VERKOP^T NAAF^ HET j^ioOGDUlTSCH
BR WERKT DOOR
Evang. Luth. Pn-dikant te Sappemeer.
4
--
snfxversdruk van yVlULDER JZ. , TE J/ËENDAM
1
Kast 169 PI. □ m 12
t
1 L E G A A. T
VAN WIJLEN
| Prof Dr. N. W. P. RAUWENHOFF. §
quot; O \' ö \'
VANquot;
VERKORT NAAR HET J-foOGDUITSCH
BKWEUKT DOOR
jJ. jJ. jSANGE ,
Kvany. Luth. Predikant te Sappemeer
TE YÜESDAM BIJ
Jlfei veel genoegen heh ik de overzelting van dit gedeelte der „LehensLilder aus der Heiden-mission, durch Herrn Br. Grmi-demannquot; hearheid. Moge het mijne lezers lij de lezing even zóó gaan.
Vit deze bladen zal ieder blijken, dat het Christelijk onderwijs der jeugd en eene getrouwe Christus-prediking de grootste zegeningen zijn, die men een volk kan geven. Wil iemand den toestand van de weleer Heidensche met dien van de thans reeds meer dan 2/3 Christelijke Minahassa gaan vergelijken, dan zal het hem dadelijk in het oog springen , dat de diep gevallene menschheid alleen door ootmoedig geloof in den éénigen Heiland, onzen Heer Jezus-Christus en zijn levend-rnakend Woord opgericht, tot leroustheid van hare zonden, lot de rechte kennis van God en van hare goddelijke roeping, tot heiligmaking gebracht, van de slavernij der zinnelijkheid verlost, van bij- en on-geloof gereinigd, verlicht en geheiligd kan worden. Treffend toch is het, om te lezen: welk eene hooge achting die eenvoudige Christenen daar voor den Bijbel koesteren en hoe legeerig zij zijn , om den weg des heils te leer en kennen; hoe honderden eiken Zondag mijlen ver komen, in scharen Psalmen aanheffende optrekken naar hunne bedehuiztn
en zich. verdringen, om het Woord te hoor en; hoe de jeugdige gemeente van Christus, zich daar helder Lewust geworden, dat zij eene gemeente vau geroepene heiligen behoort te zijn, naar de heiligmaking waarlijk worstelt en niet verzuimt, onderling ooh zedelijke tucht te oefenen.
Verder toonen deze hl aden, dat de Zendeling met zeer grooie bezwaren heeft te hammen en dat, wat door sommigen ook nog tegen de zending moge worden ingebracht, deze heiligste zaak der mensclilieid waarlijk aller liefde en werkdadige ondersteuning ten volle waardig is. Lat deze bladen daartoe althans iets mogen bijdragen en zij ook mogen slreliken, om eclit Chvis-telijken zin onder de zonen en docht er en van het in vele opzichten zoo rijk gezegende Nederland aan te kweeken, is eene vurige bede mijns harten. Daartoe gebiede de Heer Zijnen oiimisbaren zegen ook over den arbeid van
Sappeuekr,
tl e n bewerker J. JT. II. BATVOE.
\'t. Was een soinbere lierfstdag van een der laatste jaren der vorige eeuw7, waarop de groote torenklok van de koop-mauskerk te Erfurt den inwoners dier stad met haai dof gebrom eene begrafenispleclitigheid aankondigde. Langzaam trok de lange lijkstoet door de nauwe en bochtige straten. Achter den lijkwagen liep , aan het hoofd der vronwenrij , snikkend en wankelend eene jeugdige weduwe, van vijfkin-derkens vergezeld, waarvan het jongste nog geen vier jaren telde en even luid weende als zijne broertjes en zusjes, hoewel het zijn groot verlies nog niet kou beseffen. Het jongste kind lag in het sterfhuis in de wieg, aan de zorg van zijne grootmoeder opgedragen.
\'t W as het stoffelijk omhulsel van den lieer Christiaan Jmmanuel IIiedel , een zeer geacht koopman in Er furl, dat men grafwaarts geleidde. Zeer velen vergezelden het lijk, om den man de laatste eer te bewijzen.
In de lijkpreek ontbrak het, naar de gewoonte dier dagen , niet aan opsomming van \'s mans goede hoedanigheden. Treffend was het te hooreu, toen de redenaar, die over dc
LEVENSBEELD
vergankelijkheid van al het aardsche sprak, zijne toehoorders wees op eene in den loop der jaren reeds groen bemost ge-wordene zerk, die het stoffelijk hulsel van den grootvader des nu te begraven mans dekte, maar die eens der gemeente van Erf urt als een waardig herder met het goede voorbeeld van een levend geloof en goede werken was voorgegaan en wiens nagedachtenis daarom bij het toen levende geslacht nog in zegenend aandenken was.
Ondanks de welsprekendheid van den begaafden redenaar oefende die lijkrede evenwel op de diep bedroefde weduwe dien vertroosten den invloed niet uit, dien zij had moeten teweegbrengen. En toen kort daarna de aardkluiten, dof dreunend op de lijkkist ne\'derbonsden, zou zij zeker zijn ineengezakt , zoo niet een oud man, wien reeds menige traan in den grijzen baard was gevloeid , haren arm gegrepen en haar ondersteund had. Leunende op zijnen arm keerde ock de diep geschokte weduwe naar hare woning terug, nadat hare lieve onschuldigen elk een bloemkrans op vaders graf hadden nedergelegd.
„Lieve dochter!quot; — zóó sprak nu de oude der treurende vrouw toe — „ons kan in de wereld niets overkomen, zonder den wil van God; want de haren op onze hoofden zijn zelfs alle door Hem geteld; en hetgeen Hij doet, is altoos wijs en heilig, hoe treurig het ons ook moge schijnen. Ja Sabina ! de Vertrooster der weduwen en Vader der weezen zal ook U niet verlaten , zoo gij Hem niet verlaat.quot;
En na nu eene poos te hebben gezwegen, vervolgde hij: „Gij komt voorloopig met Uwe kinderkens maaT bij ons in huis. In onze groote kamer met het uitstek zult gij ruimte genoeg vinden en de lieve God, die zelfs de muschjes en de wormpjes voedt, zal het ook U en den Uweu niet aan het noodige levensonderhoud laten ontbreken.quot;
In het huis dés geklaags was grootmoeder bij hetjongste kind achtergebleven en had met haar zuiver wit linnen voorschoot ir.enigen traan weggewischt. In hare gedachten had de oude ziel ook den lijkstoet gevolgd, maar was menigmaal door de bel aan de -winkeldeur gestoord, die telkens een nieuwen kalant aankondigde. De verlangde koopwaar verd dan meestal met eenige woorden van beklag in ontvangst genomen, ten zij eene praatzieke buurvrouw een ietwat langer gesnap daaraan poogde vast te knoopen. Zoo sprak er eene: „Ja grootmoeder Muller, ik heb van Uw schoonzoon altijd gezegd dat hij — God moge zijne ziel in genade hebben aangenomen! — veel te goed was. Van hoe menigeen heeft hij de rekening jaren lang open laten staan en als \'t
7
dan eindelijk nog tot betalen kwam, zijne geheele winst er wel dubbel afgetrokken. En dan, hoe vele aalmoezen gaf hij. De bedelaars hebben in hun gansche leven niet blijder gekeken, dan als zij uit Kiedels winkel kwamen. Ja, ja, ik zeg maar, een mensch moet niet al te goed zijn! Iemand, die in zijn tijdelijk voordeel had willen werken, zou hier goede zaken gemaakt en een aardig stuivertje overgehouden hebben.quot;
Grootmoeder Muller hoorde dat alles zwijgend aan en verwijderde zich, zoodra de kleine in de wieg begon te schreien. „Stil toch. mijn Pritsje ! moeder komt spoedig terugquot;sprak zij tot den kleine en tilde hem op haren schoot ; maar I\'kitsje werd niet stil, voor zijne moeder was teruggekeerd.
Dat kind, hetgeen zoo vroeg zijn vader moest verliezen, was Johann Fhederik Eiedel , aan wiens leven en werken de volgende bladen zijn toegewijd.
Het huis en de winkel van Eiedel waren verkocht. Men weet het der goedhartigheid van den afgestorvene, dat er, toen alles was vereffend, slechts weinig was overgebleven. En niet ten onrechte; want weldoen was van oudsher de lust der Eieüels, zoo als dan ook in Erfurt algemeen bekend is. Dat dus aan de weduwe Anna Sabina Eiedel , geboren Muller met hare zes telgen geen ruim levenslot ten deel viel, is te begrijpen, maar toch was zij tegen broodsgebrek beveiligd in haars vaders huis.
Hier zien wij onzen Johannes Erederik in den kring zijner naaste bloedverwanten opgroeien. De grootouders waren eenvoudige, maar godvreezende lieden. Zij namen de kleinkinderen in liefde aan en grootvader poogde vooral hun in de opvoeding den zoo vroeg verloren vader te vergoeden. Op verstandige wijs wist hij ernst en gestrengheid met liefde te vereenigen. In alles eischte hij van zijne kleinkinderen nauwgezetheid en stipte orde. Zoo moesten hunne schoolschriften hem dagelijks óp het bepaalde uur vertoond worden en waren deze wild en vluchtig geschreven of beklad, dan moest hetzelfde werk nog eens netter overgemaakt worden. In verkeerd gezelschap werden de kinderen niet geduld en altijd onder opzicht gehouden, \'s Morgens en \'s avonds moesten de oudsten een hoofdstuk uit den Bijbel voorlezen en eiken dag des Heeren nam de wakkere oude
8
de gansclie schaar mede naar de kerk. Ook Frits mocht niet meer te huis blijven, toen hij vijf jareu oud geworden was , ofschoon hij toen uog zijne grootste opmerkzaamheid schonk aan de gebeeldhouwde Engeltjes met bolle wangen , die boven het orgel geplaatst waren en op de* Christelijke feestdagen hunne bazuinen bij afwisseling aan den mond brachten en weer nederzetteden.
W eldra echter werd de knaap aaudachtiger. Er vertoonden zich bij hem vroeg sporen van geestelijk leven. „In mijn tiende levensjaarquot; — zoo schreef hij in een brief, die in het archief vau liet Ned. Z. G.schap te Rotterdam berust — „overviel mij eene zware ziekte, die de Heer als middel gebruikte, om mij nader aan Hem te verbinden. Mijn verdorven toestand werd mij duidelijk. Ik gevoelde,
dat ik een zondaar was en dus niet zaliy kon worden. Ik i • .
ging evenwel met tot de rechte bron, niet tot den Heer
Jezus Christus, maar poogde door goede werken mijne schulden uit te wisschen en met God verzoend te worden en verviel alzoo tot eene werkheiligheid, die mijn hart voor het gelooi\' in Christus Jezus ontoegankelijk maakte.
Nogtans liep de weg van onzen Eiedel naar de genoemde bronwel heen, hoewel zij nog verre lag. Nog leidde hij een leven onder de Wet, maar de Wet is de tuchtmeesteres, die tot Christus, den Verlosser voert.
Met zeldzame nauwgezetheid beijverde hij zich nu reeds, om alles onberispelijk te doen. Grootvaders vermaning, dat hij een braaf man moest zoeken te worden, was hem altijd voor den geest. Zijn hart was vol goede voornemens. Dikwijls heeft hij toen reeds de beeldtenis van zijn overgrootvader, die in eene schilderij aan den wand hing, beschouwd met de gedachte : „Zulk een waardig man wil ik ook trachten te worden.quot;
Die beeldtenis stelde den waardigen leeraar voor als eene rijzige gestalte in geestelijk gewaad met breedeu geplooiden halskraag, het zachte gelaat door dikke, gevulde lokken omgeven, met den rechter wijsvinger wijzende op een, dooide linker hand aan den voet van een gekruisigd Christusbeeld vastgehouden Evangelie, waarin deze woorden waren opgeslagen: „Kinderkens! laat ons Hem liefhebbeu; want Hij heeft ons eerst liefgehadquot;. Magister Johannes Hex-ricus Riedelquot;. Zoo ver kon de achterkleinzoon het onder-schrift lezen, maar voor de\'nu volgende Latijnsche regels had hij altijd het hoofd gestooten, tot een der Erfurtsche predikanten, die dikwijls bij Muller aan huis kwam, hem de volgende vertaling gaf, die hij spoedig in het hoofd had
geprent: „Hier wordeu wel liet gelaat eu de lippen van Kibbel , die nu bij de heilige Engelen iu den hemel leeft, afgebeeld, maar \'s mans geloof, godsvrucht, wetenschap, in één woord, zijne geestesgaven laten zich door de teekenstift niet afmalen. De gemeente beweent het verlies van den welsprekenden redenaar, haren waardigen herder; de vrouw, dc kinderen en de armen dat van eenen weldadigen vriend.quot; — ïuederik nam zich ernstig voor, dien man gelijkvormig te worden. Hij werd dan ook als aankomende knaap om zijne vlijt en zedigheid door zijne leermeesters bemind en was vooral grootvaders hoop eu vreugde.
De tijd, waarop hij zijne belijdenis zou doen, naderde. Maar \'t godsdienstig onderwijs , hetgeen hij had ontvangen, was weinig meer geweest, dan opscherping van zedelijk gevoel. De leeraar, die hem had onderwezen, was rationalist en daarenboven een man, die veel van een zoogenaamd goed leven hield en wiens gedrag wel eens aanleiding tot ergernis gaf. Hiedkl gewaagt later althans van „een zeer onchristelijk gedrag,quot; van dezen man, waarvan hij zelf in zijns grootvaders huis getuige was geweest en waardoor zijn eerbied voor dezen zielzorger grooteüjks was verminderd.
Heeds in die dagen ontwaakte in den jongen Hikdel een dorst naar innerlijken vrede. Zijn geweten verweet hem zijne zonden ; vooral bij zijne eerste Avondmaalsviering kwelde hem het gevoel, dat hij de groote liefde des Heeren Jezus geheel onwaardig was. Lang verkropte liij dat smartelijk gevoel. Eindelijk openbaarde hij liet aan zijnen zielzorger. Maar deze verstond meesterlijk de kunst, om de inwendig glorende vlam uit te dooven. „Och Frits \\quot; — zoo sprak hij — „met welke dwaze gedachten kwelt gij Ü! Gij zijt een deugdzaam jongeling; Uwe leermeesters prijken U; Uwe moeder en grootouders beleveu vreugde aan \'J en gij spreekt over Uwe onwaardigheid? . . . Zeer natuurlijk kunnen wij in dit leven zóó heilig niet zijn , als de Engelen Gods. Dat komt later. Hier heeft ieder zijne kleine gebreken en meent gij, dat God zich daarover bekommert of dat Hij niet toegevend zou zijn? .Blijf braaf en wees goeds moeds, en zet U zulke dweepach-tige grillen van onwaardigheid geheel uit het hoofd!quot;
\'t Is te begrijpen, dat zoodanige zielzorg den jongen Riedel ras van zijne bekommeringen bevrijdde. Was hij bij zijne aanneming tot lidmaat, ook diep geroerd, de bestraf-tingen van zijn nog teeder geweten werden ras tot zwijgen gebracht en er verliepen jaren, eer zij zich op nieuw krachtvol deden hooren. De werkheiligheid was weder aan liet roer en overheerschte Riedel , als hij kleine struikelingen
10
ernstiger opnam, dan zijn zielzorger dit noodig achtte.
Op zijne schooljaren volgden de leerjaren. Zijne moeder bezat de middelen niet, om hare kinderen eene hoogere vorming te geven. De zonen moesten een handwerk leeren. Twee waren reeds als verwers op reis. ïiuts werd bij een kleedermaker oesteld. Dat hij een bekwaam kleedermaker zou zijn geworden, Iaat zich uit zijne strenge opvoeding en zucht tot nauwgezetheid vermoeden. Aangaande zijne drie leerjaren kunuen wij niets mededeelen, omdat ons daarvoor de bronnen ontbreken.
„O reizeu! O reizen! gij vreugde voor levenslustige jon-gcliugenquot;, zoo heeft liet in de harten van duizende Uuitsche jongelieden weêrklenken, la,ng vóór men liet reislied zong, dat met deze woorden aanvangt. Te recht is door de Duit-schers aan liet reizen van jongelieden een groot gewicht toegekend ; want daarin ligt een middel tot beschaving en vorming van het karakter. In onzeu tijd wordt het zeldzamer; maar ik vrees ook, dat de karakters zeldzamer zullen worden, die zich vroeger door het reizen hebben gevormd. Ook ftno-DEii was de man niet geworden, zooals wij hem hebben te schetsen, wanneer hij niet in den vreemde had omgedoold. Maar zijn hart drong hem met vollen reislust.
Daar staat hij, de rijzige en slanke jongeling, pas 18 jaren oud, den wel voorzienen ransel op den rug, den knoes-tigen stok in de hand, gereed, om van de zijnen afscheid te nemen. Het moederhart wordt vol, nu ook haar laatste zoon zal heentrekken in de wijde/Vijde were\'d. Grootvader, die een grijsaard is geworden, vermaant den kleinzoon nog eenmaal: „Fiirrs ! houd God en Zijne geboden voor oogen!quot; Nog een laatste kus en handdruk en — voorwaarts gaat het de wijde wereld in. Ook tien scheidenden jongeling willen de oogen overloopen, maar hij dringt de tranen terug. Eerst op de straat bekomen zij den vrijen loop , maar worden spoedig weggewischt, opdat zijn vriend, die met hem zal heentrekken en aan de poort hem opwacht, zijne weekhartigheid uiet bemerke. Die vriend was Willem Gils, een zeepzieder.
Met bedaarden tred wandelen beiden over berg en dal. De weg gaat door Frankenland, Zwabeu, Beieren en Tirol naar Stiermarken. Overal staan hart en oogen open voor de sclioonheid van Gods lieerlijke werken in de Schepping en voor de merkwaardigheden in de steden. Hier en daar wordt werk gezocht, om met de verdiende penningen verder te kunnen reizen.
Het liefelijk gelegen Qratz, de hoofdstad van Stiermarken was het eerste doelwit der reis. Deze stad, in een gezegend dal met kostelijke wijngaarden en gouden korenvelden gelegen, heeft reeds menigeen, die uit de overweldigende Alpen-wereld daar binnentrad, doen denken ; „Hier is het goed zijn. Hier willen wij hutten bouwen.quot; Ook Eiedel besloot, hier een geruimen tijd te vertoeven, vooral toen hij daar een van zijne broeders mocht aantreflen.
Maar ook in Grcilz wordt de rust niet volkomen gevonden. Een tijd lang ging alles goed; maar weldra werden de Evangelische kameraden door lumne Katholieke makkers en meester gedrongen, om tot de zoogenaamde alleen zaligmakende kerk over te gaan. Deze eisch werd echter niet ondersteund door het onzedelijke leven, hetgeen destijds velen hunner leidden in deze streng Katholieke stad.
Om aan dien dikwerf herhaalden drang een einde te maken, namen de broeders Riedel den wandelstaf weder in handen en trokken naar Hongarije, waar zij bij eene Protes-tantsche bevolking, onder zulke gunstige omstandigheden werk vonden , dat zij besloten, hier te verblijven.
Maar ook hier kwam dat voornemen niet tot uitvoering. Onze Hiedel toch werd hier door eene krankheid overvallen, die door hem zelven de Uongaarsehe is genoemd. Op herstelling was geene hoop, zeide de geneesheer, zoo lang hij in dit land vertoefde. Zijn broeder wilde zijne schoone verdiensten niet laten varen, alzoo moest hij de reis alleen aanvaarden. Maar hoe geheel anders ging nu de reis! Met slependen tred ging nu de gebogene gestalte daarheen en nogtans drong zijn hart hem, om zich voort te spoeden. Eindelijk was Silezië bereikt. Maar wat nu? Bij menigen meester vroeg de ziekelijke jongeling om werk , maar niemand wilde hem in dienst nemen. Met moeite sleepte hij zich verder. Zijn spaarpenningen waren bijkans verteerd. Zijn toestand werd steeds troosteloozer. Eindelijk nam iemand in Liegnitz iiem in het werk; maar nu brak de kracht zijner krankheid eerst recht los. Wel wierp zij hem niet op het ziekbed, maar noodzaakte liem, met groote smarten zijn arbeid te verrichten, terwijl zijn sober loon niet eens toereikend
13
was om de verordende geneesmiddelen zicli aan te schaffen.
^Schrijf aan Uwe goede moeder. Zij zal u geld doen toekomenquot; fluisterde eene stem in zijn hart; maar „neen!quot; antwoordde de hoogmoed weer „die schande doe ik. mij nog niet aan!quot; Die hoogmoed zou echter spoedig gefnuikt worden.
Indien ikquot; — zoo sprak hij tot zich zelf — „nu hier mijn aardsche leven eens moest eindigen? ... En wij moeten allen voor den rechterstoel van Christus Jezus gesteld worden , opdat een iegelijk outvange, naar hetgeen hij bij\'s lijfs leven gedaan heeft, hetzij \'t goede, hetzij \'t kwadequot; — bij deze o-edachten voer hem eene koude rilling door zijne matte leden en wederom klonk in Eiedkls ziele eene stem met ba-zuingeklank: „Gij zijt een zondaar en gij gaat verloren!quot; en ditmaal was er niemand, die deze stem smoorde. Evenwel vond hij ook thans de bronwel van genade nog niet, waar zondaren alleen genezing wordt bereid. Steeds stond hem het geluk van den mensch nog voor oogen, als doorzijn eiaen quot;gedrag bepaald. Daardoor kwam hij dan ook tot de geïofte: „Heere, mijn God ! als Gij mij van den dood redt en den dierbaren schat der gezondheid weder wilt schenken, zal mijn geheele leven ü zijn toegewijd.quot;
Onevangelisch was het God voorwaarden te stellen voor zijne gehoorzaamheid, maar Riedel wist nog niet beter. Hij meende het echter wél. Maar ook deze gelofte stortte liem geene rust in \'t hart; want het „Ja en Amen van Bovenquot; ontbrak er aan. Gedurende 14 weken zweefde zijn leven in gevaar. Hij gevoelde zich zeer verlaten; want hij had geen mensch, voor wien hij zijn hart kon uitstorten. Na die 14 ongelukkige weken nam zijne krankheid een keer en verzekerde de geneesheer hem, dat hij zou herstellen. Van dien tijd af poogde hij met ernst zijne gelofte te vervullen en daarmede begon eerst de moeielijke strijd.
Op eenen zomeravond des jaars 1818 zien wij den rijzigen, doch nu zeer vermagerden jongeling buiten de poort van Liegnitz langzaam voortstappen. Twee vroolijke kameraden hebben hem spoedig ingehaald. „Hei daar, Erfurter broeder}quot; — roept de een — „laat ons heden eens eene kruik bier drinken met elkander. Dat zal kracht geven aan uw dor gebeente!quot; — „Och, laat toch dat biddenquot; — valt de ander hem iu de rede met honend gelach — „deze Erfurter
14
daar heeft weder zijn stommen dag.quot; En voorwaarts spoeden beiden zicli naar de naastbij zijnde kroeg.
Eiedel bleef zwijgen, ofschoon een hooge blos vau toorn zijn doodsbleek gelaat overt oog. Ook hij had , als de anderen het straks ontvangen weekloon in den zak, maar wilde er een beter gebruik van maken. Onmatig was hij nimmer geweest, in ruwe vermaken had hij nooit smaak gevonden, maar van nu af, wilde hij den dorpel van eene herberg niet meer, dan uit noodzakelijkheid overschrijden. Hij meende daarmede in één stuk zijne gelofte te kunnen vervullen. In de laatste weken had hij het ervaren, hoe moeielijk het is, om heilig te leven in eene wereld , die ons gestadig nieuwe verzoekingen aanbiedt. Hoe meer hij struikelde, des te vaster bond hij zich zijne gedane gelofte op het hart. Zoo had hij zich dezen dag voorgenomen, om geen onbetamelijk woord te spreken en nogtans waren er in het morgenuur, door het tergen van zijne kameraden reeds weer eenige woorden over zijne lippen gekomen, die hem later berouwden. Daarom had hij zich voorgenomen , het overige gedeelte van den dag te zwijgen en des te ijveriger de naald gebruikt. Dit was wel eene zegepraal over zijne tong, maar nog niet over zijn hart. Buiten de poort wandelende hield ziju geweten hem al de bitterheid voor, waarmede hij den spot zijner kameraden in z ij n hart had beantwoord, al had ook zijn mond geen woord gesproken en diep zuchtend sprak hij tot zich zelf: „Alweer voor mijne heiligmaking één dag verloren \\quot;
Eiedel keerde naar de stad terug en drukte een arme» blinden man, die daar in een hoek gedrukt stond en de voorbijgangers om aalmoezen bad, een goed gedeelte van zijn weekloon in de hand. Dit had hij reeds meermalen gedaan.
Een half uur later vinden wij Eiedel in zijne enge slaapcel op de knieen en hooren we hem half luid bidden. Maar hij zegt van buiten geleerde gebeden op. Geruimen tijd breekt de draad van het geheugen niet af, maar einde.lijk blijft hij steken. Hij beproefd voorttegaau, maar kan niet. Hij staat op, neemt een boek van eene plank aan den wand, bladert er in, maar de schemering veroorlooft hem niet meer om te lezen. Hij legt het bock weer weg en zegt met eene diepe zucht: „Ik kan ook niet meer bidden \\quot;
Vermoeid legt hij zich ter ruste; maar lang na middernacht , als zijne kameraden half beschonken te huis komen, heeft nog geen slaap zijne oogleden geloken. De ernstige vraag heeft hem wakend gehouden: „Wat moet ik doen , om over mijne zondige natuur te zegepralen, opdat het werk der heiligmaking mij voortaan beter gelukke ?quot; Schriftuur-
15
plaatsen, uit zijne vroege jeugd hem bijgebleven, waarin over vasten en bidden wordt gesproken, vallen liem in. „Ja, dit ontbreekt mij nogquot; zegt hij — „het vasten. Vasten wil ik, dan zal het met het bidden ook beter worden.quot; Bij dat voornemen verwijlden zijne gedachten, toen de weldadige slaap, die balsem voor alle kranken en vermoeiden, eindelijk zijne oogen sloot.
Wat harde dienstbaarheid is toch die dienst van de werkheiligheid! Eiedel begon nu zijn verzwakt lichaam werkelijk met twee of meermalen vasten in de week te kwellen, hoewel voedzame spijs, met matigheid en dankzegging aan God genomen, voor hem zeer noodig en heilzaam zou zijn geweest. Ook het knielend bidden, dat hij dikwijls tot een half uur uitrekte, was eene kastijding voor zijne matte leden en onnoodig geweest, als hij God had aangeroepen in geest en in waarheid. Zijne kameraden noemden hem daarom „den gek geworden Erfurter,quot; maar hij verdroeg gedwee dien spot. Zoo verliep zijn leven in JAegnitz tot aan het begin der maand September 1818.
In deze maand vinden wij hem op reis naar Breslau. Meer nog dan de spot zijner kameraden, heeft innerlijke onrust hem voortgedreven. Ondanks de kastijdingen, die hij zich willekeurig aandeed, klonk in zijn binnenste gedurig eene stem: „Gij blijft een verlorene!quot; Hij hoopte ergens in de wereld iemand te ontmoeten, wien het met de heiligmaking beter gelukt was en die hem daarin behulpzaam wilde zijn.
Die wensch zou vervuld worden , hoewel op andere wijs als hij dacht. quot;Werk gevonden hebbende in Breslau, vernam hij, dat daar eene vereeniging was van Christenen, die ook in de week tot onderlinge stichting bijeenkwamen. Hij besloot daaraan ook deel te nemen. Men bracht hem in eene ruime zaal zonder eenige versiering. De ernstige stilte, die er onder de verzamelden heerschte, maakte een diepen indruk op zijn gemoed. Er werd in stilte gebeden. De zuchten, die hij hoorde, zeiden hem; „Hier zijn menschen, die hetzelfde gevoelen, als gij!quot; Daarna werd gezongen:
„Jezus neemt de zondaars aan,
„Eoept dit troostwoord toe aan allen,
„Die van \'s levens rechte baan
„Op een dwaalweg zijn vervallen;
„\'t Kechte pad leert Hij hen gaan,
„Jezus neemt de zondaars aan.
10
„Komt gij allen, komt tot Hem!
„Zondaars komt! wat zou u hind\'ren ?
„Jezus roept u, hoort zijn stem;
„Hij maakt zondaars tot Gods kind\'ren;
„Yrij moogt gij tot Jezus gaan;
„Jezus neemt de zondaars aan. 1)
Die woorden grepen hem in de ziele. Vervolgens werd er in eenvoudige woorden een hartelijk gebed uitgesproken, waarbij de gansclie vergadering op de knieën zonk en eindelijk eene gedrukte preek van Schdbert voorgelezen, waarin „de rechtvaardiging uit genade door het geloofquot; werd geschetst.
Door een en ander werd , ouder Gods leiding, het hart van Riedel op eene nog nooit door hem ondervonden wijs verkwikt. Yan dien 22 Sept. IS 18 af dagteekent in Eiedel de aanvang van een nieuw leven en tot aan zijn levenseinde is die dag voor hem onvergetelijk gebleveu. Nu eerst begon hij Jezus te zoeken als den Verlosser, die helpt, die zich zeiven niet kunnen helpen en door gemeenschap met Hem werd het zegel van het kindschap Gods steeds duidelijker op al zijn doen en laten afgedrukt.
Gelijk de stoffelijke schepping herleeft, als in de lente een zoele luchtstroom de ijzige boeien slaakt, waarin de winterkoude het aardrijk had gekluisterd en beemden en boomen beginnen groen te worden en weldra in nieuwen lentedos te prijken, zoo was door den gloed van Jezus liefde nu ook Riedels ziel, tot hiertoe in vrees en angstige worsteling naaide heiligmaking verstijfd, van deze knellende banden losgemaakt , gekoesterd en verwarmd en kwam ook voor hem de leute van een herboren gemoed en nieuw geestelijk leven. In dezen broederkring vond hij vrede en nu eerst was hij op den rechten weg, om zijne gelofte te kunnen vervullen, niet door de verdienstelijkheid van zelf uitgekozene goede werken, maar door standvastige toewijding van zijn hart en leven aan dien Heiland, die door Zijne ons betoonde liefde den zondaar gestadig tot nieuwe gehoorzaamheid en Gode welbehagelijke werken aandrijft.
In dien tijd was de zaak der zending nog weinig bekend aan het Duitsche volk, hoewel er in Bugeland en ^Nederland reeds veel werk van werd gemaakt. Ondanks die onbekendheid dachten evenwel velen met diep medelijden aan de mil-lioeuen blinde Heidenen, die nog in de duisternis wandelen.
Hurv, Gez, 39; vs. 1 en 4,
11
In den straks gemekler. kring te Breslau werd ook voor liuune bekeering dikwijls gebeden. Eiedei. bad dan van ganscher ziele mede. Zoo werd zijn blik van lieverlede meer en meer op de Heidenwereld gericlit. Een jong menscli uit Berlijn gekomen, dien hij nu leerde kennen, verhaalde hem veel van vader Jaenicke en diens werkzaamheid en door deze verhalen werd in Eiedels hart de wensch steeds luider, om zich ook aan de zending toe te wijden. Noch de gevaren noch de ontberingen , aan het zendelingleven verbonden , schrikten hem af, maar zijne onwaardigheid en onvoldoende kennis. Hij was eerst een nieuweling in het geloof. Nogtans meende hij op die wijs alleen zijne gelofte te kunnen vervullen. In biddende overweging rijpte iu hem het besluit om naar Ber-lijn te gaan. In Sept. ] 8:il verliet hij BreSlau en zijne vrienden, wier gebeden bem volgden, maar nog dikwijls zag hij om en wierp een dankbaren blik op die stad, waarin hij niet alleen.de gezondheid des lichaams herkregen, maar ook die zijner ziele gevonden had.
2
quot;Wie in Berlijn heeft in de eerste 25 jaren dezer eeuw
den ouden Jaenicke niet gekend ?.....Gemoedelijk van
Jezus zondaarsliefde getuigende , in heiligen ernst de boosheid der wereld bestraffende , in zeldzamen ootmoed en zelfverloochening naastenliefde beoefenende ging deze getrouwe getuige van Christus onbestrafi\'elijk zijnen weg, door velen bespot, maar door velen ook hoog vereerd en als een zonderling bewonderd. Zijne loopbaan was bij den weefstoel aangevangen en weldra was de prediker bij de arme Boheemsche gemeente , die alle zucht naar roem verfoeide, een wijd beroemd man geworden. Maar meer nog , dan de vermaardheid van zijn naam, wogen de vruchten van zijne werkzaamheid, waarvan men thans nog, na eene halve eeuw, de sporen niet alleen in Pruisens hoofdstad, maar ook in ver verwijderde Heiden-landen kan aanschouwen. Wel was Jaenicke een belangrijk man!
De ervaring leert, dat znlke invloedrijke menschen juist op de krachtvolste naturen den grootsten invloed uitoefenen en in deze de bereidwilligste volgelingen vinden. Op die wijs laat zich ook de betrekking van Eiedel tot Jaenicke verklaren, \'t Is in het oog loopend, hoe vele trekken uit het leven van Jaenicke zich in Riedels leven afspiegelen, zelfs zoo sterk, dat het beeld van den laatste in menig opzicht als een getrouwe afdruk des eersten kan worden aangemerkt. Eiedei.s gestrenge opvoeding in zijns grootvaders huis had den grond tot dat karakter gelegd, dat door Jaenicke\'s invloed werd afgerond en volkomener gemaakt, zoodat hij onder Gods aanbiddelijke leiding „de rechte man werd op de rechte plaats.quot;
19
\'t Was op den gedenkwaardigen 22 Sept. des jaars 1821, waarop de ons reeds bekende jongeling in de Wilhelmsstraat te Berlijn liep. Zijn hart klopte met snelle slagen. Hij dacht aan de wending, die zijn leven , nu drie jaren geleden , op den avond van denzelfden Septemberdag had genomen en blikte in zijne toekomst, die nu weldra óf voor de kleedermakers-werkplaats óf voor het prediken van het Evangelie onder de Heidenen beslist zou worden. Zoo in gedachten verzonken zou hij bijna het huis, No. 29 , zijn voorbij-geloopen. Maar hij bemerkt, dat hij aan zijn doelwit is. Nog eens slaakt hij eene diepe zucht en zegt in zich zeiven : „Ik ben het niet waardig, Heere Jezus! een bode van U en Uw heil in de Heidenwereld te zijn; maar maak Gij het mij, als dat U behaagtquot; en zoo klimt hij de stoep op.....
Daar staat hij, de rijzige jongeling voor den achtbaren 73jarigen grijsaard. Reeds de aanblik alleen van dat eerwaardig gelaat met zachte, vriendelijke trekken en van die oogen, waaruit de liefde straalt, verovert IIiedels hart. De zamenspreking gaat ras over tot een diep gaand onderzoek naar de gesteldheid van des jongelings hart en de drijfveeren, die hem nopen , om zendeling te worden. Ofschoon Riedel niet slecht heeft geantwoord, zoo eindigt hij toch met de verklaring ; „Ik gevoel het, Hoog Eerw. Heer ! hoe zwak ik nog in het geloof ben. Ik ben zeker wel niet geschikt, om in jlen wijnberg on zes Heeren te arbeiden.quot; — „Ik mag n niet afwijzen, jonge man!quot; antwoordt de oude Jaenicke , want ik bemerk, dat de Heilige Geest zijn heerlijk werk aan Uw hart heeft aangevangen. Dadelijk kunt gij niet opgenomen worden, omdat alle plaatsen in het zendinghuis bezet zijn. Maar zoek hier eerst werk en wacht dan bedaard den tijd af, waarop de Heer u eene deur zal openen.quot; Vervolgens noemde de grijsaard hem iemand, die hem wel werk zou geven.
Eenige dagen later was Riedel onder het gehoor van Jaenickk in de Boheemsche kerk. De krachtige prediking van de blijde boodschap der genade, die hij er hoorde, maakte een diepen indruk op hem. Vroeger had hij dikwijls holle zinnen, met bloemen en oppervlakkige zedeleer doorvlochten aangehoord , dorre rationalistische zedepreken. Hoe verheugde hij zich, nu door een getrouwen herder op de grazige weiden van het Evangelie tot de Bron zelve van het verkwikkend levende water, tot Christus zeiven te worden geleid. Hier was geen gekunstelde voorstelling van het Evangelie, maar m allen ootmoed en geloof sprak de grijsaard van den grooten Verlosser.
20
Met de grootste aandacht had Riedel den grijsaard gehoord , en toen deze nu liet fluweelen kapje van den kalen schedel nam en vol vuur en gemoedelijkheid bad, zoo als Eiedf.l dat nog nooit had gehoord, toen rolden Kiedel de tranen langs de wangen en sprak hij : „Hier is het goed te zijn en wil ik dikwijls wederkomen , ook als ik in het Zendingshuis niet kan worden opgenomen.quot;
Zijn meester leidde hem nu de samenkomsten van Jae-nick\'es vrienden binnen, die \'s Maandags en Donderdagsavonds in de pastorie werden gehouden, \'s Maandags werd de preek van den vorigen dag daar besproken en Donderdags bijbeloefening gehouden door vader Jaenicke , die leerzame verhalen steeds zeer gepast en onderhoudend daartusschen wist te vlechten, Riedel ontbrak er nooit.
Met de Zendingszaak werd Riedel nu allengs meer bekend door de mededeelingen van Jaenicke\'s vrienden over de werkzaamheden en hare vruchten van diens kweekelingen onder de Heidenen. Ook las hij nu een tijdschrift eener quot;Vereeniging van Zendingsvrienden en het Barmer-Zendings-blad.
Van den spot, waarmede booze lieden den edelen grijs-, asrd overlaadden, omdat hij niet van de wereld was, heeft ook onze E ie del zijn deel rijkelijk gehad. Meermalen werd hem, als hij de stoep van het huis, No. 29, inde Wilhelmsstraat optrad „zirp! zirp!quot; (1) nageroepen, maar hij liet zich door dien spot nu niet meer tot toorn vervoeren. Integendeel klonk er een : „Vader ! vergeef het hun j want zij weten niet wat zij doenquot; in zijne ziele. Zoo werd de nieuwe mensch in hem steeds sterker en Jaenicke erkende met blijdschap , dat God den edelen jongeling tot een bekwamen strijder voor zijn Rijk toerustte.
Den 1 Oct. 1822 werd Riedel in de kweekschool voor Zendelingen, die toen juist 22 jaren had bestaan, opgenomen. Zij was de eerste van de Evangeliesche kerk en een echt werk des geloofs, te meer, dewijl zij door vrijwillige liefdegaven werd in stand gehouden, toen de haar beloofde gelden, door den druk der tijden te loor gingen. Eerst kort voor het jaar 1822 had koning Frederik Wilhelm
(1) Spotters verhalen , dat de oude Jaenicke in eene leerrede op Hemelvaartsdag zou hebben gezegd: „De heer Jezus is niet met de snelheid van een kanonskogel ten hemel gevaren, maar langzaam opgestegen als een leeuwerik, „zirp! zirp!quot; Deze leugen werd 2o jaren na \'a mans dood door spotters met den gedsdienst in Berlijn hog verteld.
21
liaar eene jaarlijksche toelage van 500 Pruisische daalders verzekerd.
Vele bekwame mannen, lichten in de Heidenwereld, zijn uit deze stichting voortgekomen , van welke er velen in den dienst van het Engelsche ZGschap, dat over ruimer middeleu beschikken kon, ziju overgegaan.
Onder de toenmalige kweekelingen bevond zich ook de bekende Gützlaff , die in het volgende jaar reeds naar de Nederlanden vertrok, om door het Rotterdamsche ZGschap te worden uitgezonden naar China. Een ander, Johanx Gottlieb Schwarz, een schoenmakerszoon uit Koningsbergen, werd tegelijk met Riedel opgenomen. Beiden werden spoedig vrienden en zijn het gebleven hun gansche leven lang.
Vroeger had Jaf.mcke het grootste gedeelte van het onderwijs zelf gegeven, maar destijds veroorloofden zijne afnemende krachten dit niet meer. Nogtans onderhield hij met de kweekelingen een druk verkeer, dat zegenrijk op hunne verdere ontwikkeling inwerkte. Zijne samenspraken met hen op zijne studeerkamer, die altijd met gebed besloten werden, brachten nog meer toe tot hunne zedelijke vorming, dan het wetenschappelijk onderricht.
Maar ook dit laatste werd geenszins verwaarloosd. Het bepaalde zich eerst tot de hoofdzaken en de Engelsche taal. Later kwam de beoefening van de Latijnsche, Grieksche en Hebreeuwsche talen daarbij. Aan Schriftverklaring werd veel zorg besteed. Ook ontvingen de kweekelingen onderwijs in de Bijbelsche geloofsleer en in het maken van schetsen en kleine preken. In hun laatste leerjaar moesten zij zich vooral in liet prediken oefenen, waarbij vader Jaenicke dan gewoonlijk, met de schets in de hand, aan den voet van den kansel zat, om hen te helpen, wanneer het niet wilde vlotten.
Daarenboven onderrichtte hij hen in de zielzorg en zond hen dikwijls naar de kranken. Ook hield hij \'s winters eene soepnitdeeling en liet deze door zijne kweekelingen besturen, om hen in de werken der barmhartigheid te oefenen.
Vijf jaren vertoefde Riedel in deze inrichting en gevoelde gedurig sterker roeping, om zijnen Heiland in de arme Heidenen te gaan dienen. Hij verlangde naar dien tijd. Deze naderde. Zijn lieve geestelijke vader werd steeds zwakker en verbeidde zijn einde in kalmen vrede. \'t Behoorde tot zijne laatste werkzaamheden, dat hij den Heeren Bestuurders van \'t Rotterdamsche Z.G.schap, op hunne aanvrage om ^wee geschikte mannen voor de zending. Riedel en Schwarz
22
voorsloeg. Vooral Eik dei, had hij zeer lief en deze was liet ook, in wiens armen de afgeleefde Jaenicke den laatsten adem uitblies , terwijl de verzamelde vrienden het gezang aanhieven, dat met de woorden begint: „Wees Heiland ! mijn beschermerquot; enz. Dat geschiedde den 21 Juli 1827.
Drie dagen later trok er een lijkstoet door Berlijn , zoo talrijk, als men daar slechts zelden aanschouwde. Voor de lijkkist, die afwisselend door twaalf studenten, twaalf jongelingen der Boheemsche gemeente en twaalf zendeling-kweeke-lingen werd gedragen, liep ouze Riedel, een Bijbel dragende op een zwart fluweelen kussen, tot een teeken, dat de nu ontslapen vriend een leven had geleid naar — en geheel gewijd aan — het Woord van God !
IV-
Den 13 Nov. 1S27 verlieten Kiedel en Schwarz Berlijn. Voor het laatst werden met de Christelijke vrienden de knieün gebogen en vurige voorbiddingen volgden hen, zoo mondeling als schriftelijk.
Beider wegen liepen voor korten tijd uit elkander, om in Rotterdam weer saam te komen. Ieder wilde nog eenmaal zijne geboorteplaats en bloedverwanten bezoeken, om daarna maagschap en vaderland vaarwel te zeggen en naar het vreemde land te trekken, dat God hun aanwijzen zon. Eie-del bleef eenige weken te Erfurt. Voor zijne moeder was het cene groote blijdschap, haren zoon, na eene afwezigheid van 10 jaren, weder te zien. Hij zat nu nog menigmalen weder op dezelfde plaats in de kerk, waar hij als kind en knaap naast zijn goeden grootvader had gezeten. Hij vierde er met de zijnen \'het Heilige Kerstfeest en ging daags daarna naar Rotterdam op reis.
Van Er furl naar Rotterdam te reizen, ging in dien tijd niet snel. De postwagen bleef dikwijls in de sneeuw steken, hoe onbarmhartig de voerman, al vloekend, ook op de paarden sloeg. Zoo dikwijls Riedel dat hoorde, had hij den Cliristelijken moed, den man daarover te bestraffen. Het weder was koud en het raam van het portier met ijsbloemen bevrozen. Velen der reizigers wilden gaarne iets hooren van de ver verwijderde Heidenlanden, die het doelwit waren van dezen reisgenoot.
34
In liet IF/ipperdal werd eenige dagen rust genomen. Daar waren ook zendingsvriendeü, die met Jaevicice ia briefwisseling gestaan en zijne kweekschool met belangrijke giften ondersteund hadden. De weg zijner kvreekeliugeu, die naar Engeland of Nederland reisden, liep daarom doorgaans over dat lichtpunt. Het waren gezegende dageu, die liiEDEr- er doorbracht. Hij hoorde er veel leerzaams. Vele nuttige wenken werden hem voor liet vervolg zijner reis gegeven. Ook ontving hij er eene schriftelijke aanbeveling aan de zendingsvrienden in Wezel. Het ontging zijne aandacht niet, hoe de taal steeds meer naar het Nederlandsch overhelde en toen hij in den wagen van Emmerik naar Arnhem een gesprek in de Hollandsche taal hoorde voeren, kwam het hem voor, als of hij reeds een Zendingsveld had betreden. Hij beproefde de reeds van buiten geleerde Hollandsche spreekwijzen te pas te brengen en verheugde zich, dat men hem verstond. Maar zijne vraag naar een goed ingericht „gasthuisquot;, waarmede hij eene herberg bedoelde, maar dat in onze taal zooveel als ziekenhuis beteekent, verwekte bij de reisgenooteu deels gelach, deels duistere gelaatstrekkeu. Hij achtte het daarom beter, de hulp van eenen tolk in te roepen.
De naaste pleisterplaats was Zelü. Hij had in Berlijn vele leden van de Hernhuttersche Zustcrgemeente leeren kennen. Door deze waren hem brieven van aanbeveling aan de gemeente te Zeist mede gegeven, waar hij ook weder eenige dagen vertoefde en de liefde voor eénen Heer en Heiland spoedig de harten verbroederde. Te Zeist werd hij met eenige Hollandsche gewoonten bekend gemaakt.
Nog twee dagen ging de reis daarna door het vlakke Holland met zijne menigvuldige kanalen en van welvaart getuigende dorpen. Bij de schoone, in den winter verlatene buitenplaatsen zag Riedel dikwijls rond, meenende dat hij nabij eene groote stad moest zijn. Eindelijk werden de torens van Jlollerdam zichtbaar en met een „God zij lof en dank ! Weder eene groote schrede nader aan mijn doel!quot; reed hij door de Goudsche poort Hotter dam binnen.
Het Nederlandsche Z.G.schap is het oudste van de Z.G. schappen op het vaste land van Europa. In 1797 werd het opgericht, vooral door de bemoeiingen van den beroemden Dr. van der Kamp , maar sloot zich in zijne werkzaamheid eerst aan het 2 jaren oudere Londensche Z.G.schap aan. Eeue eerste schrede tot verdere ontwikkeling deed het door de oprichting van eene kweekschool te Berkel, nabij Botterdam., waar de predikant Kam, broeder van den later tevermelden zendeling, de leiding der werkzaamheden in 18J6 op zich
85
nam. Maar ook de daar gevormde kweekelingen werden nog aan Imiteulaudsche Z.G.schappen overgegeven. Lerstinl819 begon liet Nederl. Z.Gr.scliap eigen zendingsposten in de Ae-derlandsclie koloniën op te richten. Van 1821 af werden jongelieden, die zich aan de zending wilden toewijden, door predikanten op verschillende plaatsen gevormd. Maar ook dit had zijne bezwaren. Daarom zocht het Bestuur , welks zetel te RoUerdam gevestigd was, naar jongelingen, die reeds^ene bepaalde vorming hadden ontvangen, die dan vervolgens nog eeniü;eii tijd in liotierdani vertoefden, vooral om met de Hol-landsche taal en zeden meer bekend te worden.
Zoo waren oak Rirdel en Sciiwarz, door het Bestnur tot zoodanige voorbereiding uitgenoodigd en aan den lieer Lbdeboer te llotterdam aanbevolen , om van dezen nadere inlichtingen te ontvangen.
Hunne ontvangst bij dezen lieer was hartelijk. Ook hier bleek het, dat liet geloof in oenen Heer alle onderscheid van standen wegneemt en de harten verbroedert.
Spoedig waren Hiudet, en Schwarz met het huisgezin bevriend, dat hun ter inwoning werd aangewezen. Bij den spiegelmaker Oüdshoff , een eenvoudig, maar godvruchtig man en zijne gelijkgezinde vrouw, werden onze Dnitsche broeders in den kost besteed. Hier gevoelden zij zich weldra te huis, hoe vreemd hun eerst ook veel voorkwam. Het smalle hooge gevelhuis, het groote venster, dat men moest opschuiven, om het te openen, het vallicht in de achterkamer, de vuurhaard onder den schoorsteen in stede van een kachel en meer andere zaken waren hun vreemd. Ook het woelige leven der bedrijvige handelstad met hare vele grachten en bruggen, de lange rij van groote zeeschepen van allerlei natiën aan den Maasoever onder de Boompjes , het vreemde geroep van allerlei verkoopers op de straten , dat alles kwam hun vreemd voor, kortom zij meenden dikwijls in eene nieuwe wereld verplaatst te zijn.
Ook bij hun eerste bezoek van de kerk was hun veel vreemd. Dat de mannen het Godshuis binnentraden en den hoed ophielden, vonden zij zeer onbetamelijk. Vruchteloos zagen zij rond naar een altaar, gelijk men in de Duitsch-Lnthersche kerken aantreft. Zonderling scheen hun de viering van het 11. Avondmaal, waarbij de leden der gemeente aan eene lange smalle , met wit linnen gedekte tafel aanzaten , en de een den ander het brood toeschoof en de beker van hand tot hand ging. Hoe geheel anders geschiedde dat in de Luthersche kerk in Duitschland.
\'t Is echter eene kenmerkende eigenschap en een verblij-
(lend teeken van liet ontwaakte christelijke ieven in de Pro-testantsclie kerk, gedurende de eerste tientallen jaren dezer eeuw, dat liet ziek boven de enge grenzen der verschillende geloofsbelijdenissen heeft verheven. Men vroeg niet meer : zijt gij Lnthersch, Hervormd of Doopschgezind, maar zijt gij een wedergeboren mensch, een kind van God of van deze wereld? Men wilde den Heer dienen. De uiterlijke vormen waren daarbij onverschillig en zelfs de verschilpunten in de leer, die de Christenheid nog zoo droevig vaneenscheidt, traden voor den kern des Evangelie\'s op den achtergrond. Met name was de heilige zendingszaak van den nadruk bevrijd, die op de verschillende geloofsbelijdenissen gelegd had kunnen worden en nog heden ten dage maar al te veel wordt gelegd.
In dezen milden Evangelieschen geest waren alle kwee-keliugen van vader Jaenickb gevormd. Daardoor schikten dan ook Riedel en Schwaiïz , die beiden in de Luthersche kerk waren opgegroeid, zich spoedig naar de vormen hunner Gereformeerde omgeving, te meer nog, omdat hun de frissche geest van een levend geloof tegenademde, dien zij onder de Oud-Luthersche vormen, hier en daar in Duitschland wel eens vruchteloos gezocht hadden.
Met ijver legden nu beiden zich toe op het aauleeren van de Hollandsche taal, terwijl ook de Eügelsche niet werd verwaarloosd. De eerste werd hun weldra gemakkelijk, ook omdat zij zich van haar uitsluitend in hun kosthuis moesten bedienen. Menig misverstand zal in den eersten tijd daarbij wel hebben plaats gegrepen, omdat vele Hoogduitsche woorden , Hollandsch klinkende, eene geheel andere beteekenis hebben, als de Hollandsche. Zoo heeft de goede Oltdshofp zeker wel gelachen, toen Eiedel op zekeren avond met Schwaez ter deure uitgaande , eerstgenoemden op zijne vraag : „waarheen gaat gij ?quot; antwoordde : „wij willen bloot wat gaan wandelenquot; waarmede hij „slecht squot; bedoelde. Maar wederkeerig lachten de Hoogduitschers ook wel eens om Hollandsche uitdrukkingen. Doch die bezwaren werden ras in liefde overwonnen. Even zoo ging het met de onbekendheid van menig Hollandsch gebruik, b. v. de buitengewone zindelijkheid, waartegen Eiedel iu den beginne menigmaal zondigde , door overal de asch van zijne tabakspijp uit te kloppen.
In dezen tijd sloten de beide toekomstige zendelingen zich nauwer aan elkander. Naar hunne gaven en bloedmenging verschilden zij veel. Sciiwarz had meer van Melanchton , Eiedel meer van Luïher. Schwaez was eene zachte .To-HANNEs-ziel, Eiedel had een vurig, standvastigj maar ook
27
voorbarig PETJius-karakter. In beider gedrag kwam dit meer-malen uit. Een voorval in Hotter dam, door Schwarz later meegedeeld, bewijst dit volkomen. Beiden ontmoetten eens in de woning van Oudshofb\' een linn onbekend heer. Aanstonds sprak E,iedel liem aan met de vraag; „Hebt gij den Heere Jezus ook lief?quot; .... „Maar Eiedelquot; zeide Schwakz eenige oogenblikken later „is dat nu ook onwijs met de deur in liet huis vallen?quot; waarop Eik del terstond antwoordde: „Och, met heel veel wijsheid wordt voor het Eijk van God niets uitgericht \\quot;
Zóó heeft hij later nog menigeen voor het hoofd gestoo-ten. Kogtans kreeg hij in Holland vele vrienden, üok de Bestuurders van het N. Z.Gschap stelden een steeds grooter vertrouwen in deze beide jeugdige mannen en geloofden, dat zij eens getrouwe arbeiders in de Heidenwereld zouden zijn.
Sneller, dan Eikdel gedacht had, verliep de tijd van zijn verblijf vu Hotter dam. Anderhalf jaar had hij met Scuwauz zich daar vlijtigquot; geoefend in de talen en de godgeleerdheid. In beide werden zij door verschillende leermeesters , meestal predikanten, onderwezen. Het verdient onze opmerkzaamheid, dat zendelingen, wien het in den aanvang aan grondige voorbereiding niet had ontbroken, door zulk eene dubbele oefening in verschillende lauden, tot eene hoogte van veelzijdige ontwikkeling zijn gekomen, die men niet had durven verwachten. In hunne brieven, later in zuiver Hollandsch geschreven, zal althans niemand den voormaligen schoen- en kleeder-maker herkennen.
De maand Juli van 1829 liep ten einde, toen eene Commissie de opleiding der beide zendelingen zoo ver geslaagd verklaarde, dat hunne uitzending kou plaats hebben. Zij werden daarom met nog een Hollander, Doüwes geheeten , aan de Commissie voor de Zaken van de Protestantsche kerk in Nederlandseh Indie, die den 21 Sept. te \'s Hage zou samenkomen , tot onderzoek en aanstelling aanbevolen.
Als arbeidsveld was laatstgenoemden Timor aangewezen , waarheen eerst ook Eiedel en Scuwauz zouden zijn gegaan. Intusschen waren er evenwel zulke dringende vertoogen van den zendeling Kam , betretlende eene op Celebes op te richten zendingspost bij het Bestuur ontvangen, dat dit besloot, de bestemming der beide Duitsche Broeders te veranderen.
Op den 21 Sept. stonden de Zendeling-Kandidaten voor de Commissie te \'s Gravenhage het onderzoek naar hunne bekwaamheid glansrijk door en den volgenden dag, den nu door deze derde gebeurtenis voor Eiedel nog belangrijker geworden 22 Sept., volgde hunne aanstelling. Metdankbare harten
28
keerden zij naar Rotterdam terug, waar zij verwelkomd werden door hunne vrienden.
Den 5 Oct. verschenen zij voor de vergaderde Bestuurders. De voorzitter begroette hen met woorden van blijdschap over den gunstigen uitslag van het examen en richtte daarna tot hen de plechtige vraag: „Of zij bij hun voornemen, om den Heidenen het Evangelie te gaan verkondigen, wilden blijven ?quot; Met diep bewogen hart verklaarden beiden, dat zij aan deze heilige zaak hun leven wilden toewijden en den dag hunner uitzending met verlangen te gemoet zagen. Tevens betuigden zij, dat zij de voorwaarden hunner aanstelling aannamen en beloofden zij, dat zo deze zoo getrouw mogelijk zouden trachten te vervullen.
Op den avond van denzelfden dag werd de gewone maan-delijksche bidstond voor de zending gehouden. In deze\'ver-scheuen de drie nieuwe zendelingen voor de gemeente. Nadat, als gewoonlijk, een gedeelte van het maandbericht was voorgelezen, werden zij door den predikant Ooet tot hun heilig ambt plechtig ingezegend. Hij knoopte de toespraak vast aan den tekst: „Kinderkens! laat ons Hem lief hebben; want Hij heeft ons eerst lief gehad,quot; en wees op het hooge belang van den arbeid der zendelingen onder de Heidenen, waardoor zij nu moesten toonen, dat zij den Heer Jezus Christus in onverderfelijkheid lief hadden. Daarna werd hun door den Heer de Vries, ieder een Bijbel met gepaste toespraak overhandigd en eindelijk de hartverheffende plechtigheid met gebed en gezang besloten.
De afreis werd nog eenige dagen vertraagd, omdat er geene geschikte scheepsgelegenheid was te vinden. Op den 30 Oct. 1829 namen de zendelingen afscheid van de Bestuurders, van hunnen kostheer en diens huisgezin en van hunne vrienden. Menig oog staarde, vochtig geworden, de stevige bark Be jonge Adriana na, die den breeden stroom afzakkende, de Heidenboden wegdroeg. Den 23 Novemb. stevenden zij voorbij llellevoetsluis. Een gunstige wind blies in de zeileu. Met weemoed, maar ook met dankzegging aan God riepen de reizigers het werelddeel, waarin hun vaderland lag, een laatst vaarwel toe.
quot;Wij slaan de zeereis met hare talrijke bezwaren over en vermelden alleen, dat zij buitengewoon voorspoedig was; want na verloop van nog geene twee volle maanden (1) lag de bark ter reede van Batavia voor anker. Op den 19 Januari 1830 betraden onze broeders net eerst den weelde-rigen bodem van Tnsulinde.
Een nieuw leven doordrong de, afgematte zeereizigers, zoodra zij lusulinde met haren eeuwigdurenden zomer, weel-derigen plantengroei en aanhoudende bloemenpracht betraden. De bezwaren der lange zeereis waren spoedig vergeten. Met blijde verbazing zagen zij rond in deze nieuwe wereld on waren vroolijk, als de azurenhemel, die zich boven Tndië welft. Zij prezen de genade van God, die hen zonder ongelukken had overgevoerd naar het veld, waar zij zouden arbeiden.
Wie beschrijft de gevoelens , waarmede Riedel Java\'s gemengde bevolking het eerst zal aanschouwd hebben ? De geele Javanen, de bruinkleurige Maleiëls en ddartusschen de Chineezen, louter Heidenen (want dat de eerstgenoemden Mohammedanen zijn beteekent weinig) allen menschen, die van Jezus liefde nog niets wisten en den Heiland niet kenden. Ik geloof, dat hij wel terstond allen had willen toeroepen, dat zij den Heere Jezus moesten lief hebben, hadden
(1) De lezer herinnere zich , dat de zeereis naar Oost-Indie destijds nog rondom de zuidpunt van Afrika liep.
30
niet de vreemdsoortige spraakgeluiden hem gezegd, dat hij toch niet verstaan zou worden.
In Batavia bestond eene Hulpvereeniging van het Rot-terdamsche Z.Gschap. De bij deze aangestelde prediker Büsch ontving hen eerst, maar weldra namen zij hunnen intrek bij den zendeling Mudiiurst, die in het nabijgelegen Weltevreden woonde. Deze onvermoeide man, door het Loudensche Z.Gschap uitgezonden, was sedert 1821 op Java werkzaam, had het geheele eiland doorkruist, vele boeken in de landstaal en in het Maleisch overgezet en verspreid en een kleinen kring van wel onderwezene Javanen, Maleiërs en Chineezen rondom zich verzameld.
Door hem ingelicht, leerden de jeugdige zendelingen menig bezwaar kennen, aan het zendingswerk verbonden en dien arbeid niet in een te rooskleurig licht te beschouwen, gelijk men doorgaans doet in het vaderland. Enkele gezegende uitwerkselen, die ons van het zendingsveld worden meegedeeld, moet men niet op de gansche schaar van Heidenen overbrengen. Ook de aanvangende zins- en gemoedsverandering wordt dikwijls te hoog geschat. Zeker vindt men ook onder de bekeerde Heidenen, nevens enkele sporen van Christelijk geloof en leven, nog menig overblijfsel van den ouden zuurdeesem , waarvan wij, bij mindere bekendheid met de diep ingewortelde Heidensche gewoonten, ons moeielijk eene heldere voorstelling kunnen maken. Vandaar ook, dat de zendelingen niet zelden de grootste teleurstellingen moeten doorworstelen. Het was verstandig, dat broeder Medhurst onze zendelingen daarmede bekead maakte en dus hen daartegen wapende.
Juist op Java leerden Riedkl en Schwarz een van de moeielijkste zendingsakkers kennen. Het Mohammedanisme heeft daar sedert eeuwen diepe wortels geschoten en de iNederlaudsche Staatkunde heeft, het fanatisme vreezende, allen christelijken invloed lang op een eerbiedigen afstand gehouden. Eerst in de jaren 1811—1815 , waarin het groote eiland zich onder de Engelsche heerschappij bevond, was de zendingsarbeid op Java in waarheid begonnen, hoewel men er een harden grond had aangetroffen. Doorgaans waren de Chineezen het meest toegankelijk voor de boodschap des heils. Zoo had de zendeling Medhurst niet geheel vruchteloos gearbeid , hoewel het argwanend koloniaal Bestuur zelfs den druk van het Nieuwe Testament, door hem in het Javaansch overgezet, had verhinderd. Door de overweging dezer bezwaren wTerd echter de moed onzer broeders niet uit-gebluscht, maar veeleer aangeblazen.
31
Het verblijf bij Mkdhukst kwam de a broeders zoo leerzaam voor, dat zij het langer rekten, dau bepaald vas. Ouder zijue leidiug begonnen zij de Maleisclie taal aan te leeren. Meermalen sloegen zij Br. Medhukst bij zijn zeu-diugsarbeid gade of vergezelden hem naar Dcpolc, waar sedert lang eene christelijke gemeente bestond , wier voorouders, bij hunne vrijlating als slaven den christelijken godsdienst hadden aangenomen. Maar ook daar was onder christelijke vormen nog veel Heidensclie zuurdeesem aanwezig.
Eerst op den 10 Juli gingen onze zendelingen naar Soc-ralaja, de beste haven en grootste handelsstad in het oostelijk deel vau Java, werwaarts zij zich spoedig ua hunne aankomst hadden moeten begeveu, omdat het leven ddar minder kostbaar is, dan te \'Batavia. Te Socrahaja namen zij liuunen intrek bij den uurwerkmaker Ejide , een geboren Waldecker, die alle zendelingen, die dien weg opkwamen, vaderlijk huisvestte. In deze groote stad met 100.000 inwoners, waarin behalve Maleiërs, Javanen en Chineezenook vele naam-Christeneu wonen , was Emde , door den zendeling Kam opgewekt , een der eersten geweest, die een zeerwerk-zaam aandeel aau de bekeering der Heidenen had genomen; hij was bidstonden gaan houden en had eenige Europeanen, maar nog meer Liplappen (1) rondom zich verzameld. Vervolgeus was hij ouder de inlanders begonnen te arbeiden, omdat zijne vrouw eene Javaansche was. Lang waren zijne pogingen schijnbaar vruchteloos geweest, tot zij eindelijk nog onverwachts schoone vruchten droegen.
Emde had een eigen huisje aan den oever van de Kalimaas, die door Soerahaja stroomt. Dé bovenkamers had hij tot huisvesting voor zendelingen ingericht, die hier doorgaans op scheepsgelegenheid moesten wachten , om verder te kunnen reizen. Leze vertrekken noemde hij „zijue profeten-kamertjesquot; vgl. 2 Kon. 4: 10. In deze werden ook onze zendelingen gedurende de 3 maanden van hun verblijf minzaam gehuisvest.
Het karakter van Emde stemde met IIiedels karakter volmaakt overeen. Wat zal onzen Eiedel de vrijmoedigheid verheugd hebben, waarmede de oude horlogemaker iedere gelegenheid aangreep, om van de waarheid en voortreflelijk-heid vau het Evangelie te getuigen.
Eens zat Eiedel nevens hem in zijne werkplaats tusschen „zijue patiëntenquot;, zoo als Emde de te herstellene uur-
(l) Lij) lap pon noemt uiou de afstammelingen van Europeanen en Javaansclie vrouwen.
3-2
werken noemde. Daar komt een Officier binnen, die hem zijn liorloge overgeeft met de woorden*:iP„Wilt gij iiet schoon maken? Het is duivelscli vuil!quot; „Ja, mijnheer!quot; antwoordt vaderYEMDEquot;?„uw horloge wil ik wel reinigen, kon ik het Uw hart ook maar doen , dat misschien nog veel onreiner is!quot; En nu op zijn stokpaardje , verklaarde de welmeenende oude den geraakten heer eenvoudig „het éene noodige.quot;
Een ander maal vergezelden onze vrienden vader Emdk naar de markt, waar een bout gewoel van menschen in verschillende kleederdracht heerschte. Daar was veel te vragen, ook omtrent de hun nog onbekende vruchten, die er te koop werden geboden. Maar vadcrLEjinE had zijne tasch met Ja-vaansche traktaatjes goed gevuld, die hij zelf vertaald en op eigen kosten had laten drukken. Van deze deelde hij om niet uit en voegde liet verzoek er bij, dat degenen, die Maleisch verstonden, dien avond in het Pan dep po mochten komen; daar zouden zij meer over deze zaken hooren. Ook plakte hij wel Uijbelspreukeu, in groote letters gedrukt, op de muren der huizen of op de omheiningen der tuinen, waar zij den voorbijgangers in het oog vallen en althans gelezen moesten worden.
Des avonds hield hij bidstond in de Maleische taal in het Puncleppo, eene plaats , door voorgehangene matten afgesloten en met een dak van bladeren overdekt. In deze vergaderingen dacht Riedel weder aan de stichtelijke bijeenkomsten, die hij in Bredau en Berlijn had bijgewoond en die hem tot zoo grooten zegen geweest waren. Hier was de omgeving geheel anders. Door de opene zijde zag zijn oog de banaanboomen met hunne breede bladeren en de hoog wuivende palmboomen. Rondom zich aanschouwde hij geelachtig bruine aangezichten en hoorde hij eene grootendeels nog onverstaanbare taal, maar aan de sporen van innerlijke beweging, zichtbaar op die bruine gelaatstrekken, aan het zuchten en de tranen onder de gebeden , bemerkte hij, dat de innerlijke behoeften dezer onsterfelijke zielen dezelfde waren, als van die in zijn ver verwijderd vaderland. Nog beter gevoelde hij zich te huis in de bidstonden , die door Emde ook in de Hollandsche taal werden gehouden.
Van den smaad , waarmede de wereld de vrienden van Christus ook in onze dagen nog overlaadt, kon hij ook hier menig bewijs hooren. quot;Wanneer de vrienden bij Ejidio baden , werd meermalen vóór diens huis een Satanisch gehuil aangeheven en tegen zijne deur allerlei vuilnis geworpen. De bedaardheid, waarmede de oude man dat alles verdroeg, was evenwel verkwikkend voor onze zendelingen.
.\'vi
Was Celebes niet het oord van Riedet/s bestemming geweest, hij zou gaarne bij vader Ejiub te SoeraLaja zijn gebleven. Nu moesr, hij verder. Eene scheepsgelegenheid naar Amboina was gevonden. Kort te voren hadden onze Duitscho broeders van hunnen Hollandschen metgezel, Douwes , afscheid genomen, die naar Timor was afgereisd. Bijna hadden zij hem dit lot benijd , als hier van benijding sprake mag zijn. Op Timor was n.1. de zending destijds zeer bloeiend onder I,e Bruin en Ter Lindex. Op Celebes kou men daarentegen niet anders als een zeer moeielijk begiu verwachten. Maar hoe onnaspeurlijk zijn de wegen des Heereu! Het noorden van Celebes schittert thans als eene ster van de eerste grootte onder de zendingsposten, terwijl de zending op Timor na teleurgestelde verwachtingen is verflauwd.
Den 19 Oct. namen onze broeders afscheid van vader Emde , nadat de vrienden den vorigen avond hen in hartelijke gebeden aan de bescherming des Allerhoogsten haddeu opgedragen. quot;Vrouw Ejide eu hare dochter pakten m den vroegen morgen eeu paar mandjes vol pisang en m a n g o (1 tot verkwikking voor de beide reizigers, die door vader Emuk tot Grisseë, de ankerplaats van het schip, eeue halve mijl van Soerabaja werden gedragen. Toen de beide jonge vrienden in de sloep stapten, bad de oude man Gods zegen over hen af en keerde in biddende zielsstemming naar zijne werkplaats terug. (2.)
(t) Pisang heet de vniclit der bananen , veel op onze komkommers gelijkende0, mcr een malsch geurig vleesch onder de lederachtige
^M1 a n g o is eene steenvrucht , gelijk onze perziken , de edelste soort onder de Indische steenvruchten.
(2) ünseveer lo jaren later ontstond er, als een gevolg ran i.MD\'c s werkzaamheid, in de nabijheid van Soerabaia eene groote beweging ouder de Javanen, waaruit de voornaamste zendingspost op Java haren oorsprong ontleent. Ook Emdk\'s dochter nam een werkzaam aandeel aan de quot;uitbreiding des Evangelie\'s , weshalve ook zij door het Ned. Z.Gschap in dienst w. rd genomen. Eenige jaren later telde men daar reeds honderde christenen, welk getal daarna door Broeder Jki.i.ksma , wiens naam ook eene eervolle vermelding in do geschiedenis der zending verdient, tot over de 2 X 0 is opgevoerd.
3
De vaart ging eerst langs de kusten van liet nabijgelegen eiland Madoera. Bij de op de oostknst van dit eiland liggende stad Sumanap ankerde men en toefde er 5 dagen. Riedel eu Schwarz maakten van dien tijd gebruik, om zich aan den Sultan te laten voorstellen, die lien vriendelijk ont-vlnS- «De Sultan van Madoeraquot;, schrijft ScmvAEz, „is een man, die verstandig over het Christendom denkt en er met hoogachting over spreekt. Wij meenen niet te dwalen, als W1J zeggeu , dat een zendeling hier eene goede ontvangst zou vinden, zoowel van de zijde der Madoereezen als van den kant der christenen alhier, die bijkans van alle godsdienstige leiding verstoken zijn en slechts ééns in het jaar door eenen predikant uit Soerabaja bezocht wordenquot;.
Tot hiertoe echter wacht, zoover wij weten, Madoera nog op een zendeling, waarschijnlijk omdat de geldmiddelen van het Ned. Z.Gschap dit niet veroorloven.
De verdere vaart was ongunstig. Tegenwind vertraagde haar en door het stormachtige weer hadden onze vrienden veel van zeeziekte te lijden. Op den 30 Nov. eindelijk doken de hoogst gelegene punten van Amboina op uit de baren.
schoone eilanden van den ludischen Archipel bekleedt Amboina , wat natuurschoon aangaat, eene eerste plaats. Een diep landwaarts inloopende zeeboezem scheidt het ter weerszijden stijgende land in twee schiereilanden, die «loer eene laag liggende landtong aan elkander zijn verbon-
den. Overal vindt men bergen en heuvels, die liier eu daar met steile rotsen, maar overigens met weeiderigen plantengroei bedekt zijn. Aan den oostelijken oever der baai ligt het fort Victoria, door eene ruim aangelegde stad omgeven , die naar het eiland den naam van Ambon draagt en destijds reeds 10.000 inwoners telde.
Spoedig heramenden hier onze broeders, toen het schip, na eene moeielijke reis, in den schoonen zeeboezem het anker liet vallen. Dra werd het door een aantal booten omringd. Riedet/s blikken zochten een onbekend man van bekenden naam. De hier tot predikant aangestelde zendeling Xam was reeds lang van hunne voorgenomene komst verwittigd en moest hen daarom verwacht hebben. Maar weldra vernamen zij, dat hij met zijn eigen schip op zijne bezoekreis der gemeenten voor eenigen tijd was vertrokken. Spoedig ontmoetten zij nu een bediende, die hen naar het huis van ds. Kam geleidde, waar Mevrouw Kam hen vriendelijk ontving en alles voor hunne ontvangst in gereedheid had.
Jozef Kam was een buitengewoon man. Eerst op man-nelijken leeftijd in den dienst der zending overgegaan, had hij in dien wijden omtrek ijverig gewerkt met groote zelfverloochening. Door het Londensche Z.Gschap was hij in 1813 van Rotterdam uitgezonden. Wij stipten reeds aan, hoe hij te Soerabaja had gewerkt. Van daar was hij naar Amboina gekomen, dat toen voor de tweede maal zich kort onder Engelands heerschappij, van 1810—1817 bevond. In die jaren waren de christelijke gemeenten ddar in verval geraakt. Ofschoon het grootste getal inwoners, van oude tijden af (1) christenen was, had in de jaren der Engelsche overlieersching toch hoogst zelden een Hollandsch predikant hen bezocht. De op zich zelf reeds treurige toestand der gemeenten was daardoor zeer verergerd. Ds. Kam was de man, die daar eerst weder nieuw leven wekte. Toen het eiland den Nederlanders lt;vas teruggegeven, werd Kam door Koning quot;Willem 1 daar als predikant aangesteld, hij alleen in den wijden kring der Molukkeu, waarvan Amboina de hoofdplaats is. Op vele eilanden waren de christelijke gemeenten alzoo verlatene kudden zonder herders. Daarom ontwikkelde ds. Kam een zeldzamen ijver, die dan ook wijd en zijd zegenrijke
(1) Amboina is de oudste bezitting der Nederlanders in Oost-Indie. In 1605 hebben wij daar de Portugeezen, die het bijna honderd jareu in bezit hadden, verdreven. Deze hadden er, uitwendig althans , den Roomsch-Katholieken eeredienst ingevoerd. Onder de jNedcrlandscho heerschappij werd den inwoners de Hervormde belijdenis gebracht, maar keerde een groot deel der bevolking tot den Islam terug.
86
sporen heeft nagelaten. Yan liem is liet begin van de verbreiding des cliristendoms over deze eilandengroep uitgegaau, weslialve wij zonder schroom hem durven noemen den Apostel der Molnkken. Waar hij den grond had omgespit, kwamen later andere zaaiers. Eene reeks van deze werd nog door hem zeiven ingeleid. Voor zijne bezoekreizen had hij een schip voor eigene rekening doen bouwen, waarvan hij, ofsclioon reeds een zestiger, een vlijtig gebruik maakte. Met dit vaartuig was hij, zooals we straks zeiden, afwezig, toen Hiedel en Schwarz op Amhohia landden.
In de echtgenoote van ds. Kam leerden onze vrienden een toonbeeld van eene zendelingsvrouw kenneti, die ook een goed deel van de geestkracht en ijver van haren man bezat. Nadat de vrienden door hare waarlijk moederlijke zorg weldra van de moeielijke zeereis bekomen waren, begon de edele vrouw hun den tijd van hun verplicht oponthoud zoo nuttig mogelijk te maken, Keeds op Java hadden zij veel aan de Maleische taal gedaan. Zij nu bezorgde hun een leermeester in die taal en verlangde van hare gasten, dat zij zich van deze taal uitsluitend in hunne gesprekken met haar zouden bedienen, waarbij zij dan telkens liefderijk hunne fouten verbeterde. Bij afwezigheid hares mans werden onder hare leiding bidstonden gehouden, maar bijzondere zorg wijdde zij aan hare naaischool, waar zij inlandschemeisjes niet alleen in de nuttige en fraaie handwerken, maar ook in de grondwaarheden des Christendoms onderwees.
De «mgang met haar was voor onze zendelingen zeer nuttig, nog meer die met haren man, die eenige weken later terugkeerde. Met hem legden onze vrienden dikwijls bezoeken af in verwijderde gemeenten, die over berg en dal en door schoone landsdouwen bezocht werden. Het aanschouwelijk onderwijs, dat de ervaren man hun dan door zijnen omgang met de inlanders gaf, was voor onze vrienden van onberekenbaar nut. Hadden zij op Java het eerste groote bezwaar leeren kennen, den Islam, die der Christelijke zending op alle Oost-Indische eilanden zeer belemmerend in den weg treedt, thans aanschouwden zij het tweede bezwaar, hetgeen niet gering geschat mag worden, n.1. een kwijnend naa m-C hrist e n d o m. Met dit laatste stond IÏjedel een zware strijd te wachten. Immers juist door de Amboineezen en zoogenaamde „burgersquot; (een van blanke vaders en inlandsche moeders afstammend geslacht) was de naam van Christen er in een slechten reuk gekomen. De laatste vooral waren bij andere ondeugden hoogmoedig op hunne afkomst en lui. De arbeid van Gods
37
knechten op dezen steeugroud is echter niet vruchteloos ge-wccst.
Hoe leerzaam het vertoeven van Riedel en Schvvarz bij ds. Kam ook mocht wezen, toch viel hun het verplichte oponthoud duilr lang. Bijna 5 maanden verliepen er, voor zich eene scheepsgelegenheid opdeed naar Celebes, vang verlangden zij naar hun eigen arbeidsveld. Eindelijk dan waren alle toebereidselen getroffen. Het Maleisch spreken ging reeds vlot en de dag der afreis was bepaald.
Op Amhohia had Riedel een stil jeugdig meisje, de dochter van een voormaligen Resident van llaroelco (1), die zich in zijne rust te Amhon gevestigd had, leeren kennen. Deze kwam dikwijls Mevrouw Ka.m bezoeken en was, even als alle inlandsche kinderen gt; 2) de Nederlandsche taal minder machtig , dan de Maleische , hoewel zij ook de eerstgenoemde sprak en schreef. In liet bestuur der^ naaischool was zij eene ijverige helpster van Mevrouw Ki.il. Hare zachtaardigheid, blijken van innerlijke Christelijke le^ enser-varing en daaruit voortspruitende ijver, om naar hare krachten de komst van het rijk Gods te bevorderen , brachten Riedel onwillekeurig op de gedachte ; „Deze zou eene geschikte vrouw voor een zendeling zijn !\' Hartelijke genegenheid , die van hare zijde werd beantwoord, gaven voedsel aan die gedachte. En gelijk het altijd gaat: uit de gedachte komt de daad voort , zoo besloot Riedbl haar ten huwelijk te vragen. Zij gaf hare toestemming en in Mei 1S31 werd hun huwelijk door ds. Kam ingezegend. (3) Zoo had God hem in die 5 maanden wachtens op Amhoina eene trouwe levensgezellin toegevoerd. Vijf dagen daarna volgde de afreis naar Mcnado, dat op de noordelijke kust van Celebes is gelegen.
(1) Huroeka is een niet ver van Amhoina gelegen eiland.
(2) Zoo noemt men de in ludië geborene kinderen der Europeanen;
(3) Wanneer in eenige zendingsberichten wordt gezegd, dat R. een Maleisch meisje huwde , dan berust die mededeeling op misverstand , vermoedelijk door de taal veroorzaakt. Misschien stamde hare moeder af vaii gemengd ras . maar haar vader was Europeaan.
Met onroerde liarteu namen de reizigers afscheid van Am-loina, waar zij zoo veel goeds hadden genoten. Ds. Kam kon zijn voornemen, om hen naar hun arbeidsveld te vergezellen , niet ten uitvoer brengen. Gaarne zou hij anders zijn meegegaan; want Celebes iag hem na aan het harte. Eu het was immers eene verhooring van zijne gebeden , dat nu met de zending daar een ernstig begin zou worden gemaakt. Vurige zegenbeden stortte hij over de scheidenden uit en de Heer heeft die heerlijker verhoord, dan de waardige man kon vermoeden, die 3 jaren later reeds tot zijne ruste was ingegaan.
Toen het schip den zeeboezem afgleed, stonden de jongelieden diep ontroerd op het dek, telkens terugziende en ook nog, toen het vaartuig in de open zee over de korte golven heendanste , sloegen zij menigen blik naar het groene eiland, dat meer en meer in den donkeren vloed verzonk. Der jonge vrouw vooral viel liet zwaar, haren grijzen vader en bloedverwanten te zien verdwijnen. Eindelijk was ook de laatste bergtop met zijne slanke palmen door het witte schuim der baren aan hunne starende blikken onttrokken.
Hooger en hooger gingen de golven. quot;Woest huilde de stormwind door het want. Een zwaar onweer ontboeide zijne vreeselijke krachten. Het schip was vol menschen. In het Javaansch en Chineesch, in het Maleisch en Boegimeesch hoorde men roepen en kijven, klagen en vloeken. Nergens was esn plekje, om ongestoord te bidden. Slechts stille
8!)
verzuclitingen werden omhoog gezonden tot Hém, wien ook de wind en de zee gehoorzamen, \'t Was de laatste, maar ook de moeielijkste zeereis van Eiedel.
Na 14 bange dagen en uacliten had men de hoogte van Ternate, het noordelijkste der Moluksche eilanden bereikt. Maar het ruwe weêr veroorloofde niemand, aan wal te gaan. Men moest den gansehen naeht kruisen. Tegen het aanbreken van den dag ging de storm liggen, \'t quot;Was een verrukkend schouwspel. De weder glad gestrekene oppervlakte der zee werd slechts door kleine golfjes omkruld. De Oostelijke gezichteinder werd door het gouden morgenrood omzoomd , waartegen de omtrekken der bergen van TJjdolo en het eiland Ternate met zijn hoogen kegelvormigen berg, nog in het duister gehuld, te scherper afstaken. Eene dichte zwarte rookwolk omringde den kruin van dezen berg. Plotselings schoot er eene heldere vlam door die rookwolk, van dreunenden donder vergezeld , die dof ratelend in de lucht weergalmde, \'t Was een verheven, maar ontroering wekkend schouwspel.
Eenige uren later lag het schip ter reede van Ternate ten anker. Aan den voet van den met weelderig groen omzoomden kegelvormigen berg breidt de stad zich uit, boven wier gebouwen het prachtige paleis van den Sultan zich hoog en lier verheft. Aan de andere zijde ontwaart het oog het nabijgelegen eiland Tulore, terwijl Djilolo met zijne bochtige kusten en statige bergen den achtergrond van deze schilderij vormt.
In de stad woonde een Hoogduitsche landgenoot, die ook eens aan de voeten van vader Jaenicku had nedergezeteu, zekere Jokgmiciiei. , een Sakser van geboorte, quot;\'t Was hem niet bekend, dat twee zendelingen zich op het straks aangekomen schip bevonden. Maar zoodra hem deze tijding werd meegedeeld, snelde hij zelf naar boord. Groot was zijne blijdschap, toen hij niet alleen het zeldzame bezoek van twee Duitsche landgenooten ontvangen, maar ook broeders en leerlingen van vader Jaenicke in hen begroeten mocht. Hij nam hen aanstonds mede naar zijn huis, waar de gasten gedurende 9 dagen van hun verblijf ten dezer plaats de oprechtste vriendschap genoten.
Ook Jongmichel had een steengrond te bearbeiden.
Hij kou niet meer doen , dan der Hollandsch-Maleische gemeente, ongeveer 700 zielen sterk, het Evangelie verkondigen. Vollen zendingsarbeid aan de Mohammedaansche Ternatanen had de Nederlandsche Resident verboden, om den streng Mohammedaanschen Sultan geene ergernis te geven,
40
Gedurende hun verblijf alhier rookte en donderde de vulkaan nog meermalen. Men zag daarin voorteekenen van eene nabij zijnde uitbarsting, die in 20 jaren niet had plaats geliad.
Met hartelijke dankbaarheid werd ook hier afscheid genomen. Maar nu was de wind niet gunstig. In 8 dagen was men weinig gevorderd, \'t quot;Was nog eenmaal eene oefening in geduld , toen onze vrienden , zoo nabij het oord hunner bestemming, nog zoo lang werden opgehouden. Zij moesten leeren stille te zijn voor den Heer en leeren wachten met vertrouwen, eene goede voorbereiding voor de taak, die hun verbeidde. In deze zielsgesteldheid zal onzen Riedel zijn 38en verjaardag, den 8en Juni, op zee hebben doorgebracht, God voor de tot heden toe ondervondene bescherming met zijne vrouw gedankt en zich en haar met volkomene overgave aan Zijne verdere leiding aanbevolen hebben.
Eindelijk werden in het Westen de bergtoppen van Celebes zichtbaar. Een ganschen dag moest het schip voor de straat van Banlta, een klein eiland bij Celebes kruisen, eer het kon binnenloopen. Gedurende den nacht bleef men voor anker. Toen deed zich nog een gevaar op, waaraan onze reizigers niet gedacht hadden, In de schemering vertoonde zich een tweetal rooversprauweu. De kapitein wist, dat zich hier dikwijls zeeroovers laten zien. Het aantal verdachte prauwen vermeerderde. Men stelde zich aan boord in staat van verdediging. De pistolen, geweren en scheepskanonuen werden met kogels geladen. Dit bemerkten de zeeroovers en dropen af. Met blijde harten dankten onze vrienden den Heer, die ook dit dreigend gevaar had afgewend.
In den loop van den dag zeilde men rondom de noordelijkste punt van Celebes, langs de kust. Links lagen bosch-rijke eilandjes. Maar zoodra daarna aan dezen kant de einde-looze oceaan weêr te voorschijn trad, wendde de stuurman den steven kort oostwaarts om en voor de starende blikken opende zich de schoone zeeboezem van Menado.
13e Ileidensclie IMinaliassn,.
De kaart van den Indisclien Archipel ligt voor ons. Daar is het gi-oote eiland, waarop de boden des Heils nu zijn aangekomen. Wij willen zijnen naam uitspreken, gelijk het behoort: Celebes, al pleegde ook onze goede schoolmeester Celebes te zeggen. quot;Welke zonderlinge gedaante heeft dit eiland! Hoe quot;rekt het zijne lange smalle leden, als eene spin, uit elkander in tegenstelling van het wel belichaamde Borneo. Nosians is het onderscheid tnsschen beide niet groot. Hierquot;, even als daar, is een bergketen, die uit een punt vertakkingen heeft naar verschillende zijden. Maar terwijl op Borneo de daar tnsschen gelegene ruimte reeds met moerassig land is aangevuld , wordt die op Celebes nog door eene breede watervlakte ingenomen, die met der tijd, in diepte aanzienlijk verliezende, eindelijk ook land zal worden.
Maar wij hebben sleclits een klein gedeelte van dit eiland nader te beschouwen, in oppervlakte iets greoter, dan een derde deel van Frankrijk. Diiar , waar het lange noordelijkste schiereiland zijne richting van het westen naar het oosten , tegen het noordoosten ombuigt, begiut het laud, de Minahassa geheeten, hetgeen naar den maatstaf van onze gewone landkaarten zoo ineengedrongen is, dat men het met den top van een zijner vingers geheel kan bedekken. In de werkelijkheid beslaat het echter 80 □ mijlen. Zijn naam, die in onze taal het bondgenootschap beteekent, ontleent het aan een verbond van de verschillende stammen zijner in-
4:2
wouers, die het spreekwoord „Eendracht maakt machtquot; wel verstaaude, zich hebbeu vereeuigd, om den gemeenschappe-lijken vijaud, hunnen zuidelijken nabuur, den koning van Bolaang Mogondo met goed gevolg tegenstand te kunnen bieden. Daardoor heeft de Minahassa van Menado, zoo als zij ook wel naar de hoofdplaats wordt genoemd, zich lang onafhankelijk staande gehouden, terwijl de overige deelen van Celebes grootendeels door despoten overheerscht werden. Maar even als de laatstgenoemde, moest ook liet Bondgenootschap onderdoen, toen de Europeanen in die wateren hunne macht ontwikkelden. Evenwel bleef de heerschappij van de Europeers lang tot eenige kustplaatsen beperkt en bestond dus grootendeels alleen in naam. Eerst later hebbeu de Hollanders, nadat zij in het midden der XVHe eeuw de Spanjaarden uit de Minahassa verdreven hadden, er hunne macht meer uitgebreid en eene van hunne schoonste koloniale bezittingen gesticht. De sporen van den Roomsch-Katholie-ken eeredienst waren er weldra uitgewischt en de door de monniken slechts uitwendig in den schoot der Eoomsche kerk bijeengebrachte inboorlingen verwisselden even spoedig uitwendig alleen, ter wille van hunne nieuwe Gereformeerde overheerschers, hun geloof, als meu dit den naam van geloof kan geven. Doch slechts op eenige plaatsen aan de kust en daarna in eenige oorden van het binnenland, die voor Europeesche invloeden het toegankelijkst waren, werden Christenen gevonden. Overigens heerschte het oude Heidendom ongeschokt in de Minahassa tot in het eerste vierde gedeelte dezer eeuw.
Ten einde liet land en de menschen aldaar te beter te leeren kennen, willen wij aan de hand van een reiziger gaan, die in de eerste 20 jaren dezer eeuw die streken heeft doorreisd en om zijne aanschouwelijkheid hem zeiven hooren:
.......J^a eene moeielijke reis lag ons schip eindelijk aan de plaats zijner bestemming ten anker. Bij de eerste morgenschemering snelde ik naar liet dek. De golf van Me-nado lag voor mij. Met zachte krommingen dringt zij in het land, dat in golvende heuvelenrijen allengs tot statige bergen opklimt. Slechts de toppen daarvan zijn kaal, de overige deelen met dicht boomgewas begroeid. Het strand is grootendeels met kokospalmboomen omzoomd, waaronder de grauwe daken van Menado wegschuilen; ter linkerzijde van Menado ligt het fort Amsterdam , het eeniajst- versterkte punt van de Nederlanders in de Minahassa.
Nu bracht eene boot ons aan den wal. Menado is geen schoone stad. Men ontmoet er een bontkleurig mengsel van
van verschillende stammen. Maleiers en Chineezen, Terna-tanen en Boegineezen zijn er zoo talrijk, dat de Alfoereu , de eigenlijke inboorlingen op den achtergrond treden. Het gedeelte, waar de Europeanen wonen, is fraai aangelegd, met eene breede straat naar het fort. Hier cn daar ziet men woningen, door een netten tuin omgeven.
Bij den Eesident genoot ik eene goede ontvangst. Ik vertoefde slechts eenige dagen te Men ado, kocht mij een rijpaard en verkreeg van den Eesident een jongeling, die met de wegen goed bekend was en dien ik kon verstaan, omdat hij, behalve zijne Alfoersche moedertaal, ook^dragelijk Maleisch sprak.
Den volgenden morgen, reed ik, van den jongen vergezeld, reeds vóór den opgang der zon uit naar de blauwe bergen. De lucht was frisch en vol aangenaam riekende geuren. Hier en daar lag nog eene donkere streep van schaduw, door de bergen veroorzaakt, op het landschap, die echter spoedig moest wijken voor de koesterende stralen der steeds hooger klimmende zon. Het plantenrijk schitterde iu den rijksten kleurengloed, hier licht groen met scharlaken roode bloemen, ginds glinsterend donker groen loof met gele bloesems, elders rijk beladene rijstvelden, blinkend als goud.
Mijn geleider scheen voor al dat natuurschoon ongevoelig te zijn.. Zwijgend liep hij met slependen tred achter mij aan, zijn pinang, de vrucht van den palmboom kauwende. Hij was overigens een goedaardige jongen en heette Mat,oen.
Na een kwartier uurs kwamen wij aan de eerste negerij (1) Titiwoengen, waar ik de bouworde van de huizen der Alfoe-ren kon gadeslaan. Deze woningen zijn alle op palen vau 16—20 voet hoog gebouwd. De vloeren zijn, even als de zijwanden van aan elkander verbondene bamboestaven gemaakt. De een weinig over de zijwanden uitstekende daken zijn van palmboombladen gemaakt. Een eenvoudige trap, somtijds uit een boomstam met ingekerfde treden bestaande, leidt tot eene lage deur, door welke men naar binnen moet kruipen.
„Waarom zijn de huizen hier alle zoo hoog gebouwd Maloen ?quot; vroeg ik. Hij draalde met het antwoord, als ware hij verbaasd over zulk eene onnoozele vraag. Vervolgens spuwde hij het rood pinangsap uit, wischte zijn mond af met de mouw van zijn katoenen buis en antwoordde: „Nu
(1) Negerijen noemt men de dorpen der inboorlingen vnn het Indische n a g g a r afgeleid , dat stad of eene verzameling van huizen betcekcut.
41
mijulieer, opdat rle vijanden er niet inkomen, om de mensclien te vermoorden.quot; De tegenwoordige toestand in de Mina kassa zal dezen maatregel van voorzichtigheid wel niet meer noodig maken. Maar van de oudste tijden af zijn de Alfoeren dit nu eenmaal gewoon en verzuimen ook niet, eiken nacht hunne ladders op te trekken. In vele gevallen was deze voorzorg dan ook niet ongegrond , zoo als ik iu eene andere negerij te weten kwam. Maloen verhaalde mij, dat zij die daar woonden , eens raenschenhoofden van een anderen stam hadden gehaald , om aan hunne overledene opperhoofden eene eervolle begrafenis te bezorgen en dat zij nu vreesden voor wraak. Yroeger zou het koppen snellen (1) hier zeer menigvuldig zijn geweest, maar thans geschiedde dat slechts zelden.
Onze weg liep verder door koffieplantaadjes. Deze in evenwijdige rijen geplante boompjes van spits toeloopenden groei, met roode bessen tusschcu de glinsterend donkergroene bladen overvloedig bezet, leveren een fraai schouwspel op. Op bepaalde afstanden steken groote DadapI,oomen met hunne holle kruinen boven deze rijen uit, die daar geplant worden, om de vruchtboompjes tegen den verschroeien den zonnegloed te beschermen. Deze plantaadjes worden rein gehouden en staan onder het toezicht van personen, door de regering aangesteld. AV ij kwamen plantaadjes voorbij , waar dit niet het geval was en die bij de eerst vermelde zeer ongunstig afstaken. Hier stond alles wanordelijk door elkander: klapperboomen (zoo noemt men de kokospalmboomen van het woord k a 1 a-pa), arengpalmboomen, uit wier afgesnedene bloemstengels de bedwelmende drank, Toeak bereid wordt, koffie-, cacao- en muskaat-boomen en daar tusschen het hooge en wilde koefoe-koefoe-gras.
Ku hoorde ik het gemurmel van een beekje, dat in eene breede stroombedding vliet, waarover eene lange, met bladerendak voorziene brug voert. Op mijne vraag naar die lange brug, antwoordde Malden: dat dit kleine stroompje somtijds plotseling zoo kan zwellen, dat eene kleinere brug door den stroom zou worden medegevoerd en hier reeds vele ongelukken waren voorgevallen.
Aan de overzijde begint de weg langzaam te stijgen. Ter weerszijden hadden wij rijpe rijstvelden. Een luid gezang
(1) Zoo noemt men het werk van sluipmoordenaars, die anderen het hcofd afslaan , om in het bezit van zegeteekenen te komen. Nog vindt dit op vele Indische eilanden plaats , maar wordt door den invloed der Nederlanders toch zeldzamer en zwaar gestraft.
klonk ons tegemoet en een heuvel voorbijkomende zagen we tussclien de ÜÜ en 60 arbeiders, die reeds bezig waren den oogst in te zamelen. Hier was ik in de gelegenbeid de nog weiniquot; ontwikkelde Alfoeren van nabij gade te slaan Men ziet onder hen scboone , krachtvolle gestalten. De kleur van hun gelaat en liunuen huid is een weinig donkerder , dan die der Spanjaarden. Hunne lange sluike haren zijn pekzwart. De mannen , die meest baardeloos zijn dragen weinig klee-dinestukken. Een breeden band van boombast of gekleurd katoen hebben zij over de heupen gewonden Zij noemen dien Tiidak. Slechts weinigen, bedekken hunne beenen. Het hoofdhaar binden zij, als de Chineezen, m een knoop op liet achterhoofd. Een breede spits oploopende hoed beschut hun gelaat tegen de zonnestralen. Zulk eenen hoed draden ook de vrouwen. De laatste kleeden zicli met een frof doek dat, over de borst vastgemaakt, in breede plooien ■ila een rok rondom het lichaam tot op de voeten hangt. Behalve dezen Sarong dragen eenige vrouwen nog eene soort van wijde jakken, die ons aan het koorhemd der katholieke koorknapen doen denken en daar kabaai genoemd worden. Bij den arbeid wordt de laatste gewoonlijk afgelegd en de eerste opgesciiort. De kinderen gaan naakt tot op
huwbaren leeftijd. . quot; i
quot;Waarom arbeiden bier zoo vele heden op een hoop, ziju
dat quot;misschien slaven van een rijk lieer, wien dit land toebehoort?quot; vroeg ik. ,
Bii het woord „slavenquot; schoten Malden s oogen vuur,
hetgeen ik van hem geheel met verwacht had. Eier richtte hii het hoofd op en antwoordde: „INeen, niemand is hier slaaf mijnheer! Deze arbeiders zijn alle vrije menschen.
Na noo- een paar vragen kwam ik te weten, dat hier alle veldarbeid door Mapaloe\'s of vrije arbeiders-vereenigmgen gemeenschappelijk wordt verricht, heden op de akkers van dezen morgen op die van een ander, altoos m bepaalde volgorde \'s Morgeus trekken zij in feestelijken optocht uit, nacfat door de tifa, een kleinen trommel, het teeken tot den arbeid is gegeven. Dikwijls wordt dan de Neder andsche vlag vooruit gedragen en gedurende den arbeid op het veld aan
een staak gehecht. ,, ,
Ik voequot;- hier eenige opmerkingen bij over den akkerbouw in de MinaJiasm. Kegelmatig bebouwd wordende akkers kent men er niet. Elk jaar wordt of eene geheel nieuwe plek door uitroeing van bosschen ter bebouwing voorbereid of eene plek gekozen, die vroeger reeds was bearbeid, maar dooi den hier snel voortwoekerenden plantengroei korter of langer braak
40
en verwilderd is blijven liggen. Men heeft hier minder arbeid\', maarXook geringer oogst, dan op geheel nieuwe plekken. De keuze wordt gedaan door den Walian, den priester, die op het vogelgeschrei acht geeft en vervólgens de ligging j van hetfgunstigste veld aanwijst tegen geldelijke belooning. Thans begint de Kegeering de plaatsen aan te wijzen, maar toch moet de Walian eerst zijn hok us po-kus maken\', voorde arbeid begint. Is het bosch omgehouwen , hetgeen wegens de vele slingerplanten altoos veel moeite kost, dan worden de akkers ouder de medeleden der Ma-p aio es verdeeld, naar liet aantal arbeiders, die elk gezin kan leveren. Doorgaans verbouwt men slechts rijst (padi) en maïs (m i 1 o e.) Van de padi moeten groote hoeveelheden aan de Eegeering worden geleverd, die daarvoor slechts geringen prijs betaalt en niet in geld, maar in katoenen stoffen of andere Europesche waren voldaan worden. De padi is zoo zeer hoofdvoedsel der inboorlingen, dat er bij ongunstigen oogst hongersnood ontstaat. De bouw der rijst kost veel moeite, omdat de jonge plantjes alle moeten verplant worden. Toch zouden de inboorlingen den akkerbouw veel kunnen vereenvoudigen, zoo zij niet vast hielden aan voorvaderlijke gewoonten.
Daarvan zag ik op den eersten dag mijner reis terstond een voorbeeld. De arbeiders, die na hun gezang luid kakelden en lachten en nu en dan een gillend geschreeuw aanhieven, plukten alle rijstaren met de vingers af. Met eene zeis zouden zij sneller gereed zijn gekomen.
Toen ik hen voorbij reed, zagen zij mij verwonderd aan, zonder eeu woord te spreken. Zelfs mijn groet werd niet beantwoord. Zoodra ik door eene groep boomen onzichtbaar werd, begonnen zij weder te kakelen en in koor, voor een Europeaan zeer onwelluidend, te zingeru Ik vroeg mijn geleider naar den inhoud van hun gezang. Eerst wilde hij niet spreken, maar verhaalde mij daarna, op mijn sterker aandringen eenige volzinnen van hunnen zang. Ik stond verstomd over den schaamteloozen inhoud.
Dat de grofste zinnelijkheid een karaktertrek vandellei-densche Alfoeren is, daarvan ontmoette ik spoedig een tweede voorbeeld. Nadat onze weg onophoudelijk op- en nederwaarts was gestegen, kwamen wij weder over eene brug en daarna langs een rotswand, waarin afbeeldingen waren uitgebeiteld, waaruit bleek, dat het begrip van welvoegelijkheid hun ten eenenmale onbekend is.
]\\u kwamen wij aan de negerij Lotta, door kokospalmen pisang-boomeu met hunne breede bladen omgeven. Hier
begon men reeds moesgroenten te verbouwen, die men op de markt te Menado te koop aanbood. Yroeger was ditjgeen gebruik. Ik zag een aantal mannen en vrouwen met zoodanige koopwaar. De laatste droegen hare manden op hare hoofden. Eene balanceerde zelfs in deze houding met eene ■ oliefleseh. Meestal zijn zij in haren gang vlugger, dan de mannen. Koddig echter is de beweging, die zij met de armen maken, die zij acbter den rug over het kruis heen en weder slaan. Daarin bestaat eene soort van gemaaktheid. \'Van reinheid schijnen zij geene groote vriendinnen te zijn. Aan hare morsige aangezichten is het te zien, dat zij zich niet dikwijls wasschen.
Zonderling vond ik het, dat zij allen in een ganzenmarsch achter elkander aanloopen. Later bevond ik, dat de smalle paden , waarop geene twee menschen naast elkander kunnen gaan, hiervan de oorzaak zijn. Maar ook op breede wegen blijven zij den ouden slenter volgen.
Ook hier ging de trein ons zwijgend voorbij. Slechts een paar meisjes riepen met een schalksehen lach mijn achter mij gaanden jongen een paar woorden toe. Spoedig daarna kwamen wij de negerij binnen en hielden daar een weinig rust in de Log e. Gebouwen van dezen aard vindt men in alle hoofdplaatsen, die dienen voor de reizende ambtenaren, hoewel ook Europeanen daarvan gebruik kunnen maken. De bouworde gelijkt op die der overige huizen , hoewel de L o g e niet op zulke hooge palen staat. De trap is gemakkelijk te beklimmen en leidt in de eerste plaats tot eene V e r a n d a , een aan de zijden open schutdak tot bescherming tegen de zonnestralen, van waar eene goede deur naar de binnenvertrekken voert.
Terwijl Mai.oen mijn paard verzorgen en eene boterham eten zou, klom ik naar boven en was verrast door het schoone uitzicht. Voor mij breidde zich eene groene grasvlakte uit. Een beekje murmelde vroolijk door het volsappige groen. Eoudom begrensden boomgroepen het uitzicht, waaraan verder dicht kreupelbosch zich aansloot. Op den achtergrond dezer schilderij verhieven zich steile bergen met drie kruinen omhoog, wier hoogste kruin mij vroeger reeds als de L o k o n was aangeduid.
Ik zat lang verdiept in de beschouwing van dit schoone tafereel. Maar ir.ijn Mai.oen scheen mijne natuurbeschouwing nog langer te willen rekken; want hij was zeker reeds een uur weg. Eindelijk was mijn geduld ten einde. Ik besloot hem op te zoeken. Maar pas was ik op weg, of mijn voornemen berouwde mij reeds, dewijl ik letterlijk door den mod-
der moest waden. Overal ontmoette ik varkens, die met hunne snuiten in den modder omwoelden en de modderpoelen nog grooter maakten. Zij keken mij, den vreemdeling, onder zacht geknor, eerst met nieuwsgierige blikken aan, maar stormden ras schuw daarheen, zoodat de modder mij om de ooren spatte en hier en daar de hoenders veischrikt in de boomen vluchtten. Het zien van de laatstgenoemde dieren, stelde mij in zoover gerust, dat Maloen mij voor de eieren nu geen al te hoogen prijs in rekening zou brengen. Eenige naakte kinderen vloden bij liet zien van een Europeaan, anderen bleven staan, die ik, op goed geluk af, in het Maleisen naar mijn jongen vroeg ; maar zij antwoordden met een eigenaardig „U! U \\quot; waarbij zij hunne lippen in den vorm eener zwijnesnuit vooruit staken.
Eindelijk vernam ik in een huisje een luid gelach, waarbij ik de stem van Maloen herkende. Ik ondernam bij den ingekerfden boomstam op te klimmen. Zoodra ik door de lage opening naar binnen keek , zag ik twee meisjes, op eene mat zittende met vlechtwerk bezig. De moeder was in een hoek van het vertrek bij eene uit platte steenen gevormden vuurhaard nedergehurkt en blies dapper in de aangeglommene houtskolen, waarover een aarden pot hing , rondom welken de rook tot aan de gebinten van het gebouw omhoog kronkelde. Mijn Maloen zat naast de meisjes op de mat en scheen met haar juist niet op de teederste wijs te schertsen.
Om voor mijne strafpreek een minder gevaarlijk standpunt te bekomen, poogde ik van den boomstam af naar binnen te treden, maar stiet daarbij mijn hoofd gevoelig tegen de bovenpost van de opening. Terwijl ik mij van deze smart herstelde, was mijn jongen opgesprongen en trachtte eene onverschillige houding aan te nemen. Tegen mijne bestraffing had hij eene menigte verontschuldigingen in te brengen , die openbaar leugens waren , o.a. zou de vrouw bij het vuur hem zoo lang opgehouden en de beloofde eieren niet gebracht hebben. Maar toen hij zich daarop in het Alfoersch tot het oude moedertje wendde, zag ik het aan haar gelaat, dat zij nu eerst van den bedoelden koop hoorde. Zij ging de gevraagde koopwaar halen. Hare dochters werkten zwijgend aan haar vlechtwerk voort en sloegen slechts nu en dan een dom men blik op mij.
Nadat ik den jongen nogmaals spoed had aanbevolen, keerde ik naar de Loge terug. Toch verliep er nog een uur, voor hij de eieren gekookt had. Hoor een en ander werd mijne reis eenige uren vertraagd.
Eindelijk waren wij weer op weg. Aan beide zijden van
49
den nu eens quot;dalenden, dan weer klimmenden weg hadden wij dicht kreupelhout j dat met slingerplanten zoo vast was doorweven, dat wij ons dikwijls met de bijl een weg moesten banen. Tot mijn leedwezen belemmerde dat kreupelhout, ook op de hoogste punten, mijn uitzicht. Eerst uadat wij bij eene vrij steile helling naar beneden gedaald en aan deu anderen kant weder omhoog gestegen waren, kon ik een on-belemmerden blik in de rondte slaan. De weelderigste heuvels lagen nu met haar dicht hout aan mijne voeten. Tus-schen de hooge bergen op den achtergrond van dit overzicht verhief zich in de verte achtbaar de Klalal, een regelmatig gevormde kegelberg, die door een nauwelijks zichtbaar rookwolkje , dat in de blauwe lucht van zijnen top opsteeg, bewees, dat zijne vulkanische werking nog niet had opgehouden. Ter linkerhand weidde mijn blik over de golf van Me-nado tot op de onafzienbare zee. Het strand was door eene witte streep schuim van den donkeren vloed gescheideu, wiens golven, van dit hooge standpunt gezien, slechts rimpels geleken. Daar kwamen ook de daken van Menado onder de kruinen der palmboomen te voorschijn. Aan de rechterzijde vertoonde zich de reusachtig afgeknotte lohon, die met zijne met boomgewas bedekte kruinen mij reeds te Lotta was in het oog gevallen.
Ik liet mij door Maloen de namen van de hoogste bergtoppen noemen, wat hij vriendelijk deed, alsof er niets tus-schen ons beiden was voorgevallen. Tengevolge eener door mij gemaakte aanmerking over de gedaante van dezen berg verhaalde hij mij eene legende aangaande dezen Olympus vau de Minahassa, die hierop nederkomt:
„In overoude tijden was de Lolcon nog veel hooger eu wel zoo hoog, dat hij tot aan den hemel reikte. Toen daalden de goden dikwerf bij hem neder, om op aarde onder de stervelingen te wandelen en rijke zegen volgde er altijd op hunne voetstappen. „Hoe zal het daarboven in de woningen der gelukzaligen toch wel uitzien ?quot; dacht nu de hoogmoedige en nieuwsgierige Warereh. Hij ging naar den lokon. Hooger en steeds hooger klom hij tegen de rotswanden op, totdat hij eindelijk van den top in de heerlijke woning der godenschaar kon inzien. Nog hoogmoediger geworden keerde hij op aarde terug en beroemde zich over alles, wat hij aanschouwd had. En altijd poogde hij weer op te klimmen, om zich aan de aanschouwing der goden te verzadigen. Doch eindelijk werd hij ontdekt. Toen zwoeren de ünsterfelijken, zich op hem te wreken. Maar hij
vlood en wiat zich lang te verbergen. Ten laatste bespeurde
amp;
hij eene bovenmensclielijke kracht in zijne leden en waagde het toen, den vertoornden goden te gemoet te gaan. Met een vreeselijk groot zwaard gewapend snelde hij naar den berg. Hij deed een forschen houw en met een donderend gekraak stortte de top van den Lokon omlaag.. Maar Wa-rebeh nam dat stuk op zijne schouders en droeg het naar de andere zijde en zette het bij ï o n s e a neder. Daar staat het nu nog als de hooge K1 a b a t. Hiermede nog niet tevreden, sloeg de sterke held nog een tweede stuk van den berg af en wierp dat in zee bij Menado, waar men het nog als het eiland Menado toewah, d. i. oud-Menado, kan zien liggen. De vergelding zijner misdaad bleef echter niet uit. Gevloden en door alle menschen gehaat, moest Warereh zijne dagen in eenzaamheid doorbrengen. Eu sedert leven de goden van de menschen gescheiden en zoekt men vruchteloos naar hunne voetstajipen op de aarde.quot;
Er bestaan meer zulke legenden onder de Heidensche Alfoeren. Weldra echter zou ik er ook het grootste bijgeloof leeren kennen.
Nadat ik door de onbeduidende negerij, Kenilo was gekomen , had ik een beteren weg over de bergvlakte. Ter rechterhand had ik den berg Lokon, met zijne met boomgewas begroeide kloven en naakte rotswanden. Ter linkerhand verhief zich het Massaran g-g e b e r g t e met verschillende kruinen, hetgeen, zooals de inboorlingen zeggen, daarvan zijn naam ontleent , dat het, tijdens den zondvloed in de gedaante van een hanekam (massa rang beteekent h a n e k a m) boven den vloed uitstak. Soortgelijke verklaring wordt van andere bergnamen gegeven. Maar vooral de zondvloed speelt in de overleveringen der Heidensche Alfoeren eene groote rol.
Nu trok een lompe wagen van zonderling maaksel mijne aandacht. Hij werd door een paar ossen langzaam voortgetrokken. De kleine lompe raderen niet grooter, danEriesche kazen,. waren met de as uit één stuk, uit een boomstam gehouwen, terwijl de aspunten in twee groote gaten van balken draaiden, die den bak droegen. Wagens ziet men hier maar zelden, omdat slechts weinige wegen er berijdbaar zijn. De lasten worden — of op de ruggen der paarden of op die der menschen vervoerd. Spoedig zag ik weder eene rij mannen, achter elkander loopende, die met rijst-en koffiezakken op den rug slechts langzaam vooruit kwamen en naar Menado gingen, om daar hunne koopwaar af te zetten.
Mijn weg voerde mij vervolgens door de negerij Kakas-kassen, waar op den breeden dorpsweg eene schaar van luid joelende kinderen naakt speelde en zich in de rondte draaide
51
met eene vlugheid-, die ik van de Alfoeren niet verwacht had.
Op de bergvlakte, die wij moesten overtrekken, kwamen wij menig rijp rijstveld voorbij, waarop de arbeiders-vereeni-giugen volop werk hadden. Van eenige velden waren echter de aren langs geheele strepen afgeknaagd. Op mijne vraag: van waar die schade ? wees Maloen mij op kleine witte muisjes, waarvan er op sommige aren twee of drie zaten, die zich de rijstkorrels goed lieten smaken. Deze waren nogtans de achterblijvers van eene menigte, die eene breede streep in de velden geheel kaal had geknabbeld. Dit ongedierte doet hier meermalen den rijstoogst mislukken.
Allengs daalde de weg en ik naderde de groote negerij Tomohon, het doelwit mijner eerste dagreis, waarheen ik mijne goederen door een paar dragers vooruit had laten brengen. Ik vond deze dan ook bij het opperhoofd dier negerij. Deze is de hoogste betrekking, die door een inboorling bekleed wordt. Men noemt hem Hoekocm bes ar, d. i. hoogen vechter (1). Ik had een aanbevelingsbrief aan hem en werd vriendelijk door hem ontvangen. Hij ontving mij voor zijn buis, met den stok met gouden knop, het teeken zijner waardigheid in de hand. Zijne kleeding was Europeescli; slechts de driekante steek maakte daarbij eene zonderlinge vertooning. Daar hij tamelijk goed Maleisch sprak, konden wij elkander verstaan. Zulk een denkend gelaat met zachte, vriendelijke trekken had ik ouder de inboorlingen niet verwacht.
Ook zijne woning onderscheidde zich voordeelig van alle andere. Een trap met breede treden leidde eerst tot eene Veranda. Van deze trad men in eene kamer, waar eene tafel met eenige stoelen stond, en lage rustbanken tegen de wanden geplaatst waren. De eerste was reeds gedekt en weldra werd eene goede maaltijd opgedragen, uit rijst, hielden hoofdschotel, een gebraden hoen, gebraden zwijnevleesch, visch, gekookte eieren en smakelijke vrachten bestaande. Slechts de visch lokte mij niet aan, omdat die, zoo als hij was gevangen, met al zijn ingewand en schubben in de heete asch was geroosterd. De zindelijkheid in het vertrek liet ook veel te wenschen over. Naast deze kamer was eene andere , door wier deur een meisjeshoofd gestadig nieuwsgierig naar
(1) Sedert den Javaansehen oorlog 1823—\'830, waarin ocnige dezer opperhoofden zclye medevochten en anderen troepen leverden , is de benaming van Majoor voor den Hoekocm besar spoedig algemeen geworden. Onder hnnne bevelen staan lagere ambtenaren. Zoo heeft elke negerij ook haren hoofdman , die H o e k o e m t o e-wah.d. i. oude rechter genoemd wordt.
52
mij gluurde, maar zoodra ik het bemerkte, zich terugtrok. Daartegenover was een vertrek, dat mij als slaapkamer werd aangewezen.
Ik had lang getafeld en mij over de zeden en gewoonten veel laten vertellen. Het dorpshoofd beroemde zich op de toenemende aanplanting van koffie-boompjes onder zijn bestuur. In geen distrikt was in de laatste jaren zoo veel voortgebracht , als in het zijne. De geheele bevolking was , naar zijn beweren, dan ook daarbij ijverig werkzaam enz. Maar dit was voor een goed deel snoeverij, want men behoeft niet lang in de Minahassa te reizen, om den tegenzin te leeren kennen, dien de koffie-bouw overal ontmoet, omdat hij veel arbeid vordert, die niet strookt met de vadzigheid der Al-foeren.
De avondkoelte lokte mij tot eene wandeling uit, waarop in de groote, ruim uit elkander gebouwde negerij in oogen-schouw nam. Op mijn terugtocht zou de hier snel toenemende duisternis mij verrast hebben, zoo niet de maan helder aan den hemel had gestaan. Haar vriendelijk licht scheen het gansche oord nieuw leven bij te zetten, want van verschillende kanten hoorde ik gezang en luidruchtigheid. Op eene plaats werd muziek gemaakt, maar zoo, dat een muzi-kalisch gehoor door de onophoudelijke wanklanken wel tot vertwijfeling moest worden gebracht. Zij begeleidde den dans van eenige jongelieden.
Mijn weg voerde mij voorbij eene bijeenkomst van anderen aard. Vóór het wachthuis zat eene schaar van mannen, door de flikkerende vlammen van het wachtvuur beschenen. Een wachthuis vindt men in elke negerij. Het bestaat uit eene aan drie zijden afgeslotene ruimte zonder dak, aan wier rug-wand een afgeschoten vertrek op lage palen is aangebouwd. Daür heeft de gemeentewachter zijn verblijf en wordt de gemeente-kas ook bewaard. In de opene ruimte vindt men een koperen bekken, een gong, welks toon ver kan worden gehoord en waarop de uren des nachts worden afgeslagen, als de wachter niet slaapt. Yerder is er een kleine alarmtrommel voorhanden om de lieden te wekken bij brand, en een vernuftig saamgesteld uurwerk, dat door druppelend water aan den binnenrand eener kokosschaal het verloop der uren aanwijst. Ook hangt er een bos lijnen van palmboomvezels , om de gevangenen de handen en armen mede vast te binden, terwijl de voeten in een blok worden gesloten, vgl. Hand. 16 : 23 en 24. quot;Wreed werpt men geschaafde kokosnoot over de beenen van de in het blok zittende gevangenen, waardoor men geheele hoopen van witte mieren
5Cgt;
te voorscWjn lokt, die de ongelukkige gebondeuen vreeselijk kwellen. Overigens is het wachthuis ook een oord van barm-liartiglieid, waar ieder reizend inboorling om. niet wordt gespijzigd op kosten der gemeente.
Het wachthuis te Tomohon trok nog in een ander opzigt mijne aandacht. Onder de mannen, die in een kalven cirkel rondom het vuur waren neergehurkt, waarover een der wachters zijne rijst kookte, heerschte een levendig gesprek, maar somtijds luisterden allen ademloos, met de ellebogen op de knieën en de handen onder de kin geplaatst. Van den inhoud hunner gesprekken in het Alfoersch verstond ik niets, maar later vernam ik, dat in die samenkomsten de nieuwtjes van den dag of verhalen uit den ouden tijd, ook al raadsels op-gedischt worden en dat er menige klacht over de belastingen, de maatregelen der Regeering en vooral over den lastigen koffiebouw gehoord wordt; dat er ook dikwijls zeer onzedelijke taal gesproken en menigeen gehekeld wordt.
Ook vóór de Veranda van mijnen gastheer hadden zich verscheidene personen verzameld. Hier werd ik door de betere kleeding der mannen eerst opmerkzaam op het ook kier bestaand verschil van standen, dat de bevolking tamelijk scherp vaneensclieidt. Hier bestaat ook een erfelijke adel, dien zij B o n g s a noemen, en waartoe alleen die familiën behooren, die afstammen van voorouders, door het koppensnellen of gevaarlijke jachtavonturen beroemd geworden. Bij hunne huwelijken wordt doorgaans eene keus gedaan overeenkomstig den stand. Voor een meisje van dezen adel zon het eene vernedering zijn , een geriugen man te huwen. Maar in levenswijs, beschaving en zedelijkheid staan die zoogenaamde adelijke heeren en vrouwen niets hooger, dan de overige inboorlingen.
Mijne komst verstoorde in het eerst het levendige gesprek. Met nieuwsgierige blikken bespiedde men mij. Allengs echter werd men vertrouwelijker en daar ook velen eenig Maleisch spraken , werd ik spoedig met hen in een gesprek gewikkeld, waarin ik over honderd Europeesche toestanden opheldering moest geven.
Toen ik mij ter rust begaf, werd het gesnap en gelaeh weer luidruchtiger. Wellicht werden er over den vreemdeling aanmerkingen gemaakt. In zulke samenkomsten zijn de kinnebakken door het kouwen van de pinang aanhoudend in beweging, terwijl er ook dikwijls eene halve kokosnootschaal met den bedwelmenden Sagower, (palmboomwijn) gevuld rondgaat, waardoor de gesprekken nog luidruchtiger worden.
Het gekraai der hanen, die hier met de hoenders in
54
de boomen overnachten, deed mij vroeg ontwaken. Weldra volgde liet dof dreunend geluid van den rijststamper. In een kouten blok, waarin eene opening is geboord, wordt de rijst uitgestort, zooals zij uit de aren komt. Door stampen met eene knods van liet hardste hout, wordt zij dagelijks door de vrouwen onder ieder huis ontbolsterd.
Ik maakte mij gereed tot de voorgenomene bestijging van den Lok on, waarbij, behalve mijn jongen, mij nog twee mannen zouden vergezellen. Ondanks mijn drijven waren deze nogtans een uur later gereed, dan ik bepaald had. Dat dralen is een karaktertrek der Alfoeren. Eindelijk dan waren wij op weg. Tot aan de negerij Kaijawoe kou ik van mijn paard gebruik maken. quot;Wij kwamen koffieaanplantingeu voorbij, voor welke het meer dan tijd was, ze vauhethooge koefoe-koefoegras te zuiveren, zouden de boompjes niet verstikken. Op eene volgende plek zag ik echter nog grooter bewijs van tegenzin in den arbeid. Afgestegen, om een nieuw soort van varenkruid nauwkeurig te bezichtigen, trapte ik op een hoop koffieboonen, die met het overschot van de bolsters daar weggeworpen waren. Op mijne vraag, hoe die daar kwamen, antwoordde Mai.oex lachend: „Hier zal wel de een of ander zich gemakkelijk van het werk hebben afgemaakt. In plaats van de hem toegedeelde vruchten te ontbolsteren en te droogen, heeft hij ze hier maar neergelegd en zal wel gezegd hebben, dat hij ze heeft verloren.quot; Dat kwam slecht overeen met den algemeenen ijver voor den koffiebouw, waarop de Hoekoem besar zich had beroemd.
Verder zag ik weêr rijstvelden. Daar deze ver van de dorpen zijn verwijderd, hebben de arbeiders daar hutten gebouwd, waarin zij overnachten. Ik zag er eene arbeiders-vereeniging in volle werkeloosheid. Zij hadden twist gekregen, o]) welk veld men het eerst zou beginnen. Dewijl nu de bijlegging van den twist niet wilde gelukken, zoo zaten beide partijen rustig tegenover elkander, de beslissing van het opperhoofd der negerij afwachtende. Zoo zaten zij bedaard aan te zien, hoe de oogst van uur tot uur door de veel ijveriger werkende muisjes verminderde. „Wanneer de lieden van Tomohoen zoo doen, dan zullen ten slotte de muizen hun niets overlatenquot; zeide ik tot Maloen. Maar hij wist terstond weêr eene uitvlucht. „Nu mijnheer \\quot; antwoordde hij „dan moeten zij Sago etenquot; en daarbij wees hij mij op groepen van sagopalmbooir.en. De 15 tot 20 voet lange gevederde bladen, die bij de jonge boomen dicht bij den grond ontspruiten , toonden den weeldrigsten groei. Deze boomsoort is in de Minahassa zeer menigvuldig, maar slechts in geval
vau uood wordt ziju merg tot voedsel gebruikt. Zijne bladeren leveren eene voortreffelijke bouwstof voor het dekken der liuizen.
Grooter waarde hecht ds Alfoer aan den ar eng palmboom. Deze is zijn lieveling onder de boomen, omdat hij hem het sap verschaft, dat in verschen of gegisten toestand zijn aangenaamsten drank uitmaakt. Aardig is de manier, waarop zij het sap weten te verzamelen. Onder de afgesne-dene bloemstengels plaatsen zij stukken van bamboeriet en laten het sap daarin nederdruppelen. De eigenaars hadden juist het daarin gedurende den nacht vergaderde sap in vaten overgestort, van welke een, op den rug vastgebonden, hoog boven het hoofd van den drager uitstak, terwijl hij twee kleinere emmers in de handen droeg. Uit de laatsten bood hij mij gul eene teug aan. Ik proefde, maar walgde van liet flauwe zoete vocht, waarvan mijn Maloen eene groote teug nam. Gastvrijheid is een schoone trek in het karakter der Alfoeren. Vooral zijn zij gul bij hunne arengpalmboomen. Andere arbeid wordt met tegenzin ontweken; maar als het tijd is, om het arengpalmboomsap te tappen, dan kuunen zij nauwelijks den tijd afwachten. lu uitgegisten toestand als wijn wordt het nog meer dan versch gebruikt/\'
Wij breken het verhaal van de bestijging van den Lokon hier af, als alleen van geologisch belang. Soortgelijke tocht tot onderzoek werd ook naar den Massarung ondernomen, die een uitgebrande vulkaan is. Op dezen tocht zag onze verhaler eene offerplaats. Hij deelt het volgende daarvan mede;
„De offerplaats was midden in een bosch gelegen. Onder hooge kamferboomen was eene vierkante plek van kreupelhout en het hoog groeiend gras gezuiverd. Dadr stonden vier palen opgericht met een bladerendak daarop rustende. Onder dit dak zat een AYaliau, een priester op eene lage bank. Voor hem brandde een vuur, waarover hij zijne rijst kookte. Hij was juist bezig met een hoen te plukken, dat insgelijks zou worden toebereid. Nu en dan nam hij eene teno- Sagower uit eene naast hem staande bamboe-buis. De maaltijd werd\' wel voor de goden bereid, maar deze kregen daarvan niet. De priester liet zich dien goed smaken. Een zonderling offeraltaar stond onder een hoogen boom. Het was een laag vierkant, van bamboe-riet vervaardigd, welks vier hoeken met kleine bussels van palmboombladeren versierd waren. Van dit altaar liep een met groen en bloemen omwonden touw omhoog in de takken van een hoogen boom. Langs dit touw nu zouden de goden naar beneden dalen om
56
cle spijzen te komen proeven. Daartoe noodigde hij lienuit, door dikwijls te roepen: „Mei mo empung! koeman wo m e 11 e p - o t e !quot; d. i. komt o Goden ! eet en drinkt nu vlug \\quot;
De Alfoeren houden de geesten hunner beroemd gewordene voorouders voor goden, hetgeen bij alle bijgeloof toch een teeken is, dat er ook bij deze Heidenen een begrip van de onsterfelijkheid der ziel bestaat.
Van Tomolon liep mijn weg over een vlak land door bergketens begrensd. Wijd en zijd glinsterden gouden rijstvelden. Schoon moeten die velden er uit zieu, als het zaaisel in helder jeugdig groen staat te prijken. Daarover dacht ik, maar werd eensklaps in mijne natuurbeschouwingen gestoord, dewijl mijn Malobn plotselings bleef staan. Op mijne vraag: wat hem deerde, kon hij van ontsteltenis niet antwoorden. Eerst toen ik zijne strakke blikken volgde, vond ik de oorzaak zijner ontsteltenis. Eene kleine slang kronkelde zich, een 20 schreden vóór ons, over den weg. „En voor zulk een klein dier zijt gij zoo bevreesd ?quot; riep ik. Maar hij begon te smeeken : „Niet waar mijnheer, wij keeren terug ?quot; — „Waarom ?quot; — „Och anders zal ons een groot ongeluk overkomen. Bij U te lande mag dat anders zijn, maar hier mogen wij op een dag, waarop ons door de zorg der goden zulk een kwaad voorteeken ontmoet, niet roekeloos verder gaan, of wij zouden sterven.quot; Wat ik tegen dat bijgeloof mocht praten, hij bleef er bij: geen stap verder ! — Nu hief ik de karwats omhoog , maar daarmede maakte ik het niet beter. Mat,oen ging op den grond liggen en riep; „ik ga niet verder!quot; Maar in zijnen val brak hij mijn thermometer, dien ik noodig had , om de heete bronnen te onderzoeken en dien hij in een tasch op zijn rug droeg. Wat zou ik doen ? Gelukkig had ik een tweeden medegenomen, maar dien in mijn koffer te Tomohon achtergelaten. Ik beval dus : terugkeeren !
Terwijl ik bij den Hoekoem besar mijne zaken uitpakte, was Maloen naar de keuken geslopen en had daar haastig wat eten bmneugeslokt. Daarna had hij zich op den vloer der Veranda te slapen gelegd. Een groot uur zal hij daar gelegen hebben, toen hij opsprong en vroolijk uitriep: „Zie zoo, nu is het een andere dag! Nu zal ons geen leed meer overkomen.quot; Ik ergerde mij over deze domheid, maar moest er ook om lachen.
De reis werd nu hervat. Wij kwamen de negerij Sa-■rongson voorbij, die van eene bron , uit een rotswand ontspringende, haren naam ontleent. Spoedig had ik eenige mannen
57
ingehaald, die in dezelfde richting voortgingen. Ik begon met hen een gesprek, waarbij Maloen mijn tolk was. Maar ook zij waren niet opgeruimd. Zij moesten voor het dorpshoofd arbeiden zonder belooning, omdat het hunne beurt was en klaagden over de plagerijen, waaraan zij blootgesteld waren, niet alleen van den Hoekoem besar, maar ook van de lagere ambtenaren. Zij beweerden , dat het in de negerij zeer partijdig toeging en dat ieder, die den Ka pa ia djaga, den hoofdman van de wachters en den Meweteng, den heffer der belastingen, niet tot vrienden had , slecht weg kwam. De huidige arbeid was te onaangenamer, omdat hij onder een opzichter moest worden verricht, waardoor zij nu niet konden luieren. Zoodra deze met zijn rotang, een stokje van riet, in de hand achter ons aankwam, werden zij stil.
Overigens is de verhouding der inboorlingen tot hunne opperhoofden gunstig. Immers deze spreken hunne ondergeschikten dikwijls aan met de benaming van „kinderen.quot; Een paal, 20 minuten gaans van Sarongsong, kwam ik op vulkanischen bodem. De weg was geel, wit en rood van verbrande uitwerpselen. Weldra kwam ik aan een vijver, waarvan het water heet was en waaruit nu en dan zwavelachtige dampen opstegen.
Nadat ik buiten de negerij lahendong eene bergketen was opgestegen, had ik terug ziende, een prachtig vergezicht over de weelderig begroeide hoogten , met de donkere zee tot achtergrond. Eenige honderd schreden verder lag het groote vulkanische meer Lino als een ovale spiegel aan mijne voeten. Stil en vreedzaam is het dal, dat aan alle zijden door bergen wordt ingesloten. Wie zou vermoeden, dat dit liefelijk oord steeds met dood en verderf bedreigd wordt?.... Maar hier en daar stijgt aan den hoog geelen oever rook omhoog. Komt men nader bij, dan bemerkt men eene op vele plaatsen kokende moeras. Wee den vermetele, die zich tot aan den stillen waterspiegel wilde wagen! Hij zou eene prooi worden van den onderaardscheu gloed (1). Ik stond op eene merkwaardige plaats. Het dal bij het meer Lino is nl. een groote krater, wiens vulkanische werkzaamheid nog niet geheel heeft opgehouden. Ik wilde dit oord tot voortgezette waarnemingen meermalen bezoeken en nam daartoe mijn intrek in de negerij Sonder, waar ik mij in de Loge tamelijk, wel huisvestte.
(1) In 1830 verloor Seign. de Vidua, een Italiaansche Gvaaf, hier liet leveu.
Dien avond had ik eene sclioone gelegenheid, om liefc volksleven te bespieden. Er werd juist een oogstfeest gevierd. Men moet daardoor geen godsdienstig feest verstaan. De priesters hebben er niets mede te maken. Het is in den vollen zin des woords een volksfeest, waarbij dan ook het zedebederf des volks duidelijk aan den dag treedt. Tegen het vallen van den avond zag ik eenige meisjes, met bloemen en bonte doeken zonderling versierd. Kransen van rijstaren droegen zij op het hoofd. Ook de jongelingen hadden zich met rijsthalmen opgesmukt. Zij snelden naar de dansplaats in het midden der negerij , wier juiste ligging door een steeds luider gejoel en steeds aanzwellenden toon der muziek mij werd aangekondigd. Ook ik ging derwaarts en kwam juist bij het begin van den feestelijken rijendans. Bij den helderen maneschijn kon ik alles nauwkeurig waarnemen. De danseressen hadden een doek in de handen, waarmede zij heen en weder zwaaiden. Langzaam, afgemeten en ten deele zelfs bevallig waren de bewegingen, waarbij de voeten zich nauwelijks merkbaar over den grond bewogen.
Daarbij werden op eentonige wijs enkele volzinnen gezongen, die, gelijk ik later vernam, eene dankzegging behelsden voor den door de goden geschonken zegen. Dit gezang werd door een instrument begeleid, den koling tang genoemd, d. i. een raam met 4 helder klinkende koperen bekkens , waarop met staven wordt geslagen , die voortdurend zeer disharmonisch klinken, waarbij dan nog de gong zijn diepen bastoon bromt. Voor Europeesche ooren is dat onuitstaanbaar.
Maar weldra werden er andere liederen gezongen. De bewegingen werden sneller. Gelach mengde zich onder het gezang. De inhoud daarvan week steeds verder van het welvoegelijke af. Daarmede ontaardde ook het dansen en eindelijk heerschteu de schandelijkste ruwheid en schaamteloosheid.
Bij dat alles zagen de ouden toe, alsof er niets aanstoo-telijks voorviel. De mannen zaten in groepen en spraken dapper de bamboebuis met Sag owe r aan. Dat ooJi mijn Maloisn te midden van den dollen hoop was, is te begrijpen.
Zoo vierden de Heidensche Alfoeren het oogstfeest. Tk zocht door eene wandeliug buiten de negerij zachtere indrukken te verkrijgen, maar het dolle bedrijf klonk mij overal in de ooren. De wanklank van den ko ling tang en de gedachte aan de diepe schaamteloosheid vervolgden mij overal.
De Alfoeren bezitten overigens een schoonpn aanleg. Iliinuo leerzaamheid is in menig opzicht zeer opmerkelijk.
Reeds in enkele negerijen had ik een smid gezien, die met groote vaardigheid hakmessen, bijlen, sabels ezv. maakte. Ook treft men er goudsmeden aan, die niet alleen allerlei sraakeiooze sieraden vervaardigen , maar ook tot andere werkzaamheden bekwaam zijn, gelijk een hunner het gebroken slot van mijn geweer goed herstelde. Men behoeft ook slechts voorwerpen van cl.agelijksch gebruik, zoo \'als de met schoone patronen voorziene matten, de uit palmboombladeren gevlochten doozen , manden en hoeden te zien , om te erkennen, dat dit volk aanleg bezit om veel te leeren.
Ook in., ziju karakter vindt men menigen schoonen trek. De zachtheid van inborst spiegelt zich af in de zoetvloeiendheid der taal. Yriendelijk en dienstvaardig is de Alfoer altijd en zijne gastvrijheid gaat ver. Waar alle die goede eigenschappen gaan onder in den poel der onzedelijkheid, die ook met uitwendige onreinheid gepaard gaat. Het schijnt, dat het samenleven van verschillende gezinnen in eéne ruimte \'zonder afsluitingen, het zedelijk gevoel heeft verstompt. Echtscheidingen zijn er aan de orde en de veelwijverij wordt er niet gestraft. Vadzigheid en tegenzin in den arbied komen daarbij. Als het moet zijn, kunnen zij arbeiden, maar uit eigen beweging komen zij niet gemakkelijk daartoe.
Ten westen van de negerij Sonder bezocht ik een waterval, die eene groote hoeveelheid water, van eene hoogte van 70 voet over een scherpen rotswand naar beneden stort. Donderend en schuimend stort het water in een door zijne kracht uitgehold bekken van rotssteen en doet eene zuil van waterdamp omhoog stijgen , waarin de brekende lichtstralen alle kleuren van den regenboog afspiegelen, een prachtig schouwspel te midden van de rust der natuur.
Ik werd in Sonder langer opgehouden, dan mijn plan was. Maar verscheidene dagen regende het zoo sterk, dat aan uitgaan niet viel te denken. Wie nimmer in een land, tot den heeten aardgordel behoorende is geweest, die kon zich niet voorstellen, met welk eene kracht daar de regen valt.
Eindelijk brak weer een heldere morgen aan. Na zulke sombere dagen is de natuur dubbel schoon. Bij zijn ontwaken wordt men begroet door den zang der vogelen, die onvermoeid hunne bepaalde zangwijs herhalen. Het plantenrijk schijnt van vernieuwde levenskracht te getuigen en op de bladen en bloemen schitteren overal de regendroppels in liet zonnelicht als diamanten. Dezen keer gelukte het mij,mijne afreis te bespoedigen, zoodat het genot van de frissche morgenlucht voor mij niet verloren ging.
Voor mij lagen in een blauwen nevel gehuld do bergen,
fiO
die \'ik wilde bezoeken. Hoe naderbij ik kwam, des te reusachtiger traden de afgeknotte kegels te voorscliijn, die alle valkanen zijn. Mijn weg liep door twee negerijen naar Tompas. Daar nam ik mijn intrek, om den belangwekkenden berg te onderzoeken. Yriendelijk ontving mij ook liier de IIoekoem Besau. Ik werd door liem onthaald op een gerecht van wilde hoenders, die men hier door tamme, afgerichte hanen uit de bosschen weet te lokken. Maar hij verklaarde mij, dat het hem niet mogelijk zou zijn, mij voor den volgenden dag eenen gids te bezorgen voor de bestijging van den hoogsten top, den S a p o e t a n. Er werd een f o s s o gevierd en dan staat alle arbeid stil. Het zou hem daarom niet gelukken, eenen gids te vinden. Mijn M a 1 o e n was buiten zich zelf van vreugde, want liet fosso is een offerfeest, waarbij voor rekening van dengene, die het geeft, door de gansclie negerij en door ieder , die er bijkomt, volop wordt gegeten en gedronken.
Ik moest mij alzoo in mijn lot schikken , om in plaats van een geologisch een ethnologisch onderzoek in het werk te stellen.
De f o s s o\'s zijn de belangrijkste godsdienstige gebruiken onder de Alfoeren. De W alia n3s hebben daarbij hunne voornaamste bezigheid. Doorgaans worden zij door een persoon gegeven, die zich naam maken of de gunst der goden verwerven of een onheil afwenden wil. Hier was het laatste het geval. Mijn M a 1 o e n wist mij spoedig de gansche geschiedenis te vertellen.
De man, die het feest had aangelegd , was een der rijkste lieden uit de negerij. Kort geleden had hij met groote onkosten zijne derde vrouw gekocht (1), die wel 30 j. jonger was dan hij. Hare ouders hadden met haar goede winst beoogd. Yeertien dagen na de bruiloft was de jonge vrouw weggeloopen, om tegen herhaling van den koopschat teruggehaald te worden. Dit had den ouden man zoo toornig gemaakt, dat hij haar klappen had toegedeeld. Daarop was echtscheiding gevolgd en de oude man moest zich nu weder met zijne beide andere vrouwen vergenoegen, waarvan de eene reeds een oud moedertje was. Kort daarna was zijn oudste zoon door koppensnellers in het bosch omgebracht en zijne tweede vrouw doodelijk krank geworden. Toen lieten de W alians niet af, hem met den toorn der goden te bedreigen en zeiden, dat aan zijn huis nog grooter rampen
(1) Alle Alfoersche huwelijken worden gesloten met betaling van een zekeren koopprys voor de bruid.
61
zouden overkomen, indien hij niet terstond een f o s s o gaf. Dat had hij nu gedaan, om het leven zijner tweede vrouw-te redden.
Toen ik kwam, was het feest in vollen gang en had reeds 4 dagen geduurd. Yoór de woning van den feestgever stond een vierkant voetstuk van bamboe, zoo als ik op de offerplaats te Massarang ook had gezien. Ook hier was een touw met groen en bloemen aan het vierkant bevestigd, hetgeen in den kruin van een boom was vastgemaakt, opdat de goden daar langs nederdalen en de offergaven in ontvangst nemen zouden. In de woning zelve waren alle aanverwanten en vrienden , feestelijk getooid bijeen. In het midden van deze bevonden zich eènige W a 1 i a n s, van welke één blijkbaar de opperpriester was. Deze spreng op een paar planken als een waanzinnige heen en weêr, al zingende en bussels van palmboombladen heen en weder zwaaiende. Men zeide mij, dat hij door den god L e m b e j bezield was en zich reeds 5 uren lang in dien toestand bevond. Eindelijk viel hij afgemat op den grond. „Nu is hij dood lquot; riepen de aanwezigen. Vier andere AV a 1 i a n s dekten een doek over hem heen en thans, zeide men, zou er een wonder geschieden : zij zouden hem een stukje van de tong afsnijden. Werkelijk lieten zij ook een rood stukje vleescli zien, hetgeen zij dikwijls in de hoogte wierpen en weder opvingen. Een oogwenk kon ik het scherper waarnemen en herkende daarin een stukje van een hanekam. Vervolgens zwaaide een W a 1 i a n een reukvat heen en weder en riep onder een eentoonig geprevel den god L e m b e j aan, dat hij hunnen opperpriester weêr levend zou maken. Daarna begonnen zij te fluiten, om, zooals zij voorgaven, de ontvlo-dene ziel terug te lokken. Maar de ziel scheen nog niet te willen hooren; want de opperpriester door den S a g o w e r beneveld en door vermoeidheid in slaap gevallen, snorkte hoorbaar. Eindelijk ontwaakte hij en sprong op, maar hield zich geruimen tijd alsof hij stom was. Daarna werd hem onder berooken en zingen het afgesneden lapje weder aan zijne tong gezet. Hij kauwde eenige pinang en verhief thans zijne stem, om de goden voor zijne herleving te danken.
Dij al dat Heidensch bedrog lag de kranke vrouw op eene mat in den hoek, zonder dat zich iemand om haar bekommerde. Zij lag in het laatste tijdperk van longtering en was niet meer te helpen. Des avonds had er eerst eene slemp- en bras-partij plaats. Later deden Gong en Koltng-takg zich hooren en begon men schaamteloos te dansen.
03
Den volgenden dag kwam het slot van liet offerfeest. Negen varkens s werden met vele plechtigheden geslacht , de harten dezer dieren door de W a 1 i a n s onderzocht, van elk hart een stukje op het offertafeltje gelegd en als gevolg van dat geleerde onderzoek verkondigd, dat de goden den aanlegger van het feest een lang leven, duurzame gezondheid en vele kinderen zouden schenken. Daarna ontvingen de W a 1 i a n s ieder één varken, maar de opperpriester kreeg er twee. Des avonds heerschte er in de gansche negerij weêr de grootste losbandigheid, maar den daarop volgenden morgen was de vrouw een lijk. Daardoor Was ik tevens in de gelegenheid, de zonderlinge begrafenisplechtigheid bij te wonen. De lucht werd met klaagtonen vervuld, waartoe eenige vrouwen gehuurd waren, die kermende en schreiende de goede eigenschappen der overledene prezen. Eij dat alles was achter menigen zwarten sluier menig onverschillig, ja lachend gelaat te bemerken.
Het lijk zelf had men in gekromde houding met de knieën aan de kin op een stoel geplaatst. Om het die houding te doen bewaren, had men het met doeken omwonden. Hoofd en hals waren met gouden sieraden getooid. — Zoo blijft het lijk staan, tot dat het wordt bijgezet; maar het geween en geklaag gaat voort. Is eindelijk het uur der begrafenis gekomen , dan wordt de weduwnaar door eene oude vrouw naar het lijk toegeleid, nadat hem een doek over zijn hoofd is gehangen. Hij neemt afscheid van zijne vrouw, terwijl hij haar een stuk pinang in den mond steekt. Daarna wordt hij teruggeleid. Dan blijft hij weenend onder zijn huis zitten met de voeten in de rijst. Ter volgens komen de Waiians om de afgescheidene ziel weg te jagen. De een zwaait een zwaard door de lucht en dreigt de afgescheidene ziel, haar te zullen dooden, in geval zij zich langer bij de levenden ophoudt. Daarna wordt de stoel met het lijk onder luid gejammer op eene baar geplaatst. Op die baar zit vóór het lijk een meisje met schellen te klingelen. Achter de baar volgen klagende vrouwen. De naaste bloedverwanten blijven allengs terug en wagen het niet, de rustplaats der dooden te betreden. Derwaarts gaat de stoet, nadat hij driemaal het sterfhuis is rondgetrokken. Het graf is een zoodanig uitgehold rotsblok, dat de dakvormige steenen dekselerover heen steekt.
Dikwijls bevinden zich in zulk een graf reeds eenige half vergane lijken. Nu wordt het zware deksel opgeheven en het lijk zonder kist daar bijgezet, na het van zijne sieradiën ontdaan te hebben. Vroeger verzuimde men niet, ook eenige
03
scliecTels bij het lijk in het graf te leggen, als de overledene van aanzienlijken stand was geweest. Hier was mijne aanwezigheid eene belemmering, om dat oude gebruik na te komen. Bij het gesloten graf werden nu aarden potten en schotels met rijst, eene kokosschaal met palmwijn , kleeding-stukken , ja zelfs een regenscherm neergezet.
Overigens vervult de vrees voor den terugkeer der ziel de gemoederen. Men waant, dat zij in het lichaam van een levenden liare woonstede zoekt te nemen en verklaart daaruit de krankheden. Om dit te voorkomen, bewijst men de afgescheidene ziel den grootsten eerbied en daartoe zijn weder plechtigheden noodig. Deze moeten tevens dienen, om den nablijvenden afleiding te bezorgen. Zoo moeten ten slotte alle vrouwen bij de woning van een weduwnaar dansen en de goden aanroepen, dat zij hem, die zijne vrouw verloor, eene goede vrouw doen wedervinden.
Den volgenden dag besteeg ik den Sapoetan. Dit ging echter bezwaarlijk. Wij moesten door streken, die geheel woest lagen en met puimsteen en rotsblokken bezaaid waren. In deze wildernis kwamen wij eene vooruitspringende rots voorbij, waarop weleer eene negerij gestaan had.
In oude tijden verkozen de Alfoeren zulke ontoegankelijke plekken, om niet door vijanden overvallen te worden.
Mijne reis was nogtans bijna mislukt door het geschrei van een vogel. Mijne gidsen schrikten daardoor zoo, dat zij wilden terugkeeren, gelijk onlangs Maloen bij het zien van eene slang. Gelukkig kwam er een, naar hunne meening gunstig voorteeken bij, dat het ongunstige teeken scheen op te heffen en daardoor werd de reis voortgezet. De bijgeloo-vige Alfoer leeft in gestadige vrees voor geesten, die naar zijne meening , in de boomen, rotsspleten en op de bergen huisvesten en hem steeds met verderf bedreigen.
Eindelijk had ik den voet van den kegel bereikt, rondom welken eene woestijn van asch ligt. Bij elke schrede, die ik deed, zonk mijn voet weg in den weeken bodem en had ik de grootste moeite, om verder te komen. Wijd en zijd was geen spoor van groeikracht te ontdekken. Slechts de voetstappen van eene soort van wilde koeien, de Antilopen bewezen, dat deze dieren ook dikwerf de hoogten bezoeken. De steile kegel zelf was bijkans niet te beklimmen. Met de grootste moeite bereikte ik den rand van den krater en zag in eene bodemlooze diepte neder, waaruit zulke dichte zwaveldampen opstegen, dat zij mij verhinderden iets te onderscheiden. Later dreef de wind die dampen weg en nu zag ik een kokenden zwavelpoel, door steile rotswanden ingesloten.
64
Ik beproefde er steenen in te -vrerpen, doch zij bereikten den poel niet, maar sloegen met vreeselijk geraas op de rotswanden in stukken.
Onuitsprekelijk verbeven was van deze hoogte, 5790 voet boven den zeespiegel, het overzicht over de geheele landstreek.
Het eerste voorirerp van mijn onderzoek ■waren nu de heete bronnen bij Langowan, De morgen, waarop ik derwaarts trok, was mistig, zooals op deze bergvlakte, die 2000 voet boven den zeespiegel ligt, meermalen voorkomt. Ook heerschte er vóór zonsopgang eene merkbare koude. Wij troffen er jagers aan, die een wild zwijn in een kuil, waarover een strik was gespannen, gevangen en gedood hadden. Ook de Antilopen worden op dezelde wijs gevangen.
De vulkanische bodem is hier zeer belangwekkend. Ook hier zijn door moeder uatuur vulkanen als veiligheidskleppen aangebracht, zonder welke de landstreek meermalen door aardbeving zou worden geteisterd. Uit sommige bronnen springt de voortdurend borrelende modder, eenige voeten omhoog in de lucht. Andere hebben helder water, maar zoo heet, dat in eenige minuten de eieren er hard in worden. Op andere plaatsen stijgen rookzuilen omhoog. De grond is er wit van kalksteen, door de hitte ontbonden. Ik had mij tot het onderzoek van deze plaatsen, die misschien in de toekomst als geneeskrachtige bronnen nog belangrijk kunnen worden, hier eenige dagen opgehouden. Toen ik sprak van verder te willen gaan, trok mijn Malden een zuur gezicht. Er zou in Langowan eene bruiloft plaats hebben, die hij gaarne medegevierd zou hebben. Hij had daarvan reeds gesproken en den rijkdom des bruidegoms en den hoogen koopprijs, dien deze aan de ouders van de bruid had betaald, hoog geroemd. W el was echter het schoone jonge meisje, naar zijne meening, die f 500 en zoo vele stukken katoen, paarden , areng- en sago-palmboomen waardig. „Maar ikquot; , (voegde „bij naief er bij) zal mij nog wel eens met eene oude leelijke „vrijster moeten behelpen; want hooger koopprijs dan /\' 20 „zal ik nooit kunnen betalen.\'quot; Omdat ik mij door deze bruiloft niet wilde laten ophouden, poogde ik de gebruiken, die daarbij plaats hebben, door ondervraging te leeren kennen.
„Maloen veronderstelde, dat de adelijke bruid zou be-geeren, dat de bruidegom haar eerst het hoofd van eenen mensch bracht. De Hoekoem besar was daarover wel eenigszins verontrust, maar betwijfelde het, of dit gebruik nog noodig was. Maloen zeide, dat het nog dikwijls geschiedde. Wij willen het er voor houden, dat het adelijke meisje van dezen eisch afzag. Als de koopprijs van bet
65
meisje betailu is , dan trekt de bruidwrom met zijiie Vi-im-den op den voor de bruiloft bepaalden dag in pleclitigeu optocht naar de woning zijner bruid. Daar gekomen, zet men zich terstond aan tafel, aan wier boveneinde het bruidspaar zwijgend zit te wachten, tot dat de W a 1 i a n komt. Eindelijk verschijnt hij, kauwt pinang met kalk , geeft het gekauwde aan den bruidegom, die het ook eenigszins met zijne tanden vermaalt en het dan zijne bruid in den mond stopt. Daarna neemt de priester van de op een blad zich bevindende rijst zekere hoeveelheid, legt daarvan iets op de vier hoeken der. tafel en verdeelt het overschot tus-schen bruidegom en bruid. Even zoo doet hij met den palmwijn en nu worden de jougelieden als gehuwden aangemerkt. Zij trekken zich terug, terwijl de gasten brassen en steeds luidruchtiger worden. De quot;W a 1 i a n prevelt nu nog zijne gebeden, om van de goden geluk voor de jonggehuwden af te smeeken.
Den volgenden dag gaat het gansche gezelschap naar de woning van den bruidegom. De jonge vrouw weigert eerst dan trap op te klimmen, maar laat zich door het aanbieden van een stuk katoen, dat hare ouders ontvangen, overhalen. Een tweede stuk verwerft zij door hare weigering , om van den gereed gemaakten maaltijd te eten.
Den derden dag volgen nieuwe plechtigheden. De W a 1 i a n leidt nu het jonge paar naar de grenzen der negerij, gevolgd door de gasten, terwijl de jonge man met een zwaard is gewapend. Hier steekt de priester een bamboestok in den grund en zegt: „daar is eene muis en zoo vele haren als er op den huid van dit kleine dier zijn, zoo vele mogen uwe zegeningen zijn!quot; Daarop keert men terug. De jonge vrouw draagt nu wat bladen en eenig hout, waardoor hare zorg voor de huishouding wordt te kennen gegeven. De man gaat met het zwaard in de hoogte geheven naar huis en draagt tevens eene bamboebuis met palmwijn gevuld, waaruit hij elk, dien lüj ontmoet, eene teug aanbiedt. Dit gebruik moet zijnen moed en gastvrijheid te kennen geven. Eindelijk worden door de jong getrouwden eenige spijzen aan de goden geofferd, maar het groote fosso, waarbij eenige varkens geslacht en de priesters beloond worden, volgt eenige dagen later, en daarbij gaat het weder toe, gelijk wij reeds beschreven/\'
Ik had mijne reis wel eene week moeten vertragen, wanneer ik dat alles had willen bijwonen. Dat duurde mij te lang en daarom brak ik op naar Kakas, waar het geheeie terrein ruim van water voorzien is en men daarom veel rijst
5
66
verbouwt. Op een uur afstand van deze negerij, had ik van een heuvel een verrassend schoon vergezicht. Voor mij lag het blauwe meer van \'londano, stil en spiegelglad, door bergen , met alle denkbare kleuren van groen prijkende, omzoomd.
Na de negerij Passo met hare beide heete bronnen te hebben bezocht, kwam ik aan die van RemLoJcen. De grond daar gelijkt eene steengroef, met steenen en rotsblokken bezaaid , zoodat men zich moet verwonderen, dat de menschen er woningen hebben gebouwd. Maar deze plaats staat bij de Alfoeren hoog in aanzien en wordt het middenpunt der aarde door hen genoemd. Opmerking verdient het, dat, zoo dikwijls de MinaJiassa door aardbevingen is geteisterd, deze plaats ongeschokt is gebleven. Dewijl akkerbouw hier onmogelijk is, wordt er eene pottebakkerij uitgeoefend. De vrouwen van Remboken trekken met hunne koopwaren door het gansche land. Boyendien biedt het meer, dat over zijne gansche uitgestrektheid een hoogen warmtegraad bezit, de schoonste gelegenheid aan voor de visscherij. Men bezigt daartoe kleine, uit een boomstam uitgeholde k ano\'s, hier Motto\'s genoemd, wier voor- en achter-einden alleen door ingestampte klei tegen het indringen van het water zijn beschermd. Maar als het meer door de stormen wordt opgezweept, zijn deze armelijke vaartuigen hoogst onveilig. Ik liet mij in zulk eene blotto in verschillende richtingen over het meer roeien, om den warmtegraad van het water te onderzoeken. Spoedig daarna had ik Tondano bereikt.
londano is eene van de belangrijkste negerijen in de Mi-nahassa, of laat ik liever zeggen: twee negerijen, want de breede stroom, die het water van het meer snel afvoert, verdeelt deze ^ negerij in twee deelen. Aan de westzijde ligt Tondano loetidn en aan de oostzijde Tondano toelimanhoot. Elk dezer beide deelen geldt voor eene negerij en heeft daarom ook haren eigen Hoekoem be sar en lagere ambtenaren. De naam nauwkeurig geschreven : Toendano beteekent eigenlijk watermenschen. Bij mijne komst had ik het bewijs, dat deze lieden dien naam verdienen, want terwijl de jeugd doorgaans overal op den vasten grond speelt, speelde zij hier op en in het water. Knapen en meisjes zwommen door elkander heen en doken onder water, om elders weer boven te komen. Daar tusschen schoten verschillende blotto\'s pijlsnel heen, vaardig bestuurd door mannen, die van de visch-vangst leefden.
Weleer was de naam van watermenschen nog meer gepast, dan tegenwoordig; want toen stonden ook de woningen op palen in het meer. De zucht naar vrijheid en onafhau-
67
kelijkheid gaf aanleiding tot dit amphibiënleven. Eeeds in oude tijden betoonden de Alfoeren zich hier minder inschikkelijkquot;, dan de overige jegens hunne overheerschers uit Europa. Van 1709—1711 voerden zij onophoudelijk oorlog tegen de Oost-Indische Handelmaatschappij en konden slechts met moeite bedwongen worden. Maar toen zij nu, juist 100 jaren later, weder opstonden en op hunne ontoegankelijke waterburgten snoefden, nam men andere maatregelen.
Men sleepte eenige kanonneerbooten met groote moeite over de bergen en nu was het lot dier watermenschen beslist. Hunne woningen werden in brand geschoten en zij moesten vluchten op het land. Later bouwden zij op de tegenwoordige plaats en moesten zij beloven, nooit weder huizen op het water te zullen oprichten. Sedert hebben zij zich rustig gehouden.
Hoe zeer ook deze geschiedenis van de wilskracht der bevolking getuigt, schoonheidszin is er in den aanleg van deze negerij geenszins te ontdekken. De plompe huizen, waarvan vele een dozijn gezinnen bevatten, staan als wild dooreen geworpen. Yan straten is geen spoor te vinden. De bodem is een modderpoel, door vrij rondloopende zwijnen nog meer omgewoeld. Een houten brug verbindt de twee negerijen, wier inwoners te zamen wel op 4000 geschat mogen worden. Met den koffiebouw is een aanvang gemaakt. quot;Wanneer de Tondaneezen onder goede leiding staan, kunnen zij iets goeds uitvoeren. Zij bezitten meest alle een schoonen aanleg en ontwikkelen bij gepasten drang ook een ijver, waarvan voor de toekomst veel goeds is te verwachten.quot;
Wij breken de draad van het reisverhaal hier af, hetgeen we alleen mededeelden, om den lezer een blik te gunnen in het land en de zeden van dat volk, waaronder Riedel en Schwarz als zendelingen zouden werken.
Begin der xenAins vöör liietlel\'H komst.
Zoodra de Nederlanders de lieerscliappij over de Oost-Indisclie eilanden verkregen, hebben zij daar ook liet Cliris-tendoui of meer juist gezegd, de kennis van de Gereformeerde kerkleer zoeken te verbreiden. Zij wendden zicli in de eerste plaats niet zoo zeer tot de Heidenen, als wel tot diegenen, die door de Portugeesclie en Spaansche Jesuïten reeds, uitwendig althans, voor de Eoomsche belijdenis waren gewonnen. Even zoo uitwendig alleen werd dan ook de aanneming van de Hervormde geloofsbelijdenis eerst bewerkt. Zoo waren er spoedig duizende Gereformeerde Christenen, die meest allen onbekend met de Christelijke waarheid, ook nauwelijks eenig begrip hadden van de beteekenis der veranderde kerkelijke vormen, door de Nederlanders bij hen ingevoerd.
Had de Oost-Indische Compagnie toenmaals terstond voorde plaatsing van een toereikend aantal predikanten gezorgd, dan zou de geest van het Evangelie allengs dezen hoop van naam-Christenen hebben doortrokken. Maar er werden te weinig predikanten aangesteld, zoodat zij in verscheidene jaren hunne gemeenten slechts éénmaal kouden bezoeken. Zoo was b.v. de verzorging van de gemeenten in de Minahassa aan den predikant van Ternate opgedragen, die daarenboven oak nog op de eilanden Sangvr eu Talaut, Gironlalo en meer plaatsen op de noordelijke kust van Celebes werkzaam moest zijn. In den aanvang dezer eeuw omvatte zijn kerspel 21.000
69
zielen, waarvan ongeveer 5400 in de Minaliassa waren. Jaarlijks zagen deze hunnen herder en zielzorger slechts éénmaal en wel zeer kort. Dan werden de in dat tijdsverloop geborene kinderen der Christenen en ook de volwassenen , die tot den Christelijken godsdienst wilden overgaan, gedoopt , de echtparen ingezegend, en het Heilige Avondmaal gevierd.
Geen wonder dus, dat de Christenen aldaar volkomen op Heidensch standpunt bleven staan. Zij verbonden hunne Heidensche voorstellingen met Christelijke vormen , maar hunne zedelijke toestand bleef dezelfde. Ja dikwijls stonden zij nog beneden de Heidenen, omdat zij zicli krachtens de godsdienstige vormen, aan de Christenen in Nederland gelijk waanden eu in hunnen hoogmoed veel daarop lieten voorstaan. Hierdoor is zelfs de naam vau Christen op vele dier eilanden in een kwaden reuk gekomen.
Toen nu op het einde der vorige eeuw de bezoekreizen van gemelden predikant steeds zeldzamer werden en eindelijk geheel ophielden, geraakten de gemeenten aldaar in zulk een treurig verval, dat eindelijk ook de Christelijke vormen verloren gingen. Zoo waren er sedert de laatste bezoekreis van een predikant 28 jaren verloopen, toen ds. Kam daar in 1817 kwam. Maar met zijne komst was ook het keerpunt in de geschiedenis van de Christelijke beschaving voor de Minaliassa aangebroken. Die ijverige man verhief zijne stem, om arbeiders in den verlaten wijnberg te bekomen, te sterker, nadat hem het vurig verlangen der Minahassers naar Christelijke kennis en beschaving was gebleken. Nadat nu 2 jaren later nog een ander predikant, met name Lisnting, die streken had bezocht eu daar velen den H. Doop toegediend, werden door het Rotterd. ZGschap 2 zendelingen naar de Minaliassa afgevaardigd, Lammkes en Muller, die in 1822 aldaar aankwamen. Eerstgenoemde vestigde zich in de negerij Kenia, maar hij stierf, vóór hij 2 jaren, niet zonder zegen, had gearbeid. De andere vestigde zich in Menaclo , maar hem werd door de aldaar wonende Europeanen menige hinderpaal in den weg gelegd. Hij arbeidde evenwel niet alleen op genoemde hoofdplaats, maar ook in Tanawangko en Amoerang niet zonder zegen en verder in de binnenlanden, waar hij verscheidene nieuwe gemeenten stichtte. Maar ook hij stierf reeds in 1826. Tot zijn opvolger werd nu aangesteld de zendeling Hellen doorn, die reeds eenige jaren de helper van ds. Kam was geweest. Deze werd door de Regeering als de eerste predikant der Hollandsch—Maleische gemeente van Menado benoemd en besteedde al zijn beschik-
70
baren tijd aan de zending. Hij was de eerste, die zicli op de studie der Alfoersche taal toelegde, omdat de meeste inboorlingen de Maleische taal niet toereikend verstonden. Uit de inlanders kweekte hij jongelieden op tot leeraars voor de binnenlandsche gemeenten en legde zóó den grond voor de nieuwe zending in de Minahassa.
Genoemde werkzaamheden, gepaard aan den steeds toe-nemenden invloed der Europeesche beschaving, waren de vonken, die het vuur van nieuwe belangstelling in den Chris-telijken godsdienst aldaar ontstaken. In weinige jaren werd nu het Heidendom der Alfoeren op zijne grondslagen geschokt. In vele negerijen ontstond verlangen naar onderwijs in den Christelijken godsdienst. Hier en daar werden door de gemeenten zelve scholen gesticht, om de jeugd in het lezen en schrijven te laten onderwijzen. Ook waren er vele volwassenen, die verlangden gedoopt te worden. Wij durven niet aannemen, dat aan aller wensch een zuiver verlangen naar het heil in Christus ten grondslag lag. Voor een groot gedeelte was het eene beweging der geesten vangenootschap-pelijken aard, gelijk meermalen wordt gezien, wanneer verouderde gewoonten naar een nieuwen toestand doen verlangen. Maar zulk eene beweging in het volksleven is met de omploeging van een akker te vergelijken, In zulke voren kon het zaad des Evangelies met hoop op zegen worden uitgestrooid.
De krachten van dien eenen ijverigen zaaier waren echter niet toereikend voor de gewichtige taak, die hij had aangevangen , te minder, omdat hij ook de /Sm^V-eilanden en het land ten zuiden van de Minahassa gelegen, Bolcuing Mon-gondon met Evangelie-prediking had te verzorgen. Hier werd zijne werkzaamheid te meer vereischt, omdat het Mohammedanisme daar doordrong en zelfs dreigde, voor de Minahassa gevaarlijk te worden, indien de Christelijke zending niet ijverig werd doorgezet. In deze omstandigheden verzochten ds. Kam en hij het Ned. ZGschap dringend om medehelpers. Aan dien herhaalden aandrang werd door de uitzending van de broeders Uibdel en Schwirz gehoor gegeven.
IX.
Riedel\'s komst in de Minaliassa en zijne vestiging te Tondano.
„Dit is dan eindelijk het land, waarin ik, als God wil, mijn leven zal doorbrengen. Hier wil ik ter Zijner eere arbeiden, Hem alle mijne krachten wijden en zoo het moet zijn, voor zijnen Heiligen Naam alles dnMen en lijdenquot;, met zulke gedachten vervuld, liet Riedel van den voorsteven van het schip zijne blikken over de groene bergen rondom Menado weiden. Met dankbaarheid aan God dacht hij aan de vele, gelukkig doorworstelde gevaren, aan de ongeschokte gezondheid, die hij na reeds gedurende een jaar in Indië had genoten en dat hij thans in frissche kracht zijn arbeidsveld mocht aanschouwen. Straks bad hij; „Getrouwe Heiland! verleen mij Uwen bijstand, opdat ik als een getrouw getuige het Woord van uw Kruis krachtig moge verkondigen en laat deze arme blinde Heidenen, die Gij ook voor den dienst Uws Vaders met uw bloed hebt gekocht, vervuld worden met de erkentenis Uwer zaligmakende genade.quot;
Terwijl hij in znlke gedachten verdiept stond, was eene boot het schip genaderd, waaruit een jongen behendig aan boord klom, in het gedrang roepende : „Of er ook twee toewan pandita (heeren leeraars) zich aan boord bevonden?quot; Broeder Schwaez, die hem het eerst bemerkte, riep hem toe ; „Ja, zeg aan uwen heer, dat wij zijn aangekomen.quot; Fluks verdween het hoofd weer achter de verschansing en
72
pijlsnel vloog dezelfde boot naar het strand. Een weinig later kwam eene grooter boot aanroeien, waaruit Br. Hkl-xendoorn zelf aan boord klom. Met tranen in de oogen omhelsde hij de beide zendelingen en heette hen, in naam des Heeren, hartelijk welkom. Maar verbaasd zag hij op, toen Riedel zijne gade bij de hand vatte, haar tot hem geleidde en zeide: „En ik breng terstond eene helpster mede.quot; — „Zóó veel te beterquot;, antwoordde Helmndooen : „Wij behoeven ook vrouwen voor den arbeid in het koninkrijk Gods \\quot;
Aan de landzijde der stad met hare nauwe en morsige straten lag aan den breeden weg, die naar het Eort voert, Br. Hellendoohns woning, door een zindelijk gehouden tuintje omgeven, dat met zijne blauwe kelkjes en andere bloemen onze beide broeders terstond aan het lieve vaderland herinnerde, waarvan zij thans zoo vele honderde mijlen verwijderd waren. Daar wachtte de vrouw van Hellendooen hen op en was zeer verblijd, dat ook eene zuster was mede-gekomen , te meer nog , toen zij in haar eene landgenoote vond; want ook Hellkndoorn\'s vrouw was van Amboina afkomstig. Beide vrouwen, met warme belangstelling voor de komst des Godsrijks bezield, sloten weldra een vriendschapsverbond , dat levenslang heeft stand gehouden. Woningen waren er destijds in Menado niet te huur. Daarom ruimden Br. Hjcllendoorn en zijne vrouw eene kamer in voor de echtgenooten Eikdel en eene andere voor Br. Schwarz, die zich daar weldra te huis gevoelden.
Beu volgenden dag lieten zij zich reeds voorstellen aan den Resident (1), den heer Pietermaat, een beschaafd man, die hen vriendelijk ontving en alle noodige ondersteuning beloofde.
De volgende dagen werden besteed, om zich met de innerlijke gesteldheid van de Minahassa bekend te maken. Men sprak van eene planmatige verdeeling der werkzaamheden; maar vooral werd de aandacht op de Christelijke scholen gevestigd, waarmede Hellendoorn was begonnen en waarvoor hij inlandsche jongelingen tot onderwijzers opkweekte. De Kegeering schonk daarvoor eenige tegemoetkoming. Deze zijne moer ids (2) had hij bij zich aan huis en zijne cliris-
(1) De Nederl. koloniën zijn in gouvernementen verdeeld , wier ondcvdeelcn residentschappen genoemd worden. De resident van Menado staat onder den gouverneur der Mol uk ken.
(2) M o e r i d s is een Arabisch woord , uit die taal in de Malei-sche taal overgenomen en beteekent zooveel als leerlingen of k w e e k e 1 i n g e n.
73
telijke opleiding dioeg sclioone vruchten. Ook zijne vronw had eenige inlandsche meisjes tot zich genomen, op welke de omgang met Christenen eene gezegende uitwerking had. Deze anakh pyara verzorgde zij met moederlijke liefde. Ook liiedei/s gade, die zich reeds aan huis van ds. Kam in den omgang met inlandsche meisjes had geoefend, vond in dien arbeid voor het koninkrijk Gods veel genoegen.
Na 10 dagen oponthoud in Menado gingen de beide vrienden met Br. Hellendoorn op reis , om de geschikste plaatsen voor hunne vestiging uit te kiezen. Zware stortregens bemoeielijkten hunne reis. De steile wegen werden daardoor zoo glibberig, dat zij meermalen in gevaar waren , met hunne paarden te vallen. Ook waren zij dikwijls doornat. Zij waren bezorgd voor hunnen leidsman, wiens gezondheid toch reeds was geschokt. Door de hoede des Heeren bleven zij voor ongeluk bewaard.
In Lotta werden zij door den Hoekoem besar met eene plechtige aanspraak ontvangen. Toen zij bij zijnen ambtgenoot te Tomohon, die hen vriendelijk herbergde , zich van drooge kleederen hadden voorzien en aan tafel zaten, bad deze hen, dat zij zich in zijne negerij zouden vestigen. Hij wilde terstond tot den bouw eener kerk en school overgaan, omdat zijne lieden zeer naar Christelijk onderwijs verlangden. „Wij hebben reeds eene schoolquot; voegde hij er bij „zoo wij maar een beteren meester hadden.quot;
Dewijl tegen den avond de hemel helder werd en de straleu der ondergaande zon de toppen van de bergen verguldden , besloten wij de school te bezoeken en werd den meester aangezegd, dat hij de kinderen in de school moest doen samenkomen. Met waardigheid trad de majoor — want alzoo werd hij wegens zijne deelneming aan den oorlog op Java genoemd — voor zijne gasten en geleidde hen, door een hoop nieuwsgierigen gevolgd, naar het Wachthuis, waar een mager man met verscheidene naden in zijn gelaat, in een versleten krijgsmansrok, een dozijn kinderen rondom zich had. Ook de kleeding der kindereu was hoogst armelijk. Dat was een zonderlinge onderwijzer ! Gedurende den oorlog op Java had hij wat lezen en schrijven geleerd en deelde nu al dien schat van kennis aan de kinderen mede. Alle stukjes papier, die hij had kunnen machtig worden, had hij zorgvuldig met letters of woorden bekrabbeld. Wel moesten de uitkomsten van het onderzoek zeer onbevredigend zijn.
Den volgenden dag werd in Sonder slechts kort rust gehouden. Van den gedoopten hoofdman zeide men, dat hij zijn christelijk geloof voor f 600 had afgezworen. Gunstiger
iuclruk maakte op ons de Hoekoem toewali vau Kawanr/\' loan, die door Br. Muller gedoopt waa. Bij dezen vertoonden zicli sporen van bekeering. Omdat deze negerij zeer onregelmatig gebouwd was, had de Eesident bevolen kaar af te breken en op eene andere plaats en naar beter plan te herbouwen. Daarbij zou tegelijk eene kerk en eene woning voor een leeraar gebouwd worden. Hij verzocht om zoodanig iemand.
Ook in Tompasso zou men gaarne één onzer gehouden hebben. Nog dringender bad men hierom te langouoan. In deze eerst onlangs gebouwde en van goede wegen voorziene negerij wilden velen zich laten doopen. Voor de vestiging eener zendingspost scheen deze plaats gunstig te zijn en daarom besloot Br. Schwarz zich hier neder te zetten.
Van Kakas verwachtten wij niet veel goeds. Hier werden juist in den laatsten tijd weder eenige f o s s o \'s gevierd. Nogtans had de hoofdman hier goeden moed en trachtte de schande zijner negerij eenigszius te bemantelen. „Wij AI-foerenzeide hij, „zijn allen blind, maar de Christenen „wandelen in het licht; want zij hebben het Boek, dat hun „dat alles zegt,quot; Hem werd hoop op aanstelling van eenen onderwijzer gegeven.
Intusschen was er eene prauw gereed gemaakt, die met krachtvolle roeiers bemand, ons over het meer zou dragen. Eerst legden wij in Hemhohen aan. Ook daar verlangde men een onderwijzer en beloofden eenigen ons een huis te zullen bouwen en anderen hunne kinderen getrouw ter school te zullen zenden. Van daar ging het verder over het meer. De schoone natuur en de blijde ervaringen stemden onze harten tot lof en aanbidding, zoodat ook onze mond er van overvloeide en ons Koraalgezang plechtig over den stillen waterspiegel klonk. De luisterende roeiers sloegen met hunne roeispanen de maat in het water. Wij naderden steeds meer het op den noordelijken oever gelegen Tondano.
Riedel wist, dat hier zijn arbeidsveld zou zijn. De Eesident van Menado had het hem nadrukkelijk aanbevolen, zich hier te vestigen. Hoe klopte hem het hart, toen de prauw, de haven binnen geloopen, door den stroom nog sneller werd meegevoerd. Ter linkerhand stond reeds eene kleine houten kerk. Niet ver van daar lag eene brug over den stroom. In hare nabijheid legde het ranke vaartuig aan, omgeven door in het water spelende kinderen. Ook aan den oever verzamelden zich ras vele menschen, nog in dezelfde dracht, de T j i d a k o, vroeger reeds omschreven.
In het gouvernementshuis vonden onze zendelingen een
woed onderkomen. Om liet terrein nauwkeurig op te nemen , vertoefden zij hier den ganschea dag. Zij vonden er eenige door Br. Muller gedoopten, maar er heersclite diepe onkunde bij de gemeente. Ook de Heidenen verlangden te leeren. Eene school en schoolmeester uit Anihon waren er, doch het onderwijs bepaalde zich alleen tot een weinig lezen , schrijven en zingen. Van ander onderwijs was geen sprake.
Zoo werd den 29 Juni de reis van onderzoek geeindigd. Wel bewaard keerden de broeders naar Menado terug, terwijl Tondano als arbeidsveld door Eiedbl was uitgekozen.
Het vertrek derwaarts werd echter nog eenige weken vertraagd. De voornaamste reden van dat uitstel was, dat de broeders zich nog eerst in de kennis van de Alfoersche taal oefenden bij Br. Hellendoorn, die door dagelijkschen omgang met zijne m o e r i d s in het spreken van die taal tamelijk bedreven was en een woordenboek dier taal van meer , dan duizend woorden vervaardigd had. Zoo hadden onze zendelingen juist in Hellendoorx\'s huis de beste gelegenheid, om zich voor de hen wachtende taak te bereiden.
Eindelijk kwam de lang verwachte dag. Den 13n October ging Riedel alleen op reis, omdat er voor zijne vrouw in een draagstoel geene dragers waren te verkrijgen. Gesterkt door een hartelijk gebed in den vriendenkring reed hij vroolijk in de balsemgeurige morgenlucht de blauwe bergen te gemoet. Een der m o e r i d s en een gehuurde dienstknecht vergezelden hem. Een paar dragers volgden met zijne pakkaadje.
Eiedel dacht nog vóór den avond in Tondano te zullen zijn; maar dewijl zijne pakdragers hem te Tomohon nog niet hadden ingehaald, besloot hij, tot groote vreugde van den Majoor, daar te overnachten. Toen hij \'s avonds met dezen in de verlichte veranda zat . verzamelden zich vele nieuwsgierigen onder aan den trap rondom zijnen A ra o s, den hem vergezellenden m o e r i d , dien zij bestormden met allerlei vragen. Een nit den hoop, die een weinig bedreven was in de Maleische taal, drong door de menigte heen en verlangde den pandit a zelf te spreken. Hij was de oude soldaat met zijne litteekenen van sabelhouwen op zijn gelaat, dien wij reeds als schoolmeester beschreven.
„Mijnheer!quot; — zoo sprak hij — „ik weet zeerwel, dat gij blanken een boek hebt, waaruit gij uwe kennis put, of eigenlijk zijn het twee boeken. In het Nieuwe Testament heb ik zelf wel gelezen; maar het Oude Testament moet niet minder belangrijk wezen; want ik heb gehoord, dat daarin vermeld wordt, hoe de wereld ontstaan is. Sedert ik op
70
Java ben geweest, geloof ik niet meer aan de fabel van L o e m i m o e t 1), maar zou tocli gaarne weten, lioe de aarde en de menschen ontstaan zijn.quot;
Eiedel ging in huis en nam uit zijn koffer een Malei-sclien bijbel , las de scheppingsgeschiedenis voor in korte zinnen, die hij in het Alfoersch herhaalde en knoopte daaraan andere opmerkingen vast over den Onzienlijke, die zich aan de menschen volkomen bekend gemaakt heeft door Jezus Christus. De menigte luisterde met ingehouden adem. De oude krijgsman was zeer vereerd, toen hij den bijbel ten geschenke bekwam, en de overigen beleden : „Zoo iets hebben wij nog nooit gehoord.quot;
Den volgenden morgen ging het in de koele morgenlucht weder voorwaarts. Aan de rechter hand verhief de T a m-p o e s o e , aan de linkerzijde de hooge Massarang zijne kruin. Eer nog de hitte drukkend werd, was de hooge doorgang tusschen beide bergen doorgetrokken en opende zich het uitzicht op het schoone meer, van groene velden en boschrijke heuveltoppen omgeven. Tegen 10 uren kwam liiEDKi. den 14 Oct. 1831 te Tondano aan, waar de Resident het gouvernementshuis tot zijne beschikking stelde. Hier huisvestte hij zich, met behulp van Ajios en zijn dienstknecht, eerst zoo goed hij kon.
Eas verspreidde zich het gerucht, dat de nieuwe p a n-d i t a was aangekomen. Spoedig kwamen de beide majoors en lagere ambtenaren hem verwelkomen. Nadat deze waren vertrokken, ging Hiedel naar de keuken, waar zijne beide jongens bezig waren, een eenvoudigen maaltijd gereed te maken. Om verschillende redenen, maar vooral om hunne onzindelijkheid was hun brouwsel voor een Europeaan niet om te gebruiken. Eiedel moest dus zelf kok zijn, maar troostte zich met de gedachte, dat zijne hnlpe hem spoedig van dien arbeid zou ontslaan.
Zij kwam dan ook 5 dagen later in een palankijn of overdekten draagstoel aan, vergezeld van Br. IIellkxdoorn.
Behalve de dragers met het onontbeerlijkste huisraad,
1) Naar de Alfoersohe legende kwam Loemimoet, eene dochter der goden , als kind in eene kleine kaan over de zee varen. Van de plaats liarer geboorte had zij een hand vol zand meêgenomen , die zij in het water wierp en daaruit ontstond het land in de Mina-hassa. Uit eene spleet in don grond steeg nu de priesteres K a r r i m a omhoog, door wier vóórbidding Loemimoet van den Westewinrt een kind ontving, een zoon T o a r. De priesteres scheidde hen , maar wist het zoo aau te leggen, dat zij later elkander weder ontmoetten on elkander niet kendeu. Van hen zouden alle menschen afstammcu.
77
waren ook eenige moe rids meêgekomen, van welke er een aan de overzijde van het meer, in Kale as als onderwijzer zou worden aangesteld. Hellendoorn bracht henr derwaarts en Hiedel en gade maakten het reisje mede. In het naburige Langowan was reeds 8 dagen vroeger een aangesteld. Br. Schwakz had zich daar nog niet kunnen vestigen, maar nog eerst weder eene zeereis naar Batavia ondernomen, om met de daar bestaande Hulpzeudingsvereeniging eene overeenkomst te treffen tot ondersteuning van de oprichting van scholen in de Minahassa. Eerst in April 1832 keerde hij terug en moest toen in Kakas voorloopig zijne woonplaats vestigen, tot dat zijne woning in Lang avian gereed zou zijn. Maar hoe verbaasd was hij, toen hij bij zijne terugkomst bemerkte, dat de reeds vermelde , door Hellendookn opgekweekte onderwijzer reeds bij de 50 rein gekleede kinderen rondom zich had, die allen in die weinige weken reeds de letters geleerd hadden.
Nadat Riedel door Br. Hellendookn plechtig tot zijn ambt was ingezegend, keerde laatstgenoemde naar Menado terug......
De Zondag kwam nu, waarop Eiedel zijne openbare werkzaamheid zou aanvangen. Eene eenvoudige preek met het onderwerp; „Jezus is in de wereld gekomen, om zondaren zalig te makenquot;, had hij gereed gemaakt en zorgvuldig in het geheugen geprent. Met vurige gebeden voor het heil van zoo vele zielen, onder welke hij zou arbeiden, begroette hij den dag des Heeren. Maar zijne negerij bood hem geen Zondagsch-schouwspel aan. Vroeg in den morgen hoorde hij het gedreun van den rijststamper en zag later de lieden niet hunue korven en gereedschappen uitgaan naar het veld, even als op andere dagen. Uit griefde hem, maar spoedig werd hij met diep medelijden vervuld, toen liij dat alles van zijne veranda lijdelijk moest aanzien.
Daar ontwaart hij ouder hen, die naar den arbeid gaan echter ook een man, dien hij reeds als Christen leerde kennen. Plotseling snelt hij den trap af en roept: Wel Toe-mewa ! durft gij heden gaau arbeiden?quot; „Ja wel Imijnheer!quot; antwoordt de aangesprokene , „als mij maar geen kwaad voor-teekeu bejegentquot;. „Hoe ? gij wilt een Christen zijn en zijt ook nog Heidensch bijgeloovig ? Maar bedenkt gij wel, welk een dag het heden is ?quot; — „Ik geloof, dat het geen ongelukkige dag isquot;, antwoordt gene. — „Neen het is geen ongelukkige , maar een zeer gelukkige dag, de dag van onzen Heer Jza Elmesch, die u wil zalig maken, de Zondag aan de openbare verheerlijking van God gewijd !quot; — „Ach
78
zóóquot;, antwoordde hij, na eenig dralen, „ik meende, dat het gisteren Zondag geweest was.quot; — „Neen, \'tis heden Zondag en daarom laat den arbeid na en ga naar de kerkquot;. — „Maar mijnheer! ik moet immers arbeiden. De lieden van mijne arbeidersvereeniging s5ijn allen straks uitgegaan naar het veldquot;. — „Toemewa een Christen mag op den Zondag niet arbeidenquot;.
Dit laatste werd zoo beslissend gezegd, dat de Alfoer niet durfde tegenspreken. „De p a n d i t a is een gestreng heerquot;, zeide de man, maar keerde naar zijne woning terug en verhaalde het aan anderen.
Het unr der godsdienstoefening werd den inwoners door een t i f a, een kleinen trommel aangekondigd. Maar hoe teleurgesteld was Riedel , toen Mj in de kleine houten kerk slechts de hoofden der negerij met hunne vrouwen en eene hand vol menschen vond, nog geen \'/10 dergenen, die hier gedoopt waren. Het gezang der gemeente klonk zwak. Wel werd de preek oplettend aangehoord, maar welligt meer uit nieuwsgierigheid, dan uit heilsbegeerte. \'tWaseenmoeielijk begin. Maar des te vuriger bad Eiedel : „dat net den Heer mocht behagen in deze doodsbeenderen door zijn Heiligen Geest nieuw leven, het ware leven te wekken en in dit oord zijn Koninkrijk uit te breidenquot;.
Toen Riedel er daarna naar vernam, waarom er zoo weinig menschen ter kerk geweest waren, hoorde hij, dat velen wel niet geweten zouden hebben, dat het Zondag was, maar ook nog velen in hunne hutten op de Sawahs, rijstvelden woonden, dewijl de rijstoogst nog niet was afge-loopen.
Maar nog pijnlijker ervaringen zou hij opdoen. De Ton-daneezen waren berucht door hunne diefachtigheid en onmatig palmwijn drinken. In grove zedeloosheid deden zij voor de andere Alfoeren niet onder. Avond op avond verstoorde het woest getier van bedronkene, luid gillende jongelieden de rust en huiselijke godsdienstoefening van Eiedel\'s .dein gezin. Ruwheid en wanorde heerschten wijd en zijd. ïwist in de woningen en echtscheidingen waren aan de orde. Daarbij bevonden zich onder de Alfoeren vreemde bestand-deelen, die de zedelijkheid niet verbeterden, eenige Chinee-zen, de Joden op de eilanden van den Indischen Archipel, sluwe kooplieden; Mohammedanen, van welke een voor eenige stukken katoenen stof de dochter van een paar gedoopte ouders kocht en eenige kleurlingen, uit Europeesch bloed gesproten, van welke een 60jarige eene vrouw van 15jaren kocht voor eeu oud geweer en 10 flesschen arak.
79
Daarbij heersclite het domste bijgeloof zoowel onder de Christenen als de Heidenen. Van de laatste waren de W a-1 i a n \'s het sterkst tegen de verkondiging van den nieuwen godsdienst, omdat zij wel inzagen, dat bij het doordringen der Europeesche beschaving hunne belangen zouden worden benadeeld. Wat al hinderpalen Eu: del in den weg stonden ! „Elk begin is moeielijkquot; dacht hij en liet zich niet ontmoedigen. Hij had de kracht van Gods genade duidelijk aan zich zeiven ondervonden. Daarom durfde hij van haar ook de bekeering van deze Heidenen hopen.
XII.
Eerste uitstrooiiagf van het ICvangelie-zaad.
Het werk der eerstvolgende jaren was een zaaien in hope. Eiedel bemoeide zich vooral met het opkomend geslacht. Hij vond er de school in zeer trenrigen toestand en den ouderwijzer op verre na voor zijn taak niet berekend, te minder, omdat deze de taal der Alfoeren niet verstond en de kinderen niet ver genoeg gevorderd waren, om de Malei-sche taal te verstaan. Hierop greep Kiedel krachtig in. Gedeeltelijk onderwees hij zelf de kinderen, om den meester te toonen, hoe hij moest onderwijzen en nam ook dezen tot zich, om hem de ontbrekende kennis bij te brengen. Wel oordeelde hij, dat de Maleische taal de kerk- en school-taal moest zijn, maar legde zich toch ook met ijver toe, om zich van de volkstaal te leeren bedienen. Nu zijn er verschil-leude tongvallen van laatstgenoemde taal, die zoo zeer uit-eenloopen, dat een Toudanees reeds in het niet ver verwijderde Tomohon aan zijne uitspraak als een vreemdeling herkend wordt. In welke van beide dialekten moest de .Evangelieverkondiging geschieden ? En hoe lang zou het duren, voor men een gedeelte des Bijbels tamelijk in die taal had overgezet ? Maar in het Maleisch lagen de Bijbel, een herzangboek en verschillende schoolboeken gereed. Hoor middel der Maleische taai was ook de Europesche beschaving tot hiertoe dit volk bekend geworden. Door \'t gebruik van die taal bleef de zending hier samenhangen met den arbeid der
81
overige zendelingen op dft eilanden vm lt;1en IndiscTten Archipel — ziedaar zoo vele gronden , die er voor pleitten, om de Maleische taal tot kerk- en scliool-taal te maken. Hij bediende zich. echter ook van dc Alfoersche taal en daarop rustte zegen.
Zijne zorgen voor de school droegen ras goede vruchten. De kinderen leerden de eene bijbelsche geschiedenis na de andere steeds beter verstaan, waartoe de vragen in het Ai-foersch veel bijdroegen. Riedel wist de harten der kinderen te winnen, waardoor die vroeger schuwe en vreesachtige kleinen weldra vertrouwelijk hem naderden en zelfs de hand gaven. Hij werkte vooral aan de ontwikkeling en veredeling der meisjes. Zou er in de huizen der Alfoeren reinheid eu orde komen, dan moest in de eerste plaats de vrouw daarvoor gewonnen worden.
ëiedbl\'s voortreffelijke gade nam daaraan een zeer werkzaam aandeel. Zij liet in de negerij bekend maken, dat zij des Zondagsnamiddags ook de vrouwen wilde onderrichten en had reeds den eersten Zondag eene talrijke vrouwenschaar rondom zich. Deze betoonden zich zeer leergierig, leerden spoedig een aantal letters en de bijbelsche geschiedenissen, die Riedei/s gade haar verhaalde. Maar dat ging slechts weinige Zondagen alzoo. De W a 1 i a n s vreesden haren invloed en brachten vele bezwaren in tegen de nieuwe leer, als strijdig met de voorvaderlijke zeden en gebruiken. Zij zeiden tot de mannen, dat, ging dit zoo voort, de vrouwen hun spoedig niet meer ondergeschikt zouden wezen en daardoor verminderde het getal der vrouwen weldra zoo, dat de vrouwenschool moest worden gesloten.
Beter ging het met de naaischool, die twee malen \'sweeki door Eiedel\'s vrouw werd gehouden. De noodzakelijkste uitgaven voor garens en naalden, die, bij den hoogen prijs dier artikelen dddr te lande, niet gering waren, werden bestreden door hunne niet te ruime inkomsten. Maar Hiedel en zijne vrouw getroostten zich gaarne die opoffering, indien zij op deze wijs maar iets konden doen voor de komst des Godsrijks. Onder dezen handenarbeid werden aan de meisjes de Christelijke heilswaarheden ingeprent. De naaischool gedijde nog beter, omdat reeds vroeger iulandsche vrouwen ook meisjes rondom zich hadden verzameld , om haar in het netten breiën en korven van bamboe vlechten te onderwijzen. Hadden die samenkomsten wel eens een verdacht karakter, het Christelijk-godsdienstig karakter, dat aan de naaischool ten grondslag werd gelegd, moest op de bevolking een gunstigen invloed uitoefenen.
t)aarbij had Kiedei/s vrouw de handen vol met de verzorging barer huishouding , waaraan in Indie veel meer moeite verbonden is, dan onze huismoeders wel meenen. De meeste werkzaamheden, die in Jiuropa door dienstboden worden verricht , moest zij zelve waarnemen. In liet eerst waren bij Eiedkl twee m o e r i d s. De een moest om zijne ongeneeslijke luiheid worden weggezonden , terwijl de andere, Amos , Ruïdel s gade grooten dienst bewees in de huishouding.
Hoe verblijdend deze naaischool zich ontwikkelde, zoo had toch Eikdex/s vrouw er veel mede te doen. Immers vele van die Heidensche meisjes kwamen zoo, dat zij genoodzaakt was, haar eerst te reinigen, hetgeen de goede vrouw met de grootste zachtmoedigheid deed. Dan nog waren velen zeer diefachtig. „Zeg eens Kabimenga, wat bergt gij daar onder uwe kabaai ?quot; moest zij reeds in eene der eerste lesuren een meisje toevoegen, dat met een stuk katoen heimelijk de deur wilde uitgaan. „Heb ik n niet gezegd, dat de dieven niet zullen ingaan in het rijk van God?quot; sprak zij, terwijl zij het meisje liet ontvreemde stuk afnam. Dit liet dat alles zonder te blozen geschieden. Maar ook hare liefderijke vermaningen baatten niet veel.
Stelen zit den Alfoer in merg en bloed. Men moest op alles letten, als er slechts een Alfoer in huis was. jVog-tans zag Eiedel gaarne, dat men hem bezocht. Hij trachtte hen daartoe te bewegen, maar de meesten durfden niet komen. Hij ging nu zelf met zijne vrouw hen bezoeken, maar toch was het zeer moeielijk, op vertrouwelijken voet met hen te geraken.
el werkte de nieuwe leer met onweêrstaanbaren drang op de bevolking van Tondano, maar toch bleek het menigvuldig, dat zij nog niet zoo veel doordringende kracht uitoefende, dat zij den Heidenschen zuurdeesem geheel verdrong. Dit bleek vooral bij een fosso, dat in de nabijheid-van IIiedei/s woning werd gevierd en waarbij het weder eenige dagen woest en schaamteloos toeging. Zelfs waren de kinderen gedurende die dag\'en niet ter school te krijgen en zulke leesten noemden die verblinde Heidenen dan nog de schoonste dagen huns levens ! . . .
Stil en in zich zelf gekeerd stond Riedel met bedroefd hart tegen over zulke gebeurtenissen. Wel zag hij zich op een moeielijk arbeidsveld geplaatst. Het was voor de zinnelijke Alfoeren streelend, dat hunne godsdienstige gebruiken tot zulke woeste vermaken aanleiding gaven. Overigens waren velen , even als de kinderen dezer wereld, volmaakt onverschillig op het stuk van godsdienst.
88
Daardoor bleef ook de kerk des Zondags bijna altijd ledig, hoewel toch de rijstoogst lang afgeloopen was eu door do schoolkinderen het aanbreken van den Zondag altoos in de negerij werd bekend gemaakt. Eiedel vond zelfs geene gelegenheid , om op deze lieden godsdienstige indrukken te maken. Lang peinsde hij er over , hoe hij deze netelige zaak zou aanvatten.
Zoo braken de December-dagen voor Kersttijd aan. Ofschoon ook de boomen reeds overal begonnen uit te botten en de jonge rijstvelden reeds het licht groene gewaad aantrokken , geestelijk lag Toudano nog in deu winterslaap, terwijl in de zichtbare natuur de winter daar nooit zijn boden schepter voert. Dikwijls zag men de lange, magere gestalte van den zendeling eenzaam wandelen. Peinzend zwierven dan zijne blikken in de verte. quot;Werktuigelijk hield hij de pijp, zijne onafscheidbare gezellin, in den mond en blies dan groote rookwolken uit. „Hoe moet gij het toch aanleggen , om deze lieden te naderen ?quot; die vraag hield hem voortdurend bezig.
Maar de liefde is vindingrijk. Op zekeren dag komt Riedel opgeruimd te huis. „Ik heb er iets op gevondenquot; zegt hij tot zijne vrouw. „Wij moeten deze menschen door een of ander middel zien te lokken. Spoedig breekt het kerstfeest aan. Daarvoor moest gij nu zoo vele echt Duitsche kerstkoeken zien te bakken, als u mogelijk is. Deze moeten het lokaas uitmaken.quot; De goede vrouw was aanstonds bereid, hoewel zij die uitgaaf van haar niet te ruim weekgeld moest bekostigen. Maar nu deed zich de zwarigheid voor , dat in geheel Tondano die soort van meel niet was te verkrijgen , waarvan doorgaans deze koeken in Duitschland worden gebakken. „Nu, neem dan slechts rijstmeelquot; sprak Riedel. „De koeken daarvan zullen dezelfde uitwerking doen.quot;
quot;Vóór het kerstfeest was Riedel in de school ijverig bezig om den kinderen de geschiedenis van \'s Heilands geboorte te leeren. Ook leerde hij hun een kerstlied zingen. Daarenboven liet hij in de negerij bekend maken, op welken dag het groote feest der Christenen aanving. Reeds \'s avonds t» voren zou hij het inleiden vóór het Gouvernementshuis. Men zou slechts komen om te hooren. Op den namiddag van den eersten dag liet hij de aanzienlijksten noodigen, om zijne gasten te zijn. quot;Wie overigens nog wilde komen, zou welkom zijn.
De dagen vóór het feest was Riedël\'s vrouw ijverig bezig, om zoete rijstkoeken te bakken, die door de inboor]in-
S-l
geu voor eene lekkernij worden geliouden. Zij berekende niet angstig, hoe veel het haar zou. moeten kosten, noch dat zij er later zuinig om zou moeten zijn. Met blij gelaat aanschouwde zij den steeds aangroeienden hoop en dacht er bij: „Wellicht gelukt het ons, met dit aas menig visehje te vangen in het net van Gods koninkrijk.quot; Intusschen liep Kiedel zijne kamer op en neder, zijne preek te overdenken en te overleggen, hoe hij den volgenden namiddag zijne gasten op de beste ivijs zou bezig houden.
Den avond voor het feest verzamelden zich de schoolkinderen voor het Gouvernementshuis. Eikdel schaarde hen in een halven cirkel rondom zich. Vele nieuwsgierigen waren mede opgekomen. ]STu werd het kerstlied gezongen; vervolgens door eeuige kinderen de geschiedenis van \'s Heilands geboorte in het Maleisch verhaald en op menige vraag, die Eiedei, deed, goed geantwoord , zoodat menig vader en moeder verbaasd stonden over de geleerdheid van hunne kinderen. Riedel nam deze gelegenheid waar, om te spreken van den Zoon Gods, die uit liefde ook voor de Alfoeren mensch was geworden en ook hun Heiland en Verlosser wilde zijn. Ten slotte verzocht hij hen, den volgenden morgen in de kerk te komen, waar zij meer daarvan zouden hooren.
Werkelijk liep de kerk den volgenden morgen vol. Maar nog grooter was de toelcop des namiddags; Christenen eu Heidenen kwamen, zoodat men de ruimte der Veranda te baat moest nemen, om allen onder dak te brengen. Van de rijstkoeken bleef er niet eene over en de meermalen gevulde koffiekan was telkens weêr geledigd. Eiedel zat als een vader te midden zijner kinderen en verhaalde hun een en ander van zijn ver verwijderd vaderland, waarin velen zoo groot belang stelden, dat menigeen met den mond half open luisterend, voor eene wijle zijn rijstkoekje vergat, Eiedel verhaalde hun, dat in dezen tijd de velden in zijn vaderland met sneeuw, die hier onbekend is en hij hun moest verklaren , overdekt zijn; dat de heesters en boomen alle bladeren hebben verloren; dat de stroomen en meeren door de koude zoo hard aan de oppervlakte zijn geworden, dat men er op kan gaan en zelfs met paarden en wagens over rijden. Hij sprak verder van de kachels, om de kamers te verwarmen, van de zeer korte dagen en lange winternachten. Dat alles kwam velen onbegrijpelijk voor, doch de Majoor bevestigde zijne woorden, door te zeggen: „Daaraan mocht niemand twijfelen; want alle orang poetih, blanke menschen, stemden daarin overeen.quot; De aandacht werd nog hooger gespannen, toen Eiedel verder verhaalde, dat de door koude
85
verstijfde zaaiveideu op de komst vau de leute waclitlcu en dan omgeploegd en bezaaid werden. Hij vroeg naar den akkerbouw der Alfoeren, vergeleek linnne gewoonten met die der Europeanen en kwam zoo ongezocht tot het spreken over den godsdienst der Christenen. Hij bediende zich daarbij van de Alfoersche taal, zoo goed hij kon. Ontbrak hem een woord of werd Lij niet verstaan, dan hielp de Majoor hem de Maleische uitdrukking in het Alfoersch vertolken. Ler men er aan dacht, was het avond geworden en ging de-vergadering zeer vergenoegd uiteen. Spoedig daarna werd in alle woningen van Tondano met grooten ophef van den vrien-delijken pandita gesproken. Maar Biedel en zijne vrouw dankten God, die het hun had doen gelukken , het vertrouwen dezer Heidenen te verwerven.
Op den tweeden kerstdag werd voor de eerste maal te Tondano het Heilig Avondmaal bediend. Hikdei. schreef er van : „Het getal dergenen , die aanzaten, was klein; want wij waren slechts 7 personen, maar gevoelden toch, dat de Heer geestelijk in ons midden was en onze harten tot Hem. trok. Er waren ook nog vele anderen tegenwoordig, die deze heilige handeling nog nimmer gezien, maar toch in hunne harten iets gevoeld hadden, hetgeen zij niet in woorden konden uitdrukken. Moge deze eenvoudige plechtigheid ten gevolge hebben, dat velen begeerig worden, ook onderwijs te ontvangen.quot;
Ook op den nieuwjaars-morgen was de kerk weer vol, en waren allen in het wit of rood gekleed, terwijl zij op het kerstfeest, waarop toen minder was gelet, in zwarte kleederen waren verschenen. Die onnoozele, slecht onderwezene Christenen meenden, dat de Christus op het kerstfeest gestorven en op den nieuwjaarsdag opgestaan was. Daarop berustte de keus van de kleur der kleederen. Het bezoeken der kerk op d e 5; e dagen werd voor een voornaam kenteeken der Christenen gehouden, waaruit de getrouwe opkomst in de kerk zich alzoo , zeer teleurstellend voor Eikdel , liet verklaren.
Daarbij kwamen nog een paar andere teleurstellingen. Op den eersten kerstdag waren de graven van de Christenen alle met kalk wit gemaakt. Men beleed, dat men dit deed, om voor het volgende jaar dreigende krankheden van de gezinnen der afgestorvenen af te wenden; want zeide men, op den eersten kerstdag komen de zielen der afgestorvenen uit hunne graven en zouden vertoornd worden, zoo hunne graven niet wit gemaakt waren en krankheden of dood tot hunne nog levende aanverwanten zenden. Men schaamde zich niet eens over dit bijgeloof
Sf)
Op den meuw-jaarsdag giug Let recht Heidensch toe. J)e uhnsleneu vierden dien dag niet veel beter, dan de Heidenen. Er werd onmatig gegeten en gedronken. Des avonds vermengde zich het woest getier van bedronkene lieden met liet knjschend gegil der dolzinnige dansers en namen ook velen der zoogenaamde Christenen aan die Heidensche vreugdebedrijven deel. 0
„Elk begin is moeilijkquot; sprak Eiedel in zich zelf, toen Jnj den eerstvolgenden Zondag uit de bijkans ledige kerk zeer teleurgesteld naar zijne woning terugkeerde. 0
XII-
Riedel\'s eigene woning- en liuiselijkleven. Zijne aanvankelijlie werk-zaamheid op plaatsen , buiten tie grenzen van Tondano gelegen.
Wij weten uiet, koe lang Eiedbl en zijiio vrouw inliet Gouveniemeutsliuis gewoond hebben. Ons ontbreken de be-ricliten uit het jaar 1832 tot aan den herfst van 1833. Omtrent dezen tijd treffen wij hem aan iu een eigen huis. Aanvankelijk had hij een nieuw huis willen laten bouwen , gelijk Br. SciiWAiiïz in langoioan deed, maar vond eene woning, die met eenige verandering doelmatig kon worden ingericht. Dit huis was het eigendom vau den Majoor, van wien Riedel het. voor f 525 kocht. Het was geheel in den gewonen trant op palen van 12 voet hoog gebouwd en wel wat laag, maar hecht en stevig. Een paar vertrekken, eene keuken en een kelder, de laatste met den groud gelijk, moesten nog aangebouwd worden. Dit bedroeg nog / 500. Daarbij was een tamelijk stuk grond, dat met eene haag van wilde rozen omgeven en met oof\'tboomen beplant werd. Vóór het huis werden rozen- en andere bloem-perken aangelegd, waar me-uige bloem hem aan het lieve vaderland herinnerde, maar die door de keerkringszou gekoesterd veel grootere groeikracht ontwikkelde. Een goede trap leidde naar de ruime veranda, waarmede de zijgevel, naar de wegzijde toegekeerd, voorzien was. Uit de veranda kwam men door eene deur in het
88
voorvertrek, dat de geheele breedte van het huis besloeg. Hier stonden slechts eenige tafels en stoelen. Van dit vertrek werd gebruik gemaakt, als er lieden kwamen om Riedki, te bezoeken en men in de koele avondlucht bij het licht eener hanglamp in de veranda niet verkoos te zitten. Door gordijnen beschutte men zich daar over dag tegen de zonnestralen. Op het rasterwerk rondom de veranda stonden bloempotten. Het geheel gaf ieder een aangenamen indruk van netheid , die terstond\' in het oog viel.
Uit het voorvertrek, dat ook tot eetzaal diende, voerde een donkere gang aan de eene zijde naar eene slaapkamer , aan de andere zijde naar de kamer van Riedel\'s vrouw en eindigde in eene achtergaanderij, waarvan men aan de eene zijde iu Kiedhi/s studeervertrek trad, terwijl daar tegenover een trap naar den benedengang leidde, die toegang verleende tot een badkamertje, de keuken en den kelder. Alles was van hout gebouwd. Metselaars waren er destijds in de j\\1inaJiassa niet. Midden in de keuken stond eene met aarde gevulde kist, die tot vuurhaard diende en dewijl er geen schoorsteen kon opgemetseld worden, moest de rook zich in den gang door een houten koker een uitweg banen. Aan het einde van den benedengang lag het badkamertje, dat men in Indië niet kan missen. Verder waren nog eenige hokken aangebracht. Aan de doorgaans vrij rondloopende varkens wilden deze gevangenissen eerst niet bevallen. De hoenders wilden er zich geheel niet aan gewennen, maar overnachtten op het dak of in de boomen. Later werd er nog een paardestal bijgebouwd, toen Riedel zich dikwijls buiten de negerij moest begeven.
Achter de woning lag de moestuin, waar alleEuropeesche groenten verwonderlijk tierden. Riedel zag dit met dankbare blijdschap. Onder zijne boomen in den hof waren ook citroen- ea chinaasappel-boomen, die met hunne verblindend witte bloesems en gouden vruchten tusschen de glinsterende donker groene bladeren, een fraai schouwspel opleverden.
Ook de banaan met zijne groote bladen en de mangoboom ontbraken niet, die hunne kostelijke vruchten voor den een-voudigen disch leverden. De heg, die reeds in het eerste jaar dicht en groot geworden was, droeg op alle tijden van het jaar geurende rozen.
Van de woning slaan wij een blik op de huishouding. Deze was vermeerderd. Het echtpaar was een knaapje ge-koren , dat den naam van Erits ontving. Het groeide voorspoedig op, terwijl het wit blanke hoofdhaar des kinds de Alfoerea^verbaasde.
89
Nog was het gezin op andere wijs vergroot. Hadden Hellendoorn en vrouw eenige jongens en meisjes in huis opgenomen, om hun eene Christelijke opvoeding te geven, hetzelfde deden Eiedel en vrouw. Bij het treurige familieleven der Alfoeren was deze maatregel van groot belang. De verpleegden genoten voeding en kleeding, maar moesten daarvoor ook huiswerk verrichten. De anakh pyiira (meisjes) moesten wasschen , strijken, naaiën en breiën. Dewijl men in de heete landen dikwijls van kleederen moet verwisselen, zoo is daar met den wasch nog veel meer te doen, dan bij ons. De moer ids (jongens) moesten in de keuken helpen, rijst en maïs stampen, hout halen, banaanbladen snijden, daar het dak dikwijls herstelling vereischte, tuinarbeid verrichten en het vee verzorgen. Behalve de voeding en kleeding ontvingen deze daarvoor maandelijks nog eene kleine som geld, om tabak te koopen, ten einde liet kouwen van den pinang na te laten.
Veel moeite getroostten Riedei. en vrouw zich, om deze kinderen Christelijk op te voeden. De omgang met hen was niet altijd aangenaam. Er vielen meermalen onaangenaamheden voor, die voor het echtpaar ware oefeningen in geduld en zachtmoedigheid waren. Daarenboven waren Riedels inkomsten niet ruim , wel toereikend voor één persoon, maar niet voor eene huishouding. Het was dus een hoog te waar-deeren werk van Christelijke liefde, dat Riedel en gade zich zulke groote ontberingen blijmoedig getroostten , om aan eenige kinderen in hun eigen huis eene Christelijke opvoeding te geven.
Menigmaal was Riedels toestand ontmoedigend. Dikwijls moest hij denken: er was nog wel veel goeds voor het koninkrijk der hemelen tot stand te brengen, zoo het mij slechts niet aan de middelen ontbrak. Maar zoo lang de edele mau nog slechts één gulden in huis had, wendde hij dien bereidwillig aan, om het heil der hem toevertrouwde zielen te bevorderen. Weldadigheid was een schoone trek van zijn karakter, dien hij van zijuen vader geërfd had en deze was tot volkomenheid ontwikkeld, nadat hij zich geheel had toegewijd aan den Heer en Diens heilige zaak. Riedel was geen alledaagsch mensch, die met bekrompen geest altoos eigene behoeften angstvallig berekent. Neen, door geheel zijn leven loopt een trek van edele zelfverloochening heen, sedert hij den Verlosser gevonden en zich aan Hem toegewijd had. Altijd was hei zijne leuze : „Alles voor Hem En dat ook de vrouw, die de Heer hem had beschikt, even zoo gezind waa, daarvoor dankte hij God dikwijls.
90
Uit het gezegde blijkt, flat in, de woning van den zendeling geene weelde heerschte. Om slechts iets te noemen : eene klok was er niet. Men moest naar de zonshoogte alles regelen. Ontbrak het niet aan dagelijksch voedsel, omdat men op de wijze der inlanders leefde, men moest vele dingen ontberen, die voor een in Indië levenden Europeaan behoefte zijn. Onder meer, weigerde Kii-dei. zich een nieuwen rok aan te schaffen, toen de uit Europa medegebrachte kleeding-stukken versleten waren. Hij maakte zich zelf een groven rok, om de uitgaven, daarvoor benoodigd, tot edeler doeleinden te besparen.
In de eerste jaren zijns verblijfs te Tonclano kwam er voor hem nog eene zware beproeving bij, toen hij door galkoortsen, die in 1832 in de MinaJicma alom heerschten en menigeen wegnamen, ook op het krankbed werd geworpen. Eij die gelegenheid stak het Heidendom het hoofd weer omhoog. Met allerlei misbaar gaven de W a 1 i a u s voor , dat zij den Eoozen Geest, die deze krankheid veroorzaakte , uit de negerij zouden verdrijven, maar, gelijk te denken is, het baatte niet. Riedel zelf was den doodnabij geweest, had zich voorbereid op zijn einde en de zijnen Hem aanbevolen, „die een Beschermer der weduwen en Verzorger der we.ezen is.quot; Maar hoe grooten lust hij ook bad, om af te scheiden en bij den Heer te zijn, zoo meende hij toch, dat het om der Heidenen, vrouws en kinds wille beter zou zijn, nog wat in dit lichaam te vertoeven. En hierom smeekte hij den God zijns levens. ATa zijne herstelling deed hij ernstige stappen bij het ZGschap, om de toekomst van vrouw en kind meer verzekerd te zien.
Bij al zijne bezwaren was zijne stille en zachtmoedige vrouw hem tot eene krachtige vertroosting. Met vroolijken geloofsmoed gaf zij alles wat zij had, voor de eere des Heeren. Nog dikwijls heeft zij daarna zoete rijstkoeken gebakken, om de \'londaneezen te lokken tot een heilzaam gesprek op den Zondagnamiddag en menigen gulden heeft zij\' voor naalden, vingerhoeden en garens van haar weekgeld besteed, om dé naaischool aan den gang te houden. Ja, als zij geen geld daarvoor had, verkocht zij meermalen iets van hare eigene zaken, om het benoodigde voor hare zoo heilzaam werkende school te bekomen. Zoo drong hem en haar de liefde van Christus! Geëerde lezer! wat doet quot;-ij voor het Godsrijk ?? ? .....
Om eene duidelijke voorstelling van Ejeuei.s huiselijk leven te geven, moeten wij den lezer doen opmerken, dat de leefwijs in Indië anders is, als bij on*. De het geheclc
fll
jaar even lang blijvende dag werd, niet als bij ons, dooréén hoofdmaaltijd in twee deelen verdeeld, maar men had twee maaltijden, den een \'s morgens en den ander \'s avonds. \'s Morgens vóór zes uren gaat de duisternis van den naclit, na eene korte scliemering, in het helder daglicht over. Op dat nur waren allen opgestaan en hadden zich gewasschen, hetgeen bij de verpleegden eerst veel moeite kostte. Dan kwam men in het voorvertrek bijeen, waar Eiedel een gedeelte uit den Bijbel voorlas, verklaarde en bad.
Vervolgens werd er door de volwassenen koffie gedronken , die hier overvloedig is, maar ontvingen de kinderen rijst en brij. Na het ontbijt ging Eiedbl in de school en toen Frits 3 jaren was geworden, ging hij reeds geregeld met zijn vader mede. Intnssehen bereidde de vrouw den eersten maaltijd, die kort na 8 uren werd gebruikt. Eijst in kokend water gezwollen en op een zacht vuur langzaam gaar gestoofd, mocht geen morgen ontbreken. Groenten had men het ge-heele jaar door in overvloed. Deze werden met kokosolie toebereid. Daarbij had men gewoonlijk of visch óf eieren, zelden vleesch. Daarna ging ieder aan zijn arbeid. Te 3 uren werd er thee gedronken. Des avonds te 6 uren werd weder een soortgelijke maaltijd gebruikt. Daarna volgde het onderricht der kweekelingen en te 9 uren werd het dage-lijksch werk besloten met gebed en dankzegging.
Deze regelmatige verdeeling van den dag werd echter meermalen verbroken, als Eiedel de buiten afgelegene negerijen ging bezoeken. Wij zeiden reeds, dat zich te dier tijde alom in de M i n a h a s s a een verlangen naar een beteren toestand openbaarde , weshalve men in eenige negerijen reeds scholen op eigen kosten had opgericht.
Onze zendelingen hadden, onder geleide van Br. Hellen-doorn , dan ook met juisten blik gezien, dat dit verlangen een geschikt aanknoopingspunt kon worden voor de bekeering der bevolking tot het Christendom. Om over deze zaak te spreken , was Schwarz naar Batavia gereisd en had het IIulp-ZGschap aldaar tot oprichting van scholen en onderhoud van meesters eene bepaalde som toegezegd. Wel was deze voor een begin toereikend, maar niet groot genoeg, om onderwijzers aan te stellen in alle negerijen, die er een verlangden.
In het eerste jaar had Eiedel over drie zulke negerijen het opzicht, t.w. Tomohan, Laloempej en Kapaiaran. In beide laatstgenoemde bestonden reeds Christelijke gemeenten. In Laloempej was deze door Br. Lammers verzameld; de andere dagteekende van den tijd der Oost-Indische Compagnie.
92
Deze beide negerijen liggen aan de andere zijde van den berg Lembeang, die het meer aan de oostzijde begrenst, niet ver van de zee.
De reis derwaarts werd in eene blotto ondernomen, waarmede de kleine negerij Tovlidahitjil in een uur werd bereikt.
quot;Van daar moest men langs een moeiëlijken weg het steile gebergte beklimmen. Was de top eenmaal bereikt, dan beloonde liet verrukkendst overzicht wel deze moeite. De verder bergafwaarts leidende weg was nog moeiëlijker en bij regenachtig weêr niet zonder gevaar. De eerste negerij aan gindsche zijde van den Lembeang heette K o m b i, een hoop huizen in een dicht bosch, waar zelfs de geringste sporen van beschaving ontbraken en de menschen zeer onrein en slechts weinig meer waren, dan dieren.
Beter was het in Laloempej. Daar was Br. Lammees dikwijls van Kcma overgekomen en had er velen gedoopt. Nog-tans waren deze bezoeken te kort geweest, dan dat de Christenen dadr in de kennis der waarheid zouden hebben kunnen vorderen. Nu waren er 7 jaren verloopen , waariu zij geen leeraar gezien hadden. De onkunde was daardoor zeer toegenomen. Deze negerij ligt overigens schilderachtig in eens boschrijke bergkloof, wier klippige rotswanden boven de kruinen der boomen omhoog steken. De meester uit Amhon, die hier de school bestuurde, behoefde zelf leiding en veel toegevendheid. Even zoo was het met zijn ambtgenoot te Kapataran.
De weg derwaarts voerde ook berg af- en opwaarts over steenachtig bergland. Kapataran ligt in een klein dal. De Christenen daar waren een hoop Heidenen geworden met afzonderlijke bijgeloovige gewoonten. Velen kenden zelfs den naam van den Heiland niet meer; ook in onzedelijkheid wedijverden zij met de Heidenen. Yroeger was deze negerij aanzienlijk geweest, maar later allengs in getal van inwoners afgenomen. Daar kon de onderwijzer ook niet veel doen. Daar was de werkkring nog moeielijker, dan op plaatsen, waar het Christendom geheel onbekend was. Groote krachtinspanning zou hier juist op hare plaats zijn geweest.
Weldra kwamen nog andere negerijen er bij, waar reeds scholen waren opgericht. Eens kwam er van eene gemeente eene dringende bede om eenen onderwijzer. Geld tot bezoldiging was niet voorhanden. Maar Kikdei, zond een van zijne moer ids, wien hij de kleeding en de gemeente den kost zou geven. Hét aantal scholen iu de een halfuur van de zee gelegene negerijen wies weldra zoo aan, dat tot het bezoeken daarvan verscheidene dagen vereischt werden.
93
Zoo ontsloot zich voor Riedel een uitgebreide werkkring, niet minder moeiëlijk, dan die te Tondano. Dikwijls ook was het niet aangenaam, die schare van kinderen te aanschouwen , want doorgaans waren zij slecht gekleed en morsig. Ook stoven zij somtijds schuw uit elkander, als de p a n d i t a kwam, om de maat van hunne kennis en ontwikkeling te onderzoeken. Riedel poogde echter de harten der kinderen te winnen en nam tot dat einde dikwijls zakken vol noten van den Lansaboom mede. Eij een volgend bezoek waren de kinderen dan vertrouwelijker. Ook oefende hij alzoo door de kinderen invloed uit op de hunne ouders.
Het geheele gebied, waarover Riedel de verantwoordelijkheid op zich had genomen , omvatte met Tondano minstens 8000 zielen. Riedel gevoelde deze verantwoordelijkheid diep en greep daarom ziju werk aan met den heiligsten ernst en grootsten ijver.
Het uitg-estrooide zaad begint te ontkiemen.
In Iondano bleef de kieiue kerk ledig, als in het begin. De sclioolkinderen kwamen wel, omdat zij de openbare godsdienstoefening als een gedeelte van het onderwijs aanzagen , maar van de volwassene Christenen waren doorgaans slechts tien tot twintig tegenwoordig. Drukker werden de namiddagbijeenkomsten bezocht, waar de bezoekers nog meermalen op koffie met zoete rijstkoekjes onthaald werden. Op zeer gepaste wijs wist lliEDr.L dan aan zijne gesprekken eene wending te geven, waardoor de belangrijkste vragen van zelfs in^de harten zijner gasten moesten oprijzen. Daardoor werden die bijeenkomsten allengskens stichtelijke uren , waarin gedeelten der Heilige Schrilt gelezen, verklaard en toegepast en die met gebed en gezang besloten werden. Ondanks dat alles was er vrije wisseling van gedachte. Om de onzuivere te-standdeelen, die slechts om de lekkernijen kwamen, af te zonderen, werden er later geene lichamelijke verkwikkingen meer toegediend. Velen bleven nu weg, maar een kleine hoop keerde regelmatig terug en deze bewezen juist daardoor, dat zij reeds geestelijken honger hadden naar het Woord des levens. Deze ontbraken ook niet bij de openbare godsdienstoefeningen , zoodat het getal van kerkgangers langzamerhand ermeerderde. \\ elen van deze luisterden zeer oplettend en legden allengs ernstiger begeerte aan den dag naar het heil, dat Christus den zijnen scheukt, zoodat Riedel weldra een
klein geial als lidmaten der gemeente kon aannemen.
Hem werd steeds wijdere deur tot de Heidenen geopend. Hij bezocht nu ook hunne kranken, bracht hun geneesmiddelen en zorgde voor hunne verpleging. De zorg der Hei-densche Alfoeren voor hunne kranken bestond immers alleen hierin , dat zij een f o s s o aanrichtten of door hunne W a 1 i-ans bijgeloovige gebruiken lieten verrichten, om den vreemden geest, die in het lichaam der kranken huisvestte en naar hunne meening de krankheid veroorzaakte, uit te drijven en den ontweken rechten geest daarin te doen terugkeeren. Dikwijls brachten de W a l i a u s dan ook den rechten geest, dien zij voorgaven buiten de deur te hebben opgevangen, zorgvuldig in eenen doek gewikkeld terug. Maar van de verpleging van de kranken, van de zoo noodige reinheid, van beschutting tegen tocht, van doelmatige en krachtige voeding der herstellenden wisten de W a 1 i a n s niets. Geheel verwaarloosd lieten zij de kranken met hunne smarten op eene mat op den vloer liggen, het hoofd met een doek omwonden. Was het bijgeloovige h o k u s-p o k u s door hen gemaakt, dan bekommerde niemand zich meer over het lot der kranken, tot dat uf hunne krachten afnamen en de dood volgde of hunne levenskracht, na langen strijd de zege behaalde.
Daarom moest het gunstigen indruk op de Tondaneezen maken , als de p a n d i t a een kranke met de grootste liefde reinigde, hem een zacht leger bereidde, hem bij uitwendige verwonding een verband aanlegde, dat herhaalde malen vernieuwde of verkwikkend en krachtig voedsel aan de herstellenden bracht. Wij welen niet, of Eikdel eenige kennis van de genees- en heel-kunde bezat, maar zoo hij ook niet meer heeft gedaan , dan de kranken liefderijk te behandelen , dan kon in de gegevene omstandigheden het geroep met uitblijven, dat er een groot geneesmeester onder de Alfoeren was verschenen. Bij deze menschlievende werkzaamheden sprak Kipmnr, dan meermalen van den grootsten Geneesmeester, die in de wereld is gekomen, om de verbrokenc harten te heelen, den gevangenen loslating te prediken en den blinden het oog der ziel te openen voor hunne hoogere belangen en verhaalde hun dan van Zijne wonderbare genezingen, die dieper indruk maakten, dan wanneer zij in de school verhaald werden. Daardoor werd het bedrog der Walians steeds meer ingezien en begon men hen te wantrouwen. De Walians zagen zelve in, dat hun rijk ten einde liep. Een hunner wendde zich in zijne krankheid zelf tot den pan-dita en wilde na zijne herstelling, uit dankbaarheid alle
96
zijne kinderen aan Eiedkl zenden, opdat hij hen zou dnopftn.
Maar met de toediening van den Doop ging Riedel bedachtzaam te werk. De volwassenen moesten zich lang voorbereiden en ontvingen den Heiligen Doop eerst, wanneer zij bewijzen hadden gegeven van oprechte zins- en gemoeds-ver-andering. Bleef het getal gedoopten daardoor in de eerste jaren klein, zoo oefenden toch Riedkl en zijne vrouw door hun woord en voorbeeld een heilzamen invloed uit, waardoor het onderscheid tusschen een levend en dood Christendom bij de bevolking allengs tot helderder bewustheid kwam. Door zijn gelukkig geheugen waren Rikdel spoedig de omstandigheden van vele personen en geheele familiën bekend. Door voortgezette oefening in de Alfoersche taal kon hij zich hoe langer zoo duidelijker daarin uitdrukken. Hij bezat daarenboven eene benijdenswaardige vaardigheid, om de groote waarheden des Evangelies aan de eenvoudigste voorvallen in het dagelijksch leven vast te knoopen en bevorderde met die gave veel Christelijke kennis onder de Alfoeren, zoodat de onkunde allengs begon te wijken.
Ook gelukte het Riedel de Christenen steeds meer van de Heidenen af te zonderen. Voorheen hadden de Christenen zonder uitzondering aan de f o s s o \'s deelgenomen. Reeds in 1833, toen er weder zulk een feest zou plaats hebben, had Riedel zeer gemoedelijk over 2 Kor. 6, 14—18 (1) gepreekt, met dat gezegend gevolg, dat alle Christenen zich van de viering van dit Heidensche feest hadden onthouden. Hij schatte dat vruchtgevolg echter niet te hoog, omdat er nog altijd eene groote mate van godsdienstige onverschilligheid onder de Tondaneezen heerschte. „Met onze kracht is nog niets gedaanquot; zeide Riedel bij al zijnen ijver voor het koninkrijk Gods „maar wij moeten in den gebede voor het heil der ons toevertrouwde zielen niet vertragen, in het geloof, dat voor den Heiligen Geest mogelijk is, hetgeen voor men-schen onmogelijk is.quot;
Niet ver achter zijn huis lag eene met struikgewas en riet begroeide kreek, die tot aan het meer reikte. Deze behoorde mede tot zijn stuk grond. Hij liet de jongens die plek reinigen, waaruit allengs een maïsveld ontstond, dat aan de huishouding uitnemend te stade kwam. In het midden daarvan had Eiedel een prieel van bamboestokken en bladen gemaakt, een stil en ongestoord plekje, dat spoedig door de hooggroeiende maïsplanten geheel voor het oog verborgen was. Riedel maakte, zoo ver mij bekend is, van dit plekje
(_!) De lezer leze dien tekst eens ernstig na.
97
sleclits éénmaal gewag in een brief aan zijne aanverwanten en misschien zou hij het misprijzen, dat ik dat verborgen plekje openbaar maak. Maar — hij noemde het zijtx bidvertrek en zijn ijver tot bekeering der Heidenen, hier door het gebed gestaald, is waarlijk niet gering te schatten. Riedel was een man des gebeds, zoo als er niet velen zijn.
Hoe het goede zaad begon te ontkiemen, laat ik hem zelf verhalen. Hij schreef daarvan in 1835 : „quot;Wanneer ik het afgeloopen jaar overdenk en mij alle de zegeningen voor den geest breng, waarmede de Heer, onze God, mij vooral op het gebied der zending heeft willen verblijden, dan gevoel ik eensdeels mijne onwaardigheid en onbekwaamheid , maar anderdeels ook zijne genade en groote barmhartigheid en kan slechts de verzuchting tot Zijnen troon omhoog zenden; „o God! maak mij dankbaar voor al uwen zegen en getrouw in het mij aanbevolen werk.
„Wel was 1834) een jaar van menige zwarigheid, maar niet minder rijk aan Gods genade, want wat vroeger in het gebergte van Menado nooit is geschied, dat gebeurde dit jaar. Menschen, met wie ik voor een paar jaren nog over de dwaasheid van hun Heidensch bijgeloof moest spreken, zijn gekomen en hebben mij gebeden, om den Heiligen Doop te ontvangen, nadat zij van de schoolkinderen geleerd hadden, de Christelijke geloofsbelijdenis te lezen. Christenen, die eerst in openbare ontucht leefden, besloten in dat jaar een Christelijk echtverbond te sluiten ; 8 zulke paren verzochten mij om de kerkelijke inzegening; 4 volwassen kinderen van de voornaamste W a 1 i a n s baden mij, om hen op te nemen in de gemeente van onzen Heer Jezus Christus. Ik kon dat te gereeder doen, omdat zij reeds godsdienstig onderwijs hadden ontvangen en ook onbestraffelijk leefden Een oude W a 1 i a n, die door zijne bedriegerijen gedurende 40 jaren geheele negerijen verleid had en zich daarvoor goed had laten betalen, bad mij met tranen in de oogen, hem toch niet langer van den Heiligen Doop verstoken te laten, dewijl hij door dezen rust voor zijne ziel hoopte te vinden.
Zouden nu zoodanige feiten mij en alle vrienden der zending niet met dankbaarheid jegens God vervullen ? Zijn zulke daadzaken geene lichtstralen van Gods genade in de rondom heerschetide Heidensche duisternis? En hoe gebrekkig ook de kennis en hoe zwak ook het geloof dezer lieden moge zijn, zoo kan men er nogtans uit zien, dat het Heidensche bijgeloof en de afgoderij, in Tondano althans, op zijne grondslagen begint geschokt te worden. Ten bewijze daarvan wil ik nog een en ander uit mijn dagboek mededeelen.
7
98
8 Juli IS34. Naar Kajxitaran gereisd, voud ik de school-kinderen nog iu de kerk, die ook tot school gebruikt wordt en verheugde mij over de goede vorderingen, die deze kleinen in 2 jaren gemaakt hebben.
9 Juli. Vau hier reisde ïk-anw Laloemjoej, Daar hadden drie, niet ver van elkander gelegene negerijen voor den onderwijzer, dien ik het vorige jaar derwaarts zond, tezamen een hecht schoolhuis gebouwd. Ik vond er CO jongens en 7 meisjes, die in dat eéne jaar veel geleerd hadden.
10 Juli. In de negerij liakex, thans Kolongan, ontving de hoofdman mij met eene lange aanspraak, waarin hij zijne 1 egeerte te kennen gaf, om Christen te worden en een onderwijzer te bekomen. Hij had reeds twee jaren vroeger mij hetzelfde verzoek gedaan. Ik had hem toen tijd van beraad gegeven en gezegd, dat hij eerst moest leeren. Daarna waren hij en zijn kind krank geworden en had hij weêr een Heidensch fosso aangericht, hetgeen hem omtrent ƒ 100 gekost had. Maar zijn kind was gestorven en ook hij was krank gebleven. Nu wilde hij met geheel zijn huisgezin den dienst der valsche goden veriatenen zijne overige kinderen ter school zenden. Hij zeide ; „Indien mijnheer ook mij niet wil doopen, omdat ik weder een Heidensch feest heb aangericht, zoo ben ik toch ecu Christen in mijn hart; want ik heb nu tot mijne groote schade leeren inzien, dat onze godsdienst niets als leugen is en er slechts één God is, dien ik thans wil dienen.quot; Na vele vragen en antwoorden, waaruit ik de oprechtheid van \'s mans bekentenis vernam, beloofde ik hem in de gemeente des Heeren te zullen opnemen, indien hij naar Tondano wilde komen.
11 Juli. Ik kwam op mijne reis naar Makalisoeng door de negerij Rerer, waar ik in liet huis van den hoofdman ging, om een weinig uit te rusten. Ook deze man, die de meest vermaarde priester i^ uit den ganschen omtrek, omdat hij alleen, zoo men meent, het vogelgeschrei verstaat, had mij reeds vroeger verzocht, hem met zijne vrouw te willen doopen. Ik gaf hem toen tijd van beraad en zeide, dat hij, hoewel bejaard, toch in elk geval eerst moest leeren. Zijne vrouw kon het beter, omdat zij van Br. Lammees reeds onderwijs had^ ontvangen. Eenigea tijd daarna had men in de negerij weêr een fosso aangericht en hem voor /10 gehuurd, om op de vogels te letten. Nadat ik dit had vernomen, besloot ik, hem niet te doopen. Toen ik nu zijn au is binnentrad, kwamen hij en zijne vrouw mij tegemoet en vraagden mij : Mijnheer! hoe wordt het nu met ons?
Ik: „Ja, wat het met u moet worden, weet ik niet.quot;
Hij: «Wij zijn nu geene Heidenen meer, en ook geene Christenen; want wij zijn nog niet gedoopt.quot;
Ik: „Hoe, gij geene ileidenen meer? Gij zijt nog altijd Heidenen met geheel uw oud, boos hart; want hoewel gij uwe Heidensche offerplaatsen hebt verwoest, zoo hebt gij nogtans weder 3 nachten naar de vogels geluisterd en U voor dat bedrog laten betalen.quot;
Beiden begonnen te weenen. De man zeide, dat de Hoekoembesar hem daartoe had gedwongen. De vrouw deed haren man het eene verwijt na het andere en bad mij, dat ik haar althans zou doopen, omdat zij aan dat Heidenscli bedrijf geen deel genomen, integendeel haren man dit afgeraden had. Ik zeide, dat ik dit niet zou doen, omdat het aanleiding zou geven tot tweedracht tusschen haar en haren tii mi en dat zij liever moest wachten, tot dat hij ook bewijzen van bekeering des harten zou hebben gegeven.
13 Juli. Toen ik de godsdienstoefening te Makalisoeng zou aanvangen, kwam de hoofdman van Borer met zijne vrouw en 2 kleine kinderen en bad mij , ten aanhoore van de gansche vergadering, dat ik ten minste zijne vrouw en kinderen zou doopen. Ik liet haar de geloofsbelijdenis openlijk opzeggen en doopte haar eu de kinderen. Zoodra zij het zegel des Nieuwen Verbonds hadden ontvangen, kwam haar oude vader, een Alfoersch priester, nam de kleinen in zijne armen, kuste hen en verheugde zich, dat zij in het Verbond met den alleeu waren God waren opgenomen. Daarna sprak hij tot mij : „Ik hoop , dat mijnheer nu ook medelijden met mij, ouden man , hebben en mij ook doopen zal, opdat ik één worde met mijne dochter en kleinkinderen.quot; Ik beloofde dat later te zullen doen, als hij zich eerst van het Heidendom losgemaakt en met geheel zijn hart aan den Heer Jezus Christus overgegeven zou hebben.
Den 8 Aug. kwam er eene vrouw tot mij, die hier in liooge achting staat, omdat zij uit de familie van een hoofdman afstamt, maar tijdens mijn verblijf alhier had ik veel van haren slechten levenswandel gehoord. Daarom verwonderde het mij, dat zij tot mij kwam. Ik vroeg wat zij wilde ?
Zij: „Ik kom bidden om gedoopt te worden.
Ik : „Waarom wilt gij gedoopt worden ?quot;
Zij : „Omdat ik het heil mijner ziel zoek en dit iu den godsdienst der Christenen hoop te vinden.quot;
Ik : „Hoe kunt gij die hoop koesteren, daar gij onzen godsdienst nog in het geheel niet kent?quot;
Zij: „Oischoon mijne kennis ook hoogst gebrekkig is, zoo heb ik nogtans reeds veel over den godsdienst der Chris-
100
tenen uagedaclit. Ik heb lezeii geleerd, liet „kort begripquot; achter de Psalmen mij in het hoofd geprent en reeds eenige preeken mede aangehoord , waardoor ik tot de overtuigii.g ben gekomen, dat ik alleen door Jezus Christus kan verlost worden.quot;
Ik: „Het is wel zeer gelukkig, dat gij dit weet, maar mij dunkt, dat het voor u beter zou zijn, om bij den Al-foerschen godsdienst te blijven; dan zoudt gij verder kunnen leven, gelijk gij gedaan hebt en uwe verantwoording ten dage des oordeels zou niet zoo zwaar zijn.quot;
Zij : „Wanneer ik dat voornemen had, zou ik niet tot mijnheer zijn gekomen; want ik weet zeer wel, dat de Christenen niet in ontucht mogen leven. Vroeger heb ik in zulk eene schande, als velen hier, mijne eere gesteld. Thans heb ik het schandelijke daarvan leeren inzien.quot;
Ik gaf haar eene maand uitstel, om verder daarover na te denkeu, nog meer te leeren en met hare bloedverwanten overeen te komen, dat zij, na haren doop, naar Alfoersch gebruik , niet weder voor f 200 of f 300 aan eenen man zou verkocht worden.
28 Sept. Heden doopte ik de vrouw, die voor eene maand bij mij was geweest, in tegenwoordigheid eener groote schare, nadat ik over de woorden : „Deze neemt de zondaars aanquot; Luk. 15 , 2 had gepredikt.
25 Dec. Heden was de kerk zoo vol Alfoeren en Christenen , dat velen buiten de deur moesten staan. Wel is waar waren de meesten gekomen, omdat men nog altijd meent, dat, wie Christen wil zijn, op kerstfeest en nieuwjaarsdag ter kerk moet gaan, ofschoon hij er anders ook het geheele jaar niet verschijnt; maar nogtans zijn er enkelen, die zich over de blijde boodschap der geboorte onzes Verlossers verheugen en God er hartelijk voor danken.
1 Jan. 1835. Heden werd de nieuwjaarsdag anders gevierd, dan vroeger. Den voorgaanden Zondag had ik in de kerk afgekondigd, dat Donderdag het nieuwe jaar zou aanvangen en dewijl ik den grooten voorraad arak, in de negerij aanwezig, vreesde, de Christenen herinnerd aan hunne roeping , om den Heer Jezus Christus na te volgen en door een onbi straffelijken wandel hun licht te laten schijnen voor de Heidenen. Deze vermaning heeft de Heer boven verwachting gezegend; want in de geheele negerij is op dien dag noch het dolzinnige getier vau vroegere jaren gehoord, noch iemand onbekwaam gezien. Eenigen dankten mij zelfs voor die vermaning eu zeiden, dat hetgeen zij voorheen onmatig hadden genoten, hen krank en tot den arbeid onbekwaam had gemaakt, maar dat zij nu alles matig en met dankzeg-
101
ging aau God genoten en een gezond lichaam beliouden hadden. Dit gaf mij aanleiding , om den volgenden Zondag te prediken over de woorden: „De godzaligheid is tot alle dingen nut en heeft de belofte van dit en van liet toekomende levenquot; 1 ïim. 4, 8.
15 Febr. Heden zegende ik 4 echtparen kerkelijk in. Over één paar verwonderde men zich, omdat zij hunnen echt aanvingen zoo als iu Tondano nog geen paar gehuwd was. De jongeling had voor zijne bruid niets betaald en hare ouders hadden ook niets voor hunne dochter geeischt; terwijl het hier eene gewoonte is, dat de dochters tot een huwelijk gedwongen, van geringe afkomst van / 13 tot f 500 en van aanzienlijke afkomst zelfs tot f 1000 verkocht worden. Dat uit dit gebruik veel onheil voortvloeit laat zich begrijpen. Maar eenigen beginnen reeds het verkeerde van deze gewoonte in te zien en het Evangelie, dat ook de rechten der vrouw, in de Heidenwereld zoo miskend, beschermt, zal ook in dit opzicht wel zegenrijke verbetering te weeg brengen.quot;
Zoo ver Eieoel\'s mededeelingeu. Men ziet er uit, dat hij eenvoudig verhaalde. Hij was bij zijne mededeelingeu altijd bevreesd , om te veel te zeggen en had liever in stilte gearbeid , alleen voor het oog van God, zonder de menschen veel over zijnen arbeid te laten spreken. Daarin stemde hij weder met vader Jaenicke overeen. Alleen het gevoel van verplichting aan de H.H. Bestuurders van het Ned. ZGschap was in staat, hem dien afkeer te doen overwinnen.
Het ZGschap eischt van de zendelingen jaarlijks de beantwoording van G vragen.
In 1835 antwoordde Riedel daarop :
1. De godsdienstige toestand der menschen, onder welke ik arbeid, is nog bedroevend. De Christenen, wier aantal ongeveer 300 bedraagt, zijn zeer onwetend en bijgeloovig en eenigen onverschillig. De oorzaak van dit kwaad schijnt daarin te moeten worden gezocht, dat zij geen genoegzaam onderwijs hebben genoten en alzoo Christenen zijn geworden, zonder den godsdienst te kennen. Nogtans beginnen enkelen, van het vrouwelijk geslacht, in kennis te vorderen en godsdienst des harten te betoonen, in een onbe-straffelijken wandel. De Alfoeren, tot welke de toegang mij openstaat, schijnen het Christendom meer genegen, dan vijandig te zijn. Jammer, dat dit voortvloeit uit onverschilligheid jegens allen godsdienst.
2. Mijne werkzaamheden zijn de volgende: Eiken Zondag preek ik eenmaal in de Maleische taal. Na kerktijd komen de groote schoolkinderen in mijn huis, waar ik
102
de gehoudene leemde in vragen en antwoorden herhaal, \'s Avonds heb ik catechisatie met eenige jongelieden, die ik later hoop te kunnen aannemen als lidmaten der gemeente. \'s Maandags en \'s Vrijdags catechiseer ik met 3 gehuwde vrouwen met hetzelfde doel. Donderdags met de schoolkinderen en Zaterdagsavonds met 2 vrouwen, die reeds tamelijk ver gevorderd zijn.
Ook ga ik dagelijks \'s morgens in de school en laat de kinderen in den Bijbel lezen, dien ik dan, naar hunne bevatting, zoek te verklaren. Behalve de school van Tondano heb ik het toezicht over nog 4 andere scholen, die ik dikwijle bezoek. In deze worden te zamen 240 jongens en 20 meisjes onderwezen in het zingen, lezen, schrijven en den godsdienst De boeken, die er gebruikt worden, zijn: het Nieuwe Testament, twee schoolboekjes van H. Wester en „Het eenvoudig onderricht in den godsdienstquot; van Brink. Maar ik heb aan al deze boekjes gebrek.
3. Vruchten van m ij nen arbeid bespeur ik wel in uitwendig zedelijk gedrag, maar ik wenschte meer vruchten van bekeering te zien. Het aantal mijner toehoorders vermeerdert en de kleine houten kerk wordt bijkans te klein, terwijl er eiken Zondag eenigen zeer aandachtig naar het Evangelie luisteren en hoop geven, dat de Heilige Geest hunne harten tot een levend geloof zal bewerken.
4. Tegenwerking ontmoet ik niet, behalve de onverschilligheid op het stuk van godsdienst; maar medewerking vind ik ook niet, of het moest zijn de openlijk door de liegeering uitgesproken wensch, dat de kinderen getrouw ter school zullen gaan. Dit heeft goede uitwerking gedaan.
5. Andere werkzaamheden heb ik niet.
6. B ij zonderheden, voor het Z.G.schap van gewicht , zijn mij niet bekendquot;.
J. F. RIEDEL.
quot;Vei\'volgr. Uetrclilcing- op liet vaderland. 13e lento Komt.
Bezoeken wij Tondano op een der laatste avonden van Zomermaand 1835. Ofsclioon de regen letterlijk met eir.raera van den hemel was gegoten en de bodem in een moeras was herschapen, is toch de avondkoelte zeer welkom na een heeten dag. De arbeiders keeren uit de koffietuinen uaar huis terug. Nog slechts weinige mannen dragen den ouden tjidako; de meesten katoenen broeken en een buis van dezelfde stof. Ouder de vrouwen, die vlug met hare manden op het, hoofd loopen, zien wij reeds velen, die zich rein ge-wasschen en het hoofdhaar net gevlochten hebben.
Ook op het meer is het woelig. Daar plassen de kinderen , luid joeleude, in het water en jagen en vangen elkander , als elders de kinderen op het land. „Hei daur, gij bruine jongen ! die man in zijne blotto zal zoo over u heenvaren, als gij niet aflaat van de vervolging van uwen speelmakkermaar niet alzoo. Zoodra de uitgeholde boomstam vlak bij zijn hoofd is, zinkt hij als een stuk lood in het water, om elders weder boven te komen, waar hij den vervolgden knaap juist achterhaalt. — Maar eensklaps maakt een luid geroep op den oever een einde aan dat spel. „De p a n d i t a komt \\quot; roept men. Plotseling snellen allen naar het land. Fluks trekken eenigen hunne blauw en wit gestreepte broeken aan, die sporen dragen van den doorweekten bodem. Zij loopen naar de brug. Ieder wil de eerste
104
ziju. Riedel komt aanrijden van den weg van TomoJion. Hij is naar Menado geweest, om bij afwezigheid van Br. Hellendoorn aldaar het huwelijk van een Europeaan kerkelijk in te zegenen. Ros en ruiter zijn met modder overspat, en toonen, dat de wegen, gelijk men zegt, letterlijk onbegaanbaar zijn.
„Slamat berdjang toewan!quot; klinkt de welkoms-groet van alle zijden, als hij voorbij rijdt. Aan den overkant der brug huppelt „B a p a Bap \\quot; roepende de kleine Prits aan de hand van een moer id zijnen vader tegemoet, door eenige mannen gevolgd, die op eene draagbaar van bamboestokken eene vrij groote kist dragen. „Wat mag er toch wel in die kist zijn, die van Menado en dus zeker uit Holland komt? Misschien wel de Nieuwe Testamenten en de schoolboeken,quot; fluistert de kinderschaar.
Maar de zendeling is aan zijne woning en stijgt af. Eenige knapen nemen hem het paard af, terwijl hij den trap van zijne veranda opgaat. Zijne vrouw komt hem vriendelijk tegemoet en ook de kleine Maria Juditha, op den arm van een bruin meisje gedragen, steekt verlangend naar vader de kleine handjes uit.
De kist wordt naar boven gedragen en ontpakt. Nog grooter wordt de blijdschap, nu daaruit kleedingstukken en tinnen soldaatjes voor Fritsje , naalden en garens voor Riedels vrouw, een paar Duitsche pijpen en geurige, in Europa bereide tabak en nog veel meer van de bloedverwanten uit Erfurt te voorschijn komen. Diep bewogen staart Riedel dat alles aan en de herinnering aan zijne dierbaren dringt hem tranen in de oogen. „Zoo ietsquot; zegt zijne vrouw „is hier nog niet gezien tusschen de bergen, midden onder de Heidenen. Die goede menschen in Duitschlaml!quot; De herinnering aan het lieve vaderland was heden bijzonder verlevendigd. Riedel verhaalde zijne vrouw nog veel van zijne bloedverwanten en reisde met haar reeds in den geest naar Erjurt. „Ja, indien wij hen in werkelijkheid nog eens konden bezoekenquot; sprak hij peinzend en blies eene lange rookwolk van de pas aangekomene tabak uit zijne nieuwe pijp langzaam in de lucht, „maar neen!quot; voegde hij er bij „dat kan op aarde niet geschieden; beter is het ook voor hen en voor ons, dat wij allen wandelen naar het Jeruzalem, dat boven is, waar wij nimmermeer scheiden en bij den Heer zijn zullen altoos.quot;
Tan Riedel\'s betrekkingen sprekende, voegen wij er uit eenen zijner brieven aan hen bij: „Gaarne zou ikquot; — zoo schreef hij in zijne dankbetuiging voor de vermelde bezen-
105
ding — , „nog eenmaal bij u in Erfurt willen zijn, ten einde u te liooren en te zien en elkander op den smallen weg naar den hemel te versterken, maar ook dit verlangen moet, om des Heeren wil, verloochend worden; want wie om Jezus wil niet al het wereldsche kan verloochenen, die kan zijn jonger niet zijn. Schrijf mij spoedig eens, hoe het in Erfurt gesteld is met de liefde voor de Heidenen en de onderlinge stichtelijke bijeenkomsten. Groet allen, die zich mijner herinneren en gedenkt in Uwe gebeden dikwijls
Uw geringen Broederquot; J. F. KIEDEL.
Een andere brief aan de kinderen van zijnen zwager eindigde aldus: „ICn nu nog een woord aan U, jongelieden! Zoo lang ik de genade heb, den lieer te kennen , heb ik voor alle mijne aanverwanten, dus ook voor U gebeden. Laat mijn bidden niet vruchteloos zijn ! Er zijn nu bijkans 20 jaren verloopen , sedert ik den Heer leerde kennen en Zijne genade aan mijn hart heb ondervonden. Maar hoe dikwijls heb ik de 17 jaren beweend, die ik in treurige verwijdering van Hem en in den dienst dezer wereld heb doorgebracht. Zorgt toch, dat gij later ook geene 17 verlorene jaren hebt te betreuren, maar wijdt U toe in den bloei Uwer jeugd aan den Heer! üij zijt aan zoo vele verzoekingen bloot gesteld, die gij zonder de liefde tot Christus Jezus nimmer zult kunnen overwinnen. Daarom zoekt den Heer, terwijl het heden voor U heet en geeft Uwe harten niet aan de ijdele dingen, aan de wereld, maar aan den Heer Christus Jezus, die met Zijn dierbaar bloed ook U heeft gekocht voor den dienst des Vaders!quot; [Gouden woorden, meer waard, dan goud! Mochten zij door de gansche Ne-derlandsche jongelingschap en edele maagdenrij worden ter harte genomen!]
Ue bloei van het Godsrijk in het vaderland lag hem steeds na aan het hart. (Jok de voorvallen op kerkelijk gebied wekten zijne belangstelling. Met betrekking tot de oud-Luthersche beweging, die ook Erfurt bereikte, schreef hij in den geest der ware vereeniging, die de verlossing in Christus ver boven alle verschil in geloofsbelijdenis stelt. Hij zelf was immers een levend teeken dier ware vereeniging! Onder Luthersche vormen opgevoed en iu Luthersche kringen tot een levend geloof gekomen, had hij de levenstaak ontvangen, om denzelfden Heiland, dien hij in de Luthersche kerk had gevonden, in Gereformeerde vormen te dienen. Lij hem had geene der beide geloofsbelijdenissen de voorkeur, om tot de gemeenschap met Dengene te komen, die de zondaars
100
aanneemt. Hij schreef daarover o.a.: „Hoe gaai het met de vereeniging der Luthersche en Gereformeerde kerk bij U te lande ? Beter is het voor U, lieve Oom, lieve Broeders en Zusters, TJ daarin niet te mengen. Ambtshalve behoeft gij dit niet te doen. Maar hoe het zij, ik bid IJ, scheidt U niet af van de kerk, zij moge dan de Luthersche of de Gereformeerde of de Vereenigde kerk heeten. Dezelfde tekst wordt er immers gelezen , dezelfde vergeving van zonden verkondigd, dezelfde zegen uitgesproken en waar dit plaats heeft, daar is de Heer en met Hem meerder of minder zegen , maar toch altijd een zegen, die in de afzondering niet gevonden wordt.quot;
Van het verkeer, dat Riedel en vrouw te Tondano en in de Minahassa hadden, wordt in onze bronnen weinig gesproken. In elk geval bezochten zij zeker dikwijls Br. Scrwaiiz, dewijl Lavgowan niet ver af was. Zonder twijfel kwam ook Schwarz meermalen in Tondano, waar de ambtenaar Con-stans , zijn schoonvader, woonde. Nog eene andere dochter van dezen heer huwde later met een zendeling, waarom wij wel mogen aannemen, dat ook Riedel en gade met deze lieden op vriendschappelijken voet hebben omgegaan. Vooral verblijdde het hun, als zij Br. Hellisndoorn en vrouw ontmoetten. Eens vonden zij deze in Kenia en vierden daar met elkander het Heilig Avondmaal. Hartversterkende uren van gemeenschap in den Heer brachten zij door met elkander, en op de gemeente maakte die gemeenschappelijke viering des Avondmaals een zeer gunstigen indruk.
In 1836 kwamen twee nieuwe zendelingen in de Mina-hassa aan, beiden Duitschers en ook te Berlijn gevormd in de door Rückert voortgezette inrichting van Jaenickk. Br. Herman, de eene zendeling, had eene vrouw uit Dei lijn en een moeielijken zendingspost te Amoerang. Na liet verlies zijner eerste vrouw huwde hij de zuster der vrouw van Br. Schwarz. Br. Mattern , de andere zendeling, was uit Spiers. Deze had het letterzetten geleerd en bracht eene drukpers mede. Hij vestigde zich in Tomohon en bewees de Minahassa uitstekenden dienst door het drukken der benoo-digde schoolboekjes. Zeker heeft Riedel ook met dezen man, die ons als een mensch van zachte inborst en beminnelijk karakter wordt beschreven , veel omgang gehad, te meer nog, omdat de weg naar Tomohon, wier school ook onder zijn toezicht stond, hem zeer bekend was.
Dat Riedels gezin vermeerderde, gaven wij reeds te kennen. Behalve de reeds genoemde 2 kinderen, werden hem nog 3 dochters geboren, Sabini , Sophia en Hkrmina , die
107
allen niet weekelijk -werden opgovoed, voorspoedig ontwikkelden en in duarzame gezondheid de meeste kiuderen der daar wonende Europeanen overtroffen. Riedels opvoeding was gestreng. Steeds had hij de roede bij de hand, gelijk weleer grootvader Muller. Maar zijne gestrengheid werd door de zachtmoedigheid der moeder getemperd, die nog heilzamer werkte , dan de roede. Althans de kinderen waren zoo lief gehoorzaam , dat menig Europeer zich er over verwonderde.
Voegen wij hierb-j, dat doorgaans 6 moe rids en 4 anak-p ij a r a mede tot dat hnisgezin behoorden, dan hebben wij eene voorstelling van Riedel\'s woelige huishouding.
Letten wij nu verder op de vele ambtsbezigneden van Eiedel, dan vinden wij hem in klimmende mate werkzaam met de voorbereiding van degenen, die den Doop begeerden en aan het Avondmaal wenschten deel te nemen. Eerst waren het weinigen, later geheele groepen, die hij regelmatig op zijne studeerkamer ontving, om hen te onderwijzen en vooral door gebed aan hunne harten te arbeiden. Riedel bezat eene groote vaardigheid, om zich met de menschen over hunne hoogste belangen te onderhouden en daarbij hunne harten te ontsluiten. Zijn omgang was zielszorg. Hoe sterk hij ook op het aanleeren van de onmisbaarste kennis aandrong, zoo stelde hij nogtans geene te hooge eischen voor de toediening van den Doop. Hij vergat niet, dat het de Heilige Geest is, die het hart des zondaars moet bewerken. quot;Waar hij oprecht verlangen naar verlossing van bijgeloof en zonde zag, daar weigerde hij den Doop niet. Uumisbare voorwaarden waren bij allen, die vatbaar daarvoor waren, het leeren lezen, het kennen en verstaan van het doopformulier, van het „Onze Vaderquot; en de belijdenis des geloofs, een zedelijk gedrag en onthouding van alle Heidensche euveldaden. Bij bejaarde lieden werd van de eerste voorwaarden afgezien. Dikwijls toch baden lieden van 50 tot 70 jaren hem, om gedoopt te worden. Deze konden ook de Maleisciie taal niet meer leeren. Riedel onderwees hen daarom in hunne moedertaal. Het besprokene moesten zij dan in tie eerstvolgende bijeenkomst met hunne eigene woorden zoeken weer te geven. quot;Wij zien er uit, hoe afkeerig hij was van letterknechterij en formuliergeloof.
Zoo was reeds in 1836 de doop van bejaarden geene zeldzaamheid (1) meer. De toediening daarvan had altijd iets
(1) lu 1858 klom het getal der Yolwa«3en gedoopten tot 80, In 1839 tot 144\'
108
plechtigs. Ook Heidenen kwamen bij zulke gelegeulieid ter kerk en menigeen werd dan door de roerende be\'ijdenis der doopelingen, die geenszins tot de enge grenzen van liet formulier was beperkt, bewogen, om zelf den Heiland te zoeken, wiens genade zij zoo roerend hoorden prijzen. Daardoor wies de gemeente en het aantal kerkgangers snel aan. In genoemd jaar beliep het laatste van 80 tot 90, maar één jaar later verdrongen zich eiken Zondag van de 200 tot 300 menschen in de kleine kerk, zoodat velen voor de deur moesten blijven staan. Riedel , die tot heden toe in de Maleische taal had gepredikt, werd daardoor hoe langer zoo meer overtuigd, dat hij ook de landstaal moest gebruiken. Door menigeen werd hij, na de preek, naar de beteekenis van de eene of andere uitdrukking gevraagd, hetgeen wel een bewijs was van aandacht. En toen ook oude lieden kwamen, die geen woord Maleisch verstonden, begon hij de hoofdgedachten regelmatig in het Alfoersch te herhalen.
Het in de preek gehoorde moest zoo veel mogelijk worden ingeprent. De Zondagsnamiddags-bijeenkomsten, met zoo veel slangenlist begonnen, moesten daartoe dienen. Deze werden dan ook hoe langer zoo meer herhalingen van de preek, zoo als Jaenicke die had gehouden, behalve dat te Tondano nog meer vrije uiting van gedachte heerschte. Daarbij werd uitsluitend Alfoersch gesproken, ofschoon het gebed en gezang in de Maleische taal plaats vonden. Weldra waren het voorvertrek en de ruimte der veranda voor deze bijeen-eenkomsten te klein.
„Hadden wij slechts een grooter leervertrekquot; had Eiedel reeds dikwerf gedacht. Tegenover zijn huis was nog plaats genoeg en die ruimte ware ook wel van het gemeentebestuur te verkrijgen geweest, maar een eenvoudig gebouw zou / 000 hebben moeten kosten. En waar haalde Riedel dat geld van daan ? Zijn inkomen, dat hij van het Hulp ZGschap van Batavia ontving, was hij noodig voor zijne huishouding. Dat geld kwam ook ongeregeld. Daardoor verkeerde hij wel eens in geldelijke verlegenheid.
Maar de liefde is vindingrijk. Toen Riedel zuó eens zijn huis beschouwde, dat, gelijk wij boven zeiden, ook op palen stond, dacht hij: „Waarom moet dan die ruimte tusschen deze palen doelloos blijven liggen ? Hier behoefde men geene dure balken en geen dak aan te brengen , slechts een paar zijwanden met vensters en eene deur en ik zou een ruim leervertrek van 12 voet hoogte hebben. Daartoe besloot hij. De onkosten beliepen nog ƒ 150, maar deze moesten bespaard worden. Eenige weken later werd reeds het nieuwe leerver-
trek ingewijd. Sedert spoedde zich eiken Zondag eene groote schaar naar de woniog van den pandita. Enkelen kwamen misschien om het nieuwe van de zaak, maar het bezoek verminderde toch niet. lederen Zondag waren daar van de 70 tot 80 menschen en dan was de herder onder zijne kudde blij te moede, dat hij nu niet meer in het gedrang behoefde te zitten, maar vrij rondgaan en met ieder spreken kou.
Spoedig werd dit vertrek niet alleen des Zondagsnamiddags, maar ook \'s Maandags- en Donderdags-avonds voor Bijbellezingen gebruikt. Slechts de avonduren konden daartoe worden gebezigd. Maar hoe zou Eiedicl nu met de verlichting ? Eerst wilde hij de heden aansporen, om zelve kaarsen mede te brengen , maar hij begreep, dat hij hen geene lasten moest opleggen. Als zij, van hun dagwerk in de koffietuinen vermoeid, zich \'s avonds nog door het Woord Gods lieten trekken, achtte hij dit reeds voldoende. l)e onkosten der verlichting moest hij dan maar weder zoeken uit te zuinigen. In vroolijken moed begon hij dien arbeid en zag spoedig, dat er zegen op rustte. „Wat beteekenenquot; zeide hij tot zijne vrouw „eenige guldens bij al dien zegen! Wanneer ik die 80 menschen aanzie, die voor koiten tijd nog dwalende schapen zonder herder waren en hen nu lolliederen ter eere van den Verlosser hoor aanheffen, dan springt mij het hart op van vreugde \\quot; Aandachtig luisterde de schare dan ook iede-ren avond en veel heilzame bijbelkennis werd op deze wijze verspreid.
Ik kan mij niet weerhouden, eene bekeeringsgeschiedenis door Riedel uitvoerig vermeld , hier in te lasschen. Hiedei, was spaarzaam met de mededeeling van zoodanige gebeurtenissen. In een brief van hem van den 22 Nov. 1837 wordt van 8 catechisanten, allen tnsschen de 50 en 70 jaren gesproken. „Onder deze 8 personenquot; — zoo heet het daar — „was ook de oudste en voornaamste priester-in het vogelge-schrei, de hoofdman van Iter er. Hij was priester van den Makalonsong, den voornaamsten afgod in Tondano, die regen en zonneschijn geeft en dus, naar de meening der Alfoeren, rijst en vruchtbaarheid schenkt. Dien afgod ter eere werden vele feesten gevierd, maar zijn opperpriester werd door de tering aangetast. In zijne krankheid kwam hij tot bezinning en begon den dood te vreezen. Ik ging tot hem en vond zijn huis vol priesters. Nadat ik geruimen tijd met hem had gesproken, verklaarde hij, dat hij Christen wilde worden en bad mij, zijne gewijde zaken weg te werpen. Ik weigerde zults en zeide, dat God niet zijue toover-gereedschappen, maar zijn hart eischte en hij zich in oprecht
iiö
berouw en geloof lot den Heere Jezus moest wenden. Daarna ging ik lieen, maar was nog geen half uur te huis, of vernam , dat hij de schoolkinderen had laten roepen, om zijn grooten trommel en andere zaken weg te brengen. De Christenen verheugden zich daarover; „wantquot; zeiden zij „a!s liet opperhoofd der Walians Christen wordt, dan blijkt liet duidelijk, dat hunne geheele godsdienst niets anders als bedrog isquot; Maar onder de Alfoeren ontstond groote verslagenheid. Zij liepen naar den opperpriester, sloegen op hunne borsten eu kondigden hem allerlei ongeluk aau, toen zij zngen, dat de trommel, enz. verdwenen was. Anderen smeekten hem, dat hij toch het geloof der vaderen niet ontrouw zou worden, opdat niet hunne geesteu de negerij verwoestten. Maar toen de priesters van minderen rang zagen, dat noch smeeken, noch dreigen baatte, baden zij hem, dat hij hun al zijne geheimen zou mededeelen, opdat zij voortaan de fosso\'s konden maken. De oude man bleef echter standvastig en antwoordde alleen : „Wat ik eenmaal heb uitgespuwd , dat zal ik niet weder oplekken , gelijjv de hond doet.quot;
Gedurende mijn onderwijs, waarmede ik in Juli aanving, bespeurde ik duidelijk, dat de Geest Gods aan zijn hart eu ook aan liet hart zijner vrouw arbeidde. Toen ik hun duidelijk had gemaakt, wat zoude is , gaf hij zijne verwondering te kennen, dat de Almachtige zoo lang zijn leven, vol bedrog, had gespaard. En toen ik hem daarna op Christus wees als den Aerlosser en Verzoener onzer zonden, schreide de oude man van blijdschap en zeide : „Mijnheer! gij verkondigt een godsdienst, die het hart vertroost. Ik heb vele goden offeranden aangeboden, maar nooit van eenen God gehoord, die Zijnen Zoon als Verlosser van de zonde gezonden heeft, om de menscheu zalig te maken. Wij vreezen onze valsche goden, maar Uw God heeft ons lief.quot; Toen ik hem de lijdensgeschiedenis onzes Heeren verhaalde, riep hij dikwerf uit: „Dat is liefde jegens de vijanden! Dat is eerst liefde.jegens zondaren!quot;
Dewijl de oude man hoe langer zoo zwakker werd , bad hij mij, om gedoopt te worden, opdat hij niet uit deze wereld zou verscheiden, zonder zijn geloof openlijk beleden te hebben. Ik bepaalde daarvoor den 27 Aug. Die dag was voor mij een blijde dag. De Alfoeren stonden in hunne deuren of op den weg, om te zien, of het dan waarheid was, dat hun Opperpriester heden zou worden gedoopt. Toen zij nu zagen, dat de oude man, reeds te zwak om alleen te gaan, op den arm vau zijnen zoon leunende, naar de kerk werd geleid, ontstelden zij; want zij gevoelden, dat nu aan
liunneu godsdienst in Tondano de doodsteek werd toegebracht. De kerk was eivol. Ik hield eene korte toespraak over de liefde des Heeren jegens zondaren en las vervolgens het doopformulier, waarna raijne 8 oude catechisanten openlijk beieden, dat zij in Christus Jezus als den Verlosser geloofden en van Hem alleen het lied en de behoudenis hunner zielen verwachtten. Ik zelf sprak in de landstaal. Dat verwekte opschudding, want de Alfoersche taal was nog niet tot zulke doeleinden gebezigd. Toen nu deze bedaagde lieden bij de doopvont nederknielden en weenend den Heiligen Doop ontvingen , ontstond er zulk een luid gesnik, dat ik eenige oogenblikken met spreken moest ophouden. Ook mij werd het harte vol. Dat Gods Geest in ons midden werkzaam was, gevoelden velen.
Na de plechtigheid bezocht ik den ouden Opperpriester, die op zijn verlangen den naam van Ibiiauim had ontvangen en vond er vele Christenen en anderen, die hij aan zijn disch had laten noodigen. Hij zelf sprak niet veel, maar was dankbaar en wenschte de dagen , die hem nog restten, tot eer van Jezus te leven. Zeker zou hij een sieraad der gemeente zijn geworden, als God zijn leven had gespaard. Maar God wilde het anders. Ibrahims krankheid nam toe en reeds den 19 October verwisselde hij het tijdelijke met het eeuwige.
Nogtans wist hij den korten tijd na zijne bekeering uit te koopen. Hij bad in waarheid nacht en dag. Zondags moesten zijne vrienden komen, om hem mijne preek te vertellen. Op een anderen dag liet hij alle zijne bloedverwanten , die nog Heidenen waren, roepen en bezwoer hen, het Heidensche bijgeloof te laten varen en hun heil bij den Heere Jezus te zoeken, „bij Wien zoo als de man zich uitdrukte, „hij het zoo goed had, die zijn lijden verzachtte en hem al zijne zonden had vergeven, zoodat hij nu den dood niet meer vreesde, maar wist, dat, als zijn lichaam stierf, zijne ziel tot God ging.quot; Ibrahims bloedverwanten waren daarover verbaasd en beloofden hem, dat zij er ernstig over zouden denken.
Daags voor zijn einde was ik nog bij hem. Hij sprak afgebroken veel van de liefde van Christus en van de zaligheid der oprechte Clnistenen tut de aanwezigen. Bij mijn heengaan zeide ik, dat het niet lang meer zou duren. Hij antwoordde : „Ja, morgen avond zal de Beer zich over m j erbarmen en mijne ziel tot Zich nemenquot;. Toen ik den volgenden morgen weder kwam, kon hij nauwelijks meer spreken. Nogtans kende hij mij en reikte mij de hand. Daarna hief hij zijne handen ten hemel, om te bidden. Zijne vrouw
112
•wilde die ondersteunen, maar liii sprak: „Laat mij los, ik bid.quot; Zoo gaf liij den geest. En Heidenen en Christenen, daarbij tegenwoordig, spraken weenende: „Zoo gerust wenschten wij eenmaal ook wel te kunnen sterven
Groote blijdschap genoot Iüedei., toen hij zes lidmaten, die hij lang had onderwezen, tot de gemeenschap des Avond-maals kon toelaten. Hoe onbekrompen hij ook mocht zijn in de toediening van den Heiligen Doop, op het punt van het Avondmaal ging hij zeer gestreng te werk, ten einde , voor zoo ver liet hem mogelijk was, het onkruid van de tarwe te schiften. Slechts die personen, die duidelijke bewijzen van zinsverandering gegeven en geruirnen tijd een Christelijk leven geleid hadden, werden tot het onderwijs over het Avondmaal toegelaten. Zonder dat liet er juist op aangelegd werd, — want van kunstmatig opgezweept gevoel was Kiedei, een vijand — , begonnen de Alfoeren dan somtijds te weenen. He Alfoer is licht bewogen. Deze eerste Avondmaalsviering met geboren Tondaneezen was zeer hartverheffend. Velen waren van elders gekomen, om erbij tegenwoordig te zijn en namen daarvan onuitwischbare indrukken mede, Kiedel schreef er van: „Welk eene reine blijdschap kan de zendeling op zijne moeitevolle loopbaan toch midden onder de Heidenen smaken ! ]k mocht heden den dood des Heeren verkondigen met menschen, die, voor 3 jaren nog van top tot teen Heidenen waren. Door zulke feiten toont, de Heer ons, tot onze bemoediging, dat onze arbeid niet vruchteloos isquot;.
Ook liet onderwijs der kinderen bleef niet vruchteloos, maar overtrof spoedig de verwachting en werkte ver buiten den kring der scholieren, daar zelfs volwassenen van de kinderen poogden te leeren. Terwijl bij Kiedist/s komst slechts weinigen iets van het Maleisch verstonden, werd 7 of 8 jaren later deze taal in Tondano reeds veel gebruikt. Een groote hinderpaal bleef nog het gebrek aan boeken. Er waren er, die gaarne lezen zouden hebben geleerd, als ;\'ij slechts een leesboek gehad hadden. Er waren er ook, die zeer gaarne een paar guldens zouden hebben uitgegeven, als zij zich daarvoor een Nieuwe Testament hadden kunnen verschaffen. el had de pers te Tumohou, sedert 1837, in het gebrek aan schoolboekjes en Catechismussen reeds voorzien , maar Ejedei/s verzoek, om Bijbels en Nieuwe Testamenten werd lang van de hand gewezen. Een zwaard sneed den getrouwen getuige van Christus telkens door de ziel, als hij moest hoeren: „Nu heb ik lezen geleerd, maar wat baat het mij, als ik niets heb om te lezen lquot; — Eindelijk
echter kwam eene grootc kist, vol Bijbels en Nieuwe Testamenten. Als een loopentl vuur verspreidde zich die tijding door Tondano. Yan alle zijden kwamen ouden en jongen, om Gods Woord te koopen.
Velen hadden de koperen munt in de handen en telden die nog eens over, of zij wel genoeg hadden. Die geen gereed geld bezaten, kwamen met een zak rijst, eene mand met eiëren of een paar hanen, ezv. Ordelijk deelde Eiedel de Bijbels en Nieuwe Testamenten uit, nu en dan met eene vermaning en had hij niet eenige exemplaren voor de buitenaf wonende Christenen terug gehouden, dan zou de geheele bezending spoedig weggegrepen zijn geweest. In de dringendste behoefte was echter vooreerst voorzien en \'s avonds kon men voor menige woning eene groep menschen zien, dia luisterden naar een knaap, die hun bij de flikkerende lichtvlam van een harstfakkel uit Gods Woord voorlas Men was algemeen verheugd, nu den lang gewenschten schat te bezitten! [En bij ons? .... Helaas! welk boek wordt minder gelezen, dan de Heilige Schrift, ofschoon „zij nuttig is tot leering, tot bestraffing, tot verbetering en tot onderwijzing in de gerechtigheid (2 Tim. 3, l(j), en on/.e Heer zelf heeft gesproken: „Zoekt in de Schrift, want — zij is het, die van Mij getuigtquot; (Joh. 5: 39)].
Het aantal scholieren, dat eerst 30 had bedragen, was nu meer, dan vertienvoudigd eii kwamen ook niet alle kinderen geregeld, toch was de oude school te klein geworden. Er moest eene nieuwe gebouwd worden, hetgeen het district Tondano in 1837 , zonder hulp der regeering, uit eigen middelen tot stand bracht. Den 24 Jr\'ebr. 1838 werd het nieuwe schoolgebouw plechtig ingewijd.
Ook de bouw van eene nieuwe kerk werd vereischt. De bouwvallige houten kerk kon nauwelijks de helft bevatten dergenen, die ter godsdienstoefening kwamen, want in den regel pleegden zich eiken Zoudag van 400 (J00 menschen en op de Christelijke feestdagen nog grooter getal te verzamelen. Men mocht op verderen aanwas rekenen. Daarom werden 800 zitplaatsen in het nieuwe kerkgebouw aangebracht, hetgeen een langwerpigen achthoek vormde, 04 M. lang, SO M. breed, alles op 6 voet hooge palen. Voor 2 groote, deuren waren breede trappen met leuuingen aangebracht. Aan de eene zijde der kerk werd de Sakristie aangebouwd. Niet ver van den ingang der Sakristie stond de achthoekige kansel van ebbenhout, met snijwerk voorzien, door een inlander vervaardigd.
Een Europeaan gaf de sloten, die daar moeielijk zijn te
8
114
verkrijgen en een eenvoudig Toudanees leverde een fraai tafeltje insgelijks van ebbenhout, om het doopbekken daarop te plaatsen. Velen hadden ook zonder loon geholpen. Juist een jaar na de inwijding der nieuwe school kon ook de nieuwe kerk worden ingewijd. „Aan elke plaats, waar Ik Mijns Naams gedachtenis zal stichten, zal Ik tot u komen en u zegenenquot; Exod. 20 : 24^, was de lekst van Eiedel\'s eerste preek, waarbij de geheele ruimte met toehoorders gevuld was. Welk een onderscheid tusschen deze talrijke vergadering en die van 10—20 menschen voor 7 jaren! Ja, de Heer gaf ia Tondano rijken zegen en van het nieuwe Godsgebouw, waarin de eer van Zijnen Naam werd verkondigd , gingen telkens nieuwe stroomen van zegen uit over vele onsterfelijke zielen.
Maar nu ook nam de Zondag aldaar eene geheel andere gestalte aan. Eeeds vroeg rustte de rijststamper. Geen gedoopte waagde het meer op den dag des Heeren met de Heidenen uit te gaan, om te arbeiden. Zelfs niet-gedoopten begonnen den rustdag te onderscheiden. Ten tijde van den rijstoogst, als velen in hunne veldhutten wonen, zag men deze lieden des Zondagsmorgens van alle zijdeu aankomen, om zich te reinigen en in zuivere kleeding de godsdienstoefening bij te wonen. Ook kwamen er uit andere negerijen aanwandelen of over het meer varen. Zoodra hetteekenmet de Ti fa werd gegeven, begonnen zij de kerkte vullen, die op den aanwas der gemeente was berekend. Het duurde dan ook niet lang, of van de 800 zitplaatsen waren slechts weinige meer onbezet. Ook het kerkgezang klonk voller, dan voorheen. Aandachtig luisterde men naar de eenvoudige, maar niettemin kernachtige leerredenen van Eikdel. De meesten verstonden nu het Maleisch, maar luisterden evenwel met verdubbelde aandacht, wanneer Eiedel de hoofdgedachten in het Alfoersch herhaalde. Menigeen pinkte dan een traan weg van de bruine wangen.
Zoodra de godsdienstoefening was geëindigd, volgde eene groote schare den leeraar, links om , over de brug naar zijne woning, waar Eiedel al vragende, zijne preek herhaalde. Na den vooral op Zondag eenvoudigen maaltijd ving zijne vrouw haren Evangelischen arbeid met vrouwen en meisjes aan. Daarna kwamen weer mannen en jongelingen, die door den getrouwen zielzorger in de kennis van het Evangelie dieper werden ingeleid. De avond werd in stilte doorgebracht. Zoo verliep elke Zondag.
„Hoe zeer is Tondano in korte jaren veranderd!quot; zeiden de oude Alfoeren. Het dolzinnige getier, dat men vroeger
115
bijna iederen avond hoorde, verstomde meer en meer. Be-schonkene lieden werden zeldzaam. De zedelijke toestand der bevolking was opmerkelijk verbeterd.
In eenen brief van Riedel uit 1839 lezen wij: „Ofschoon de gemeente in zedelijk opzicht ook nog veel te wenschen overlaat, inzonderheid wat het wettig en Christelijk sluiten van het huwelijk betreft, zoo is toch de losbandigheid van vroeger hier veel verminderd. Yan overspel en echtscheiding, waarin men vroeger zijne eere stelde, hoor ik weinig meer. Het stelen, bedriegen en wraaknemen, waarin de Toudanee-zen vroeger andere negerijen overtroffen, is zeer verminderd. Fosso\'s vinden geene algemeeue deelneming meer. De invloed der Walians is gebroken en het Heidensch bijgeloof in zijn hartader aangetast. De bekeering der priesters, die openlijk hun bedrog beleden, heeft daartoe veel bijgedragen.
Vroeger werd geen akker bearbeid, vóór de Walians er hun Hokuspokus hadden gemaakt. Doch toen men zag , dat de akkers der Christenen even goede vruchten droegen, werd ook dat Heidensch gebruik nagelaten. Zoo wordt de Heidensche zuurdeesem allengs krachteloozer.quot; Groot was de gezegende invloed des Evangelies op de Tondaneezen. Vlijt, orde en zindelijkheid namen van jaar tot jaar toe. Dit ontging de opmerkzaamheid van den Gouverneur der Molukken en ook Z. K. H. Prins Hendrik der Nederlanden niet, bij hunne bezoeken van de Minahassa (1). Onze ruimte gedoogt niet de feestelijke wapendansen van de kab esaran (2) bij zulke bezoeken te beschrijven. Om deze redenen legde de Kegeering de zending in de Minahassa ook geene hinderpalen in den weg, maar ondersteunde haar, door een getrouw schoolbezoek bijzonder aan te prijzen. Die onderlinge goede verstandhouding werkte zeer gunstig. De koffiekweeking nam in het district van Tondano nu een grooten omvang aan en men mag ronduit beweren, dat juist de zending , die den van nature tragen Alfoer aan vlijtigen arbeid gewende, aan de voor Nederland zoo voordeelige koffieaan-planting, een groot aandeel heeft gehad, waardoor de Menado -koffie op de Europeesche markten een zeer gezocht voorwerp in den handel is geworden.
Maar wij keeren tot Riedels werkzaamheid terug. Er
(1) De eenigste Telg uit het Huis van Oranje, die ooit voet op Celebes gezet heeft.
(2) Wie van de Kabesaran meer wenscht te weten, die out-biede „de Minahassa in feestgewaadquot; 8 bldz., uitgegeven in 1875 van wege het Ned. ZGschap te Rott, bij M. Wijt f.n Zonen.
110
kwamen steeds meer scholen in de Mlnahassa, Uit demoe-rids van Eiedkl ontwikkelden ziek steeds bekwame onderwijzers, die hunnen vaderlijken vriend en opvoeder getrouw bleven aanhangen en meest allen hun ambt waarnamen onder den invloed der van hem ontvangen Christelijke opleiding. Welk eene blijdschap smaatte Eikdel , als hij die scharen van zindelijk en behoorlijk gekleede kinderen aanschouwde, die op belangrijke vragen, den godsdienst betreffende, vrij goede antwoorden konden geven en dat in die plaatsen, die tot hiertoe door den nacht van Heidensch bijgeloof beheerscht geweest waren.
Op zekeren morgen vaart hij in een reeds vermelden uit-geholden boomstam over het meer van Tondano naar Er is. Hartverheffend is het schouwspel, dat de schoonenatuur hem in het stille inorgeuuur aanbiedt. Diep en verkwikkend ademt hij de frissche morgenlucht in. Zij, die nooit de hitte van een brandenden dag in den heeten aardgoriel hebben verduurd, kunnen zich niet voorstellen , hoe zeer die frissche morgenlucht lichaam en ziel verkwikt. Zoo zit Riedel , vol dankbaar gevoel in het gebrekkige vaartuig en nu en dan een diepen trek uit zijne pijp doende, heeft hij re ids menig vriendelijk woord met zijne bruine roeiërs over de goedheid Gods, zoo zichtbaar in geheel de schepping, gewisseld. Hij verheugt zich, dat ook zij gevoel daarvan hebben en menige, daarop doelende Bijbelspreuk kunnen aanvoeren. Allengs komt men der negerij JËris, op den Oostelijken oever van het meer gelegen, naderbij. Links op een heuvel, nabij het meer, staat een achthoekig gebouw, de school, die de kleine gemeente op eigen kosten heeft opgericht. Twee maanden geleden werd daar een van Riedels kweekelingen als onderwijzer aangesteld. Eensklaps hoort men kinderstemmen, door fluiten begeleid, de wijs van den 128 Psalm zingen, zoodat het over het water klinkt:
U mag men zalig heeten.
Dien \'s Heeren vrees bekoort;
Die met een goed geweten
Steeds wandelt naar zijn woord;
Gij zult uw\' nooddruft vinden
Door d\' arbeid van uw hand;
quot;Wat ge u moogt onderwinden,
Komt, naar uw wensch, tot stand.quot;
De blotto is aan land gekomen. Riedel zit nog en luistert, tot de laatste toonen zijn weggestorven. Een der roeiërs zegt bewogen: „Mijnheer wie had dat vroeger kunnen denken, dat hier nog zulke liederen zouden worden gezongen \\quot;
117
De Schoolopziener is aan wal gestapt. Met bedaarden gang en nu en dan hoestend stilstaande, klimt hij den heuvel op. Zijn blik weidt over de rozenheg, waarmede de speelplaats is omgeven en over het gebouw. Zijn glimlach en zacht hoofdknikken schijnen te zeggen: „Voor een begin zeer goed. Hij treedt het schoolgebouw binnen, tot groote blijdschap van den onderwijzer, die van de komst des geliefden mans niets wist, maar vele kinderen zijn nog zoo schuw, dat zij plotselings onder hunne bank verdwenen. Eenige andere kinderen zijn reeds vertrouwelijker, omdat zij voor 2 maanden van den koek hebben ontvangen , dien de p a n d i t a als lokaas toen had medegebracht, om hen voor de school te winnen. Deze begroeten hem in koor. Riedel spreekt ben vriendelijk aan en allengs komen nu ook de andere kinderen weder uit hunne schuilhoeken te voorschijn. Allen zitten weer geregeld. Zijn sommigen ook gebrekkig gekleed, allen zijn toch zindelijk. Twee maanden geleden gingen zij nog geheel naakt. De banken bestaan uit blokken van een door-gezaagden boomstam, waarop ongeschaafde planken zijn neergelegd. Tafels zijn er niet voorhanden. Ook het zwarte bord, waarop bij ons met krijt wordt geschreven, ontbreekt. Aan den wand hangt eene met kalk bestrekene plank, waarop met inkt de letters van het alphabet zijn geprent. Vele andere schoolbehoeften ontbreken, behalve de rotan g-stok-jes, die somtijds ook wel noodig zijn, als b.v. een jongen zoolang aan de losse bank heeft gewrikt, dat de geheele rij zijner kameraden op den grond tuimelt.
Het onderzoek begint. Het spellen gaat reeds tamelijk goed. Het hapert aan a. b. c. boeken, maar Riedel heeft er eenige medegebracht. Ook het schrijven begint reeds redelijk te worden. Een twaalftal letters kunnen de kinderen nabootsen, maar hebben daarvoor niet anders, als een armelijk, door hen zelve met kalk bestreken plankje, waarop zij met ganzenpennen en Chineesche inkt de letters prenten. Deze plankjes leggen zij op hunne bank, waarvoor zij dan nederknielen, om haar ook als tafel te gebruiken. Nu volgt het onderzoek in de bijbelsche geschiedenis en die bruine kinderen kunnen er reeds iets van vertellen. quot;Wat laat zich meer van een onderwijs van 2 maanden verwachten? Ten slotte wordt een Psalmvers gezongen, waarbij eenige knapen de zangwijs blazen op hunne van bamboeriet vervaardigde fluiten. Welk een verschil reeds met de vroeger walgelijke muziek der Alfoeren vergeleken. Waarlijk groot is de omkeering ook hier in het volksleven reeds te weeggebracht! Met dankgebed wordt gesloten. Nu worden nog als prijzen tot
118
verdere aanmoediging uitgedeeld eenige vellen wit schrijfpapier en eenige stukken Ciiineesche inkt. Verheugd ijlen de kinderen naar huis. Maar in de negerij is het reeds ruchtbaar geworden, dat de pan dit a er is en vele mannen en vrouwen hebben den arbeid gestaakt en zich gereinigd en staan voor het huis van den Ka pala te wachten, om den p a n d i t a te bidden , om ook gedoopt te worden. Met deze houdt Rikdel zich nu een paar uren bezig, om hen te onderwijzen.
Intussclien heeft de hoofdman den maaltijd voor zijnen gast gereed laten maken. Na het eten wordt er nog een stichtelijk woord in de school door Hiedel gesproken. Ge-doopten en Heidenen zijn daarbij tegenwoordig. Aan het einde daarvan danken eenigen hem , dat hij hunne negerij de eer heeft aangedaan, haar te bezoeken en vertellen hem, hoe goed het thans is, dat zij iederen Zondag den ouderwijzer eene preek kunnen hooren voorlezen.
De blotto ligt ter afvaart gereed. „Mijnheer lquot; — zegt de Kap al a „ik vrees, dat wij storm zullen krijgenquot; en wijst op eenige dicht opeengestapelde witte wolken, die zich tusschen de toppen der verschillende bergen vertoonen. Hij wil Rikdel bewegen, den nacht in Eris door te brengen. Maar deze spreekt lachend: „Wees niet bekommerd. quot;Wind en zee gehoorzamen ook nu nog den Heerquot; Onder nageroepen afscheidsgroet schiet de blotto snel over de effene watervlakte. Maar weldra rollen dof bonzende donderslagen.
l)e eerste rukwind krult reeds de meervlakte in kleine golfjes. Zwijgend slaan de roeiers hunne riemen met verdubbelde kracht in het water, om zoo mogelijk, nog vóór het losbarsten van de bui de negerij Tandengan te bereiken. Maar nieuwe rukwinden en sterker donderslagen verijdelen dit plan. Er bestond groot gevaar, dewijl de boot op zijde ging liggen. Nu moest er tegen de hooger gaande golven worden opgeroeid. Het onweer ontboeit reeds zijne vreeselijke krachten. Aanhoudend schieten de bliksemstralen uit de zwarte wolken en tot in gebeente en merg schokkend weergalmen de donderslagen tusschen de bergen. Nu moet er gewerkt, maar ook gebeden worden. Ook Kiedel schept het water uit de boot. De gedachte, dat zijn laatste uur geslagen kon zijn, ontperat de beklemde borst menige verzuchting, die tot den
rechten Helper in den nood wordt omhoog gezonden. En_
het behaagt den Heer van dood en leven, zijnen dienaar te sparen. De bange ure gaat voorbij. De stormwind gaat liggen. Allengs effenen zich de baren en wordt de lucht vtêi helder. De aankomst is wel vertraagd, maar in het
119
scliijnsel der volle maan loopt het ranke vaartuig veilig den smallen stroom in. Bij de brug staan reeds eenige moe rids den geliefden leermeester op te wachten, die nu, door hen vergezeld en hoewel doornat, nogtans met dankzegging aan God naar zijne woning gaat.
De meeste negerijen, waarin scholen waren gebouwd, lagen aan de overzijde der bergen. Om die te bezoeken, had Ut del steeds meer dagen , later eene gansche week noodig. Omdat de menschen, die daar woonden, slechts zelden naar Tondano konden komen, werd de school er ook tot kerk gebruikt en daar dan volledige godsdienstoefening gehouden, ook somtijds het H. Avondmaal gevierd. De meesten dier scholen werkten gunstig en ook vele volwassenen leerden te huis van de schoolkinderen. De ouders lieten zich des avonds door de kinderen vertellen, wat deze op school geleerd hadden. Daardoor openbaarden zich in die negerijen bij velen een diep schuldgevoel, een breken met de Heidensche gewoonten en liefde tot Hém, die de zondaren aanneemt. Zoo werd de grond vóór Riedel\'s werkzaamheid door het onderwijs op de scholen gelegd. Slechts was de eene grond iets harder, dan de andere. Daardoor scheen de ijverige Amos lang vruchteloos te Kapataran te arbeiden en deed pviedel die gemeente eens eene soort van kerkelijken ban aan, door en in twee jaren geen Avondmaal te bedienen en ook niemand te doopen, wat op eenigen althans eene ge-wenschte uitwerking teweegbracht.
Van de naastbij liggende negerijen kwamen er eiken Zondag groote scharen, geestelijke liederen zingende, naar Tondano , omdat zij aan Eiedels krachtige prediking de voorkeur gaven boven het voorlezen eener preek door den onderwijzer. En met het Brood des Levens gevoed , keerden zij \'s avonds even zóó Gods lof zingende, terug.
Kwam Kikdel over de bergen, dan was er blijdschap in alle de op de zeekust gelegene negerijen. Was daar ook nog menigeen onverschillig, nogtans keerde Kiedel nimmer huiswaarts, zonder de blijde ervaring, dat de Heilige Geest er aan veler harten krachtig arbeidde. Vergelijkt men Tondano en zijn district vóór Eiedels komst met tien jaren daarna , dan mag men zeggen: vroeger geleek het op een harden door de vorst bevrozen grond, maar nu waren de knoppen en bloesems zwellende en begon zich alom nieuw leven na den langen winterslaap te vertoonen. De lente voor het Godsrijk brak aan. In diepen ootmoed dankte onze Zendeling daarvoor den Heer. „Niet ons, niet ons , o Heer! maar Uwen Naam zij de eerequot; was altoos de grondtoon van
1 ~0
zijn gemoed. Daarom poogde hij zich ook nooit te verlieffeu boven zijne medearbeiders, die met minderen zegen in den wijnberg des Heeren arbeidden. Ook zegt hij uitdrukkelijk: „dat het m zijne gemeente niet alles goud was, wat er blonk-want dat eemgen niet wandelden, zoo als zij beloofd haddenquot;\' maar hij voegt er bij; „Tk klaag daarover liever niet aan (Ie menschen , die berm toch niet tnnnen helpen, maar zequot; dit te meer aan mijnen Heer, Hem biddende, dat Hij de harten vernieuwen en veranderen wille.quot;
In Aiig. 1839 leden Eirdei, en zijne medearbeiders een groot verlies, toen Br. Hellendoohn uit zijn aardschen werkkring werd afgeroepen en — tot zijne eeuwige ruste inging Nu moest Riedel dikwerf naar Menado, om daar te prediken of andere ambtsbezigheden te verrichten, i len vermoedde , dat hij naar de hoofdplaats zou worden be-roepen, omdat hij de oudste van de ambtsbroeders was. Doch lij bad de Bestuurders van het Ned. ZGschap dringend hem met weg te nemen van Tondano. Hij gevoelde zich té nauw met zijne gemeente vereenigd, dan dat hij haar zou hebben kunnen verlaten. Hetzelfde gevoelden zijne gemeentenaren. Velen zeiden: „Als dat geschiedt, dau gaan wij met U , want de ziel moet haar voedsel hebben en zonder u versmachten wij.quot; Maar een oude Alfoer schudde het sneeuw-witte hoofd en sprak: „Niets, niets, dan de dood alleen kan den p an d 11 a van Tondano scheiden. Wij zijn zoo aan e -ander gehecht, als onze nagels aan ons vleesch. Als men cl ie losrukt, bloedt liet vleesch.quot;
Die oude Alfoer had juist gesproken. De smart doorvlijmt het vleesch en het hart bloedt, als menschen, innig met elkander vereenigd, van elkander gescheiden worden. Dat moest Riedel ook ondervinden. Hij behield wel zijne hem dierbare gemeente, maar zijne lieve vrouw werd hem door den dood ontrukt en dat smartte hem diep.
Eerst werd hij zelf in 1840 geruimen tijd aan het ziekbed gekluisterd. Eene dysenterie bracht hem op den rand van het graf en hijquot; was ook bereid te sterven. Maar de vele gebeden, voor zijn behoud opgezonden, werden verhoord. God zegende de geneesmiddelen van den uit Men ado ontboden arts en0de kracht der ziekte werd gebroken. Maar hij was er zoo zeer door verzwakt, dat er negen weken verliepen, vóór hij weder durfde preêken „enquot; — schreef hij in dien tijd _ „de vorige kracht zal ik wel nooit terugkrijgen.quot;
Maar\'deze beproeving was gering, in vergelijking van de smart die de dood van zijne voortreffelijke vrouw hem veroorzaakte. „Sedert Maart 1841quot; — zoo schreef hij — „sukkelde mijne vrouw en op den U Aug. nam God haar weg. Zii was een toonbeeld van eene huisvrouw, lien jaren lang heb ik met haar de gelukkigste dagen doorleefd. Zij was eene moeder, zoo als men er zelden hier vindt. Zij was eene bekwame huishoudster; zonder haar had ik liet nooit zoover gebracht. Zij was eene ootmoedige, voor den Heer levende zendelingsvrouw, die geene opolteriug schroomde, om zielen voor den Heer te winnen. Ondanks onze beperkte
122
inkomsten was zij steeds dankbaar en tevreden. Hetaardscke had voor haar weinig waarde. Om haar goed hart was zij door rijken en armen bemind. Altijd verstrekte liet haar tot blijdschap , onderricht te mogen geven en vooral Heidenen tot Jezus te geleken. Het weinige, waarover zij had te beschikken, wendde zij ijverig aan tot uitbreiding van Gods koninkrijk. Gelijk haar leven een voorbeeld was voor Christenen en Heidenen, zoo was ook haar einde, mij wel is waar eene oorzaak tot diepe droef heid, maar haar eene oorzaak tot hooge blijdschap, dewijl zij den dood als vredebode aanzag. Geruimen tijd verlangde zij ontbonden te worden en bij den Heer te zijn. loen ik in April om ambtsbezigheden naar Men a do moest, liet zij, zoo als doorgaans, als ik op reis was, Christelijke vrienden bij haar komen, met wie zij las en zong en bad. Tot hen zeide zij toen : „Wij hebben onlangs den dood des Heeren verkondigd en ons in Zijne gemeenschap gelukkig gevoeld, maar als gij weder Avondmaal zult vieren, dan ben ik bij mijn Verlosser. Gedenkt er dan aan, als gij van onze Evangelische gezangen weder no. 100 „Het heugelijk tijdstip nadert weer enz quot; zult zingen, dat dit altijd mijn liefste gezang was.quot;
Eenige dagen vóór haar verscheiden bestelde zij alles omtrent hare begrafenis. Eenige dagen voor haren dood sprak zij: „Ik ben nu nog bij mijn volle bewustzijn; als mijn doodstrijd komt, misschien niet meer; daarom roep de kinderen en vrienden. Ik wil van allen afscheid nemen.quot; Toen deze bij hare veege sponde stonden, gaf zij aan elk de hand en voegde er een verniaanwoord naar elks behoefte bij. lot mij sprak zij: „AVij hebben dikwijls gedacht, Riedel , dat gij voor mij zoudt heengaan; maar ik zou het niet overleefd hebben, dat ik met vijf kinderkens alleen ware achtergebleven in deze wereld. Paarom heb ik God menigwerf gebeden, dat Hij mij vóór u mocht wegnemen. Dat gebed wordt straks verhoord. Ween echter niet te zeer. Ik sterf immers niet, maar slechts mijn stoffelijk omkleedsel. ïk ga u vooruit. Eens zullen wij voor den troon van God elkander wedervinden en eeuwig bij elkander zijn.quot; Zoo ging de brave vrouw in tot de vreugde haars Heeren.
Nu zit ik alleen met vijf nog jonge kinderen, die ik alleen heb te verzorgen naar lichaam en geest. Ik moet in de keuken, in de badkamer, in het waschhuis, in een woord overal zijn, om alles alleen in orde te houden. Weenende schrijf ik dit, hoewel ik mijne dierbare gade haar geluk niet misgun. Ik ben doorgaans stil en in mij zeiven gekeerd.quot;
Op hare begrafenis, die in het warme klimaat van Indië
123
niet langer, dan één dag na den dood mag worden uitgesteld, kwamen scharen van nabij en van verre; want de treurirare van haar overlijden had zich met de snelheid van den sto\'mwind over den geheelen omtrek verbreid. Heidenen zowel, als Christenen volgden de geliefde doode met de innigste deelneming naar hare laatste rustplaats.quot;
Was Eiedel gedurende hare krankte dikwerf in zijne ambtsbezigheden verhinderd geworden, dewijl hij hare verpleging bijna altijd op zich moest nemen, na hare teraardebestelling vatte hij zijn werk met nieuwen ijver aan, inzonderheid de lang uitgestelde bezoekreizen en vond als herder en zielzorger en schoolopziener overal genoeg te doen. Maar thans kon hij niet meer reizen, als vroeger. Hij was wel genoodzaakt, zijne kinderkens altijd mede te nemen, daar hij niemand te\'huis had, aan wien hij hen kon toevertrouwen. Keerde hij eenigc dagen daarna terug, dan vond hij zijne woning ledig, hetgeen hem weemoedig maakte. Dan moest hij zelf de spijzen voor zijne kinderkens bereiden, omdat de zeden op Celebes een ongehuwd man, niet veroorloven , eene huishoudster te nemen.
Het was voor Eiedel een zeer moeielijke tijd. „Waarom ?quot; vraagt de mensch , maar de Christen spreekt: „Ook deze droefenissen zijn wegen des vredes onzes Gods!quot; Dit zeide de bedroefde weduwnaar dan ook dikwerf en dacht daarbij aan het vers van vader Jaenickï, :
„Altoos kleiner en steeds reiner,
Moet ik worden hier op aard;
Tot ik boven Hem zal loven Voor de zonde vrijgewaard 1quot;
Men zou kunnen meenen, dat deze treurige omstandigheden voor Eiedel een groote hinderpaal zouden geweest zijn in de getrouwe waarneming van het zendingswerk. Maar juist omgekeerd. Gods leidingen zijn wonderbaar!
Wij zullen terstond zien, hoe juist met den dood van Eiedels edele gade, die kalm en in vrede als was verscheiden , in de zendings-geschiedenis van Tonrlano eene nieuwe afdeeling begint. Gelijk door de blakerende zomerhitte , waarin alle dierlijke leven naar verademing smacht, juist het edele koren rijp gestoofd wordt, zoo werd het ook Eiedel gegeven , in de hitte zijner droefenis juist de edelste schoven voor den Heer des oogstes in te zamelen.
1-22
inkomsten was zij steeds dankbaar en tevreden. Hetaardsclie had voor haar weinig waarde. Om haar goed hart was zij door rijken en armen bemind. Altijd verstrekte het haar tot blijdschap , onderricht te mogen geven en vooral Heidenen tot Jezus te geleiden. Het weinige, waarover zij had te beschikken, wendde zij ijverig aan tot uitbreiding van Gods koninkrijk. Gelijk haar leven een voorbeeld was voor Christenen en Heidenen , zoo was ook haar einde, mij wel is waar eene oorzaak tot diepe droefheid, maar haar eene oorzaak tot hooge blijdschap, dewijl zij den dood als vredebode aanzag. Geruimen tijd verlangde zij ontbonden te worden en bij den Heer te zijn. Toen ik in April om ambtsbezigheden naar Menado moest, liet zij, zoo als doorgaans, als ik op reis was, Christelijke vrienden bij haar komen, met wie zij las en zong en bad. Tot hen zeide zij toen : „Wij hebben onlangs den dood des Heeren verkondigd en ons in Zijne gemeenschap gelukkig gevoeld, maar als gij weder Avondmaal zult vieren, dan ben ik hij mijn Verlosser. Gedenkt er dan aan, als gij van onze Evangelische gezangen weder no. 100 „Het heugelijk tijdstip nadert weer enzquot; zult zingen, dat dit altijd mijn liefste gezang was.quot;
Eenige dagen vóór haar verscheiden bestelde zij alles omtrent hare begrafenis. Eenige dagen voor haren dood sprak zij: „Ik ben nu nog bij mijn volle bewustzijn; als mijn doodstrijd komt, misschien niet meer; daarom roep de kinderen en vrienden. Ik wil van allen afscheid nemen.quot; Toen deze bij hare veege sponde stonden, gaf zij aan elk de hand en voegde er een vermaanwoord naar elks behoefte bij. Tot mij sprak zij; „Wij hebben dikwijls gedacht, Rikdel, dat gij vóór mij zoudt heengaan; maar ik zou het niet overleefd hebben, dat ik met vijf kinderkens alleen ware achtergebleven in deze wereld. Paarom heb ik God menigwerf gebeden, dat Hij mij vóór u mocht wegnemen. Dat gebed wordt straks verhoord. Ween echter niet te zeer. Ik sterf immers niet, maar slechts mijn stoffelijk omkleedsel. Ik ga u vooruit. Eens zullen wij voor den troon van God elkander wedervinden en eeuwig bij elkander zijn.quot; Zoo ging de brave vrouw in tot de vreugde haars Heeren.
Nu zit ik alleen met vijf nog jonge kinderen, die ik alleen heb te verzorgen naar lichaam en geest. Ik moet in de keuken, in de badkamer, in het waschhuis, in één woord overal zijn, om alles alleen in orde te houden. Weenende schrijf ik dit, hoewel ik mijne dierbare gade haar geluk niet misgun. Ik ben doorgaans stil en in mij zeiven gekeerd.quot;
Op hare begrafenis, die :n het warme klimaat van Indië
123
niet langer, dan één dag na deu dood mag worden uitgesteld, kwamen scharen van nabij en van verre; want de treurmare van haar overlijden had zich met de snelheid van den sto.\'mwind over den geheelen omtrek verbreid. Heidenen zoowel, als Christenen volgden de geliefde doode met de innigste deelneming naar hare laatste rustplaats.quot;
Was Riedel gedurende hare krankte dikwerf in zijne ambtsbezigheden verhinderd geworden, dewijl hij hare verpleging bijna altijd op zich moest nemen, na hare teraardebestelling vatte hij zijn werk met nieuwen ijver aan, inzonderheid de lang uitgestelde bezoekreizen en vond als herder en zielzorger en schoolopziener overal genoeg te doen. Maar thans kon hij niet meer reizen, als vroeger. Hij was wel genoodzaakt, zijne kinderkens altijd mede te nemen, daar hij niemand te huis had, aan wien hij hen kon toevertrouwen. Keerde hij eenigc dagen daarna terug, dan vond hij zijne woning ledig, hetgeen hem weemoedig maakte. Dan moest hij zelf de spijzen voor zijne kinderkens bereiden, omdat de zeden op Celebes een ongehuwd man, niet veroorloven , eene huishoudster te nemen.
Het was voor Eiedel een zeer moeielijke tijd. „quot;W aarom ?quot; vraagt de mensch , maar de Christen spreekt: „Ook deze droefenissen zijn wegen des vredes onzes Gods!quot; Hit zei de de bedroefde weduwnaar dan ook dikwerf en dacht daarbij aan het vers van vader Jabnicki. :
„Altoos kleiner en steeds reiner,
Moet ik worden hier op aard;
Tot ik boven Hem zal loven Voor de zonde vrijgewaard 1quot;
Men zou kunnen meenen, dat deze treurige omstandigheden voor riedtl een groote hinderpaal zouden geweest zijn in de getrouwe waarneming van het zendingswerk. Maar juist omgekeerd. Gods leidingen zijn wonderbaar!
Wij zullen terstond zien, hoe juist met den dood vau Riedels edele gade, die kalm en in vrede als was verscheiden , in de zendings-geschiedenis van Tondano eene nieuwe afdeeling begint. Gelijk door de blakerende zomerhitte , waarin alle dierlijke leven naar verademing smacht, juist het edele koren rijp gestoofd wordt, zoo werd het ook Riedel gegeven, in de hitte zijner droefenis juist de edelste schoven voor den Heer des oogstes in te zamelen.
Had Eiedel ook in het eerste tiental jaren van zijn zen-dingsarbeid menige vrucht van zijne trouwe werkzaamheid als eerstelingen gezien en dat wel in zulk eene mate, als aan vele zendelingen nimmer Ie beurt valt, zoo vangt nogians de volle oogst van zijn Evangelischen arbeid eerst aan in het tweede tiental jaren zijner werkzaamheid.
„Mijne, uit de Heidenen verzamelde gemeentequot; — zoo schreef hij op het einde van 1841 — „is sedert den dood mijner lieve vrouw niet terug —, maar vooruit — gegaan, en naar het mij voorkomt, heeft juist het voorbeeldige afsterven dier Onvergetelijke zeer veel daartoe bijgedragen ; want in dit bijkans afgeloopen jaar heb ik den Doop toegediend , na voorbereidend onderwijs aan volwassenen 136 op voorbede van Christelijke vrienden aan kinderen van Heidenen met toestemming van hunne ouders 195 aan kinderen van Christenen 63
in het geheel dus aan 394 pers.
En als het kerkbezoek blijft toenemen, gelijk tot dus ver, dan zal de nieuwe kerk spoedig ook te klein zijn. Met mijn leervertrek is dit reeds het geval, zoo dat velen voor de vensters en deuren moeten blijven staan. Hieruit blijkt, dat ik volop werk heb. De Heidenen beginnen in te zien, dat het met hun bijgeloof uit is, maar de Christenen zeggen : „God verhoort onze gebeden om de uitbreiding zijns koninklijks !quot; Ik beu er ootmoedig dankbaar voor en acht de
naaste oorzaak dezer godsdienstige opgewektheid gelegen in het blijmoedig afsterven mijner dierbare vrouw. Immers geheel Tondano heeft er den mond vol van en vele Heidenen staan er verwonderd over, dat het geloof in den Heiland zoo zeer leert den dood te verachten en den schrik des doods en des grafs te overwinnen.quot;
Het getal dergenen, die verlangden gedoopt te worden, nam hand over hand zoo zeer toe, dat Riedel in 1847 kon berichten: „Br zijn hier nog maar weinigen, die niet verlangen gedoopt te worden.quot; i^n toen hij weinige jaren later den zendingsarbeid aan anderen moest overgeven, bleek het nit de door hem gehoudene registers, dat hij aan 9341 personen den H. l)oi)p had toegediend en 08 51 nieuwe leden door hem tot het H. Avondmaal waren toegelaten. Dit alleen vereischte bij nauwgezet onderwijs eene buitengewone inspanning en het verwondert ons niet, dat hij den wensch, om eenen medehelper te ontvangen aan de Heeren Bestuurders van het Z.G.schap te kennen gaf. Dien wensch „om een nederigen, gemoedelijken en geloovigen Medebroeder te mogen ontvangen, gaf hij eerst in 1845 te kennen, toen hij weder 665 personen , na voorbereidend onderwijs, gedoopt had en zich weder omstreeks 500 personen hadden aangemeld , om tot de viering van het H. Avondmaal te worden toegelaten. Eerst 5 jaren later zou die wensch vervuld worden.
Het zou wel zonderling zijn geweest, wanneer deze buitengewoon gezegende Evangelieverkondiging, waarvan wij in de geheele geschiedenis der Protestautsche zending geen tweede voorbeeld zóó aantreffen, geen haat bij de tod en Zijnen Gezalfde wederstrevende wereld had opgewekt. Sommige reizigers, die de MinoJicivsci slechts ter loops bezocht hadden, spraken dan ook van het doopeu bij geheele scharen , van onchristelijken wandel der gedoopten en van verdeeldheid tusschen de zendelingen onderling. Dit geschiedde reeds in 1840. Tengevolge daarvan om ophelderingen door de Bestuurders des N. Z.G.schaps gevraagd, zond Riedel hun deze rechtvaardiging:
„Eene eerste beschuldiging schijnt te zijn, dat wij den H. Doop te onbehoedzaam toedienen. Ik vertrouw, dat hefc Ned. Z.G.schap geene mannen zal uitzenden, die roekeloos met de Bon.lszegelen des N. T. zullen omgaan. Zoolang ik hier ben, weet ik niet één voorbeeld daarvan te noemen. Ik voor mij vrees wel eens, sommigen te doopeu en zou de keus daarvan gaarne aan andereu overlaten, maar heb wel eens ondervonden, dat diegenen, voor wie ik eerst vrees koes-
tcrde, later uitnemende Christenen zijn geworden en daar ik hier niemand heb, aan wien ik die keus kan opdragen , zoo doop ik allen, die eerst onderwijs ontvangen en belijdenis des geloofs afgelegd hebben, opdat ik van mijnen kant althans de komst van Gods koninkrijk niet verhindere. Mocht er eens een onwaardige onder zijn, dan zou ik toch nog zooveel kwaad niet gedaan hebben, als wanneer ik iemand had uitgesloten, die wel waardig was, den Doop te ontvangen.
Wij weten verder: „dat het geloof ook in de harten wordt gewerkt door het hooren des Woords.quot; Indien nu de Heidenen niet mede naar de kerk kwamen, in de hoop van gedoopt te zullen worden of wij hen gedurende 2 of 3 jaren ter kerk wilden laten gaan, alvorens hen te doopen, dan zeker zouden er weinigen hunner komen. Zij zouden ook niet hooren en het geloof zou niet gewerkt worden in hunne
harten. En wie zou ten slotte de schuld daarvan dragen ?.....
Een tweede bezwaar, mij gemaakt, betreft de toelating der lidmaten tot de viering des H. Avondmaals. Voor onwaardige genieting heeft men hier weinig te vreezen, omdat hier, zooals troeger ook in Holland, niemand tot het H. Avondmaal zal toetreden, of hij moet voor zich zeiven verzekerd zijn, dat hij Jezus Christus waarlijk lief heeft. Ik meen in tegendeel, dat hier vele oprechten worden gevonden , die te veel tegen het H. Avondmaal opzien en het meer noodig hebben, tot deelneming daaraan aangespoord, dan daarvan terug gebonden te worden. Gedurende mijn twaalfjarig verblijf alhier heb ik althans nog slechts één persoon van de deelneming aan het H. Avondmaal behoeven uit te sluiten.
at de inzegening des huwelijks betreft, niemand zou zich daaraan onttrekken, zoo dit slechts eene zuiver kerkelijke zaak was; maar wij moeten met de bestaande toestanden rekenen. Kan ik mannen, die van 40—60 jaren oud zijn, die 20—40 jaren met ééne vrouw geleefd en reeds kbin-kinderen hebben, nog gaan dwingen, bij het burgerlijk Bestuur verlof aan te vragen, om zich kerkelijk te doen inzegenen Mag ik hun den Doop weigeren, omdat zij niet kerkelijk zijn gehuwd ? Ik ken velen, die eens op Alfoersche wijs huwden, maar die later gedoopt, onbestraf-felijk hebben gewandeld en blijmoedig zijn gestorven. Dit neemt evenwel niet weg, dat ik altoos op het sluiten van het huwelijk op Christelijke wijs blijf aandringen.
Van verdeeldheid tusschen de zendelingen is mij niets bekend. ij leven allen met elkander in hartgrondige en
wederkeerige liefile, als eens de Apostelen, ofschoon ieder natuurlijk zijne eigenaardigheden heeft.
Over den Doop, aan de volwassenen toegediend, heb ik lanir nagedacht en met dat doel meermalen de Handelingen der3 Apostelen nagelezen en ook de kerkgeschiedenis geraadpleegd , ook het gedrag van de zendelingen van andere genootschappen overwogen. De Apostelen waren in het bezit van den H. Geest en doopten, zonder lang voorafgaand onderwijs , alleen op belijdenis des geloofs in den Heer Jezus Christus. quot;Wij, die den H. Geest niet in die mate bezitten, als de Apostelen, geven lang voorbereidend en uitvoerig onderwijs en zij, die daarop wenschen te worden gedoopt, moeten veel belijden en veel beloven. Zullen wij dat alles voor veinzerij houden ? . . . . Dan zouden wij ons tegen vele oprechte zielen zwaar bezondigen. Piiilippus bezat den H. Geest en doopte nogtans eenen Simon , den toovenaar. Hand,
8: 9_24. Paulus stichtte de gemeente te Korinthe, waar
later verdeeldheid ontstond, een bloedschender onder de ge-doopten en een dronken aan het H. Avondmaal was. Zou de Apostel Paüi.us misschien niet lang genoeg met den Doop gewacht hebben ? . . God dank! zoo ver is het hier nog niet gekomen. Xk roem in de genade onzes Heeren Jezus Christus , die hier velen gaf, die den Vader in geest en in waarheid aanbidden.quot;
Yervolgens wederlegt hij de beschuldiging, dat de gemeente onverschillig zou zijn op het punt van godsdienst. „Ik achi het geene kleinigheidquot; — zoo schrijft hij „van zijn voorvaderlijken godsdienst en zeden afstand te doen en openlijk te belijden, dat men een verdoemelijk zondaar voor God is, te meer nog, als ik bedenk, dat vele bedrevene zonden voorheen niet als zonden golden. Als oude lieden nog lezen willen leeren, ofschoon het hun bij den arbeid in hunne tuinen niet te pas komt en geen stoffelijk gewin kan opleveren, zou dat met onverschilligheid op het stuk van godsdienst zijn te rijmen? Ik kan dat alleen verklaren uit de begeerte, dat zij zelve de Schrift wenschen te onderzoeken. Ik zou vrij wat brillen (1) behoeven, om den wensch van alle oude lieden, die nog lezen willen leeren, te vervullen. Wie zal dat onverschilligheid noemen ?
„Zes palen van Tondanoquot; (gelijk aan één uur gaans) — zoo vervolgt Riedel dan — „aan den anderen kant van het meer ligt de kleine negerij Watoemaja, uit slechts 46 ge-
(1) Later zijn er werkelijk eenige dozijnen brillen naar de Mina-bassa gezonden.
zinnen bestaande. In het begin dezes jaars verzocht de hoofdman of schout in ij om een ouderwijzer. Ik zond er eeneii. Thans leeren er 48 kinderen en de geheele negerij heeft het Heidensch bijgeloof afgezworen en op eigen kosten een net kerkje opgericht.
Zou dat ook onverschilligheid op het stuk van godsdienst wezen ?
Misschien zullen de Heeren Bestuurders van het Ned. ZGschap zeggen : „Hoe bemint Eikdel zijne Tondaneezen!quot; Ik beken gaarne, dat ik die inenschen lief heb en voeg er bij: zoo lang een prediker de meuschen, onder welke hij arbeidt, niet lief heeft, zal zijn arbeid ouder hen ookgeene vruchten dragen/\'
Bovenstaanden brief hebben wij opzettelijk wat breedvoerig meegedeeld, omdat hij Eiedel en zijnen arbeid geheel kenschetst.
Erger, dau de tegen de zending op Celebes meest in Europa ingebrachte beschuldigingen, was de tegenstand, die haar in dat oord zelf door Europeesche ambtenaren werd ia den weg gelegd. Zoo lang de llesident van Menado het zendingswerk genegen was, gingen de zaken goed. Maar toen deze was overleden, werd er een ander aangesteld, op wiens hoog bevel ook Zondags moest worden gearbeid. Zoogenaamde christelijke opzieners dwongen hen, die reeds gedoopt waren, ook op den Zondag in de tuinen te arbeiden, ondanks hunnen wenscli om de kerk te bezoeken. Velen zijn daarbij martelaars geworden en hebben liever slagen verduurd en zich met de voeten in liet blok laten vastsluiten, dan op den dag des Heeren te arbeiden.
De zendelingen hebben zich daarop met hunne klachten tot den Gouverneur der Molukken en met gunstig gevolg gewend. Zelfs hebben ambtenaren gepoogd, de fosso\'s met hunne zedeloosheid weder in te voeren, maar de geest van het reinigend Evangelie had God lof! reeds te diepe wortelen in de harten der Alfoereu geschoten, dan dat die toeleg zou gelukt zijn!
Ook tegen de Christelijke school werden bezwaren ingebracht van de zijde van dweepzieke Mohammedanen. Deze verlangden , dat in de scholen, die met medewerking der regeering waren opgericht, alleen onderwijs in het lezen , schrijven en rekenen aan de jeugd gegeven zou worden, om het denkvermogen te oefenen, maar het onderwijs in den christelijken godsdienst van de scholen zou worden geweerd. Deze zaak heeft veel vijandschap gezaaid, die nog niet weder is bijgelegd. De scholen, door het Z.G.schap gestich ten be-
129
zoldigd, staan alleen onder liet toezicht van de zendelingen, terwijl die, waarin de onderwijzers van regeeringawege bezoldigd en die daarom ook G o u v e r n ein ents s c h o 1 e n genoemd worden, aan het toezicht van het burgerlijk bestuur ziju onderworpen. Omdat ook de school van Tondano tot deze laatste behoorde, vond Riedel het geraden, zich van haar eindelijk terug te trekken, te meer, dewijl hij elders gelegenheid genoeg had, pos it i e f-Christelijk op de jeugd te werken.
Ondanks al dien tegenstand van de zijde der booze wereld nam het aantal dergenen, die op Christelijke wijs hun huwelijk lieten inzegenen, de lidmaten en kerkgangers boven verwachting toe. Ook begon men den dag des Heeren met meer onderscheiding te behandelen. Reeds vroeg in den morgen trokken geheele scharen van verre, geestelijke liedereu zingende, op naar Tondano. Regen of wind hielden hen niet terug. Sedert 1846 hing, nevens de kerk, eene groote klok, die gedragen werd door palen van 36 voet hoogte. Deze werd Zondagmorgen te 8 uren reeds geluid en kon zeer ver in deu omtrek gehoord worden.
Eens liet Riedel de menschen tellen, die ter kerk kwamen. De menigte beliep over de 2000. De kerk was telkens zoo vol menschen , dat Riedel moeite had , om op den kansel te komen. Onder het aanhooren der leerrede werd menig oog vochtig. Vroeger had Riedel zijne preken altoos zorgvuldig uitgewerkt en vervolgens zakelijk van buiten geleerd (gememoriseerd), maar sedert lang kon hij den tijd tot het schrijven zijner leerredenen niet meer vinden, omdat bijna al zijn beschikbare tijd door het onderwijzen van de doopkandidaten en van diegenen, die ook het H. Avondmaal wenschten te vieren, werd ingenomen. Hij koos nu in het begin der week een tekst , overdacht en bescnouwde dien van alle zijden, vooral Zaterdagsavonds en sprak dan des Zondags kort, maar duidelijk en indrukwekkend daarover. Had hij in de afgeloopene week iets onbetamelijks gehoord of gezien, dan werden uit de wapenkamer des Woords daartegen scherpe pijlen afgeschoten. Zoo werden zijne preken dikwijls gelegenheidsleerredenen, juist gepast voor zijne gemeente. Daarenboven was elke preek eene uiting van zijn gemoedsleven.
Na de preek hield hij de preekherhalingen aan huis. Ook daaraan nam steeds grooter aantal deel. Had men de nieuwe kerk, die door eene aardbeving veel had geleden , moeten afbreken omstreeks het jaar 1844 en van de voor-handene bouwstoffen eene grootere noodkerk voorloopig op-
9
130
getrokken, nu was ook het leervertrek te klein geworden. Daarom liet Biedel de lieden op het grasperk vóór zijn huis vergaderen, waarover de snel opgeachotene hoornen hunne schaduwen wierpen. — Daar waren eenige banken geplaatst voor de ouden van dagen. De jongeren van jaren stonden daar rondom en er waren dikwijls over de 100 menschen.\'De meer ontwikkelden werden door Kiedel aangemoedigd, om te spreken. Met vuur en klem van woorden sprak dan menigeen , want de Alfoer is van nature levendig, bewegelijk, gemoedelijk en bezit veel aanleg tot welsprekendheid.
Anderen luisterden. Onder de ouden ging dan de p i-nangdoos wel ijverig rond, maar vader Eiedel had het jeugdige geslacht reeds die onzindelijke gewoonte afgeleerd. Met gezang en gebed werden altijd deze bijeenkomsten gesloten.
\'s Namiddags werden de Doop -en Avondmaals-kandidaten onderwezen. Ook voor de Bijbeloefeningen, die \'s avonds iu de week door Eiedel werden gehouden, was het leervertrek te beperkt geworden. De noodkerk kon daarvoor niet gebruikt worden wegens gebrek aan verlichting; Er bleef daarom niets anders over, als die bijeenkomsten te splitsen. En alzoo ontstonden in Tondano de Conventikelen of godsdienstige samenkomsten, die regelmatig in sommige huizen werden gehouden. In het eene kwamen de mannen, in een ander de vrouwen, ginds de jongelingen, elders de jonge dochters bijeen en overal werden gedeelten uit de Schrift voorgelezen en zoo goed men dat vermocht, verklaard, terwijl Eiedel dikwerf om voorlichting werd gevraagd.
In Biedei/s leervertrek vergaderden destijds de jongelingen. Hij zelf was altijd in hun midden en schreef er van: „Ik moet dikwerf vreugdetranen storten, als ik de dankbaarheid hoor, die zij voor de kennis van het heerlijk Evangelie aan den dag leggen en ik geloof, dat menig jongeling in Eurapa met beschaamde kaken zou staan, als hij het bidden hoorde van deze pas uit de Heidenen bekeerde jongelingen.quot;
Maar ook deze samenkomsten moesten wegens gebrek aan voldoende ruimte weldra gestaakt worden. Zoo werd de wensch om eene doelmatige ruimte te hebben, steeds luider. Deze verkreeg men eerst in 1849. In dien tusschentijd vermeerderden de Conventikelen, zelfs zonder voorkennis van Eiedel.
Zoo wandelt hij eens langzaam door de negerij. Onder de laatste huizen is er een, dat door een gegoed man den behoeftigen bewoners ten geschenke is gegeven. Eene (JÜjarige weduwe, die lang slavin was, woont daarin, die niet alleen
131
hare lichamelijke vrijheid heeft herkregen, maar wat hooger zegen is, door den Heere Jezus geestelijk Is vrijgemaakt. Bij haar iu leeft een zoon , die vroeger soldaat geweest, iu dienst blind geworden en met gering pensioen als invalide uaar huis gezonden is. Een derde bewoner heet Simon , een ongelukkig verkromd menscli, de oom der vrouw. Op gezegden avond bij dat huis komende, hoorl. Bigdul daar binnenshuis luid spreken. Hij klimt bij den ingekerfden boomstam op en ziet , dat het er zoo vol menscheu is, dat hij de deur niet kan binnenkomen. In het midden zitten de kreupele en nog drie andere jongelingen op eene mat. Een dertig mannen luisteren aandachtig naar alles, wat gene spreken.
„Maar Simon 1quot; vraagt Kiedel na vriendelijken groet, „wat is hier te deen ?quot; En het antwoord luidt: „Deze vier jongelieden komen eiken Zondagavond zamen, om over uwe \'preek te spreken en te bidden. Heden zijn wij gekomen, om naar hen te luisteren en mei hen mede te bidden. Mijnheer heeft dezen morgen over „den zaligen dood der geloovigenquot; gepreekt. Die woorden hebben ons in het hart gegrepen en wenscheu wij nog eenmaal te hooren \\quot; — Zoo greep het louterende vuur des H. Geestes in steeds breeder kringen rondom zich in Tondano en reinigde er het volk merg en bloed. De huisvaders pleegden des Zondags de hunnen over de gehoorde preek te onderhouden en velen hunner baden vervolgens met de huisgenooten om de komst van Gods koninkrijk op aarde en de algeheele overwinning van alle Heidensche dwaling. Zelfs vond men er jongelings-vereenigingen, die elkander in den godsdienst onderwezen, om tot den H. Doop te worden toegelaten.
Riedel zag eindelijk zijn wensch, den bouw van „eene kleine huiskerkquot;, gelijk hij haar noemde, vervuld. Tegenover zijne woning lag een moerasachtig stuk grond, waarop riet en kreupelhout welig tierden. liet burgerlijk Bestuur schonk aan de gemeente dien grond. Vele jongelingen roeiden nu, zonder loon, het kreupelhout uit, hoogden den lagen grond op en deden dat alles bij lichte maan, nadat hun dagelijksch werk was afgeloopen. Kadat de plek in gereedheid was gebracht, velden zij boomen, zaagden en behakteu de boomstammen, brandden houtskool voor den smid enz. Vele handwerkslieden arbeidden zonder —, anderen voor de helft van — het gewone loon. Verheugd zag men het gebouw steeds hooger oprijzen. Een gegoed man gaf f 100 voor het dak, een ander een tafeltje van ebbenhout, een derde wederom koperen kroonen. De geheele bouw was een werk des geloofs en der liefde; want toen Hiedei. er mede zou aanvangen,
was er geen geld voorhanden. Later zond liet Ned. ZGschap nog f 600. Hetgeen er nog aan ontbrak, vulde de gemeente aan. Daardoor was er over de kleine kerk geene schuld, toen zij voltooid was. Van buiten en binnen geleek zij op tuT • ^r00^ zaa\'- Boven de buitenste deur stond in het Maleisch, in hout uitgesneden: „Bewaar Uwen voet, als g\'J ten huize Gods ingaat en kom, om te hoorenquot; Pred. 4: IJ, en boven de deur van liet portaal aan de binnenzijde: „Zoo zie nu wel toe, hoe gij hoort. Luk. 8 : 18.
Zoo konden dan nu de Bijbeloefeningen in de kleine kerk des avonds weder geregeld worden gehouden. Ook werd zij gebruikt voor het geven van godsdienst-onderwijs. In alle deze bijeenkomsten was Ejedel als een vader onder zijne kinderen. Overigens was hij de herder, die de hem toevertrouwde kudde met de onwederstaanbare macht van zijne verstandelijke en zedelijke meerderheid leidde. Ik stip daarvan slechts één voorbeeld aan uit vele:
Lr is twist ontstaan over de grensscheiding van de nege-rijen, 1\'ondano en Tomohon. De onderhandelingen, om de twist bij te leggen, zijn vruchteloos geweest. Een oorlog schijnt onvermijdelijk. Heeds worden de wapenen te voorschijn gehaald. Kiet al!een de Heidenen, maar ook vele reeds gedoopten sieren zich met den ouden krijgsmansdos, de speer, het schild en een bladeren-krans om de slapen. Aan den voet van het gebergte Massarang vatten de vijandige scharen post tegen over elkander. Spoedig zal het bloedve.-gieten, het ellendigste bedrijf van alle bedrijveu, een aanvang nemen. Maar daar nadert in die ure de man des vredes, onze lange en magere zendeling, een kind van dien God, die wil, dat alle menschen elkander zullen lief hebben. Onbevreesd gaat hij door de strijdzuchtige rijen en spreekt ■vredeswoorden van het Evangelie. De strijdlustigs mannen, die straks nog de lucht met hunne woeste oorlogskreten vervulden , zwijgen en luisteren. Euïdel noemt het onmensche-lijk, dat redelijke wezens elkander als wilde dieren aanvallen en gebiedt hen, in naam van God, van den strijd af te zien en naar huis te gaan. En waarlijk de een druipt af, na den ander en eindelijk gaan ook de overigen heen. Zoo werd door zijn invloed een bloedige strijd afgewend in Tondano.
Vraagt men : van waar hij dfen grooten invloed uitoefende op de bevolking ? Wij antwoorden : door zijn levend en krachtig geloof. Het was hem daardoor gegeven, zich den weg tot de harten der menschen te banen en zich met hen in innerlijke betrekking te stellen. Verder was hij de vriend van elk huisgeem, deelnemend in aller vreugde en leed en
1 o
ióó
met raad en daud allen lielpende, zoo Teel hij kon. Wie het verdiende, dien bestrafte hij, zonder aanzien des persoons. Men zou van hern mogen zeggen: dat hij het openbare geweten der gemeente was. Van daar zijn groole invloed en zoo veel zegen op zijne zielzorg.
De bezoeken der gemeenteleden bepaalde hij doorgaans tot de morgenuren , omdat velen over dag afwezig waren bij den arbeid in de tuinen. Beschouwen wij hem eens bij die morgenbezoeken :
\'i Is nog slechts de vijfde ure in den ochtend. De dag begint te schemeren. De meesten echter zijn reeds opgestaan. Eeeds heeft het rijst stampen onder de huizen een aanvang genomen. Eikdel begeeft zich op weg in een eenvoudig morgenjasje, zoo als de meeste Europeanen aldaar dragen. Hookende\' wandelt hij langzaam voort. Menige vriendelijke groet wordt hem toegeroepen door de rijststampende vrouwen en meisjes en door de mannen, die in de nabijheid van hunne woningen eenigen arbeid verrichten. Zij, die hem ontmoeten en voorbijgaan, verheugen zich, dat zij hem de hand kunnen drukken. Eenigen maken zelfs een omweg, om dit te kunnen doen. Slechts één poogt zich achter eene dichte haag te verbergen voor hem. Maar dit gelukt hem niet. Rikdel\'s oog heeft hem reeds gezien en nu klinkt het: „Hola Tan-gendong ! waarom verbergt gij u ? Kom eens nader!quot; Eu waarlijk hij nadert zijn zielzorger, als door eene onzichtbare hand te voorschijn getrokken. Thans zal er — zoo meent misschien menigeen — een hevig onweder op het hoofd van den schuldige losbarsten ? . . . Maar neen! Riedel spreekt geen woord in toorn. Op vasten toon brengt hij den schuldige zijne overtredingen onder het oog, die al dieper en dieper het hoofd buigt en voor ditmaal wordt hij daarmede vrijgelaten.
Maar daar ontmoet Riedel een ouden, hooghartigen zondaar. Dien spreekt hij harder toe. Als mokerslagen vallen zijne woorden , die tot schaamte en berouw vermanen, op dat verharde gemoed. Wij hopen, dat het er door vermurwd werd.
Riedel gaat verder. Door het vuur zijner strafrede is het vuur in zijne pijp uitgedoofd. Om haar weder te ontsteken, klimt hij den trap op van een nabijstaand huis. Hier ziet men geen ingekerfden boomstam, geene lage opening in de zijwanden meer, waardoor men naar binnen moet kruipen, maar een werkelijken trap en eene fatsoenlijke deur. Hier heerscht welvaart. Het gezin bevindt zich juist aan het ontbijt en de pandita wordt er met blijdschap begroet. Men
184
vtaagt: „waarmede meu hem mag dienen ?quot; „Met niets anders , antwoordt Riedel , dan met een vlammetje, om mijne pijp weder te doen ontbranden.quot; En straks spreekt hij van deu grooten en milden Gever aller goede en volkomene gaven en wekt de leden van dit gezin op tot dankbaarneid aan God en liefdebetoon jegens de naasten.
Eiedel gaat verder en nn een hoek omslaande, ontmoet hem eeue jeugdige moeder, die bij den aanblik van den geliefden leeraar eerst verblijd , dra aanvangt te weenen. Voor korfen tijd stierf haar eerste kindje. „Winoei! dengenen, die God liefhebben, moeten alle dingen ten goede medewerken ! Gelooft gij dat ?quot; — zoo spreekt hij der bedroefde moeder toe, terwijl de toon van zijne stem van hartelijke deelnemiüg getuigt en daarna spreekt hij woorden van milde vertroosting, die het gewonde moederhart balsem en een zalig geloofsvertrouwen instorten.
Ginds gaat hij weder eene woning binnen. Daar ligt een Heiden krank, die nog niet om den H. Doop verzocht heeft, Riedel heeft een geneesmiddel voor hem medegebracht, maar weet ook van den eenigen Geneesmeester der zielen te getuigen. ,/t Is toch eene treurige geschiedenis met Uquot; zegt hij tot dezen. „Vroeger hebt gij u allerlei onzin laten voorpraten door uwe priesters en die ruim betaald, om te worden genezen. Thans hebt gij geene quot;Walians meer. Maar zoo gij ook herstelt, uwe genezing zal u niets baten, zoo lang gij den rechten Geneesmeester voor de ziel, den Heer Jezus Christus niet leert zoeken.quot;
Een paar uren zijn met deze herderlijke morgenbezoeken voorbijgegaan. Thans keert Eiedel naar huis terug, waar hem vele andere werkzaamheden wachten.
Zijne werkzaamheid wekte meer en meer de belangstelling in Nederland. Men verlangde er meer van te hooren en Eiedel was in zijne mededeelingen doorgaans karig en kort, omdat hij geene eer bij de wereld zocht, maar het hem ge-genoeg was , door zijn Hoogen Zender als een getrouwe dienstknecht gekend te worden.
De Bestuurders van het N. ZGschap drongen evenwel op moer breedvoerige mededeelingen aan en daarop antwoordde Eiedel in Eebr. 1851 :
„Ik vind dien wensch van de HH. Bestuurders zeer billijk en acht mij ook verplicht, dien te vervullen. Maar als ik wilde doen, gelijk voor 18 jaren, waarmede zou ik beginnen ?
quot;Wanneer de zendelingen van andere landen van de inboorlingen , vruchten of andere zaken ten geschenke ontvangen , goede antwoorden of gemoedelijke belijdenissen hoeren,
130
bcaclioinven zij dit als eeu gunstig teekea en berichten dat. Zoo iets geschiedt hier dikwijls en ik dank daarvoor vel den Heer der gemeente, maar schat dat niet te hoog. Ik verheug mij daarover wel eens met beving: want ik weet, dat niet alle schoone bloesems vruchten worden. Ik ben juist daarom dikwerf kort in mijne mcdedeelingen, omdat ik niet wensch, dat de heilige zaak van het koninkrijk Gods, na mijnen dood , blijke anders te staan, als ik haar heb voorgesteld.
Nog beijver ik mij der kortheid, wegens mijne veelvuldige werkzaamheden. Sedert lang kan ik den tijd niet meer vinden, om mijne preken te schrijven , maar heb dat ook niet meer noodig Op den Zondag heb ik bijna geen tijd, om te eten, want dien dag is, de tijd van de openbare godsdienstoefening uitgezonderd, mijne woning doorgaans vol menschen, zoodat ik \'s Maandags en dikwerf ook Dinsdags nog moede ben van den Zondag. Maar ik wil daarover niet klagen. Integendeel, ik dank God daarvoor en wil werken, zoo lang het dag voor mij is. In die vele werkzaamheden zie ik immers , dat God mijne gebeden verhoort. Juist daardoor ontbreekt mij de tijd dikwijls tot breedvoerige mededeelingen. Maar ik voeg hier nu eene bijlage bij.quot;
Wij ontleenen daaraan alleen het volgende: „Als eene schaar volwassenen komt, om mij om den H. Doop te verzoeken, dan vraag ik elk in het bizonder: „Wat hem drijft, om een Christen te worden?quot; Ik verneem dan soms antwoorden , als de volgende:
1. „De Heidenen keeren God den rug toe en het gelaat naar de zonde. Met de Christenen is het omgekeerd.quot;
2. „Ik ben een groot zondaar en behoef een Verlosser, dien de godsdienst der Alfoeren mij niet kan geven. Die godsdienst maakt ook niet zalig.quot;
3. „Ik vrees, als Heiden te sterven , maar wanneer ik als Christen sterf, dan kan ik hopen op den hemel.quot;
Zoo kwam er eens een Heiden tot mij , die mij bad om hem te doopen. Hij had dat zelfde verzoek reeds meermalen gedaan Toen ik hem antwoordde, dat er den volgenden zondag niet gedoopt zou worden, viel de man op de knieën en bad hij: „Nu Heere Jezus ! Gij weet het, dat ik in U geloof; want Uw H. Geest heeft dat geloof in mijn hart gewerkt. Uit genade hebt Gij mij alle mijne zonden vergeven en zoo ik ook heden moest sterven, zult Gij mij niet verstoeten, ofschoon ik ook niet gedoopt ben.quot;
Als er volwassenen in de groote kerk, te midden van ongeveer 2000 menschen zijn gedoopt, dan komen zij\'s avonds
\'
...
186
iu de kleine kerk nog eens zamen, waar hun door godvree-zende lieden wordt gevraagd: „Welke gevoelens er bij hunnen doop en hunne harten zijn omgegaan en op wat wijs zij hunne dankbaarheid voor het ontvangen van den H. Doop zullen betoenen ?quot; Dan hoort men antwoorden als deze :
1. Vroeger was ik een slaaf van niijne zinnelijke lusten , maar de Heer heeft genadig mijn leven gespaard. Nu beu ik een door Jezus Christus verloste en een kind Gods geworden door zijne genade.
2. Nog gisteren was het mij, als had ik een bezoedeld kleed aan, maar de Heer heeft mij de reine kleedereu des heils aangetrokken Hierover springt mij het hart op van vreugde in mijne borst en ik hoop, mijn dank aan God eu de menschen te bewijzen, door mij te beijveren, om een Chrisielijken wandel te leiden en door te worstelen, om in geloof, liefde en alle goede werken toe te nemen.quot;
3. roeger zat ik in het knellende blok en de banden der zonde en was ik door het Heidensch bijgeloof als met touwen gebonden. Maar de Heer heeft mij vrijgemaakt. Daar voor wil ik Hem mijn dank betalen, door niet alleen mijn gelaat, maar ook mijn hart en geheele lichaam van de zonde af te keeren en Gode toe te wijden.quot;
4. „Ik heb reeds lang in den Heer Jezus Christus ala Verlosser van de zonde en de ellende der zonde geloofd. Heden heb ik de verzegeling van Hem gekregen, dat mij mijne zonden door Hem vergeven zijn. O , oudere Broeders en Zusters! vermaant mij, zoo ik ooit weder van den smallen weg mocht afwijken en bidt voor mij, dat ik standvastig moge blijven tot aan mijn einde.quot;
Na zulke treffende belijdenissen worden de nieuw gedoop-ten vermaand; daarna wordt er gebeden en de geheele samenkomst met een geestelijk lied besloten.
Op dergelijke wijs geschiedt ook de voorbereiding voor het H. Avondmaal in de kleine kerk. Ieder staat het vrij, daarbij te spreken. Hun, die ergenis gegeven hebben, wordt dit voorgehouden. Zij mogen zich verdedigen. Maar blijkt hunne schuld en onboetvaardigheid , dan worden zij van de deelneming aan het H. Avondmaal uitgesloten door de gemeenteleden zelve, die zich bewust zijn, dat zij geroepene heiligen zijn. Op berouw en verbetering worden de uitge-slotenen eveneens door de gemeenteleden weder aangenomen. Is deze een man, dan wordt door de broeders, is deze eene vrouw, dan wordt door de zusters een gemoedelijk woord van vermaning gesproken. Ik ben daarbij als de oudste broeder oader lt;)e broeders. Ook wojdfc daarbij menig tuffend
1 •\'] 7
woord door de gemeenteledeu gesprokeu. Zoo zei de eene zuster van 60 jaren eens: „Broeders en Zusters! wil ik u eens zeggen, hoe ik mij altijd op de viering van het H. Avondmaal voorbereid ? . . , . Ik bid slechts, om den H. Geest te mogen ontvangen.quot; — Op de vraag; „Wat moet de H. Geest u dan doen?quot; antwoordde zij: „Hij moet als een scherp snijdend mes alle mijne zondige gedachten en overleggingen uit mijn hart wegsnijden of als een verteerend vuur alles , wat boos en Gode wederstrevend iit-mij is, afbranden en vernietigen, mij verlichten, reinigen en aanvuren , om God boven alles en de naasten, als mij zelve lief te hebben.quot;
Een ander zeide bij die gelegenheid eens: „Ik ga tot het H. Avondmaal, gelijk de verloren zoon tot zijnen vader ging. En de Hemelsche Vader bereidt mij in zijne genade ook een feest, als de vader zijn verloren zoon. O, mocht ik Hem slechts dankbaar zijn voor zijne genade!quot;
Moet men van zulke belijdenissen niet zeggen : zij zijn schoone bloesems van Christelijk godsdienstig leven ? In hoe menige gemeente zoekt men vruchteloos naar zulke schoone bloesems. i)och ik wil het opgewekt godsdienstig leven mijner Tondaneezen niet als een ideaal verheerlijken. Ik weet, dat niet alle bloesems vrucht zetten. De groote Hartenkenner kent de zijnen. Ik zou daarom soms ook de schaduwzijde dezer liefdelijke schilderij wel donker willen kleuren, opdat men mij later niet van overdrijving kunne beschuldigen.
Ik zou nog veel van zulke doove bloesems kunnen zeggen. Maar men telt immers de bloesems niet mede, die de wind als sneeuwvlokken doet verstuiven. Doch dit is zeker, dat er onder de Christenen in Tondano niet weiüigen worden gevonden , bij wie het Christen te zijn geloof en heilig leven is.quot; Aan hunne vruchten zult gij ze kennenquot; heeft de groote Meester eens gezegd.
Dezen toetssteen mocht men gerust op Riedels gemeente aanwenden. Een paar voorbeelden nog daarvan:
Eene bruid was voor haar bruiloftsfeest met geleenden tooi opgesmukt. Dit is hier een gebruik. quot;Wel is het reeds zeer verminderd Ook deze bruid had zich eerst daartegen sterk aangekant, maar eindelijk aan het verlangen harer vriendinnen toegegeven. Nu geschiedde het, dat zij op weg uit de kerk naar hare woning een kostbaren gouden ring, met diamanten omzet, verloor. Haar zwager, die voor dien geleenden ring borg was gebleven, zou een arm man zijn geworden, indien hij de waarde van dien ring had moeten vergoeden. Maar zie, wat gebeurt. Twee dagen later komt er een jon-
] ;5s
geliug tot liem , die den riug liad gevonden, om hem dien weder ter hand te stellen. Zulk eene daad van eerlijkheid en goedo trouw zou hier voor 20 jaren niet hebben plaats gevonden. Te dier tijde zou ieder Heiden in des jongelingsplaats zich met het gevondene voorwerp spoedig naar Menado begeven en liet daar heimelijk aan de Chineezen verkocht hebben.
Nog een voorbeeld: In het jaar IS48 kwam er een dansmeester naar Tondano. Op menige plaats was het hem gelukt, Europeesche dansen in te voeren, waardoor nog heden ter dage de polka eene groote rol speelt in de Minahassa. Eenige Europeanen waren er dan ook sterk voor en zeiden , dat liet dansen door het Evangelie niet verboden werd en aan het lichaam eene goede houding gaf.
Velen merkten nogtans aan, dat door het dansen wel booze lusten konden worden opgewekt en zelfs jongelieden wederstonden de verleiding, die hun onder den dekmantel van een geoorloofd genoegen werd voorgehouden. „Wij kunnen onzen tijd beter gebruiken, dan door dien met dansen te verslijtenquot; zeiden zij „en moge het ook waar zijn, dat de Heer Jezus Christus het dansen niet verboden heeft, zoo heeft Hij het ons toch ook niet gebod enquot;. Daardoor duurde het niet lang, of de dansmeester moest aftrekken.
„Als ik — zoo schreef Riedel — die grondige Bijbelkennis , die onder tranen afgelegde treffende belijdenissen, iu het kort al der zegen nadenk, dien het God behaagt, op mijn geringen arbeid te leggen , dan sta ik dikwijls verstomd en gevoelende, dat ik zwakker word, denk ik dikwijls aan mijn einde, maar mijne laatste gedachte zal zijn: „Alles was genade!quot;
Na den zendingsarbeid van Riedel gedurende het tweede tiental jaren van zijn verblijf in Tondano in zijn samenhang beschouwd te .hebben, moeten wij nog iets over zijn huisgezin zeggen. quot;Vijf jaren lang na den dood zijner gade verzorgde hij zelf zijne geheele huishouding. Maar eindelijk werd die zorg hem toch te zwaar. De grooter wordende kinderen behoefden ook meer tucht en opleiding. Daarom moest hij wel besluiten te hertrouwen. Zijne tweede vrouw was de dochter van een ambtenaar en eene zachtaardige, maar zwakke vrouw. Door hare moederlijke zorgen werd het hem mogelijk zich weder onverdeeld aan zijne taak toe te wijden.
Zijn zoon Frits was toen niet meer te huis. Eerst door zijn vader onderwezen, was hij later te Menado op school besteld. In zijn 14e levensjaar had hij bij zekeren heer Francis , commissaris der regeering, als schrijver gearbeid en zoo zeer diens genegenheid gewonnen, dat deze hem op eene
139
reis naar de Moluksche eilanden liad medegenomen en ook behulpzaam wilde zijn, om hem naar Europa te zenden. Hij ried den ouden Riedel aan, zijn zoon schilder te laten worden. Deze wensclite, dat zijn zoon ook eenmaal den Heer der gemeente als zendeling zou willen dienen, maar wilde hem vrij laten in zijne keus. Toen Frits naar Europa onder zeil ging, wae het nog onbeslist, of hij naar Dusseldorf op de teekenschool zich begeven of naar Rotterdam gaan zou, om tot zendeling te worden opgeleid. Erits beslistte uit eigen keus voor het laatste en dit was voor Riedel „eene groote vertroosting op zijnen ouden dagquot;, gelijk hij zelf schreef.
De oudste dochter M aria had hare ziekeli jke stief moeder in de verzorging der huishouding getrouw geholpen, tot dat zij in 1850 met den schout van de negerij Kenia, den majoor Palinkaiioe huwde. Dit is, mijns bedunkens, wel een bewijs voor den voortgang der Christelijke beschaving in de Minahaxsa, dat een zendeling besluiten kon, zijne dochter aan een inboorling tot vrouw te geven. Dit huwelijk was zeer gelukkig.
Tot vermeerdering van Riedel\'s vreugde kwam juist op den dag, waarop Maria\'s bruiloft werd gevierd, de langverbeide medehelper van Riedel in de Minahassa aan.
Vier jaren na het sluiten van zijn tweede huwelijk moest Riedel ook zijne tweede vrouw verliezen. Van dien tijd af namen zijne drie jongste dochters de huishouding waar.
Van groot belang voor de zending op Celebes was het bezoek, dat de WelEerw. Z.Gel. Heer L. J. van Rhux 1) in 1847 als Inspecteur der Zendelingsposten daar bracht. Door zijn toedoen is dat gezegende arbeidsveld in zijne hooge beteekenis den vrienden der zending in Nederland eerst recht bekend geworden. Sedert dat bezoek van Z.W.Ew. heeft het Ned. Z.G.schap dan ook daar zijne krachten verdubbeld, zoodat in den loop van het derde tiental jaren het getal der zendingsposten aldaar tot acht werd vermeerderd , waaraan later nog drie zijn toegevoegd. Van deze naar de Minahassa afgevaardigde zendelingen, noemen wij, behalve de Broeders quot;Wilken eu Lineman, ook nog Br. Hartig, die vroeger op Timor werkzaam was en nu naar Kenia werd overgeplaatst. Riedel kende dezen van Berlijn en had het uitstekend genoegen , in zijne vrouw ook eene oude bekende te ontmoeten,
1) Thans uog hooggracht Evangeliedienaar te fVasseaaar bij Leiden.
140
t, vf. Lena Oudshoff , de dochter van zijn voormaligen kost-heer te Botterdam.
Deze vluchtige schets van de ontwikkeling der zending in de Minahassa toont ons, dat de vruchten van Kiedei/s arbeid ver buiten de grenzen van Tondano genoten werden. In Tondano werd eerst de tegenstand verbroken en van daar uit verbreidde de stroom der Christelijke beschaving zich allengs meer en meer over het geheele eiland. En moeten wij een man noemen, die onder hoogeren zegen, daartoe het meeste heeft gedaan, dan mogen wij, zonder Br. Schwaez of andere zendelingen te kort te willen doen, met vrijmoedigheid zeg-ged : „de baanbreker voor de overwinning des Christendoms in de Minahassa is Jouajïn Frederik IIiedel geweest.quot;
lüedels laatste tiental jaren.
\'t quot;Was meer dan tijd, dat er een helper naar Tondano kwam, want Riedels krachten verminderden. Wel was hij nog niet ver boven de 50 jaren oud, maar Indie\'s klimaat maakt den Europeaan vroeg oud , vooral als hij er 20 jaren in afmattenden arbeid doorbrengt. En Bjkdkls arbeid was nog steeds toenemende. In den herfst van 1851 schreef hij :
„Nu 3 jaren geleden schatte ik het getal mijner toehoorders des Zondags gemiddeld op 1500—2000; thans komen er op zijn minst 2500. In mijne kleine huiskerk, die voor 300 lieden ruimte bevat, komen gemiddeld van de 500—700 menschen, zoodat zij letterlijk op elkander gepakt zitten, velen buiten moeten staan en men het er van wege de hitte bijkans niet kan uithouden. Een aanzienlijk heer, van liet eiland Tem ate, h-rwaarts tot herstel zijner gezondheid gekomen, betuigde, dat hij nooit zoo iets gezien had.quot;
Riedel ontving dikwerf bezoek van Europeanen, omdat zijn naam vermaard was geworden, maar de meesten verlieten hem teleurgesteld.
Br. Graafland schreef daarvan : „Riedels uiterlijk heeft geen aantrekkelijks, zelfs iets terugstootends. Zijne magere en in scherpe lijnen geteekende gelaatstrekken worden er niet vriendelijker op, als hij meestal korte antwoorden geeft of zonder aanzien des persoons de verkeerdheden bestraft. Zijn afkeer van weelde gaat somtijds zoo ver, dat hij tegen de welvoegelijkheid zondigt. Ook in zijne kleeding volgt hij de grillen der mode niet. Daarom beschouwt menig Europeaan
142
hem als een zonderling en ziet hem wel eens aan als een gestrengen boetprediker uit den tijd der oude profeten, wanneer hij hem de waarlieid hoort zeggen. Met dat al acht ieder den man hoog om zijne edele beginselen. Zijne standvastigheid en wilskracht zijn van algemeene bekendheid en van grooten invloed op een volk, dat nog als kinderen geleid moet worden. In menschenkennis heb ik nooit iemand ontmoet, die hem overtrof. Uit gelaat, stem en gebaren der Alfoeren wist hij dikwijls af te leiden, wat er in hun binnenste omging.quot;
Riedels gestalte was te dier tijde reeds zeer gebogen. Met vasten wil weerstond hij nogtans lang zijne toenemende zwakte en deed zonder verzuim zijne werkzaamheden. Hij was echter zeer verblijd , toen hij in Br. Hendrik quot;Willem Nooij een gemoedelijken en nederigen helper mocht ontvangen.
Hendrik Willem Nooij was in 1825 te Dordrecht geboren en had reeds als knaap groot verlangen getoond, om predikant te worden. Maar zijne ouders ontbraken de geldmiddelen daartoe. Later met de zending bekend geworden, rijpte in zijn gemoed het voornemen, om den Heer der gemeente als zendeling te gaan dienen onder de Heidenen. In 1844 werd hij in het Zendingshuis te EoUerdam opgenomen, waar hij zich door zijn goedaardig, vredelievend en oprecht karakter ras de toegenegenheid zijner leermeesters en mede-kweekelingen verwierf. Na voltooide opleiding uitgezonden, kwam hij in Jan. 1850 in de Minahassa aan en ging terstond naar Tondano, waar hij zich met stalen ijver toelegde op het aanleeren van de Maleische en de Alfoersche talen.
Zoolang hij van de Regeering nog geen verlof had bekomen , om zich als zendeling te vestigen, reisde hij naar de andere zendelingen en leerde juist daardoor het volk te beter kennen. IJ ij keerde nogtans telkens naar Tondano terug en het is wel eene vereerende getuigenis voor hem, dat hij spoedig het volle vertrouwen van vader Rih.dkl , die hem^zeker met scherpen blik zal hebben gadegeslagen , mocht verwerven. Zoodra hij de taalbezwaren had overwonnen, werd hij door dezen tot zijn werkkring ingeleid.
Br. Nooij nam eerst de verzorging der buitenaf gelegene gemeenten op zich, terwijl vader Riedel nu zijnen arbeid meer bepaalde tot de de ïondaneezen. Dit was te meer noodzakelijk, omdat Riedel de reis te paard naar de aan het zeestrand gelegene gemeenten niet meer kon doen. Tot nog toe had hij zich tweemaal \'sjaars in een draagstoel derwaarts laen vervoeren. Nu ondernam hij die reis voor de laatste
143
maal, om die gemeenten aan zijnen opvolger over te\'dragen. Br. Noou schreef daarvan :
„Riedel kiest tot zijn bezoek van de strandgemeenten met opzet den tijd, waarin de meeste arbeid op de rijstvelden en in de koffietuinen is afgeloopen, om de regeering geene ergernis te geven. Den overigen tijd is de zorg voor deze gemeenten aan de onderwijzers opgedragen, die zicli zeer lofwaardig van deze taak kwijten. Immers deze zoeken niet alleen de harten der schoolkinderen, maar ook der volwassenen voor het Woord des Krnises te winnen. R bezoekt die gemeenten dan ook niet, om er door prediking het iLvan-gelie uit te breiden, maar slechts om de inwendige belangen der gemeenten te regelen, om degenen, die voldoend onderwijs ontvangen hebben, te doopeu en de verder ontwikkelden, die zich onbestrafi\'elijk gedragen hebben als lidmaten aan te nemen en tot de gemeenschappelijke viering van het H. Avondmaal toe te laten. Bij die bezigheden staan eenige leden der gemeente van Tondano hem ter zijde als p e n o e-longs, d. i. inlandsche medehelpers.
Door hen doet Riedel meer , dan hem zonder hen mogelijk zou zijn. Zij zijn zijne tolken en zoeken hunne in de ellende der zonde verlorene broeders naar het vleesch op, om hun de blijde boodschap des heils te brengen en vervolgens hen tot deu pandita te leiden, opdat deze hen verder onderrichte. Zij moeten het gedrag der gemeenteleden onderzoeken, hetgeen Riedel alleen onmogelijk zou kunnen doen. Zij vermanen de afgedwaalden en oefenen ook kerkelijke tucht uit. Door deze medehelpers wordt niet alleen de band van wederkeerige liefde tusschen de moeder-gemeente en de doch-ter-gemeenten onderhouden, maar ook in de laatstgenoemde gemeenten eene steeds vaster kern gevormd, waaraan de overigen zich later aansluiten.quot;
]STa deze algemeene aanmerkingen verhaalt Br. Noou :
„Op een Maandagmorgen verlieten wij in den vroegen ochtend Tondano. Velen kwamen vader Riedel eene voorspoedige reis wenschen en zeiden , dat zij gedurende zijne afwezigheid als kiuderen zonder vader en moeder waren. Op den weg en de plaats der afvaart stonden groepen, om van den geliefden leeraar afscheid te nemen. Ons reisgezelschap was talrijk, want behalve de penoelong\'s vergezelden ons nog velen, die de broeders aan het strand ook wilden bezoeken. De reis ging eerst over het meer van Tondano. Verscheidene , uit boomstammen gehouwene b 1 o 11 o \'s brachten ons over. Allen waren zeer opgeruimd. De schoone morgen en de heerlijkheid der natuur, verbonden met ons geheiligd
iloel, brachten allen in blijmoedige stemming. Op dat meer, waarop de Tondaneezen weleer Imnne gevangene vijanden op de maat der muziek aan stukken hakten en de ellendig verminkte ledematen voor de visschen ten prooi wierpen, weerklonken nn liederen des vredes, tot eer van God en den Heiland. Nadat wij ruim een uur over de spiegelgladde oppervlakte waren voortgeroeid, kwamen wij aan de negerij Toulian Kitjel, van waar de reis verder over land zou worden voortgezet. Men had ons dadr reeds in de verte bemerkt en tot onze ontvangst alles in gereedheid gebracht. Na den gewonen groet: „T abe toewan! slamat datang, d. i. gegroet mijne heeren! zijt welkom!quot; werd er een lied ter onzer eere aangeheven.
Vroeger waren de Alfoeren zeer schuw, maar door het Evangelie is die blooheid zeer verminderd en is er vrijmoedigheid en wederzijdsche toenadering ontstaan. Ik merkte dat ook hier weder op. Met hartelijkheid begroetten deze meu-schen hunne broeders uit Tondano. Men drukte en schudde elkander de beide handen en trok elkander naar zich toe. Dat was eene ongekende blijdschap. Maar wat verschil ook hier nu of voor 20 jaren! Toen heerschte ook hier het Heidendom der Alfoeren nog ongeschokt, welks taal zelfs niet eens woorden bezit voor vriendschap en liefde. Welk een verbazende ommekeer in het volksleven, ook hier door het Evangelie te weeg gebracht!
Na eenige uren oponthoud gingen wij naar de negerij Komhi, waar wij nog tijdig genoeg aankwamen, om hen, die den doop begeerden en hen, die tot de viering van het H. Avondmaal wenschten te worden toegelaten, te ondervragen. Onze komst was ook voor deze negerij een feest, \'t Was vermakelijk, om de bedrijvigheid te zien, die overal heerschte. Hier kwam er een met gezuiverde rijst op reine schotels , ginds een met visch en groote zeekrabben, elders weder eeu ander met vruchten aanloopen , terwijl jongen en ouden bezig waren met hoenders te vangen of een varken te slachten, om ons toch recht feestelijk te onthalen. Hes avonds had men de negerij door harstfakkels verlicht en was men tot diep in den nacht onder stichtelijke gesprekken en het zingen van godsdienstige liederen bijeen.
Den volgenden dag ging de reis over Kolongan naar Re-rer, het voornaamste doel onzer reis. Ik was met eenigen vooruit gegaan. Maar reeds spoedig na mij kwam vader Riedel in zijn draagstoel aan, door 20 mannen uit Komhi gedragen. Zij hadden hem bijna even snel, als de paarden ons, over de bergen gedragen en zongen, hoewel nat be-
zweet, in het Al foersch; „H é s o e m i g i, m a k a w a, n o cquot; d. i. „hola (lorpelingen! eert ouzen lieer!quot; Ea ErEunr, zong dapper mede. /00 gemeenzaam was hij met de iubourlingen, zonder dat deze den eerbied voor hem uit het oog verloren.
In Uerer -werden wij weder feestelijk ontvangen. Ik ving spoedig aan met het schoolonderzoek. Het onderwijs bepaalde zich hier tot lezen, schrijven en zingen, de bijbelsche geschiedenis, de Maleische taal en een weinig rekenen, maar dit is daar ook voldoende. Het schrijven vooral had reeds veel nut gedaan, want velen hadden het ouderwijs van Rie-DEr, afgeschreven, om zich en anderen in het geloof te bevestigen. Ook door het zingen der Evangelische gezangen werden velen de waarheden van den Christelijkeu godsdienst ingeprent, in het kort, ik moest een gunstig oordeel over het onderwijs in Uerer uitspreken.
Daarna begon Riedel de mate der kennis dergenen, die begeerden gedoopt en tot het H. Avondmaal toegelaten te worden, te onderzoekeu. Met schaamte moet ik belijden, dat hier door eenvoudige onderwijzers in den geringen stand betere vruchten verkregen werden, dan door vele godsdienstonderwijzers in het vaderland. De vergaderde gemeente moest hare toestemming tot de aanneming dezer lieden geven. Eén, die zich onbetamelijk had gedragen , werd uitgesloten. Den volgenden dag had de bediening van den H. Hoop en het H. Avondmaal plaats, \'s Avonds verzamelden zich velen voor de woning van den onderwijzer en roemden in de genade, hun van God bewezen.
Een voorbeeld van nauwgezette vervulling van godsdienstige verplichtingen gaven de Christenen te Kolougan, waar wij den volgenden dag aankwamen. Daar had iemand op den dag des Heeren zijn gewonen dagelijkschen arbeid verlicht ea de gemeente wilde daarom dezen man niet tot het H. Avondmaal toelaten.
Van hier keerden wij naar Komli terug. De gemeente aldaar muntte uit iu een Christelijkeu wandel. Als de t i f a of kleine trommel des Zondagsmorgens de Christenen ter opeuhare godsdienstoefening opriep, zag men net gekleede mannen en vrouwen, de laatste met een witten neusdoek in de eene en het Nieuwe Testament eu gezangboek in de andere hand naar het bedehuis opgaan. Twintig jareu vroeger leefden de Alfoeren daar a\'s wilden, zonder eenige beschaving. Welk een ommekeer! En nog grooter was de omkeering der geesten, waarvan al dat uiterlijke slechts eene afspiegeling was. De Heidensche duisternis was duar door het licht van het Evangelie geheel eu al verdreven.
10
146
Van KomlA begavén wij ons naar laloempej over Hana-ivangico. In laatstgenoemde negerij werd Eiedkl aangenaam verrast door de aanschouwing van een net klein kerkje, hetgeen de inwoners zonder zijn medeweten, sedert zijn laatste bezoekquot;, nit eigen middelen gebouwd hadden. Vroeger hadden zij altijd naar Laloempej ter kerk moeten gaan. Nu hadden zij eene eigen kerk en verzochten Kiedel het te willen inwijden en er den H. Doop en het H. Avondmaal te willen bedienen. Eiedel voldeed aan dezen wensch, ofschoon onze reis daardoor een dag langer gerekt werd, te meer, omdat hier een oud moedertje woonde , dat zich eiken Zondag naar de kerk van Laloempej had laten dragen. Ook hier wandelden de Christenen onbestrafielijk en was de hoofdman of schout een man, die allen met een Christelijk voorbeeld voorging.
Den volgenden morgen was het nog duister, toen Riedel ons reeds kwam wekken. 40 mannen stonden reeds gereed, om hem in zijn draagstoel te vervoeren. Wie dien mede mocht aanvatten, beschouwde dit als een voorrecht. Eu hoewel deze inspanning op bergachtig terrein niet gemakkelijk is, zoo liepen de dragers nogtans vroolijk zingende snel voorwaarts. Wij gingen naar Kapataran en hoewel hier reeds sedert eene eeuw Christenen werden gevonden, stond deze gemeente toch ver ten achteren bij de eerst onlangs gestichte gemeenten. Menigeen, die den doop begeerde, moest daar ook worden afgewezen. Lang was de grond hier zoo rotsachtig geweest, dat het zaad des Evangelies er geen wortel had kunnen schieten. Riedel heeft van deze plaats verdriet gehad en er eens gedurende twee jaren noch den H. Doop, noch het H. Avondmaal bediend. Later echter is er het goede zaad des Woords beginnen te ontkiemen.
Zoo keerden wij, na eene moeielijke reis van elf dagen, naar Tondano terug. Allen waren blijde ons weder te zien en van alle kanten werd ons toegeroepen; „Slamat poe-lang toewanquot;, d. i. gezegend Uwe wederkomst mijne heeren!quot; — Zoover Br. Noou.
Deze was Eiedel\'s laatste reis naar de gemeenten op de zeekust gelegen. Wel zal hij aan zijn naderend einde gedacht hebben, daar hij gevoelde, dat hij tegen zulke vermoeienissen niet meer bestand was. Maar hij kon nu de \' zorgen voor deze gemeenten ook gerust aan zijn jeugdigen ambtsbroeder overlaten en zich onverdeeld aan eigen werkkring in Tondano toewijden. \'Sprak hij eens van zijne verminderende kracht, dan zeiden de leden zijner gemeente, dat ij hem naar de kerk zouden dragen, als hij niet meer
147
zou kunnen gaan, zoo hij hun dan nog maar zittende liet Evangelie wilde verkondigen. Zoo lief hadden zij hem.
Te huis vormde hij nog altijd knapen tot ouderwijzers en meisjes tot degelijke huismoeders. In 1852 echter moest hij zijne Sabina aan Br. Noon, die om hare hand aanhield, afstaan en hij deed dit met blijdschap. Hij was er dankbaar voor, dat zijne SiiuxA, gelukkig gehuwd, zoo in zijne onmiddelijke nabijheid kon blijven, want Br. Noou had een huis en tuin onmiddelijk nevens Kiedels woning gelegen.
ie del nogmaals in de lijdenschool.
Allengs nam het lichamelijk lijden toe, hetgeen naar Gods raad Kiedei, nog was toegemeten in zijne aardsche vreemdelingschap. Steeds begon hij meer te hoesten en deze hoestbuien waren dikwijls zoo hevig, dat het scheen, als zouden zij hem zijne laatste krachten ontrooven. Hij poogde nog altijd zijn werk voort te zetten en het ergerde zijne gemeente niet, als hij op den kansel door eene hoestbui overvallen werd en eene poos moest zwijgen. Stil verbeidde zij het oogenblik, waarop hij weder kon voortgaan. Maar de ongesteldheid nam toe. Was hem door het zware hoesten reeds het trommelvlies van het linker oor gebarsten , in 1853 schreef hij met van zwakheid bevende hand: „Uwen brief van den 19 Oct. j.1. heb ik ontvangen en het verwondert mij niet, dat de geachte Bestuurders van het N. Z.G.schap hoogen prijs stellen op het leven hunner zendelingen, vooral wanneer de Heer hunnen arbeid kroont met Zijnen zegen. Wat mij betreft, ik denk dikwerf
„Wat ik te kort kwam. Heer! vergeef!
Leid liefd\'rijk mij, zoolang ik leef!quot;
en mijne laatste gedachte op aarde en eerste gebed op den morgen der eeuwigheid zal zijn
„Als een arm zondaar kom ik aan;
Och, Heer! laat mij voor U bestaan En begenadigd van U gaan \\quot;
Mijn lijden is aanhoudend. Ik heb alles beproefd, wat verzachting kon aanbrengen , maar niets baat. Mijne lijkkist wacht op hare prooi. In den laatsten tijd heb ik het prediken in de groote kerk ook moeten staken en aan Br. Noou overdragen. Het is des Heeren goedheid, dat ik niet bedlegerig ben en nog kan rondgaan, zij het dan ook langzaam
119
en niet ver meer. Ook liet wachten op de ure der verlossing beschouw ik als genade. Het schijnt, als of de Heer de dierbare gemeente langzamerhand van mij ontwennen en aan Br. Noou gewennen wil.quot;
Dat wachten op verlossing zou nogtans veel langer duren, dan Eiedel zich had voorgesteld. De volgende brief van Eiedel is van den 9 Dec. 1853 en luidt:
„In de eerste maanden van dit jaar verminderde mijn asthma en hoesten een weinig, maar bij geringe inspanning werd het weer erger, zoodat ik na Paschen niets meer in het openbaar heb kunnen doen. Dat niets te kunnen doen, valt mij zwaar. Ik heb echter nog het voorrecht, dat ik in huis het kerkgezang der gemeente kan hooren en zing dan met haar mede. Velen komen na geeindigde godsdienstoefening mij bezoeken en zien; anderen begroeten mij, als ik voor mijn huis met een stok heen en weder wandel, \'s Avonds ga ik nog een korten tijd naar de kleine huiskerk en spreek daar eenige stichtelijke woorden, waarover velen zich verheugen, maar ik moet daarmede voorzichtig zijn.
Op den verjaardag mijner komst alhier bediende Br. Noou het H. Avondmaal en heb ik mij naar de kerk laten brengen , waarover allen verblijd waren.
In Nov. werd de Mina/iassa, door dysenterie bezocht, waardoor honderden aangetast werden en velen stierven. Ik hield toen bidstonden in de huiskerk. Hoe dikwijls de Heer mij nog deze genade zal schenken, is Hem alleen bekend. Mij in uwe christelijke voorbidding aanbevelende, verblijf ik hoogachtend
Uw J. T. EIEDEL.quot; De verzending van dezen brief werd vertraagd door eene gebeurtenis, die den zwakken grijsaard nog veel zwaarder kruis oplegde, dan al zijn lichamelijk lijden. Hij zelf schreef daarvan in een Post-Scriptum van den 10 Jan. 1854J „De bidstonden vermoeiden mij wel, maar het scheen, als of mijne krachten zich spoediger , dan vroeger herstelden, zoodat ik het voornemen met Br. Noou besprak, op het Kerstfeest nog eens weer te willen prediken. Maar och, och! God wilde het anders. Menig kruis heeft Hij mij opgelegd en helpen dragen, maar geen heeft mij zoo terneer gebogen, als het tegenwoordige. Gedurende de Epidemie was Br. Noou nacht en dag werkzaam in de gemeente. Den 14 Dec. klaagde hij zelf over buikpijn. Den 15n was het niet beter. Van dag tot dag verergerde zijn toestand en de van Meiiado ontboden geneesheer vond hem niet zonder gevaar. Mijne beide andere dochters wisselden Nüojj\'s vrouw al\' in
150
de verpleging van den kranke. Den 21u was hij zeer krank. Op dienzelfden dag stierf in zijne woning een van zijne meest geliefde kweekelingen. Wij zeiden liem niets daarvan en lieten liet lijk stil uit zijn huis verwijderen, om het uit mijn huis te begraven. Maar reeds den zelfden namiddag ten 2 uren verliet hij zelf ons, onze dierbare Noou ! Welk een slag was dat voor ons allen! De laatste woorden, die hij tot mij sprak, waren deze: „Vader ! ik geef u mijne geliefde Sabixa terug. Gij zult wel voor haar en voor hetgeen zij ouder het hart draagt, willen zorgen!quot;.......
Zoo heeft het dan God behaagd , mij in mijn zwakken ouderdom dien te ontnemen, die als mensch miju beste vriend, als Christen mijn geliefdste broeder, mijn getrouwe helper en ijverige opvolger en nog daarenboven mijn schoonzoou was. Ik zoek in Gods wil te berusten, maar mijne oogen zijn altijd vochtig van tranen, niet zoo zeer om mijnentwille, want ik zal hem spoedig volgen, ook niet om mijner dochters wille, hoewel zij eeue jonge weduwe is en slechts 21 maanden gelukkig was gehuwd , maar — maar om die arme gemeente , die pas aau Br. Noou gewend, nu eensklaps weeskind is geworden. Velen bidden, dat de Heeren Bestuurders van het Z.G.schap spoedig een gemoedelijken leeraar weder herwaarts mogen zenden, die als een vader voor de gemeente wil zorgen en dat bidt ook
Uw diep ter nedergebogen dienaar J. T. EIEDEL.quot;
Bijkans één jaar bleef de gemeente vau een herder verstoken. Wel kwamen Br. Schwaez uit Longowan en Br. Wilken uit TomoJion somtijds eens prediken, maar dit geschiedde slechts zelden, omdat zij in hunne eigene gemeenten zoo veel hadden te doen. Doorgaans bestuurden de onderwijzers de godsdienstoefening. Om het verval der gemeente zoo veel mogelijk te keer te gaan, raapte de grijsaard nog éénmaal alle zijne geringe krachten te zamen en onderwees nog twee maanden ieder avond degenen, die wenschter. gedoopt te worden.
Maar het verlies van Br. Noou drukte hem als een steen op het hart. Daarbij kwam nog, dat ook Br. Haktig uit Kenia kort daarna plotselings uit dit leven werd afgeroepen, dien Eibdel sedert het jaar 1820 had gekend. Dit schokte hem op nieuw. Dikwijls sprak hij : „O Heer ! hoe ondoorgrondelijk zijn Uwe wegeu! Hoe veel hadden deze beide broeders nog voor Uwe heilige zaak op aarde kuunen doen en hoe luttel vermag ik, maar Uw wille geschiede!quot;
Riedels laatste levensjaren en dood
Dc herderloos geworden gemeente ontving dan later eeu nieuwen herder weder in Hessel Kooker , een jeugdig man, die zijne opleiding ook te Botterdam genoten en op Zuid-Celéhes eenige jaren gearbeid had. Daar deze in denkwijs en gezindheid veel overeenkomst had met Br. Noou, zoo verwierf ook hij spoedig het vertrouwen van Eiedel en van de gemeente.
Riedel hoest verbeterde niet. In de morgenuren had hij er den meesten last van. Over dag was zijn toestand dra-• gelijk, behalve dat hij buitengewone zwakheid in armen en beenen gevoelde. Vooral het zitten was hem hinderlijk. Hij had dan een gevoel, als of de peezen zijner beenen waren opgetrokken. Indien hij slechts een vierde uur had gezeten , was het hem niet mogelijk, zonder hulp weder overeind te komen. Meestal ging hij daarom op een stok leunende, langzaam in huis of hof heen en weder. Een groot gedeelte van den dag bracht hij te bed sluimerende door. Dikwert had hij aanvallen van kramphoest, wel drie uren lang. Yoor de hoestvrije uren was hij steeds zeer dankbaar. Nooit hoorde men hem klagen. Altijd bad hij: „Bewaar mij, o God! voor ongeduld.quot; Men ried hem aan, op het zeestrand te gaan wonen, maar daartoe kon hij niet besluiten, hij was veel te sterk aan zijne gemeente gehecht.
God verleende hem den zegen , dat hij op den avond
zijns levens met dankbare blijdschap op zijne kindereu kon zien. Zijn zoon was in \'Europa noch schilder, noch zendeling geworden. Naar Celébes teruggekeerd is hij eerst Controleur te Tanawcmgko geweest en heeft hij zich verdienstelijk gemaakt jegens de Bantïkers, de ruwsten onder de Al-foeren, door onder hen doelmatige volksspelen in te voeren. Later was hij Adsistent- Resident, aanzienlijk ambtenaar in Goiontalo en lid van verschillende geleerde genootschappen.
Eibdjsls oudste dochter was gelukkig in het huwelijk met don godvreezenden schout van Kema, die ook 33r. XiInemann zooveel mogelijk oudersteunde in de uitbreiding van het koninklijk Gods. Zijne Sabina leefde met haar dochterken, na vaders dood geboren, alleen, naast zijne woning en kwam hem dagelijks bezoeken. Hij had veel vreugde aan dit lieve kleinkind. Later had hij het genoegen, haar weder gehuwd te zien met I5r. Hooker , ook door hem hoog geschat. Zijne derde dochter werd de gade van den zendeling, 13r. Tende-i.oo te Amoerang. A an wege den grooten afstand kon deze hem niet komen bezoeken, maar hij ontving vau haar steeds de verblijdendste berichten over haar huwelijksgeluk. Zijne jongste dochter werd eindelijk de vrouw van cïen zendeling Graafland. Zoo zegende God hem in de verzorging zijner kinderen en waren er door Zijn bestuur reeds nieuwe banden geknoopt, vóór de oude werden losgemaakt .
Maar — zegt men misschien — kou de zwakke grijsaard dan alleen blijven ?----Hij bleef niet alleen. Als in vroeger dagen nam hij weder kinderen der gemeente aan, om hen op te kweekeu tot degelijke huisvaders en huismoeders. Zielzorg aan de gemeentenaren kon hij weinig meer uitoefe-iteu. Twee knapen sliepen des nachts iu zijne kamer, om hem nabij te zijn, als hij hulp mocht noodig hebben. Zondags moesten allen, op één na, naar de kerk en daarna hem de door J3r. Hooker gehoudene preek vertellen, \'s Avonds , ais hij dikwerf reeds was ingeslapen, lazen deze kinderen met elkander den Bijbel en vraagden hem deu volgenden morgen om opheldering van dat gene, wat zij niet verstaan hadden.
Nadere echte bescheiden ontbreken ons, want met het hier medegedeelde eindigt de laatste brief, die door Eiedel den 3 Mei 1858 in potlood opgesteld , door eene andere hand overgeschreven en met bevende hand door hem onderteekend naar Europa gekomen is.
Van de laatste 2jaren zijus aardschen levens kunnen wij dus niet meer mecledeelen. Wel zijn er geruchten tot ons
153
gekomen, dat Riedel op het eiude zijner dagen naar licliaain en geest zeer verzwakt, in eenen staat van kindscliheid zou hebben verkeerd, maar liefst zwijgen wij daarvan. Slechts dit deelen wij nog mede, dat Riedel in 1859 het nog moest beleven, dat zijn vriend Schwauz, die tot aan zijnen dood toe mocht arbeiden in den wijnberg des Heeren, hem ook naar betere gewesten is voorgegaan. Eindelijk kwam ook voor hem de laatste ure. Zij sloeg voor Riedel op den 12 Oct. 1860. Twee dagen later zou hij den verjaardag van zijne komst in Tondano nog eenmaal beleefd hebben. Wel zal zijn sterfbed door vele gemeentenaren met diep bewogen hart omringd zijn geweest en hij in den geest nog eens de 29 jaren, die hij onder hen had doorgebracht, hebben door-loopen. En zijne laatste gedachte zal gewis, bij het\' zien op zijnen door God zoo rijk gezegendeu arbeid , in ootmoedig gevoel van zijne tekort komingen wel geweest zijn : „Het was alles, Uwe genade, o Heer !quot; terwijl zijn eerste gebed voor den troon van zijnen hemelschen Zender ook zal geweest zijn :
„Ik kom als een arm zondaar aan;
„Och, Heer! laat mij voor U bestaan
„En begenadigd van U gaan!quot;
-A-ls toegrift nogf een lgt;lil£ op Tondano.
Hoe gaarne zou ik u naar de plek geleiden, waar misschien in de schaduw van een statigen kamferboom het moede gebeente van Riedel , dien getrouwen dienstknecht van onzen Heer Jezus, rust va» zijn afmattenden arbeid.
Maar ik kan deze plek niet vinden. Wat hindert ous dat ook ; als wij slechts rondzien., ontwaren wij links en rechts de vruchten van zijne werkzaamheid. Laat ons deze eens wat nauwkeuriger beschouwen, opdat wij ze mogen zien, gelijk zij werkelijk zijn.
Moge bij menigeen ook het vuur der eerste liefde aanmerkelijk verflauwd zijn en het, zooals Riedel zelf dikwijls vreesde, reeds lang zijn gebleken, dat niet alles proefhoudend goud was, wat eens schitterde, nog altijd zien wij er eene groote menigte, die door zijn ijverigen arbeid den weg ten eeuwigen leven heeft gevonden en dien ook getrouwelijk blijft bewandelen. Het Woord des Kruises, hetgeen door den getrouwen Jonger in de harten der Tondaneezen werd geplant , betoont zich nog altijd ook hier de heiligende en za-ligende kracht Gods voor allen, die gelooven. Zij het dan ook daar velen nog eene ergernis of dwaasheid of misschien beter gezegd, eene verzegelde geheimenis. Rondom de kern der gemeente heeft zich nogtans ook hier allengs een bolster van het gewoonte- of naam-Christendom aangesloten; maar wilar is dat anders in de wereld ? Als wij er op letten, hoe in weinige jaren dit oord van eene vervallene negerij van
Heidenen eeu bloeiend vlek vol Christenen is geworden, dan kunnen wij niet ontkennen, dat Gods zegen op Eiedei/s werk rustte.
Laat ons rondzien. Tk leid ü van Tomolwn af liet vlek Tondano binnen. Links en rechts zien wij weelderige rijstvelden en rein gelioudene koffietuinen, in regelmatige vakken afgedeeld. Overal liooren wij ons door de arbeidenden een opgeruimd „tab-ik, welkomquot; toeroepen, wat anders klinkt, als liet domme „u! udat de Heidenen hier vroeger met half geopenden mond de voorbijgangers toespraken. In Tondano zelve zien wij niet meer die lage, maar lange houten woningen op hooge palen, vol zedelijke en lichamelijke onreinheid, verward door elkander geworpen, maar regelmatige straten, sommige van eene halve mijl lang, waar langs zindelijk en net onderhoudene tuinen, met rozenstruiken afgedeeld , aaneengeregen liggen, in wier midden men meestal onder lommerrijke boomen de woning van het gezin, op matig hooge palen vindt, van een goeden trap en veranda voorzien. Ook Riedei/s liefde voor den tuinbouw heeft zich hier voortgeplant, want alom ziet men tuinen, met bloemperken en moesgroenten voorzien.
De voornaamste straten zijn behoorlijk geplaveid en worden rein gehouden. Welk een verschil bij voorheen, toen de drassige bodem door honderd zwijnen werd omgewroed! Ook gaan de menschen er thans behoorlijk gekleed, terwijl er vroeger de kinderen naakt liepen. De meisjes dragen het hoofdhaar bevallig gevlochten. Eenigen hebben daarin zelfs een paar rozeknoppen gestoken, terwijl vroeger de moeders hare dochters de haren maar wild rondom het hoofd lieten fladderen, \'t Is er recht bedrijvig en druk. Op de markt hoort men de koopwaren aanbieden, in half Maleische en half Alfoersche taal koopen en verkoopen , vooral door Chi-neezen, die er goede zaken doen. In de straten ziet men vele vrachten met wagens vervoeren, waarvoor vroeger alleen de menschelijke schouders werden gebruikt. Thans weet men van de kracht eens menschen beter partij te trekken. Zie slechts dat groote pakhuis voor koffieboonen daarginds. Dit zegt u, welk een omvang de koffiebouw sedert in Tondano en geheel de Minahassa heeft genomen.
En vergelijken wij de tegenwoordige wagens met de plompe voertuigen van vroegeren tijd, welk een vooruitgang ontdekken wij dan in nijverheid en beschaving. Dit alles getuigt onwe-derlegbaar, dat het Christendom ook beschaving en vele stoffelijke zegeningen den volkeren aanbrengt!
Maar wij willen Tondano ook op eenen Zondag bezoeken.
~V\\at plecktige stilte heersclit er uu rondom. Spade, hak of stamper en welke werktuigen de Tondauees meer gedurende de zes werkdagen ijverig hanteert, dat alles moet rusten op den dag des Heeren. Hoe meer liet uur der godsdienstoefening nadert, des te woeliger wordt liet iu de straten. Allen zijn in liuniic Zondagsche kleedereu uitgedost. Onder liet luiden der klok trekken bonte scharen naar de kerk. Wel ziet men er niet zoo velen meer als in de dagen van Riedel, maar het aantal kerkgangers beloopt gemiddeld eiken Zondag toch nog 1500, die eerbiedig en aandachtig naar de prediking van Br. Hooker zitten te luisteren, welk getal op eene bevolking van ongeveer 7000 zielen tamelijk voldoende mag worden gerekend.
Een groot derde deel begeeft zich ua geëindigde gods-dicnstoefeuing terstond naar de kleine kerk , waar de bespreking der preek plaats vindt iu de Alfoersche taal. \'s Namiddags komen vele oudere en jongere volwassenen in de Zondagsschool, waar een inlandsche helper van Br. JIooker gedeelten uit de H. Schrift verklaart. Ouder deze zijn altijd eenige Heidenen, die ook wenschen gedoopt te worden, \'s Avonds vergadert weder de kern der gemeente in de kleine kerk, waar Br. Rooker zelf den Bijbel verklaart. Doorgaans telt men daar 300, somtijds meer personen. Dan vindt men er nog kleinere vereenigingen, die tot onderlinge opbouwing met elkander het Woord onderzoeken. Ook worden er in eenige woningen bidstonden voor de beKeering der Heidenen gehouden, waar in één jaar eens f 258 voor de Heidenen werd ingezameld, hetgeen ook van toenemende welvaart getuigt.
Doch wij willen ook de schaduwzijden op deze liefelijke schilderij niet voorbij zien. Het christelijk leven is er nog niet volmaakt, nog niet geheel vrij van vlek of rimpel. Maar waar vinden wij dat in deze wereld ? . .. . Men vindt er, die meenen , dat zij hunne godsdienstige verplichtingen behoorlijk vervuld hebben, indien zij slechts éénmaal ter kerk zijn geweest , die den Zondag overigens als een dag van verademing en uitspanning beschouwen en niet dieper nadenken over hunne hoogere behoeften. Men treft er helaas! ook gezelschappen aan, waar de arakflesch ijverig aangesproken en hartstochtelijk kaart gespeeld wordt, eene ontheiliging van den dag des Heeren, die ons zeer smartelijk aandoet. Ook daar vinden wij alzoo kaf onder het kooren. Maar waar ter wereld is dat niet alzoo ?....■ Bij den rijken oogst dien Riedel inzamelde, kon dat wel niet anders. Maar de gemeente noemt toe in ontwikkeling en de Heer zal zijn dorschvloer
reinigen. Hoe grooter aan de ecne zijde de hoop kaf wordt, des te meer zichtbaar wordt aan de andere zijde de hoop der goede tarwe.
Indien wij het Heidensche Tondano van voor 50 jaren met het Tondano van heden gaan vergelijken, dan bevinden wij: toen een geslacht van verdierlijkte , onbeschrijfelijk rnwe menschen, met alle gruwelen des Heidendoms bevlekt, in diepe onkunde en zedeloosheid verzonken, — thans eene tegen het zedelijke kwaad strijdende gemeente van Christus, op geen lagen trap van beschaving, met een groot getal lidmaten , die in hunne woorden en werken een levend geloof aan den dag leggen, eene gemeente, waarin waarlijk groote belangstelling in de Evangelieverkondiging leeft, waarin kerkelijke tucht heerscht, die hare zielzorgers, om hunnes werks wille hoogacht en liefde toedraagt, in één woord eene gemeente , die menige vaderlandsche gemeente beschaamd maakt.
Lettende op die gezegende verandering daar in korte jaren door het Evangelie te weeg gebracht, moet het ieder in het oog springen, dat het wel eeuwen oude, maar daarom nog niet verouderde Evangelie voor de in het booze liggende wereld nog is en ook wel blijven zal tot aan het einde der eeuwen die wederbarende, levendmakende kracht uit God, die den geest verlicht, het geweten scherpt, van bij- en on-geloof reinigt, van de ketenen der zinnelijkheid en der zonde bevrijdt , den mensch opheft uit zijnen val, adelt, met God verzoent en in de rechte betrekking tot God herstelt, een iegelijk, die gelooft. Gewis is dat alles door Gods genade geschied. Daarom zeggen wij ook : „Hem zij de eer en de dankzegging tot in eeuwigheid?quot; maar wij willen toch ook die trouwe mannen niet vergeten, die in Gods weg de bemiddelaars waren, op wier ijverigen arbeid het Hem behaagde, dien zegen te leggen. En onder deze mogen wij zeker met het volste recht Johann Trederik Hiedel noemen.
Yan 110,000 in de Minahassa wonende Alfoeren zijn thans meer dan 80.000 Christenen en daaronder minstens 14.000, die getrouw en waardiglijk den dood onzes Heeren aan zijn Avondmaal verkondigen. In meer dan 140 gemeenten arbeiden thans 12 zendelingen, 17 hulpzendelingen en 120 inlandsche Christelijke onderwijzers. ïer opleiding van laatstgenoemden heeft er gedurende eene reeks van jaren eene kweekschool in Tanawangko bestaan, die voortreffelijk bestuurd wordt door Br. Graafland, IIiedjsls schoonzoon, maar nu misschien hare opheffing nabij is, omdat ook de Kegeering er eene kweekschool wil stichten, waartegen het Z.G.schap
158
bezwaarlijk den weilijrer zal kunnen volhouden, vooral niet, wanneer men het geene grootere giften verstrekt.
In Tomohon is eene weekschool ter opleiding van p e n o e -long, inlandsche hulpzendelingen en in Tondano ook eene kostschool voor de zonen van ambtenaren. Ook is er sedert eenige jaren eene drukpers werkzaam voor de zending, waarop cok een Christelijk Volksblad , de „Tiiaja Si at/ff , de Glans van het daglichtquot; wordt gedrukt, hetgeen reeds zeer vele lezers telt.
Thans echter zal, vreezen wij, den verderen loop van het Evangelie groote* belemmering worden in den weg gelegd, omdat de Eegeering voornemens is ook in onze Overzeesche bezittingen de godsdienstlooz;e school in te voeren, ter wille van de Mahomedanen, wien het ergert, dat zij Jezus Christus den Zaligmaker hooren noemen. — Eerbiedig wenschen wij, dat de Kegeering mocht kunnen besluiten, onze Overzeesche bezittingen van de schoolwet van 1857 vrij te stellen, naardemaal deze wet door het fanatismus der Mahomedanen ddilr bepaald zeker nadeelig voor het Christendom zal werken. De Heer zelf bescherme en grondveste zijne gemeente en breide haar meer en meer uit op Celébes, Java eu over de gansche aarde!
HH
mmmm
I. In de geboorteplaats......Bladz. 5.
II. In den vreemde..............„ 11.
III. Bij Jaeuicke................,, 18.
IV. Naar Eotterdam..........23.
V. Op Java....................„ 29.
VI. Oponthoud op Amboina..........„ 34.
VII. Van Amboina naar Menado ... „ 38. VIII. De Heidensche Minahassa .... „ 41. IX. Begin der zending voor Riedels komst „ 68. X. Eiedels komst in de Minahassa en vestiging te Tondano............„ 71
XI. Eerste uitstrooiiug van het Evangeliezaad „ 80.
XII. Riedels eigen woning en huiselijk leven „ 87.
XIII. Het uitgestrooide zaad begint ontkiemen „ 94.
XIV. Vervolg. Betrekking op \'t vaderland.
De lente komt..............„ 103.
XV. Zware beproeving..............„ 121.
XVI. De volle oogst................„ 125.
XVII. Eiedels laatste tiental jaren .... „ 141.
XVIII. Eiedel nogmaals in de lijdensschool . „ 148.
XIX. Eiedels laatste levensjaren en dood . „ 151.
XX. Als toegift nog een blik op Tondano „ 154.
WÊÊmm
!
H
amp;M
Ka P