom, gij hebt mij he.t leven,

„De ziele mij behouden, gij!quot;\'

O God! wat zaligheid, hoe groot!

Een ziel te redden van den dood.

Wat zijt gij, ondermaansche kwalen.

Bij al den glans der majesteit.

Die ons «laar boven zal omstralen.

Door aller eeuwen eeuwigheid?

Wat is een oogenblik van druk.

Bij zulk een eindeloos g-eluk?

-ocr page 395-

5. Gez.

vreugd, len.

VERVOLGBUNDEL

OP DE

•10.quot;. LOFPSALM.

Naar Jesaja 45. W u z e : Ps. 3G.

e Heer is God, een eenig Heer, De

-vr=3gt;c=

Heer is God, en niemand meer: Erkent het

Van waar de zon in \'t oosten

blinkt, Tot waar z\' in \'t westen nederzinkt In

\'t rood der avondwolken. De Heer is God,

---

Verheerlijkt

mm

de Heer regeert; Jehova, die het licht for

ceert En \'t duister op doet komen: Door Hem is alles wat bestaat; Hij maakt den

vreed\' en schept het kwaad:

Hem , gij vromen 1 1

-ocr page 396-

2 LOPFSALM. Gez.

2. Zoo maar de Heer ztfn stemme gaf: „Gij. wolken, drupt van boven afl

„Gij, heemlen, vloeit van zegen!

uGii, aard\', ontsluit uw vruclitbren schoot, „Schiet uit in overvloed van broodquot;;

Wie houdt den wasdom tegen?

En al* zijn hand het vruchtbaar veld Tot dorr\' en zoute landen stelt.

Wie zal lt;?lt;5n halm doen groei.ien?

Bij IJ, o God! is alle magt:

Gn gordt de koningen met kracht,

Gij doet de volken bloeijen.

3. Wee hem, wiens boezem ootmoed mist.

Wiens hart met zijn Formeerder twist.

Hem rekenschap durft vragen.

Het broze werk, uit leem gekneed.

Vraagt niet wat. zijn boetseerder deed

Noch onderneemt te klagen !

Heer! wij bedekken ons gelaat,

Wii zwijgen stil tot uwen raad.

Wij willen needrig knie?.en;

Verhoog, verneder naar uw wil,

WTij zwijgen onderworpen stil,

tJ wijden w\'onze zielen.

4. Rampzalig hij, die U weerstaat.

Dien Gij te schande worden laat

En ver van IJ doet zwerven Met d\'afgod, daar zijn ziel aan kleeft.

Die hem geen troost in \'t leven geeft

Én hooploos weg doet sterven.

Maar zalig \'t volk, dat U erkent.

Dat Gij verlost hebt uit d- ellend

En in uw weg doet treden;

Zij wandlen. Heer! in \'t volijkst licht;

Geen schaamte dekt hun aangezigt.

Nu noch in eeuwigheden!

5. De heemlen schiept Gij dour uw woord ; Hun heir heeft uw bevel geaoord;

Uw hand vervulde d\' aarde ;

O God ! het was dezelfde magt,

Die uit dit zondige geslacht

Uw dankbaar volk vergaarde.

Het volk, dat al uw goedheid ziet,

Het dient, o Heer ! TT nooit om niet;

Gij houdt U niet verborgen;

Uw woord vervult hun ziel met vreugd, Uw Geest schenkt hun vernieuwde jeugd, Uw blik verdrijft hun zorgen.

6. Treed toe en spreek, gij dwaas geslacht Dat al uw heil van d\' aard verwacht,

Dat aan het stof blijft kleven ;

Dat over \'s levens vloek steeds klaagt,

Maar godheên in uw boezem draagt.

Die geen verlossing geven Treedt toe, spreekt uit, beraadslaagt zafun, Is daar op aard\' een andre naam,

Waaruit g* u troont kunt lezen ?

«Ik ben de Heilandquot;, spreekt de Heer;

wik ben het, ik, en niemand meer;

»/Ik ben en zal het wezen.quot;

7. Kom tot Hem zamen, Adams kroost!

Hij is de God, het heil, lt;ie troost.

Dien allen zoeken zouden!

Buig, buig u neder, alle knie!

Dat elke tong Hem hulde biê!

Aanbid en word behouden!

Treedt toe, spreekt uit, betuigt en zegt; In Hem is sterkt\', in Hsm is regt.

-ocr page 397-

LOFPSALM.

z. 193-195.

Qez.

Tot Hem zal alleB komen.

Den God, die regt en waarheid wreekt. Den God, die van «enade spreekt In \'t hart van alle vromen.

ihoot.

194. LOFZANG AAN GOD.

Nieuwe zangwijze.

5^: pi

an U zijn !alle dingen, Vau U, o

lüümüiii-iüi

God alleen. Van U de zegeningen, O Iloor-

der der gebeên! Uw liefd\' en trouw omringen

Mijn wankelende schreên, Eu wat w\' ooit goeds

mmz^zrz

ontvingen. Het is van U alleen.

2. Gij kent steeds mijne nooden.

Waarin Gij trouw voorziet!

Gij geeft geen steen voor brooden.

Een slang voor visschen niet! Wie komt tot U gevloden.

Dien Gij geen liulpe biedt?

Gij laat den zondaar nooden.

Nog eer hij tot U vliedt.

3. Reeds vóór wij quot;ü iets vragen,

Voorkomt Gij onze beè;

Gij hoort ons, als wij klagen.

Gij schenkt aan \'t hart uw vreê; Gij heelt zelfs in uw plagen.

Giet balsem uit in \'t wee;

Gij helpt niet enkel dragen.

Maar draagt ons zeiven meê.

4. O mogt ik U beminnen.

Gelijk Gij mij bemint.

En heiige vrees van binnen

Mij lelden als uw kind!

Mogt ik dien rijkdom winnen,

Dien ro, st noeh mot verslindt, En werden nooit mijn zinnen Door ij dien glans verblind.

5. U zal ik eeuwig eeren.

Die eeuwge goedheid zijt!

U blijv% o Heer der Heeren !

Geheel mijn hart gewijd!

Wat kan ik niet ontberen.

Wanneer uw band mij leidt; Wat vuriger begeeren Dan uwe heerlijkheid?

193. DES VADERS GRÜOTE LIEFDE. Naar I Joh. 3:1 en volg. Wijze: Ps. 42.

-ocr page 398-

4 DES VADERS GROOTE LIEFDE. Gez. 195, 196.

cn nooit genoeg geroemd, Heeft de Vader ons gegeven, Dat Hij ons zijn kindren noemt! Neen! ^

de wereld weet het niet, quot;Wat Gods groote

liefd\' ons biedt: Als zij \'t wist, met zielsbe-

geeren Zou zij mee tot God zich keeren!

, quot;Wat wij eenmaal wezen zullen Blijft verborgen tot den stond.

Die de wondren zal onthullen

Van het eeuwig vreêverbond!

Maar wij weten : als Gods Zoon

Is verschenen oj» zijn troon,

Zullen w\' als de zijnen prijken. Hem aanschouwen, Hem gelijken.

Wie in zulk een hoop ma,? leven,

Reinigt zich van elke smet.

\'t Vlekloos voorbeeld na tii streven

Is zijn lust en hoogste wet.

\'tls zijn strijd- en zegelied:

//Die in Hem blijft, zondigt niet; //Kinderen , uit God geboren,

//Zijn tot heiligheid verkoren.quot;

quot;F li 11 ^ f

ine

IÜÏ

190 EIKDLOOS HOUDT GODS LIEFDE STAKD. Wijze: Gez. 39 (veranti-rd).

indloos houdt Gods liefde stand!

; 4—

vens last valt zwaar te dragen ; Maar der liefde

zachte hand Houdt niet op met ons te schra

gen : Ons nahijg ^bij dag en nacht. Houdt de

liefde trouwe wacht.

2. Eindloos houdt Gods liefde stand t In ons stormt het snood begeiren;

Maar der liefde zachte hand Is vol kracht dien storm te keeren;

Van de liefde Gods bewust,

Komt het menschlijk hart tot rust.

3. Eindloos houdt Gods liefdf stand I Ach ! wij struiklen , ach I wij vallen ;

Maar der liefde zachte hand ,

-ocr page 399-

Gez. 196, 197. EINDL. HOUDT GODS LIEFDE STAND. 5

Biedt genaad\' en vreed\' aan allen.

Kwijt de schuld, schenkt nieuwen moed, llemelkracht en levensgloed.

\'1 Eindloos houdt Gods liefde stand!

Is de pelgrimstogt ten ende.

Dan voert ons der liefde hand,

Wat ook keere, wat ook wende,

Vrij van aardschen last en kruis,

In des Heeron eeuwig huis.

5 Prijst dan, prijst der liefde magt,

Dand, die aard\' en hemel kluistert!

Pelgrims in des nardrijks nacht!

Zij uw loopbaan ook verduist rd.

Liefde voert naar \'t Vaderland ,

Eindloos houdt Gods liefde stand.

197. WAT GOD DOET IS WELGEDAAN. Wijze: Gez. 105 (veranderd).

vertrouwend gaan. Die hami geleidt mij veilig; In nood is mij Zijn trouw nabij: Ja, Hij,

Heer der Heeren, Blijft eeuwig wijs regeeren.

2. Wat God doet, dat is welgedaan;

Zijn woord eischt mijn voltrouwen.

Hij leidt mij op de rrgte baan,

\'k Mag daar zijn liefd\' aanschouwen;

Hij geeft mij kracht:

Zijnquot;hulp, zijn magt Redt mij uit smart èn banden;

Mijn lot rust in zijn handen.

3. Wat God doet, dat is welgedaan;

Hij luistert naar mijn klagten;

Zou mij zijn liefde gadeslaan.

En ik zijn hulp niet wachten?

(iod kent myn hart:

Geen ramp, geen smart Is ooit voor Hem verborgen:

Hij zal als Vader zorgen.

4. Wat God doet, dat is welgedaan;

Dat blijft de vreugd mijns levens:

God plant wel doornen op mijn pafin.

Maar strooit daar rozen nevens;

Met smart paart God Vaak rijk genot;

Zijn vaderlijk\' ontferming Blijft eeuwig mijn bescherming.

5. Wat God doet, dat is welgedaan;

Nooit zal de moed m\' ontzinken.

Biedt Hij den lijdenskelk mij aan,

\'k Zal quot;dien gewillig drinken.

God,

-ocr page 400-

TV AT GOD DOET IS WELGEDAAN. Gcz. 197-God, wijs en goed.

Mengt zuur en zoet.

Naarmate wij \'t behoeven;

Hij troost ons in \'t bedroeven.

6. Wat God doet. dat is wele-odaan;

Zijn trouw blijft mij ten hoede;

Zijn liefde doot geen kwaad ontstaan,

\'t Werkt alles meê ten goede;

Als God mij leidt,

Z«1 \'k, wel bereid.

ez. 199, 2!

wekt u Eer H

mi

en st

mm

Mijn hoogst en reinst verlangen In d\' eeuwigheid ontvangen.

198. HET LIED VAN DEN GOEDEN HERDER, Naar Fs. 23. Nieuwe zangwijze.

e Heer is mijn Herder? \'k Heb al

wat mij lust; Hij zal mij geleiden Naar gra-

zige weiden; Hij voert mij al zachtkens Aan

waatren der rust.

2. De Heer is myn Her Ier !

Hij waakt voor mijn ziel:

Hij brengt mij op weven Van goedheid en zegen.

Hij schraagt in\', als it wankel;

Hij draagt m\', als il: viel.

3. De Heer is mijn Herder!

Al dreigt ook het graf Met grimmige kaken.

Geen schrik zal mij naquot;?en;

0 Heer! mij vertroosten U stok en uw staf.

4. De Heer is mijn Herder!

In quot;t hart der woestijn Verkwikken en laven Zijn hemelsche gaven:

Hij wil mij versterken Met brood en met wijn.

5. De Heer is mijn Herder!

Hom blijf ik gewijd;

\'k Zal iminer verkoeren In \'t huis mijnes Heeren.

Zoo kroont mot haar j.egen Zijn liefde m\' altijd.

lip

199. ONTWAAK, GIJ DIE SLAAl\'T. Nieuwe zangwijze.

-4 ï quot;quot;P

ntwaak, gij die slaapt, en sta op uit

de doónl En Christus zal over u lichten! Zoo

wekt!

2. Ontwf

De Het ii Hi En gr En d\'

3. Sta o

D, Sta o V

Nog^

4. Welz

D Hoe \'t

Ontv, Zoo sp

20

E11 til==

-ocr page 401-

ez. 199 , 200. ONTWAAK, GIJ DIE SLAAPT,

;H^=^E^==i

ven den dood ?

Ontwaak, gij die slaapt in de zonde, mot spoed!

De nacht is zoo lang reeds verdwenen; Het licht der genade, met blijdschap begroet.

Heeft d\'aarde reeds eeuwen beschenen; En grootsch is uw roeping, en heilig uw Taak, En d\'uren zijn weinig: ontwaak dan! ontwaak!

3. Sta op uit de dooden, o zondaar! en leef\'. Dat Christus ook over u lichte!

Sta op uit de dooden, o zondaar! of heef

Voor God en het jongste jrerigte!

Nog wekt u de Heiland, en nog is er raad;

Sta op uit de dooden! \'t Is spoedig te laat.

I. Welzalig de vrome, die wandelt in \'t licht.

Door Christus den doodslaap ontrezen; Hoe vaak hier de dag voor de duisternis zwicht!

\'t Zal nimmer weêr nacht voor hem wezen. Ontwaak, gij die slaapt, en sta op uit de do6n! Zoo spreekt van den bemel uw Heiland, Gods Zoon.

200. JEZUS HOUDT WAT HIJ BELOOFT. Wijze: Gez. 3J (veranderd!.

T«ü=^ii^n

éne kudde zal \'t eons zii;

Jezus houdt wat Hij belooft!

Wachter, is de dag nog ver? \'t Schemert over hosch en velden ;

\'t Vriendlijk licht der morgenster Schijnt de komst der zon te melden ; Op, vermoeiden ! heft nu \'t hoofd : Jezus houdt wat Hij belooft I

:fc

-ocr page 402-

JEZUS HOÜÜT WAT IllJ BELOOFT. Gpz. 200,

3. Kom, getrouwe Herder! kom.

Doe den daff uit nacht verrijzen;

Breng \'t verdoolde schaap weerom, Kom den veilgen weg het wijzen!

Zwakke kudde , kon uw lloofd :

Jezus houdt wat Hij belooft!

4. Zie , de neevlen sjaan voorbij ,

Haast zal \'t volle zonlicht komen;

Zie, de zoon der woestenij Knielt reeds bij de levensstroomen,

Baadt in \'t morgenrood zijn hoofd:

Jezus houdt wat Hij belooft!

5. Zie, hoe \'t graf zijn schoot ontsluit;

Hoor, daar ruischt het dor gebeente!

Hoep den dag des Hoeren uit,

Snel hem tegen , kruisgemeente !

Groet nu \'t licht, dat nimmer dooft:

Jezus houdt wat Hij belooft!

6. Dag van Christus\' heerlijkheid!

Rijs aan \'s hemels hooge tinnen,

Sprei alom uw majesteit,

Kom den doodsnacht overwinnen !

Aardi ijks einden . heft nu \'t hoofd;

Jezus houdt wat Hij belooft!

201. DE GOEDE HERDER.

Kaar I\'s. 23 en Joh. 10. Nieuwe zangwijze.

H

mi

l

ijn goede Herder is ie Heer! Hij stelt

zijn leven voor zijn schapei, Hij doet des nachts mij veilig slapen En \'a morgens wekt zijn stem mij weêr. Mij zal geen goede

weid\' ontbreken; Mij spijzigt Hij met over

vloed , En zachtkens leidt Hij mijnen voet

In ^ lieflijkst oord aan frissche beken

Die Hij uit rotsen vloeijen doet.

2. Hoe wordt door Hem •-•nijn hart verkwikt! Hij ia de sterkte miinpr ziele.

Als ik onmagtig nederkniele En Hii genadig nederblikt.

Niet mij, niet mij, maar Hem zij d\' cere, Indi\'n ik wandel in zijn licht;

Zijn go dheid h( eft m jn hart gerigt.

Mijn goede He der is de\'Heere:

Hij ondersteunt my waar ik zwicht.

201, 302 C

Ge. Ws

Al 1 3

Di

E1 Gi

-ocr page 403-

, 202. DE GOEDE HERDER.

Gften duistre schaduw van den dood. Geen an^st der helle doet my beven. quot;Waakt niet die Herder voor mijn leven. Die zelf voor mi.) zijn bloed vergoot? Al lig ik ook in doodsche banden. De doodschrik snijdt raiin hoop uiet af; Ik rigt mijn\'* oogen op den staf. Die nimmer wankelt in zijn handen. En juieb in Hem bij \'t epen graf.

Ween, goede Herder ! wees geloofd 1 13w hand is nimmer moe des gevens; Gij voedt mij met het brood des levsns

En kroont en zegent mij het hoofd. Gij doet mijn hart uw goedheid smaken ïn alle ding, dat mij ontmoet; Mij v,.lgt, mij achterhaalt het g ed: Gii weet mij, arme, rijk te maken; tJw liefde maakt het biftre zoet.

Hoe zal \'t mij zijn, als ik betreed Het buis, waar Gij mij plaats bereidde. En uwe hand mij binnen leide

Ten dage, die uw wijsheid weet! Och! dat mijn ziele stil verbeide Het heil, uw vrienden toegezeid.

Vóór \'s werelds grondslag was geleid. Ais elk der schapen uwer weide U volgen zal in eeuwigheid!

ijze.

iii: Jij stelt

B)

■£30=

loet des is wekt

202. AAN DEN EINDPAAL. Naar 2 Tim. 4 : Nieuwe zangwijze.

mmÊrn

eb den goeden strijd gestreden In des Heoren kracht. Veel geloden, veel ge-

beden\'. Met geduld gewacht ; En al beef-

loop volbragt.

Rotsen , waar wij op vertrouwden, Bogen \'t hoofd ter aard; Luchtpaleizen, die wij bouwden ,

Bleven niet gespaard:

\'k Heb het beate toch behouden . \'k Heb \'t geloof bewaard.

Doornen, tot een krans geweven ,

Heeft mij d\' aard bereid ;

Maar de kroon van \'t eeuwig leven,

Eeuwge heerlijkheid,

Als de hemel slechts kan geven, Is mij weggeleid.

i Ook mijn uiterst ademhalen

Loov* den trouwen Heer t Mijn geloof gaat zegepralen ;

Gpz. 200,

-ocr page 404-

AAN DEN EINDPAAL. Gez. 202, 1

Vrienden, weent niet meer 1 Laat de zon ter kimme dalen,

Schooner rijst zij weêr.

203. DE ZALIGSPREKINGEN.

Naar Matth. 5 : 3—12. Nieuwe zangwijze.

2. Zalig, die berouwvol treuren.

Want de Trooster is nalnj, Die hen vriendlijk op zal beuren

Met een hemelsch raedel j ! Tranen, dus t t God geschreid. Werken eeuwge zaligheid

3. Zalig, die zachtmoedig dragen.

Met geen boozen wrok vervuld. Die, waar andren morrend \'lt;lagen;

Stil zich oefnen in geduld ! Hoe gering hun deel ook schijn\', \'t Aardrijk zal hun erfgoei\'. zijn.

4. Zalig zijn die dorstend smacnten,

Hongren naar geregtigheid, Die naar beter voedsel trachten

Dan de wereld toebereidt! Wie verlangend opwaarts blikt. Wordt verzadigd en verkwikt.

5. Zalig, die barmhartig deelen

In des broeders jammerstaat. Tranen droogen, wonden heelen,

Zegenen met woord en daadl Hun, als zij hun llegter zien. Zal barmhartigheid geschién.

6. Zalig zijn de reine harten.

Die, hoe zoet. de zonde streelt. Biddend onder strijd en smarten Jagen naar Gods deugdenbeeld! In een onbeneveld licht Zien zij \'s Heeren aanger.igt.

7. Zalig zij, die vrede maker,

Stormen stillen, waar zij wofin. En, wanr liefde-banden braken,

\'t Koude hart weer gloeijen doen. Treff\' hen ook der mensciien spot. Als zijn kindren mint. hen God.

8. Zalig die, als ware vromen,

Hoe de wereld hen verstoot.

-ocr page 405-

DE ZALIGSPREKINGEN.

Haat noch smaad noch laster schromen,

God getrouw tot in den dood.

Heerlijk is voor \'s Heeren troon Eens des overwinnaars loon 1

9. Weest het zout, het licht der aardel Wandelt tot des Vaders eerl Hart geeft aan het werk zijn waarde: Legt het in Gods handen neórJ Wenscht g\' een hemel voor uw deel, Hemelsch zij uw hart geheel!

2. 203, 204.

Gez. 202, 2

2. Laat ons zaam met Jezus lijden,

In ons dulden Hem gelijk.

Uit het lijden kiemt verblijden,

Armoê hier maakt gindsch ons rijk. \'t Tranenzaad spelt heil en zegen,

Welk ren smart ons hier ook beid\'; Hoop schenkt troost bij lijdzaamheid:

\'t /onlicht straalt weer na den regen: Wie U volgt door smaad en hoon.

Volgt U, Heer! eens op den troon 1

3. Laat ons zaam met Jezus sterven,

In wi ns dood ons leven is;

Die ons, zondaars, doet verwerven

Vrijspraak en behoudenis.

Dooden wij in ons het kwade.

Sterven wij der zonden af.

Dan voert ons de weg naar \'t graf Tot den troon van Gods genade: Wie in \'t sterfuur. Heer! U beidt. Sterft niet meer in eeuwigheid.

4. Laat ons zaam met Jezus leven.

Dien het graf niet houden kon. Die tot Leveusvorst verheven.

Haat

-ocr page 406-

12 GEMEENSCHAP MET JEZUS. Gez. 204, Je

Al de mast des doods verwon. j Zijt G\'ons Hoofd, dan zijn w\'uw leden, ^

Dan, met U ook opgestaan.

Lacht ons \'t nieuwe leven aan.

Heer! dat w\'in uw dienst besteden: * Leef in ons, dan leven wii, £ Overwinnaars zoo als Gij 1 1

z. 206, 207

mm

lingen vloekt,

205. LAAT ME IN U BLIJVEN. P Naar Joh. 15:1—8. Vfuzs: Gez. 17 (veranderd).

getroost

y 5-|7-lt;r-=£——--pF—

2.

3.

4.

5

w

ii ziel

vri

^ aat m\'in U blijven, groeijen, bloeljen,

--—--1—

0 Heiland, die de wijnstok zijt! Uw kracht moet in mij overvloeijen, Of \'k ben een wis

T TT

verderf gewijd; Doorstroom, beziel en zegen

f-■\'f- --1quot;~~? \'fz\\

mij, Opdat ik waarlijk vruchtbaar zij.

2. Wat vruchten zal de landman plukken . Die baadren, maar geen bloesems ziet?

Leer mij de zelfzucht onderdrukkeu,

Die niet dan wilde loven schiet! Des landman» wijsheid snijd\' en snoei\'.

Opdat do druif te voller bloei\'.

3. Ik kan mij zelf geen wasdom geven;

Niets kan ik zender u , o Heer!

In uw gemeenschap kiemt er leven En levensvolheid meer ?n meer!

Uw Geest zij in mij uitgestort;

De rank, die U ontvalt, verdort.

4. Daarom herhaal het duizendwerven,

Herhaal het, Heer! van uur tot uur: //Die zich aan Mij niet houdt zal sterven,

//De doode ranken zijn voor \'t vuur.quot;

Geef, dat ik naamver m\' aan U bind, Hoe zwakker ik mij zelven vind.

5. Neen, Heer! ik wil van U niet scheiden,

\'k Blijf d\' uw\' allijd ! blijf Gij de mijn\'! Uw liefde moet alom mij leiden.

Uw leven moet mijn leven zijn.

Uw licht moet schijnen in mijn huis :

Bij kruis naar kracht, en kracht naar kruis.

G. Dan blijft mijn ziel voor U gewonnen, Dan wint mijn ziel door U in kracht! Het werk , in needrigheid begonnen ,

Wordt dan in heerlijkl eid volbragt!

Wat in de windslen sl\'.ep, ontbot,

Eu komt in \'t licht, ju rijpt voor God.

200. CHRISTELIJKE LIEFDE.

Joh. 15: 17 en volg. Wijze: Gez. 39 (veranderd).

--rr. |- r ^

iel^n. die deu he nel zoekt, Vreemde-

ile

al ie

-ocr page 407-

Weet, als n geen roede spaart, Jezus werd op \'t wreedst geslagen !

Als gij van de wereld waart,

Zou z\' u op de handen dragen;

Maar den scheldbrief gaaft gij haar : Duldt haar smaad !... Bemint elkaar !

Zijt gij meerder dan Gods Zoon, Gij, tot dienaars uitgekozen ?

Jezus droeg een doornenkroon : quot;Wacht voor u geen krans van rozen!

Boven \'t kruis, hoe bang en zwaar, Groent de palm !... Bemint elkaftr !

Ach! wat weet de wereld toch Van de vreugd in Gods geboden?

In ellendig zelfbedrog Offert z\' aan gewaande goden!

Buigt niet voor haar schandaltaar Dient de Heer . . , Bemint elkaar!

Jezus* vrienden altemaal,

Schoon verspreid in verre landen.

Spreken toch dezelfde taal.

Zijn vereend door broederbanden:

D\'eigen trouwe Middelaar Rigt hun voet! . . . Bemint elkaar!

Dat heeft Jezus ons gehoon.

Die ons \'t voorbeeld heeft gegeven.

Op zijn hoogen glorietroon,

Is de liefde nog zijn leven;

Lijden, strijden, lieven wij,

En wij leven eens als Hij I

207. HET CHRISTELIJK HUISGEZIN.

Nieuwe zangwijze.

vyfSiÜÜHil^lpilÜÜ

* » elza\'.ig \'t huis, o Heiland onzer

ifespi

zielen! Waar Gij de vreugd, waar Gij de ÜÜ

vriend van zijt; Waar allen zaftm voor God als Vader knielen. En aan zijn dienst zich

ieder heeft gewijd; Waar aller oog biijft aan

-ocr page 408-

14 HET CHRISTELIJK HUISGEZIN. Gez. 207, S08.

[ 3^,^——Ë-—

uw wenken hangen; quot;Waar aller hart voor U van liefde slaat; Waar alier mond TJ groot maakt met gezangen; ^ quot;Waar alïer voet op

uwe wegen gaat.

2. Welzalig, waar uw liefd\', o Heer! de band is.

Die man en vrouw ten naauwste zaim verbindt: Waar beider ziel op \'t innigste verwant is, ! \'aar iedre dag hen aan uw voeten vindt;

Waar zij in U zich eeuwig é^n gevoelen

En, vast aan U in lief en leed verkleefd.

Geen hooger heil bcgeeren noch bedoelen,

Dan dat in God zyn bron en oorsprong heeft.

3. Welzalig \'t huis, waar men de hnwlijkspanden

Met biddend hart TJ, Heer! in d\'armen draagt En van uw mild\' en iiefderijke handen

Yoor \'t kinderhoofd reeds vroeg uw zegen vraagt. Waar zij reeds vroeg zich om uw schoot verzaamlen

En luistren, wat uw liefdestem verkondt;

Waar zi.i, hoe jong, reeds Gode loflied staamlcn. Dat lieflijk schoon klinkt in de;\' kindren mond.

4. Welzalig \'t huis. waar U de dienstbren eeren

En. wetend dat uw oog hen gadeslaat. Hun arbeid doen, als d\' arbeid hunnes Heeren,

Uw naam ter eer en met een blij gelaat;

Waar ieder n-erk met U wordt ondernomen En iedre taak, al wat hun hand verrigt, 3\\Iet d\'eigen trouw wordt heilig nagekomen. De kleinste last gelijk de zwaarste pligt.

5. Welzalig \'t huis, dat rijk met vreugd gezegend,

U niet vergeet, maar zich in U verblijdt. Welzalig\'t huis, door ziekt\'\' en smsrt bejegend.

Als Gij, o Heer! daar Arts en Trooster zijt: Dan zullen w\' eens, aan d\' avond van ons leven ,

Ontslapen in \'t vertrouwen op uw kruis En \'t aardsche huis, ons hier ter woon gegeven, Yerwisslen met Gods heerlijk Vaderhuis.

208. DE DAG DES HEEREN.

Wijze: Gez. 194.

oemt \'s Vaders welbehagen. Geeft Je-

zus lof en eer; Daar is de kroon der dagen.

De dag des Heeren weêrl Stelt met de he-

melkoreu Het heilig feestliid in: Ook wij,

ook

-ocr page 409-

Tot \'s Vaders huisge?in.

2. Rust hier, gij blijden ! «1 roeven !

Met al uw vreugd\' en kruis; quot;Waar kan men beter toeven,

Dan in des Heereu huis ? O zegen, Heer ! ons allen , Schoon ook uw gunst onwaard;

Woon bij de duizendtallen, In uwen naam vergaard.

3. Wees in de stille woning,

Waar d\' arme kranke klaagt En U als Ilemelkoning

Om uw\' ontferming vraagt.

Geef rust aan alle harten , Met bange zorg vervuld, Gekweld door boezemsmarten , Gebogen onder sclvuld.

4. Wil uit ons midden weren

De zond\' en wereldlust;

Dan is de dag des Heeren

Toch eerst een dag van rust: Doe ons , na \'t aard se he zwerven,

Zoo vol vermoeijenis.

De rust des hemels erven, Die onverstoorbaar is.

209. ZONDAGSLIED. Wijze : Gez. 96.

2. Op uw woord, o Leven van ons leven^ Werpen wij het doodskleed af;

Door de kracht uws Geestes uitgedreven.

Treden w\' uit ons zondengraf;

Leer ons daaglijks, Jeer ons duizendwerven, In uw kruisdood meêgekruisigd sterven , En herboren — opgestaan,

Achter U ten hemel gaan!

ook wij behooren

-ocr page 410-

ZONDAGSLIEÜ. Gez. 209-

, In u\\r hoede zijn wij wèl geborgen;

En, schoon eerlang \'t oog ons breek*. Open jraat bet op «len grooton morgen.

Na deez\' aardsebe lijdensweek!

Welk een dag der ruste znl dat wezen. Als v\'onptefflyk, uit den dood verrezen. Knielen voor uw dankaltaar. —

Amen, Jezus! maak het waar 1

210. EVANGELIEPREDIKING. Wijze: Gez. 21 (veranderd).

od! uw woord houdt eeuwig waarde;

O, bewaar mij steeds dien schat! Och! wat

mmmÈmmmmwmmmÊ

waar\' m\' al \'t goed der aarde. Zoo ik niet

dien rijkdom had ? Moest dat kostlijk woord

bezwijken. Mijn geloof, mijn rust verdween;

Wat ^zijn duizend koningrijken? \'k Vraag uw

woord, — uw woord alleen.

Amen , trouwe Vader ! Amen!

Dat uw heilig: oog \'t aanschouw, Hoe \'k mij nooit uw woord wil schamen Hoe \'k steeds op uw woord vertrouw. Neergezeten met uw vromen ,

Aan de voeten van den Heer,

Moog\' ik , Vader ! tot U komen, En steeds leven tot uw eer!

911. BIJ DE INWIJDING EENER KERK.

Wijze: Gez. 21 (veranderd).

od des vredes! h.-il en vrede Heeft uw woord eens toegezsid Aan hst huis, met dank en bede Tot uw cere toebereid. Hier ook wilt Gij zeker wonen Onder \'t loflied, «lat er ryjt. Om uw heerlijkheid te too-

-ocr page 411-

üez. 211, 212. BIJ 1)E 1NW. EENER KERK.

■n Aan de schare, die ü prijst.

Zie de woning liier verrezen En door menschcn opgerigt;

Laat haar een der zulen wezen Van den tempel, dien Gij sticht!

Hoeft in Isrels tempelhoven Eens uw heerlijkheid gewoond;

Vader! zend uw Geest van hoven, Die ons uw genade toont!

Zegen allen , die hier naadren ;

Prijk\' eens menig naam met eer

Op de vlekkeluoze hlaadren Van het boek des levens, Heer!

Dat wij eens met Jezus\' vrinden. En verlost door zijne hand,

D\' eerplaats in uw tempel vinden, In het eeuwig Vaderland.

212. BIJ DE INWIJDING EENER KERK. Wijze : Ps. 36.

\' nz\' eerste toon vermeld\' uw eer, O

Hoe? staat in \'t ontoeganklijk licht Niet \'s Vaders woning opgerigt.

Die woonplaats van den Heere?

Waar bouwt het zondig kroost der aard Een woning d\' Allerhoogs\'ce waard,

Een tempel Hem ter eere ?

Juicht allen ! aller heemlen Heer Buigt liefdrijk zich tot d\' aarde neer

En antwoordt op de bede ,

Die opstijgt op dit plegtig feest:

//Hier wil Ik wonen met mijn Geest, «/Hier scheuk Ik u mijn vrede!quot;

-ocr page 412-

BIJ DE INW. EENER KERK. Gez. 212-21-

Dank, Vader ! voor dat heilrijk woord ! Het word\' er steeds door ous gehoord,

Zoo dikwijls G\' ons ziet naadren!

Bewaak deez\' woning van omhoog;

Sla steeds op ons uw vriendlijk oog.

Wanneer wij hier vergaadren.

Uw woord breng\' licht en troost en kracht Aan elk, die hier uw zegen wacht;

En \'t huis, hier thans verrezen,

Moog velen, tot in later tijd,

Een woning aan uw eer gewijd,

Een poort des hemels wezen I

213. BIJ DE BEVESTIGING VAN BEN EVANGELIEDIENAAR.

Wijze : Gez. 63.

3ez. 215

planten.

na droefheid vreugdu schenkt.

2. Hoor ons , lieer I uw trouw verkonden;

In den nieuwen heilgezanv.

Door uw liefd\' ons toegezonden.

Zien w\'op nieuw haar onderpand.

Leg in zijnen mond uw woord, / Spreek, en uw gemeente hoort.

y 3. Breng door hem tot ons den vrede.

Dien geen wereld smaken doet;

Deel hem al uw gaven mede:

Wijsheid, vroomheid, kracht en moed;

Maar de liefde \'t allermeest,

\'t Reinste kenmerk van uw Geest.

4. Zó6 de liefdeband gesloten!

Zóó in God en Christus éón,

Voortgereisd als bondgenooten,

Christnen ! naar den hemel heen!

Liefdrijk Heiland! ecuwig duur\'

Daar de zegen van dit uur!

roept er uw gezanten

214. BIJ DE KOMST EENS EVANGELIEDIENAARS. Nieuwe zangwijze.

Tot zaaijen en tot

plan-

-ocr page 413-

■Wij houden \'t ooy op XJ gewend; U danken wij den zegen,

Dien w\'op deez\' dag verkregen.

Gij züt het, die al d\' uwen kent En thans tot ons uw dienaar zendt.

Nu gaat, dan komt een heilgezant; Een ander mag er zaaijen,

Een ander zal er maaijen;

Maar wie er zaai\' of maai\' of plant\'; De wasdom komt uit hcoger hand.

Wie \'t zahd hier uitstrooi\' of besproei\', \'t Zijn dienaars van den Heere, Die uitgaan, Hem ter eere,

Geen dienaar geeft er kracht en groei; God S2)reekt, en d\' akker staat in bloei.

Kom, dienaar Gods ! uw taak is schoon 1 Zie d\' akker op u wachten; Uw Meester sterk\' uw krachten.

En in de toekomst van Gods Zoon Verbeid\' u eens het zaligst loon !

Moog op de plek, u toebetrouwd,

Geen onkruid welig bloeijen.

Geen doorn of distel groeijen.

En oogst van \'t veld, door u bebouwd, Eens dertig-, zestig-, honderdvoud.

215. BIJ DE KOMST EENS EVANGELIEDIENAARS. Wijze: Ps. 33.

ij zijt ten hemel opgestegen, Gij,

iüiülitüilüiiiilimüi

die hier sliept in \'t hart der aard. En d\' aard, vervuld met uwen zegen. Zendt, Heer! haar danklied hemelwaart. Op uw troon ge

Liefdevol en teeder.

zeten, Hebt, G\' ons niet vergeten. Koning

van uw Kerk!

i^üü\'

G\' uw gaven neder.

En bekroont uw werk.

Apostlen hebt Gij uitgezonden,

Gezegend met uw hoilgen Geest, Profeten zullen \'t luid verkonden. Waartoe Gij uit het graf verreest.

-ocr page 414-

SO BIJ T)E KOMST EÏNS BTANGE1IEDIEN. Gcz. 215. Dl( pz. 215-21»

Door uw heilgezanten Wilt G\'uw Kerke planten;

\'t Evangeliewoord,

Dat genand\' en leren Aan het hart moet geven Wordt alom gehoord.

Uier wordt liet woord des heils vernomen.

Hier wordt uw gunst, uw trouw aanschouwd ; Gij doet den dienaar tot ons komen,

Dien Gij den herdersstaf vertrouwt.

Waarheid , liefd\' en vrede Brengt die dienaar mede

In uw heilig huis;

Zalig in zijn keuze.

Draagt hij hier de leuze ;

//Christus en zijn kruis!quot;

Gezegend zijt gij , knecht des Heeren!

Die tot ons komt in \'s Heilands naam. Wij willen uwen Zender eeren En zogenen u al te zaam;

Doe uw lastbrief hooren :

Met ontsloten oor en

Lotton w\' op uw woord.

Houdt ons niets varholen,

Dat u werd bevolen;

Uw gemeente hoort.

haat. Heer! U \'sdienanrs werk behagen;

Dat w\', in geloof en kerm s éi!n.

Steeds allen meer uw boeldtnis dragen En met hem \'t pad des heils betreen.

Doe op ons de stralen quot;Van de waarheid dalen:

Dat uw liefd\' ons leid\';

En de kroon der eere Word\'\' uit ons, o Heerel Eens uw knecht bereid.

216. BIJ DE INTREDE VAN EEN EVANGELIE DIEN.4 AR.

Wijzb: Gez. 93.

od! uw dienaar staat gereed; \'t Heil

3. Z. Molt; D Stei Dat En

I

„BI

4.

„Zi

Di Ei W

Qli

Vriend

erbarr g-

woord wil de Herder spreken. Dien zijn kudde welkom heet; Hoor zijn bidden, hoor ons smeeken! Hij begeert uw stem te hoo-

wmrnm

wij vragen open ooren.

Geef uw dienaar licht en kracht 1 Hier zijn wonden om te heelen.

Daar is smart, die hulpe wacht.

Ginds vertroosting uit te deelen ,

Slapenden zijn op te wekken.

Zondaars aan zich zelv\' t\' entdekken.

V1

-ocr page 415-

ez. 215—218. BIJ DE INT. VAN EEN EVANGELIEDIEN. 21

3. Zend uw Geest van \'shemels troon,

Moog die liem de wegen wijzen;

Dat w\' U danken en uw Zoon Steeds in voord en wandel prijzen!

Dat w\' op \'t naauwst ons zaamp;m ver\'jinden En in U ons zalig vinden.

4. Dienaar! tot u spreekt Gods mond;

„Blijf voor u en d\'uwen waken:

u\'t Leven, dat gij hier verkondt,

i,Moog\' uw eigen ziele smaken;

„Zij uw werk het krachtig teeken «Voor de waarheid van uw spreken!quot;

5. Daalt de dienaar eens in \'t graf.

Rust verbeide daar zijn leden.

Liefde kroon\' den herdersstaf.

Die zijn hand zal zijn ontgleden;

En de krans moog ginds hem sieren.

Waar Gods kindren sabbat vieren.

neem dit kroost

van heil en troost,

erbarmen;

ïil-PI

\'jn

m

217. BIJ DEN DOOP. Wijze: Gez. 93.

od en Vader! neen

Vriendlijk aan uit d\' ouderarmen. Gij, o bron

Toon den kindren . uw

Mogen z\' al hun levensdagen

\'t Zegel van uw kindren dragen.

2. Heiland! reinig door uw bloed Ook dit kroost eens van de zonden;

Stort uw zegen in \'t gemoed.

Door den doop aan U verbonden 1 Leer het bidden, leer het streven. Om hier eens sis Gij te leven!

3. Heiige Geest! wil vroeg en spfc Hen verlichten en versterken;

Dat zij door Gods heilgenft Krachtig zijn in goede werken! Doe z\', als Christus\' echte leden Deelen in zyn zaligheden.

lez. 215. 216

en,

chouwd :

218. BIJ DEN DOOP. Wijze; Gez. 16.

ganjr

-ocr page 416-

22

gang reeds van \'t leven Kn zaligt, \'wie

in U gelooft.

2. Gii gaaft uw dooji;

Gij wilt aeez\' kindren leiden

En Inm in \'t huis uwe Vaders plaats bereiden Aan \'t einde van hun levensloop.

3. Door Cbristusmin

Met d\'oudren zaamp;m verbonden.

Stemt uw gemeent\' in deez\' gewijde stonden In \'t dankgezang der oudren in.

4. Het huis is rijk.

Dat blij on kroost mag roemen;

Maar eigen kroost ook kindren üods te noemen. Wat vreugd is aan dat heil gelijk?

5. quot;Wij willen zaïm

God voor dien zegen prijzen.

En ons gebed zal voor die kindren rijzen: O Vader! heilig z\' in uw naam!

fi. Wat wordt van \'t kind.

Het kind van zwakt\' en zonde, Wanneer bet niet van \'s levens eerste stonde In U, o God! een Vader vindt?

7. Dien vindt het nu.

Nog eer het TJ kon vragen;

Door d\' ouders is bet kroost U opgedragen, En Vader I het behoort aan U.

8. Moog\' eens de mond

Van \'t kroost dat w\'U hier wijden. Den heilgen naam van onzen Heer belijden En roemen in zijn doopverbond!

219. BIJ DEN DOOP. Wijze: Ps. 74.

ie op ons neêr naar uw barmhartigheid,

--——-

Verkwik ons hart

i£=^É=!Ê=3==Ê:

Wij treden met dit dierbaar kroost D nader.

Door blü geloof aan uwe trouw geleid.

2. Uw trouw heeft ons, o God 1 altijd behoed, _ Uw woord, uw Geest ons als feu schild beveiligd; Dies worden onze kindren U geheiligd;

O, neem hen aan en vorm hun teür gemoed 1

3. Laat, liefdrijk God! bij uw genademerk.

Bij »t water, dat hun hoofden zal besproeijen. Op hen uw Geest als levend water vloeyen;

Och I heilig hen tot leden uwer Kerkl

!20. BIJ

-ocr page 417-

Gez. 220. BIJ BEVESTIGING VAN LIDMATEN.

220. BIJ BEVESTIGING VAN LIDMATEN. Wijze: Gez. 21. (veranderd1.

chaart u om den goeden Herder 1 Gij,

zijn schapen, hoort zijn stem! Zoekt hier ruste, dwaalt niet verder; O, het is zoo

bij Hem! Laat u door zyn hand gelei-

r_l_

den; Ziet, wat schenkt zijn liefd\' u veell Hij zal zegen u bereiden; Kiest, o kiest

23

^ cliaart u om den (roeden

1

bet beste deel!

-ocr page 418-

24 BIJ BEVESTIGING VAN LIDMATEN. Gcz. 221, 222

Gez. 222, i

beeft |

221. BIJ BEVESTIGING VAN LIDMATEN.

Wijzk: PB. 42.

ezus Christus! heil der aarde! Bron

van wijsheid, kracht en licht! Niets haalt bij uw dienst in waardequot;. Niets bij \'t heil.

door D gesticht. Tfat G\' uw vrienden bebt ^ bereid. Blijft en duurt in eeuwigheid; Za-lig, die naar ü zich noemen, U als Heer

en Heiland roemen!

2. Wat kan ooit, de wereld geven.

Dat bestendig \'t hart verheugt?

In uw dienst alleen is leven,

In uw dienst is heil en vreugd.

Wat G\'uw vrienden hebt bereid,

Blijft en duurt in eeuwigheid;

Zalig, die naar D zich noen en.

U als Heer en Heiland roemen 1

3. Bron van licht en kracht te prader!

Maak ons meer aan U gelijk!

Jezus ! breng ons tot den Vat er.

Vorm ons voor het Hemelrijk!

Wat G\'uw vrienden hebt bereid.

Blijft en duurt in eeuwigheid:

Zalig, die naar U zich noemen,

D als Heer en Heiland roemen!

4. Jezus Christus! wij gelooven.

Wij erkennen U als Heer!

Zend uw licht en kracht van boven.

Sterk ons. Heiland! meer en meer!

Amen! \'t heil, ons toebereid.

Blijft en duurt in eeuwigheid;

Zalig, die naar D zich noemen,

U als Heer en Heiland roemen!

222. BIJ HET AVONDMAAL. Nieuwe zangwijze.

ou, Jezus! quot;ü ons hart vergeten, U,

• die van zond\' en dood verlost. Nu wij als

door aanschouwen weten Wat onze redding

heeft

w

al 1

iil

-ocr page 419-

Gez. 222, 223. BLJ HET AVONDMAAL.

heeft gekost ? Neen! met het oog op \'t kruis

geslagen. Waar G\' onze zonden hebt gedragen, iïüii \'

Verheffen wij het dankend lied: Ons hart

;i---_

vergeet zijn üeiland niet.

2. Uw Golgotha doet ons U ecren. Als vnjgekochten door uw bloed.

Die oog en hart vrijmoedig keeren

Naar \'t eens vorloren eeuwig goed.

Voor ons zonk alle hoop in \'t duister.

Uw dood hergeeft den mensch zijn luister. En \'t hemelhof verneemt het lied;

Ons hart vergeet zijn Heiland niet!

3. Hebt Gij, toen Mij nog zondaars waren.

Voor ons U zelv\' ten dood gewijd;

Thans moet ons leven openbaren.

Wat G\'in uw dood voor zondaars zijt: Een nieuw, een rein, een heilig leven Moog van uw kracht getuignis seven En weerklank zijn op \'t dankbaar lied: Ons hart vergeet zijn Heiland niet!

4. Zie, Jezus ! in den geest ons zamen. Als broedren om uw kruis geschaard;

En aller harten zeggen : Amen !

Op wat ons loflied heeft verklaard.

Hier hebben w\' ons aan U verbonden; En broederliefde zal verkonden Den zin, de waarheid van het lied:

Ons hart vergeet zijn Heiland niet 1

225. BIJ HET AVONDMAAL. Wijze: Gez. 4G.

2. Hoe ook \'t gevoel van zond\' en schuld Voor \'s Heeren heilig\' oogen Mijn hart met diepen rouw vervult,

Mij troost zijn mededoogen. 3 Van schuldvergeving spreekt het bloed Van Hem, in wien wij roemen;

Hij heiligt mijn onrein gemoed;

\'k Mag hem mijn Heiland noemen.

4. Ik hoor, o Heer ! uw liefdetaal;

Wat heb ik dan te schromen ?

Gij roept mij tot uw avondmaal,

En ik zal willig komen.

2 5. Hecri

-ocr page 420-

BIJ HET AVONDMAAL.\' Gez. 223-22;

5. Heer I by \'t genot van wijn en brood ,

Mü aan deez\' disch gegeven.

Wil ik gedenken aan uw dood.

Voor ons de bron van \'t leven.

6. Aan U, die ons hot heil bereidt.

Dat Gij verwierft na \'t strijden.

3. Om \\ En I

226.

Wil ik voor tyd en eeuwigheid Mijn hart ten offer wijden.

221, BIJ EENE HUWELIJKSINZEGENING. Nieuwe zangwijze.

mm

Dw aardsch, uw eeuwig lot!

2. Gezegend d\' echt.

Die u verbindt; zün banden.

Zijn bloemen en zijn juk; de trouwe handen.

Door God in een gelegd!

3. Gezegend \'t huis.

Waarin de liefde wone.

Waar u de Heer met vreugd\' en eere kroone. Gezegend ook het kruis!

4. Het kruis te znfitn.

Als «^n van ziel, gedragen.

Den blik op Hem, die \'t krnü verdroeg, geslagen. En in zijn kracht «:n naam!

5. O God ! verhoor

En schenk ons onze bede!

Toon hun u^gunst, doordring hen van uw vi-ede; Licht met uw licht hen voor!

wegen,

223. BIJ EENE HUWELIJKSINZEGENING, NA HET GEBED.

Wijeb: PS. 140.

oo zij het. God van liefd\'! uw vrede Kiez* zich ons huis, ons hart ter woon! \' Stijg* nu ons Amen op die bede. Als lief-

lijk reukwerk, tot uw troon!

2. Ja, Amen, Vader! wij verbeiden

Alleen door U \'t hegeerlijkst goed;

Gij zult ons zeegnen. Gij ons leiden.

Waar onze weg ook henen spoedt.

-ocr page 421-

*. 225 - 227. BIJ EENE IIUWEL.INZ. NA HET GEB. 3. Ons lot rust veilfg; in uw handen;

Wijd Gij ons huis ten tempel in.

ez. 223—22!

En vorm door d\' aardsche liefde-banden Uit ons een hemelsch huisgezin I

226. BIJ EENE HUWELIJKS 1KZEGENIKG.

Wijze: Gez. 181. (veranderd).

hun wegen

tegen;

de vrouw. Bereid tot d\' eed van liefd\' en

ot!

trouw. En hoor ons allen bidden: Op

Stroom\'\' uw zegen

geheiligd. Zij

steeds beveiligd!

O God! tot wien het oog zich rigt. Maak Gij hun \'s levens lasten ligt.

Laat hun geen goed ontbraken; Steeds blijv\' het hier di\'-n ziel. óén zin Dat zij bet vuur van teedre min In vreed\' en reinheid kweeken;

Kroon hun beden.

Rigt hun schreden.

Waar zij treden;

Uw genade Wone bij hen vroeg en spade!

O God ! het weldoen is uw vreugd; Van U is \'t al wat ons verheugt, Uw heil bestraal\' hun woning; Hun huis zij steeds in U verblijd; Uw gunst breng\' op hun werk en vlijt I)e zaligste belooning;

Wil hen beiden Vriendlijk leiden En bereiden Voor de kringen ,

Waar z\' U \'t eeuwig danklied zingen!

lagen.

vi^de;

227. VOORBEREIDING TOT HET KERSFEEST. Naar Jesaja 40. Nieuwe zangwijze.

berg geslecht,

W at

-ocr page 422-

Zeg niet, o storvling 1 ze? niet meer; \'/Mijn weg is donker voor den Heer, //Mijn regt is voor Gods oogen //Met duisternis omtogen.quot;

O , weet het nu, erken het luid:

Gods arm wordt door geen magt gestuit,

Wordt nimmer mat of moede. Hij schenkt de sterkte. Hij de kracht. En neemt, tot alles is voljragt, U in zijn Vaderhoede I

Komt, heffen wij tot God omhoog Het zuchtend hart, het biddend oog; Zijn almagt zal ons schragen,

AVat nooden ons belagen.

De moed kan jeugdigen ontgaan. De jongling struiklen op zijn baan;

Maar die den Heer verwachten, Verheffen zich met aadlaars vlugt, Al hooger op naar reiner lucht, Met steeds verjongde krachten 1

228. VOORBEREIDING TOT HET KERSFEEST. Nieuwe zangwijze.

eeuwge vadermin Heeft hem ten licht en leven

Gezonden en gegeven: Hij keer* bij allen in!

2. Uw

-ocr page 423-

Gez. 228, 229. VOOREER. TOT HET KERSFEEST.

2. Uw Heiland zal verschijnen; Hij spreekt u vriendlijk aan. Wie noemen zich de zijnen?

Bereidt gij hem de haan! Gij , heuvelen! zinkt neer! Gij, dalen! rijst! uw Koning Zoekt in uw hart een woning:

Ontsluit het voor den Heer!

ïez. 227,

=ÈÏ=5ES

dder te-

2129. KE USPS ALM.

Naar Jesaja 9. Nieuwe zangwijze.

aar is uit \'a werelds duistre wolken

Een licht der lichten opgegaan. Komt tot zijn

Üimiüii-üÉilüHiiïpÉ

^ÊiËÊ?

jk l immren

Fpg

schijnsel, alle volken! En gij, mijn zielel

bid het aan. Het komt de schaduwen be-schijnen. De zwarte schaduw van den dood;

m=

De nacht der zonde zal verdwijnen.

spreidt haar morgenrood.

2. Al\'hebt G\', o God! vermenisvuldigd

De gaven van uw overvloed,

Wat baat het, waar zich \'t hart beschuldigt

En siddrend voor U krimpen moet?

Geen dubbel\'\' oogst van most of koren

Verdrijft de smarten van een ziel.

Voor wie de hemel is verloren.

Omdat z\', o Heer van U verviel.

3. Maar nu, nu zullen w\'ons verblijden.

Verblijden voor uw aangezigt!

De volheid der beloofde tijden

Is voor de volken aangelicht!

Komt, dat w\'aanbiddend nederknielen

En juichend roepen; God is groot!

Daar komt een oogsttijd voor de zielen. De Heer zal spijzen met zijn brood.

4. Gij wilt met vrede tot ons komen.

Met vreed\' en vrijheid, vreugd\' en eer; Het juk is van den hals genomen.

God lof! wij zijn geen slaven meer.

De staf des drijvers ligt verbroken.

Aan wien ons hart zich had verkocht. En \'t wapentuig in brand gestoken Van hem, die onze ziele zocht.

5. quot;Wat heil! een Kind is ons geboren.

Een Zoon gegeven door uw kracht; De heerschappij zal Hem bchooren;

Zijn last is ligt, zijn juk is zacht.

uw Gods

in! 2. Uw

Zijn

-ocr page 424-

KERSPSALM. Gei

Zijn naam is \'Wonderhaar: zijn daden

Zijn \\rondren van genaad* alleen; Dij doet ons, hoe met schuld beladen. Verzoend voor \'t oog des Vaders treen,

6. In Hem verschijnt, uit ïlem zal spreken

l)e wijsheid Gods ? der zielen raad; De troost zal van zijn lippen leken

Voor Adams neergebogen zaad.

Roep uit tot Hem, gij, wien de zonde

Geworpen heeft op \'t smartlijkst bed 1 Gebroken hart! toon Hom uw wonde. Hij heet*, nde sterke God, die redt.quot;

7. O Vredevorst! Gij kunt gebieden. Den vreed\' op aard\' en in mijn ziel!

Doe eiken zondaar tot U vlieden ;

Dat al wat ademt voor U kniel*!

Dit zal de God des heils bewerken;

Hij zal den zetel, IJ bereid,

Met regt en met geregte sterkon:

Hem zij de lof in eeuwigheid!

230. OP JEZUS\' GEBOORTE. Wijze: Gez. 122.

eft aan, heft aan den luiden zang!

Laat al wat leeft dien hooren! Laat dreunen

ISp=i=lÊËlÉ£l=|^EEÊi;=

door dit . kerkgewelf, L

¥

Laat klinken door den

Dat Jezus is geboren!

Rijst, vorsten ! van uw troonen op

Met al uw pracht en waarde!

Logt diadeem en rijksstaf neêr.

En brengt geknield den Koning eer.

Wiens rijk niet is van d\'aarde.

Hij komt, maar zoekt geen trotsch paleis,

Vol weidsche praaivertooning; Hem wacht geen purper en geen kroon: Eon houten krib, zie daar zijn troon. Een stal, zie daar zijn woning!

Tcch heerscht Hij over *t vorstenhof,

Als over rieten daken ;

Toch breekt Hij \'t Knellend slavenjuk. De schandboei onzer zonden stuk, En komt ons zal\'.g maken.

Al ligt Hii op een bed van stroo,

In windselen gebonden.

Al voert de krib Mem naar het kruis. Hot orgel dreun\'! het loflied ruisch\'! — Hij maakt ons vrij van zonden.

Heft aan, het hart vol dank en lof!

Laat aard\' en hemel .\'t hooren I Heft aan, roept uit tot God, die leeft. Die aard\' en hen el blijdschap geeft;

Dg

* tus^

grl

zalig

nacli

luja liü

Want Jezus is jeboren.

231. OP

-ocr page 425-

X. 229, 230

Gez. 231, 232. OP JEZUS\' GEBOORTE. 31

231. OP JEZUS\' GEBOORTE.

Wijze: Gez. 32 (veranderd).

? ?—r-:sg^w=i;j=^:

aarde was in nacht verzonken. Maai

m

Hij zoekt en

zang!

in nacht verzonken,

ISEzS

\'t scheppingswoord heeft weCr geklonken \'t licht ontstroomd\' aan \'s Vaders troon; Chris-

tns kwam, Gods Eengeboorne!

zaligt al \'t verloorne; Gods Zoon verschijnt

als \'s menschen Zoon. Hij heeft in onzen

nacht Het licht des heils gebragt. Ilalle-

luja!

r den

mm

naakt.

maakt.

Peze zon verdwijnt niet weder.

Zij s\'raalt steeds nieuw op \'t menschdom neder. Dat zonder haar verkwijnen zon.

Waarheid straalt voor alle volken.

Haar glans verdrijft de donkre wolken Van zond\' en dwaling, wee en rouw. Gij, volken! neemt Hem aan 1 Hij wijst de regte baan.

Halleluja!

Maakt u bereid!

Uw Heiland leidt U tot uw eeuwge heerlijkheid.

Heerlijk ruischen d\' Englenklanken;

Laat ons den Heer met d\' Englen danken; Welaan! ons Hem scheel gewijd!

Tot dit feest laat God ons nooden:

Zijn volheid wordt ons aangeboden;

O, neemt zijn vreed\' in uwen strijd;

Gelooft en hoopt er. mint!

De Vader Reeft zijn Kind.

Halleluja!

De jubeltoon Klimm\' tot Gods troon:

Hij geeft ons \'t licht. Hg geeft zijn Zoon.

Want Hij ge-

=1—f ^

Die zondaars eeuwig zalig

Ontwaakt, ontwaakt!

252. HET LAM GODS. Naar Jes. 53.\' Nieuwe zangwijze.

-ocr page 426-

De prediking van \'t vleesch geworden Woord,

Den Christus Gods, op Golgotha vermoord?

Wie durft gelooven? Wie ziet in Hem Gods reddend\' arm van boven. Tot hem gestrekt?

$=5$= _

Wie durft zijn kruis belijden? Wiens hart

pïiip=^

zich in den Lijdende verbidden., Met smaad bedekt?

Een rijsje, dat zoo woest een storm bewoog. Een wortel, uit een aarde, dor en droog.

Had Hij gedaant\' noch schoonheid voor het oog; Als zij Hem zagen.

Zoo had Hij niets, dat d\' oogen kon behagen;

Hij was veracht, d\'onwaardigste der menachenl Wie kon zich Hem tot Zaligmaker wenschen?

Hij was veracht.

O Man van smart! dat ieder vcor U kniel\'!

Gij droogt aldus de krankheid onzer ziel;

\'t Was onze smart, die U ten deele viel; Ons overtreden Heeft U verwond; om d\' ongeregcigbeden,

Door ons begaan, zijt G\' in dit ked gekomen; De tucht, die ons den vrede toe doet stroomen. Die naamt Gij aan!

\'t Is heil wat uw verbrijzeling verkondt.

Uw striemen zijn genezing onzer wond;

Wij dwaalden als veeloorne schapen rond.

Elk op zijn paden;

De Heer beeft U met onzen last beladen;

Gij hebt geboet; niet Gij, slechts wij zijn schuldig. Maar Gij, Gii stort, gewillig en geduldig.

Uw dierbaar bloed.

Geliik een lam, dat stil ter slagtbank gaat.

Gelijk een schaap zich zwijger.t} scheren laat. Zoo deedt G\' uw mond niet open onder \'t kwaad, U overkomen;

God heeft U uit bet oordeel weggenomen.

Toen G\' elke teug des bekers badt gedronken. En \'t zondig volk geregtigheid geschonken In \'s Heeren oog-

Toen was \'t volbragt, volbragt voor zondaars, Heer! Gij boogt het hoofd tot uwe ruste neer.

Geen oneer trof uw heilig ligchaam meer.

Geen smaad der boozen.

En schoon uw graf gesteld was bij godloozen. God wreekt\' uw regt; de lie:d\' en (i\' eerbied dragen Dw lyk van *t kruis, en schreiend\' oogen zagen TJ weggelegd.

O Heiland! dus gefolterd door miin kwaad, O Heilig\'1 om myn schande dus gesmaad.

-ocr page 427-

ez. 232—234. HET LAM GODS.

Wat spruit er uit uw graf een heerlijk zaad Van eeuwier leven.

Hoe veler ziel heeft U uw God gegeven Voor d\' eeuwigheid, om d\' eeuwig\' eer te deel en, U, die U tot een offer gaaft voor velen,

Bij Hem bereid.

\'t Verloste volk verheft tot U zijn hart, Regtvaardige 1 die zonde voor hen werdt; Het zegent al uw wonden, smaad en sraert; Gij hebt geleden Voor snooden; Gij voor vijanden gebeden; Gij hebt gesmacht, moest alle laafnis derven. Hun ziel tot troost, in leven en in sterven; Het is volbragtl

\'t staren Op uw Gethsémané, op

regtplaats,

E=éE£E3Ê

hoon en straf. Op \'t kruis, voor ons getorscht.

toen wij nog zondaars waren.

Te rusten

{| = J,—^

- -

bij uw graf I

2. Mijn Heiland l Gy, die dooden deedt ontwaken , Gij, die geen zonde hebt gekend, hoe ? moest zelfs Gij

Haar bitter loon, den dood, den dood eens zondaars smaken ? Ja, Heer ! maar Gij voor mij I

3. Gods heiligheid, en Gods ontferming tevens.

Spreekt, Jezus ! uit uw graf in volle kracht ons aan;

Ja I uit die grafspelonk is ons de hoop des levens Voor eeuwig opgegaan.

4. Laat mij , met U gestorven en verrezen !

Met U begraven in den dood door mijnen doop. Het toonen \'t allen tijd, maar beter dan voordezen, O Heer! op wien ik hoop!

5. Dat vrij dan eens al \'t aardsche mij begeve !

Als mijn bezwijkend hart den laatsten vijand vreest, O Christus Gods ! spreek dan tot m.jne ziel: //Ik leve //En Ik ben dood geweest.quot;

25i. JEZUS\' OPSTANDING. Gelooven zonder zien. Joh. 20; 29. Nieuwe zangwyze.

a zalig, wie niet ziet en nogtans blijft

gelooven 1 U wacht op aard te zwaarder

Btryd,

Gez. 232.1

-ocr page 428-

2. Al mogt gij diep geroerd niet knielen aan de voeten

Van Ilom , die overwonnen heeft.

Toch blijft \'t geloofsoog Hom als Levensvorst begroeten, Die leeft en \'t leven geeft.

3. Volhardt tot in den dood, gij aan\'don Heer getrouwen!

Betreedt met moed den wog naar \'t graf: Gij wandelt door \'t geloof naar \'t lam! van \'t blij aanschouwen: Dddr valt de blinddoek af.

4. Blikt op, zwaarmoedigen I wat zegt de smart der aarde?

Wat zegt haar doornenkroon, haar kruis Voor wie, ook zonder zien , gelaovig opwaarts staarde Naar \'t Vaderlijke huis ?

5. In \'s Vaders eeuwig huis, waar reeds uw zaalgen wonen

En uw\' Verlosser hulde biên ,

Is ook u plaats bereid, zal ook zijn hand u kroonen , Zal ook uw oog Hem zien.

G. Vreest niet, gelooft allron ! wat treurt gij diep verslagen, Zuo slechts die kroon u sieren mag ?

De kroon van zulk geloof kon geen Apostel dragen, Die Hem op aarde zag.

7. Die kroon, zij d\' onz\', o Heer ! Dat niets haar ons onlroove ! Of, — zoo die wensch te 7eel omvat, —

Spreek eens tot ons : //Gij bobt gewankeld in \'t geloove, //iVlaar toch mij lief ,{ehad.quot;

235. OP JEZUS\' HEMELVAART. Nieuwe zangwy^e.

Maar^ ^blij en moedig tnrèn wij voort; Aan \'t einde wacht ons \'t heerlijk oord, Waarop

wij nu reeds staren.

2. Het leven is aan *t licht gebragt.

De hemel staat ons open;

De Heer ontsloot hem, rijk in magt.

De Heer, op wien wij hopen.

De plaats werd dddr bereid door Hem Voor wie hier luistren naar zijn stem.

Getrouw zijn loopbaan loopen.

3. Wie

-ocr page 429-

Gez. 23% 236. OP JEZUS\' HEMELVA ART.

3. Wie hier niet treedt op \'sHeilands baan.

Mag nooit zijn volger heeten;

Geen hemel zal hun opengaan,

Die hier zijn wil vergeten ;

\'t Opregt geloof in \'s Vaders Zoon Is d\' eenge weg naar \'s hemels troon, Waar Christus is gezeten.

4. Hier treên wij reeds den hemel in.

Als wij den Vader vinden En, vrij van zond\' en wereldzin.

Ons aan zijn dienst verbinden. Wij slaan de blikken naar omboog; De Vader rigt op ons het oog En roept ons tot zijn vrinden.

5. O dag. aan groote vreugde rijk 1

Wanneer toch zien w\' u komen ?

Goil maakt ons aan zijn Zoon gelijk.

Elk leed wordt ons ontnomen.

Heil ons , wanneer w\' in heerlijkheid Ons \'tdeel der heilgen zien bereid Bij d\' eeuwge levensstroomen.

236. OP HET PINKSTERFEEST.

Nieuwe zangwijze.

ezalfde Heer en Koning, Die bij den

Vader leeft En uit uw hemelwoning Des

hemels schatten geeft! O, zend ons uwen

Geest; Doe ons den zegen vinden, Die

neêrdaald\' op uw vrinden, Op *t heer-

lijkst Pinksterfeest!

De Geest. dien Gij doet dalen ,

Brengt hier getuigenis Aan kind ren . die verdwalen ,

Dat God hun Vader is.

Hij schenkt ons \'t kinderlot;

Hij , die \'t geloof verzegelt,

Der zwakken schreden regelt,

Brengt ons op \'t pad tot God.

Wat is de Geest des Heeren ?

De liefde — liefd\' alleen;

Mogt Hij tot ons zich keeren En maken allen éfa !

Welzalig wie gelooft;

Hij heiligt de gemoed ren En maakt ons allen broedren,

Vereenigd met ons Hoofd.

Moog ons die Geest doordringen 1

Dan wordt het ons gewis.

Dat met zijn zegeningen De Christus in ons is.

Blyf

-ocr page 430-

m

01\' HET PINKSTERFEEST. Gpü, 536, 237JGM. 2«

Blijf in ons allen, Heer !

Laat z66 uw Geest ons sterken, Dat wij het goede werken, Als Gij, tot \'s Vaders eer.

E

loos d\' uren Tot on» d\' ochtend tegenlacht, ^ ^ \'

Ziet! vertoont zich uit het donker

Niet alreè der bergen top ?

Gaat met zacht en rei.i geflonker Ginds de morgenster niet op \'f fleidnen houden op te dwalen In de doodsche schaduwdalen ; Met ontsluijerd aangezigt Groeten zij het rijzend licht.

Wie, o God van magt en sterkte!

Moet niet opgetogen staan Over \'t geen uw trouw bewerkte.

Over uwe liefdedaan ?

Hoe ontsluit uw hand lt;!e deuren 1 Troost bereidt Gij hun, die treuren , Nu w\' alom in \'t Heidenland \'t Kruis des Ileeren zien geplant.

Blijf, o God ! in onze dagen

Voortgaan met uw heerlijk werk; Doe ons moedig steenen dragen

Tot den opbouw uwer Kerk.

Geef ons met een rein vertrouwen Op een vasten gron l te bouwen;

Niet van eigen doen en kracht. Slechts van U zij \'t heil verwacht!

Welk een zegen zal ontspruiten

Door de werken uwer hand !

Waar G\'uw bronnen wilt ontsluiten.

Groent alras het dorre land.

Alle volken zullen komen En uw poorten binnenstroomen, Knielen voor uw aangezigt. Juichen in uw eeuwig licht.

-ocr page 431-

2. Dlt;iar trekken z\' uit in alle landen,

Apostlen met een heilgen last,

Zij vreezen foltring, strijd noch banden ; Zij houden zich aan Jezus vast.

Door \'t bloed der martlaars groeit Gods Kerk, Haar wasdom is des Heeren werk.

3. Reeds zeegnen duizenden van tongen

U , Heer ! als Heiland en Profeet;

Ver is uw naam reeds doorgedrongen,

O Koning 1 die aan \'t kruishout leedt! \'t Vergeten eiland hoort uw woord,

Uw lof weerklinkt in Zuid en Noord.

4. Nabij of ver, — wij zijn verbonden;

Eén Heer en C-én geloof, één doop,

Eén Geest is hier door ons gevonden ,

En één is aller liefd\' en hoop ;

Wij bidden en wij danken zaam Tot God met d\' éénen Vadernaam.

5. Verheft den Heer! zijn /lag komt nader;

Eén kudd\', één Herder is beloofd;

De volken buigen zich te gader

Voor Jezus Christus, aller Hoofd !

Och of die heildag haast verscheen !

Dan worden aard\' en hemel één!

239. BEDE OM UITBREIDING EN EENHEID DER KERK.

Nieuwe zangwijze.

PI

2.1quot;jGez. 23S, 239. UITBREIDING DER KERK.

238. UIBREIDING DER KERK. wijzk : o dass ich tausend Zungen hatte.

-ocr page 432-

Dat elk in naam van onzen Heer De knieën

voor U buig\', en alle talen Uw lof herhalen!

2. Door Hem gekocht, door Hem verlost, zijn w\' allen

In Hem uw kindren , (\'én gezin : —

Ontgloei\' heel d\' aard in broedermin I Moog elke muur, die nog haar duizendtallen Vaneen scheidt, vallen !

3. Blijf door uw trouw ons zwak geloof beschamen;

Ontfermend Vader! d\' aard word* één In uwen Zoon. door Hem alleen!

Breng in uw huis eens al uw kindren zamen Voor eeuwig : Amen !

uw Heer geweken ?

240. IN DONKERE TIJDEN. Nieuwe zangwijze.

Waartoe, o vromen!

zijn schepter neêr ?

2. Het hoofd omhoog ! naar boven \'t hart! D\' orkaan steek\' op, de nacht zij zwart,

Het schip in \'t schuim bedolven; —

Ziet op 1 uw Heiland is nabij I Hij komt, Hij komt! reeds wandelt Hij

Langs d\' opgeruide golven j Door hwoest geklots weerklinkt zijn stem. En zee en storm gehoorzaamt Hem!

3. Houdt moed ! Al beeft de god der eeuw Met daverend triomf-gescbreeuw

Zijn heirmagt reeds vergaderd j —

Zijn zeeg\' is kor;, zijn val gewis I Het licht verwint de duisternis.

De dag des Heeren nadert;

Heel d\'aarde wordt Gods heiligdom; Kom haastig, Eeere Jezus! koml

241. KERK-

-ocr page 433-

KERKHERVORMING.

Gez. 241.

39

241. KERKHERVORMING. Nieuwe zangwijze.

ruischen van den Geest, Die nederdaald* op

t Pinksterfeest In lang vervlogen dagen. Weêr

mm^

gloeit er \'t eigen vuur; Een heilig, heerlijk

ÏZÏZZtl—

Van hooger sfeer

uur Is geslagen;

ÜÜ=§!

vrede neer; Het is een feestdag van den Heer I

2. Uit duizend, duizend monden rijst Het loflied, dat Gods liefde prijst

In aller volken talen.

Toch is het slechts é^n Geest, Mn hoop, Eén Heiland, één geloof, één doop, Eén lichtbron, rijk in stralen;

Toch is \'t één Vadernaam ,

Die allen bindt te zaam;

Zij verhalen Aan strand bij strand Van \'sEcuwgen hand.

Van \'t heil der Kerk, door Hem geplant.

3. Gods liefde had den dag gewekt;

De menschen hadden \'t licht bedekt.

Door \'s Eeuwgen hand ontstoken ;

De Vader maakte \'t menschdom vrij; Het menschdom koos weêr slavernij En ketens, lang vurbroken.

Maar weêr , o, lofsingt Hem l Weêr heeft zijn liefdestem Luid gesproker.!

Weêr week de nacht.

En \'s Heeren kracht Heeft licht en vrijheid ons gebragt.

4. Komt, feestgenooten ! één van zin ,

\'tVerbond vernieuwd van broedermin;

Nooit mag de liefde kwijnen ;

Vereenen w\' ons op nieuw te zaim En doen wij in des Heeren naam Zijn licht in \'t duister schijnen 1 De Koning van zijn Kerk Roept tot dat priesterwerk Al de zijnen.

Zend op ons, Heer 1 quot;Uw Geest ter neêr.

En haast is \'t nacht noch scheemring meer?

242. KERK-

-ocr page 434-

KERKHERVORMING. Gez. 242.

Hoe blinkt, verheven op een rots, In heldren glans de Kerke Godsl

Vervuld is haar vertrouwen.

Profeet en koning hield naar \'t licht Sinds eeuwen \'t biddend oog gerigt;

Maar wie, die \'t mogt aanschouwen? Op nu, vromen I Laat ons komen,

Züam ons buigen,

Zamen juichen En van Gods gend getuigen!

Op d\' outers lag een zwarte nacht; Het woord van God, tot ons gebragt.

Had veel te lang gezwegen.

Waar bleef het licht, dat blinken zou? Duurt, wachter! noch de nacht van rouw? Blinkt nog geen dag ons tegen?

Brengt den Heere Lof en eere!

Hooggeprezen Moet Hij wezen:

Want de morgen is verrezen.

Tot wakkre helden riep Gods mond:

nStaat op ten strijd voor mijn verbond,

mU heeft de Heer verkoren 1quot;

Hij spreekt: tide waarheid maakt u vrij, ifDe nacht is heen , de dag nabij 1quot; En \'t loflied doet zich hooren.

Dat uw psalmen Luid weergalmen.

Om te loven ♦t Licht van boveu;

Niets zal ooit zijn glans verdooven.

De magt der duisternis bezweek;

Daar beefde d\' aard, de voorhang week.

40

242. KERKHERVORMING. Wijze: Gez. 181. (veranderd).

-ocr page 435-

Gez. 2-12, 243. KERKHERVORMING.

Het zonlicht braart den n orajen. Nu zijn er eeuwen heenijevloón. Reeds viel er menisf rijk en troon: De Kerk is wel geborgen. Christus werkte;

Hij geeft sterkte;

Zijns is \'t heden.

\'t verleden:

Hij, Hij blijft in eeuwigheden.

O dsg, dien God ons komen doet. Wees van ons allen blij gegroet. Laat heel de Kerk Hem eeren! De Kerk die hier in strijd verkeert. De Kerk. die boven triomfeert, Is d\' ëéne Kerk des Heeren, \'t Lied moet schallen: God schenkt allen D\' eigen namen!

Jubelt zamen:

Heilig, Heilig, Heilig! Amenl

Houdt langer ons gebonden.

Wat woelt de magt der duisternis ?

Wat blijft de wereld woeden?

De Heer, wiens magt oneindig is ,

Zal steeds zijn Kerk behoeden.

De Kerko Gods Staat op een rjts;

Geen vijand kan haar deren.

Eens moet zij triomferen-

Laat wereldmin en menschenwaan

Bedreigend zamenspannen;

Al rukken helsche magten aan.

Die vreed en eend ragt bannen:

//Mijn rijk verbeidt //Een eeuwigheid 1quot;

Zoo heeft de Vorst gezworen,

Heel d\' aard zal Hem behooren!

Des Heeren woord behoudt zijn kracht. Der menschen woord moet zwichten;

\'t Licht, in Gods woord den mensch gebragt. Moet eens heel d\'aard verlichten.

Daar-

243. KERKHERVORMING. Nieuwe zangwijze.

-ocr page 436-

KERKHERVORMING. Gez. 243, 244.

Daarop gebouwd!

Daarop vertrouwd!

God zal ons niet beschamen :

Zyn woord ia waarheid. Amen !

Blijf bii ons. Heer! met uwen Geest,

Schraag onze zwakke krachten;

Mxak in den strijd ons onbevreesd.

Leer ons uw bijstand wachten!

Geen twijfel roov\'

Ons \'t heilgeloof I Aan d\' eindpaal onzer wegen Blinkt ras ons d\' eerkroon tegen.

244. KERKHERVORMING. Wijze; Psalm 36.

Geef, Heer! dat w\' in uw waarheid staan, In \'t licht, zoo heerlijk opgegaan,

Met onze kindren wandlen !

Hervorm ons hart door uwen Geest,

En loov\' en dar.k\' U elk het meest

In denken , spreken, handlen !

TJw woord, waarvoor ons voorgeslacht Zijn goed en bloed ten offer bragt,

Is d\' edelst\' aller gaven;

Wie hongert? Hier is \'t levensbrood 1 quot;Wie dorst? Hier is in stervensnood De bron, die hem zal laven 1

245. ZEN-

-ocr page 437-

Gez. 245, 246. ZENDELINGSLIED.

ÏZ. 243» 244.

245. ZENDELIKGSLIED. Wijze; Gez. 9 (veranderd).

Reeds breekt het och

tendkrieken aanl

2. O magtig* Evau^lie-woorden !

Spoedt heerlijk voort en overwint 1 Och! dat u alle volkren hoorden.

Zoo ver men immer volkren vindt I Bekroon uw werk, o groote Koning!

43

goedheid prijzen.

Uw zachte schepter \'leersch\' alom; Zoo word\' eens aller hart uw woning En heel deez\' aard uw heiligdom!

246. ZENDING ONDER DE HEIDENEN. Wijze; Gez. 21 (veranderd).

v\' V eest gi

van \'t heerlijkst loon gewis.

2. Heft

-ocr page 438-

ZENDING ONDER DE HEIDENEN. Gez. 246, 247.

2. Heft kloekmoedig, vol vertrouwen ,

Christus\' kruisbanier omhoog 1 J

Laat de Heidnen Hem aanschouwen !

Dat heel d\' aard Hem kennen moog!

Weest der wereld tot een teeken

Van des Heeren majesteit.

Dat van \'t zegefeest moet spreken.

Vroeg of sp^ door Hem bereid.

3. Op, gij strijders, als Gods helden.

Zonder krijgstuig, zonder zwaard !

Wint die onafzienbre velden.

Want den Heer behoort heel d\'aard !

Die u uitzendt, geeft u \'t wapen;

In Hem vindt g\' uw kracht en moed;

Want geen wolf verschrikt de schapen.

Die de trouwe Herder hoedt.

4. Liefde dringt en blyft u leiden;

\'t Rein verlangen vuurt u aan Om te doen aan d\' armen Heiden,

Wat de Heer u heeft gedaan.

Daarom \'t hart in liefd\' ontsloten!

Zoekt u eer noch winsten , neen!

Vreed* in \'t bloed , aan \'t kruis vergoten ,

Zij uw roem en leus alléén.

5. Moog u d\' aard geen eer bewijzen.

Beter kroon wordt u bereid,

Als de wereld God zal prijzen

Vol van \'s Heeren heerlijkheid.

Nader, dag der vreugde ! nader,

Schenk uw loden \'t heerlijkst loon!

Zefjen alle volken. Vader!

Pat z\' U kennen in uw\' Zoon!

4. We-

Wischt de tranen uit uw oogen!

Jakobs ster rijst in den hoogen ,

\'t Licht van \'s Heeren heerlijkheid. Kroost van Juda! zaagt g\' in \'tduister Niet uws Heilands licht en luister? Thans wordt u zijn heil bereid.

Volk, met d\'Eeuwige verbonden! Wat de zieners u verkondden

Blinkt u eiadlijk in \'tgezigt. God deelt u zijn heil haast mede. En een nieuw verbond van vrede Wordt er weêr door Hem gesticht.

-ocr page 439-

I Gez. 247, 248. ZENDING ONDER ISRAEL.

4. Weder knoopt God heiige banden , Hij, die duizend liefdepanden

Aan uw vaadren eertijds gaf; Uw woestijn zal straks weer bloeden, Sarons rozen zullen groeijen Onder \'s Heeren herdersstaf.

5. D* oude gaven kreren weder,

Davids psalm, nu stout, dan teeder.

Ruischt weer als uw heiige vloed; Abrahams geloofsvertrouwen,

Mozes\' deugden zult g\' aanschouwen En Eliaas heldenmoed!

6. O, hoe zult gij vrolijk juichenl Als g\' u voor uw Heer zult buigen.

Die de Heidnen heeft getroost. En nu, \'t oude niet gedenkend.

Zegen en vergeving schenkend. Nogmaals komt tot Abrams kroost!

7. Davids zoon en Davids Hcere 1 Geef dat onze ziel het leere,

M at hier naar uw woord ons past: Kunnen wij tot \'s levens stroomen, Isrels kindren ooit doen komen, quot;Wij, ais zy, met schuld belast?

8. [Laat ons niet ons kwaad verbloemen; vVij, die reeds naar ü zich noemen

Als uw geestlijk Israël, Wij verzwaarden Isrels rouwe. Wij vergaten uwe trouwe:

Ó, vergeef, Immanuell

9. Heiland! schenk ons uw genade! Dat ons doen uw rijk niet schade.

Laat ons thans uw wil verstaan: Neem Gij, na het lang weerstreven. Uwer Christnen liefd\' en leven Tot de dienst van Juda aan.

10. Kom Gij, Heer! uw heil bereiden: Allen, die nog zijn gescheiden.

Moeten haast (^n kudde zijn.

Breng aan Isrel uwen vrede,

Viere \'t onze feesten mede!

Amen, Amen, Heer 1 verschijn!

248. BEKEERING VAN ISRAËL. Wu z e : Gez. 68.

quot;zand: Waar nu pelgrims smachtend gaan,

»/Zal een hjf des Heeren staan.quot;

2. Nog

-ocr page 440-

BEKEERING VAN ISRAEL.

Nog drukt d\' aard een bange stonde;

Duisternis voert nog gebied ;

Nog doolt Israël in \'t ronde,

Vraagt naar zijnen Koning niet;

Maar zijn Koning vraagt naar hem.... Kom, verdoolde I hoor zijn stem !

\'s Heeren heilwoord kan niet falen : Als zyn Geest den hof doorwaait. Zal het lichten in de dalen,

Rijpen wat de hoop nu zaait,

Srhiet het veld, nu naakt en dood. Volle halmen uit zijn schoot.

Toont u moedig, uitverkoornen !

Doet Gods werk, maar in Gods kracht; Leidt de blinden, redt verloornen Uit des afgronds hangen nacht;

Roept heel Isrel tot den lieer,

Tot de hoop der vaadrcn weêr!

Brengt u d\' aanvang luttel zegen,

Mist volharding seliijobaar \'t loon. God zal onzen arbeid wegen. En \'t geloove wacht de kroon.

Waakt en ijvert, bidt en strijdt:

Kent God niet zijn eigen tijd?

lieer der Heeren I hoor ons staamlen.

Laat ons, vol van «wen Geest,

Velen uit uw volk verzaamlen Tot uw hemelsch bruiloftsfeest! Och! werd ook door ons aanschouwd Hoe G\' uw Si on. Heer! herbouwt!

Ziet, Hij komt eens met de wolken,

Wien dan d\' aard als Koning groet! Rnz\' \'t Hozanna I jubelt volken!

Strooit uw palmen voor zijn voet! Christnen, Joden, Heidnen zaam Knielen dan in éénen naam!

Qez. 24«, 249.

hun heir geschapen heeft.

2. Het

-ocr page 441-

Gez. 249, 250. LIED VOOR ZENDELINGEN. 47

2. Het ga ten leven, \'t ga ten doode.

Hem klopt ons hart. Hem looft ons lied. Hij, die zich wijdt tot hemelbode.

Hij rekent op doez\' aarde niet.

Er wacht een haven ons na \'t zwerven;

Wij ankren in der eeuwen Rots,

Zoo w\' uw gemeenschap nimmer derven,

O, eerst\' en grootste Zendling Gods!

3. De stem, die fluistert in onz\' ooren.

Gelijk der EngJen harpgezang.

Is waard, dat wij haar dankend liooren.

Dat wij haar volgen levenslang.

Hier werd nog nooit een hart bedrogen;

De hoop maakt sterk, \'t geloof verwint; Het doel blinkt heerlijk in onz\' oogen.

Ook waar de weg in nacht begint.

4. De broederkrinjr is wijd getrokken.

Om zeeün en gebergten heen;

Toch zal geen maijt zijn ringmuur schokken;

\'t Cement der liefde hecht aanlt;V-n.

Eendragtiff werken w\' onder \'t zwerven,

Gezegend meest op \'t onvoorzienst,

Eén strijden is \'t, fitn rustloos werven Voor Jezus en zijn liefdedienst,

5. \'t Is zoet en zalig, neêr te knielen,

Vereeniïd in des Vaders Zoon:

Bij \'t bidden smaken onze zielen

Ken danglijksch weerzien voor Gods troon. Al dobbren w\' op de verste golven.

Geen afstand, die de harten scheidt!

Wordt hier het zaad in d\' aard bedolven.

Stil rijpt de kiem voor d\' eeuwigheid.

G. Straks roept de Heer zijn welbeminden In \'t licht van d\' eeuwgen zonneschijn: Dan zullen wij .elkaar hervinden

En zonder einde zamen zijn;

Dan wacht ons kalmte na d\' orkanen,

De palm na \'t zwaard, de kroon na \'t kruis. En na het pelgrimspad der tranen De blijde rust in \'t Vaderhuis.

voor zich henen, Gelijk de landman \'t koren

•trooit; De tijden kwamen en verdwenen.

Der

250. BIJ DE 1VISSELING DES JAARS. Wijze : Ps. 66.

-ocr page 442-

41 BIJ DE WISSELING DES JAARS, Gez. 250,

tt -quot;6--fr-g---jt--tquot;t—1---quot;i-it—

Der tijden God verandert nooit.

Ja ook uw liefd* o God van zegen!

Is eeuwig, wijl Gij liefde zijt!

Gij leidt ons op de regte wegen,

Gij sterkt ons in den goeden strijd!

Als w\' in den geest al \'t heil verzaamlen.

Dat G\' in é(?n enkel jaar ons schenkt. Dan buigen w\' ons in \'t stof en staamlen: «Wie zyn wij, Heer! dat G\'ons gedenkt?quot;

Schoon wij de starren tellen konden.

Uw gunstbewijzen telt niet dén;

quot;Wij, wy vermeerdrpn onze zonden.

Maar Gij uw goedertierenheön;

Ik ben geringer, Ileere, Heere!

Dan a) het heil, dat mij weftrvaart; Uw goedheid, die ik heden eere,

Is wel een eeuwig danklied waard! In \'s Hwlands naam kom ik D smeeken: Vernieuw m\' uw liefd\' in \'t nieuwejaar. Laat m\' uw vertroosting niet ontbreken.

Omring mij met uw Englenschaar;

Breng ons terus van elke dwaling.

Maak quot;an de dienst der zond\' ons vry» En geef dat ieder\' ademhaling Een lofzang aan uw liefde zij!

Wil door uw zegen ons verblijden.

Zoo ons de blijdschap heilzaam is;

Of wel, beschikt G\' ons kruis en lijden.

Zoo heilig ons door droefenis;

Laat ons geen wereldsch goed bejagen.

Dat met de wereld henendrüft.

Maar naar dien waren rijkdom vragen. Die onverderflijk overblijft!

Versterk ors hart bij alle nooden.

Verkwik ce ziel, die angstig vreest. Bescherm uw Evangelieboden,

En zalf de vorsten met uw\' Geest;

Wees Gij der armen troost en rader.

Der zwakken steun en hulp en nood. Der weêuwen man, der weezen vader. Ons alleu \'t leven uit den dood!

En mojjt dit jaar mijn laatste wezen.

Geef dat het ook mijn beste zij !

Die alle wonden kan genezen.

Hij balsem\' en geneze mij!

Wees, Heiland, my van God gegeven!

!. 251, 25

Het licht waar \'t brekend oog op staart: Dan wordt mijn sterven mijn herleven. En \'t uur mijns doods mijn hemelvaart.

,251. OUDEJAARSAVOND. Wijze: Stiaf mich nicht in deinem Zorn!

Niet

-ocr page 443-

2. Waarom op een zwart verschiet D\' oogen steeds geslagen ?

Neen, de t^jd ontdekt u niet Wat hij aan zal dragen;

Heft het oog Naar omhoog:

Daar is Hij gezeten,

Die \'t alléén kan weten.

3 Hoopt op God ! Gij hebt zyn trouw Altoos ondervonden.

Ook in dagen, vol van rouw,

Ook in bange stonden.

Ja, Hij gaf Steun en staf,

Laafnis, rust en zegen Op uw pelgrimswegen.

4. Werpt uw zorgen nu op God!

Moedig voortgetogen I Treft u soms een droevig lot,

\'t Heil daagt uit den Hoogen I Hoopt en wacht I ledren nacht Zult gij zien verdwijnen:

\'t Licht zal heerlijk schenen.

5. Alzoo was \'t en alzoo zij \'tl

Ieders hart regg\'; Amen 1 Dank en eer lij God gewyd;

Stemt in \'t loflied zamen ;

Smaakt met lust.

Sluit met rust Dae en jaar en leven,

Ü door God gegeven.

252. OUDEJAARSAVOND.

Wijze : Gez. 96.

alleluja! prijst ien Onbegonnen, Die

len,

len: nkt?quot;

ipüüipiip;

bij jaar noch eeuwen telt; Die den loop der

-ocr page 444-

SO OUDEJAARSAVOND. Gez. 262,25! Gez- 251

Eouwijf, eeuwig roem en eer!

Halleluja! danfet tien milden Vader,

Die het weldoen nooit vergeet;

Dankt Hem, die de rijkste zesenader Dag aan dag ontspringen deed\'

Hoe de wereldzee ook bruist\' en woedde, In zijn Vaderarm was rust en hoede:

\'t Hart, in zulk een God verblijd. Eeuwig, eeuwig Hem gewijd 1

Halleluja! huid* en eer geboden

Den Bobeerscher van het graf.

Die de sleutels van het rijk der dooden

Zijnen Zoon in handen gaf!

Wat ook dierbaars tijd en dood ons roofden. Zalig zijn d\' ontslaapnen. die geloofden: Met hen Gods genaad\' en magt Eeuwig, eeuwig lof gebragt 1

Vader! zie ons met gewonde zielen

Nopmaals, vol \\an zondenrouw.

Maar ook vol geloove voor U knielen.

Steunend enkel dp uw trouw!

Met dien staf, ons in de hand gegeven, Naadren wij getroost de grens van \'t leven. Tot het land der ruste rijst,

quot;Waar ons lied L eeuwig prijst.

Gij eeuwig zijt.

Wij

235. OUDEJAARSAVOND. Nieuwe zangwijze.

3ij, aller levensader I

Neem aan ons star.mlend dankgebed ;

Waar w1 in \'t verleden staren,

Hebt Gij hoboed , gesterkt, gered

Uit lijden en gevaren.

Waar \'t oog niets zag dan leed en nood, Waart Gij het, die ons uitkomst boodt En zeegnend woudt bewaren.

Wij voelen in deez\' avond we6r

Ons tot U heen gedreven :

Schoon alles ons ontzonk , o Heer !

Gij zult ons riet begeven,

Gij , die ons troost en sterkt en laaft, Die uwen eigen Zoon ons gaaft Voor dit en \'t eeuwig leven!

Al snellen onze jaren heen,

Al naadren wij de groeve.

-ocr page 445-

OUDEJAARSAVOND.

quot;Wij naadren ook den dag meteen.

Schoon nog de morgen toe\\e, Dat wij U zien, gelijk Gij zijt, U, die \'t geloovig hart verblijdt, Ü , Trooster van den droeve 1

De bede rijst met vollen toon;

Gy zult ons niet beschamen: O, zegen nogmaals van uw troon

Gez. 253« 254.

quot;Wie biddend herwaarts kwamen! Gij, God van tijd en eeuwigheid, Die ons door \'t aardsche loven leidt Naar \'t hemelsch Eden , Amen !

n-*S e lendenen omsrc

254. AAN DEN INGANG DES JAARS. Nieuwe zangwijze.

e lendenen omgord en brandende de

lampen!quot; Zóó roept het jaar u toe, nu g\' aan zijn ingang staat: TVeest vaardig en bereid tot werken, dienen, kampen. Tot schei-

den, als Gods ure slaat!

2. De lendenen omgord! schikt weg wat zou u hindren Om volgzaam, t\' aller uur, langs d\' ongewisse pa;in.

Als knechten in Gods dienst, neen! als geliefde kindren. Den weg, dien Hij u wijst, te gaan!

3. Ons leven is een stailg verrijzen en vertrekken;

WH vinden vast verblijf noch rustplaats hier bencên; Ons komt gedurig weêr de stem des Geestes wekken: Op, maakt u vaardig en reist heen!

4. Op, uit uw woning naar het stroodak in de verte! Der armen Heiiand roept in guren winternacht:

Op, uit uw blij gezin naar \'t eenzaam huis der smarte: Van wie daar wecnen \'t leed verzacht!

5. Op, van de plek der rust in \'t kiimpperk van het leven! Daalt willig, moet het zijn, ook van de plaats der eer!

Of, zoo Gods pad u leidt door donkr\' olijven-dreven,

Neemt op uw kruis en volgt uw Heer!

6. Gaat, waar uw God u roept en laat zijn wenk u leiden! Omknelt uw staf en buigt uw schoudren onder \'t kruis!

Groet wie gij lief hebt, want uw wegen zullen scheiden; Bereidt uw hart, bereidt uw huis!

7. \'^Bereid zijnquot; klinkt de last: zoo neemt dan zaftm de vouwen Van \'t hangende gewaad, dat ligt u struiklen doet;

Omgordt u met de kracht van \'t vol geloofsvertrouwen, Met Christenliefd\' en Christenmoed I

^. Steekt uwe lampen aan! — ook zoo een zon van zegen

Uw levenspad bestraalt en in uw woning lacht;

Omgordt u! gy moet voort op d\' onbekende wegen! De lampen aan 1 — straks komt de nacht!

255. IN

-ocr page 446-

Wat zijn uw giften veel en rijk!

Welk vader is ann U gelijk

In zegenend erbarmen ?

Uw liefd\' is over allen groot.

Gij stort uw weldaan in den schoot

Van rijken en van armen.

Uw zonne, die Gij op laat gaan.

Lacht dankbren en ondankbren aan;

Gij strooit uw lenterozen Ook op het pad van zondaars, lieer En uit uw wolk drupt zegen néér Op goeden en op boezen.

Het wintergraan , mequot;, zorg vergaftrd, Zonk met een stille beed\' in d\' aard.

Uw adem hield het wakker; En \'t zaad is heerlijk opgegaan; Wij zien het langzaa-n rijpend graan

Reeds golven lang? den akker I Voleindig wat uw hand begon,

Schenk aan het zwellend ooft uw zon,

Aan \'t dorstig land uw regen. En over \'t Evangeliezaad,

Dat in ons hart ontkiemen gaat. Een milden Pinksterzegen I

-ocr page 447-

!55t 256. IN DEN ZOMER.

4. Dies heffen w\' aan , met biy gemoed! Wat zijt Gij groot, wat zijt Gij goed

En rijk in \'t weldoen, Heere! Uw magt, die \'t al tot aanzijn wenkt. Een nieuw gelaat aan \'t aardrijk schenkt,

Uw liefd\' en magt zy d\' eere !

O, mogt de nieuwe levensgloed,

Die d\' aard doordringt, ook ons gemoed

Doorloutren en bezielen ;

Dan rijst voor U, d\' Alzegenaar,

Opiedre plek het dankaltaar,

Waarvoor w\' aanbiddend knielen.

5. Hoe zwak ons staamlend loflied zij, Reeds op deez\' aarde juichen wij :

Hoe heerlijk zijn uw werken !

Gij roept het leven uit den dood. Uw liefd\', in Christus eindloos groot.

Vindt niet in \'t stof haar perken.

Eens komt uw eeuwge Lentedag,

Veel schooner dan ons oog hier zag,

In zaalger stand en orden ; En \'t scheppingslied wordt hemeltoon. Als \'t magtwoord uitgaat van uw troon. Dat alles nieuw doet worden!

256. IN DEN ZOMER. Nieuwe zangwijze.

2. Hoort den blijden juichtoon galmen;

Maaijers, gaat de sikkels slaan ! Ziet, hoe baigen zich de halmen

Met een vracht van gouu bolaiin! Gij, die hopend \'t zaad gingt zaaijen, Moogt nu riike garven maaijen,

Want de dag van d\' oogst quot;brak aan !

3. \'t Rijpend ooft in gaard en hoven

Schildert ons uw goedheid , Heer I Uit een legerplaats van schoven Stijgt de lofpsalm tot uw eer. Met het zilverwitte laken,

Onder groene loverdaken.

Dekt G\' uw ruime tafel weêr I

4. Vloeit die stroom van zegeningen

In zyn volheid ook voor mij ? Vader! leer my \'t danklied zingen,

Gez. 255.

rildzeeg-

-ocr page 448-

IN DEN ZOMER.

Dat U \'t lieflijkst reukwerk zy,

U, die \'t bloem en vrucht laat reegnen, U. die dondert om te zeegnen,

In dit prachtig jaargetij !

Zien wij soms ook distien bloeyen,

Tarw\' en onkruid naast elkaèr, —

Laat ze beiden opwaarts groeyen,

Ledig\' en gezwollen aar !

Eens, als \'t Godsrijk is gekomen,

Scheidt het kaf zich van de vromen, Is Gods heerlijk\' oogstdag daar!

Zien wij menig plant versterven,

\'t Zaad, ras door den wind verwaaid, — Moog het zaad niet ras verderven,

Thans weêr in ons hart gezaaid I Moog de zomer van ons leven God ter eere vruchten geven :

Vruchten, die de hemel maait!

Zal een herfst ons zijn beschoren?

Ach ! wie zegt dat u of mij ?

\'s Zomers velt de sikkel \'t koren;

Ligt is d\' oogsttijd ons nabij.

Vraagt dan in uw zomerdagen:

Of uw akker vrucht ging dragen En reeds wit om t\' oogsten zij ?

Gez. 257» 25 N

Gez. 258, 25;

237. IN DEN HERFST. Wijze : Gez 100.

2. Voorwaar! al \'t menschdom is als gras. Geslachten zijn verdwenen; Hun heerlijkheid werd stuivend* asch.

Hun glans heeft r.itpeschenen:

De bloem valt af, het gras verdort.

Nog

-ocr page 449-

IN DEN HERFST.

Nog eer het heden avond wordtï

Maar, wat in puin moo{f zinken,

Gods woord houdt stand m ■ euwigheid, En \'t licht, dat hier ons troost en leidt. Blijft in den doodsnacht blinken.

3. Wel straalt de zon van \'s hemels tinn\'\'.

Maar met omwolkten luister. Wat krimpen wêer de da!{en in!

Hoe overvalt ons \'t duister!

Maar schoon aan d\' overtloersde lucht De zon gestaag ons oog ontvlugt

En vroeg ter kim gaat dalen, — Gij, Hf\'erl mijn zon, mijn licht, mijn lied. Verandert of verduistert niet Met uw genadestralen!

4. Wat klang ik, dat mijn jeugd verdween

Bij \'t mindren mijner krachten!

Mijn ooï blikt naar den hemel heen;

Ik blijf Gods lente wachten.

Cods schepping is geen woestenij.

Maar blijft in \'t late herfstüetij

Nog geurge bioemen dragen.

Al word ik oud, — mijn hart büiv\', jong,; Het danklied, dat mijn kindsheid zong, Klink\' in mijn najaarsdagen!

5. Wat zegt het, zoo \'k met blij ontzag

Op uw genA mag hopen.

Dat d\' aardsche mensch van dag tot dag

Deez\' kranke hut ziet slonpen? Zoo slechts, verjongd van dag tot dag. De nieuwe mensch meer leven mag

En wasdom mag verwerven;

Gez. 257, 259.

Gez. 258, 25; nen,

Zoo Gij, o God! mij rijn bevindt En nog mijn herfst een bloemknop wint. Die open gaat bij \'t sterven!

258. IN DEN WINTER. Wijze: Gez. 54.

et zwerk blijft somber nederhangen; Een

Vog

-ocr page 450-

OP EEN VADERL. GEDENKDAG. Gez. 259, ! Bewaar, o Heer ! cns volksbestaan 1 Zie Neêrland in ontferming aan

En deel uw heil ons mede!

Weer van ons vaderland het leed;

Laat ons, wat ook ons volk misdeed ,

Den zegen van den vrede !

O! zie in liefd\' op Neêrland neêr

En blijf het trouw beveilgen;

Maar wil vooral, uw naam ter eer,

Ons volk in Christus heilgen I

260. ZALIG ZIJN DE DOODEN, DIE IN DEN HEERE STERVEN.

Wijze: Gez. 32 (veranderd).

alig, die in Christus sterven , D

± _:É:~

den, die den hemel erven quot;Wun Hij een

Hu

woning heeft bereid*. \'t Sterven duurt ^maar ^ oogenblikken, Dan volgt, met nooit gekend verkwikken, \'t Ontwaken voor d* onr.terflijklieid.

In vrede rusten zij. Van aardschen arbeid

2. Zalig zijn d\' ontslapen vromen

Voor ons te vroeg aan d\' aard ontnomen. Maar die door God ter goeder uur. Aan het einde van hun dagen , Het Vaderhuis zijn ingedragen Als rijpe schoven in de schuu:*.

Zij leven bij den Heer En zondigen niet meer;

Halleluja I Daar is geen nacht.

Geen rouw, geen klagt;

Dddr heeft geen zond\' of dood meer magtl

3. Dank, aanbidding, prijs en eere Word\' U , op \'t stof der graven , Heere !

Door uw verlosten toegebragt.

Zaalgen 1 die hebt overwonnen ,

Brengt eer en prijs den Nooitbegonnen En \'t l.am ,. voor ons op Jiard geslagt 1

lez. 260-21

262

-ocr page 451-

}ez. 260-262. ZALIG ZIJN DE DOODEN, ENZ.

Hü daald\' als wij in \'t graf; Droogt al uw tranen af. Stervelingen!

Hü ging ons voor Het doodsdal door:

»ez. 259,

Wij volgen Hem langs \'t hemelspoor!

261. VERLANGEN NAAR DEN HEMEL. Nieuwe zangwijze.

DEN

Dreigt, waar ik moog staren, Een heir van gevaren,

Is eng ook mijn pad;

Ik ken mijn Behoeder ;

Daar Jezus , mijn broeder,

Mijn hand heeft gevat.

Steeds straald\' op mijn wegen Zijn leidstar mij tegen ,

Zijn licht geeft mij kracht Om willig te loopen En biddend te hopen Bij onspoed en nacht.

Hoe digter ik nader

Aan \'t huis van mijn Vader,

Hoe sterker ik hijg Naar d\' eeuwige woning.

Waar \'t heil van mijn Koning Mij wacht na den krijg.

Wat zou mij nog hindren? Ik spoed tot Gods kindren : Reeds hoor ik \'t geruisch, O Heer ! van uw boden, Die juichend mij nooden In \'t Vaderlijk huis 1

skend

Bij

262, HEERLIJKHEID DES TOEKOMENDEN LEVENS. Wijze: Gez. 39. (veranderd).

eze wereld gaat voorbij: Jezus\' broe-dren, vreemdelingen I Laat ons \'t lied der

kindren Gods, \'t Lied van \'t eeuwig leven zingen!

-ocr page 452-

\'t Heil, dat ons bij Jezus wacht!

\'t Zuchtend menschdom, eeuwen lang Door de vrees des doods bevangen, Heff\' blijmoedig \'t hoofd omhoog t Zinge Jezus lofgezangen,

Jezus, die op dood en graf \'t Menschdom d* overwinning gaf!

Jezus leeft, en door Gods kracht Zullen w\' eeuwig met Hem leven !

D\' eigen glans , die Hem omstraalt Zal zijn broedren ook omgeven : Eén met Jezus, één met God ,

Welk een uitzigt, welk een lot

God is liefde! welk gevoel:

Niet misleid door zwakke zinnen,

Zal men heel den hemel door Heilig en volmaakt beminnen!

Goa is liefde 1 \'t gansch heelal Zing\', hoe zalig \'t worden zal!

God is lietde! \'t hoogst geluk, Dat elk zaalge kan genieten.

Zal tót éénen stroom van vreugd Door den ganschen hemel vlieten, \'t Leven, dat ons allen wacht,

Vormt ons weêr tot één geslacht.

Eén geslacht, één heilig volk.

Vrij van zorgen, vrij van plagen,

Heilig, zalig zoo als God,

Kindren van zijn welbehagen,

Zalig door de liefd\' alleen:

Christnen ! juicht! de tijd spoedt heen.

Deze wereld gaat voorbij ;

Wij, die hier met tranen zaaijen,

Zullen op haar jongsten dag Juichend volle garven maaijen I Deze wereld gaat voorbij :

Dat heel \'t menschdom heilig zfi 1

Dat nog van de Godsstad scheidt.

3. Schijnt

263. RUSTE GODS. Nieuwe zangwijze.

-ocr page 453-

KUSTE GODS.

Gez. 263, 264.

2.

Schijnt de togt ook lang te duren, Rijst geen eindpaal in \'t verschiet. Als \'t geloof naar boven ziet. Krimpen jaren in tot uren: Die gelooven haasten niet.

3. Vrij ga door den tiid verloren

Wat hier, voor een tijd ontstaan, Bloesems afwierp op mijn paan; \'tEeuwig\' is uit God geboren, \'tGodlijke zal nooit vergaan.

4- Dat vertroost ons onder \'t lyden. Als wü. moê en afgemat,

quot;Weenend stilstaan op ons pad ! Dat versterkt ons om te strijden Tot de poort der hemelstad.

AANHANGSEL

VAN DEN

VERVOLGBUNDEL,

BEVATTEISDE EEK1GE VERTAALDE

KLASSIEKE LIEDEREN.

ï

^ en vaste burz is onze Gc

2. Geen

264. EEN VASTE BURG IS ONZE GOD. Wijzk: Gezang 156 (veranderd).

en vaste burg is onze God, Een toe- ^

vlugt voor de zynen! Al drukt tet leed.

al dreigt het lot. Hij doet zijn hulp ver

schijnen ! De vijand rukt vast aan Met

opgestoken vaan; Hij draagt zyn rusting

nog \\an gruwel en bedrog. Maar zal

als kaf verdwijnen 1

-ocr page 454-

62 EEN VASTE BURG IS ONZE GOD. Üez. 264, 265.

2. Geen aardsche magrt begeeren wy;

Die gaat welras verloren I Ons staat die sterke Held ter zü%

Dien God ons heeft verkoren.

Vraagt gü zijn naam? zoo weet.

Dat Hij de Christus heet,

Gods Eengeboren Zoon,

Verwinnaar op den troon!

De zeeg\' is ons beschoren I

3. En grimd\' ook d\' open hel ons aan.

Met al haar duizendtallen,

Toch zal geen vrees ons nederslaan,

Toch doen wij \'t krijgslied schallen !

Hoe ook de satan woedt,

Wij staan hem, voet voor voet.

Wij tarten zijn geweld!

Zyn vonnis is geveld !

Eén woord reeds doet hem vallen!

4. Gods woord houdt stand in eeuwigheid

En zal geen duimbreed wijken.

Beef, satan! Hij, die ons geleidt.

Zal u de vaan doen strijken!

Delf vrouw en kindren \'t graf.

Neem goed en bloed ons af.

Het brengt u geen gewin:

Wij gaan ten hemel in En erven koningrijken!

Luthbb.

265. BEDE OM DEN HEILIGEN GE3ST.

Veni Sancte Spiritus. W u z e ; Gezang 3S (veranderd).

Trouw

2. Heilig licht en Gids ten leven!

Breng ons door het Woord te zaamp;m! Leer ons God ons harte geven Met den zoeten Vadernaam !

Maak ons vrij van alle dwaling, Vry van alle fabelleer.

-ocr page 455-

Gez. 265—267. BEDE OM DEN HEILIGEN GEEST.

Trouw aan Christus, onzen lieer. Tot onzquot;* uiterst\' ademhaling 1 Halleluja, U zij d* eer I ü zü d\'eer, Uallélujal

UITBREIDING DER KERK.

Nieuwe zangwyze.

oedertieren is de Heer! Heil en zegen wil Hü geven; Vriendlijk ziet z\\jn

schijn neör. Lichtende ten eeuwgen leven! Maken wij zijn werk bekend Tot des werelds uiterst end; Dat de volkren zich bekeeren

Tot de heerlijkheid des Heerenl

2. Zoo weèrklink* U \'t lofgezang,

Ltefdryk God! aan alle stranden;

Zoo vprbeug\'\' uw heil eerlang Alle volken, alle landen!

Grond alom uw Koningrijk!

Treed den slangenkop in \'t sliik!

Moog uw woord «len blindsten Heiden Weldra tot zijn Heiland leiden!

3. Halleluja! God en Heer!

Mank het slapend leven wakker!

Bloei\' do liefde meer en meer Op den groeten wereldakker!

Vader! trek ons tot uw troon!

Zegen ons. Gij, \'s Vaders gt;.oonl En Gy, G\'-pst van Zoon en Vader,

Breng deez\' aard den hemel nader 1

Lutheb, naar Psaljn LXVIi.

267. GELOOFSVEBBINDTENIS. Wijze : Gezang 83.

zij altijd Mijn hart gewijd, O

God van liefd\' en zegen 1 Gij zijt mijn geest

___

Tot heil geweest En leidt m\' op \'s levens wegen.

Mij

Door uwe trouw Zal vreugd noch rouw

-ocr page 456-

GELOOFSVERBINDTENIS. Gez. 287,

My ooit van U doen ^ijken;

En hoe myn vleesch Ook Uid\' en vreez\'.

Mijn hart zal niet bezwijken.

3. U zij altyd Mijn hart gewijd,

U , \'s Vaders Eengeboren I De klagt verstomt,

De vreugde komt,

quot;Waar Gij uw stem doet hooren.

4. Heerl tot U vlugt Steeds iedre zucht

Bij \'t lief en leed mijns harten ; Myn steun en licht I Uw aangezigt Verdrijft all\' aardse he smarten.

5. U zy altijd Myn hart gewijd,

U, hulp en troost der armen 1 Zie hoe ik strijd,

Zie hoe ik lyd ,

En toon mij uw erbarmen I

6. Dat \'svijands magt.

Dat \'s boozen kracht

Mij nimmer U ontroove !

Trok hemelwaart Mijn hart van d\' aard,

Vermeerder mijn geloove 1

208, VREES KIET, GIJ KLEIN KUDDEKE. Nieuwe zangwijze.

\'t Ia Godes zaak, waarvoor gij utrijdt;

Op Hem gehoopt, vertrouwd altijd ;

Laat rustig God regeren !

Zijn liefd*, in Christus eindloos groot, Zal ? daar Hij hulp beschikt in nood,

Z\\jn woord doen triomferen.

Ons heeft de Heiland vergewist.

Dat aller boozen magt en list

Niet ons, maar hen zal krenken.

Hun roem verkeert in hoon en spot;

God is met ons en wij met Gotl,

Hij zal de zeeg\' ons schenken.

Gustaaf Adolf en Jacob Fabricius.

269. DE

-ocr page 457-

DE HOPE DER OPSTANDING.

2» !Z. 269.

69

Gods raad Mij blymoedig; overgeven. Schoon der graven lang^ nacht Huivrend soms

word\' ingewacht?

2. Jezus, mijn Verlosser leeft!

\'k Zal als Hij onsterflijk wezen.

Zijn, waar Hij. mijn Heiland leeft:

Waarom zou ik dan nog vreezfn?

\'t Heerlijk Hoofd is opgewekt.

Dat zijn leden tot zich trekt.

3. \'k Voel mij door den naauwsten band In die hoop aan Hem verbonden;

Mijn geloove houdt zijn hand Tast tot in mijn laatste stonden.

En Reen inagt van dood en graf Rukt mij ooit van Jezus af.

4. Ik ben stof; dit sterflijk vleesch Zal tot stof eens wederkêeren ;

Maar gelijk Hij zelf verrees.

Wekt ook riiij de stem des Heeren,

En in \'t rijk der heerlijkheid Blijft een woonstee mij bereid.

5. Als mijn ligchaam zinkt in d\' aard, — \'t Is mijn vaat geloofsvertrouwen, —

Blijft mij een gebouw bewaard.

En \'t gelooven wordt aanschouwen;

\'k Zal aan \'t stof der aard\' ontvlien En dan eeuwig Jezus zien.

6. \'t Oog bestraald door hemelsch licht.

Zal \'k mij us Heilands omgang smaken,

Aangczigt tot aangezigt.

En van reine liefde blaken;

Dan, van \'t sterflijk vleesch ontdaan.

Kleeft geen zwakheid mij meer aan.

7. Wat hier krank is, zucht of kwijnt.

Zal daar frisch en bloeijend wezen;

Wat als aardsch in \'t graf verdwijnt,

I» als hemelsch ddfir verrei\'.en;

Zink\' ?t verderflijk stofkleed nêer, Onverderflijk rijs ik wêer.

8. O, mijn ziele! wees verheugd !

\'k Leg op Jezus\' trouw mü neder!

Klop en beef, myn hart! van vreugd;

Sterf ik, —Christus wekt mü weder,

Ala ik op \'t bazuingeschal Zalig ecus ontwaken zal.

9. Vrö

269. DE HOPE DER OPSTANDING.

-ocr page 458-

DE HOPE DER OPSTANDING. Gez. 269, 21 Vrij moogt gy aan dood en graf Vrolijk uw triumf vertellen ;

Dan schudt gy uw kluisters af.

Zult g\' uw Heuand tegen snellen,

En wat stof geeft tot geween Onder uwen voet vertreên I

Slechts wat zondig is veracht I Meer den geest van d\' aard verheven!

Die u in zijn heinel wacht,

Hem geheel uw hart gegeven !

Waar uw eeuwge woning ligt.

Derwaarts oog en hart gerigt I

Louise Henbictte vajj Brandenburg, goh. Prinses vak Oranje.

270. BIJ DE NADERING VAN HET KERSFEEST. Wijze : Valet will ich dir gehen.

Uw Sion strooit U palmen En twijgen voor den voet.

En ik breng U in psalmen Mijn jubelenden groet;

Mijn hart zal \'t feestkleed dragen Van altijd jeugdig groen,

En van uw lof gewagen Zoo veel mijn lied kan doen.

Ver van den troon der trooren En \'s hemels zonneschijn.

Wilt G\' onder menschen wonen, Der menschen broeder zijn !

Met God wilt G\' ons verzoenen; Tot God heft G\' ons omhoog.

En onder millioenen Hebt Gij ook mij in \'t ocg.

\'k Lag magteloos gebonden : Gy komt en maakt mij vrij;

Ik was bevlekt met zonden: Gij komt en reinigt mij.

Het leven was mij sterven , Tot Gy mij op deedt staan;

Gij doet my schatten erven. Die nimmermeer vergaan.

Bez. 270, 27: b.

-ocr page 459-

ïez. 270, 371. BIJ DE NAD. VAN HET KERSFEEST. 67

5. Wat deed uit \'s hemels zalen ,

O Heer der heerlijkheên 1

Op aard\' U nederdalen?

Uw groote liefd\' alleen.

Uw eindeloos erbarmen

Met onzen grooten nood ,

Dat als met zeegnend\' armen En reddend ons omsloot!

6. Ja, schrijf dat in uw harte.

Gij diep bedroefde schaar!

Bij \'t nijpen van de smarte,

Bij \'t hamen van \'t gevaar:

Al scheurde \'t kruis uw schouder.

Al doofde \'t laatste licht.

De Trooster en Behouder Staat voor uw aangezigtl

7. Nu hebt gij niet te vragen,

Of God wel vrede biedt:

win menschen welbehagen !\'1

Zoo klinkt het Englenlied.

\'t Klinkt voort, waarheen w\'ook zwerven.

Uit Bethlem Ephrata;

Het klinkt ook onder \'t sterven Nog in ons harte na !

8. Hoe d* afgrond ons bestrijde.

De wereld ons verschrikk\'.

De Heer staat ons ter zyde Tot onzen jongsten snik.

Zijn mart is alvermogen.

En ieder vyand vliedt Voor d\' opslag van zijn oogen,

Waar Hij als Vorst gebiedt.

9. Nog eenmaal zai Hij komen Als Rigter van \'t heelal,

Die \'t moede hoofd der vromen

Voor eeuwig kroonen zal.

Nok is die dag verborgen:

Wacht hem geloovig af.

Terwijl de groote morgen Reeds schemert boven \'t graf!

Paul Gerhard.

271. OP HET KRUIS DES HEEREN.

Salve caput cruentatum. Wijze: Gezang 123 (veranderd)

hoofd, bedekt met wonden, Belaan

=S=!Èii

ez. 269, 2;

\'akkel

met smart en hoon! O hoofd, ten spot om-

2. Gij

Met eene doornenkroon! Eertijds

gekroond met stralen Van meer dan aard-schen gloed. Waarlangs, nu drupplen dalen!

1

k Breng zeegnend U mijn groet!

-ocr page 460-

OP HET KRUIS DES HEEREN. Gez. 271, 27

2. Gij, edel aangezigte,

Waar \'t Godlijk\' over zweeft.

Waarvoor in \'t jongst gerigte Eens heel de wereld oeeft!

Wat deed U dus verbleeken?

Wat heeft dat vriendlijk licht Der oogen U doen breken,

Waar elke glans voor zwicht?

«

3. De levensblos der wangen.

Der lippen lieflijk rood ,

Zijn thans door \'t blaauw vervangen,

quot;De loodkleur van den dood;

\'t Is alles U ontnomen

Wat sieraad gaf voorheen;

Uw doodsuur is gekomen,

Uw laatste kraciit verdween.

4. Van al den last dier plagen.

Met goddelijk geduld,

O Heer I door ü gedragen,

Heb ik, heb ik de schuld I Och, zie hoe \'k voor uw oogen

Hier als een zondaar ata,

En schenk , vol mededoogen,

M\' een blik van uw gena 1

5. Wat stof tot ^ielsverblijden,

Hoe zalig isW en goed.

Dat \'k in uw bitter lyden

Mijn redding vinden moet!

Och, mogt ik U, mijn lieven!

Daar \'k bij uw kruishout Tiniel,

Mij zelv\' ten offer geven:

Wat winste deed mijn ziell

6. U zij de dank mijns harten,

U, Jezus, dierbre vriend!

Voor \'t doorstaan van die smarten.

Alleen door mij verdiend !

Och, blijv\', — wat troost ik derve, —

l)e hoop op U mij bij.

Opdat, wanneer ik sterve,

In U mijn einde zij I

7. Als \'k eens van d\' aarde scheide.

Och, wijk dan niet van m\\j!

Als ik den doodsnik beide.

Och, sta dan aan mijn zij\'!

En wordt mijn strijd het bangste

Laat dan in angst en pijn Uw doorgeworsteld\' angste Mij tot vertroosting zijnj

8. Verschijn dan aan de sponde;

Schenk laafnis in mijn nood!

Wijs m\' in myn laatste stonde

Óp uw verzoeningsdood 1 \'k Houd dan in stervenss.narte Den blik naar \'t kruis .^erigt.

En klem dat vast aan \'t harte;

Zóó valt bet sterven ligt!

Paul Gerhard, naar Bernhard van Clairvaux.

272. OP HET PINKSTERFEEST. Wijze; Ps. 42.

-ocr page 461-

ïez. 271 27 z\' 0P HET PINSTERFEEST.

69

TroHwe Leidsman hier bene-

Uit den hoogen wordt G\' als regen

Overvloedig uitgestort;

En een rijke hemel zegen Kiemt, waar Gij gezonden wordt. Keer tot mij, tot mij ook in, Reinig mij , vernieuw mijn zin , Heilig al mijn geesteskrachten 1 \'k Blijf altijd uw hulp verwachten !

Gij, Gij zijt de beste gave,

Die een hart verlangen kan : Aardsche rijkdom, schat of have Hebben daar geen schaduw van. Kruisig gij mijn ouden zin ;

Neem geheel mijn boezem in, En vernieuw mij telken dage: Dat ik Jezus\' beeldtnis drage!

Paul Gerhard.

Den Heer moet gij vertrouwen, Begeert gij d\' uitkomst goed; Op Hem uw hope bouwen,

Zal \'t slagen wat gij doet; Door geen bekommeringen, Geen klagen en geen pijn

ste hemelgloed,

-ocr page 462-

BEVEEL DEN HEERE tWE WEGEN Gez.

Laat God zich. iets ontwringen;

Hij wil gebeden zijn.

Uw trouw en uw genade,

O Vader 1 weet zoo goed,

Wat onze ziel tot schade Of winste worden moet.

En hebt G\' iets uitgelezen,

Dat werkt G% o sterke Held I En brengt in stand en wezen,

Wat G\' U hebt voorgesteld.

I. Een weg hebt G\' allerwegen I Geen middel, dat U faalt I Uw doen is louter zegen.,

Uw gang met licht omstraald;

Niets kan uw werk verhindren,

\'t Blijft rustloos voorwaarts spoên, Als Gü , wat voor uw kiadren Het heilzaamst is, wilt doen.

i. Mijn lijdend hart blijv\' hopen,

Slijv hopen onversaagd I Al spert zich d\' afgrond open,

Schoon u de kommer plaagt.

God rukt u uit die zorgen:

Verwacht alleen Gods tijd,

En eerlang ryst de morgen,

Wiens licht uw ziel verblydt.

5. Schep moed! zesr aan uw smarte En zorgen goeden nacht!

Laat varen, wat uw harte In onrust heeft gebragt!

Gij wilt toch n:et regeren Als een, die alles weet:

God blijft, als Heer der Hf eren.

Met \'t hoogst gezag bekleed.

J. Laat Hem besturen, wakenI \'t Is wijsheid wat Hij doet.

Zóó zal Hij alles maken.

Dat g* u verwondren moet.

Als Hy, die alle magt heeft.

Met wonderbaar beleid Geheel het werk volbragt heeft.

Waarom Gij thans nog schreit.

8. Wel kan zijn hulp vertraden.

En \'t schijnt soms in den nacht,

Alsof geen licht zaJ dagen.

Alsof geen troost u wacht.

Als ffinK Hij u begeven;

Wél kunnen op uw pad Gevaren om u zweven.

Alsof u God vergat.

9. Maar zoo uw trouw mag blijken.

Zoo gij Gods wil betracht.

Dan doet Hy d\' onspoed wijken.

Ook als uil \'t minst verwacht;

Eens zal Hij u bevrijden

Ook van den zwaarsten last ;

Houdt gy slechts onder \'t strijden Aan God en godsvracht vast.

0. Wel u, gü kind der trouwe!

G\' ontvanirt dan voor Gods troon Aan d\' eindpaal van uw rouwe

Uw overwinningskroon.

God zelf reikt u de palmen

In uwe regterhand.

En gij zingt vreugdepsalmen In *t hemelsch Vaderland.

Gez. 273, 1 11.

Om lil

-ocr page 463-

Gez. 273, 274. BEVEEL DEN HEERE UWE WEGEN. 71

11. Hoor onze smeekgebeden !

Heer! red uit allen nood!

Sterk onze wankle schreden.

En !eer ons tot den dood Op uwe hoed\' en zegen

Vertrouwen, vroom van zin:

Zoo voeren onze wegen Gewis ten hemel m:

Paul Gerhard.

274.

U. Hoor

OP DE VREEMDELINGSREIS. Nieuwe zangwijze.

Zij zal ons niet berouwen.

De keus van \'t smalle pad; quot;Wi) kennen den Getrouwen,

Die ons heeft liefgehad.

Vest al uw hoop op Hem I Dat ieder \'t aangezigte Ginds naar de Godsstad rigte;

Ddar ligt Jeruzalem !

Moog ons de weg vermoeyen,

Oneffen zijn de baan,

Waar scherpe distels groeijen En telkens kruisen staan ;

Daar is geen andre wegt Wij volgen , altijd verder, Als schapen onzen Herder,

Door struiken heen en heg.

Komt, broeders 1 voortgetreden I

Een Gids gaat aan uw zij\'. Die, wanklen soms uw schreden , Staat met zijn hulp nabij.

Ziet I \'t zonlicht schenkt ons moeJ Alsof de zoete blikken Eens vaders ons verkwikken : Voorwaar , wij hebben \'t goed 1

Wij reizen met elkander;

Wij wandlen hand aan hand; D\' een zij tot troost den ander Op wep naar \'t Vaderland.

Zijn wij als broedren (^n!

Geen strijd om beuzelingen ,

Daar Englen ons omringen En zweven voor ona heenl

EN Gez.

-ocr page 464-

OP DE VREEMDELINGSREIS. Ziet e\' een uit zwakheid vallen,

Reikt hem de broederhand I Men help\' en schraag steeds allen/ Men snoer\' den liefdeband!

Komt, sluit u vaster aan 1 In eigen oog de kleinste.

Word\' elk ook graag de reinste.

Op d\' afteleggen baan I Treedt moedig voorwaarts, kindren

De reis kort op naar \'t graf; ■Wij zien den afstand mindren. Ras valt ons \'t reiskleed af: Nog slechte wat meerder moedl Wat rustiger en blijer. Van aardsche banden vrijer. Gestreefd naar \'t eeuwig goed!

Niet lang zal \'t lijden duren;

-----* —; een poos uw kruis!

Get. 274

i-piniB-\' uren .

Gr

Welligt slechts weinig\' uren, Dan zijn wij eeuwig t\'huis! Verlost van zond\' en pü-3, Als wij met alle vromen In \'t huis des Vaders komen: Wat zal dat zalig zijnl

Van GO Mi

lez.

1. Aan G

God*

-G

-i

-C

-C

-1

-I

-(

-(

VAN di VOO

rez.

4. Lof (

5 .-

6. Godi

Tkrsteegem.

8.

-ocr page 465-

L IJ S T

der

EVANGELISCHE

GEZANGEN.

i.

Va.v god en zijne volmaaktheden.

lez.

1. Aan God.

1. Gods Volmaaktheden.

5. -Grootheid.

ö. -Eeuwigheid.

7. -Overaltegenwoordig

heid.

?. -Onveranderlijkheid.

8. -Alwetendheid.

D. - Almagt.

1. -Heiligheid.

2. -Goedheiil.

3. -Getrouwheid.

2.

Van DK SCHEPPING en VOORZIENIGHEID.

rez.

1. Lof des Scheppers.

6. Gods Voorzienigheid.

8. ---

9.----

Gei.

30. Kust In Gods bestuur.

21. Tevredenheid in Gods be

schikking.

22. De beste keuze.

23. Tegen onmatige zorgen.

24. Bemoediging.

35. Onder rampen. 26.--

27. --

28. Troost in twyfelmoedig-

held.

29. Danklied.

30. Blijdschap in God.

3.

ELLENDE en VERLOSSING

Gez.

31. Onze bestemming.

32. Staat der regtheid en val.

33. Zedelijk bederf.

34 .--

35. Belijdenis van zonden.

36. Het Evangelie.

37. Zonde en genade.

38. Alles is genade.

39. Verlossing.

41. De Ontfenner.

42. Troost der verlossing.

43. Ziel verheffing tot Jezut.

44. Aan


-ocr page 466-

GM.

44. Aan Jezus.

45 .--

46. Jezus grootheid.

47. Jezus lof op aarde.

48. Aan den Verlosser.

■*9. Aan Jezus den Verlosser.

50. Aan Jezus.

5\'. Jezus trouwe.

■i.

uELOOF kn VERTKOU-WEN.

Gez.

52. De Geloofsartikeleu.

53. Geloof aan God.

54. Noody.akelijkbeid des ge-

loofs in Jezus Christus.

55. Vaste grond der hoop. 5G. Opwekking tot kinderlijk

vertrouwen.

57. Blijdschap des geloofs.

58. Geloofsroem.

Het DANKBAAR LEVEN van den CHRISTEN.

Gez.

59. Werkdadig geloof.

60. Bron van goede werken.

61. Wet van God.

62. Je/.us voorbeeld. d3. Liefde tot God. 64. Liefde tot Jezus.

OEFENING en VOORDEK LEN bes GEBEDS.

Gez.

79. Nuttigheid des gebeds.

80. Kinderlijk toeverzigt.

81. Om opgewektheid tot bi(

den.

82. Dagelijksch gebed.

83. Bede om geloof en he

ligheid.

84. Zucht om meerdere he

liging.

85. Gebed in verzoekingen. 85. Tegen verstrooijiuj.

géd achten.

87. Amen.

iez.

18. Op l

19. -

20. Jezu de

21. Jezu lij

Jezu

Bij i)e VIERING van den OPENBAREN GODSDIENST.

Gez.

83. Voortreftelijkheid der Openbaring boven de Rede.

. Voortreftelijkheid van Je quot;* zus leer, l23\' Z,e

24. De ki Kru Jezu 27. Het

128. -

.29. De ï

130. -

131. Ged bc

32. -

S3. Men 84. Op .

C. C

65 .----

66. Afmaning van de zonden.

67. Ootmoed.

fiS. Zelfsverloochening.

69. Broederliefde.

70. Liefde tot vijanden.

71. -

quot;2. Mededeelzaamheid.

li. quot;Waakzaamheid. 1104. --

74. Geestelijke strijd. 1105. -

75. Toevlugt in verzoekingen, j 106 -

76. Om bijstand van Gods ge-j 107. Dankzegging na het

nade. Avondmaal.

90. Vóór de predikatie.

. Na de Predikatie.

97. Bi) den Doop. 9S. Na den Doop.

99. Bij de Belijdenispredik.

100. Bij de voorbereiding to

het Avondmaal.

101. Bij het Avondmaal.

102. -

LUST DER EVANGELISCHE GEZANGEN.

6.

3r CHR1

12. Op J

13. -

16. -

17. Enge


77. Chrlstenpligt.

De ware Christen de bei-te burger.

-ocr page 467-

LIJST DEE EVANGELISCHE GEZANQEK.

8.

)p CHRISTELIJKE FEESTDAGEN.

iez.

111. Jezus vrijwillige vernedering.

A. Gezangen op Jezus geboorte.

Jez.

12. Op Jezus geboorte.

13 .--r---

VOOEDEE BEDS.

es gebeds.

everzigt.

liei(ltotbi(

ebed. oof en he

Gez.

140. De opstanding van Jozus.

141 .----------

142 .-------

D. Gezangen op Jezus h emelvaart.

143 De hemelvaart van Je/.na.

145. -

146. -

147. -1-18. -


15.

17. Engelenzang. B. Lijdensgezangen.

18. Op het lijden van Jezus.

19 .---

20. Jezus liefde in z\\jn liv den.

21. Jezus grootheid in zijn lijden.

,22. Jezus onschuld. 23. Zie den mensch. 2-1. De Verlosser aan het

kruis.

25. Kruislied.

!6. Jezus op Golgotha.

Het is volbraift,

28. --

,29. De stervende Jezus.

30 .--

31. Geduld naar Jezus voorbeeld.

33. Menscbelijke zwakheid.

34. Op Jezus begrafenis.

C. Gezangen op Jezus Opstanding.

»ez,

35. De opstanding van Jezus.

Loekiugen. aoijing vu

NG VAX

LREN

ïST.

icid der boven de

ieid van Je

katie.

lispredik. reidin,? to aal.

naai.

E. Gezanyen op dj uilstor-ti.ig vau den H. Geest, en verdere gevolgen tan Jezus vtrhoojing.

Gez.

149. De uitstorting van den

Heiligen Geest..

150 .-----

151 .----

152 .--

153----

154. Uitbreiding der Kerk.

155 .----

156. Bewaring der Kerk.

157. Om bckeering van zon

daars.

158. Het laatste oordeel.

Op BIJZONDERE TIJDEN KN GELEGENHEDEN.

Gez.

159. Op het nieuwe jaar.

160 .---

151.-----

162.--

163. Op de Lente.

164. Op den Zomer.

165. Op den Herfat.

166. Op den Winter.

167. In den Oogst.

168 .---

169. Op eenen Bededag.

170 .----


171. Op

-ocr page 468-

LUST DEE ET AN GELISCHE GEZANGEN.

Op eenen Bededag. In groote droogde. Bij overvloedigen regen. In watersnood.

Na storm en watersnood. In Oorlog.

In Vrede.

179. Morgenzang. !80. Avondzang,

iO

DOOD bn EEUWIGHEID. Gez.

181. Op den dood.

Gez.

171.

172.

173.

174.

175.

176.

177.

De dood van den Christen.

Het tegenwoordige en toekomende leven.

De hoop der zaligheid.

Het verlangen naar den hemel.

De opstanding.

Troost dea eeuwigen le\' vena.

Gez.

182. Op den dood.


--

-ocr page 469-

LIJ ST

VAN DE

EVANGELISCHE

GEZANGEN

NAAR RANG VAN HET A. B. C.

A.

Gez.

Aarde! zucht niet meer,................................................................143.

Ach! hoe dwaas ia \'t met vertrouwen....................133,

Alle roem is uitgesloten I.................................38,

Almagtig\' God! door waar berouw bewogen......................35,

Als de nacht van bange zorgen..................................................24,

Als ik, wanneer myn sterfuur slaat,....................................184,

Al wie Gods woord niet houdt, en zegt,..............................SU.

B,

Broeders, komtl de Heiland noodt,........................................101.

D.

Daar laat Gods liefdestem zich hooren,................................169.

Dat nu elk d* Algoedheid pvijze,..............................................175,

Dat w\' U deez* dag, o Jezus! wijden,....................................90,

Deez\' aarde zij een tranendal,....................................................30,

De Heer is God, en niemand meer;........................................4.

De Heer is God, de Heer is God!............................................178.

De Heer is waarlijk opgestaan,..................................................149.

Den hoogen God alleen zij eer!..................................................2.

Diep, o God! in \'t stof gebogen,..............................................130.

Dit is de dag, dien God ons schenkt,..................................112.

E.

Een ander rij vervuld met schrik,...................... 80.

G.

Geef, Jezus! dat ik in mön\' nood...................... 25.

Geen dwaz» rrees beklemm* uw harte;................. 56.

Gij Jerus! die ten troon verheven,...................... 45.

God,

-ocr page 470-

LIJST VAN DE EVANGELISCHE GEZANGEN

Gez

God , enlcel lic\'nt,..............................................................................8?

God heeft ons zijn woord gegeven,..........................................60

Gol is mijn lied,................................................................................16\'

God! oneindig in genn\'................................................................70,

God sprak (men steil\' op berg en rots.................

God wenkt, daar «torten regenvloeden..................................166.

96. _.aat ons, 50. Laat ons Leer mij.

Leer ons. Liefdevol! Lieve Jez\' Lof en dfl Looft den Looft G01 Looft G01 Looft Go\'

Miiddelp\' Mij naar Mijn eer? Miin Gor Mijn Golt; Mijn He Mi.in Ver Moet gij

H. ••

Halleluja! eeuwig dank en eere,........................

Halleluja! lofge/.ongen..................................

Haileluja! lof zij dpn Heer!............................

Halleluja! looft den Heer,.............................

\'k Heb aan \'s Heilamls discli gezeten,.................

\'k Heb Jezus liet! Hij is mijn licht en kraeht,........

\'t Heelal getuig\' van Jezus lof!.........................

Heer! uw srhepping, aard en hemel,..................

Heilee Jpzns! mij ten leven,............................

Heili*\' God! voor wien steeds waarheid,..............

HeiTg, heerlijk Opperwezen!...........................

Helaas, dat zwerven der gedachten!...................

Help God! de nood is hoos gerezen,...................

Herinner u met vreugd, mijn geest!....................

Het aardrijk dorst, het zucht tot God omhoog,.......

Het hart omhoog! wij vieren \'t heuglijkst feest,.......

Het heuglijk tijdstip nadert weèr,......................

Heugeliilce. tijding,......................................

Hier hen ik, om aan uwe smart,.......................

Hier is het no? beproevirgetijd,........... ............

Hoe blinkt uw\' majesteit alom.........................

Hoe hijgt ons \'t hart, om, van dit vleesch ontbonden,

Hoe naauw ik mij nan U vei bind\',.....................

Hoe zacht zien wij de vromen..........................

Hoe /.al \'t mij dan, o dan eens zijn!...................

Hoos, omhoog, het hart tiaar hoven!..................

Houdt Cliiist 11a zijne Kerk in stand,...................

Com, Chr Lomt, Ch Comt, Ch lomt, hei (omt, hel vomt, kn

Ja, Amen! Jezus is in \'t leven!..................................................136.

Ja, Amen! Vader, ja!......................................................................87.

Ja, Halleluja! \'t is volhragt!....................................................126.

Ja, Halleluja! wat verksere,......................................................128.

Ja! Jezus sterft, aan \'t kruis geklonken,..........................129.

Jezus, die voor doemelingen........................................................109.

Jezus is mijn Heer en Koning,..................................................SI.

Jezus leeft, en wij met Hem,......................................................137.

Jezus neemt de zondaars aan!....................................................39.

Ik oen een vreemdling op d°ez\' aard,....................................188.

Ik ge oof in God den Vader,........................................................52.

Ik nader voor uw heilig\' oogen,................................................61.

Ik vind mij. Heer! zoo broos, zoo zwak van aard,. .. 76.

„Ik wil n\'et, dat de zondaar sneev\',quot;...............................157.

Ik zal dan, op deez\' statelijken dag,......................................170.

Immanuël! o doelwit onzer zangen!.......................111-

In welken oord men vromen vindt,........................................69.

Is dat, is dat mijn Koning!..........................................123.

\'t Is God, die \'1 licht heeft voortgebragt ............................Ió9.

Juich nu. Christenschaar!............................................................138.

Juicht. Christnen! juicht tot God omhoog!........................113.

Na eere Neen! \'k Nog juic Nooit vi

O! dat • O denkl O einde O Geest

O Gij 1 \'

O God! O God! O God! O God! O God! O goed O groo O Heer O hoe O Jezu O men Oneind Onein(] Oneinc Ons h; Ontslu Op bei Op, xi

Juicht heemleu op een\' hocgen toon,....................................41.

K.

Christneu! voor uw\' Redder neèr,,

-ocr page 471-

NAAR RANG VAN HET A. B. C.

Com, Christenschaar! kom, knielen wy.......

lomt, Christnen! laat ons Jezus loven........

Comt, ChristnenI toont met woord en daad,., loint, heffen tv\'ons eerbiedig hemelwaart!....

Êomt, hellen W onzen lofzai^ aanl............

tornt, knielen wij voor Jezus zamen,..........

Gez, 83, 55. 16. 70.

Gez.

46. 148. 78. 102. 139. 127.

l.aat ons. Heer! uw» dood gedenken,.........

;gt;aat ons van uwe voorzorg zingen,............

igt;eer mij, o Heer! uw lijden regt betrachten,

..eer ons, Vader! U verbeiden,................

jiefdevolle Hemelvader!.......................

Lieve Jezus! zie ons zaam......................

.of en dank en heerlijkheid....................

^iooft den Koning, alle volken!...............

Looft God! laat on.\', zijn\' naam ter eer,.....

Looft God met verruiten geest!...............

Looft Gods Zoon, den doodvertreder!.........

Miiddelpunt van ons verlangen,................................................120.

Mij naar alles stil te voesfon...................................................67.

Mijn eerst gevoel zij dankbaarheid,........................................179.

Miin God! boe krachtloos, hoe ontaard................................33.

Mijn God! wat ooit iu mij verdoov\',......................................53.

Mijn He land, Davids Zoon en Heer!......................................125.

Mijn Verlosser hanat aan \'t kruis,................... . 124.

Moet gy steeds met onspoed strijden,....................................28.

N.

Na eere proef van weinig daeen................................................192.

Neen! \'k heb den prijs nos: met verkregen,........................73.

Nog juicht ons toe die zaalsre nacht,..................................114.

Nooit viel mijn\' Heiland Kruis te xwaar,............................132.

104. 164. 118. 27. 85. 93. 116. 144. 163. 177. 140.

96, 50. 1. 117. 107. 65. 122. 32. 62. 11. 21. 88. 174. 135. 172. 150. 100. 36. 105. 75. 15. 190. 74. 187. 181.

O.

O! dat van mijne levensdagen....................................................161.

O denkbeeld, dat ons leven geeft!............................................42.

O eindelooze Majesteit!..................................................................14.

O Geest van Vader en van Zoon!..............................................131,

O Gij! die mijn ellende..................................................................26.

O God! bewaar het veldgewas,..................................................173.

O God! die, eindloos goed en groot,......................................66.

O God! eer \'t aardrijk was gegrond,........................................8.

O God! trelijk Gij ons het leven................................................19.

O God! hoe zal g is \'t voor \'t hart..........................................8l,

O goedheid Gods! nooit iegt sieprezen!..................................12.

O crroote God, die t\' aller tijd.......................... 82.

O Heer! hoe heuglijk is het Jot,................................................79.

O hoe blij te moede,........................................................................57.

O Jezns! dat ik nooit vergeet......................................................158

O mensch, peloof aan uwen God!............................................83.

Oneindig\' God! het nietiï stof....................................................10.

Oneindig, onbegrijpliik Wezen!..................................................5.

Oneindig Wezen! door geen\' tijd................................................Ö.

Ons hart verheugt zich, dat bij God.................... 20.

Ontsluit, o Heer! ontvlam on» hart,................... 119.

Op bergen en in dalen,..................................................................7.

Op, r.u op, het hart naar boven!............................................154.

126. 128. 129. 109.

188. 52. 61. 76. 157. 170. 111. 69. 123. 159 138. 113. 41.

. 121. Kom.

-ocr page 472-

LIJST VAN DE EVANGELISCHE GEZANGEN

Gez.

O stervelinj?! gevoel uw waarde,....................... 31.

O Vader! die uw kindren voedt,....................... 188-

0 zonde! bron van al d\' elende......................... 37.

R.

Reeds daalt, met een omwolkt gezift.................. UK.

Ruflt mijn ziel! uw God is Koning,.................... 22.

Sla, o Qol^, vol mededoogen!......................................................94.

Spoedig zal het uurtje komen,..................................................186.

Stijg nu mijn loflied! daar de Heer......................................145.

Stille rnstplaats van Gods doodenl........................................182.

Trped nu toe, verloste ziele! ....................................................106.

Triomf, Halleluja! triomf!..........................................................146.

Triomf! triomf! Immanuël..........................................................141.

Ttrijfling zwijg, zwijg bange smarte!....................................58.

II, God en Heer!........................................ 97.

U loov* en dank\' wat in ons is...............................................HO.

Uren, dagen, maanden, jaren...................................................160.

U, Vader! U zy lof en prijs............................ 95.

Uw dankbre Christenschaar.......................................................152.

Uw Heiland wordt in \'t graf geborgen................. 134.

Vader, vol van mededoogen!......................................................84.

Verheft u, Cbristnen! boven \'t stof,......................................147.

Verbef, verhef uw zegezangen ,..................................................153.

Verhoogde Heiland! trek ons hart..........................................103.

Verlosser, Vriend! o hoop, o lust..........................................49.

Vier. blij van geest,........................................................................115.

Vloei nu, laat u niet bedwingen,............................................29.

Waak, Christen! waak, blijf in \'t geloof,..........................77.

Waartoe toch al dat anpstip: schroomen ?............................54.

Waar zijn de wijzen, die mij zeggen......................................9.

Wat bitter zielverdriet....................................................................131.

Wat zwoegt een handvol stcfs, tot mensch........................23.

Wat zwoegt g% o mensch, naar goud of eer,....................89.

Wel hem, die zich verstandig draagt,....................................72.

Wie blijft U geen liefde scbuldig,............................................64.

Wie maar den goeden God laat zorgen,.....................17.

Wii, allerhoogite Majesteit!........................................................92.

Wij danken If, barmhartig God en Vader!..........................98.

Wij hebben zaam aan Jezus discb gezeten,..........................108.

Wijk aardach geluk vol wiaselvalligheên,............................183.

Wij knielen voor uw* zetel neêr,..............................................44.

Wij loven U, o God! wij ■arijzen uwen naam!....................3.

-ocr page 473-

NAAR RANG VAN HET A. B. C.

Gez.

Wil treên een nieuwen tlidkring in.........................................162.

Wij werpen ons voor U ter neer,..............................................34.

Wij wijden, gun strijk\' Opperheer!............................................91.

Wil, proote God! in onze lofgezangen....................................18.

Wil mij, wanneer mijn sterfuur naak,....................................185.

\'k Wil nimmer iemands nadeel zoeken,................................71.

\'k Wil ü, o God I mijn* dank betalen...................................180.

Z.

Znl een kind zijn\' vader minnen,..............................................63.

Zalip:. zalig, niets te wezen,......................................................68.

Zie erbarmend op ons neêr!..........................................................176.

Zie ons ootmoedi? tot U naadren...........................................171.

Zie ons te zaam uw\' naam belijden,.......................................99.

Zing, Cbristenschnar! de schoonste f^tof,............................47.

Zin^t, gij afgelegen landen!........................................................155.

Zingt, zingt blij te moe\',..............................................................48.

Zoo blij de landman moe\' van \'t ploegen. .......................189.

Zoo brak \'t gewenschte tijdstip aan........................................142.

Zoo gij, in ijver tot uw\' pligt,..................................................60.

Zoo slaat G\' uw oog........................................................................40.

Zoo wijd op aarde schepslen leven..........................................167.

Zou mij dood en graf doen beven?..........................................191.

72. 64. 17. 92.

-ocr page 474-

L IJ S T

EVANGELISCHE

GEZANGEN,

DIE OP EENERLEI WIJZE GEZONGEN WORDEN,

I;N der

OORSPRONGLIJKE ZANGWIJZEN.

N0.

1, Nieuwe zangwijze.

2, 14, 15, 47, 53, 113, 141, 14t, 147. Pb. 36.

3, Pi. 89.

4, 6, 25, 33, 72. Mein Hertzens Jeaul

5, 12, 90, 99, 128, 153, 189. P«. 66.

7, Nieuwe zangwijze.

8, 145, 149, 168. Franschc Cant. 65. {verand.)

9, 127, 180. O süsser Standi

10. Preis, Lob, Ehr, Ruhm!

11, 43, 55, 130. Ps. 42.

13. Nieuwe zangwijze.

16, Gott ist mein Lied.

17, 73, 161, 164, 171, 192. Wer nur den Lieben Qott.

18, Fransche Cant. 8G. (verand.)

19, 45. Auf dich mein Vater! (verand.)

20, 114. Ps. 134.

21, 52, 120, 160, 182. O gesegnetes regieren!

22, Glück zu, Creutz, von gantzem Hertzen!

23, 81, 184, 185. Wenn mein Stündlein vorhandsn Ut.

24, Nieuwe zangwijze.

26, Ps. 130.

27, 64. Ps. 77.

28, 84, 104. Nieuwe zangwijze.

29, 58, 67, 191. Jesu, meines Lebena Leben!

30, Ps. 35.

31, 71, 129. Ps. 65.

32, 62, 144. Wachet auf, ruft una die Stimm«.

34. Ich ruf zu dir.

35. Nieuwe zangwijze.

36, 57. Ja-

-ocr page 475-

GEZANGEN OF EENERLEI WIJZE.

No.

38, 67. Jeau, mcine Freudel

37. Nieuwe zangwijze.

38, 50, 63. Solt ich meinem Gott nicht singen?

39, 101, 137. • Jesu, meine Zuversicht!

40, 97. Ach Gott und Herr!

41. Mir nach, spricht Christus. (Terand.)

42. Ich danck dir schon. {verand.)

44. Die quot;Wanderschaft in dieser Z.»it.

46. Ich danck dir schon, durch deinen Sohn.

•18, 143. Ps. 81.

49. Nieuwe zangwijae.

51, 85, 94, 133, 175. Pa. 38.

54, 61, 166. Nieuwe zangwijze.

56. Nieuwe zangwijze.

59. Mir nach, spricht Christus.

60. Wenn zur Volführung delner Pflicht.

65. Ps. 116.

66. Die Seele Chrlsti heil\'ge mlch!

63, 154, 155, 186. Llebe, die du mlch zum Bilde.

69. Ps. 21.

70. Abglantz aller Majestamp;t!

74, 75, 157. Gebed des Heeren.

76. 102, 170, 172. Ps. 51.

77. 89, 91, 151, 158. Ps. 84.

78. Ps. 100.

79. O Ewigkelt! du Freudenwort!

80. Nieuwe zangwijze.

82. Herr Jesu Christ 1 dich zu uns wend!

83. Fransche Cant, 104.

86. Nieuwe zangwijze.

87. Simeons lofzang.

88. 162. Ps. 113.

92, 110, 131, 139. Ps. 24.

93. Liebster Jesu! wlr slnd hier.

95, m, 126. Ps. 138.

96. Khrr und Aeltster delner Creutz-Gemelnel 98, IG4?, 111. Ps. 103.

100. Steln Hertzens Je«u! iverand.^

105. Vas Go-tt thut, das ist wohlgethan.

106. Schmüclce dlcb, o llebe Seele!

107. Nieuwe zangwijze.

109. F leb, hie bin ich, Ehren-König!

112, 135. Vom Himmcl hoch.

115. O Jesu Christ! dein Kripplein ist.

116, 117, 177. Ps. 150.

118. Hertzliebster Jesu!

119, 165. O Jesu, Quel der Gütlgkelt!

122. Meln Hertzens Jezu! (verand.^

123. o Haupt, voll Blut und Wunden!

124. Nieuwe zangwijze.

125. Ps. 17.

131. Maria\'s Lofzang.

132. Ps. 73.

134. Nieuwe zangwijze.

i34

-ocr page 476-

GEZANGEN OP EENERLEI WIJZE.

No.

136, 167. Nieuwe zangwijze.

/38. Ps. 47.

140. Sollt ich meinem Gott. (verand.)

142. Nieuwe zangwijze.

148. Ps. 105.

150. Ps. 22.

152. Ps. 19.

156. Ein veste Burg. (verand.)

159. Es ist das Ueil.

163, 188. Allein Gott in der Höh sey Ehrl 169. Ps. 58.

173. Wo Gott der Herr nicht bey uns halt.

174. Ps. 31.

176. Singen wir aus Hertzen Grundl

178, 181. Wie schön leuchtet der Morgensten .

179. Was mein Gott will.

183. Ps. 119.

187. Nnn ruhen alle Wallder.

WO. Pa. 79.

-ocr page 477-

LIJST DER GEZANGEN

VAN DEN

VERVOUBllNDEL

193. Lofpsalm, naar Jesaja 45.

19-1. Lof/ang aan God.

195. Des Vaders ^rootn liefde, naar 1 Job. 3:1 en volg. 19(5. Eindloos houdt Gods liefde stand.

19/. \'Wat God doet is welgeaaan.

198. Het iied van den goeden Herder, naaz Psalm 23.

199. Ontwaak, gij die slaapt. Efes. 5 : 14.

200. Jezus houdt wat Hij belooft.

201. De goede Herder, naar Psalm 23. en Joh. 10.

202. Aan den eindpaal, naar 2 Tim. 4 : 7-

203. De zaligsprekingen, naar Matth. 5 : 3—12.

204. Gemeenschap met Jezus.

205. Laat me in U blijven, naar Joh. 15 : 1—8.

206. Christelijke liefde. Joh. 15 •. 17 en volg.

207. Het christelijk huisgezin.

208. De dag des Heeren.

209. Zondagslied.

210. Evangelieprediking.

«Jo | BÜ de inwijding eener kerk.

213. Bü de bevestiging van eer. Evangeliedienaar.

^15* | de kom8t een8 EvftriSelledienaar8-

216. Bü de intrede van een Evangeliedienaar

217. )

218. | Bij den doop.

219. )

| Bü de bevestiging van lidmaten.

-ocr page 478-

^2\' ) Bü tet avondmaal.

223. )

Bü ecne huwelijksinzegening.

227. quot;Voorbeiaiding tot het Kersfeest, naar Jes. 40. 22S. Voorbereiding tot het Kersfeest.

229. Kerspsalm, naar Jes. 9.

| Op Jezus1 geboorte.

232. Het Lam Gods, naar Jes. 53.

233. Op den Goeden Vrijdag.

234. Jezus* opstanding. Gelooren zonder zien. Joh.

20 : 29.

235. Op Jezus\' hemelvaart.

236. Op het Pinksterfees\';.

| Uitbreiding der Kerk.

239. Bede om uitbreiding en eenheid der Kerk.

240. In donkere tyden.

245. Zendelinarslied.

240. Zending onder de H.ildenen.

247. Zending onder Israel.

248. Bekeering van Israël.

249. Lied voor zendelingen.

250. Bij de wisseling des jaars.

251. j

2-52. \' Oudejaarsavond.

253, )

254. Aan den ingang des jaars.

255. In de lente.

256. In den zomer.

257. In den herfst.

25^. In den winter.

259. Op een\' vaderlandschen gedenkdag.

260. Zalig zijn de dooden, die in den Heeie aterven,

261. Verlangen naar den hemel.

262. Heerlijkheid des toekomenden levens. 233. Ruste Gods.

-ocr page 479-

AANHANGSEL VAN DEN VERVOLGBUNDEL,

BEVATTENDE EENIGE VERTAALDE

KLASSIEKE LIEDEREN.

264. Een vaste burg is onze God. Luther.

265. Bede om den Heiligen Geest (Veni creator).

Luther.

266. Uitbreiding der Kerk. Luther. 26quot;. Geloofsverbindtenis. Leo Judae.

26S. Vrees niet, gij klein kuddekei Gustaaf Adolf.

269. De hope der opstanding. Louise Henrictte van

Brandenburg, geb. Prinses van Oranje.

270. Bij de nadering van het Kersfeest. Paul Gerhard.

271. Op het kruis des Heeren. Paul Gerhard.

272. Op het Pinksterfeest. Paul Gerhard.

273. Beveel den Heere uwe wegen. Paul Gerhard.

274. Op de vreemdelmgoreis. Tersteegen.

-ocr page 480-

AXPHA.BET1SCHE LIJST

DER

GEZANGEN

VAN DEN

VERVOLGBUNDEL.

Altijd zal de rouw niet duren.........Nquot;. 247.

Behoed uw Kerk, zet uit, o God! haar palen; , . quot; 239.

Bereidt, bereidt uw Larten..................\'\' 22,lt;.

Beveel gerust uw wegen......................quot; 273.

Bron der hoogste zaligheden,..................quot; 272

Daar is uit \'b wereldsch duistrc wolken..........quot; 229.

O*aarde was in nacht verzonken:.......quot; 231.

De Heer is God, een eenig Heer,................11 193.

De Heer is mijn Herder!..........quot; 198.

quot;De lendenen omgord en brandende de lampen 1M . quot; 254.

De wereld is uw akker. Heerquot;..................quot; 214.

Deze wereld gaat voorbij......................quot; 262.

Een jaar zinkt in der t^den nacht;. ....... quot; 253.

Een stem weêrklinkt er schoon en luid..........quot; 241.

Een vaste burg is onze God....................quot; 2G4.

Eéne kudde zal \'t eens zijn,..................quot; 200.

Eindloos houdt Gods liefde stand,. quot; 196.

Gedankt zü God, zijn naam zij d1 eer! * 243.

-ocr page 481-

Geef mij o Heer! die moede bet vaa »t staren . . Ko. 233.

Geest des Heeren! kom van boven!.......« 265.

Gezalfde Heer en Koning, ..........quot; 236.

God des vredes! heil en vrede..................quot;211.

God en Vader! neem dit kroost................quot; 217.

God! uw dienaar staat gereed;...........quot; 216.

God! uw woord houdt eeuwig waarde,.....quot; 210.

Goeder!ieren is de Heer!......................quot; 266.

Gij hebt den heilgen band van d* echt,.....quot; 226.

QÜ zijt ten hemel opgestegen,. . .............quot; 215.

Halleluja! pryst den Onbegonnen,..............quot; 252.

*k Heb den goeden strijd gestreden..............quot; 202.

Heft aan, heft aan met luiden zang!............quot; 230.

Heft aan, verheugt u, Christnen! zamei: .... quot; 238.

Heft nu dankend \'t hart naar boven............quot; 213.

Heft uw oogen langs de velden,................quot; 256.

Het zwerk blijft somber nederhangen;..........quot; 258.

Hoe straalt uw goedheid telkens weêr...........quot; 239.

Hoe zal ik TJ ontvangen.......................quot; 270.

Ik reis naar den hemel............quot; 261.

Ja zalig, wie niet ziet en nogtans blijft gelooven!. quot; 234.

H Jaar heeft haast zijn loop volbragt;..........quot; 251.

Jezus Christus! heil der aarde !................quot; 221.

Jezus is myn toeverlaat!......................quot; 269.

Komt, laat nns voortgaan, kindren !......quot; 274.

Komt, laat ons zamen nederknielen............quot; 250.

Laat m* in U blijven, groeijen, bloeijen, .... \'\' 2C5.

Laat ons zaam met Jezus wandlen........quot; 5gt;j4.

Mijn goede Herder is de Heer,........quot; 201.

Nu klinkt ons vrolijk lofgeschal:..............quot; 235.

O hoofd, bedekt met wonden,................quot; 271.

Ontwaak, gy die slaapt, en sta op uit de doön!. . quot; 199.

Onz* eerste toon vermeld\' uw eer,..............quot; 212.

Onze God heeft voor de zijnen..................quot; 263.

Roemt \'s Vaders welbehagen,..................quot; 208.

Schaart u om den goeden Herder!..............quot; 220.

Slaat d\' oogen naar \'t gebergte henen!..........quot; 245.

Straks groeten w* onze moederstranden..........quot; 249.

Triomf! de Heer bchocul zijn Kerk.......quot;241.

U zeegne God!..... ..................quot; 224.

U zij altijd. Mijn hart gewijd........quot;267

Van U zijn alle dingen,......................quot; 194.

Verheerlijkt Hoofd, . .......................quot; 213.

Verhoogd z\\i \'t dal, de berg geslecht,.....quot; 22/.

Verrijs, o licht, aan \'s hemels trans,..........quot; 242.

Waar vloodt g\', o vriendlijk jaargety !.....quot; 257.

Wachter op de heiige muren,..................quot; 237.

Wat God doet, dat is welgedaan;.......quot; 197.

Wat, mannen broeders! heft g\\j \'t oog.....quot; 240.

Wat zijt Gü groot, wat ziit Gy goed!......n 255.

Waterstroomen wil ik gieten,..................quot; 248,

Wees gegroet, gij eersteling der dagen!.....quot; 209.

Wees niet vervaard, gij kleine stoet!............quot; 268.

Weest gezegend, trouwe bodent quot; 246.

-ocr page 482-

Welk een liefde, vol van leven,...........\'\' 195.

Welzalig *t huis, o Heiland onzer zielen! .... \' 207.

quot;Wie heeft op aard de prediking gehoord .... quot;

quot;Wijk thans, o wereld! uit mijn oog ...... quot;

Zalig, die in Christus sterven,................u 260.

Zalig zijn de geestlijk armen....................quot; 203.

Zie op ons ne\'r naar uw barmhartigheid .... quot; 219.

Zielen, die den hemel zoekt,.........quot; 206.

Zoo zy het. God van liefd*! uw vrede. ..... quot; 225.

Zon, Jezus! ü ons hart vergeten ....... quot; 222,

VE

DIE C

-ocr page 483-

quot; 195. ■ 207. quot; 232.

LIJST DER GEZANGEN

203 219.

VERVOLGBUNDEL,

DIE OP EENERLEI WIJZE GEZONGEN -WORDEN

OORSPRONKELIJKE ZANGWIJZEN.

212, 244, 255. Ps. 36.

208, 273. Nieuwe zangwijze.

221, 272. Ps. 42.

200, 206, 262, 269. Gez. 29. (veranderd).

Gez. 105 veranderd;.

Nieuwe zangwijze.

Nieuwe zangwi ze.

Nieuwe zangwijze.

Nieuwe zangwi ze.

Nieuwe zangwi ze.

Nieuwe zangwyze.

Gez. 17. (veranderd).

Nieuwe zangwijze.

252. Gez. 96.

211, 220, 2t6. Gez. 21 (veranderd).

24S. Gez. 6S.

Nieuwe zangwijze.

Ps. 33.

217. Gez. 93.

Gez. 16.

Ps. 74.

Nieuwe zangwijze.

Gez. 46.

Nieuwe zangwijze.

Pa. 140.

242. Gez. 1S1. (veranderd).

Nieuwe zangwijze.

Nieuwe zangwijze.

Nieuwe zangwijze.

Gez. 122.

260. Gez. 32 (veranderd).

Nieuwe zangwijze.

Nieuwe zangwijze.

Nieuwe zangwijze.

Nieuwe zangwijze Nieuwe zangwijze.

No. 193,

quot; 194,

quot; 195,

quot; 196,

quot; 197-

quot; 198.

quot; 199.

203.

204.

205. 207.

209,

210,

213,

214.

215.

216, 218. 219. 222.

223.

224.

225.

226. 227. m

229.

230.

231.

232.

233.

234.

235.

-ocr page 484-

•. 237. Gez. 29.

238. O dasa ich tansend Zungen hatte.

239. Nieuwe zanewiize.

240. Nieuwe zanffwijze.

^241. Nieuwe zangwnze.

■*243. Nieuwe zan^wnze.

\'245. Gez. 9. (veranderd).

247. Nieuwe zangwijze.

249. Nieuwe zansrwiize.

250. Ps. 66.

^raf mich nicht in deinem Zorn.

253. Nieuwe zangwijze.

254. Nieuwe zangwijze.

256. Nieuwe zangwijze.

257. Gez. 100.

258. Gez. 54.

259. Nieuwe zangwijze.

261. Nieuwe zangwijze.

263. Nieuwe zangwijze.

2^4. Gez. 156 (veranderd).

265. Gez. 38 veranderd .

266. Nieuwe zangwijze.

267. Gez. 83.

268. Nieuwe zangwijze.

270. Valet will ich dir geben.

271. Gez. 123 (veranderd),

274. Nieuwe zangwyze.

-ocr page 485-

CATECHISMUS,

ütu rgisch© oy er ee r. i g i ng

Aarlsbi^don U rR£CHT , O N DKRU iJ ^;loTilt;èak

IN DE CHRISTELIJKE LEER, DIE IN DE NEDER- / LANDSCIIE HERVORMDE KERKEN EN * SCHOLEN GELEERD WORDT.

De eerste \'Zondag.

1. Vraag. Welke is uw eeni-Ke troost, beide in leven en in sterven ?

Antwoord. Dat ik met lijc-cfaaam en ziel, beide in leven en sterven, niet miins , maar mijns getrouwen Zaligmaker», Jezus Christus, eigen ben: die, met zijn dierbaar bloed , voor al mijne zonden volko-menlijk betaald, en mij uit alle geweid des duivels verlost beeft; en alzoo bewaart, dat zonder den wil mijns be-melseben Vaders, geen baar van mijn boofd vallen kan, ja ook, dat mij alle ding tot mijne zaligheid dienen moet. Waarom bij m:j ook door zijnen Heiligen Geest van bet eeuwige leven verzekert, en om voortaan voor hem te leven, mij van harte gewillig en bereid maakt.

2. Vr. Hoe vele stukken zijn u noodig te weten, opdat gij in dezen troost zalig leven en sterven moogt?

Antw. Drie stukken: ten eerste, boe groot mijne zondeen ellende zij ; ten andere, hoe ik van al mijne zonde en ellende verlost worde; ten der-Ie, hoe ik Gode voor zulk !ene verlossing zal dankbaar «Üö-

HET EERSTE DEEL.

VAN DES MEN8CUEN ELLENDE.

De 2. Zondag.

3. Vr. Waar uit kent gij uwe ellende?

Antw. Uit de wet Gods.

4. Vr. Wat eischt de wet Gods van ons?

Antw. Dat leert ons Christus in eene hoofdsom: Matth. XXII: 37, 38 , 39 , 40. Gij zult liefhebben den Heer, uwen God, met geheel uw hart, en met geheel uwe ziel. en met geheel uw verstand. Dit is het eerste en het groote gebod. Kn het tweede, aan dit gelijk, [iV].* gij zult uwen naaste liefhebben als u zeiven. Aan deze twee geboden hangt de gansche wet en de Profeten.

5. Vr. Kunt gij dit alles vol-komenlijk houden ?

Antw. Neen ik: want ik ben van nature geneigd God en mijnen naaste te haten.

De 3. Zondag,

6. Vr. Heeft dan God den raensch alzoo boos en verkeerd geschapen ?

Antw. Neen hij; maar God heeft den mensch goed en naar zijn evenbeeld geschapen. dat is , in waregeregtigheid en heiligheid , opdat hij God, zijnen schepper, regt kennen , Hem van harte liefhebben , en met Hem in de eeuwige zaligheid leven zou, om Hem te loven en te prijzen.

7. Vr. Van waar komt dan zulk een verdorven aard des menschen ?

Antw. Uit den val en de ongehoorzaamheid van onze eerste voorouders, Adam en Eva, in het Paradijs, waar onze natuur alzoo verdorven is geworden, dat wij allen in zonden ontvangen en geboren worden.

8. Vr. Maar zijn wij alzoo verdorven , dat wij ganschelijk onbekwaam zijn tot eenig goed, en geneigd tot alle kwaad ?

A Antw,.


-ocr page 486-

a CATECHISMÜS.

Antw. Ja wij , tenzij wij door den Geest Gods wetlergeboren worden.

De 4. Zondag.

9. fr. Doet dan God aan den mensch geen onregt, dat Hij in zijne wet van hem eischt, wat hij niet doen kan ?

Antw. Neen hij; want God heeft den mensch alzoo geschapen, dat hij dat kon doen, maar de mensch heeft zich zeiven en al zijne nakomelingen , door het ingeven des duivels en door moedwillige ongehoorzaamheid, van die gaven beroofd.

10. Vr. \\Vil God zulk eeno ongehoorzaamheid en afval ongestraft laten ?

Antw. Neen Hij geenszins; maar Hü vertoornt zich schrikkelijk, beide over de aange-borcne en werkelijke zonden, en wil die, door een regtvaar-\'ig oordeel, tijdelijk en eeu-vfiglijk straffen, gelijk Hij gesproken heeft; vervloekt zij een iegelijk, die niet blijft in al wat er geschreven is in het boek der wet, dat hij dat doe!

11. Vr. I» dan God ook niet barmhartig?

Antw. God is wel barmhartig, maar Hij is ook regtvaardig: daarom eischt zijne geregtig-heid, dat de zonde, v\' lke tegen de allerhoogste Majesteit Gods gedaan is, ook met de hoogste, dat is, met de eeuwige straf, aan ligchaam en ziel gestraft worde.

HET TWEEDE DEEL.

van des mensch en ven-loss1n6.

De 5. Zondag.

12. Vr. Aangezien wij dan, naar het regtvaardig oordeel Gods, tijdelijke en eeuwige straf verdiend hebben; ia er eonig middel, waardoor wy deze straf ontgaan mogen, en weder tot genade komen ?

Antw. God wil, dat aan -nine geregtigheid genoeg geschiede; daarom moeten wy aandes.el-ve, ofdoor onszelven , of door eenen anderen, volkomenlijk betalen.

13. Vr. Maar kunnen wij door ons zeiven betalen?

Antw. In geenerlei wijze; maar wij maken ook de schuld noe dagelijks meerder.

M. Vr. Kan ook ergens een bloot schepsel gevonden worden, hetwelk voor ona betaalt ?

Zondag 4,5,6,9.

Antw. Neen: want, ten eerste , wil God aan geen ander schepsel de schuld straften . welke de menach gemaakt heeft ; ten andere, kan ook geen bloot schepsel den laat van Gods eeuwigen toorn tegen de zonde dragen, en andere schepselen daarvan verlossen.

15. Vr. Wat moeten wij dan voor eenen Middelaar en Verlosser zoeken ?

Antw. Zulk eenen, die een waarachtig en regtvaardig mensch ia, en nogtans ook sterker dan alle schepselen, dat ia, die ook waarachtig God is.

De 6. Zondag.

Ifi. Vr. Waarom moet hij een waarachtig en regtvaardig mensch zijn?

Antw. Omdat de regtvaardig-heid van God vorderde, dat de monachelijke natuur, die gezondigd had, voor de zonde betaalde, en dat een menach, self een zondaar zijnde, niet kon voor anderen betalen.

17. Vr. Waarom moet hij za-men ook waarachtig God zijn ?

Antw. Opdat hij , uit kracht zijner Godheid, den laat des töorns Goda aan zijne menach-heid dragen , en ona de geregtigheid en het leven verwerven en wedergeven mogt.

18. Vr. Maar wie ia die Middelaar, die zamen waarachtig God en waarachtig regtvaardig mensch ia?

Antw. Onze Heer Jezus Christus, die ons van God tot wijsheid, regtvaardigheid, heiligmaking en tot eene volkomene verlossing geschonken is.

19. Vr. Waaruit weet gij dat? Antw. Uit het heilig Évangelie , hetwelk God zelf eerst in hft Paradijs geopenbaard , en daarna door de heilige Patri-archen en Profeten heeft laten verkondigen, en door de offeranden en andere plegtigheden der wet laten vóórbeelden , en ten laatste door zijnen eenig-geboren\' Zoon vervuld.

De 7. Zondag.

20. Vr. Worden dan alle men-::chen weder door Christus za-!ig, gelijk zij door Adam zijn verduemd geworden?

Antw. Neen zij, maar alleen degenen, die hem door een op-regt geloof worden ingelijfd, en al zyne weldaden aanne-


-ocr page 487-

CATECHISMUS. 2

21. Fr. quot;Wat is een opregt geloof ?

Antir. Een opregt geloof is niet alleen een zeker weten of kennis, waardoor ik alles voor waarachtig houde, wat ons God in zijn woord geopenbaard heeft; maar ook een zeker vertrouwen, hetwelk de Heilige Geest, door hetEvan-gelie, in mijn hart werkt, dat niet alleen aan anderen, maar ook aan mij, vergeving der zonden, eeuwige geregtigheid en zaligheid van God geschonken zij, uit loutere genade, alleen om de verdiensten van Christus.

22. Vr. Wat is dan eenen Christen noodig te gelooven ?

Antw. Al wat ons in het Evangelie beloofd wordt, hetwelk ons de Artikelen van ons algemeen en ongetwijfeld Christelijk geloof in ééne hoofdsom leeren.

23. Vr. Hoe luiden die Artikelen ?

Antw. Ik (/door in God, den Vader, den Abnagtige, Schepper des hemels en der aarde :

En in Jezus Christus, zijnen eeniggeboren\'\' Zoon, onzen Heer; die ontvangen van den Heiligen Geest, geboren uit de maagd Maria ; die geleden heeft onder Pontius Pilatus ; is gekruisigd , gestorven en begraven , nedergedaald ter helle, ten derden dage weder opgestaan van de dooden, opgevaren ten hemel, zittende ter regterhand Gods , des almagtigen Vaders; van waar hij komen zal om te oordeelen de levenden en de dooden.

Ik geloof in den HeiligenG eest. Ik geloof eene heilige , algemee-ne , Christelijke Kerk , de gemeenschap der heiligen, vergeving der zonden, wederopstanding des vlcesches, en een eeuwig leven.

De S. Zondag.

24. Vr. Hoe worden deze Artikelen verdeeld ?

Antw. In drie deelen : het eerste is van God den Vader, en onze schepping; het andere, van God den Zoon , en onze verlossing: het derde, van God den Heiligen Geest, en onze heiligmaking.

25. Vr. Aangezien er maar één eenig Goddelijk wezen is, waarom noemt gij den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest ?

Antw. Omdat God zich al zoo

ondag 7, 8, 9, 10. S

in zijn woord geopenbaar.1 heeft, dat deze drie onderscheidene personen, de eenige, waarachtige en eeuwige God zijn.

VAN GOD DEN VADER.

De 9. Zondag.

26. Vr. Wat gelooft gij met deze woorden; Ik geloof in God, den Vader, den Aimag-tige, Schepper des hemels en der aardsf

Antw. Dat de eeuwige Vader van onzen Heer, Jezus Christus , die hemel en aarde, met al wat er in is, uit niet geschapen heeft, die ook dezelve nog door zijnen eeuwigen raad en voorzienigheid onderhoudt en regeert, om zijns Zoons Christus wil, mijn God en mijn Vader is; op wien ik al-zoo vertrouw, dat ik niet twijfele, of Hij zal mij met alle nooddruft des ligchaams en der ziel verzorgen, en ook a) het kwaad, hetwelk Hij mij in dit jammerdal toe-schikt, mij ten beste keeren; omdat Hij zulks doen kan als een almagtig God, en cok dotn wil als een getrouw Vader.

De 10. Zondag.

27. Vr. Wat verstaat gij door de Voorzienigheid Gods?

Antw. De almagtige en alomtegenwoordige kracht van God, door welke Hij hemel en aarde , mitsgaders alle schepselen , als met zijne hand nog onderhoudt, en alzoo regeert, dat loof en gras, regen en droogte, vruchtbare en onvruchtbare jaran, spijze en drank, gezondheid en krankheid , rijkdom en armoede, en alle dingen, niet bijgeval, maar van zijne vaderlijke hand ons toekomen.

28. Vr. Waartoe dient ons, dat wij weten, dat God alles geschapen heeft, en nog door zijne Voorzienigheid onderhoudt ?

Antw. Dat wij in allen tegenspoed geduldig, in voorspoed dankbaar zijn mogen, en in alles, wat ons nog toekomen kan , een goed toevoorzigt hebben op onzen getrouwen God en Vauer, dat ons geen schepsel van zijne liefde scheiden zal, aangezien alle schepselen alzoo in zijne hand zijn , dat zij, tegen zijnen wil, zich noch roeren noch bewegen kunnen.

A 3 VAN


-ocr page 488-

4 CATECHISMUS.

VAN GOD DEN ZOON.

De 11. Zondag.

29. Vr. quot;Waarom wordt de Zoon zan God Jezus, dat is Zaligmaker genoemd?

j4utw. Omdat hij ons zalig maakt, en van onze zonden verlost; daar benevens, dat bij niemand anders eenise za-iigbeid te zoeken of te vinden is.

30. Fr. Gelooven dan die ook aan den eenipen Zaligmaker Jezus, die hunne zaligheid en welvaart bij de heiligen, bij zich zeiven , of ergens elders zoeken ?

Antxc. Neen zij , maar zij verloochenen met de daad den eenigen Heiland en Zaligmaker Jezus, ofschoon zij hem met den mond roemen ; want van twee (^n, of Jezus moet geen volkomen Zaligmaker zijn, of die dezen Zaligmaker met een waar geloof aannemen , moeten alles in hem hebben, wat tot hunne zaligheid noodig is.

Be 12. Zondag.

31. Vr. quot;Waarom is hij Christus , dat is, een Gezalfde, genoemd ?

Antw. Omdat hij van God, den Vader, verordend, en met den Heiligen Geest is gezalfd, tot onzen hoogstcn Profeeten Leeraar, die ons den verborgen\' raad en wil van God aangaande onze verlossing volko-menlijk geopenbaard beeft; en tot onzen eenigen Hoogepries-ter, die ons met de eenige offerande zyns ligchaams verlost heeft, en ons met zijne voorbidding steeds voortreedt bij den Vader; en to.t onzen eeuwigen Koning, die ons met zijn woord en Geest regeert, en ons bij de verworvene verlossing beschut en behoedt.

32. Vr. Maar waarom wordt gij een Christen genoemd?

Antw. Omdat ik door bet geloof een lidmaat van Christus, en alzoo aan zijne zalving deelachtig ben; opdat ik zijnen naam bekenne, en mij z \'ven tot een levend dankoftto hem offere, en met een vrij en goed geweten, in dit leven, legen de zonde en den duivel strijde, en hier namaals in eeuwigheid met hem over alle schepselen rogere

dag 11, 12, 13, 14, 15.

De 13. Zondag.

33. Vr. quot;Waarom is hij Gods eeniggeboren\'\' Zoon genoemd, zoo wij toch ook Gods kinderen zijn ?

Antw. Daarom, dat Christus alleen de eeuwige natuurlijke Zoon van God is; maar wij zijn om zijnen wil, uit gena de, tot kinderen Gods aange nomen.

34. Vr. Waarom noemt gij hem onzen Heer?

Antw. Omdat hij ons, met ligchaam en ziel, van al onze zonden, niet met goud of met zilver, maar met zijn dierbaar bloed, gekocht, en van alle geweld des duivels verlost, en ons alzoo zich tot een eigendom gemaakt heeft.

De 14. Zondag.

35. Vr. quot;Wat is dat gezegd: die ontvangen is van den Heiligen Geest, geboren uit de maagd Maria ?

Aaxw. Dat de eeuwige Zoon van God, die waarachtig en eeuwig God is en blijft, de ware menschelijke natuur, uit het vleesch en bloed van de maagd Maria, door de werking des Heiligen Geestes, aangenomen heeft; opdat hij ook het ware zaad van David zij, aan zijne broeders in alles gelijk , uitgenomen de zonde.

36. Vr. Wat nuttigheid overkomt u door de heilige ontvanging en geboorte van Christus?

Antw. Dat hij onze Middelaar is, en met zijne onschuld en volkomene heiligheid, mijne zonden , waarin ik ontvangen en geboren ben, voor Gods aangazigt bedekt.

De 15. Zondag.

37. Vr. Wat verstaat gij bij het woordje, geleden ?

Artw. Dat hij aan ligchaam en ziel, den ganschen tijd zijns levens op de aarde, maar inzonderheid aan bat einde zijns levens, den toorn Gods tegen de zonde van het gan-sclie menschelijke geslacht gedragen heeft; opdat hij met zijn lijden, als met het eenige zoenoffer, ons ligchaam en z.el van de eeuwige verdoemenis verlossen, en ons Gods genade, geregtigheid en het eeuwige leven verwerven zou.

38. Vr. Waarom heeft hij om-der denRegter 1\'ontius Vilatu»


-ocr page 489-

CATECHISMUS. Zondag- 15, 16, 17, 13.

Antic. Opdat hg, onschuldig, onder den wereldlüken Regter veroordeeld zijnde, ons daarmede van het strenge oordeel van God, dat over ons gaan zou, bevrijden zou.

39. Vr. Heeft het iets meer in, dat hij gekruisigd is geveest , dan \' of hij met een\' anderen dood gestorven ware?

Antio. Ja het: want daardoor ben ik zeker, dat hij de vervloeking, die op mij lag, op zich geladen heeft, omdat de dood des kruises van God vervloekt was.

De 16. Zondag.

40. Vr. quot;Waarom heeft Christus zich tot in den dood moeten vernederen?

Antw. Daarom, dat van wege de geregtigheid en waarheid Gods, niet anders voor onze zonden kon betaald worden, dan door den dood van Gods Zoon.

41. Vr. Waarom is hij begraven geworden ?

Antw. Om daarmede te betuigen , dat hij waarlijk gestorven is.

42. Vr. Zoc dan Christus voor ons gestorven is, hoe komt het, dat wij ook moeten sterven ?

Antiv. Onze dood is geene betalimr voor onze zonden, maar alleen eene afsterving der zonden, en een doorgang tot het eeuwige leven.

43. Vr. Wat verkrijgen wij meer voor nuttigheid uit de offerande en dood van Christus aan het kruis ?

Antw. Dat door zijne kracht onze oude mensch met hem gekruisigd, gedood en begraven wordt; opdat de boo™ lusten van het vleesch in ons niet meer regeren, maar dat wij ons zeiven hem tot eene offerande der dankbaarheid •opofferen.

44. Vr. Waarom vo!gt er, nedergedaald ter helle ï

Aiitiu. Opdat ik in mijne hoogste aanvechtin en verzekerd zij, en mij ganschelijk vertrooste, dat mijn Heer Christus , door zijne onuitsprekelijke benaauwdheid, snwten, verschrikkingen en helsche kwalen, in welke hij, in zijn .fansche lüden, maar inzon-lerheid aan het kruis , gezonken was, mij van de helsche benaauwdheid en pijn verlost heeft.

De 17. Zondag.

45. Vr. Wat nut ons de opstanding van Christus?

Antw, Ten eerste, heeft hij door zijne opstanding den dood overwonnen, opdat hij ons de geregtigheid, die hy door zijnen dood ons verworven had, kon deelachtig maken ; ten andere, worden wij ook door zijne kracht opgewekt tot een nieuw leven ; ten derde, is de opstan-ding van Christus een zeker pand van onze zalige opstanding.

De 18. Zondag.

46. Vr. Wat verstaat gij daarmede, opgevaren ten hemel?

Antw. Dat Christus voor de oogen zijner jongeren van de aarde ten hemel is opgeheven , en dat hij ons ten goede ddér is, tot dat hij wederkomt, om te oordeelen de levenden en de dooden.

47. Vr. Is dan Christus niquot;*-bij ons tot aan het einde der wereld, gelijk hij ons beloofd heeft ?

Antw. Christus is waarachtig mensch en waarachtig God; naar zijne menschelijke natuur is hij niotmeer op aarde, maar naar zijne godheid, majesteit, genade en geest wijkt hij nimmermeer van ons.

48. Vr. Maar zoo demensch-he:.d niet overal is. waar de godheid is, worden dan die twee naturen in Christus niet van elkander gescheiden ?

Antw. Ganschelijk niet; want mitsdien de godheid onbegrijpelijk en overaltegenwoor-dig is, zoo moet volgen, dat zij wel buiten hare aan-genomene menschheid is, en nogtans ook in dezelve is, en persoonlijk met haat- veree-rigd blijft.

49. Vr. Wat nut ons de he-nelvaart van Christus?

Antio. Ten eerste, dat hij in

den hemel voor het aangezigf zijns Vaders onze Voorspreker is; ten andere, dat wij om vleeach in den hemel tot een zeker pand hebben, dat hij, als het Hoofd, ons, zijne lidmaten, ook tot zich zal nemen ; ten derde, dat hij ons zijnen Geest tot een tegenpand zendt, door wiens kracht wij zoeken wat daar boven is, waar Christus is, zittende ter regterhand Gods, en niet wat op de aarde is.

A3 i*


-ocr page 490-

6 CATECHISMUS. Zo»

De 19. Zondag.

50. Vr. Waarom werd daarbij gezet, zittende ter regterhand Gods ?

Antw. Dat Christus daarom ten hemel gevaren is, opdat hij zich zeiven damp;Lr bewijze als het Hoofd zijner Christelijke Kerk, door hetwelk de Vader alle dingen regeert.

51. Fr. \\Vat nuttigheid brengt ons nu deze heerlijkheid van ons Hoofd Christus ?

.4ntw. Eerstelijk, dat hij door zijnen Heiligen Geest, in ons, zijne lidmaten , de he-melsche gaven uitgiet; daarna, dat hij ons met zijne magt tegen alle vijanden beschut en bewaart.

52. Vr. Wat troost u de wederkomst van Christus i om te oordcelen de levenden en de dooden?

sintw. Dat ik in alle droefenis en vervolging, met een op-gerigt hoofd, even denzelfden, die zich te voren om mijnen wil voor Gods gerigt gesteld, en al den vloek van mij weggenomen heeft, tot eenen Reg-ter uit den hemel verwachte; die al zijne en mijne vijanden in de eeuwige verdoemenis werpen , maar mij , met alle uitverkorenen, tot zich in de hemelsche blijdschap en heerlijkheid nemen zal.

van god den heiligen geest.

De 20. Zondag.

53. Vr. Wat gelooft gij van den Heiligen Geest ?

Antw. Eei-stelijk, dat hij za-men met den Vader en den Zoon waarachtig en eeuwig God is ; ten andere, dat hij ook aan mij gegeven is, opdat hij mij, door een opregt geloof, aan Christus en al zijne weldaden deelachtig make, mij trooste, en bij mij eeuwig blijve.

De 21. Zondag.

54. Vr. Wat gelooft gij var. de heilige * algemeene, Chris-telijke Kerk?

Antw. Dat de Zoon van God, ait het gansche menschelijke geslacht, zich eene gemoenU , tot het eeuwige leven uitverkoren , door zijnen Geest en woord, in eenigheid des waren gHoofs, van bet begin der wereld tot aan het einde, vergadert, beschermt en onderhoudt; en dat ik daarvan een dag 19, 2ö, 21, 22 , 23.

levend lidmaat ben, en eeu. wig zal blijven.

55. Vr. Wat verstaat gij door de gemeenschap der heiligen ? Antw. Eerstelijk, dat alle en elk geloovige, als lidmaten, aan den Heer Christus en aan al zijne schatten en gaven gemeenschap hebben; ten andere , dat elk zich moet schuldig weten , zijne gaven, ten nutte en tot zaligheid der andere lidmaten, gewillig en met vreugde aan te leggen. 55. Vr. Wat gelooft gij van de vergeving der zonden? Antw. Dat God, 9m het ge-noegdoen van Christus, aan al mijne zonden, ook mijnen zondigen aard, waarmede ik al mijn leven lang te strijden heb , nimmermeer wil gedenken , maar mij uit genade de geregtigheid van Christus schenken , opdat ik nimmermeer in het gerigt van God kome.

De 22. Zondag.

57. Vr. Wat troost geeft u de opstanding des vleesches ?

Antw. Dnt niet alleen mijne ziel, na dit leven van stonden aan , tot Christus, haar Hoofd, zal opgenomen worden; maar dat ook dit mijn vleesch, door d-j kracht van Christus opgewekt zijnde, weder met mijne ziel vereenigd, en aan het heerlijk ligchaam van Christus gelijkvoruiig zal worden.

58. Vr. Wat troost schept gij uit het Artikel van het eeuwige leven?

Antw. Dat, nademaal ik nu het beginsel der eeuwige vreugde in mijn hart gevoele 7 ik na dit leven volkomene zaligheid bezitten zal, welke geen oog gezien, en geen oor gehoord heeft, en in geens menschen hart gekomen is, en dat, om God daarin eeuwig te prijzen.

van de k egt vaardiging.

De 23. Zondag.

59. Vr. Maar wat baat het u nu , dat gij dit alles gelooft ?

Antw. Dat ik in Christus voor God regtvaardig ben, en een erfgenaam van het eeuwige leven.

fiO. Vr. Hoe zijt gij regtvaardig voor God?

Antw. Alleen door een opregt geloof in Jezus Christus: al-zoo , dat, al is het, dat mij mijn geweten beklaagt, dat ik tegen al de geboden God-zwaars


-ocr page 491-

CATECHISMUS. Zo xwaarlyk gezondiffil, en van dezelve geen gehouden heb, en nosr steeds tot alle hoosheid geneigd ben, nostans God, zonder eenige mijner verdienste, uit loutere genade, mij de volkomene g-enoe^doe-nins:,eereRtigheid en heiligheid van Christus schenkt en toerekent , even als had ik nooit zonde gehad noch gedaan, ja als had ik ook al de gehoorzaamheid volbraet, welke Christus voor mij volbragt heeft, zoo verre ik zulk eene weldaad met een geloovig hart aanneem.

61. Vr. Waarom zegt gij, dat gij alleen door het geloof regt-vaardig zijt ?

Antw. Niet, dat ik van wege de waardigheid i-an mijn geloof Gode aangenaam Den, maar daarom, dat alleen de Scnoes:donning,frerefftigheid en heiligheid van Christus mijne geregtigheid voor God is, en dat ik dezelve niet anders, dan alleen door het peloof, aannemen en mij toeeigen en kan.

De 24. Zondag.

62. Vr. Maar waarom kunnen onze goede werken niet de ge-regtigheid voor God, of een stuk van dezelve zijn ?

Antw. Daarom, dat degereg-tigheid, die voor Gods gerigt bestaan kan , gansch volkomen en aan de wet van God in alle stukken jrelijkmatijc zijn moet; en dat ook onze beste werken in dit leven alle onvolkomen en met zonden bevlekt zijn.

63. Vr. Hoe, verdienen onze goede werken niet, welke God nogtans in dit en in het toekomende leven wil beloonen ?

/tntw. Deze belooning geschiedt niet uit verdienste, maar uit genade.

64. Vr. Maar maakt deze leer eeen zorgelooze en goddelooze. menschen ?

Antw. IS\'een zij : want het h onmogelijk, dat, zoo wie Christus door een waarachtig geloof ingeplant is, niet zou voortbrengen vruchten der dankbaarheid.

VAN DE SACRAMENTEN.

De 25. Zondag.

65. Vr. Aangezien dan alleen het geloof ons aan Christus en al zijne weldaden deelachtig maakt, van waar komt zulk een geloof?

Antw. Van den Heiligen Geest, nigt;AO 23 , 24 , 25 , 26. 7

die het geloof in onze harten werkt, door de verkondiging van het heilig Evangelie, eu hetzelve sterkt door het gebruik der Sacramenten.

66. Vr. Wat zijn de Sacramenten ?

Antiv. De Sacramenten zijn heilige, zigtbare waarteekenen en zegelen, van God ingezet, opdat Hij ons, door het gebruik derzelve, de beloften van het Evangelie des te beter te verstaan geven en verzegelen zou: namelijk,dat Hij ons, van wege het eienige slagtoffer van Christus, aan het kruis volbragt, vergeving der zonden en het eeuwige leven uit genade schenkt

67. Vr. Zijn dan beide het Woord eiT de Sacramenten daarhenen gerigt, of daartoe verordend, dat zij ons geloof op de offerande van Jezus Christus aan het kruis, als op den eenigen grond onzer zaligheid, wijzen ?

Antw. Ja zij toch: want de Heilige Geest leert ons in het Evangelie, en verzekert ons door de Sacramenten, dat onze volkomene zaligheid in de eenige offerande van Christus staat, die voor ons aan het kruis geschied is. 6S. Vr. Hoeveel Sacramenten heeft Christus in het Nieuwe Verbond of Testament ingezet? Antw. Twee, namelijk den heiligen Doop en het heilig Avondmaal.

VAN REN HEILIGEN DOOF.

De 26. Zondag.

69. Vr. Hoe wordt gij in den heil igen Doop vermaand en verzekerd , dat de eenige offerande van Christus, aan het kruis geschied, u ten goede komt ?

Antxo. Alzoo, dat Christus dit uitwendig waterbad ingezet, en daarbij toegezegd heeft, dat ik zoo zeker met zijn bloed en Geest van de onreinheid mijner ziel, dat is, van al mijne zonden, gewasschen ben , als ik uitwendig met het water, hetwelk de onzuiverheid des vleesches pleegt weg te nomen, gewasschen ben.

70. Vr. Wat is het, met het bloed en den Geest van Christus gewasschen te ziin ?

Antxr. Het is vergeving der zonden van God uit genade te hebben, om het bloed van Christus, hetwelk hij in zyne offerande aan het kruis voor ons uitgestort heeft; daarna A 4 ook


-ocr page 492-

8 CATECniSMUS. 5

ook door üeu Heiligen Geest vernieuwd en tot lidmaten van Christus geheiligd te zijn,opdat wij hoe langer hoe meer der xonden afsterven, en in een godzalig, onstraffelijk leven wandelen.

71. Vr. Wéér heeft ons Christus toegezegd , dat hij ons zoo zeker met zijn bloed en Geest wasschen wil, als wij met het doopwater gewasschen worden ?

Antw. In de inzetting des Doops, welke aldus luidt: gaat henen, onderwijst alle volken, dezelve doopende in den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes. En; die geloofd zal hebben, en gedoopt zal zijn, zal zalig worden ; maar die niet zal geloofd hebben, zal verdoemd worden.

Deze belofte wordt ook herhaald , waar de Schrift den Doop het bad der wedergeboorte en de afwassching der zonden noemt.

De 27. Zondag.

72. Vr. Is dan het uiterlijk waterbad de afwassching der zonden zelve?

Antw. Neen het: want alleen het bloed van Jezus Christus, en de Heilige Geest reinigt ons van alle zonden.

73. Vr. Waarom noemt dan de Heilige Geest den Doop, het bad der wedergeboorte en de afwassching der zonden ?

Antw. God spreekt alzooniet zonder groote oorzaak, namelijk : niet alleen om ons daarmede te leeren, dat gelijk de onzuiverheid des ligchaams door het water, alzoo ook onze zonden door het bloed en den Geest van Jezus Christus weggenomen worden; maar veel meer, opdat Hij ons door dit goddelijke pand en waartee-ken wil verzekeren, dat wij zoo waarachtig van onze zonden geestelijk gewasschen zijn, als wij uitwendig met water gewasschen worden.

74. Vr. Zal men ook de jonge kinderen doopen?

Antw. Ja; want mitsdien zij xoowel als de volwassenen in het verbond van God en in zijne gemeente begrepen zijn , en dat hun door Christus bloed de verlossing van de zonden, en de Heilige Geest, die het geloof werkt, niet minder dan aan de volwassenen toegezegd wordt, zoo moeten zij ook, door den Doop, als door het teeken des verbonds, in de

!O»dao 26, 27, 28.

Christelijke Kerk ingelijfd,en van de kinderen der ongeloo-vigen onderscheiden worden, gelijk in het Oude Verbond of Testament door de Besnijdenis geschied is, voor welke in het Nieuwe Verbond de Doop ingezet is.

VAN 11 ET HEILIG AVONDMAAL VAN ONZEN HEER JEZUS CHRISTUS.

De 28. Zondag.

75. Vr. Hoe wordt gij in het heilig Avondmaal vermaand en verzekerd, dat gii aan de eenige oflenande van Christus, aan het kruis volbragt, en aan al zijn goed gemeenschap hebt ?

Antw. Alzoo, dat Christus aan mij en alle geloovigen ,tot zijne gedachtenis, van dit gebroken brood te eten, en van dezen drinkbeker te drinken bevolen heeft, en daarbij ook belooft: eerstelük, dat zijn ligchaam zoo zeker voor mij aai het kruis geofferd en gebroken, en zijn bloed voor mij vergoten is, als ik met oogen zie , dat het brood des Heeren voor mij gebroken, en de drirkbekér mij medegedeeld wordt; en ten andere, dat hij zelf mijne ziel, met zijn gekruisigd ligchaam en vergoten bloed, zoo zeker tot het eeuwige leven spijst en laaft, als ik het brood en den drinkbeker des Heeren (als zekere waarteekenenvan het ligchaam en bloed van Christus) uit des dienaars hand ontvang en mon-delijk geniet.

70. Vr. Wat is dat te zeggen, het gekruisigde ligchaam van Christus te eten en zijn vergoten bloed te drinken ?

Antw. Het is niet alleen, met een geloovig hart, het gansche lijden en sterven van Christus aan te nemen, en daardoor vergeving der zonden en het eeuwige leven te verkrijgen, maar ook daar benevens door drn Heiligen Geest, die zamen in Christus en in ons woont, alzoo met zijn heilig ligchaam hoe langer hoe meer vereenigd te worden, dat wij, al is het cat Christus in den hemel is e n wij op aarde zijn, nogtans vleesch van zijn vleesch, en been van zyne beenen zijn , en dat wij door éénen Geest (als leden van lt;?(?n ligchaam door ééne ziel) eeuwiglijk leven en geregeerd worden. 77. Vr. WMr heeft Christus be-

-ocr page 493-

Zoxdag 23, 29 , 30. S

niet zonder groote oorzaak, namelijk : niet alleen om ons daarmede te leeren , dat, gelijk brood en wijn dit tijdelijk leven onderhouden , alzoo ook zijn gekruisigde ligchaam er vergoten bloed de waarachtige spijs en drank zijn , waardooi onze zielen ten eeuwigen leven gevoed worden; maar veel meer, om ons door deze zigt-bare teekenen en panden te verzekeren, dat wij zoo waarachtig aan zijn waar ligchaam en bloed , door de werking des Heiligen Gnestes, deelachtig worden, als wij deze heilige waarteekenen met den ligcha-melijken mond tot zijne gedachtenis ontvangen ; en dat al zijn lijden en gehoorzaamheid zoo zeker ons eigen zijn, als hadden wij zeiven in eigen persoon alles geleden , en Gode voor onze zonden genoeg gedaan.

De 30. Zondag.

50. Vr. Welk onderscheid is er tusschen het Nachtmaal des Heeren en de Paapsche Mis ?

Antw. Het Nachtmaal des Heeren betuigt ons, dat wij volkomene vergeving van alle zonden hebben , door de eeni-ge offerande van Jezus Christus, welke hij zelf ë^nmaal aan het kruis volbragt heeft, en dat wij door den Heiligen Gt!esi Christus worden ingelijfd , die, naar zijne mensche-iijke natuur, niet op de aarde, maar in den hemel ip, ter regterhand Gods, zijns Vaders, en dódr van ons wil aangebeden zijn. Maar de Mis leert, dat de levenden en de dooden niet door het Hjden van Christus vergeving der sonden hebben , tenzij Christus nog dagelijks voor dezel-ven van de Mispriesters geofferd worde; en dat Christus ligchamelijk onder de gestalte van het brood en den wijnis, en daarom ook daarin moet aangebeden worden. En alzoo is de Mis in den grond anders niet, dan eene verloochening van de eenige offerande en het lijden van Jezus Christus , en eene vervloekte afgoderij.

51. Vr. Voor wie is het Avondmaal des Heeren ingesteld ?

Antw. Voor degenen, die zich zeiven van wegen hunne zonden mishagen , en nogtans vertrouwen , dat dezelve hun om Christus wil vergeven zijn, en dat ook de overblijvende A 5 zwak-

CATECHISMUS. : beloofd, dat hij degcloovigen alzoo zeker met zijn lig;chaaiD en bloed wil spijzen en laven, als zij van dit gebroken brood eten en van dezen drinkbeker drinken ?

Antw. In de Inzetting des Avondmaals, welke aldus luidt; (I Kor. XI: 23—26) O/t-ze Heer Jezus nam, in den nacht, in welken hij verraden werd, het brood ; en als hij gedankt had, brak hij het, en zeide : neemt, eet l dat is mijn ligchaam, hetwelk voor u gebroken wordt; doet dat tot mijne gedachtenis. Desgelijks [nam] hij ook den drinkbeker na het eten dus Avondmaals, en zeide: deze drinkbeker is het Nieuwe Testament in mijn bloed: doet dat, zoo dikwijls als gij [dien] zult drinken , tot mijne gedachtenis. Want zoo dikwijls als gij dit brood zult eten , en dezen drinkbeker zult drinken, zoo verkondigt den dood des Heercn, tot dut hij komt. I\'eze toezearg-ing wordt ook herhaald door den heiligen Apostel Paulus, waar hij spreekt: I Kor. X;lfi, 17. De drinkbeker der dankzegging, welken wij [dankzeggende] zegenen , is die niet eene gemeenschap aan het bloed van Christus ? Het brood, hetwelk wij breken, is dat niet eene gemeenschap aan het ligchaam van Christus? Want één brood [is het] , [zoo] zijn wij velen éen ligchaam, dewijl wij allen aan één brood deelachtig zijn.

De 29. Zondag.

78. Vr. Wordt dan uit brood en wijn het wezenlijke ligchaam en bloed van Christus ?

Antw. Neen; maar gelijker» wijs het water in den I)oop niet in het bloed van Christus veranderd wordt, noch de afwassching der zonde zelve is, (waarvan het alleen een Goddelijk waarteeken en verzekering is) alzoo wordt ook het brood in het Avondmaal niet het ligchaam van Christus zelve, hoewel het, naar den aard en de eigenschap der Sacramenten , het ligchaam van Christus Jezus genoemd wordt.

79. Vr. Waarom noemt dan Christus het brood zijn ligchaam, en den drinkbeker zijn bloed, of het Nieuwe Verbond door zijn bloed , en Paulus de gemeenschap aan het ligchaam en bloed van Christus ?

Antw. Christus spreekt alzoo

-ocr page 494-

10 CATECHISMUS. Zlt;

zwakheid met zijn lijden en sterven bedekt zij; en die ook begeeren hoe langer hoe meer hun geloof te sterken, en hun leven te beteren. Maar de geveinsden , en die zich niet met een waar hart tot God bekeeren, eten en drinken zich zeiven het oordeel.

■S2. Vr. Zal men ook tot dit Avondmaal laten komen, die zich met hunne bekentenis en leven als ongeloovige en god-delooze menschen aanstellen ?

Antw. Keen; want alzoo wordt het verbond van God ontheiligd, en zijn toorn over de gansche gemeente verwekt; daarom is de-Christelijke Kerk schuldig, naar de ordening van Cliristus en zijne Apostelen, zulken (tot dat zij betering huns levens bewezen) door de sleutelen des Hemel-rijks ait te sluiten.

De 31. Zondag

S3. Vr. Wat zijn de sleutelen des Hemelrijks ?

Antw. De verkondiging van het heilig Evangelie en de Christelijke ban, of uitsluiting uit de Christelijke gemeente, door welke twee stukken het Hemelrijk den geloovigen opengedaan , en den ongeloo-vigen toegesloten wordt.

84. Vr. Hoe wordt het Hemelrijk door de prediking van het heilig Evangelie ontsloten en toegesloten ?

Antw. Alzoo, als achtervolgens het bevel van Christus, aan allen en aan een\' iegelijk geloovige verkondigd en openlijk betuigd wordt, dat hun {zoo dikwijls zij de beloften van het Evangelie met een waar geloof aannemen) waarachtig al hunne zonden van God, om de verdiensten van Christus, vergeven zijn : daarentegen aan alle ongeloovigen, en die zich niet van harte bekeeren , verkondigd en betuigd wordt, dat de toorn Gods , en de eeuwige verdoemenis cp hen ligt, zoo lang zij zich niet bekeeren ; volgens welke getuigenis van het Evangelie, God, beide in dit en in het toekomende leven, oordeelen wil.

85. Vr. Hoe wordt het Hemelrijk toegesloten en ontsloten door den Christelijken ban?

Antw. Alzoo, als achtervolgens het bevel van Christus, degenen , die onder den Christelijken naam, onchristelijke leer of leveu voeren, nadat •XDAG 30, 31, 32, 33. zij menigmaal broederlijk vermaand zijnde, van hunne dwalingen en schandelijk leven niet afstaan willen, aan de gemeente, of degenen, die van de gemeente daartoe verordend zijn, aangebragt worden; en zoo zij naar de vermaning niet vragen , van henlieden , door het verbieden der Sacramenten , uit de Christelijke gemeente, en van God zeiven uit het rijk van Christus gesloten worden, en wederom als lidmaten van Christus en van zijne gemeente aangenomen , wanneer zij waarachtige betering beloven en bewijzen.

HET DERDE DEEL.

VAN DE DANKBAARHEID.

De 32. Zondag.

86. Vr. Aangezien wij uit onze ellende, zonder eenige onzer verdiensten , alleen uit genade , dooi Christus verlost zijn, waaro n moeten wij dan nog goede werken doen?

Antw. Daarom, dat Christus , nadat hij ons met zijn bloed gekocht en vrijgemaakt heeft, ons ook door zijnen Heiligen Geigt;st tot zijn evenbeeld vernieuwt, opdat wij met ons gar.sche leven Gode dankbaarheid voor zijne weldaden bewijzen , en Hij door ons geprezen worde: daarna ook, dat elk bij zich zeiven van zijn gek of uit de vruchten verzekerd zij , en dat door onzen godzaligen wandel onze naaste ook voor Christus gewonnen worde.

87. Vr. Kunnen dan zij niet zalig worden, die in hun goddeloos ondankbaar levenvoort-varende, zich tot God niet bekeeren ?

Antic. In geenerlei wijze: want de heilige Schrift zegt, dat geen onkuische, afgodendienaar, echtbreker, dief, gierigaard, dronkaard, lasteraar, nojh roover, noch dergelijke, het rijk van God betirven za\'..

De 33. Zondag.

88. Vr. In hoe veel stukken bestaat d(; waarachtige bekeering des menschen?

Antw. Ia twee stukken : in de afsterving van den ouden, en in du opstanding van den nieuwen mensch.

89. Vr. Wat is de afsterving van den ouden mensch ?

Antw,


-ocr page 495-

CATECHISMUS.

Jntte. Het is een hartelijk leedwezen, dat wij God door onze zonden vertoornd hebben, en dezelve hoe langer hoe meer haten en vlieden.

90. Vr. Wat is de opstanding van den nieuwen mensch?

yfiitw. Het is eene hartelijke vreugd in God door Christus, en een lust en liefde om naar den wil van God in alle goede werken te leven.

91. fr. Maar wat zijn goede werken ?

Autw. Alleen die uit een waar geloof, naar de wet van God, Hem ter eere geschieden , en niet, die op ons goeddunken of menschen inzettingen gegrond zijn.

VAN DK WET.

De 34. Zondag.

92. Vr. Hoe luidt de wet des Heeren ?

Antw. God sprak alle deze woorden:

Exod. XX; 2-17.

Deut. V;6—21.

Tk ben de HEER, uw God, die u uit Egyptela nd, uit het diensthuis, uitgeleid heb.

Het eerste Gebod. Gif zult geen andere Goden voor mijn aangezigt hebben.

Het tweede Gebod. Gij zult u geen gesneden beeld, noch eenige gelijkenis maken, [van hetgeen] boven in den hemel is, noch [van betgeen] onder oj) de aards is, noch [van hetgeen] in de wateren onder de aarde is. Gij zult u \'•oor die niet buigen, noch hen dienen: want Ik, de HEER, uw God, ben een ijverig God, die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde [lid] dergenen, die Mij haten ; en doe barmhartigheid aan duizenden dergenen , die mij liefhebben , en mijne geboden onderhouden.

Het derde Gebod. Gij zult den naam des HEK-REN, uws Gods, niet ijdelijk gebruiken: want de HEER zal niet onschuldig houden, die zijnen naam ijdelijk gebruikt.

Het vierde Gebod. Gedenkt aan den Sabbatdag, dat gij dien heiligt: zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen; maar de zevende dag is de Sabbat des HEEREN, uws Gods, [dan] zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uwe dochter, [noch] uw dienstknecht, noch uwe dienstmaagd ^

Sondag 33, 34, 35. 11

noch uw vee ^ noch uw vreem\' deling, die t?» uwe poorten is; want in zes dagen heeft de HEER den hemel en de aarde gemaakt , de zee, en alles wat daarin is , en Hij rustte ten zevenden dage; daarom zegende de HEER den. Sabbatdag, en heiligde denzelven.

Het vijfde Gebod.

Eert uwen vader en uwe moeder, opdat mve dag en verlengd worden in het land, dat u df HEER, uw God, geeft.

Het zesde Gebod. Gij zult niet doodslaan.

Het zevende Gebod. Gy zult niet echtbreken.

Het achtste GeboiL Gij zult niet stelen.

Het negende Gebod. Gij zult geen valsche getuigenis spreken tegen uwen naaste.

Het tiende Gebod. Gij zult niet begeeren uw» naasten huis: gij zult niet begeeren uws naasten vrouw, noch zijnen dienstknecht, noch zijne dienstmaagd, noch zijnen os , noch zijnen ezel, noch iets, dat van uwen naaste is.

93. fr. Hoe worden deze tien geboden verdeeld ?

Antw. In twee tafelen: waarvan de eerste leert, hoe wi ons jegens God zullen houden ; dè andere, wat wij aan onzen naaste schuldig zijn.

94. Vr. Wat gebiedt God in het eerste gebod?

Antw. Dat ik, zoo lief als mij mijner ziele zaligheid is, alle afgoderij, toovenj, waarzegging, superstitie of bijgeloof, aanroeping van heiligen of van andere schepselen, mijde en vliede; en den eeni-gen waren God regt leere kennen , Hem alleen vertrouwe, in alle ootmoedigheid en lijdzaamheid mij aan Hem alleen onderwerpe, van Hem alleen alles goeds verwachte. Hem van ganscher harte liefheb-be, vreeze en eere: alzoo dat ik eer van alle schepselen afga en die varen laat, dan dat ik in het allerminste tegen zijnen wil doe.

95. Vr. Wat is afgoderij ? Antw. Afgoderij is, in de

plaats van den eenigen waren God , die zich in zijn woord geopenbaard heeft, of benevens denzelven iets anders te versieren ol\' te hebben, waarop de mensch zijn vertrouwen zet.

De 35. Zondag,

96. Vr. Wat eischt God in het tweede gebod?

A 0 Antw,


-ocr page 496-

Antw. Dat wij God op geenerlei wijze afbeelden, noch op eene andere wijze vereeren, dan Hij in zijn woord bevolen heeft.

97. Vr. Mag men dan pan-schelijk ireene beelden maken ? Antio. God kan noch mag op eonigerlei wijze afgebeeld worden ; maar al is het, dat de schepselen kunnen afgebeeld worden, zoo verbiedt toch God hunne beeldtenis te maken en te hebben , om die te vereeron, of Gode daardoor te dienen.

9S. Vr. Maar zou men de beelden in de Kerken als boeken der leeken niet mogen lijden ?

Autw. Neen: want wij moeten niet «ijzer zijn dan God, die zijne Christenen , niet door stomme beelden, maar door de levende verkondiging zijns woords, wil onderwezen hebben.

De 36. Zondag.

99. Vr. Wat wil het derde gebod ?

Antw. Dat wij niet alleen met vloeken of met eenen valschen eed, maar ook met onnoodig zweren, den naam van God niet lasteren noch misbruiken; noch ons, met ons stilzwijgen en toezien , aan zulke schrikkelijke zonden deelachtig maken : en in ^n woord, dat wij den heiligen naam van God niet anders dan met vreeze en eerbied gebruiken , opdat Hij van ons regt bekend, aangeroepen en in al onze woorden en werken geprezen worde.

100. Vr. Is het dan zoogroo-te zonde Gods naam met zweren en vloeken te lasteren , dat God zich ook over hen vertoornt, die, zoo veel als hun mogelijk is, het vloeken en zweren niet helpen weren en verbieden?

Autw. Ja gewissel ijk : want er is geen grooter zonde, noch die God meer vertoornt, dan fle lastering zijns naams, naarom hij ook dezelve met den dood te straffen bevolen heeft.

De 37. Zondag.

101. Vr. Mag men ook god-zal iglijk bij den naam van God eenen eed zweren ?

Antw. Ja, als het de Overheid van hare onderdanen, of anderzius ook de nood vor-ten zaligheid; want zulk eed -zweren is in Gods woord gegrond , en daarom ook van de heiligen in het Oude en Nieuwe Testament regt gebruikt geweest.

102. Vr. Mag men ook bij de heiligen of bij eenige andere schepselen eenen eed zweren ?

Antw. Neen: want een\' reg-ten eed zweren is God aanroepen, dat Hij, als die alleen het hart kent, der waarheid getuigenis wil geven , en mij straffen, indien ik valschelijk zweer, welke eer aan geene schepselen toebehoort.

De 38. Zondag.

103. Vr. Wat gebiedt God in het vierde pebod ?

Antw. Eerstelijk, dat de Kerkdienst of het Predikambt, en de Scholen onderhouden worden; en dat ik, inzonderheid op den Sabbat, dal is, op den Rustdag, tot de gemeente van God naarstiglijk kome, om Gods woord te hooren, de Sacramenten te gebruiken. God, den fleer, openlijk aan te roepen, enden afmen Christelijke handreiking te doen; ten andere, dat ik al de dagen mijns levens van mijt e booze werken viere, den Heer door zijnen Geest in mij \'verken late, en alzoo den eeuwigen Sabbat in dit leven aanvange.

De 39. Zondag.

104. Vr. Wat wil God in het

vijfde gebod ?

Antw. Dat ik mijnen vader en mijne moeder, en allen, die over mij gesteld zijn, alle eer, liefde en trouw bewijze, en mij aan hunne goede leer en straf met behoorlijke gehoorzaamheid onderwerpe, en ook met hunne zwakheid en gebreken geduld hebhe, aangezien het Gode belieft ons door hunne hanl te regeren.

De 49. Zondag.

105. Vr. Wat eischt God in het zesde gebod?

Antw. Dat ik mijnen naaste, noch met gedachten, noch met woorden, of eeniggelaat, veel minder met de daad, door mij zeiven, of door an-de-

12 CATECHISMUS. Zondag 35 , 36 , 37 , 38 , 39 , 40.

dert, om trouw en waarheid daardoor te bevestigen, en dat tot Gods eer en des naas-


-ocr page 497-

CATECHISMUS. Zon deren ontëere, hate, kwetse of doode; maar dat ik alle wraaksierijflieid aflegge, ook mü zeiven niet kwetse, of moedwillig in eenig gevaar begeve: waarom ook de Overheid het zwaard draagt, om den doodslag te weren.

lOfi. Fr. Maar dit gebod schijnt alleen van het doodslaan te spreken ?

Antw. God, verbiedende den doodslag, leert ons, dat Hij den wortel des doodslags, als nijd, haat, toorn en wraakgierigheid haat, en zulks alles voor eeuen. doodslag houdt.

107. Vr. Maar is het genoeg, dat wij onzen naaste, gelijk gezegd is, niet dood en ?

Antw, Neen ; want God , verbiedende den nijd, haat en toorn, gebiedt, dat wij onzen naaste liefhebben als ons zeiven, en jegens hem geduld, vrede, zachtmoedigheid, barmhartigheid en alle vriendelijkheid bewijzen, zijne scha de, zoo veel ons mogelijk is , af keeren, en ook aan onze vyanden goed doen.

De 41. Zondag.

1(!S. Vr. Wat l«ert ons het zevende gebod ?

AnUr, l)at alle onkuischheid van God vervloekt is; en dat wij daarom, derzelver van harte vijand zijnde, kuischcn tuchtelijk leven moeten, hetzij in den heiligen huwelijken staat, of buiten den/.elven. Iö9. Vr. Verbiedt God in dit gebod niet meer dan echtbreken , en dergelijke schanden ?

tintw. Dewijl ons ligchaam en onze ziel tempelen des Heiligen Geestes zijn, zoo wil Hij, dat wij die beide zuiver en heilig bewaren : daarom verbiedt Hij alle onkuische daden , gebaren . .voorden , gedachten, lusten, en wat den mensch daartoe trekken kan.

De 42. Zondag.

110. Vr. Wat verbiedt God in het achtste gebod ?

Antw. God verbiedt niet alleen het stelen en rooven, hetwelk de Overheid straft; maar Hij noemt ook dieverij, alle boo/.e stukken en aanslagen , waarmede wij onzes naasten goed aan ons denken te brengen , hetzij met geweld of schijn van regt, als met on-regt gewigt, elle, mate, wa-

ÏAG 40 , 41, 42 , 43 , 44 13 re, munt, woeker , of door eenig middel van God verboden ; waarbij ook alle gierigheid , alle misbruik en verkwisting zijner gaven.

111. Vr, Maar wat gebiedt God in dit gebod ?

Antw, Dat ik mijns naasten nut, waar ik kan en mag, bevordere, met hem alzoo handele, als ik wilde, dat men met mij handele; daarbij ook, dat ik getrouw arbeide , opdat, ik den nooddruftigen helpen mag.

De 43. Zondag.

112. Vr, Wat wil het negende gebod ?

Antw. Dat ik tegen niemand valsche getuigenis geve , nie-mands woorden verkeere, geen achterklapper of lasteraar zij , niemand hgtelijk en onverhoord oordeele, of helpc verdoemen ; maar allerlei liegen en bedriegen. als eigene werken des duivels, vermijde, tenzij ik den zwaren toorn van God op mij laden wil : insgelijks, dat ik in het gerigt en alle andere handelingen, de waarheid liefhebbe, opregte-lijk spreke en bekenne: ook mijns naasten eer en Roed gerucht, naar mijn vermogen, voorsta en bevordere.

De 44. Zondag.

113. Vr. Wat eischt van ons het tiende gebod ?

Antw. Dat ook deminstelust of gedachte tegen eenig gebod van God in ons hart nimmermeer kome ; maar dat wij, ten allen tijde, van ganscher harte , aller zonden vijand zijn, en lust tot alle geregtigbeid hebben.

114. Vr, Maar kunnen degenen , die tot God bekeerd zijn, deze geboden volkomenlijk houden ?

Antw. Neen zij : want ook de allerheiligsten, zoo lang zij in dit leven zijn, hebben maar een klein beginsel van deze gehoorzaamheid, doch alzoo. dat zij met een ernstig voornemen , niet alleen naar sommige. maar naar alli geboden van God beginnen te leven.

115. Vr. Waarom iaat God ons dan zoo scherpelijk de tien geboden prediken , indien toch niemand dezelve in dit leven houden kan ?

Antw. Eerstelijk, opdat wy ons leven lang onzen zondigen aard hoe langer hoe meerlee-A 7 ren


-ocr page 498-

14 CATECHISMUS. Zoa ren kennen, en des te begee-riger zyn om de vergeving der zonden en de geregtigheid in Christus te zoeken : daarna, dat wij zonder onderlaten ons benaarstigen, en God bidden om de genade des Heiligen Geestes, opdat wij langs zoo meer naar het evenbeeld van God vernieuwd worden, tot Jat wij tot deze voorgestelde volkomenheid na dit leven geraken.

VAN HET GEBED.

De 45. Zondag.

116. Vr. Waarom is het gebed voor de Christenen noodig?

Antw. Daarom, dat hetzelve het voornaamste stuk der dankbaarheid is, welke God van ons vordert. En dat God zijiie genade en den Heiligen Geest alleen aan hen geven wil, die Hem, met hartelijke zuchten, zonder ophouden, daarom bidden, en daarvoor danken,

117. Fr. Wat behoort tot zulk een gebed, dat Gode aangenaam is, en van Hem verhoord wordt?

Antw. Eerstelijk, dat wij alleen den eenigen waren God, die zich in zijn woord geopenbaard heeft, om al hetgeen Hij ons geboden heeft te bidden, van harte aanroepen. Ten andere, dat wij onzen nood en onze ellende regt en grondig kennen, opdat wij ons voor het aangezigt van ziine Majesteit verootmoedigen. Ten derde, dat wij dezen vasten grond hebben, dat Hij ons gebed, niettegenstaande wij zulks onwaardig zijn, om des Heeren Christus wil, zekerlijk wil verhooren, gelijk Hij óns in zijn woord beloofd heeft.

US. Vr. Wat heeft God ons bevolen van Hem te bidden?

Antw. Alle geestelijke enlig-chamelijke nooddruft, welke de Heer Christus begrepen heeft in het gebed, dat hij zelf ons geleerd heeft.

119. Vr. Hoe luidt dat gebed?

Antw. Onze Fader % die in de hemelen [zijt].

1\'w uaum worde geheiligd.

Vw Koningrijk koine.

Vw wil geschiede op aarde, gelijk, in den hemel.

Geef onft heden ons dagelijksch brood.

En vergeef on.* onze schalden, gelijk ook wij veraeven aan ante HChuldenurtn, v

dag 44, 45, 46, 47, 48. En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van denbooze.

Want uw is het Koningrijk, en de kracht, en de heerlijkheid , in de eeuwigheid. Amen!

De 46. Zondag.

120. Vr. Waarom heeft Christus ons geboden God alzoo aan te spreken : Onze Vader ?

Antic. Opdat hij van stonden aan, in het begin van ons gebed , in ons de kinderlijke vreeze en toevoorzigt tot God verwekken zou, hetwelk de grond onzes gebeds is; namelijk, dat God onze Vader door Christus geworden is, en dat Hij ons veel minder afslaan zal, hetgeen wij van Hem met een regt. geloof bidden, dan onze vaders ons aardsche dingen ontzeggen.

121. Vr. Waarom wordt hier toegedaan: die in de hemelen

[zijt] ?

Antw. Opdat wij van de he-melsche Majesteit Gods niet aardscheli.ik gedenken , en van zijne aJmagt alle nooddruft des ligchaams en der ziel verwachten zouder..

De 47. Zondag.

122. Vr. Welk is de eerste bede ?

Antw. Vw naam worde geheiligd. Dat is, geef ons, eerstelijk, dat wij U regt kennen , en U in al uwe werken, in welke uwe almagt, wijsheid, goedheid, geregtigbeid, barmhartigheid en waarheid klaarlijk schijnen, heiligen, roemen en prijzen. Daarna ook, dat wij al ons leven, gedachten, woorden en werken alzoo schikken en rigten, dat uw naam om onzentwil niet gelasterd , maar geëerd en geprezen worde.

De 48. Zondag.

123. Vr. Welk is ds tweede bede?

Antw. Uw Koningrijk konie. Dat is, rf.geer ons alzoo door uw woord en uwen Geest, dat wij ons langs zoo meer aan TJ onuerwerpen; bewaar en vermeerder uwe Kerk, verstoor de werken des duivels, en alle geweld, hetwelk zich tegen IJ verheft, mitsgaders alle booze raadslagen, die tegen uw heilig woord bedacht worden, tot dat de volkomenheid uws Rijks toekome, waar in Gij alles zult zijn in allen.


-ocr page 499-

CATECHISMUS.

De 49. Zondag.

124. Vr. Welk is de derde bede ?

Autw. Uw wil geschiede op aarde, gelijk in den hemel. Dat is, g-eef, dat wij en alle men-schen Onzen eigenen wil verzaken , en uwen wil, die alleen goed is, zonder eenig tegenspreken gehoorzaam zijn ; opdat alzoo een iegelijk zijn ambt en beroep Zoo gewillig en getrouw moge bedienen en uitvoeren, als de Engelen in den hemel doen.

De 50. Zondag.

125. Vr. Welke is de vierde bede ?

Antw. Geef 0718 heden ons da-gelijksch brood. Dat is, wil ons met alle nooddruft des ligchaams verzorgen, opdat wij daardoor bekennen, dat Gij de eenige oorsprong van alle goed zijt. en dat noch onze zorg, noch arbeid, noch uwe gaven , zonder uwen zegen, ons gedijen; en dat wij \'derhalve ons vertrouwen van alle schepselen aftrekken, en op U alleen stellen.

De 51. Zondag.

12(5. Vr. Welk is de vijfde bede ?

Antw. En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven aan ome schuldenaren. Dat is, wil aan ons, arme zondaren , al onze misdaden , en ook de boosheid, die ons altijd aanhangt, om het bloed van Christus niet toerekenen.

ndag 49. 50, 51, 52. »

alzoo wij ook de getuigenis uwer genade in onsbevinden, dat ons ganscae voornemen is, aan onze naasten van harte ta vergeven.

De 52. Zondag.

127, Vr. Welk is de zesde bede?

Autw. En leid ons niet in ver-zoeking, maar verlos ons van (ten booze. Dat is, dewijl wij van ons zeiven zoo zwak zijn , dat wij niet een oogenblik kunnen bestaan, ên daartoe onze doodvijanden, de duivel, de wereld en ons eigen vlcesch niet ophouden ons aan te vechten wil ons toch behoeden *. en sterken door de kracht uws Heiligen Geestes, opdat wij in dezen geestelijken strijd niet onderliggen , maar altijd sterken wederstand doen , tot dat wij eindelijk te eenemaal de overhand behouden. 12S. Vr. Hoe besluit gij uw gebed ?

Antiv. Want uw is het Koningrijk, en de kracht, en de heerlijkheid , in de eeuwigheid. Dat is, zulks alles bidden wij van U, daarom rat Gij, als\'onze Koning en aller dingen magtig, den wil en het vermogen hebt, om ons alles goeds te geven, en dat alles, opdat daardoor niet wij, maar uw heilige naam eeuwig geprezen worde. 129. Vr. Wat beduidt het woord Amen ?

Antw. Amen is te zeggen: het zal waar en zeker zijn; want mün gebed veel zekerder van God verhoord is, dan ik in mijn hart gevoel, dat ik zulks van Hem begeer.


CHRIS-

-ocr page 500-

CHRISTELIJKE GEBEDEN,

DIE IN DE VERGADERING DER GELOOVIGEN EN ELDERS GEBRUIKT WORDEN.

Gebed den Zondags vóór de Predikatie.

O eeuwige God, en allerpe-nadiRste vader, wij verootmoedigen ons uit grond des harten voor uwe hooge Majesteit, tegen welke wij zoo menigmaal en gruwelijk gezondigd hebben , en bekennen, zoo Gij met ons wilt in het regt gaan . dat wij niet anders dan den eeuwigen dood verdiend hebben. Want bovendien dat wij allen door de erfzonde voor U onrein en kinderen des toorns zijn, ontvangen uit zondig zaad, en in ongeregtigbeid geboren, waardoor allerhande boozelusten, tegen U en onze naasten strijdende, in ons wonen; zoo hebben wij met de daad uwe geboden nog menigmaal en zonder einde overtreden , nalatende wat Gij ons geboden hadt, en doende wat ons klaarlijk verboden was. Wij Aebben als schapen gedwaald, en hebben grootelijks tegen U gezondigd, hetwelk wij bekennen , en het is ons van harte leed; ja, wy belijden ter onze kleinigheid , en ten prijze uwer ontferming te onswaarts, dat onze zonden het getal van de haren onzes hoofds te boven gaan, en dat wy tien duizend pond schuldig zijn, waartegen wij niet hebben om te betalen. Waarom wij ook niet waardig xijn uwe kinderen genaamd te wezen , noch onze oogen op te slaan ten hemel, om onze gebeden voor U uit te spreken. Kogtans, o Heere God, en barmhartige Vader, wetende, dat Gij den dood des zondaars niet begeert, maar dat hij zich bekeere en leve, en dat uwe barmhartigheid oneindig is, die Gij bewijst aan degenen, die lich tot U bekeeren, roepen wij U van harte aan, in vertrouwen op onzen Middelaar Jezus Christus, die het Lam Gods is, dat de zonden der wereld is wegnemende , en bidden U, dat Gij wilt medelijden hebben met onze zwakheid, ons om Christus wil al onze zonden vergevende. Wasch ons in de zuivere fontein zijns bloeds, opdat wij rein en sneeuwwit worden. Dek onze naaktheid met zijne onnoo-zelbeid en geregtigheid, om de eer uws naams. Reinig ons verstand van alle blindheid, en onze haiten van allen moedwil en hardnekkigheid. Open thans den mond uws Dienaars, en vervul dien met uwe wysbeid en kennis, opdat hij uw woord rein en vrijmoedig verkondige. Bereid ook ons aller harte, opdat wij hetzelve hooren, verstaan en bewaren mogen. Schrijf uwe wetten (naar uwe beloften) in de tafelen onzer harten, en geef ons lust en kracht daarin te wandelen, tot prijs en t er uws naams, en tot stichting uwer gemeente. Dit alles, o genadige Vader, bidden en begeeren wij in den naam van Jezus Christus, die ons alzoo heeft leeren bidden : Onze Vader, em.

EEN GEBEU VOOR ALLEN NOOD DER CHRISTENHEID,

des Zondags na de Predikatie.

Almagtige, barmhartige God , wij bekennen bij ons zeiven, en belijden voor U, gelijk de waarheid is, dat wij niet waardig zijn onze oogen op te slaan ten hemel, en ona gebed voor U te brengen, indien Gij aan -zien wilt onze verdiensten en waardigheid : want onze gewetens beschuldigen ons, en onze zonden geven getuigenissen tegen ons. Wy weten ook, (kit Gij een regtvaardig Regter zijt, straffende de zonden dergeuen , die uwe geboden overtreden. Maar, o Heer, naardien Gy ons bevolen hebt, IJ in allen nood aan te roepen, en uit uwe onuitsprekelijke barmhartigheid beloofd hebt onze gebeden te verhooren, niet van wege onze verdiensten, die geene zijn, maar om de verdiensten van


-ocr page 501-

▼an onzen Heer Jezus Christus, dien sij ons tot eenquot;\' Middelaar en Voorspreker voorgesteld hebt; zoo verzaken wij alle andere hulp, en hebben onze toevlugt alleen tot uwe barmhartigheid.

Eerstelijk, oHeer, benevens de ontelbare weldaden, die Gij in het gemeen aan alle men-schen op aarde bewijst, hebt Gij ons inzonderheid zoo vele genade gedaan, dat het ons onmogelijk is, die te bedenken of uit te spreken : namelijk, dat gij ons verlost hebt uit de jammerlijke dienst des duivels en alle afgoderij, waarin wij gevangen lagen, en hebt ons gevoerd tot het licht uwer waarheid, en tot de kennis van uw heilig Evangelie. Daartegen hebben wij door onze ondankbaarheid deze uwe weldaden vergeten, wij zijn van U afgeweken, en hebben onze eigene begeerlijkheden gevolgd,U niet eerende, gelyk wij schuldig waren. Daarom hebben wij gruwelijk gezondigd , o Heer , en U grootelijks vertoornd, dat wij, zoo Gij met ons wildet handelen, naar dat wij verdiend hebben , niet anders zouden hebben te verwachten, dan den eeuwigen dood en de verdoemenis. Ja wij merken ook, o Heer, bij die kastijdingen, die Gij ons dagelijks zijt toe-schikkende, dat Gij U te regt over ons vertoornt. Want aangezien dat Gij regtvaardig zijt, zoo straft Gij niemand zonder oorzaak; en wij zien ook nog uwe hand verheven, om ons nog meer te straffen. Maar al ware het, dat Gij ons nog veel harder straftet, dan Gij tot nog toegedaan hebt, ja al vielen al de plagen over ons, waarmede Gij de zonden van uw volk Israel bezocht hebt, zoo zouden wij no^tans moeten bekennen , dat Gij ons geen onregt doen zoudt.

Maar, o Heer, Gij zijt onze God , en wij zijn maar aarde en stof. Gn zijt onze Schepper, en wij zyn het werk uwer handen. Gij zijt onze Herder, en wij zijn uwe schapen. Gij zijt onze Verlosser , en wij zijn het, die Gij verlost hebt. Gij zijt onze Vader, en wij zijn uwe kinderen en erfgenamen. Daarom, straf ons toch niet in uwen toorn, maar kastijd ons genadiglijk. En onderhoud veel meer het werk, dat Gij in ons door uwe barmhartigbeidbegonnen hebt, opdat de gansche wereld wete en bekenne, dat Gy onze God

E GEBEDEN. 1.

en Zaligmaker zijt. Uw volk Israël heeft U zoo menigmaal vertoornd, en Gij hebt hen te regt pestraft, maar zoo dikwijls zij zich wederom tot tT bekeerden , hebt Gij hen altijd in genade aangenomen. En hop zwaar ook hunne zonden en misdaden waren , zoo hebt Gij nogtans die plagen , welke hun toebereid waren , afgewend van wege het verbond, hetwelk Gij gemaakt hebt met uwe dienaren, Abraham, ïzak en Jakob, en hebt alzoo het gebed uws volks nooit van U verstooten. Nu hebben wij door uwe genade even dat zelfde verbond, hetwelk gij in de hand van Jezus Christus onzen Middelaar tus-schen U en allegeloovigen hebt opgorigt; ja het is nu zoo veel heerlijker en krachtiger, nadat Christus, met zijn heilig lijden en sterven, en zijnen ingang in zijne heerlijkheid, hetzelve bevestigd envervuld heeft. Daarom, o Heer, verzakende ons zeiven, en alle menschelij-ke hulp, hebben wij onzetoe-vlugt alleen tot het zalige gena-deverbond, door hetwelk onze Heer Jezus Christus (tot eene volkomene offerande zijn lig-chaam éénmaal aan het kruis voor ons overgevende) ons met U in eeuwigheid vegend heeft. Daarom, o Heer, zie aan het aanschijn uws Gezalfden, en niet onze zonden, opdat uw toorn door zijn voorbidden gestild worde, en dat uw aanschijn over ons lichte tot onza vreugde en zaligheid.

AVil ons ook voortaan in uw heilig geleide en uwe bescherming aannemen , en ons regeren met uwen Heiligen Geest, die dagelijks meer en meer ons vleesch met al zijne wellusten doodende, ons vernieuwe tot een beter leven,en in ons voort-brenge waarachtige vruchten des geloofs, waardoor uw ncam in eeuwigheid geloofd en geprezen worde, en wij met vurige begeerte alle vergankelijke dingen verachtende, alleen aan de hemelschemogen gedenken.

En overmits het U behaagt, dat men bidde voor alle men-schen, wij bidden U , dat Gij uwen zegen strekken wilt over de leer van uw heilig Evangelie , opdat het overal verkondigd en aangenomen worde, opdat dc gansche wereld vervuld worde met uwe zaligmakende kennis, opdat de onwetende bekeerd, de zwakke ge* sterkt worde, en een iegelijk uwen heiligen naam,niet alleen met


-ocr page 502-

IS CHRISTELIJI

met woorden, maar ook met de daad grootmake en heilige.

Wil tot dat einde getrouwe Dienaars in uwen oogst zenden, en die. zelf alzoo oegaven, dat zij hunne dienst getrouw mogen bedienen. Daarentegen wi] uitroeijen alle valsclie leeraars, gri.ipende wolven en huurlingen, die hunne eigene eer en nuttigheid zoeken, en niet de eer uws heiligen naams alleen, noch der armen men-schen welvaart en zalisheid.

Wil ook al uweCtiristelijke gemeenten, die Gij overal geroepen hebt, genadiglijk bewaren en regeren, in eenigheid des waarachtigen geloofs en godzaligheid des levens, opdat uw Rijk dagelijks toeneme, en des satans rijk te niet ga, tot dat uw Rijk volkomen worde, als Gij alles in allen z^n zult.

Inzonderheid bidden wij U voor de Overheden, die het TJ beliefd heeft over ons te stellen: voor de Hoog Mogende Heeren Staten Generaal van deze Ver-eenigde Nederlanden, en voor den Raad van Staat, voor N. on-zengetrouwenGouvcrneur,voor mijne Heeren de Staten van dit Land, en de Heeren Gecommitteerde Raden, voor mijne Heeren van den Hove Provinciaal, en voor den achtbaren Magistraat, Schout, Burgemeestc-ren , Schepenen en Raad dezer stad. Verleen hun allen uwe genade en gaven, een iegelijk in zijn beroep en staat, waarin hij van U gesteld is , opdat zij het volk, dat Gij hun toevertrouwd hebt, wijs regeren, kloek beschermen , uwe dienst getrouw handhaven , en de justitie aan hunne onderdanen regt bedienen. Wil voorzitten met uwen HeiligenGeestin hunnezamen-komsten, opdat zij in alle zaken , niet anders dan hetgeen goed en behoorlijk is,besluiten, en daarna hetzelve ookgelukkig uitvoeren mogen ; ten einde deze Landen van hunnevijanden, bewaard, de kwaaddoeners gestraft, en de vromen voorgestaan zijnde, uw naam daardoor geëerd.en het Rijk van-den Kuning der Koningen, Christus Jezus, oevorderd moge worden, en wij een gerust en stil leven leiden mogen in alle godzaligheid en eerbaarheid.

Verder bidden wij U voor onze medebroeders, die onder den Paus of Turk vervolging lijden. Wil hen met uwen Heiligen Geest troosten, en genadig daaruit verlossen; laat niet toe, dat uwe Christenheid gansche-

E GEBEDEN.

lijk verwoest, en de gedachtenis uws naams op aarde uitgeroeid worde, datnietdevyan-den uwer waarheid zich beroemen tot uwe oneer en lastering. Maar indien het uw Goddelijke wil is, dat de gevangene Christenen met hunnen dood der waarheid getuigenis geven, en uwen naam prijzen , zoo geef hun troost in hun lijden, dat zij zulks van uwe Vaderlijke hand opnemen , en daarom, uwen wil volgende, volstandig blijven, hetzij in leven of in sterven , tot uwe eer, tot stichting uwer gemeente en tot hunne zaligheid.

Wij bidden U ook voor allen , die Gij kastijdt met armoede, gevangenis, krankheid des ligohaams of aanvechting des geestes. Troost hen allen, o Heer, naar dat Gij w«et, dat hun nood is eischende. Geef, dat hunne kastijding hun diene tot kennis hunner zonden, en betering huns levens. Wil hun ook geven volstandig geduld , verzoet hun lijden, en verlos hen eindelijk, opdat zij zich over uwe goedheid verblijden, en uwen naam eeuwiglijk prijzen.

Eindelijk, o Heer, wil ons en de onzen, mitsgaders alles wat ons aangaat, in uwe bewaring nemen. Geef, dat wij in ons beroep naar uwen wil mogen Itven, en de gaven, die wij van uwen zegen ontvangen , ftlzoo gebruiken, dat zyons niet verhinderen, maar veel meer tot het eeuwige leven bevorderlijk zyn. Sterk ons ook in alle aanvechtingen, opdat wij , in het ware geloof strijdende, overwinnen mogen , en hier namaals met Christus het eeuwige leven bezitten.

Om alle deze dingen bidden wij U , gel ijkerwijs onze getrouwe Heer en Zaligmaker Jezus Christus ons zelf geleerd heeft: Onze Vader, enz.

Daarnr wordt de gemeente verlaten met den gewonen tegen.

On:vangt den zegen des Heeren.

De Heer zegene u, en behoede u! De Heer doe zijn

aangkzigt over u lichten

en zij u genadig! De Heer

verheffe zijn aangezigt over u en geve u vbede 1


-ocr page 503-

CnRISTELIJKE GEBEDEN.

19

Een gebed vóór de leer van

den Catechismus. O bemelscheVader, uw woord ia volkomen en bekeert de zielen , eene waarachtige getui-trenis, den ongeleerden wijsheid gevende, en der blinden oogen verlichtende, een krachtig: middel ter zaligheid voor allen, die gelooven. Maar overmits wij van nature niet alleen blind, maar onbekwaam zijn tot eenig goed : en dat Gij ook niemand helpen wilt, dan die ootmoedig en verslagen zi jn van hart: wij bidden U , dat Gij ons verstand wilt verlichten met uwen Heiligen Geest, en ons geven een zachtmoedig hart, van hetwelk alle opgeblazenheid en vleeschelijke wijsheid geweerd is; opdat wij, uw woord hoorende, hetzelve regt verstaan mogen, en ons leven daarnaar aanstellen. Wil ook genadiglijk be-keeren allen , die nog van uwe waarheid afdwalen , opdat wij allen te zamen U eendragtig-ijk dienen, in waarachtige heiligheid en geregtigheid al de dagen van ons leven. Dit begeeren wij alleen om Christus wil, die ons in zijnen naam aldus heeft leeren bidden , en ook beloofd te ver-hooren : Onze Vader , enz.

Een gebed na de leer van den Catechismus.

O genadige, barmhartige God en Vader, wij danken U, dat Gij niet alleen ons in uw verbond genomen hebt, maar ook onze kleine kinderen , hetwelk Gij - hun niet alleen verzegeld hebt door den heiligen Doop, maar ook dagelijks bewijst, als Gij uwen lof volmaakt uit hunnen mond , om al zoo de wijze wereld te beschamen. Wij bidden U, vermeerder in hen uwe genade, dat zij in Christus, uwen Zoon , altijd toenemen en wassen, tot dat zij hunnen volkomen manne-tijken ouderdom in alle wijsheid en geregtigheid erlangen. Geef ons ook genade, dat wij hen in uwe kennis en vreeze, gelijk Gij ons bevolen hebt, onderwijzen , ondat door hunne godzalighein het rijk des satans verstoord worde, en het Rijk van Jezus Christus in deze en andere gemeenten versterkt worde, tot eer van uwen heiligen naam, en tot hunne eeuwige zaligheid, door Jezus Christus. Amen.

Een kort gebed vóór de quot;Predikatie in de week*

Hemelsche Vader, eeuwige en barmhartige God, wij bekennen en belijden voor uwe Goddelijke Majesteit, dat wy arme ellendige zondaren zijn, ontvangen en geboren in alle boosheid en verderf, geneigd tot alle kwaail en onnut tot eenig goed ; en dat wy met ons zondig leven, zonder ophouden uwe heilige geboden overtreden , waardoor wij uwen toorn tegen ons verwekken, en naar uw regtvaardig oordeel, op ons laden de eeuwige verdoemenis. Waar, o Heer, wij hebben berouw en leedwezen, dat wij U vertoornd hebben, wij beschuldigen ons zeiven, en beklagen onze misdaden , begeerende, dat Gij genadiglijk onze ellendigheid wilt aanzien. quot;Wil U over ons ontfermen, o allergoedertie-renste God en Vader, en ons vergeven al onze zonden , om het heilig lijden van uwen lieven Zoon Jezus Christus. Wil ons ook verleenen de genade van uwen Heiligen Geest, die ons onze ongeregtigheden van ganscher harte leere kennen , en ons zeiven regt mishagen: opdat de zonde in ons moge gedood worden, en wij in een nieuw leven opstaan, in hetwelk wij opregte vruchten der heiligheid en geregtigheid voortbrengen, die U door Jezus Christus mogen aangenaam zijn. Wil ons ook uw heilig woord naar uwen Goddelij-ken wil te verstaan geven, dat wij daaruit al ons vertrouwen op TJ alleen leeren stellen, en van alle schepselen aftrekken. Dat ook onze oude mensch met al zijne begeerten van dag tot dag meer en meer gekruisigd worde, en dat wij ons U opofferen tot een levend offer, ter eere van uwen heiligen naam, en tot stichting van onzen naaste, door onzen Heer Jezus Christus, die ons heeft geleerd en bevolen alzoo te bidden : Onze Vader , enz.

Een kort gebed na de Predikatie in de week.

Heer, almagtige God, laat uwen heiligen naam om onzer zonden wil niet gelasterd worden : want wij hebben op menigerlei wijze tegen U gezondigd , mitsdien wy uw heilig woord niet gehoorzaam zijn, zoo


-ocr page 504-

20 CHRISTELIJI

zoo als het betaamt: en met onwetendheid en murmureren uwen toorn dagelijks tegen ons verwekken : daarom straft Gij ons te rej?t. Maar, o Heer, zijt gedachtig aan uwe groote barmhartigheid, en ontferm U over ons. Geef ons kennis en leedwezen over onze zonden , en betering onzes levens. Sterk de Dienaars uwer lierken, opdat zij getrouw en standvastig uw heilig woord mogen verkondigen : en de Overheid uws volks, opdat zij het wereldlijke zwaard met geregtigheid en bescheidenheid mogen voeren. Bewaar ons voor alle valschheid en ontrouw. Verstoor alle booze en listige raadslagen, die tegen uw Woord en Kerk overdacht worden. O Heer, onttrek ons niet uwen Geest en uw Woord, maar geef ons vermeerdering des ge-loofs, en in alle kruis en tegenspoed lijdzaamheid en volstandigheid. Kom uwer Kerk te hulp , verlos haar van allen overlast, bespotting en tiran-nij. Sterk ook alle zwakka en bedroefde harten, en zendons uwen vrede, door Jezus Christus onzen Heer, die ons deze zekere belofte gegeven heeft: voorwaar, voorwaar, ik sea u, al wat gij den Vader zult bidden in mijnen naam, [dat] zal Hij u geven: en heeft ons al-zoo bevolen te bidden : Onze Vader, enz.

Het Morgengebed.

O barmhartige Vader, wij danken U , dat Gij dezen nacht zoo getrouw voor ons gewaakt hebt, en bidden U, uat Gij ons wilt sterken met uwen Heiligen Geest, die ons voortaan geleide, dat wij dezen dag, mitsgaders al de dagen onzes levens , mogen besteden tot alle geregtigheid en heiligheid : en wat wij in handen nemen, dat onze oogen altijd zien, om uwe eer te verbreiden , alzco dat wij al den voorspoed onzer voornemens van uwe milde hand alleen verwachten. En opdat wij zulk eene genade van U verkrijgen, wil ons, naar uwe belofte, vergeven al onze zonden, om het heilig lijden en bloedvergieten van onzen Heer en Zaligmaker Jezus Christus: want zij zijn ons van harte leed. Verlicht ook onze harten, opdat wij, alle werken der duisternis afgelegd hebbende, als kinderen des lichts, in een

IE GEBEDEN.

nieuw leven mogen wandelen, in alle godzaligheid. Geef ook uwen zegen tot de verkondiging van uw Goddelijk woord. Verstoor alle werken des duivels. Sterk alle Kerkendienaars en Overheden uws volks. Troost alle vervolgde en be-naauwde harten, door Jezus Christus, uwen lieven Zoon, die ons beloofd heeft, dat Gij ons alles, wat wij in zünen naam bidden, zekerlijk geven zult, en daarom ons alzoo heeft leeren bidden: Onze Va-der, enz.

Het Avondgebed.

O barmhartige God, eeuwig licht, schijnende in de duisternis, Gij, die verdrijft den nacht der zonden en alle blindheid des harten : naardien Gij den nacht verordend hebt om te rusten, gelijk den da{r om te arbeiden: bidden wy u, geef, dat onze ligchamen in vrede en stilheid rusten, opdat zij daarna bekwaam zijn mogen te lijden den arbeid, dien zij dragen moeten. Matig onzen »laap, dat die niet onordelijk zij , opdat wij aan lig-chaam en ziel onbevlekt mogen blijven, ja dat onze slaap zelfs geschiede tot uwe eer. Ver icht de oogen van ons verstand , dat wij in den dood niet ontslapen; maar altijd verwachven onze verlossing uit deze ellendigheid. Bescherm ons ook voor alle aanvechting des duivels, ons in uw heilig geleide nemende. En hoewel wij dezen dag niet doorgebragt hebben, zonder tegen U groo-telijks gezondigd te hebben, bidden wij U, wil onze zonden bedekken met uwe barmhartigheid , gelijk Gij alle dingen op aarde met de duisternis des nachts bedekt, opdat wij daarom van uw aanschijn niet verstooten worde. Geef ook rust en troost aan alle kranken, bedroefde enaange-voebtene harten, door onzsn Heer Jezus Christus, die ons alzoo heeft leeren bidden: Onze Vider, enz.

Een gebed v6ór het eten.

Vs. CXLV: 15, 16.

15. Aller oogen wachten op U, en Gij geeft hun hunne spijs te zijnen tijd.

1G. Oij doet uwe hand open, «t verzadigt al wat er leeft, [naar uw] welbehagen.

Heer,


-ocr page 505-

CHRISTELIJKE GEBEDEN.

2\\

Heer, almagtige God, Gij die alles geschapen hebt, er nog door uwe Goddelijke kracht onderhoudt, en het volk Israel in de woestijn gespijzigd hebt; wil uwen zegen strekken over ons, uwe arme dienaars , en ons heiligen deze gaven, die wij van uwe milde goedheid ontvangen , opdat wij ze matig en heilig naar uwen goeden wil mogen gebruiken , en daardoor bekennen , dat Gij onze Vader, en de Oorsprong van alle goed zijt. Geef ook, dat wij altijd, en vóór alle dingen, zoeken het geestelijke br.ood uws woords, met hetwelk onze ziel gespijzigd worde ten eeuwigen leven, hetwelk Gij ons bereid hebt door het heilig bloed van uwen lieven Zoon, onzen Heer Jezus Christus. Amen. Ome Vader, enz,

Alzoo vermaant ons onze Heer Jezus Christus.

Luk. XXI ; 34 , 35.

34. Wacht u zeiven, dat uwe harten niet te eeniger tijd zwaard worden met braaserij en dronkenschap, en zorgvuldigheden dezes levens , en dat u die dag niet onvoorziens [over] kome.

35. If\'ant gelijk een strik zal hij komen over al degenen, die op den ganschen aardbodem gezeten zijn.

Een gebed na het eten. Alzoo spreekt de Heer in het vijfde Boek van Mozes, Deut. VIII: 10, II.

34. Als gij dan zult gegeten hebben en verzadigd zijn , zoo zult gij den HEER , uwen God, loven over dat qoede land, hetwelk Hij u zal hebben gegeven.

11. Wacht u, dat Gij den HEER, uwen God, niet vergeet , dat gij 7iiet zoudt houden zijne geboden , en zijne regtcn, en zijne inzettingen, die ik u heden gebicde.

Heer God, hemelsche Vader, wij danken U voor al uwe weldaden , die wij zonder ophou-len van uwe milde hand ontvangen, dat uw Goddelijke wil is, ons te onderhouden in dit tijdelijke leven , en ons te verzorgen met al onze nooddruft; maar inzonderheid, dat . Gij ons herboren hebt tot de hoop op een beter leven, hetwelk Gij ons geopenbaard hebt door uw heilig Evangelie.

Wy bidden U, barmhartige God en Vader, dat Gij niet toelaat, dat onze harten hier in deze aardsche en vergankelijke dingen zouden geworteld zijn : maar dat wij altijd mogen opwaarts zien ten hemel, verwachtende onzen Zaligmaker Jezus Christus, tot dat hij op de wolken verschijnen zal tot onze verlossing. Amen. Onze Vader, enz.

FORMULIER,

om den heiligen Doop te bedienen aan de kleine kinderen der geloovigen.

De hoofdsom van de leer des heiligen Doops is in deze drie stukken begrepen :

Eerstelijk, dat wij met onze kinderen in zonden ontvangen en geboren, en daarom kinderen des toorns zyn, zoo dat wij in het rijk van God niet mogen kemen, tenzij wij van nieuws geboren worden. Dit leert ons de ondergang en be-sprenging met het water, waardoor ons de onreinheid onzer zielen wordt aangewezen , opdat wij vermaand worden , een mishagen aan ons zeiven te hebben, ons voor God te verootmoedigen, en onze reinigmaking en zaligheid buiten ons zeiven te zoeken.

Ten tweede betuigt en verzegelt ons de heilige Doop de afwassching der zonden door Jezus Christus. Daarom worden wij gedoopt in den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geest es. Want als wij gedoopt worden inden naam des Vaders, zoo betuigt en verzegelt ons God de Vader, dat Hy met ons een eeuwig verbond der genade op-rigt, ons tot zijne kinderen en erfgenamen aanneemt, en daarom van alle goed verzorgen , en alle kwaad van ons weren , of te onzen beste kee-ren wil. En als wij in den naam des Zoons gedoopt worden , zoo verzegelt ons de Zoon, dat hij ons wascht in zijn bloed van al onze zonden, ons in de gemeenschap zijns doods en zijner wederopstanding inlijvende, alzoo dat wij van al onze zonden bevrijd, en regtvaardig voor God gerekend worden. Desgelijks als wij gedoopt worden in den naam des Heiligen Geestes, zoo verzekert ons de Heilige Geest door dit heilig Sacrament , dat hy bü ons wonen,


-ocr page 506-

22 ïoumullett va

en ons tot lidmaten van Christus heiligen wil, ons toeëipe-nende hetgeen wij in Christus hebben, namelijk de afwas-sching onzer zonden, en de daselijkscbe vernieuwing onzes levens, tot dat wij eindelijk onder de semeente der uitverkorenen in het eeuwige leven onbevlekt zullen gesteld worden.

Ten derde. Overmits in alle verbonden twee deelen begrepen zijn, zoo worden wij ook weder van God door den Doop vermaand en verpligt toteene nieuwe gehoorzaamheid, namelijk , dat wij dezen eenigen God, Vader, Zoon en Heiligen Geest, aanhangen, betrouwen en liefhebben van ganscher harte, van ganscher ziele, van ganschen gemoede en met alle krachten, de wereld verlaten , onze oude natuur dooden, en in een nieuw godzalig leven wandelen. En als wij somtijds uit zwakheid in zonden vallen, zoo moeten wij aan Gods genade niet vertwijfelen , noch in de zonde blijven liggen, overmits de Doop een zegel en ongetwijfelde getuigenis is, dat wij een eeuwig verbond der genade met God hebben.

En hoewel onze ^onge kinderen deze dingen niet verstaan, zoo mag men dezelve nogtans daarom van den Doop niet uitsluiten, aangezien zij ook zonder hun weten der verdoemenis in Adam deelachtig zijn, en al zoo ook weder in Christus tot genade aangenomen worden, gelijk God spreekt tot Abraham, den Vader van alle geloovigen , en over zulks mede tot ons en onze kinderen: Gen. XVII:7, zeggende: Ik zal mijn verbond oprigten tus-schen Mij en tusscheu «, en tusschen uw zaad na u in hunne geslachten, tot een eeuwig verbond, om voor u te zijn tot eenen God, en voor uw zaad na u.

Dit betuigt ook Petrus, Hand. II: 39, met deze woorden : Aan u komt de belofte toe, en aan uwe kinderen, en aan allen * die verre zijn, zoo velen nis er de Heer, onze God, toe roepen zal.

Daarom heeft God hen voor-maals bevolen te besnijden, hetwelk een zegel des verbonds en der geregtigheid des geloofs was: gelyk ook Christus hen omhelsd, de handen opgelegd en gezegend heeft. Mark. X: 16. Dewijl dan nu de Doop in

n den o. doop.

de plaats der Besnijdenis gekomen is, zoo zal men de jonge kinderen, als erfgenamen van het rijk van God en var zijn verbond doopen: en d lt; ouders zullen gehouden zij) hunne kinderen, in het op wassen, hiervan breeder tlt; onderwazen.

Opdat wij dan ook deze heilige ordening van God , tot zijne eer, tot onzen troost en tot stichting der gemeente uitrigten mogen, zoo laat ons zijnen heiligen naam aldus aanroepen:

0 almagtige, eeuwige God, (Gij, die naar uw streng oordeel de ongeloovige en onboetvaardige wereld met den zondvloed gestraft hebt, en den geloovigen Koach met Irun achten, naar wwegroote barmhartigheid behouden ea bewaard ; Gij , die den verstokten Farao , met al zijn volk, in het xoode meer verdronken hebt, en uw volk Israël droogsvoets daar door geleid, door hetwelk de Doop beduid werd!) wij bidden U , bij uwe grondelooze barmhartigheid, dat Gij deze kinderen genadig wilt aatzien, en door uwen Heiligen Geest uwen Zoon Jezus Christus inlijven; opdat zij met hem in zijnen dood begraven worden , en met hem mogen omstaan in een nieuw leven; opdat zij hun kruis , hem dagelijks navolgende, vrolijk dragen mogen, hem aanhangen met waarachtig geloof, vaste hoop en vurige liefde; dat zij dit leven, (hetwelk toch niet anders is dan een gestadige dood,) om uwentwil, getroost verlaten , en ten laatsten dage voor denregter-stoel van Christus, uwen Zoon, zonder verschrikken mogen verschijnen, door denzel-ven, ons.en Heer. Jezus Christus , uwen Zoon, die met U en den Heiligen Geest, «5én eenig God , leeft en regeert in eeuwigheid. Amen.

Vermaning aan de Ouders , en die nede ten Doop komen.

Geliefden in den Heer Christus , gij hebt gehoord, dat de Doop eene ordening van God is, om aan ons en aan onze kinderen zyn verbond te verzegelen ; daarom moeten wij den:;elven tot dat einde, en niet uit gewoonte of bügeloo-vigheid gebruiken. Opdat het


-ocr page 507-

tORMUtïEtt va ian openbaar worde, dat gij alzoo gezind zijt, zult gij van uwentwege hier op ongeveinsd antwoorden :

Eeratelijk, hoewel onze kinderen in zonden ontvangen en geboren zijn , en daarom aan allerhande ellendigheid, ja aan de verdoemenis zelve onderworpen , of gij niet bekent, dat zij in Christus geheiligd zijn , en daarom, als lidmaten zijner gemeente, behooren gedoopt te wezen? Ten andere, of gij de leer, die in het Oude en Nieuwe Testament, en ir. de Artikelen des Christelijken geloofs begrepen is, en in de Christelijke Kerk alhier geleerd wordt, niet bekent, de waarachtige en volkomene leer der zaligheid te wezen?

Ten derde, of gij niet belooft en u voorneemt, deze kinderen , als zij tot hun verstand zullen gekomen zijn, een iegelijk de zijnen, waarvan hij vader (moeder) of getuige is, in de voorzeide leer naar uw vermogen te onderwijzen, of te doen en te helpen onderwijzen?

Antw. Ja wy.

Daarna in het doopen spreekt de Dienaar des goddelijken woords aldus:

N. Ik noop u igt;quot; nEN kaam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Oeestes.

Dankzegging.

Almagtige, barmhartige God en Vader, wij danken en loven U , dat sü ons en onze kinderen, door h«t bloed van uwen lieven Zoon Jezus Christus , al onze zonden vergeven, en ons door uwen Heiligen Geest tot lidmaten van uwen eeniggeboren\'\' Zoon, en alzoo tot uwe kinderen aangenomen hebt, en ons hetzelve met den heiligen Doop verzegelt en bekrachtigt. Wij bidden U ook, door denzelven uwen lieven Zoon, dat Gij deze gedoopte kinderen met uwen Heiligen Geest altijd wilt regeren, opdat zij Christelijk en godzalig opgevoed worden, en in den Heer Jezus Christus wassen en toenemen, opdat zij uwe Vaderlijke goedheid en barmhartigheid, die Gij hun en ons allen bewezen hebt, mogen bekennen, en in allegeregtig-

n oen IB. DOOP. ^

beid, onder onzen eenigen Leeraar, Koning en Hooge-priester, Christus Jezus, leven , en vromelyk tegen de zonde, den duivel enzijngan-sche rijk strijden en overwinnen mogen, om U , en uwen Zoon Jezus Christus , mitsgaders den Heiligen Geest, den eenigen en waarachtigen God, eeuwig te loven en te prijzen. Amen.

formulier,

om het heilige Avondmaal te houden.

Geliefden in den Heer Jezus Christus, hoort aan de woorden van de inzetting van het heilige Avondmaal van onzen Heer Jezus Christus, welke ons beschrijft de heilige Apostel Paulus, I Kor. XI: 23—29.

Want ik heb van den Heer ontvangen , hetgeen ik ook u overgegeven heb, dat de Heer Jezus in den nacht, in welken hij verraden werd, het brood nam: en als hij gedankt had, brak hij het, en zeide: neemt, eet, dat is mijn ligchaam, hetwelk voor u gebroken wordt: doet dat tot mijne gedachtenis. Des» gelijks [nam] hij ook den drink-oeker na het eten des Avond-ma als, en zeide: deze drinkbeker is het Nieuwe Testament in mijn bloed: doet dat, zoo dikwijls als gij [dien] zult drinken, tot mijne gedachtenis. Want zoo dikwijls als gij dit brood zulteten, cn dezen drinkbeker zult drinken , zoo verkondigt den dood des Heeren , tot dat hij komt. Zoo dan, wie onwaardig dit brood eet, of den drinkbeker des Heeren drinkt, die zal schuldig zijn aan het ligchaam en bloed des Heeren. Maar de mensch beproeve zich zeiven, en ete alzoo van het brood, en drinke van den drinkbeker ; want die onwaardig eet en drinkt, die eet en drinkt zich zeiven e;n oordeel, niet onderscheider,.de het ligchaam des Heeren.

Opdat wij nu tot onzen troosV des Heeren Avondmaal mogen houden, is vóór alle dingen noodig; eerste lijk, dat wij óns te voren regt beproeven. Ten andern, dat wij het tot dat einde rigten, waar toe het de Heer Christus verordend en ingezet heeft, namelyk, tot zijne gedachtenis. De waarachtige beproeving van ons zeiven bestaat in deze drie stukken:

Ten


-ocr page 508-

i4 PORMULIEÏt van t

Te» eerste, bedenke een iegelijk bij zich zeiyen zijne zonden en vervloeking, opdat hy zich zeiven mishage, en zich voor God verootmoedige : aangezien de toorn van pod tegen de zonde zoo groot is, dat Hij die (eer Hij dezelve ongestraft liet blijven) aan zijnen lieven Zoon Jezus Christus, met den \'jitteren en smadelijken dood des kruiscs gestraft heeft.

Ten andere, onderzoeke een iegelijk zijn hart , of hij ook deze gewisse belofte van God gelooft, dat hem al zijne zonden, alleen om het lijden en sterven van Jezus Christus, vergeven zijn; en de volkome-ne geregtijfheid van Christus hem als zijne eigene toegerekend en geschonken zij; ja zoo volkomen, als of hij self in eigen persoon, voor al zijne zonden betaald en alle ge-regtigheid volbragt had.

Ten derde, onderzoeke een iegelijk zijn geweten, of hij ook gezind is, voortaan mot zijn gansche leven, wsarach-tige dankbaarheid jegens God, den Heer te bewijzen , en voor Gods aangezigt opregt te wandelen ; insgelijks , of hij zonder eenige geveinsdheid, alle vijandschap, haat en nijd van harte afleggende, een naarstig voornemen heeft, om van nu voortaan in waarachtige liefde en eenigheid met zijnen naaste te leven.

Allen, die dan alzoo gezind zijn, wil God gewisselijk in genade aannemen, en voor waardige medegenooten van de tafel zijns Zoons Jezus Christus houden. Daarentegen die deze getuigenis in hunne harten met gevoelen , die eten en drinken zich zeiven een oordeel. Waarom wy ook, naar het bevel van Christus enden Apostel Paulus, allen, die zich met deze navolgende ondeugden besmet weten, vermanen , van de tafel des flee-ren zich te onthouden, en verkondigen hun, dat zij geen deel in het Rijk van Christus hebben: als daar zijn alle afgodendienaars ; allen , die verstorven heiligen , Engelen of andere schepselen aanroepen; allen, die den beelden eere aandoen; alle toovenaars en waarzeggers , die vee of men-schen, mitsgaders andere dingen zegenen, en die aan zulke zegeningen geloof geven ; alle verachters van God en zijn woord, en van de heilige Sacramenten •, alle Godslaster-

et fi. AVONDMAAL.

aars ; allen , die twrodragt, sekten en muiterij in Kerken en wereldlijke regeringen begeer en aan te rigten; alle meineedigen; allen, die hunnen ouderen en Overheden on-gehoorzaam zijn ; alle dood -slagers, kijvers en die in haat en nijd tegen hunnen naaste leven ; alle echtbrekers, hoereerders , dronkaards, dieven, woekeraars , roovers, spelers, gierigaards , en al degenen, die een ergerlijk leven leiden: deze allen, zoo lang zij in zulke ondeugden blijven, zullen zich van deze spijze (welke Christus alleen voor zijne geloovigeu verordend heeft) onthouden , opdat hun gerigt en hunne verdoemenis niet des te zwaarder worde.

Maai dit wordt ons, zeer geliefde Broeders en Zusters in den Heer, niet voorgehouden, om de verslagene harten der geloovicen kleinmoedig te maken, als of niemand tot het Avoncmaal des Heeren gaan. megt, dan die zonder eenige zonde ware. Want wij komen niet tot dit Avondmaal, om daarmede te betuigen, dat wij in on» zeiven volkomen en regtvaarcig zijn; maar in tegendeel , aangezien wij ons leven buiten ons zeiven m Jezus Christus zoeken, zoo bekennen wij daarmede, dat wij midden\' in den dood liggen. Daarom, al is het, dat wij nog vele gebreken en ellendigheid in ons bevinden , als namelijk , dat wij geen volkomen geloof hebben , dat wij ons ook met zulken ijver om God te dienen niet begeven, als wij schuldig zijn : maar dagelijks met de zwakheid van ons geloof, en de booze lusten van ons vleesch te strijden hebben: nogtans des niettegenstaande, overmits ons (door de genade des Heiligen Geestes) zulke gebreken leed zijn , en wij van harte begeeren tegen ons ongeloof te strijden, en naar alle gebodon van God te leven, zoo zullen wij gewis en zeker zijn, dat geene zonde noch zwakheid, die nog (tegen onzen wil) in ons overgebleven is, 03s kan hinderen, dat God ons niet in genade zou aannemen , en alzoo deze hemel-sche spijze en drank waardig en deelachtig zou maken.

Ten andere , laat ons nu ook overdenken, waartoe ons de Heer zijn Avondmaal heeft ingezet : namelijk, dat wy zulks doen zouden tot zijne gedach-te-


-ocr page 509-

F0RMTJL1EB van hkt H. AVONDMAAL.

S5

ténis. Maar aldns zullen wij aan hem daar bü gedenken: Eerstelijk, dat wij gansche-lijk in onze harten vertrouwen, dat onze Heer, Jezus Christus, (naar de beloften, die aan de voorvaderen in het Oude Testament van het begin af geschied zijn) van den Vader in deze wereld gezonden is, ons vleesch en bloed aangenomen , den toorn van God (onder welken wij eeuwig hadden moeten verzinken), van het begin zijner menschwor-ding tot het einde zijns levens, op de aarde voor ons gedragen , en alle gehoorzaamheid der Goddelijke wet, en gereg tigheid voor ons vervuld heeft.. voornamelijk, toen hem dé last van onze zonden, en van den toorn van God het bloedige zweet in den hof uitgedrukt heeft: waar hij gebonden werd, opdat hij ons zou ontbinden; daarna ontelbare smaadheden geleden heeft, opdat wij nimmer te schande zouden worden; onschuldig ter dood veroordeeld is, opdat wij voor het gerigt van God zouden vrij gesprokenwor-den ; ja zijn gezegend ligchaam aan het kruis heeft laten nagelen, opdat hij het handschrift onzer zonden daaraan zou hechten. En heeft alzoo de vervloeking van ons op zich geladen, opdat hij ons met /■Ünezegeningen vervullen zou. En heeft zich vernedert tot in de allerdiepste versmaadheid en angst der hel, met ligchaam en ziel, aan het hout des kruises, toen hij riep met luide stem : mijn God , mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten ? opdat wij tot God zouden genomen , en nimmer van Hem verlaten worden ; en heeft eindelijk , met zijnen dood en zü* ne bloedstorting, het Nieuwe en eeuwige Testament, het Verbond der genade en der verzoening besloten, als hij zeide ; het is volbragt ! En opdat wij vast zouden ge-looven, dat wy tot dit Gena-deverbond behooren, nam de Heer Jezus in zijn laatste Avondmaal het brood, dankte , brak het en gaf het aan zijae jongeren, en sprak; neemt, eet, dat is mijn ligchaam , hetwelk voor u (/cgeven wordt: doet dat tot mijne gedachtenis I Desgelijks na het Avondmaal, nam hy den drinkbeker , zeide dank, en sprak : drinkt allen daar uit; deze beker ia het Nieuwe Testament in mijn bloed, hetwelk voor u en voor velen vergoten wordt, tot vergeving der zonden; doet dat, zoo dikwijls als gij daarvan drinkt, tot mijne gedachtenis ! dat is: zoo dikwijls gij van dit brood eet, en uit dezen beker drinkt, zult gij daardoor, als door eene gewisse gedachtenis en pand, vermaand en verzekerd worden van deze mijne hartelijke liefde en trouw jegens u, dat ik voor u (daar gij anders den eeuwigen dood hadt moeten sterven) mijn ligchaam aan het hout des kruises in den dood geve, en mijn bloed vergiete, en uwe hongerige en dorstige zielen met dit mijn gekruiste ligchaam en vergoten bloed tot het eeuwige leven spijze en lave , zoo 2?eker, als een iegelijk dit brood voor zijne oogen gebroken, en deze beker hem gegeven wordt, en gij dezelve tot mijne gedachtenis met uwen mond eet en drinkt.

Uit deze inzetting des heili-:en Avondmaals van onzen Heer Jezus Christus zien wij. dat hij ons geloof en vertrouwen op zijne volkomen e offerande (die eenmaal aan het kruis geschied is) als op den eenigen grond van onze zaligheid wijst, daar hij onze hongerige en dorstige zielen tot eene waarachtige spijze en drank des eeuwigen levens geworden is. Want door zijnen dood heeft hij de oorzaak van onzen eeuwigen hongeren kommer , namelijk, de zonde, weggenomen, en ons den levendmakenden Geest verworven ; opdat wij door dien Geest (die in Christus als in het Hoofd, en in ons als zijne lidmaten, woont) met hem waarachtige gemeenschap zouden hebben, en aan al zijne goederen , het eeuwige leven , degeregtigheid en heerlijkheid deelachtig worden. Daarbenevens,datwijook door dien Geest onder elkander, als lidmaten van (tfn ligchaam, in waarachtige broederlijke liefde verbonden worden, gelijk de heilige Apostel spreekt: één brood [is het, zoo] zijn wij •elen één ligchaam, dewijl wxj allen aan één brood deelachtig zijn. Want gelijk uit vele graankorrels élt;?n meel gemalen , en ëdn brood gebakken wordt, en uit vele beziën, zamengeperst zijnde, dén wijn en drank vliet, en zich onder een vermengt; alzoo zullen wij allen , die door het waarach-B tig


-ocr page 510-

é« ÏORMÜLIEK varf fill tip geloof Christus ingelijfd zijn, door broederlijke liefde, om Christus j onzes lieven Zaligmakers wil, die ons te voren zoo uitnemend heeft lief gehad, allen te zamen één ligchaam zijn, en zulks niet alleen met woorden, manr met de daad jegens elkander bewijzen.

Daartoe helpe ons de almag-tige God en Vader van onzen Heer Jpzus Christus, door zijnen Heiligen Geest. Amen. Opdat wij dan dit al mogen verkrijgen, Jaat ons voor God ons verootmoedigen, en Hem met waarachtig geloof om zijne genade aanroepen.

Barmhartige God en Vader , wij bidden U, dat Gij in dit Avondmaal, waarin wij oefenen de heerlijke gedachtenis van den hitteren dood van uwen lieven Zoon Jezus Christus, door uwen Heiligen Geest in onze harten wilt werken, dat wij ons met waarachtig vertrouwen aan uwen Zoon Jezus Christus hoe langer hoe meer overgeven, opdat onze bezwaarde en verslagene harten met zijn waarachtig ligchaam en bloed , ja met hem waarachtig God en mensch, dat eenig hemelsche brood, door de kracht des Heiligen Geestes gespijsd en gelaafd worden; en dat wij niet meer in onze zonden, maar hij in ons, en wij in hem leven, en alzoo waarachtig aan het Nieuwe en eeuwige Testament en Verbond der genade dee ich-tig zijn mogen. Dat wi. niet twijfelen, of Gü zult eeuwig onze genadige Vader zijn, ons onze zonden nimmermeer toerekenende , en met alle dingen , naar ligchaam en ziel verzorgende, als uwe lieve kinderen en erfgenamen. Verleen ons ook uwe genade, dat wij getroost ons kruis op ons nemen, ons zeiven verloochenen , onzen Heiland bekennen , en in alle droefenis met een opgeheven hoofd onzen Heer Jezus Christus uit den hemel verwachten , waar hij onze sterfelijke ligchamen aan zijn verklaard heerlijk ligchaam gelijk maken , en ons tot zich nemen zal in eeuwigheid. Amen.

Onze Vader, enz.

Wil ons ook door dit heilige Avondmaal sterken in het algemeen ongetwyfeld Christe-

!T H. AVONDMAAl.

lijk geloof, waarvan wy bekentenis doen met mond en hart, sprekende:

Ik geloof in God, enz.

Opdat wij dan met het waarachtig hemelsche brood Christus gespysd mogen worden, zoo laat ons met onze harten niet aan het uiterlijke brood en den wijn blijven hangen; maar dezelve opwaarts in den hemel verheffen, waar Christus Jezus is, on ze Voorspraak, ter regterhand zijns hemel-schen Vaders, waar heen ons ook de Artikelen van ons Christelijk geloofwijzen: niet twijfelende, of wij zullen zoo waarachtig door de werking des Heiligen Geestes met zijn ligchaam en bloed aan onze zielen gespijsd en gelaafd worden, als wij dat heilige brood en dien drank tot zijne gedachtenis ontvangen.

In het breken en uitdeelen des broods zal de Dienaar spreken:

Het brdod, bat wij breKEN , 16 BE GEHEEN8CBAF AAIi het lilGCUAAM VAN christus.

En als hij den drinkbeker geeft:

De brinkbeker ber bane-

ZECGINO, WAARMEBE WIJ DANKZEGGEN, IS BE GEMEES-SCHAIquot; AAN HET BLOEB VAN

Christus.

Terwijl m*n communiceert, zal men stichtelijk zinnen, of sommige Hoofdstukken lezen ter gedachtenis van het stoven van Christus dienende, als: Jes. LUI, Joh. XIII-XVIII, of dergelijke.

Na de voleinding der Com\' municatie, zal de Dienaar spreken :

Geliefden in den Heer, dewijl de Heer nu aan zijne tafel onze zielen gespijsd heeft, zoo laat ons al te zamen zijnen naam niet dankzegging prijzen, en een iegelijk spreke m zyn hart aldus ;

1. Loof den HEER, mijne ziel, en il wat binnen in mij is, zijnen heiligen naam.

2. Loof den HEER, mijne ziel, ra vergeet geene van zijne weldaden.

3. Die al uwe ongeregtigheid vergeeft, die al uwe krankheden genf-ett; _.

4. Dn


-ocr page 511-

FORMULIER vas hi

4. Die uw leven verlost van het verderf: die u kroont met goedertierenheid en barmhartighe-den.

8. Barmhartig en genadig is de HEER, langmoedig, en groot van goedertierenheid.

10. Hij doet ons niet naar onze zonden, en vergeldt ons niet ■naar onze ongeregtigheden.

11. Want zoo hoog de hemel is boven de aarde, is zijne goedertierenheid geweldig over degenen, die Hem vreezen.

12. 2 oo ver het oosten is van het westen, xoo ver doet Hij onxe overtredingen van ons.

13. Gelijk zich een vader ontfermt over de kinderen, ontfermt zich de HEER over degenen, die Hem vreezen.

Welke ook zijnen eigenen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft liem voor ons allen overgegeven , en ons alles met hem geschonken. Daarom, bewijst God daarmede zijne liefde jegens ons, dat Christus voor ons gestorven is, als wü nog zondaars waren; zoo zullen wn ook veel meer door hem behouden worden voor zijnen toorn, naardien wij door zijn bloed gereglvaardigd zijn. Want zoo wij met God verzoend zijn door den dood zijns Zoons, toen wij nog vijanden waren; veel meer zullen wij zalig worden door zijn leven, :t Ö. AVONDMAAL. 2? naardien wij met Hem verzoend zijn. Daarom zal mijn mond en hart des Heeren lof verkondigen van nu aan tot in eeuwigheid. Amen.

Zoo spreke een iegelijk met aandachtige harten:

O almagtige, barmhartige God en Vader, wij danken U van ganscher harte, dat Gy, uit grondelooze barmhartigheid, ons uwen eenisgeboren\' Zoon tot een\' Middelaar en offer voor onze zonden, en tot eene spijze en drank des eeuwigen levens geschonken hebt; en dat Gij ons geeft een waarachtig geloof, waardooi\' wij aan zulke uwer weldaden deelachtig worden. Gij hebt ons ook tot sterking daarvan, uwen lieven Zoon Jezus Christus zijn heilig Avondmaal laten instellen en verordenen. Wij bidden U, o getrouwe God en Vader, dat Gij, door de werking van uwen Heiligen Geest, de gedachtenis van onzen Heer Jezus Christus , en de verkondiging van zijnen dood, ons tot dagelijks toenemen in het regte geloof, en de zalige gemeenschap van Christus wilt laten gedyen; door denzelven uwen lieven Zoon Jezus Christus, in wiens naam wij onze gebeden aldus besluiten : Onze Vader, enz.


-ocr page 512-

GEDRUKT BIJ JOHANNES ENSCHEDÉ EN ZOKIi 1881.

-ocr page 513-

i:i

-ocr page 514-
-ocr page 515-
-ocr page 516-

r (

-ocr page 517-