-ocr page 1-

DE AARDSCHORS

EN 1ÏA11E

(iEDAANTKVERANDËRINOEN

P0PULA1KK SCHETSEN 01\' HET GEBIKD DKl! GK0LUG1E.

Dr. H. HARTOGK HEUS VAN ZOUTEVEEN.

MKT A KB G KI/Dl NO KN.

\\

-ocr page 2-

R» oct.

1908

-ocr page 3-

DE AARDSCHORS

EX HARK

GEDAANTEVERANDERINGEN.

-ocr page 4-

r

-ocr page 5-

DE AAEDSCKOIIS

rn ii.vin;

1)001?

Dr. H. HARTOGH HEUS VAN ZOUTEVEEN.

mkt \\fmi:ki,i)IV(;i:n

II \\ A I? I, K M ,

Kl!l SKMAN T,IKi:\\K WII.LINK.

-ocr page 6-

(.nlniH l)ij Cifhr. vun Aspercn \\ m der Vfldo. t\'- llnnrlcm.

-ocr page 7-

I N H ü 11 D.

I. De maolit van hot llt;loin(^......................................HIz. 1

It. Do dampkring. . ....................................................................................r

III. Het water................................................................» ^

IV. Het vasteland. ..........................................................................................» 78

V. De vulkanen..............................................................................................n 103

VI. Hasait, trachyt ou verwante gesteenten..............................................v 13\'J

Vil. Hoete bronnen..........................................................................................r

VIII, Aardbevingen en borgstortlngon...................... ..............- l •gt; •\'

TX. De novolliypotheso..................................................................................* W

X. De oudste geschiedenis dor aarde..... ....................................« 1»quot;

XI. Do sedimentaire formaties pii de daarin voorkomende vorstec-

ningen..................................... ....................r, 217

XII. Het ontstaan en de ontwikkeling van liet loven op aarde.............., 231

-ocr page 8-

8SBEL* •\' , \'■\' * \'i,

£\'

• ■ gt;$1-1^1, ■ ij.

•.. • • ■ ■-, ,;., . ,, ■

III

m

.:

i

ü

M : :gt; amp;

■ ■■,

. :s ■ ■■■ .:■

I

■ \' • • - ■ ■ ■ ■ ■

iS iï;:

»-\'■ - .:\'^ ^•:;\\.\';k\'\'rr; Cquot; ;• -v—quot;V-\' - - --■ --«;■■ , . \'-quot;r : - -lV :■ \'gt; T-:\\;/ « ^.irIr / \':\':.....-

■■■■■: , §t;\'

-ocr page 9-

DE A AR DSC IIOIIS M MAKE (ï El) A A NT EVE I! A MIER IA GEN

door

Dr. H, HARTOCH HEUS VAN ZOUTEVEEIM.

-ocr page 10-
-ocr page 11-

DE MACHT VAN HET KLEINE.

ifet is yene zeer gewone opvatting de aarde, in don toestand, waarin zij zich op dit oogenblik bevindt, als een afgewerkt geheel te beschouwen. Deze dwaling hangt reeds ten miuwslc samen met onze opvoeding, in de zoogenaamd Mozaïsche scheppingsgeschiedenis toch, die den moesten onzer reeds in hunne prille jeugd als een onloochenbaar feit werd medegedeeld, wordt ons verhaald, lioc God, ziende dat alles goed was, den zevenden dag rustte van Zijnen arbeid. En ook zij, die de dagen dier scheppingsgeschiedenis, in weerwil van de duidelijke bewoordingen van het verhaal voor tijdperken van zeer langen duur verklaren, worden door dat rusten Gods onwillekeurig tot die opvatting gebraclil. Versterkt wordt daarenboven ieder in dit denkbeeld, wanneer hij ziet, hoe de ontzachelijkste en meest in bel- oog vallende verschijnselen, nis aardbevingen, vulkanische uitbarstingen, overstroomingen, werkingen uitoefenen, die wel is waar in den on-middellijken omtrek, waar het verseliijnsel plants grijpt, dikwijls voor den mensch en zijne werken hoogst verderfelijk zijn, maar wielsporen spoedig worden uitgewischt. Al brengen zij ook in den vorm van de aardoppervlakte, in de verdeeling van land en zee veranderingen te weeg, met betrekking tot de geheele aarde mogen zij in allen gevalle hoogst onbeteckenend genoemd worden. Reeds (luizende jaren braakt de Etna ascli en lavastroomen uit haren krater, en van hoe

1 quot;Eu Ciod noemde liet licht ila); en de duisternis nacht.quot; en hot was morgen geweest, den eersten ilagquot; enz.

quot;Hel was avond geweest l*


-ocr page 12-

I

4 DE MACHT VAN HUT Kt.KINK.

weinig invloed is zulks op den vorm van Sicilië, laat staan op dien van Europa of\' van de aarde geweest. Op 1 November 1755 vervulde lie groote aardbeving van liissabon millioenen met schrik en angst,

en toch welke veranderingen heeft /.ij in de confonnatie van het vaste land te weeg gebracht? in 1825 braken op vele plaatsen van ons vaderland de dijken door, en werden groote oppervlakten een prooi der golven. Waar zijn de sporen van die overstrooming? Een kaart 1

van Nederland van I s\'i \'t en een van 187 1\' onderscheiden /.ich, wat de verdeeling van land en water aangaat, nauwelijks anders van elkander, dan door enkele behingrljke \\wt\\lt;S.aanwinuingen, grootendeels niet door de natuur, maar door de kunstvlijt van den mensch tot stand gebracht. \' En toch is geen volk ter aarde beter in de gelegenheid dan wij Nederlanders , om waar te nemen dat de door overstroomingen veroorzaakte veranderingen der aardoppervlakte dikwijls veel grooter zijn dan die welke voortvloeien uit de uitbarstingen van f

een vulkaan of van eene aardbeving. De gedaante van ons vaderland is in de laatste 1400 jaren ten gevolge van overstroomingen zeer veranderd. Men kan aannemen dat van 515 tot 1825 niet minder dan lü() groote overstroomingen Nederland geteisterd hebben, dat is gemiddeld één in de zeven jaar! Gedurende de laatste eeuwen heeft de zee door die overstroomingen, tengevolge van het vermeerderd aantal dijken 1 en den vooruilgang der waterbouwkunde minder verove-

i\'

1

In den ronn vim iln opporvluktc ImniO\'ii dii\' droogmakerijen geen verandeving. Dolik li de, sillldli dom- den inouseh opgeworpen dijken weg, en hel water zal den bodem van het 1 laiirloniniei\'iui er weder even hoog liedekken , en het vloedwater van de Zuiderzee zal den Aiinapanlownapoldei\' weder even goud overstroomeu nis vroeger. In zooverre zijn echter inpolderingen en droogiiiiikerijeii geologieeh belangrijk, dal zij de verdere inwerking van het water op zijne voormalige oevers en op de drooggelegde gronden beletten. Ten gevolge van de droogmaking van de Haarlemmermeer worden hare oevers niet meer door de golven nlgeknaagj, evenmin nis de Zuiderzee op de achter den Annapanlownn-polder gelegen dijken in kan werken, of den bodem vnn dien polder door aanslibbing ophoogen of door afspoeling verlagen kan.

- Reeds nursi s deed omstreeks hel begin onzer tijdrekening, tot besehutting van het eiland der Hntaviereii en om den Kijn binnen zijite oude kil te houden, een dijk aanleggen tegen den linkeroever van den middelsten arm des Rijns, welke bedijking onder Keizer nkko door den Uoineiimclien veldlieer i\'ai\'Ijni » 1\'OMI\'K.M\'s tot aan den middelsten Itijnmoml bij Katwijk werd doorgetrokken. Dertien jaren later deed emus dezen dijk doorsteken erv. Ann. I.ib. V, e. 9).

1 \'e eerste dijkniiikileren in f ileslund v:illeo waarsehijnlijk omstreeks tï tO onder Koning

-ocr page 13-

t)R MACHT VAN MET KLEIN 15.

ringen kunnen maken dan vroeger. Gedurende de middeleeuwen was echter liet landverlies verbazend groot. Ju den lloraeinschen tijd bestond de Zuiderzee nog niet; liet tegenwoordig zuidelijk deel er van werd voor een deel door een groot meer, het meer Flevo ,ingenomen , dat in de middeleeuwen, aanzienlijk vergroot, den naam Almare droeg. Het noordelijk deel der Zuiderzee tnsschen Friesland, Noord-llolland en de eilanden Texel en Vlieland werd nog in 11OÜ door moerassige veenachtige streken, grootendeels met bosschen bozet, ingenomon , door welke zich een noordelijke arm van den Rijn, het Vlie\', een weg baande, die tussclien de tegenwoordige eilanden Vlieland en Terschelling in zee stortte. Terschelling, dat tot omstreeks 650 nog met Ameland samenhing, was van Friesland gescheiden door ecu deel dei-zoogenaamde Middelzee, een golf, die zich tot bezuiden Bolsward en Sneek uitstrekte en ten noorden door een arm met het Vlie samenhing, terwijl een andere arm haar tussclien de tegenwoordige eilanden Ameland en Schiermonnikoog met de Noordzee verbond. Ook de tegenwoordige Lauwerzee was grootendeels droog land, en daar waar thans hare golven spoelen, lag, dicht bij de tegenwoordige Friesche kust, de stad Esonstad aan het riviertje de Lauwers.

Ifet eerste stellige bericht van geheele vernietiging van landstreken in de Zuiderzee valt in 1170. \' Er woedde in dat jaar een groote watervloed in Holland, Zeeland, Vlaanderen en Utrecht, liet vloed-water der zee liep tot onder de wallen der stad Utrecht, zoodanig

anuileus (outhop, Watcrvl. ]gt;. 45). In Zeeland vindt men omstreeks 758\'en 94\'.) van dijken, te^en het overloopen der zee door de. Dcenen of Cot hen dmirgesteld, ge,wag gemaakt (ibid. j). 47), en sommigen meenen, dat Walcheren, He hou wen en Horselen reeds voor 833 bedijkt waren, en Duiveland, Noord-Hevcland, Wolphanrtsdijk, Znid-Heveland en Tholen na liet jaar 850 (r. eumeuins, Verh. v. h. /eeuwsch fJenootseh. te Vlissin-gen, V, p. 2 en 3. smaleeoanok, Kronyk viin Zeeland, p, 43). Wal 1 Tolland betreft, zoo is het oude land van Diepenhorst op Goedereede in 1065 en de Krimpenerwaard in 1097 bedijkt, en was Rijnland, volgens de oudsl bekende handvesten van dat watersehap , reeds voor 1255 gedeeltelijk bedijkt, terwijl de bedijkingen van Delfland en Sehieland gewoonlijk omstreeks 1256 en 1273 gesteld worden; vóór 1277 is de Alblasserwaard bedijkt ; in 1284 werd, naar men meent, de dijk stoel der Vijflieerenlanden opgerieht; in 12S5 deed kloris IV een kostbaren dijk langs Nederrijn en Lek van Amerongen tot Sehoonhoven aanleggen (waoenaak 11, p. 360). in WcmI-Friesland en Dreehterland bestonden omstreeks denzeifilen tijd aanzienlijke dijken (i.\'ei\'Ié, Onderz. over de oude nat. gesteldheid van lloll. en West-Kriesl. p. 51 en 52).

1 Anderen schrijven dezelfde gevolgen aan een vloed in 1171 toe.

5

-ocr page 14-

ok macht vagt;; iikt ki.kink.

dat voor de stadspoorten zeeviscli gevangen werd. Vooral Friesland liad echter veel vim dien vloed te lijden. Texel en Wieringen werden van liet vasteland afgescheurd en al het land tusschen Texel, Medemblik en Stavoren door het water ingeslokt. Ook het meer Ai-mare vergrootte zich buitengemeen, en vooral aan de Gooische kust en nabij het tegenwoordige Dieinermeer schijnt land weggeslagen te zijn.

In het jaar 12.\'3(1 werd lisonstad aan de Lauwers, dat reeds in KOfi zeer door een watervloed geteisterd was, door een groote over-strooming geheel verwoest.

Uit de Kroniek van c. stauiuknsis blijkt, dat in 1222 van \'t Vlie tot aan de Zuiderzee, de in 1170 verdronken streek, alles nog land was. Lu 1^1 werden eehter door de kloosterlingen van Luin-kerk in dat land groote vaarten gegraven. waarvan eene van het tegenwoordige llarlingen langs de Grind tot aan het Vlie liep (de Jlarlinger Jetting), eene nadere zich van het Vlie tot aan het Kier-landsche (\'rat uitstrekte (de Monnikesloot), en een derde, de Holea-masloot genaamd, wellicht in hel tegenwoordige oude Vlie (de Slenk) teruggevonden wordt. Het graven van die vaarten in het niet ol slecht van dijken voorziene land gaf aanleiding, dat de Noordzee gemakkelijker het land indrong on hier en daar veel grond wegsloeg, die in de Middelzee weder werd aangeslibt, zoodat dit water lang-zamerhaiul geheel gedempt werd.

In 1237 ging door een grooten watervloed al het land tusschen Vlieland en den Vliestroom te gronde, waarbij o. a. ook een stins bij het Vlie, tusschen Texel en Dijkshorne, wegspoelde, en ook de landen van llolcama (aan de Holcamasloot) verloren gingen.

Ö

In 12501 verdween door eene groote overslrooming al het land, dat nog over was aan den linker oever van hel Vlie, en daarenboven aan den rechter oever van dien stroom het land van Stavoren tot voorhij llarlingen, zoodat tusschen deze beide steden ongeveer de tegenwoordige l\'riesehe kusl ontstond, terwijl in dc tegenwoordige zuidelijke kom der Zuiderzee het land tusschen Kampen, Knkhuizcn en Stavoren, waarvan Urk en Schokland de overblijfsels zijn, door het water verzwolgen werd.

1

Anderen schrijven ilozull\'dc gevolgen ünn een vloed in 12j\'1 toe.

-ocr page 15-

; ;.1 ;

... ■ \' •quot; ■ -

\'

■........ \' - : ,

\'rt-Wif \' 11 ■■■■■•• ■ ■

I-W-quot;

\'1 ■ ■ . •

•■•A\'ï ■■

9BB.

MMRMM

■ ■

-

,. * ... .

|

.....

« •. It I*.\';,\'.ffltUi,-! J, .CÜ^,», 14^.,^. ., ,. _U32.\'V|

: :

:

mm/iJi

SS1 ■ • •■■ -, ,gt;/.. n_v, t,.; w», ^as.\'ü.. I. gt;;•.\', Jg. \'I\'ra.j\'ü.ft y\'.\'-\' i^mmw

■ ■ .- • . ■■M .. . .

.

• •

: ■■• -. ■ ■■ , ■ ,., . . . . .

i s i ■ ■ ■;

■ rv. ■ i ..... ,, « ..... ■ ■ - ■ \' .\'■ J4 ■:.;. , |

-ocr page 16-
-ocr page 17-

DE MACHT VAN HET KLEINE.

Tusschen Enkhuizen, Stavoren en Medemblik bleef nog een landengte ovev, hei- land de Krcijl genoemd.

Den -1\'t\'l™ December 1287 werden het stadje, Grijn (de tegenwoordige plaat de Grind), en waarschijnlijk ook de dorpen Westerhiennn en üijkshorne, door een stormvloed verzwolgen.

In 1395 ging eindelijk het land de Kreijl tusschen Enkhuizen en Stavoren door eene overstrooraing onder en werden daardoor de Zuidelijke en Noordelijke kom van de Zuiderzee met elkander vereenigd.

Omstreeks 1410 kon men, daar de monden van de Middelzee dichtgeslibt waren, nog met een polsstok van Harlingen op Terschelling en van Holwerd op Ameland komen. Doch kort daarna heeft, volgens eene Oude Friesehc kroniek, quot;do zee daar eene grote wijte tusschen gemaakt.quot;

Uitvoeriger.en met aan oudere schrijvers (vooral Gabbeina, quot;Ne-derlandsóhe watervloedenquot;) onbleende bewijzen , dat de zaak zich werkelijk aldus toegedragen heeft, heb ik het ontstaan der Zuiderzee behandeld in de quot;Algemeene Statistiek van Nederlandquot;, uitgegeven door de Vereeniging voor de Statistiek, I, p. 43.

Op nevensgaand kaartje 1 heb ik doen afbeelden den vermoedelijken voormaligen toestand van de tegenwoordige provincie Friesland en het noordelijk deel der Zuiderzee, voor deze zich had gevormd, met aanwijzing der jaren, waarin verschillende deelen van het voormalige land door de zee zijn verzwolgen.

Niet alleen in de Zuiderzee, maar ook op andere plaatsen heeft Nederland eene groote verandering van gedaante ondergaan en veel land verloren. Zoo brak in 1277 de Eemsdijk bij het voormalige dorp Jansum, (op de plaats op liet, kaartje door « aangeduid) schuins tegenover Embden door, en overstroomde de zee een groot gedeelte van Groningen. De hierdoor ontstane waterplas, in 1378, 127!gt;, 1280 en 1287 door nieuwe watervloeden uitgebreid, ontving den naam van Dollard. Zij was toen veel grootcr dan thans, gelijk uit nevensgaand kaartje 11 blijkt.

liekend is ook de overstrooming van den grooten Zuid-IIollandsehen Waard bij den St. Elisabeths-vloed in 1421, waarbij 72 dorpen ondergingen en de waterplas de Biesoosch of liet liergsche Veld zich vormde. Hoezeer door die overstrooming en doorlatere aanslibbing en bedijking de verdeeling van land en water in het /.nidelijk deel

7

-ocr page 18-

8 uk macht van 1 ikt kleine.

vuil Holland veranderd wei\'d, blijkt, waiuieer men tegenwoordige kaarten van die streken vergelijkt, met nevensgaande kaart 111, die een overzicht geeft van de grootte en gesteldheid van den Zuid-Holland-schen Waard en van den loop der rivieren de Maas en de Merwede vóór den watervloed van 14:11. Zij is hoofd/akelijk gevolgd naar de gcteekcnde kaart, in het jaar 1565 door den landmeter n. dik ut gemaakt en aan de stad (louda met de verifieatiën en bewijzen daartoe betrekkelijk overgegeven, welke kaart door Mr. i\\ ir. van de wall in zijne quot;I f.audvesten, privilegiën, voorrechten, octrooien en costumen der stad Dordrechtquot; overgenomen is.

Ook in Zeeland heeft de zee uitgestrekte landen overstroomd, die later nimmer weder ingedijkt zijn. Zoo is het voormalige eiland .Schooneveld geheel, en zijn do eilanden Sonnemaire en Orisand op kleine, later bij Schouwen en Noord-lieveland aangedijkte gedeelten na verloren gegaan. Zoo ontstond door de watervloeden van 1530 en 1532 het zoogenaamde verdronken Zuid-Beveland, en werd o. a. de dnargelegen bloeiende stad Roemerswaal door de golven verzwolgen. Voor korten tijd wendde zieli de schippersvereeniging Scimttevaer tot de Regeering met verzoek tic overblijfsels van den toren van die voormalige stad, als gevaarlijk voor do scheepvaart, op te ruimen. Zoo ging eindelijk door herbaalde vloeden in 1570, 1583 en 1715 het land van Saeftingen, omstreeks 0000 bunders groot, te gronde.

Soortgelijke doorbraken en overstroomingen als in ons vaderland al deze groote veranderingen in de verdeeling van land en water veroorzaakten, teisterden in nauwelijks mindere mate herhaaldelijk de Noordzeekusten van Duitschland, Ilolstein en Sleeswijk, waar, evenals in het noorden van ons land, de voormalige kustlijn nog door reeksen van eilanden aangegeven wordt. Zoo werd in 1016 een tusschen bet riviertje de Jahde en de Wczer gelegen stuk land, waarop een slot, Mellum geheeten, lag, door de zee verzwolgen, en de zoo ontstane zeeboezem werd in I^IS door eene overstrooming aanmerkelijk uitgebreid, waardoor de .lahde-golf, thans 4 vierkante geographisehe mijlen groot, ontstond. In 1422 verzwolg dip golf wederom verscheidene dorpen; iu 1511 werden verscheidene kerspelen van de Voigtey liustringen haar prooi, en nog iu 1651 is daar land weggeslagen. liet eiland Helgoland werd in 800 voor een groot deel

-ocr page 19-
-ocr page 20-

■-■■quot;■ ■ ■ ■. ■■■ .• .. . ,.........;,•, , , \'-iéil-■ ■ \'

■\' ■ •■- •■ ...... ■ ■ - -. .--1 . ■ --■ , . ....... . . _.

■ : ■■■■1 \':■:■■■■. V:--... \' ■ ■ ■ •■,■■■■■■ gt;—:■•■ ■ ■ • ........ \'■■■■• ,. . ;■■ • :.•.■■,/• ■ ■ ^ . ■ . ,.. . , , . „.

■•-,••■

^,;, . , \' • • \' \' \' \' ......... ...

quot;t \'iiv^\'lt;gt;\'quot;li i\',, ..ilt;.

1 lt;gf*Via.lfegt;q,lt; ^ n}yir.m%

■•\' \'■\' \' \' .\' \'. .■•\' 1 . ;:.■.. - \' -. . , •■.■ ;■,\'......

..................... \'- :......- \' . ................,.. _ . _ . ,

... . , . .. ......

Pg\' ..,

: ■- \' : quot;• \' ■ \'• \' ........ •. ■;,. . , \'•: v,;!,i?!.- . . . .:.•....

• \' . ■ ■ \' . . . ,:,;i1| ; ..^!..; ;.. .lt; •

......... ..- ...... . .,,., . . , ....

; \' ■ \' \' . \' ■\'.;•\'..... ....- ;\' . .•.;!. .

\' .. . .

.....

■■ • ■ .

\'

:■ij.^y.iw.vA\'V^. -\'l- gt; „ ,,;.WlIrMfeffcafiit»

...........................................- • .....— ............................. .............. . .................... :

■ ■ ■ \' ■ ■ ■

Pamp; i-v\' f/!

. .

............ ■ . . . :;•..;

\' \' . \'. ■ :••- .-,■ ............ ,.. , ...... . . . ...... ... ...

... .. .. ...... , .... ...;..• ,,, -.

... . .. .... . . \' ... , .

. • . .... ..... \'■■

:;gt;..... .... ...

,

. ...... .

■ . . .. ... . .

. . . . ■ . ....

. . .... .. . .....

■, . ..

.. \'. ,- . . - . . ...... .,,,;:., \'

\'f\'f ■ \' -

.. ■ . ■ . . ^«.f i

.,...\' / ....................

. . ..:. ; . . .... .,.„ .

.■■-..\' ï,i.t^

!

.....\'lquot;4yKtm ■iï*

■ ■ ....

iJ m V\' v 1 • - m .\' - gt;fM; i .,, ,.. ZWmmm -

• • • . . . • . . .....

\' \' \' ; . .... . .•,!,\'lt; . . ....... . . .... „ .; _ ., , ...,.,. . . ,, ...., . .... ... i ^

■ • ■ .......■ \' • .■.■ •-. ■ . ............ ::....\'v

■ ■ \' •- ...

■ \' ■ ■■ ........... .. ,....:,. ., . ..

•; ,\'i:.\'quot; \' \' .-•■ •■■.■-; ............ ...... ...... .. ,., .. . . , ...........;,

■ \' . .. . #jgi. , .... ........ .... ... . :

-ocr page 21-

DK MACHT VAN HET KLUINK.

door dc zee verzwolgen en nam ook in 130ü, 1500 on 164)9 sterk in grootte al\', lot eindelijk slechts eeno rots en eenig laag met duinen bedekt land — ongeveer een vierde gedeelte van de uitgestrektheid , welke dat eiland vóór de veertiende eeuw had — er van overbleef. Sedert 1770 beeft zich ook tusschen dit lage en het liooge rotsachtige deel van het eiland do zee een weg gebaand en Helgoland in tweeën gedeeld, liet ergste heeft het zuidwestelijk deel van Sleeswijk en vooral het eiland Nordstrand te lijden gehad. Vóór 1240 hing dit eiland, evenals de eilanden Sylt en Föhr, met het vasteland samen, of werd er ten minste slechts door smalle stroomen van gescheiden, en vormde een goed bebouwde en sterk bevolkte landstreek (Noord-Friesland). van het noorden naar het zuiden 9 tot 11 , en van het oosten- naar het westen 0 tot 8 geographisehe mijlen breed, die in genoemd jaar door een watervloed van het vaste land gescheiden en gedeeltelijk door dc golven verzwolgen werd. Het. zoo ontstane eiland Nordstrand had tegen hot einde der Ifi\'le eeuw nog 4 geographisehe mijlen in omvang en was dicht bevolkt en goed bebouwd. Nieuwe watervloeden teisterden hel herhaaldelijk, tot eindelijk in den avond\'van 11 October 1634 het geheele eiland overstroomd en door de zee uit elkander geseheiml werd, waarbij 1338 huizen, kerken, torens enz. vernield werden, 640S inenschen en 50,000 stuks vee omkwamen, en van het grooteeiland niets overbleef dan drie kleine stukken, het eiland Pelworm, het kleine eiland Nordstrand en het eilandje 1/Utjemoor. Zelfs ii\\ de laatste eeuw gaat de zee voort met in die streken verwoestingen aan te richten. In de jaren 1791—1793 zijn de dijken er herhaaldelijk doorgebroken en doelen der eilanden door de zee verzwolgen geworden, en nog in 1834 werd een aanzienlijk deel van de Sleeswijksche westkust een prooi der golven en verzonken woonhuizen, kerken, geheele dorpen met hun bewoners voor altijd in den vlood.

Men zal verwonderd vragen, hoe het mogelijk is tegenover zulke feiten vol te houden, dat overstroomingen slechts hoogst onheteeke-nende veranderingen in den vorm der aardoppervlakte te weeg brengen. Men gelieve, echter in het oog te houden, dat Nederland en de aangrenzende Noordduitsche kustlanden slechts een zeer klein gedeelte van de aardoppervlakte uitmaken, en dat op slechts weinig punten van die aardoppervlakte de natuurlijke gesteldheid toelaat ,

!)

-ocr page 22-

UK MACHT VAN HET kLKINE.

10

iliit, watervloeden er 7.00 groote veranderingen te weeg brengen, als juist daar. En dan zijn nog die veranderingen in werkelijkiieid veel kleiner dan zij schijnen. Door al of bijna al de voornoemde ovnr-stroomingen zijn slechts zeer ondiepe zeeboezems gevormd. Een groot deel van den noordelijken kom der Zuiderzee en van de zicii tussclien de Nederlandsch-Noord-lïuitsche kusteilanden en bet vasteland uitstrekkende wateren, loopt bij eb bijna geheel droog. Dieper zijn de nieuw ontstane golven slechts op enkele punten , waar sterke stroo-mingen door langdurige werking den bodem hebben uitgescbuurd of waar ook vroeger water was (b. v. bet VIie en een groot deel van den zuidelijken kom der Zuiderzee). Men kan veilig aannemen, dat vóór de overstrooming de weggeslagen landen zich slechts weinig boven den zeespiegel verhieven; men vindt zelfs opgetcekend, dat een groot gedeelte er van door dijken tegen het water beschermd worden moest. De verandering van het niveau van den bodem ten gevolge van de overstroomingen is dus eigenlijk slechts zeer gering geweest, en op de kaart valt de verandering slechts daardoor zoozeer in het oog, omdat die verandering juist plaats had op de hoogte van den zeespiegel, en zoo, wat vroeger land was, als water getec-kend is moeten worden. Teekende men een reliëfkaart van den bodem vóór en na de overstrooming, zonder daarop aan te geven hoever de grond met water bedekt was, dan zon bet verschil niet groot blijken te zijn. De verandering schijnt ons ook grooter dan zij werkelijk is, omdat er een groot verlies aan menschenlevcns mede gepaard gegaan, omdat er zooveel menschelijke welvaart mede vernietigd geworden is. Wij zijn gewoon ons zeiven bij de beoordeeling van dergelijke verschijnselen te veel op den voorgrond te stellen, en alles af te meten naar de schade en het voordeel, dat wij er bij hebben, overwegingen, die geheel buiten invloed op ons besluit omtrent het geologisch gewicht eener gebeurtenis bebooren te zijn. En de voornoemde overstroomingen zouden misschien nog niet eenmaal de veranderingen hebben kunnen tot stand brengen, die zij in Nederland en aangrenzende streken werkelijk teweeg gebracht hebben, als zij daarbij niet wellicht geholpen waren door eene uiterst langzaam werkende oorzaak, de, seculaire daling van den bodem. Er bestaan namelijk feiten, die aanleiding kunnen geven tot bet vermoeden, dat een deel van onzen bodem en van dien van de

-ocr page 23-

UE MACHT VAN HET KI,BINK.

11

kustlanden van Noord-Duitschland sedert vele eeuwen aan een uiterst langzame daling onderhevig is. Toen de eerste bewoners van 1 lol-land on Friesland zich in onze zecprovinniën neêrzetten, besion-den er geene dijken; als men zich tegenwoordig de dijken wegdrukt, zouden die provinciën grootendeels geheel onbewoonbaar wezen en bij eiken vloed door de zee bedekt worden. In 1694 vond men bij een buitengewoon lage ebbe de overblijfselen van liet Huis te Hritten , een door de Romeinen aan den mond van den Rijn gebouwd kasteel, op 1600 schreden van het strand in zee liggen; in 1752 beeft men ze bij een van het land afwaaienden wind voor het laatst gezien. liet terrein, waarop dat slot stond, zal, tijdens de Romeinen bet bouwden, toch wel hooger dan de zeespiegel gelegen hebben. Was het door liet afslaan door de zee en niet door langzame daling zoo veel lager geworden, dan zouden waarschijnlijk ook de overblijfselen van het slot weggespoeld zijn. 1

Op de zoogenaamde lleclitsgvonden ten noorden van Texel haken de netten der visschers soms in de wortels van de boomen van voormalige bosschen, die nog in den zeebodem bevestigd zijn en dus noodwendig vroeger in een tijd dat er geeu dijken waren hebben moeten groeien in een grond, die thans tot beneden den zeespiegel gedaald is.

1

Onze vcnuauMc geoloog w. r. H. staeino , ecu verklaard tegenstander van de hypothese , volgens welke de bodem van Nederland eene seculaire daling ondergaal. brengt hiertegen in, dat de tegenwoordige oppervlakte van de gronden onder Rijnsburg omstreeks 1,1 nieter onder A. P. liggen, en dat het huis te Britten alzoo niet lager gefundeerd behoeft geweest te zijn dan thaus de huizen te Katwijk-hiunen en omstreken, om bij het oostwaarts stuiven der duinen te verklaren, hoe het Imis te Britten thnns, zonder cenige verzakking, diep in zee ligt. (quot;Bodem van Nederlandquot;, I, p. 3fi8). Ik zie daarin integendeel een nieuw bewijs voor de daling. Gewone ebben loopen bij Katwijk slechts af tot 8 decimeter onder A. P., en was de bodem sedert den Uonieinsehen tijd niei gedaald, dan zouden derhalve destijds, toen de Rijn niet door dijken omgeven was en te Katwijk nog door een breeden mond in zee stroomde, Katwijk-hiunen, Rijnsburg en omstreken, zelfs bij ebbe met I? decimeter zeewater bedekt geweest moeten zijn, hetgeen onaannemelijk is. Heer gewicht dau stabwg hecht ik ook nan hel feit, dat volgens dc berekeningen van axewhn (aangehaald in quot;Bodem vaa Nederlandquot;, 1, p. 30») iu het IJ voor Amsterdam, vóór de afsluiting bij Schillingwoude, dc vloeden elke eeuw 49 millimeters, dc ebben 55 millimeters hooger werden, welke regelmatige toeneming m. i. ecu zeer onvoldoende en onvolledige verklaring vindt in den invloed, welken veranderingen in de zeegaten op den gemiddelden stand van het zeewater hebben moeten.

-ocr page 24-

12

Eene dergelijke seculaire daling, ook nl is zij nog zoo langzaam, moet op den duur veel grooter gevolgen hebben dan eenige over-strooming. Al daalde de noordwesthoek van Centraal Europa slechts ecu centimeter per eeuw, dan zou deze volkomen onmeetbare en onmerkbare daling voldoende zijn om. als zij aanhield, in weinige honderdtallen van eeuwen dien noordwesthoek reddeloos door de zee te doen verzwelgen. De kunst der ingenieurs, tegen plotseling opkomende watervloeden zoo machtig, zou hier volkomen te kort sebie-ten. Toen de geologie nog in hare kindsehiieid was, nam men de vreeselijkste natuurom wen telingen, waarbij al wat leefde te gronde ging, eu de voormalige werking van allerlei onbekende en bovennatuurlijke krachten aan, om de verschijnselen te verklaren, die men iu den aardschors opmerkte. Naarmate echter de wetenschap vooruitging, beeft men meer en meer loeren inzien, dat de werking der nog heden bestaande natuurkrachten dat alles verklaren kan, dat de kleinste oorzaken dikwijls de grootste gevolgen hebben, en dat de schijnbaar nietigste werkingen, mits lang genoeg werkende, de aanzienlijkste, resultaten te weeg kunnen brengen. Stel dat een bron, die in het gebergte ontspringt en per secnnde 15 kilogram water geeft, op 1000 deden water 1,5 deel gips bevat, dan brengt die bron iu één jaar bijna 300 kubieke meter gips aan de oppervlakte. Die gips wordt aan het gebergte onttrokken, want het bronwater is oorspronkelijk als sneeuw of regenwater, dus niet gipsboudeiul, uit de atinospheer neergevallen of daaraan door den plantengroei onttrokken; perst in den bodem is het met de zouten, die het opgelost houdt, bezwangerd geworden. Stel verder, dat door het verlies van die gips het. gebergte dagelijks \' lu() millimeter daalt, dan zal het daardoor na 300 jaar reeds meer dan een meter lager geworden zijn, cu in weinige tienduizendtallen vnn jaren zal die daling zoo aanzienlijk zijn, dat het klimaat er door veranderd wordt-, en b. v. vroeger aanwezige gletscliers verdwenen zullen zijn. Dat werkelijk in bronwateren zoo groote en nog grootere hoeveelheden gips en andere zouten voorkomen, bewijst de scheikundige analyse; en dat werkelijk, b. v. in de Alpen, bet klimaat veranderd is, en vroeger aldaar gletscliers voorkwamen op plaatsen, waar thans geen spoor van ijs te vinden is, is door de nasporingen der Zwitsersche geologen on-wederlegbaai\' gebleken. Een verminderde grootte der gletscliers, het

-ocr page 25-

DB MACHT VAN HET KLEINE. 13

verdwijnen daarvan op plaatsen, waar zij vroeger voorkwamen, eene verandering in het klimaat der bergstreken, heeft echter onmiddellijk invloed op de hoeveelheid water, welke de rivieren afvoeren; de vermeerdering of vermindering van de hoeveelheid water, welke de rivieren afvoeren , heeft weder invloed op de vruchtbaarheid en het klimaat der streken welke /.ij doorstroomen, op de snelheid van haren stroom, op den aard en de hoeveelheid van het slib, dat zij medevoeren , en zoo op de vruchtbaarheid en uitgestrektheid der aanslib bingen aan haren mond, en op de hoeveelheid vaste stoffen, die zij tot in zee medevoeren en die, in deze bezinkende, nieuwe aardlagen vormen. En die ontzachelijke uitwerkselen kunnen het gevolg zijn van een zoo nietige oorzaak, als de uitlooging van het gebergte door een heldere bron, wier water zoo rustig daar henen vloeit en wier omgeving schijnbaar zoo onveranderd blijft.

Reusachtig waren voor oen deel de dieren, wier overblijfselen men in de oudere aardlagen aantreft. 1 Maar de overblijfselen dier kolossen komen slechts hier en daar verstrooid tusschen andere stollen voor; nergens vormen zij geheele aardlagen. Daarentegen bouwen de kleine koraaldieren (polypen) uitgestrekte eilanden op, en hebben zij ook in vroegere tijdperken van de geschiedenis der aarde geheele aardlagen doen ontstaan. Ja de kalkschelpjes van nog kleinere, slechts onder het mikroskoop zichtbare diertjes (de Rhizopoden), en het kiezelpantser van even kleine plantjes (de Diatomeën) hebben onUachelijk dikke en uitgestrekte gesteenten gevormd (krijt, oölithisclie kalksteen van Parijs, Jurakalk), die soms aan geheele formatie\'s hun naam gegeven hebben, en diezelfde mikroskopische organismen zijn nog heden bezig met op den bodem van de diepere deelen van den Atlantischen Oceaan nieuwe krijtlagen af te zetten, die, wanneer zij na millioenen jaren boven den zeespiegel zullen zijn opgeheven, geheele vaste landen zullen vormen.

Wat beteekenen, in vergelijking van zulke resultaten, de uitwerkselen der geweldigste overstroomnigen, die een Zuiderzee, een Hiesch-

1

Onjuist i» echter de mecning, dut du uitgestorven diersoorten allen zooveel grooter waren dan (k thans nog levende. Vele waren kleiner dan de overeenkomstige, levende soorten; grooter dier dan de thans nog levende Groenlandsehe walviseh is in geen der oudere aardlagen gevonden.

-ocr page 26-

DB MACHT VAN I1KT KLEI KR.

hosoh, een Dollard en een Jalideboezein deden geboren worden? Voorwaar, nergens meer dan in de geologie blijkt de quot;macht, van het kleinequot;!

De aarde bestaat uil drie lioofddeelen, den dampkring, het water cn het vasteland. Deze drie hoofddeelen der aarde doordringen elkander; in den bodem is water, in de atmospheer waterdamp aanwezig; in het water zijn lucht en vaste bestanddeelen opgelost. Zij werken voortdurend op elkander in en wisselen bestanddeelen tegen elkander uit ; de atmospheer neemt voortdurend waterdamp uit zee op, die later in den vloeibaren of vasten toestand (als regen, sneeuw, hagel enz. ) aan de zee teruggegeven of over het vaste land uitgestort wordt; dit water vormt op het vaste land bronnen, beken en rivieren, die het vaste land uitloogen cn afspoelen en de bestanddeelen cr van naar zee afvoeren. Stonden hier geen opheffingen tegenover, dan zou deze werkzaamheid voldoende zijn om na een lange reeks van eeuwen al het vaste land weg te spoelen en onder den zeespiegel te doen verzinken. Door de levenswerkzaamheid der planten worden voortdurend water en bestanddeelen der lucht (koolzuur) ontleed en uit de ontledingsproducten vaste (organische) stollen opgebouwd, wier overblijfselen later in den vorm van steenkool, veen enz. soms geheele aardlagen vormen. Door langzame ontleding der plantenwereld en dooide levenswerkzaamheid der dieren. die door hun ademhaling koolzuur vormen, wordt een groot deel der vaste organische stoffen weder voortdurend in gasvormigen toestand overgebracht en aan de atmospheer teruggegeven. Op de onderlinge inwerking van den dampkring, het water en het vaste land en de gevolgen daarvan berust het leven der aarde, en alleen daardoor worden ook de noodzakelijke voorwaarden voor het bestaan van planten en dieren vervuld.

Het vermogen om op hovengenoemde wijze op elkander in te werken ontleenen de drie hoofdbestanddeelen der aarde aan de zon. Van de zon stamt alle aardsche kracht. 1 De beroemde Engelsche natuurkundige ty n da li, dnikt dit zeer juist in de volgende woorden uit: 1

14

1

Men zou liior gedtwliclijk eb cn vloed kunnen uitzonderen, die grooteudeels door de muit rek kingskracht van do maan veroorzaakt worden.

\' J. nNüU.i., Jlcaf considered as a mode of motion.

-ocr page 27-

DE MACHT VAN HET KJ.EINK.

quot;De winden 1 e» stroomen bezitten cene zekere warmte,-waarde; om hunne beweging tot stand te brengen, is eene bepaalde hoeveelheid zonnewarmte verbruikt. Zoolang zij als winden en rivieren bestaan, heeft de warmte, die tot hunne voortbrenging vcreiseht werd, opgehouden quot;warmtequot; te zijn, daar zij in mechanische beweging is omgezet. Wanneer echter deze beweging heeft opgehouden , dan wordt de warmte, waardoor zij tot stand gebracht was, weer vrij. Eene rivier, die van eene hoogte van 2135 meter afstroomt, doet eene hoeveelheid warmte geboren worden, welke haar eigen temperatuur 5° C zou kunnen verhoogen, en deze warmte werd aan de zon onttrokken om het water der rivieren als damp op te helton tot de hoogte, waarvan zij afstroomen. Zoolang de stroom op die hoogte blijft, als gletscher of meer, blijft de warmte, welke de zon geleverd heeft om hem op te heffen, verborgen (latent). Zij is bij de opheffing verbruikt geworden, omgezet in arbeidsvermogen van plaats. Zoodra echter de rivier haar loop naar beneden aanvangt en den tegenstand van haar bed ontmoet, begint de bovengenoemde warmte zich weder te vertonnen. Met het oog van den geest kan men de uitstraling der warmte van haar bron af vervolgen, hoe zij zich door den aether als trillende beweging tot aan den Oceaan voortplant, hoe zij daar ophoudt trilling te zijn en als levende! kracht in de moleculen van den waterdamp optreedt, en hoe verder op de toppen der bergen de bij de verdamping geabsorbeerde warmte hij de verdichting weder wordt afgegeven, terwijl dat gedeelte van de zonnewarmte, waardoor het water werd opgevoerd tot zijn tegenwoordige hoogte, nog blijft vastgelegd. Deze laatste zien wij in haar geheel weder vrij worden door de wrijving van den stroom in zijn bed, op den bodem der watervallen, in de warmte der door het water gedreven wordende machines, enz.....

quot;L)e boomen en planten groeien op de aarde, en bij hunne verbranding komt warmte vrij, door middel van welke wij grootc hoeveelheden mechanische kracht voortbrengen. De oorzaak van deze warmte is de scheikundige verbinding van do koolstof (en de waterstof)

15

1

De winden zijn iminclijk liet gevolg vun de ongelijke vmvnnning van verschillcmle plaatsen van den dam|ikriug door de zonneslnileii. (gt;|) zeoslrouiiiingeii is Iietzelfdu toe-[msselijk .

-ocr page 28-

DE MACHT VAN HKÏ KIiEIKR.

met de zuurstof. l)e aldus verbonden atomen kan men vergelijken met een gewicht dat op de aarde rust; hunne onderlinge aantrekking is bevredigd. Maar evenals men een gewicht kan opwinden , ten einde het geschikt te maken om op nieuw neer te dalen, kan men de atomen weder van elkander scheiden en ze in staat stollen om zich op nieuw te verbinden. Het koolzuur is de stol\', waaraan de plant haar koolstof ontleent, terwijl het water hut materiaal i.s waaruit zij de waterstof verkrijgt.

quot;De zonnestraal trekt het gewicht in dc hoogte; hij is de oorzaak, die de atomen scheidt, de zuurstof vri j maakt en de koolstof en waterstof in den houtvezel doet samentreden; hierdoor wordt de koolstof in staat gesteld eene hoeveelheid warmte, die aequivalent is aan den verrichten arbeid, te doen vrij worden; deze treedt op, wanneer wij de koolstof verbranden. 1

quot;Alle dieren ontleenen per slot van rekening hun voedsel, en daarmede hun geheele leven en kracht, aan het plantenrijk. Allen kunnen dus gezegd worden van de zon af te stammen. In het dierlijk lichaam worden de koolstof en de waterstof der plant weder tot verbinding gebracht met de zuurstof, waarvan zij gescheiden waren. Dc dierlijke warmte is daarvan het gevolg. De producten zijn dezelfde als hij dc verbranding. De opbouwing der plant is hel. proces van het opwinden; het leven der dieren hel proces van het nederdalen van het gewicht.quot; —

Ook hier blijkt weder de macht van liet kleine; want wat zijn eigenlijk die zonnestralen, van welke nlle aardsche kracht stamt? liet zijn trillingen in eene uiterst fijne materie, de aether, die de wereldruimte vult en alle aardsche stof doordringt. De golllengte dier Iril-lingen is zoo klein, dat zij slechts in 1 iemluizendste gedeelten van een millimeter is uit te drukken. Doch even als de Rhizopoden en Dialomeën, wier belangrijk aandeel in liet ophouwen der aardschors wij in een der volgende artikelen uitvoerig zullen bespreken, hun geringe grootte door hun verbazend aantal en snelle voortplanting vergoeden, doen zulks ook de aethertrillingen, daar haar aantal in

\' Reeds stki\'IMnsov merkte op. dat, de knu-hl, welke: zijne locoinotieven in bewt*-irinu: briM\'.hi, eigenlijk niets anders wan dan op^eBpnavdi- warmte, tijdenn de stee n kool-tormalie door de zon naar «Ie aarde nitgestrnald.

-ocr page 29-

17

éene seki)iiclo sleehtü bij triliioenen geteld kiui worden en zij zicli niet\' verbazende snelheid door de ruimte voortplanten. 1

In eenige volgende artikelen zullen wij de drie hoofdbestanddeelen der aarde,\'den dampkring, liet water en het vasteland, elk afzonderlijk beschouwen en daarna nagaan, welke geologische veranderingen door hunne wederzijdsche inwerking tot stand komen.

1

Volgens fkaunhoïer is de grootte der golileugte voor liet uiterste rood en violet lieht respectievelijk 0,00075 on 0,00030 millimeter; volgens baüinkt 0,00071 en 0,00034 millimeter. De golflongte der donkere (niet meer voor het menschelijk oog zichtbare) warmteatraleQ is iet» langer. Het aantal trillingen bedraagt gemiddeld 050 trillioen in de seconde. De snelheid van het licht is meur dan 300,000,000 meters in de seconde, zoodat een lichtstraal in een seconde bijna 8 maal de lengte van den omtrek der aarde doorloopt!

-ocr page 30-

DE I) AM PK KIN (i.

De lioofdrnassa van den dfimpkring is een mengsel van twee gassen, welke daarin overal en altijd in dezelfde verhouding voorkomen (\' . /unrstof en 1. stikstof}. Daarenboven bevat hij nog veranderlijke rn verschillend verdeelde toevoegsels van watenlamp en koolzuur (van dit laatste komen tot (j volumina op I()()()() volumina iuelil), een weinig ammonia (ongeveer 1 volumen op 100000 volumina) en soms nog sporen van andere stollen, die zicli deels uit de aarde ontwikkelen, deels door processen van anderen aard ontslaan, maar wier hoeveelheid in vergelijking met de geheele massa van den dampkring /oo gering is, dat de scheikunde ze slechts voorbijgaand ol\' plaatselijk kan aantoonen. Zoo bevat de lucht na een on weder sporen van salpeterzuur, welke in liet dan vallende regenwater aan te tonnen zijn, eti komen aan de kusten sporen van keukenzout in den dampkring voor. Nog andere plaatselijk en voorbijgaand optredende bestanddeelen van den dampkring zijn zoo gering in hoeveei-heid, dat zij zelfs scheikundig niet aan te toonen zijn, maar geven toch soms door hel ontstaan van epidemieën of epizoötieën 1 op voor den menscli hoogst onaangename wijze de duidelijkste blijken van Imn bestaan (miasmen, smetstoll\'cn). De smetstotlen zijn waarschijnlijk microscopisclie kiemen van lagere dieren en planten, welke, even als andere uiterst fijne vaste deeltjes, gedeeltelijk van organischen,

1

Hesnu\'.ttolijku ziekte ouder het vet*.

-ocr page 31-

i)k da m pk hing,

gedeeltelijk van aiior^iuiischen oorspronn\', in grootc hoeveellicid in de ivhuospliecr voorkomen.

De lioeveellieid watcrdanip in den dampkring wisselt, naar lijd en plaats zeer. Aan de kusten van zuid- en west-Kuropa is de InchibiJ wannen /uidwestewind dikwijls met waterdamp verzadigd In de •steppen van Middcl-Azie bevat de Inelit daarentegen bij oostewiml zeer weinig waterdamp. Volkomen droog is d(gt; Inoht nooit. (Jeinid-deld zijn, bij een barometerstand van 7(111 millimeter, 1\',7;5 milli-meter liet gevolg van de drukking van den waterdam]), 0,45 van die van bet koolzuur, l!)0,3r) van die van de zuurstof, en 5(5 Iv\'J 1 van die van «le stikstof.

Het gewicht van den gelieelen dampkriiig is ongeveer gelijk aan een millioenste deel van liet, gewiebt der gohcclo aarde; liet bedraagt .r)^() trillioen centeuaarH van 100 kilogrammen waarvan er 115 trillioen op de zuurstof, en 4(1 billioen op bet koolzuur komen. Deze 40 billioen centenaars koolzuur bevatten 109!) billioen kilogrammen koolstof, een boeveelbeid, volgens Likiuci -die hierin echter blijkens latere onderzoekingen dwaalde, grooter dan die van alle koolstof, welke in de aarde in den vorm van stecnko(d, bruinkool enz. aanwezig is.

Als men zich in den dampkring door middel van Inehtballons of door het beslijgc.n van bergen verheft, neemt men waar, dat; hij in dichtheid en temperatuur afneemt , naarmate men hooger boven den zeespiegel komt. Zoo bereikt men eindelijk een zekere hoogte, boven welke zelfs in den zomer de gevallen sneeuw niet smelt, liet vlak, dat door al de punten gaat waar dit begint het geval te zijn, heet het sneeuwvlak, liet heeft ongeveer den vorm van het oppervlak eener omwenteliugs-ellipsoïde mei: grooter afplatting dan de aarde, daar het in de tropische gewesten het hoogst gelegen is en nabij de polen de oppervlakte der aarde raakt. De lijn,

1 De hoeveelheid waterdamp, liicrlor noodig, klimt mei de lemperninm*.

2 Dit gewicht, kan berekend worden uil den Inehtdnik aan de oppervlakte der aarde, en uit de grootte dier oppervlakte.-, hierbij moet eehtcr in het oog gehouden worden, (hit het grooter is dim de geheele druk op de oppervlakte der aarde nitgeoefeud , daar liet luehtomhulsel divergeert, nannnaie men zich van de oppervlakte verwijdert.

1 Ken lichaam, ontstaan door de omwenteling van een ellips om een harer assen, in dit geval om de kleine as,

2

-ocr page 32-

TIK I).\\M?K1!TNT„

voljrens welko liet snrcmrvlnk tic oppervlukit\'. vim ren jjebergte snijtU-, licet do sitccmvlijii vnn duf gtibergtc. Zij duidt dn gcmidrleldo grens van de eeuwige sneemv op dut gebergte aan en is geen scherpe lijn, daar tussehen dc eerste sneeuwvlokken on do groote sneeuwvelden een groote afstand bestaat. Hare ligging liangt behalve van de hoogte, ook van den bouw en de richting van het gebergte af. Van daar ligt /,ij aan de beide Tiellingen van ecu groot gebergte dikwijls op verschillende hoogte.

He geringere tempemtuur der hoogere luchtlagaTi wordt veroorzaakt, doordien de Inebl in liooge. mate (liathenniian is, dat wil zeggen , dat,/ij de, stralende warmte der zen doorlaat, zonder er veel van te absor-heereu. De aardschors daarentegen absorbeert een groot gedeelte van die. warmte en deelt daarvan vervolgens aan de, onderste lagen der atmospliecr mede.

De dampkring en de aardschors werken zoowel xcheikimdlfj als inerhaunch. op elkaiKler in. Wij zullen die heiilc soorten van inwerking eik afzonderlijk lirhaiidelcn.

A. SCKKIKI NDlfiR WKtik\'INT,.

!)(• znurxtof ?\\\\ liet, koohvur zijn in de natmir aan een voortdn renden kringloop oiuleruorpen. De dieren ademen zuurstof in en koolzuur uit. De planten ontleenen daarcutegtm aan bet koolzuur der alhmospheer ilc koolstof, waant.t zij grootendceLs zijn opgebouwd, en geven een deel der daarin vervatte zuurstof aan dc atinospbeer lenig. Kr is echter céiie klasse van plant ca. uainelijk dc zwammen, wt-\'ike in dil opziehl eene uitzondering maakt , daar z.ij hun koolstof niet ontleenen aan bet kdolzunr der liiclit, maar aan rottende orga-niselie stollen, /.ij oiilleencu, evenals de dicron, znnrslof aan de Inebt en geven daaraan ia ruil koolzuur en water al\'. De sporen, waardoor die zwainnieu zich voort jdanten , zijn in groote hoeveidheid in de atmospliecr voorha nilen. Zonder die zwanmieii ont stiiiit geen rotting. Van tiaar, dal een organisch lieliaam niet rot, als men het eerst, aan kook hitte blootstelt, tnii de mogelijk reeds daarop gevallen sporen Ie dooden, en dan, terwijl bel kookt , het vat , waarin hel zieb bevindl, Incbtdiehl sluit. Ook bij elke verbnindiug van organisehc stollen «(mil een dcc! vait de zimrstof van den dampkring iu koolzuur v(a\'ander(l.

20

-ocr page 33-

21

Men knn op vciscliillcndc wijzen , o. a. door olectmche vonken , in de natuur floor den bliksem vertegenwoordigd, de zuurstof overbrengen in een eigenaardigen toestand, waarin zij een veel sterker oxydeereudo werking uitoefent dan in den gewonen toestand. Zuurstof in dien eigenaardigen toestand draagt den naam van ozon, en is in afwisselende hoeveelheid in den dampkring aanwezig. Door de vrije zuurstof en het ozon van den dampkring worden sommige metalen en oxydule-verbindingen voortdurend geoxydeerd en door het ozon worden daarenboven zwavel en sommige zwavelmetalen , tol welke klasse vele belangrijke ertsen belmoren , langzaam in zwavcl-znnr en zwavelzure zouten veranderd. Het eheraiseh uitersi aetievc zwavelzuur werkt op vele mineralen ontledend in. Door deze werkingen ondergaan het volumen eu het gewicht der gesteenten belangrijke veranderingen.

Daarentegen werken rottende organische stollen op verschillende metnaloxyden eu zouten, die in de aardschors voorkomen, mlucee-rend in , eu geven de aan die mineralen onttrokken zuurstof als koolzuur aan de atmospheer terug.

ïusschen deze verschillende oxydeerende en reduceerende werkingen is in den loop der tijden, naar het schijnt, een toestand van evemvieht ontstaan, waardoor de hoeveelheid zuurstof in den dampkring steeds dezelfde blijft. Uit de onderzoekingen van mor en AUAfiO is ten minste met voldoende zekerheid gebleken, dat sints 40 jaren die hoeveelheid onveranderlijk gebleven is. Dat een dergelijke evenwichtstoestand ontstaan moest, ligt in den aard der zaak, daar, wanneer er op aarde te weinig planten aanwezig waren om het door de dieren en de rotting en verbranding voortgebrachte koolzuur te redueeoren , on bet koplznnrgehalte der lucht ten gevolge daarvan toenam, zulks dadelijk op de hoeveelheid ontstaande planten vermeerderend zou inwerken ; want. de hoeveelheid der georganizeerde lichamen is afhankelijk van de hoeveelheid aanwezig voedsel. Een zoodanige vermeerdering van het aantal planten zou het koolzuur, dat te veel ontstaan was, nit de atmospheer verwijderen en daarvoor zuurstof teruggeven, (iing deze werking te ver, zoodat te weinig koolzuur in de atmospheer kwam, dan zou door het ontbreken van bet noodigc koolzuur ook hel aantal planten noodzakelijk weder afnemen. Als men voor koolzuur zuurstof, voor zuurstof koolzuur, voor redncee-

-ocr page 34-

nu D.OtPKlirNT..

ren oxydecron cn vooi\' dieren (en rotting cn verbratiding) planten leest, (Inn gaat dezelfde redeueering vooi\' de dieren op. Wij behoeven dus g(«n gemeenplaatsen hier aan te voeren over tie bewonderenswaardige orde in de natuur, want de bestaande evenwichtstocstand tussehen de oxvdatii: en de reductie is een noodzakelijk gevolg van de aanwezigheid eener plaiiten- en dierenwereld; deze, gegeven /ijnde, moest allengs een zoodanige evenwichtstoestand zich ontwikkelen, waarbij het koolzuur, dat door de planten ontleed werd, volkomen opwoog tegen het koolzuur, dat door de dieren, de rottende stollen en de verbranding geprodueeerd en door de rottende stollen uit de aan sonunige mineralen onttrokken zuurstof bereid werd, waarbij daarentegen de zuurstof, die door de planten cn door sommige minerale stollen werd afgegeven, volkomen opwoog tegen de zuurstof, die door de dieren en de rottende slolleii ia koolzunr veranderd en door som-i.iige mineralen geabsorbeerd werd; en zoo moest het aantal planten en dieren in harmonie met elkander komen. Men kan dil vergelijken bij een groot /elf-regnleerend werktuig, waarbij planten en dieren de regulatoren zijn van den kringloop der znnrstof, welke voor beider leven onontbeerlijk is.

De stikstof van den dampkring is, hoewol elk levend liebaam stikstof bevat, voor de stofwisseling tnsseben dampkringen aardschors van veel minder belang, liet is in hooge mate twijfelachtig, of de planten direct stikstof uit de atmospheer kunnen opnemen. (Jcwoonlijk wordt de stikstof met waterstof of met zuurstof en metalen verbonden C:|ls ammoniak of als salpeterzure zo.nten) door de planten opgenomen en in deze met koolstof, waterstof, zuurstof en ■zwavel lot eiwilstolfen verbonden. In den vorm van eiwitstoll\'en wordt zij dan door de (lieren uil de planten opgenomen ; want daar de vleeschetende (lieven Klch met plantetendc voeden, oatleenen in het laatste ressort alle (lieren hun voedsel aan het plantenrijk. Hij de verrottinir ^an afgestorven orgaaisclie lichamen wordt de stikstof gewoonlijk weder in den vonr, van ammoniak afgescheiden; terwijl, als deze verrolling in tegenwoordigheid van sterke minerale bases gc-schicilt, de stikstof in den vorm van salpeterzure zouten vrijkomt./ioo is ook hier een kringloop. .\\ u zi jn er echter omstandigheden, waarbij d(^ rotting, bij voorbeeld als die onder water plaats heelt, vrije stiksto f doet, ■„\'ebnren worden; cn ook verbranding heeft hetzelfde resultaat. Hierin

-ocr page 35-

Dl\'. DAMPKIUMI

/.ou dus ci\'i: ooi\'/.unk van vcniiiiiduring \\:iii de voor lu\'l Icvi\'ii dei\' plant on en dieren noodigc clieinistdi gebonden stikstof gegeven zijn. Wanneer echter eleclrische vonken dooi\' vochtige lucht slaan, en dus ook wanneer de bliksem het luclitnum doorklieft, verbimlt aieli een klein gedeelte van de stikstof met een deel van hel; water en van de zuurstof tot salpeter/ure ammoniak. ()|i deze wi jze herstelt zieh het evemvieht in de natuur.

B. MECHANISCUK WERKING.

De in den diini|)kring voorhanden waterdiinii) wordt zoowel dooide bonwaarde als door de vaste rotsen opgezogen, en wnnneer het daarbij ontstaande water bevriest , werkt bet, daar het zich bij het bevriezen sterk uitzet, met- verbazende kracht nis een wig en doet de gesteenten springen. Vooral boven het sneeinvvlnk werkt het water op die wijze verwoeslend op de aardschors in. De daardoor van de bergen afgebroken stukken vallen eindelijk naar beneden. Voor deze werking, welke vooral in de nabijheid der polen zeer krachtig is, moet na verloop van tijd elk gebergte bezwijken. Vandaar vindt men de hoogste bergen in wanne gewesten, ofschoon daar een andere, ook zeer werkzame oorzaak van vernieling bestaat. De /.on verhit in die streken namelijk de vaste gesteenten, daar waar zij niet door phintengroei bedekt worden, gelijk b, v. de hergen, welke het NijltUI in Egypte aan beide zi jden begrenzen , tot een vrij booge tempera-tunr zoodat zij sterk uitgezet worden. Volgen nu op de heete dagen koele naebten , zooals die in de van plantengroei ontbloote Al\'rikaansche woestijnen veelvuldig voorkomen, dan worden die gesteenten snel afgekoeld, vooral omdat de overgang tusschen licht en donker daar in veel minder tijd plaats heeft dan in noordelijker streken, of m. a. w. omdat, de avondschemering er zeer kort duurt. Zoo zetten zich dan die gesteenten, als ze niet volkomen homogeen zijn , ongelijkmatig uil, en springen daarbij, zoowel als bij de snelle afkoeling, vaneen. Op die wijze springen dagelijks .schillers van het gebergte af, die dikwijls de grootste overeenkomst vertoonen met ruwe door nienschcnlmnden vervaardigde steenen werktuigen, en na verloop van tijd bedekt hel zieh met zijn eigen puinhoopei: , die zieh vooral aan zijn voet op-

1 I k lu b zdl\' in KgypU; in tien herfst ecu tcinperaUuir van 00« in de zon wnaigcnoiueu.

-ocr page 36-

l)K UAMPKIIINO.

Iii)i)|icii. \' ( )(ik de plaiilcn^roci wcrkl soms vcnvurslrml (ip de (ippcr-vlakte van hel gebergte in, daar cle lijnc wortelt; der boonuMi in de spleten der gesteenten dringen en, ais zij zieli bij verderen groei verdikken, evenals wiggen werken; daarentegen beschut de teelaarde, welke zich in de bosschcn op den bodem ophoopt, de onderliggende gesteenten voor de verwoestende, werking van de atmospheer en van de afwisseling van ternperatuur.

Ook de sneeuwvelden, welke op de gebergten boven de sneeuw-lijn gelegen zijn. trekken voortdurend waterdamp uit den dampkring aan. Hierdoor wordt de sneeuw dichter en verandert in eene soort van sneeuwijs, welke men in Zwitserland en Tyrol Jim noemt. Daar deze aantrekking van water iti den zomer het sterkst is, vormt de sneeuw van verschillende jaren even zoovele lirnlagen. Als de sneeuw aan de oppervlakte smelt, dringt liet sneeuwwater in de onderste lirnlagen door, die door de daarboven gelegene voor de zonnewarmte beschut worden. In de onderste lagen bevriest dan dat water weder, zoodat deze in ijs veranderen. Tusscben die smelting en vernieuwde bevriezing loopt het water echter steeds een weinig naar beneden , waardoor een neèrschuiving van de geheele massa ontstaat. Ten gevolge van do zwaartekracht glijden de sneeuw-, iirn- en ijslagen langzaam maar voortdurend langs de belling van bet gebergte naar beneden, en, daar hierbij booger gelegene deelen zich sneller verplaatsen dan de lager gelegene, wordt de massa van onderen voort-dtirend samengeperst en pakt, daar twee stukken ijs, als men ze bij 0quot; (\'. tegen elkander drukt, aan elkander vastvriezen , tot een massieve ijsmassa samen. Op die wijze ontstaan nog op aanzienlijke diepte beneden de sneeuwgrens, bij de Alpen tot op 3000 voet daar beneden, bij de llimalava tot 111)01) voet boven den zeespiegel en soms nog lager J, ijsmassa\'s, die soms geheele gebergten bedekken, en die men cjlvtsckers noemt.

Wanneer de sneeuw in bet gebergte door de eene of andere oorzaak losraakt, plotseling naar beneden valt eti zich met groote snelheid in de dalen stort, ontstaat een ander verschijnsel, waaraan men den naam van lawinen geeft. Men onderscheidt sluif lawinen,

1 Wrgt\'lijk Album dor Natuur, 1860, Wetcnsdrnppdijk iiijblud, 1)1/. 09.

3 y/w omtrent de llimalava, Album d r Natuur, 1800, blz. 117.

24

-ocr page 37-

UK DAMI\'KKJSG.

waai\'l)!) (Id sneeuw bij he.........................versluil\'l., en cjrondlawinen,

waarbij /ij in massa uederslort. Door de opeeniiooping van iiel, liout en de steen brokken welke de lawinen medeslepen, ontstaan aan den voet van eene lawines!reek (Uwi/.ug, lawinebed, als de beweging bestendig is) wezenlijke dammen.

25

Men kan de lawinen vergelijken hij plotseling optredende doch spoedig geemdigde overstroonungeii, terwijl de glelsellers daarentegen op ware rivieren van ijs gelijken , die, op de firnsneeuwvelden onlsprin-geiule, zich langzaam maar voortdurend veranderen en bewegen (Fig.

doordien de onderste massa s wegsmelten en zoo heken, het. eerste hegin van groote slroonien, doen ontstaan, terwijl de hoogere massa\'s door haar zwaarte in de plaats ven de weggesmoltene treden. De glet-sehers zijn beladen met het gruis en de steenbrokken, welke door het bevriezende water van de bergen, waarlangs zij zich bewegen, zijn losgerukt. Daar de middelste gedeelten van hel gletseherijs zieh

-ocr page 38-

2(3 DE DAMPKItlNG.

Mielli\'i\' bewegen dun de /.ijdeling.sche gedeelten komen dat gruis en die gcsteenlen allengs in twee hm ge rijen, zoogeniumide rand slee-u-dij km Ie liggen. \\ ireenigen zieh I wee glelsehers ü|i een lugere^iluals

vnn liet gebergte tot een enkele, dim vereenigen zich de twee rand-slei\'inlijken, die in bet midden komen te liggen, tot een midilensleen-

1 Alrt nu.n cou rij pak\'ii in ren rechte lijn dwars over ili-n glclscher in dnartoe in in I ij- ur\'•in ank (c u\'.\'itcn pianist, zijn na iT.nigm tijd ilc. midilclste verder naar omlcven virplautsl dun de zij«lelmg«eln- en vormen zij d\'i- niet langer een rechte lijn maar een met «Ie bolle zijde naar bi-nedcn irerichten boog.

-ocr page 39-

dl-: dampkring.

dijk, Icrwijl uil die, welkt* aan lt;lc buitcukiintcii komen le liggen, de nindst.eciKlijken van den int d(! vereeaiging gevonnden glelschei-oulslaan (1\'ig. ,j.), Ken dcrgclijki\' uit, de vereeniging vnn twee glelscliei\'s

gevormde gletsclier vdr-tooid dus drie ovei\'lMUgselic steendijken ; cvcti/oo vindt men op een uit de verceni-gin g van drie giet sellers ge-vormden gletsclier vier over-lang.-che steendijken, twee middensteendijken en twee randsteeiulijken. Aan deze ovei\'langsehe steendijken

sticudijk en der beido jjlcl sellers A, M , waaruit liij ontstaat. HU\'ll (lllS (Ijulclllk ZK\'ll

gt; iniddclsteciHlijk, gevormd uit de rniulstccndijkcn 2 en 3. •\'

uit de voreeniging van hoeveel kleinere gletschers een gegeven gletseher ontstaan is, daar men, om dat aantul te vinden, slechts van het getal der overltingsche steendijken (Vu behoeft af te trekken (Fig. 2.).

Daar de zon het onder de steeiidijken gelegen ijs niet rechtstreeks verwarmen kan , smelt dit minder af, dan het overige gedeelte van de oppervlakte van den gletseher ; hierdoor komen de steendijken op ijsdnmmeu te liggen. Op dezelfde wijze smelt het ijs onder groote afzonderlijk liggende steenen minder dan elders, waardoor deze eindelijk oji wezenlijke yspilaren komen te rusten en zoogenaamde ijüafels vormen. De steenen liggen op die ijspilaren echter niet horizontaal, maur naar het zuiden overhellende, daar de zon aan den zuidkant der ijspilaren hel sterkst werkt, (Fig. 4, 5, (gt;).

Naarmate in eenig ju ar het voortsehuiven of wegsmelten van een

Mg.

-ocr page 40-

28

glotsdiw (U; oviii\'hiiiul liccl\'l , vcriilaatsl zich de voorslt rami van den glet-schcr tiaar voren of mm r acht eren. De daardoor veroorzaakte plaat.sver-

andering is dikwcrl\' lioogsi aair/ienlijk. Zoo was een in •17!)9 aan den rand van den Leitergletscher gebouwde lint in IS\'JII reeds 40 voel. van dien rand verwijderd; de giet seller had zieh dus zooveel teruggetrokken ; daarna ging hij in negen jaren zoo sterk voorwaarts, dat hi j de hut vernielde en over haar heen schoof. 1 n het jaar ] ^5S had de gletscher

Hg 6. IJitaffll. (SoliemftliKli.) Het rottblok NS ligt undon «pi» «oht«f Wflét ZOOVeel /.mik.ut » hptr. d.u, aan .1, „ rmnnikuntN «Tifcn. dc tiTUggetrokken, dat de over-

ui rkiiig der zonnestralen , wier nchtn g op het warmate

,Ir. In \\an den dn(t düm\' scliuine lijnen uangechlid ii.m dii; 1)1 j ji\'selt.\'Jl vall de hllt Wedel\' nooit vun (It.-n noordkant komen.

-ocr page 41-

I)K DA.MI\'KUINO

Ir vooi\'scliijn kunnicii. 1gt;(\' licmcnulc //iTiiiall^lcl.-clici\' liri\'ifldi\' /.icli in de jaren I SIJT) tol. 1840 /00 snel uit, dal hij vele scluircMi vernielde, en veel l)i)U\\vlaiid en weiland verwoestte, in de lenleniaaiiden rukt liij soms in 14 dagen zes voet voorwaarts. Men heeft berekend, dat hij zoo voortgaande in minder dan 50 jaren liet dorp Zennatt hereiken en verwoesten zou. Intusschen heelt hij zich in den laatsten tijd weder teruggetrokken.

Aan den benedenrand van den gletscher vallen , bij het wegsmelten van het ijs, de daarop gelegen steeneu en ifruis neder. Zoo ontstaat daar een zoogenaamde itimlsleendijk (Fig. 7). Trekt de glet-

seller zich nu terng, dan blijft die eindsleendijk liegen en vormt zich hooger op een nieuwe; beweegt de gletscher zich daarentegen voorwaarts, dan schuift hij ook den eindsleendijk\' voorwaarts, Op die wijze wordt het laagste door eer. giet seller in vroegeren lijd bereikle punt steeds door een dergelijken eindsteendain aaiig(geven. Door de steenhrokken en zandkorrels, die aan de zijden en vooral aan de ondervlakle van liet bergijs vastgevroren zijn, werkt de. gletscher op den bodem, waarop, en de bergwanden, waarlegen hij zich beweegt,

-ocr page 42-

;io

nis oen i\'cusiiclitigu vijl, on worden dio bodem en die wanden ii[i ei^eniuirdige wijze u\'egroei\'d en gladgeslepen. Ook hienniar kim men de voormalige uitbreiding der gletschers vaststellen. Dtiordal de onder aan den gletscher vastgevroren steenen voordurend door de wrijving losraken en dan \\ve(;r vastvriezen, worden ook zij op zoo eigenaardige wijze afgerond en gegroefd, dat zij gemakkelijk van door water voortgerolde. steenen te onderscheiden zijn.

In de poolstreken reiken de gletschers tot aan zee, en onderscheiden zij zich van de gletschers der in de gematigde luchtstreek gelegen bergstreken door hunne groote dikte en breedte. Door de voorwaartsehe beweging dezer gletschers nu wordt de rand daarvan bestendig zeewaarts ingeschoven en, daar het ijs lichter is dan het zeewater en dns daarop drijft , door het zeewater opgeligt. Op deze wijze breken telkens groote brokken van tie pooigletschers af en veranderen in drijvende ijsbergen, welke nog steeds met gedeelten van de steendijken der gletschers, waaruit zij ontstonden, beladen zijn. I\'ig. /,.

In de poolzeeën vormt zich ook voel ijs door liet direct bevriezen van de oppervlakte der zee. Ook vormt er zich veel ijs als grondijs. Aan den onderkant van dit grondijs vriezen groote hoeveelbeden gruis en steenbrokken vast , en daar het grondijs, zoodra hcJ een zekere dikte verkregen heelt , naar de oppervlakte rijst, omdat het lichter dan het zeewater is, en zoo in drijfijs vorandevt, neemt het dan ook dat gruis en die steenbrokken naar de oppervlakte mede.

De met grind en rotsblokken beladen ijsmassa\'s drijven nu inliet

-ocr page 43-

bR DAMPKIltNG.

voorjniir uil. di; poolstreken naar de ^emntigde bvcedkni, worden dour de strooiningeu eerst nnn de oppervlakte en later onder tien waterspie,gel ver weggevoerd en smelten daarbij langzamerhand. Op deze wijze worden tie gesteenten , waarmede zij beladen waren , op den bodem der zee verspreid.

Rotsblokken door voormalige gletsebers of door bet, poolijs ver van hun oorspronkelijke plaats weggevoerd, dragen den naam van zwerfblokkeu.

In de heidevelden van onze provinciën Drenthe, tironingen, friesland en Overijsel benoorden de Vecht, op de eilanden I rk, Texel en Wieringen\', in een groot deel van .Voord-Dnitsebland, I Vnemarken en Rusland vindt men een groot aantal dergelijke zwerfblokken verspreid. De, rotssoorten, waartoe zij behooren, en bun uiterlijk aanzien bewijzen, dat zij nil iSeandinaviö en l\'inland afkomstig en daar door de werking van voormalige glelsehers van hunne moedergest eon ten gesolieiden zijn. De sporen dier voormalige glelsehers vindt men in Scandinavië en Finland terug. 1

liet is aan geen twijfel onderhevig, dat in den tijd, toen die zwerfhlokkcn onzer heidevelden van Imnne moedergestcenten gescheiden werden, een tijd, die ver voor den aanvang van de geschiedenis ligt, bet klimaat van het noordelijk halfrond der aarde veel kouder en de oppervlakte der zee in dat halfrond veel grooier was dan tegenwoordig (IJsliJd). Scandinavië was onder glelsehers bedolven, evenals beden Cirooniand ; bijna geheel Nederland, Noord-Dnitschland , Denemarken en een groot deel van Rusland waren door de zee bei lekt. De ijsbergen , van de voorste randen der Scandinavische glelsehers afgebroken, werden met bun vracht van gesteenten door stmomin-gen naar die zei; gevoerd, smolten daar en lieten de rotsblokken en het grind waarmede zij beladen waren, op den bodem zinken. Zoo

\' Men ouuerscheitll illt;\' grind in zwerfblokken hc vutten de hculegroluleu van die dcc-It\'ii van ons viulcrliind als Scandinavisch diluviuvi. In vele; bi-ztiiilcn «li Vcclil uclcLicn litiiilcgrondcn vindt mm soms eveneens Seandinnviselie gesl eenten maar met slecnbrok-ken van anderen oorsprong vermengd {Geniën//d diturium). Ui l Scandinavisch diiu-vimn is in ons Inml 1 t-7892 liretaren , liet (jemGnyd diluvium 150351 heetaren yrooj,; /ij beslaan dns Ie /amen iets meer dan (.) percent van de oppervlakte daarvan.

- De afiicbrokkelde gedaante der kusten van Xoorwegen, liet zuiden van /nid-Ame-rika en van vele noordpoollanden moei aan de werking van voormalige ol\' nog beslaande L\'letseln-rs toi ^ M\'hrevt n worden.

31

-ocr page 44-

02 Tgt;r, TKMPKniXO.

komt lid , (Int men Scaiulinavisclie ifc.steciitcn in onze N\'etlcrlanclsclie heidevelflen vindt!

Een groote school der tegenwoordige aardkundigen, de zooge-naamdo l\'lutonisten, voeren als een der lioofdho\\vijr/,ci\\ voor limine ^lelliiiL;\', dat. de aarde oorspronkelijk g(dieel in gloeiend vloeibaren staat verkeerd zon hebben, aan, dat de aarde den vorm van een aan de polen al\'geplatten bol bezil ; dit toch is jnist de ^edaahte, welke zij, als zij vloeibaar ware, onder den invloed van de zwaartekraelit en de middelpuntvliedende kracht zou moeten aannemen. Ilet iseeb-ter geniak^elijk aan Ie toonen dat de vorm der aarde volstrekt ireen bewijs is van haar voormalig gloeiend vloeibaren toestand; ook vaste ijesleenleu , die anders hard en broos zijn, worden min of meer bnijjj-zaam als zij met. water doortrokken en aan een aanhoudende drukking (in dit geval de iriiddelpnnlvliedende kraelit) blootgesteld zijn. Maar daarenboven zal elk door een nitwendige warmtebron verwarmd hemelliehaam , dat om een as wentelt en gedeeltelijk nit vaste, !,re-(leeltelijk uit vloeibare en gasvormige stol\' (b. v. water en Ineht) beslaat, altijd na verloop van tijd den vorm van een aan de polen ai\'^enlalten bol moeten aannemen, welke gedaante het oorspronkelijk ook moge gehad liebben.

Stel, dat de aarde oorspronkelijk een geheel anderen vorm, bij voorbeeld dien van een tetraëder gebad liadde 1, dan zou bet water zieh rondom hel zwaartepunt van dat tetraëder zóó gegroepeerd hebben. dal de oppervlakte er van een gedeelte vormde van de oppervlakte van een vloeibaren bol, aan de polen eenigzins afgeplat ten j/nvoltre van de middelpunt vliedende kracht; de hoeken en, als er niel veel water aanwezig was, ook de kanten van bet telracder zonden zich boven de oppervlakte van dien bol als zoovele reusachtige hi-nrcn of gebergten verheven hebben. Hoven het water zou zieh de Ineht verzameld hebben en de oppervlakte van die atmospheer zou met de oppervlakte van een nog grooteren en nog meer afgeplatten bol s;imengevallen zijn. Door de warmte der zon zoiulcn zieh, evenals nu. wolken gevormd hebben, en er zou regen ontstaan zijn, die

1

Voor reu hijinellichomn vim elkni nudi-rcn vorm nis cru leli:u ilcr ^;»at lidzelfdt; brwijs door, Mwilvi2 wanneer de oiiMveutfding^Hnellniil zoo ,yroo! dat df vloeistoffen den vonn van een rinz aannemen.

2

IViidrirh Mobr, • (lescliiclilr der Knl» quot;, }gt;]/. 4:27.

-ocr page 45-

Dl? TmrPKRTKO.

voortdurend gedeelten van de aan verwering \' blootgestelde hoinel-hooge bergen nlgespoeld en naar zee medegenomen zon hebben. Ook /011 er sneeuw ontstaan zijn , die de toppen dier bergen zon bedekt hebben; er zonden zich daarop groolc gletsehers gevormd hebben, die er verwoestend op zonden hebben ingewerkt. Kr zonden , door be( smelten dier gletsehers en door den neerslag van water nit de atmospheer, beken en bergstroomen ontstaan zijn, en al die oorzaken zouden samengewerkt hebben om de bergen voortdurend af teslijlen, en do stof, waaruit zij bestonden, naar zee te voeren. Waren de te-traëderpnnten zoo hoog, dat zij boven de atmospheer uitstaken, dan zonden zij toeh aan hun basis, die wel door de atmospheer omgeven werd, ten gevolde van de bovenvermelde oorzaken afgesleten zijn, en eindelijk zon die basis zoo uitgevreten zijn, dat zij de spitsen i\\iet meer dragen kon , maar deze onder de oppervlakte der atmospheer neêrslortten. Op de/e. wijze moest, de. oppervlakte der vaste aarde, welke haar oorspronkelijke vorm ook geweest moge zijn, hoe langer hoe meer tot die van de zee, met andere woorden tot-die van een aan de polen afireplatten bol, naderen.

De zeer diepe plaatsen van die zee, met de middelste deelen van di vlakken van ons voorondersteld tetraëder overeenkomende, zouden daarentegen hoe langer hoe meer opgehoogd zijn geworden ten gevolge van de bezinking der vaste slotlën, door de beken en stroomen naar zee gevoerd, en ook hier zou derhalve voortdurend een toenadering tot den bolvorm plaats gehad hebben. Voeg bij dit alles nog de werking der zee op bare kusten. Het eindresultaat zou geen ander hebben kunnen zijn, dan dat de vaste stol\'der aarde den vorm aangenomen zou hebben van een afgeplatten bol, omgeven door een gelijkmatig diepe zee. die op hare beurt omgeven werd door een dampkring, tenzij er ten minste andere, in tegenoverge-stelden zin werkzame, b. v. vuleanisehe, krachten aanwezig geweest waren, die de vaste stof weder gedeeltelijk hoven het water verheven hadden. I )eze vuleanisehe kraehteu zonden eehter bovenniatitr Kroot geweest moeten zijn. om zoo sterke ophefliugen te kunnen

Met tlezcn mmii hrslrmpult mm di Innftzanii! verwoesting vim nlle mm den invlded van Ineht en weer (lein|)eridiinr»vemmlerinp, voelit en drooftto, hel smelten vim sneeuw Ix\'vrif\'zcii oTi/.l bloofgrstrldc gnst\'-i\'iitt n

-ocr page 46-

HE dam PK K ISO.

vcrooiv.iikcu, dnt dt; gedaante der aarde zeer veel van den bolvorm zon zijn afgeweken. Het waarsohijnlijk eindrrsultaat, bij aanwe/.ig-beid van dergelijke in tegenovergestoldeii zin \\verk(!iulc kraebten, zon derbalvc zijn een aarde, ongeveer zooals wij im hebben, met land en zee. dalen en bergen, maar deze laatste niet hoog genoeg om een merkbare afwijking van den bolvorm teweeg te brengen, 1

Deze redeneering is bier niet ingevoegd, omdat sebrijver dezes zou gelooven, dat de aarde ooit de gedaante van een tetraëder ol\' een dergelijken zonderlingen vorm geluid heeft, maar alleen om aan te tonnen, dat de tegenwoordige gedaante der narde geenszins aangehaald mag worden als bewijs voor haar voormalig gloeiend vloeibaren toestand, daar die gedaante even goed op andere wijze kan verklaard worden. Astronomische en astrophysisehe waarnemingen en daaruit afgeleide gevolgtrekkingen maken het overigens waarschijnlijk, dat de aarde vroeger niet alleen gloeiend vloeibaar, maar zelfs een gloeiende gasbel geweest is, gelijk wij in een volgend artikel ( de Xcvelh vpot hese) zien zullen.

W 1 \\ 1) V O R M I X G E X.

in de atmospheer zweven voortdurend uiterst iijne deeltjes, door verwering en afschuring van allerlei gesteenten afgescheiden en vermengd met allerlei deeltjes van organisohen oorsprong, waaronder kiemen van niieroseopisehe dieren en planten. Ook vindt men iti dit atmospheriseb stof zeer kleine deeltjes van gekristalliseerde mineralen, van de kristnllijne gesteenten afkomstig, die, wanneer de gelegenheid zieh daartoe aanbiedt, als kernen voor de vorming van nieuwe kristallen dienen kunnen. De wind verspreidt deze kiemen en kernen wijd en zijd; zij dringen in de tijuste spleten der gesteenten door en ontwikkelen zich overal, waar zij een daartoe gunstigen bodem vinden.

Dit atmospheriseb stof neemt op sommige plaatsen een belangrijk aandeel in de opbooging van den bodem. De verbazend groote

\' hlt;\' onijfl ijk Inden op de schaal van ctn ei zijn in vor^dijkinLr van liet »i lioojcr, dan »llt;\' hf.o^sfc uM-br.rgten in vcr^i\'lij king van ilcn aardbol. Om ci-n ei zoo weinig van den i\'halen • ivorm af te doen wijken, als «Ie aarde van den afgeplat ten bolvorm afwijkt, /01 men het ^rootendeels moeten polijsten I

34

-ocr page 47-

DE DAM PK Ut NO. 115

stotVolkcn, welke door de oostowiiulcn aanlioiulcnd in dcti Allanii-sclien Oceaan gevoerd worden, moeten, daar bezinkende, st(;rk bijdragen tot de vorming van nieuwe aardlagen. Voor weinige jaren /.ijn in Hongarije (Uekermark) gelieele meren door groote massa\'s daarin gewaaid slot\' gedempt en eerst in moerassen, daarna in weilanden veranderd. Zelfs tot de toppen der bergen wordt dit stof soms dooiden wind opgevoerd.

Overal waar een vlakke zandige knst aan de Iteersebende winden blootgesteld is, ontstaan duinen door de. werking van den wind op bet door de golven aangespoelde zand. .lobard bescbrijft dil (aange-itaald in I,ksrkps, Pereement da Vlsthme dn Suez, Paris 1855, biz. 104) mei de volgende woorden: quot;Dikwijls beb ik mij oj) de knsl , aan de monden van den jVijl, uren lang bezig gebonden met de bescbonwing van de wording der duinen in bun ontstaan en bun voortgang. Ik zag de golven breken en een klein, nauwelijks z.iebt-baar lijntje zeer lijn zand aanvoeren. Een andere golf volgde de voorgaande en brncht op barn beurt een tweede lijntje aan, dat bet eerste ren weinig voornitsoboof. Nauwlijks was dil buiten bet bereik der golf, of het werd, terstond opgedroogd door de brandende zon, door d\'ai wind opgevat en Inndwaarts gevoerd. Cirover zand kwam niet builen den golfslag, maar aanhoudend been en weder gerold, sleet zich dit al meer en meer af en veranderde langzamerband in bet fijnste stuifzand.quot; Daar waar niet alleen enkele golven, maar de vloed, die in de Middellandsebe zee nauwlijks merkbaar is, zand aanvoert en banken vormt, die zoo boog kunnen worden, dat de eb ze droog laat liggen, kan deze werking natuurlijk in veel sterker mate plaats hebben. Dewijl nu, waar rivieren op ecu vlakke zandige kusl uitmonden, doorgaans dergelijke banken evenwijdig aan de knst zich vormen, zijn bier de voorwaarden zeer gunstig voor de vorming van een in zee op eenigen afstand van den mond der rivier gelegen duinenrij , die als een zeebreker dient, waaraehter zieh het slib, door de rivier medegevoerd, in rustig water kan afzetten. Versebeidene dergelijke, aan beide zijden door water omgeven, voor den mond van rivieren gi\'legen duinenrijen vindt men m de Oostzee, waar zij den nanm ^au quot;Nehrimgenquot; dragen, terwijl aan de watervlakte tnssebeu zulk een quot;Nebrungquot; en den riviermond de naam van quot;llafquot; wordt gegeven, Andere voorbeelden leveren de laynnen van Venetië en aan

-ocr page 48-

DB DAMPKRING»

de momlen van dr l\'o cu de gmole iiu;rcn null de kust, van l\'lu\'ypte, die allen vroegci- gedeelten van de x.ee waren, ducli tlians door duinenrijen daarvan zijn gescheiden.

Men dergelijk \'Mlaf 1 vormde in voorhistorische tijden een groot gedeelte van Nederland. Dit Hal\' besloeg de tegenwoordige Zuiderzee en de Wadden, en in\'m^t. genomen al het land, dat gelegen is tusschen de Noordzee en een lijn, die men zieh ongeveer over de steden Winschoten, Groningen, Leeuwarden, ileerenveen , Steenwijk, Zwolle, Kampen, langs de Zuiderzeekust tot bij de Veohtmonding, van daarop Utrecht, (iorinehem, liergen op Zoom en Antwerpen getrokken denken kan. Langs deze lijn staken echter enkele zandgronden, als de hoogten van Wolvega, Steenvvijkerwold en het (iooiland als kapen in het Haf uit, terwijl andere hooge gronden, als de wouden van Iriesland, (iaasterlaud , Urk , Vollenhove, Muiderberg, Neder-horstenberg en de Donk in de Alblasserwaard en meer anderen , daarin eilanden vormden. Daarenboven behoorden tot dit Haf buiten de grenzen van Nederland nog een gedeelte van Vlaanderen en al de lage landen en Wadden leu noordwesten van (irollingen lot voorbij Hamburg. Aan den \\oordzeekaul werd liet, evenals de Hallen in de Owsl/ee, door een op de boven besproken wijze gevormde •\'Xehrnugquot;\', de duinenrij, die op enkele plaalsen door zeegaten afgebroken was, van de zee gescheiden. In het Ilaf stroomden llijn. Maas, Schelde en l.lsel nit, en linn slib, evenals liet door do zeegaten naar bin-nengebraehte zeeslib, kon daar rustig bezinken.

De Nedcrlandse.be /.eeduinen, die; met de geestgronden 03580 heelareu groot xijn en dus bijna .\'5 pereent van de oppervlakte van ons land beslaan, vormen een doel van een rij dergelijke windvormingen, die bij (\'alais begint, zieh, hier en daar door riviennondingen afgebroken , langs de kusten der .Voordzee tot den Helder nitslrekl en zich vervolgens over de eilanden, die van Texel af op geringen afstand van de, Nederlaudsehe en Xoorddnitsche kusten liggen, tot bij het Sehagerak voortzet. In den tijd, toen een groot deel van Nederland door een Haf werd ingenomen, was die duinenrij nog niel zoo verbrokkeld, wns zij breeder en lag meer zeewaarts. De duinen toch stuiven, wanneer daarlegen niel door kunstmiddelen gewaakt wordt, voortdurend iaiuhvaarts in (lig. Daarenboven verandert hun li:;,\'..!\'in\'.r, dunrdal zij aan de bnil en zijde voorl durend door de zee uur-

36

-ocr page 49-

I)K DA AI PK IlINtl.

37

tlpn xvorc

nfjfesln^en, voornl bij stormvlocilrn ( Fit;. 10.). ()p sonnni^c pltijilson li dit voriics wodor vergoed door nieuwe duinvorming, door op-

% -5 £

S c « \' ~

j= ^ p 15quot; -\'5\' V ?

.. quot;Z,

. gt; - ■£ S 5

is si-2

.y-3 s sj a

^ £ a • c \'s g § E-s

SJ£e^l

£ O ^ rC .

lis\'-

to

- §-5

\'5 = •

: t\' -

^ =.-ï s a s

gt; - — gt; c ^ ^ t -.5 ^

•5 «-■ tr o ^ -j _ ~

^ 5 r/5 - H ü

c i c s ü

•?= 2-5 Ï = S 1-\'•\'gt;; -^s

--dli

■f

S „■- H quot; Ü

-= ■■ rt cj S c ^

c t- . -S o « - 3 .c ^ ^ O* V ^ C \'ë - u v t : quot;5

c - x ^ 5 4

s •!II =-s

\' èri.;

slnivinir van door den vloed anngebrneld zand; op andere plaalsen neemt dnarrntegen liet duin voortdurend af. /rll\'s is hel liij Wesl.

-ocr page 50-

DK DAMl\'KIUNU.

Knpelle eu bij Petton geheel wei*g8sliigcii en als zeewering door kostbare dijken moeten vervangen worden. Weder elders kan alleen door kostbare kunstmiddelen, als zware steenen hoofden eu de duinvorming begunstigende zanddijken, het geheel wegslaan van ons zeodnin verhinderd of wellicht slechts vertraagd worden.

Bij rivieren, welke bij hooge waterstanden zand op den oever werpen, kunnen, wanneer de wind dit zand tot heuveltjes opwaait, rivierduinen ontstaan, waarvan men in ons vaderland langs de beide oevers van den l.Isel, aan de Waal even beneden llulhuizen en tegenover llossnm, vrij menigvuldige voorbeelden aantreft. J)e uitgebreidste en hoogste zijn de zoogenaamde Konijnenbelten tusschen den straatweg van Zwolle naar Kampen en den rechter Useloever. De meeste dezer rivierduinen rusten op rivierklei; men vindt er echter ook die op zandgronden van anderen oorsprong rusten, gelijk de Hronsbergen hij Zutphen, de Spoolderberg en de Agnietcnbcrg i)ij Zwolle en anderen aan den Usel, benevens vele anderen langs de Maasoevers tnsseheu Venlo en Mook en elders.

In Xoord-Amerika vindt men meerduiaan, d. i. zaïidmassa\'s, door groote binnenlandsche meren aangespoeld en door den wind tot heuvels opgewaaid. Wellicht bestaan, gelijk wij straks zien zullen, ook bij ons te lande dergelijke ineerduinen door voormalige meren gevormd.

Als de winden het zand landwaarts in voeren, blijft het soms hechten aan bestaande, oneffenheden van den bodem en pakt door den regen samen, waardoor soms op aanmerkelijken afstand van de kust zandheuvels {landduinen) ontstaan, die op vele plaatsen, als men zulks niet door bepoting met bosch tegengaat , nog verder voortdringen.

Zandoersluivinfjeu waarvan in ons land 72525 hectaren voorkomen, eu die derhalve meer dan 2 pereent van de oppervlakte daarvan beslaan, ontstaau, wanneer reeds aanwezige zandgronden door de eene of andere oorzaak van den hen bedekkenden natnnrlijken plantengroei ontbloot worden ; zoo krijgt clan de wind gelegenheid om zijn werking op het

1 /\'- umtivnl zaïidvriNinivinden o . . lui sink. LM-iiitld : 11 \'indvoi\'winden dowr NV. ( . II. Staking, in \'I Vlbuin der Natuur. 1801, biz. I, aan welk stuk ook de hier go-ufWddingm oullcuud zijn.

-ocr page 51-

I)K 1gt;A M PKU I NO

39

/Mini uit (c oi\'I\'i\'iich , hot (ip sdiiiniiijo plaalsi\'u wcir Ie sluiven en op andere plaatsen tol zaudlieuvels op te waaien (Im^,\'l\'l, 1-.). Keus onl-

-ocr page 52-

1)K DAMPKRING

sIiium /ijiule, bi-cidcn /.icli dergelijke\'/iiiidvcrsl ui vingen , ten/ij zulks door kiuisUt\\iddeleii verhoed worde, onoplioudelijk in de riehlinu\' der lieer-selieude winden uit, daar de aangrenzende gronden met zand «versloven en daardoor de daarop aanwezige planten bedekt en gedood

5,

worden (Kit;\', i .\'5.\'). Begroeid gebleven plekken temidden van een zandvcr-stniving, die minder gemakkelijk aan den invloed van den wind toegeven, Mijven , als hel omringende/nnd wegstnin , nis heuveltjes staan,

en daar de wind dan op het onder de wortels gelegen zand vat krijgt, bezitten die heuvelljcs soms zeer zonderlinge\' gedaanten. Vlakke stuifzanden zonder plantengroei vertoonen aan hunne oppervlakte soortgelijke ribbetjes nis de golfslag op het zeestrand voortbrengt (l ig. \'IV.). iSoius begroeit

4(1

Ê

l\'ijr U. (ioH\'ies lt;i|) den bodem van

dviTHtui vinuTti.

-ocr page 53-

1)K DAMI\'KIUNG.

41

livtor een overslovoii plok weclev met planten, 1). v. heide, en over-stuii\'t weder, eu herhalen zich deze verscliijnselen ceniye malen;

men kan dan dooi\' de liigüll heidekdrsl , die ziell in de slnif-liell-vels bevinden, ie tellen, beslniien, lioevele malen zieh dit herhaald heelt (I iii\'. I, 1(1. 17). Mi\'ii heuvel hij (iassi\'llein Drenthe verlaont

-ocr page 54-

t)R DAMPKHINf.

niet miiulev iliin ih\'U\'cii zulke latreni. Volgens Sta kim; is lid niet onmogelijk, dat sommige Nedcrlandscho zamlversluivingdn, welke aan groote, soms met veen bedekte vlakt.imi grenzen, mot name die tegeti-ovcr Ommnn langs de Vecht, tlo lücr tegenoverliggende van de Raal-tervvold, in Noordbmbant wellicbl die van Aalst bij \\ alkenswaard, die van Alphen en van de Rueplienscbe heide, misschien zells ook de aan/ienlijke zanden tussehen 1 iergon-op-\'/ooin en Ossendreebt, oorspronkelijk memhdnen zijn. Tn al onze provineièn, waar heide-vi^ldt\'ii voorkomeTi, vindt men ook uitgebreide zandverst invingen, vooral in (lelderland , waar in \'1852 op de \\cluwe nog lOliliti bun-

ders nifl bHcngeldc, d. i. niH nit\'l hoscli bcpooic en oiil^oiiiicn stnir/andeii aanwezig waren. Sommige stnifzanden in ons land dag teekenen zeker van \\,o(ir den Rotneinselien tijd, want in hel lau-

nierzand in Drenlhe was een huniiebed op een begi.....iden opgestoven

heuvel gebouwd en is Inter, toen de heuvel weêr wegstoof, uiteen i/evaHen ( Kil;1. •!«.). De meeste onzer stuifzanden zonden echter, volgen-Sta RIN o, in liet begin der middeleeuwen nog niet beslaan hebben Hnkele, o. a. het Hakkeveeusebe zand in friesland, dat gedeeltelijk op hoog veen rnst (Hg. 10.), zijn eer-I in deze eeuw ontstaan.

in de voorwereld werkte, gelijk niet hetwijleld kan «orden, ih winti op nit\'l begro.\'itle /andgronden jnisl zooals in onzen tijd. I)i

■I\'2

-ocr page 55-

DK DAM PK 111 NG.

43

voor liel oiitstiuiu van tlcu uiensch gevormde zmulLigeii in België, waaraan muu den naam van zand van Diest heeft gegeven, en soortgelijke lagen in het l\'higelsehe graafschap Kent. waar zij evenals in België de hoogste heuveltoppen bedekken, zijn niets anders dan overblijfselen van dergelijke zandverstuivingen uil de voorwereld.

Op voel grooter sehaal, dan ii\\ ons vaderland of dan ergens in l\'.nropa, komen zandvorstuivingen voor in de woestijnen van Azië en vooral van Alrika. Ook daar volgt het zand de richting der

heevschende winden, en breidt het zieh, vooral waar geen menschen-arbeid den voortgang daarvan tegenhoudt, ten koste van vruchtbaarder streken nit. Zoo rukt in het l\'lgyptische Nijldal de woestijn

-ocr page 56-

4.1 UR DAMPKIUNO.

voorUlureiul ten koste van ile bebouwbare grorulen voorwaarts, en overblijfselen van voormalige steden, in den tijd der Pharao\'s dooi\' vruclitbare streken omgeven, liggen t\'iaus, nu de nijvere handen, die bier eens aan de woestijn paal en perk stelden, nis mummiën in bun graven rusten, midden iu do woestijn 011 gedeeltelijk ondei\' bet zand daarvan bedolven. Op sommige plaatsen beeft de woestijn den Nijl reeds bereikt. Zoo /.iet men te Kom-Ombos in Opper-Kgypto een tempel uit den lijd der l\'tolemeëu, balf ineen gestort, daar do rivier aan de eeno zijde zijn fondamenten onderwoelt, terwijl bij aan de andere zijde reeds balf ouder bet woestijnzand bedolven ligt.

-ocr page 57-

HET w

De Oceaan bedekt, als wij tie niet hem in verband slaande zeeèn als /,ijlie geledingen beschouwen, als een sainenhangeiulc watervlakte, die cle kusten der vastelanden en eilanden op zeer onregelmatige wijze begrenst, nagenoeg drie vierde gedeelten der aardoppervlakte. Volgens humiioi.D\') toch worden 0,734 dier oppervlakte door zee en 0,266 door land ingenomen. Volgens een benadering, waaraan echter weinig waarde te hechten is, zou de inhoud van den Oceaan 0,00173 van dien der geheele aarde bedragen, waaruit men zou kunnen alleiden, dat, wanneer men het gemiddeld soortelijk gewicht van zeewater 1,027 stelt, de geheele Oceaan 1S7Ü millioen kilogrammen weegt, dat is ;S56 maal meer dan de dampkring, maar 3125 maal minder dan de geheele aarde. Daar de rivieren en hare bronnen Voortdurend het vasteland uitloogen en bijna alle rivieren haar water, hetzij onmiddellijk, hetzij door tusschenkomst van andere rivieren, in zee uitstorten, worden alle iu water oplosbare stollen, welke in de aardschors voorkomen, voortdurend muir zee vervoerd. Deze geoft die stollen geenszins aan het vasteland terug; zi j verliest door verdamping slechts water, dat, in den vorm van regen, sneeuw enz. over het vaste land uitgestort, hei uitloogingsproces steeds op nieuw begint liet kan ons derhalve niet verwonderen, dat het zeewater sieik nmieraalhoudeiid is, vooral als wij bedenken, dut daarenboven H. II. v. Z. 3,

-ocr page 58-

MKT WATER.

46

eon deel der daarin opgeloste stoffen natuurlijk door het zeewater rechtstreeks uit de gronden, welke daardoor bedekt worden, wordt opgenomen. Door de menging, welke het zeewater ten gevolge van cle zeestroomingen, van eh en vloed enz. voortdurend ondergaat, is de aard der daarin opgeloste minerale stoften overal dezelfde en lum onderlinge verhouding tamelijk constant, liet absoluut gehalte aan minerale stollen in de verschillende zeeën is minder constant en neemt over het geheel aan den aequator naar de polen af, hetgeen in de sterkere verdamping aan den aequator en het smelten van groote hoeveelheden ijs (dat bijna geheel vrij van zouten is) aan de polen zijne verklaring vindt. Bij bijna geheel van den Oceaan afgesloten zeeën, die daarmede slechts door enge straten samenhangen, zal het water, omdat het minder met dat van den Oceaan vermengd wordt, ook in den aard en de hoeveelheid der opgeloste minerale stoffen meer van het water van den Oceaan afwijken dan dat van andere zeeën , en zal het absoluut gehalte aan minerale stoffen daarvan afhankelijk zijn, of de hoeveelheid water, die aan deze zeeën door verdamping onttrokken wordt, grooter of kleiner is dan de hoeveelheid zoet water, welke de rivieren , regens enz. in haar uitstorten. In het eerste geval, dat zich b.v. bij de Middellandsclie zee voordoet, waar het door de verdamping ontstaande te kort door een zeestroom, uit deti Atlantischen Oceaan door de straat van Gibraltar stroomende, wordt vergoed . zal zulk een zee een hooger zoutgehalte dan de Oceaan bezitten, terwijl in het tweede geval, waarvan zoowel de Zwarte zee en de zee van Azof, die haar overtollig water door den Bosporus in de Middellandsclie zee uitstorten, als de Oostzee voorbeelden opleveren, het zoutgehalte lager zijn zal dan dat van den Oceaan. Ken overzicht van het procentisch gehalte aan minerale stoffen en van den aard en do betrekkelijke hoeveelheid daarvan in het water van sommige zeeën geeft de volgende tabel:

-ocr page 59-

I{KT watKU.

47

3,47 3,52

74,20

76.05

73,47

74,58

78,1 i

79,39

81,30

84,70

11,04

y,oo

11,64

10,36

8,55

7,38

7,47

9,73

3,80

4,00

3,4r.

3,34

1,34

1,07

1,08

_

1,09

1,15

0,87

1,15

1,48

0,03

0,03

4,72

4,60

4,60

4,67

3,60

0,60

2,42

0,13

5,15

5,30

5,97

5,90

6,58

8,32

6,43

4,96

0,30 :

2,03

0,18

0,40

— |

1,18

1,09

0,08

o,oi !

lielialve de bovengenoemde bevat liet zeewater nog sporen van vele andere stollen. Onder de/e komt in do eerste plaats het jodium in aanmerking, dat, gelijk men weet, uit de nscli van zeeplanten gewonnen wordt. Wilson vond sporen van iiuorium in het zeewater van de kusten van Schotland. Ook komen er een geringe hoeveelheid phosphorzure en sporen van arsenik/.nrc zouten in voor. Het zeewater bevat ook een uiterst kleine hoeveelheid zilver, hetgeen veroorzaakt, dat een weinig van dit metaal op de koperen huiden onzer zeeschepen nederslaat, zoodat deze huiden des te rijker aan zilver worden, hoe langer de schepen varen. Koixchammkr te Koppenhagen heeft uc tegenwoordigheid van ;il elementen in het zeewater aangegeven, waaronder zilver, koper, lood, zink, cobalt en nikkel in de asch van zeeplanten. Ook zijn er sporen vnn lithium, caesium en rubidium in gevonden.

in \'t oog vallend gering is, volgens de tabel op deze bladzijde, het gehalte van het zeewater aan kalkzouten, die toch op het vaste land geheele gebergten en gestecntelagen vormen, en een zeer voornaam gedeelte van do in bron- en rivierwater vervatte minerale stoffen uitmaken. Zoo bevat het Rijnwater bij Bazel op 100000 deelen 10,94 deelen koolzuren kalk en 1,54 deelen zwavelzuren kalk en

-ocr page 60-

11 kt wateil.

(laaront(!^eii ^loclits 0,15 deelen kcukcn/oul chloornatrium). Men zou derhalve verwachten, dat ook in het zeewater de kalkzoulen een hoofdrol spuien zouden en liet chloornatriuin tegenover hen op don achtergrond treden kou. De reden, dat dit niet het geval i-s. zijn de zeedieren, vooral de weekdieren koraaldieren en fovaminiferen, die hun schelpen en polvpenstokken voonnnnelijk uit kalkzouten opbouwen en zoo voortdurend de kalkdeelen, welke door de rivieren naar zee gebracht worden , uit den opgelosten in den vasten toestand doen overgaan. Zij werken derhalve om zoo te /eggen als organische lilt recr mach mes, en het is niet onwaarschijnlijk , dat alle vaste kalk, welke zich thans op de vaste aarde bevindt, uit voorhistorische zeeën, waarheen hij van het toenmalige vasteland door de stroomen heengevoerd was, door dergelijke organismen weder in vasten toestand is atgeselieiden.

hantfen tijd heeft men geineend, dat de diepere deelen van den Oceaan rijker aan zouten waren dan het water nabij de oppervlakte. Latere onderzoekingen hebben eebtei\' geleerd, dat op dezen regel zeer vele uitzonderingen bestaan; zoo is in den Atlantischen Oceaan het water aan de oppervlakte rijker aan zouten dan dat uit de diepte, en in de Balïins-haai en Straat Davis heerscht in dit opzicht tus-scheu water uit verschillende diepten geen verschil. Daarentegen vond men in zeewater, tnsschen Australië en Afrika uit een diepte van 100 nieters opgehaald, (),()256 perc. meer zouten dan in het zeewater op dezelfde plaats aan de oppervlakte, terwijl in den Stillen Oceaan water, uit 110 meters diepte opgehaald, zelfs 0,05 pare. meer zouten bevat, dan dat uit 4 meters diepte.

Behalve de verschillende kleinere zeeën, die door nauwere of wijden- openingen met den Oceaan samenhangen, vindt men op onze aarde ook nog zeer enkele kleinere zeebekkens, die rondom door land omsloten zijn. Zij worden daarom meestal lot de \'.neren gerekend , maar sluiten zich toch, door de samenstelling van haar water, do dieren en planten, waardoor zij bewoond worden, en door de gesteldheid hunner oevers zoodanig bij de eigenlijke zeeën aan, dut men niet betwijfelen kan, of zij hebben vroeger met den Oceaan samengehangen. lid voornaamste dezer bekkens is de Kaspische zee. Terwijl volgens de wet , dat tme vloeistof in verschillende met elkander verbonden even hoog staat. de spiegel van alle met den Oceaan

48

-ocr page 61-

II UT WATKIl.

siiiuenlmngendc zceön in liet ojipervluk cencr zelfde spheroïdu i^elegiüi is, nihi men geringe vorsclulleii buiten i\'ckciiiii^ lant, die van ongelijke (liciitheid van het zeewatoj\', eb en vloed, ongelijke verwarming, zeestroomingen en winden bet gevolg zijn, hangt de iioogte van den waterspiegel in dergelijke geheel afgesloten bekkens alleen al\' van do verhouding tusschen het er door rivieren, regen enz. ingebrachte en het door verdamping weggevoerde water. Zoodra deze beide tegengestelde invloeden met elkander in evenwicht zijn, zal de waterspiegel constant blijven. Dat de spiegel van de Knspisehc zee 11,8 meter (volgens iiumuouit zelfs 24f,75 meter) lager is, dan die van de Zwarte zee, kan ons derhalve niet verwonderen, en het is, om dergelijke verschijnselen te verklaren , onnoodig onderaardsebe afvoerkanalen en andere dergelijke fantastische onderstellingen te hulp te roepen. Daar dergelijke bekkens, sedert zij geheel van den Oceaan afgesloten werden, hun watertoevoer slechts van een beperkt gebied verkrijgen en alleen uit dat gebied door uitlooging oplosbare, zouten daaraan weder toegevoerd worden, wijkt zoowel de absolute als de betrekkelijke hoeveelheid en dikwijls ook de hoedanigheid dier zouten bij baar meer al\'van die van den Oceaan, dan bij de overige zeeën , welke met den Oceaan in gemeenschap staan. Zoo bevat het water der Kaspische zee slechts 0,03 percent zouten, en honderd doelen

van die zouten bevatten :

Keukenzout (Chloornatrium)......58,fi4

Chloormagnesinm............10,09

Chloorkalium............................0,57

Brootnmagnesium............Spoor

Gips (Zwavelz. kalk)....................7,S2

Koolzure magnesia........................0,20

Zwavelzure magnesia..........19,83

49

Koolzure kalk............................\'2,77.

Terwijl hel water van de Kaspische zee omstreeks 2 minder procenten zout bevat, dan dat van de toch reeds zoo weinig zont bevattende Zwarte zee, en de aard der zouten van de. Kaspische zee mei die van den Oceaan overeenkomt, bezitten sommige kleinere meren, die evenmin met den Oceaan in verhand staan, en daarmede ook wel nooit samengehangen hebben, maar die vrij aanzienlijke rivieren in zich opnemen, zoodal het gebied, waaruit zij water out-

-ocr page 62-

HET W ATE 11.

vanpen, zeer groot is in vergelijking van Ininne oppervlakte, een veel sterker gehalte aan minerale bestanddeelen dan de Oceaan en wijkt ook, wat de aard en de betrekkelijke hoeveelheid door zouten betreft, hun water veel sterker van het gewone zeewater af.

Uil de volgende tabel, die het procentisch gehalte aan minerale stollen en de aard en betrekkelijke hoeveelheid daarvan in een viertal dergelijke meren aangeeft, blijkt dit duidelijk.

50

HUSTANDDEELKN.

Procentisch gehalte aan zouten.

100 deel. zouten bevatten Keuken/, (chloornatrium) (Jhoormagnesiuin. Chloorcalcium. Chloorkalium. Chlooraluminium. (\'hloormangaan.

Salmiak.

liroommagnesium.

füps (\'zwavelz. kalk), /wavelz. magnesia.

Üoocle Zeo.

i t,ö:i (op 800 nieters diepte 87,81)

■28,83 45,71 13,09 6,08 3,65 0,86 0,03 1,79 (gt;,•21

Meer Eltnn , goiivcrnem Saratnw.

25,55

51, IS 41,41

0,82

6,57

Urmia 1 Great Salt meer in Lake in Utah Armenië. (Ver. Staten).

1

27,11 |22 pero. Nacl.

62,71 7,60

S3 g1® I S £ « , 3

11«:

N ï Squot;

\' V O

o quot;i

O M gt;

O quot; *- \'■

- 4 quot;

s S g gt; j13 !

Qj S3

-X rgt;

gt;

gt; 05

=? tc

n a

c c

29,69

M\'c

O ü C/ l-l

a ^ ^


De diepte der zee is natuurlijk op verschillende plaatsen zeer ongelijk. Op sommige plaat, n, vooral aan de mondingen der rivieren nabij vlakke zandige kuste.i, is zij zeer gering. Zoo kan men in de Kaspische zee nabij de monding van de VVolga uren ver in zee gaan zonder een merkbaar dieper worden van den bodem waar te nemen. Op andere plaatsen is zij verbazend diep. Zoo peilde ross in den Zuid-Atlantiache.n Oceaan eene diepte van meer dan 7300 meters. Op 57° zuiderbreedte en 85° westerlengte van Parijs bereikte het dieplood op 3140 meters en op een ander punt van den Stillen Oceaan op 3785 meters den bodem nog niet. Driehonderd geogra-phisehe ne|len ten westen van de Kaap de (ioede Hoop is de Oceaan dieper dan 3615 meters, en omstreeks halfweg tusschen St-llelena en de kust van llrazilie liri men het dieplood 0144 meters dalen

-ocr page 63-

II KT WATER.

zonder den bodem tc bereiken. Hij liet leggen van don eersten U\'iins-atliiiitiselieii lelegrnafkabel vond men een bijna borizoiilaid plaleau, dal het grootste gedeelte van den bodem van den Allantiselien Oceaan tusscben Ierland en Newfoundland inneeiut en 84(10 tot 5000 meters onder den zeespiegel ligt. De golf van Mexico is daarentegen niet dieper dan 1200 tot 1800 meters.

De geaardheid van den bodem der zee is, gelijk reeds uit de voorgaande diepte-opgaven blijkt, evenmin vlak en elfen, als die van liet vasteland. Hij vertoont, evenals deze, bergen en vulkanen, die zich, wanneer zij hoog genoeg zijn, als eilanden boven don zeespiegel verhellen. Do hellingen zijn echter op den zeebodem over het algemeen llaauwer en een groot gedeelte er van wordt ingenomen door uitgestrekte lage vlakten, die zich slechts in de nabijheid der vaste landen als terrasvormige bergvlakten verhellen. Do vaste landen kan men dus besehouwon als onderzeesche hooglanden , die zich grooten-deels tot boven den zeespiegel uitstrekken. Ook de grondsoorten, waaruit de zeebodem bestaat, vertoonen eeno even grooto verscheidenheid als die van hel vasteland. Onderzeesche aardbevingen, die niet zeldzaam schijnen te zijn , deelon haar beweging aan het water mede en worden zoo soms door aan de oppervlakte varende schepen als zeebevingen waargenomen,

Daar de drukking van het zeewater evenredig niet de diepte en wel omstreeks eon atmospheer voor elke tien meier toeneemt, heerschl in do diepte der zeeën eeno verbazende drukking, welke op eene diepte van 2001) meters derhalve reeds 200 atinospherer\'op eene diepte van 10000 meiers zelfs 1 OOG atmosplieren bedraagt. M- i heeft lang gemeend, dal door die drukking alle organisch leven op gr )ote diepte eeno onmogelijkheid werd, doch in den laatstou tijd is hel uit baggcrwerkeu op groote diepten door Zweden, i.ngeland en de Veroenigde Staten uitgevoerd, gohloken, dat er geon grens van diepte voor het dierlijk leven in den Oceaan bestaal. De hoeren saus vonden op oen diepte vau meer dan S22 meters moor dan 42 soorten van Wortolpootige dieren, •Sl ekelhnidigon , Schelpdieren, Koppoolige weekdieren en Scbaaldioren en verzamelden , nabi j Spitsbergen , een groot aaulal dieren van verschillende soort , die op eene diepte van meiers leefden. lt; )p den krnistoeht van hel schip l\'orcupino onder leiding van w. n. carpkntku haalde het baggertoostel in de golf van \'iaseogne uit eene diepte 11.11 v. / :i.

51

-ocr page 64-

het watkk.

van meters meer dan 7(5lt;l kilojframmen (jlohigeviium, SU\'krl-

huidigen, Weekdieren, Ringwormen en Selmaldieren up. liet is gebleken, dat in den Atlantischen Oceaan, ia de bedding van de warme van den aeqnator komende strooming, op groóte diepte nog voortdurend een kalkachtige grond gelijk aan de. lagen der krijt-formatie gevormd wordt, en dat de /eebodein aldaar met een soort van levend slijk bedekt is, uit Globigerinen bestaande, uit de schelpjes van welke dieren ook liet krijt op het vasteland van Europa bestaat. Waarselnjnlijk hebben derhalve de (ilobigerinen en een groot aantal dierlijke tvpen , die ze vergezelden en die allen bewoners van diepe zeeën zijn, zich tijdens de verheffing van de lagen der l\'luropeesche krijtlbrmatie tot boven den zeespiegel in de diepten van den nabu-rigen Atlantisehen Oceaan teruggetrokken. De krijtfbrmatif is derhalve nog niet al\'geloopen ; of, gelijk frikdiuch moiih hel uitdrukt: Wie de krijtzee zien wil, reize naar üoulogne 1

Men heeft in den laatsten tijd in de diepten van den Oceaan verscheidene typen van dieren levend teruggevonden, die men sedert lang uitgestorven waande en als kenmerkend voor vroegere geologische ti jdperken beschouwde Wi j noemen daaronder een Rhizocrinus, een lid van de familie der Apiocrinilen en als fossiel kenmerkend voor de .luratbnnatie, een andere Crinoïde van dezelfde tvpe, die door w. n. CAiiPEN i i;r uit eene diepte van 4431 meters nabij het eiland ( hiessant werd opgebaggerd. 1 )e haggertoestellen van het schip Porcupine hebben zeven soorten van Weekdieren, die men uitgestorven waande, eene groote Eehinide van het geslacht Diadema, eene (\'lipeasteroïde en een groot aantal hora mini feren, nauw aan die van het krijt verwant, als nog in \'Ie diepte levende doen kennen. Uit eene diepte van 12611 tot 1993 meters haaiden carpknïku en owvn jkffrbys uit den Atlantisehen Oceaan een groep van Carvophyllieu (koraal-dieren), die men uitgestorven waande, op ea daaronder Caryophjllia cyündracea, lot dusverre alleen bekend uit het witte krijt. Uit de Middellandsche zee haalden de baggertoestellen van de Porcupine een koraal op van de groep der Itngosa, tut dusverre slechts in de oudste (palaeozoïschei L\'eolo^isehe l\'ormaties gevonden. Kene tweede gt;oort van die groep vond graaf rounTAi.i.s nabij do kust van Florida.

l)il terugvinden van tvpen, die inen uitgestorven waande, in de diepten \\aii den lt; leraan , iieuijsl overtuigend, dat er in de vuor-

-ocr page 65-

MKT WATKII.

hislorisohe lijden yciui telkens herhaalde ahjemeene oerwoestingen hebben plaats gegrepen, en (lui ci;vikr ongelijk had, toon liij In1-weerdc, iliii; ieder geologisctli tijdvak de toen bestaande soorten in eene algemeene natuuroinwenteling had zien begraven , en dat in elk tijdvak nieuwe soorten gescliapen werden.

De mogelijkheid van dierlijk leven bi j de groote drukkingen, welke in de diepten van den Oeeaan heersclien, is gegrond op de weinige sainendrnkbaarheid van vloeisloH\'en, die ten gevolge lieel\'l, dat hei zeewater op eene diepte van 10000 meters nog nauwelijks de dielit-lieid eener verzadigde zoutoplossing bezit.

De zee is aan zeer menigvuldige bewegingen ouderworpen , welke tot twee hoofdsoorten terug te brengen zijn , namelijk verticale (op- en neêrgaaude) en liurizonlala struornïngen, Dczi\' stroomingen, die baar oorsprong hebben deels in eb eu vloed, deels in verschil van temperatuur imi invloeden van buiten (b.v. winden), worden in richting, sterkte en uitgebreidheid veelvuldig gewijzigd door het sanientreHeu niet elkander en met ondiepten, met de knsten der eilanden en van bet vasteland. In vroegere tijden, toen de verdeeling van land en zee en de vorm van den zeebodem van de tegenwoordige verschilden, moeten derhalve ook die zeestroomingen geheel anders geloopen hebben ; zoo kunnen destijds overblijfselen van georganiseerde liehaiuen uil de tropisehe gewesten naar de poolstreken vervoerd zijn op plaatsen, waar zulks thans onmogelijk is. ()ok moeten die voormalige zeestrocfniingen groot,en invloed op bet klimaat der voormalige vastelanden hebben uitgeoefend, evenals nog tegenwoordig het geval is. Zoo veroorzaakt de uit de golf van Mexico komende (iolfstroom, dal het klimaat van West-Europa aanzienlijk wanner is dan dat van Amerika op dezelfde breedte. Hij een voormalig anders ingericht stelsel van zeestrooiningen kan dit niet of kan zelfs hel omgekeerde het geval geweest zijn.

In den Oceaan bestaat een dubbele strooming, de eene aequatoriaal, die bet warme water der keerkringslanden naar de poolstreken voert, de andere polair, die hel koude water der poolstreken naar warmer gewesten brengt. De warme strooming cireuleerl in de minder diepe , de koude gewoonlijk in de zeer diepe gedeelten. 1 lierdoor kan de meerdere of mii dere diepte van een kanaal, dal twee eilanden of een eiland en het vaste land van elkander sebeidt, ovir den wegdier stroom ingen beslissm. Zoo vormt

-ocr page 66-

het water.

lussolu\'ii I.Island en de l\'iiraöi\'cikiiulon cle bedding vim den Oreiiiin iloor h;ii-e liDngte een we/en lijken dnin voerden [loolstroorn. Eveneens deet dil de lioogu zeel)od(;in van de Xoord/ee en rondom de Britsche eilanden. Dil liiiel\'i ten gevcdge dat door de zeeslraat tussehen de Karoër eihindeii en de Shetlandsolie eilanden in de diepte een stroom ijskoud water gaat. I\'lene eenvoudige daling van den zeebodem lussclten IJsland en de haroer of in de Noordzee ol\' een rijzing van den zeebodem Inssehen de l\'aroi\'r eilanden en de Shetlnndselie eilanden zou de richting van dien stroom veranderen. Vn liangl eebler de fanna van den Oceaan af van de teinpernUmr van liet water, die in de koude strooming — 1°,.\'} eti zelfs :i0,é7 bedraagt; zelfs in de gematigde luchtstreek , ver van de poolstreken , vond men dat zij slechts •— \'l0,.l ( bedroeg. \' Ook de bodem onder de warme en koude stroomingen is verschillend. In den \\oord-Atlantischen Oceaan bestaat die onder den kouden stroom uit met viilcaniscbe deeltjes vermengd kwartszaad , waarschijnlijk van Spitsbergen en Jan Maycn afkomstig, en dieonder den warmen stroom uit (Jlobigerinenslijk; de koude stroom wordt voornamelijk door Stekelhuidigen en .Sponsen bewoond, terwijl alleen de warme stroom (ilobigerinen en (ilasacditige. Sponsen beval. Weekdieren komen in beiden voor; maar de diersoorten welke aan beide stroomingen gemeen zijn, bereiken in de koude eene veel geringere grootte, waardoor zij bijna onherkenbaar worden. Wij treden hier dus gelijktijdig twee zeer versehillende dierenwerelden aan, die op den bodem der zee. over aan elkander grenzende groote uitgestrektheden wonen, l\'jene geringe rijzing of daling van den zeebodem kan de wanne strooming daarheen brengen waar vroeger de koude liep ol\' omgekeerd; daardoor kan op he( zandbed van de koude strooming, die in later eeuwen als zandsteen een deel van den bodem van toekomstige vustelanden zal vormen, een krijtbedding met overblijfselen van geheel verschillende dieren worden afgezet. Of wel omgekeerd, op de krijtbedding van den warmen stroom wordt een later in zandsteen ovei\'Lfaande zandlaag gevormd met geheel andere schelpen, dan de op een wanner klimaat wijzende nil de krijtbedding. Een geoloog

1 Mc» zirt ilrrlmlvc , ilnl ite vron^cr naugeuomen stelling, dat het zeewater

op groott diepte ovt\'ï\'ul ren oilTenimlerlijke teinperntuur van 1^,8 bezit , en dal die Ijeatendigheid en frciijkiti;iliglirid van lempenitnnr eene volkomene onbewef^elijklieid vaii het water in de diepte teti gevolge heeft , onjuisl in.

54

-ocr page 67-

HI/I WAÏEK.

der toekomst drooml dan wellicht in later eeuwen, als hij die zandsteen- en knjlbeddingen ziet, viui de plotselinge schep|)ing eenei\' geheel nieuwe dierenwereld, van hel in een oogenblik vernietigd worden vim al wal Jeven had, van misimhtige natnnromwentelingen, tenzij hij wetc, wat ons dlt;i diepzeepeilingen in de laatste jaren geleerd hebben; namelijk dat (h\' liyging van verschillende gesteenten met verseliillende fauna boven elkander soms een eenvoudige verplaatsing van zeestroomingen in plaats van geheel ajgescheidene geologische tijdperken aanduidt.

Door de lage temperatuui\' v;in den poolstroom hebbeti /eedieren der poolstreken gelegenheid om zich in dc diepte der zee veel verder naar den aecpiator toe te verspreiden, dan men vroeger voor mogelijk hield. Zoo vond men tusschen de Kamer eilanden en Schotland op groote diepten eene meidgte dieren, die, naar men meende, alleen nabij Groenland, IJsland en Spitsbergen gevonden werden. Wordt de zee Inssehen de Faroer eilanden en Sehotland eens droog land. dan zon een geoloog der toekomst uit de overblijfselen van die dieren wellieht opmaken, dat het klhnaat van Schotland, tijdens die dieren leefden, hetzelfde was als dat van Spitsbergen; tenzij hij wist. wat, ens de diepzeepeilingeii van den laatstcn tijd geleerd hebi)en , nanudijk dal de aanwezigheid van. fossielen, be/ioorende tol de fauna der koude wateren, even goed op de oude, bedding van een poolstroom als up het voormalig koud klimaat eener landstreek kan wijzen.

De zee heeft in den hisloriscben tijd steeds dezelfde hoeveelheid water behouden, en ook de grootte liarer oppervlakte is omtrent dezelfde gebleven. Daarentegen is dit , zoowel door de opheffing en daling van sommige streken van haren bodem (waarover later gesproken zal wordeni als door het aanslibben op sommige plaatsen en het wegspoelen van land op andere,met dc: gedaante der kusten niet geheel hot geval. Alen kent voonnalige zeesteden , als Ravenna en Brugge . die thans in het binnenland gelegen zijn, daar de zeearmen, waaraan zij lagen, dichtgeslibt zijn. In dc neordpoolslreken breidt zich hel land door langzame rijzing voortdurend ten koste der zee nil. ()ok in het noorden der Oostzee neemt hel land door eene dergelijke ophel\'ling voortdurend in grootte toe. Aan do Oostkust van Mexico wordt voortdurend nieuw land gevormd, zeonis uit het verzanden der havens aldaar bhjkl daarentegen wordt dc westkust van Amerika meer en

-ocr page 68-

HET quot;ATKK.

meer door de zee verzwolgen en hebben wij in het eerste artikel dezer serie gezien . welke groote veroveringen zij gedurende de laatste eeuwen in Xederland en de iiiingrenzeiide deeleu van Noord-Duitseh-land gemaakt heel\'t. Kort voor den aanvang der historiseiie tijden lieeti waai\'sehijnlijk de Middellamlsehe zee door doorbraken van landengten o[gt; de plaatsen, waar zich thans de straat van Gibraltar en de Bosporus bevinden, hare tegenwoordige uitgebreidheid verkregen, en is daarentegen de voonmligc l\'onto-Kaspische zee voor een groot deel drooggeloopen, de tegenwoordige Zwarte en Kaspische zeeën en het meer Aral als getuigen van hare vroegere uitgestrektheid achterlatende. 1 ()ok de Sahara werd waarschijnlijk kort voor den histori-sehen tijd nog gedeeltelijk door de zee bedekt.

2. Vtra/i. Men onderseiieidt de meren in eigenlijke en oneigen hjke. Oneigenlijke nieren zijn die, welke aan de eene zijde eene rivier ontvangen, welke aan de andere zijde er weder uitstroomt, zoodal /ij als eenvoudige verbreedingen van de bedding der rivier beschouwd kunnen worden. Daar, wanneer de bovenrivier plotseling een buitengewoon grooten toevoer van water ontvangt, dit water zich eerst over de geheele oppervlakte van hel meer verspreiden moet voor het er aan de andere zijde weder uitloopt, veroorzaken zij een meer ge-li jkmatigen afvoer van water in het beneden hen gelegen gedeelte-der rivier. Voorbeelden van dergelijke meren leveren in Europa do meren van (\'onstanz en (ienève en vele andere. De samenstelling van het water dezer oneigenlijke meren stemt natuurlijk met die van bet rivierwaler overeen. Zijn dergelijke meren, welke door rivieren doorstroomd worden, echter zeer diepe kommen of kloven in het gebergte, dan kan men ze moeilijk eenvoudig als verbreedingen van het rivierbed opvatten, /ij moeien dan beschouwd worden iif als verzakkingen van den bodem, ontstaan hetzij tegelijk met ophel\'tiiigen op naburige plaatsen, hetzij door het wegvoeien van oplosbare stollen door het water onder de oppervlakte der aard ■ (ever welk punt laler uitvoeriger gesproken zal worden), iif als plaatsen, die haar oude hoogte behouden hebben . terwijl al het omringende, land werd opge-

\' Zir mijn artikel: \'Orcr ecnlf/e \'P\'oote veranderivqpn m de vprdcelinq van lanrf

ii u/ftr in Album (l» r Natuur, IsTl\', blz. l-\' )

5fi

-ocr page 69-

HIT WATKK.

lieven, of nis groote kloven in (If gesteenten, of eindelijk ont-stiiiui dooi\' glet.so-licrvvf.rking. 1 Men ka» dan aannemen, dat zij reeds ids laagten bestondon , voor de rivier zieli vormde, die ze niet haar water vulde, tot dat water op de laagste plaats barer oevers overliep en den benedenloop der rivier deed ontstaan.

Een soortgelijken oorsprong bebben ook de meeste eigenlijke meren, waarvan echter ook enkele naar alle waarscbijnlijkbeid ontstaan /ijn, doordat /ij door plaatselijke ophefting of afzetting van stoffen afgesebeiden werden van de zee, waarvan zij oorspronkelijk deel uil-maakten: of ook, doordat de spiegel dier zee daalde ten gevolge van bet doorbreken eener landengte, waardoor zij met den Oceaan of met andere groote, lager gelegen bekkens vereenigd werd. Zoo bing waarsebijnlijk eens de Kaspiselu; zee met de Zwarte zee en bet meer Aral door Siberië heen met de Noordelijke IJszee samen : door opbefiintr van den bodem werden de Ivaspisehe en Zwarte zee en bet meer Aral, die tot een zee, zoo groot als de tegenwoordige Mid-dellandscbe, vereenigd bleven, van de IJszee gescheiden en tevens hun geineenschappelijke waterspiegel boven dien van den Oceaan verheven. Later brak de landengte, die op de plaats van den tegen-woordigen Bosporus lag, door, cu kon bet water van de Pon to-Kaspische zee in bet veel lager gelegen bekken alloopen, dat thans door de Middellandsche zee wordt ingenomen, dat toen waarsebijnlijk gedeeltelijk uit land, gedeeltelijk uit groote meren bestond en nog niet door de straat van Gibraltar met den Oceaan was verbonden. Ten gevolge van dit alloopen van water breidde zicb de .Middellandsche zee tot een samenhangende watervlakte uit . terwijl zieh daarentegen de Ponlo-Kaspisebe /ee i . drie niet samenbatigende deeleu , de tegenwoordige Zwarte en Kaspische zeeën en bet meer Aral, scheidde. Daar bet blijvend niveau van een meer, dat geen uitwatering bezit, bepaald wordt door de verbouding tusschen bet water, dat het uit rivieren en beken en door neerslag uit de atmospbeer ontvangt, en bet water, dal bet door verdamping verliest, en deze voorwaarden bij de Kaspische zee en bet meer Aral verschillen . kan liet ons niet venvonderen. dat na verloop van tijd de waterspiegel van de drie

57

1

Zit! o. i». ra Ms a v. (J/t the iihu\'i\'tl ori/jin of r^rfaL lakes in Sn if seriand, in Quarterly .louraal of ihr (nol. Soc, , 1802, 1)1/.. 1S ».

-ocr page 70-

HET ttATEH.

58

titans gescheiden doelen der voonnuligi; l\'onto-Kaspische zee een zeer verscliillende hoogte verkregen heeft.

De inboorlingen van Tniiis en Algerië geven den naam van Sc/wlts ol\' SehkAa\'ï aan lage, moerassige plokken in de woestijn, waarin sleehts gedurende een gedeelte van het jaar water slaat, en dat dns lijdelijke meren zijn. Ais zij droog zijn. zijn zij bedekt met kristallen van inagnesiazouten, die ze volkomen op met rijp bedekte vlakten doen gelijken, liet oostelijkste dezer ScAolis, het Sckoll El-Djerid, is slechts op Js Kilometers van de kust der Mid-dellandsehe zee (de golf van trabes of kleine Syrtej verwijderd. Hen reeks dergelijke laagten, waarvan liet Schotl Feshesh en Schuil Kchir in 1\'11nis, hc Schuil ILharnis op de grenzen van Tunis en Algerié, het Schuil lladschila en Suholt McUjhigh in de Algerische provincie (\'unstantine de vooruaainsie zijn, strekt zich westwaarts lot 711 Kilomeiers bezuiden de stad Biskra uit. liet gedeelte der woestijn, waar deze Schotfs liggen, ligt lager dan de spiegel der Middellaiuisehe zei; (hei Schuil Mel-ltir zelfs gedeeltelijk 27 meters en hei Schuit Scllcm LO meters lienedcn dien spiegel), /onder eenigen twijlel hing de zee, die in het begin van bet tegenwoordige geologische tijdvak, toen hel noordon van Afrika nog met Spanje verhouden was, nog een deel der tegemvoordige .Sahara innam, door het bassin AwxSehoUa met de gulf van Ga\'oes samen. .Men kan de Scholts als hei laatste overbli jlsel dier zee beschouwen. \\og in den oud-Ronieinschen tijil (ongeveer 111 de tweede eeuw voor onze jaartelling) schijnt, het bassin der Scholts mei zeewater bedekt en met de Middellandsche zee door een zreëngte ve-rbonden te zijn geweest, liet droeg destijds den naam van groote baai van Triton. In den ti|il van pomponius mki.a {l;j v. (.) bestond die zeeengte niet meer. Kr bestaat thans een plan om de 18 Kilometers breede landengte, door vorniing van zandbanken en daarop volgende verstuiving en duinvorming ontstaan, welke het Schutt-d-Djerid van de golf van Gabes scheidt, door Ie graven en zoo op nieuw aan het zeewater toegang tot het bassin der Scholts Ie versehallcn \', waardoor in Tunis en Algerië eene binnenzee van ongeveer ;(2(» Kilometers lengti\' en ölj a (ill Kiloine

1 Zh Kcvmi\' (its (iciix Momlus, 15 Mei Igt;gt;71, I lie im;v iutn\'ir 11 l\'i: en Algérie, par M. HOID.AIKI , r)||)itui(K! (I flUt UiajOi.

-ocr page 71-

HET WAÏEK.

Iers breedte ontstaan zou. Men venvaoht duarvaii voor liet klimaat, de vriiclilbaarheicl en don hande) der aangrenzende streken uitstekende resultaten. De kosten worden oj) hoogstens ^.0 inillioen francs begroot, en men schat, dal door de vermeerdering van regen, die hel gevolg van dil werk zijn zou, (gt;00,000 hectaren woestijn in een verbazend groote oasis zouden kunnen veranderd worden ! Op noordelijker punten in Algeric en lot in Morocco toe vindt men nog vele andere SckoWs, die niet met het hier bedoelde bassin der ScAoti\'a samenhangen, veel hooger liggen en niet in zee te veranderen zijn.

Op de landengte van Suez vindt men hel bassin der zoogenaamde lilt tere Meren, vóór bet graven van het kanaal geheel uitgedroogd en met een dikke laag zout bedekt. Het is zonder eenigen twijfel een voormalige golf van de Roode Zee. Hel kanaal doorsnijdt hel bassin en stelt het met de Middellandsche en Ruode Zeeën in verbinding, wier wateren het thans weder geheel vullen. De bodem der Hittere Meren ligt op de diepste plaatsen 12 meters onder den zeespiegel.

Ia meren, die noch door rivieren, noch door onderanrdsebe kanalen afwatering bezitten, en derhalve met de stroomen , welke daarin uit wateren. atzonderlijke waterstelsels vormen, moet lid zoutgehalte voortdurend toenemen, daar hel rivier- en beekwater altijd minerale stoffen opgelost houdt en in die meren brengt , welke, aangezien er door de verdamping slechts zuiver water aan onttrokken wordt. daarin blijven. Deze langzame concentratie verklaart het hoog zoutgehalte van sommige dier meren. waarvan de op blz. 50 medegedeelde analyses van het wal er der Doode Zee, van de nieren Kit on en Urmia on van Great Salt Lake in Utah voorbeelden opleveren.

In die meren, welke als eenvoudige verbreedingen van rivierbeddingen beschouwd moeten worden, ontstaan dikwijls verzandingen, ten gevolge van bet bezinken van het rivierslib en het gruis, dal de rivier aanvoert. Dergelijke arzettingen vertoonen geen geregelde afwisseling van lagen, terwijl daarentegen in de eigenlijke nieren de afzettingen de gedaante van komvormige lagen hebben, die elkander vrij regelmatig bedekken.

■i. Hul Meteoor water, liroiuimi, Hakva en Ilioieren. In- «alerdamp,

-ocr page 72-

HET WATEK.

welke door de, verdamping viut ile oppervlakte van den Oceaan, van de meren en van alle andere op aarde aanwezige wateren in de at-mospheer gebracht wordt , keert bij afkoeling daaruit gedeeltelijk in den vorm van regen, sneeuw, hagel, dauw en rijp naar de oppervlakte der aarde terug. Hen nog grooter gedeelte daarvan, waarvan de hoeveelheid echter van plaatselijke omstandigheden, als klimaat, hoogteligging, aard van den bodem, plantengroei en/, af\'hankel jk is, wordt onmiddellijk uit de atmospheer weder opgezogen.

liet water, dat op deze verschillende wijzen uil de atmospheer tol de oppervlakte der aarde terugkeert, draagt den naam van mu-leoorwater. Mr is daarin, behalve eene uiterst kleine hoeveelheid zouten en organische stol\', ook eene zekere hoeveelheid lucht opgelost. Daar niet alle gassen, waaruit de dampkring is samengesteld, even gemakkelijk in water oplosbaar zijn, zoo zijn in de in water opgeloste lucht die gassen in eene andere verhouding met elkander vermengd dan in de dampkringslucht.

Wat de zouten aangaat, zoo vond F. maruiand, in sneeuwwater en regenwater, verzameld te Kécamp gedurende de maanden Maart en April IX.Vi de volgende vaste stotlen (de eijlers wijzen het aantal grammen en onderdcelen daarvan per HK) liter (vat) aan):

Vainnerkintren,

Bestunddeelen. Regenwater. Sneeuwwater.

Keukenz. (chloornatrium). I Inbhelkoolzure

ammonia. H, I 7 )• Salpeterzure ammonia \'. 0,18!) /iwavelzure soda. I,(l()7 llips (zwavelzure

kalk). 0,087

Organische slof. 2,480

Samen p. IO0 lit. !},0-43

\\\\ :it de Incht aangaat . water, opgevangen nadat

1 Volgens Schönbein is 5 er siilpetci\'if/zai\'e ;iimnonl;i in liet iTffenwatei\', De am moniiizoiiten zjjn itirekt x uit de hostanddeclon v;ni quot;Z- drn dn in pk rinjx «xcvoniid , de overige zouten «\'ii de ^ organische stolquot; waarsoiïijn-5 Ijjk mechanisch niedege-^ voerd uit den dampkring, ïT wnnrin\'/ij als stofzwcefden Dit verklaart hun j^rootciv hoeveelheid in sneeuw-dan in re^onwMft\'r.

u 7

1,70 l

0.12!:»

0,115 I ,.jü3

0,()S8 2,\'58 j

0,01 1.

zoo scheidde bauMeh T nit ctai liter regen-het reeds (•enige uren geregend had , en dal


-ocr page 73-

het wa 1 eu.

(oen ecne tompunituur van 11quot;,4 (\'. bezat., 32 kubieke centimeters gassen al\', welke op honderd doelen uil 04.47 deelen stikstof, 33,76 deelen /uurstol\' en 1,77 koolzuur bestonden. Du lucht uil het meteoor wat er is derhalve veel rijker aan zuurstof, dan de gewone dampkringslucht. ten gevolge waarvan dit water ecne krachtige oxydeerende werking kan uitoefenon. liet op zich zelve reeds hooge koolzuurgehalte van het meteoorwater wordt nog verhoogd, wanneer het in den bodem dringt, waarin het gewoonlijk rottende en derhalve koolzuur ontwikkelende organische liehanien ontmoet. Dit koolzunrgehalle stelt liet meteoorwater in staat in de diepere aardlagen op vele mineralen krachtig ontledend on oplossend in te werken, zoodat het, wanneer het op andere plaatsen als bronwater weder voor den dag komt, eene vrij aanzienlijke hoeveelheid zouten en aardachtige bestanddee-len bevat. Alle bron- cn putwater is oorspronkelijk als ineteoorwater uit de atmoapheer nedergedaald, en als men nu, de eigenlijk zoogenaamde minerale wateren, die voel meer vaste stof bevatten, buiten rekening latende, in aanmerking neemt, dat b.v. het putwater van de Militaire School te Parijs volgens payf.n en poinsoï 21,475 gram zouten per 100 liters, en derhalve ruim 15 maal meer zouten , dan regenwater bevat, en dat deze uitlooging over het goheole droge land voortdurend en overal plaats heeft, knn men nagaan welke ontzachlijke massa\'s vaste stof op deze wijze aan de aardschors op het droge land worden onttrokken. Hierbij komt, dat eigenlijk alle mineralen in water oplosbaar zijn; wat wij onoplosbanrheid noemen is slechts ecne oplosbaarheid, welke zoo gering is, dat zij bij de kleine hoeveelheden, waarmede wij ons bij onze proeven moeten behelpen, niet waarneembaar is. Zwavelzure baryl is een der moeilijkst, in water oplosbare stollen, welke de scheikunde kent, en in de natuur vinden wij die stof soms in groote, blijkbaar uil water afgezette kristallen (zwaar-spaat). Koolzuurhoudend water lost in uren , blijkens genomen proeven, van M) grain fijn poeder van hoornblende, (een ander, gewoonlijk voor onoplosbaar doorgnand mineraal uit kiezelzuur, kalk, magnesia, en ijzero\\ydule bestaande) 0,355 gram op. in 112 maal I-S uren, dus iu 221 dagen, zou derhalve, als men telkens verseh water nam, de geheele K) gram z:jn opgelost. \' Als men ze niet eerst

1 Stilzwijgend wordt hierbij nnnjfmomen, ilnl al dr in de hoonitilcndc, vervatte sloffen in de verhouding, wnnrin zij boornblemli: vormen, opgelost worden, Was dit niet lui

61

-ocr page 74-

HM M ATKK,

lot poeder bvaeht, /ouden de 1.0 i^ram hoornbieude een tien millioen inual kleinere oppervlnkte bezitten dan in poedervorm, zoodat dan voor de volkomen oplossing daarvan ook tien millioen maal meer tijd, d. i. ruim /.es millioen jaar noodig zou /ijn. Tot oplossing in water van alle. zelfs van de moeilijkst oplosbare stollen, is dus niets noodig dan /.eer veel water, ot\' voortdurende ververscliing van water, en zeer lange tijd.. Kr /ijn eeliter bewijzen te over. dat de ontwikkelings-lieriodeii der aarde lang genoeg geduurd hebben om alle in bet mineraalrijk waargenomen verschijnselen te verklaren.

liet meteoorwater baant zieh door de spleten , kloven en openingen, welke tnssebeu en in de gesteenten bestaan, een weg ie den bodem, en dringt daarenboven ook in de gesteenten zelve door, niet sleebts in die, welke poreus en grof van korrel zijn, maar ook, hoewel minder gemakkelijk, in die, welke zeer diobt /.ijn. Men kan om die reilen basalt b.v. niet tot het bouwen van woonhuizen gebruiken, daar deze dan vochtige muren zouden be/itten; als men een stuk basalt doorslaat, vindt men ilaarin dikwijls droppeltjes water. Als men op de versche breuk van kristalli jue, oorspronkelijk geen kool-znnr bevattende gesteenten zontzmir giet, neemt men dikwijls toch opbruisen waar. een bewijs, dut er koolzuur aanwezig is, dat op Lfeene andere wijze dan niet liet meleoonvater zoo diep daarin doorgedrongen zijn kan. Met meteoorwater, met de daarin opgeloste stoffen , werkt op vele mineralen ontledend in, door er sommige be-standdeelen aan te onttrekken, gelijk door verschillende proeven vooral van Dr. n. rose gebleken is, zoodat die mineralen door de langduriire inwerking van het water geheel veranderd kunnen worden. Deuken wij ons een kristal van een dergelijk mineraal, geheel door i-eiie verschillende, niet veranderende stof omsloten, dan zal, wanneer het mineraal scheikundig veranderd en zijn stof derhalve door een anders samengestelde stof vervangen is, die nieuwe stof geheel den vorm van het oorspronkeli jke kristal be/itten, men zal als liet ware een afijic.tst\'l, eene versteening va// iel oumprimki\'liji\' n/ïneraa/ hebben. Ken delfstof kundige zal aan den belionden gebleven kristalvorm kunnen zien , welk mineraal oorspronkelijk aanwezig was, ook al kristalliseert.

u\' vnl. svi\'rd (K hoornbh-ndf ontlfid lt; n vvcvdeii slcdits du geinakkeiijkst oplosbare bc-slanddceltMi daarvtm in d»: rerste is urou opgolosl , dan zou natuurlijk deze redenecring loi i doorgaan.

-ocr page 75-

HBÏ WAT Kit. ti:!

tic. nieuw afgezette verbinding, als zij in de gelegenheid is Imren kristalvDnn duitlelijk en vdlkomen inm Ie nemen , in een geheel imtleren vorm, of ai bestaat het .scliijnbnre kristal werkelijk slet\'lils uit eene dieht.e. opeenhooping van kleinere kristallen van eeneu geheel antieren vorm. Dergelijke stollen, die langs medianischen weg den vorm van timiers samengestelde stolltm hebben aangenomen , dergtdijke nchiju-kridallen, dergelijke varsteeningm van mineralen , die ot)k nog op meer andere wijzen gevormd kunnen worden, noeml men pseudomorphosev.

Als het rneteoorwater niet tliep in de aarde tloor kan dringen, maakt liet tie gesteenten, waardoor het gestuit wordt, glibberig en wordt zot) de oorzaak van de in tie Alpen zoo dikwijls plaats grij-pende aardstortingen. Ook in tie meelianische verwoesting van tie oppervlakte tier aan tie lueht blootgestelde gesteenten, de zoogenaamde venveèring, heeft het meteoorwater een groot aandeel.

De diepte, tot wolke het rneteoorwater in tien bodem doordringt, hangl af van den aard tier gesteenten, waaruit deze bestaat. In de diepte kan het meteoorwater zijn onderaardsellen loop, die dikwijls zeer ingewikkeld is, voortzetten tot liet een rivier, een meer of tie zee bereik! , of het, kan op lager gelegen gedeelten van liet vasteland als een bron weder te voorschijn komen. Heeft het water, dnt als bron te voorschijn komt, in den bodem vele zouten opgelost en gassen geabsorbeerd, dan ontsliuit een /otigenaaiiule inineraalbrtm. Aan vele miiieraalbroiinen wordt, gelijk bekend is, eene geneeskrachtige werking tegen verschillende ziekten loegosdireven. (iclieel vrij van minerale bcstanddecleii is liet bronwater zelden oi\' nooit ; tic stollen , waaraan de minerale wateren hnnno. iiijzondcre eigemcliappen te danken hebben, zijn voornamelijk koolzuur, zwavclwaierstol\' (beide dikwijls aan alkaliën, vooral soda gebonden), zwavelzure inagnesiii, koolzuur ijzeroxytlr enz. \'. De zoogenaamde zonthroniicii omlersclicitliMi zieh door een hoog gehalte aan keukenzout.

1 .Vatumiijk komen niet in ullo minerale watcvcn ui deze stolfen voor. Men midi r-seliuidt diiarom zwavel waters, bitterwater.s, staalwalcrs en/. I)c hoojrc Icmpen.tnur vim sonmiige voorn! van vele minerale bronni:i, is een Kevul^\' van ile iioo^e temprnitimr iler diepere aardlagen, waaruit zij afkomslii. zijn. Men berekent gtnoonlijk de dieptr, waaruit eea bron afkomstig ia, door aan te nemen, dat het water van elke .\'ï:t meiers gemiddeld 1 iu temperatuur toeueeml. Daar men echter niet met zekerheid alle lageu li\'iit waardoor hel water gekomen is en evenmin wed. of liet zieh niel, voor hel aaquot;

-ocr page 76-

ïl KT WAT Kit.

Over het nliremecii ontstiiaii bronnen, iloordat lid metcoorwn Ier, nu door permeabele, d. i. liet water doorlntende, lagen, zooals zand, kii^s- ot\' gruisgrond en verbrokkelde gesteenten, in den bodem doorgedrongen te zijn, op impermeable, d. i. waterdichte, lagen, zooals klei- en leemgrond ol\' dichte gesteenten, stuit, waar bet zieb op de diepste plaatsen verzamelt. Ligt deze verzamelplaats nn aan de oppervlakte, terwijl de lagen, die bet water opvangen, hooger gelegen zijn, zooals bijv. in het gebergte het geval is, dan ontstaat eene natuurlijke bron. Zulk een geval vindt men in Fig. 211 , dal de doorsnede van een heuvel voorstelt, die uit verschillende lagen beslaat, waarvan de permeabele gestippeld afgebeeld zijn. Het water door die permeabele lagen doorgelaten , komt bij a te voorsehijn.

Het geval kan zieb echter ook voordoen, dat de permeabele en impermeabele lagen trog- of komvormig zijn, en dat de permeabele laag weder met een tweede in perinea hele laag overdekt is en slechts aan de randen van de kom voor den dag komt. Liggen die randen dan op de eene plaats lager dan op de andere, dan kan

van de komvormige permeabele laag op, en bestaan er nu kloven ol spleten in de boven dit diepte gedeelte gelegen impermeabele lagen (die aan de bovenzijde geheel slak land kunnen vormen), ol zijn die lagen niet geheel impermeabel, dan zal het water door die kloven of spleten ol door de lagen zelve door hydrostatische drukking op-stijtjen cn als ren bron voor den dag komen. Zijn echter de bove.n-ligttende lagen geheel en nl impermeabel en vrij van kloven en spleten, dan kim men toch, door een gat door de impermeabele la;ig

dr upprrvlaktf kwam, mol vim t-Mcr-- komeiKlf knmlriv stroomen vrnnciipi heelt, k;tii lU/.t bcrckeuing lieht luli-n.

-ocr page 77-

HUT WA.TEU.

heen lot in de parmeabcle te boren, eeu kunstmatige springbron vormen. Dergelijke kunstiiuitigu bronnen noemt men Artesisehe putten , daar men in bet graafschap Artois de kunst om ze te boren vroeger verstond dan in de overige hinden van Muropa. Fig. 21 stelt een

doorsnede voor van een streek, die uit kouivonnige aardlagen bestaat waarvan de permeabele weder gestippeld afgebeeld zijn. liij e zal een natuurlijke springbron ontstaan. Hij d is een kunstmatig gat geboord om een Artesiscben put te verkrijgen. Het water uit dien put zal (ui theorie) opspringen tot de horizontale lijn c d, in werkelijkheid steeds minder hoog wegens den weerstand, dien het bij het sijpelen door de permeabele lagen ondervindt.

De steppen landen en woestijnen zijn arm aan bronnen. Waar zich in de woestijnen bronnen bevinden, ontwikkelt zich plantengroei en er ontstaan zoogenaamde Oasen. Deze oasen vormen dus in deu regel lage gedeelten van de woestijn, want zij oorrespoudeeren met de plaatsen, waar de itripermeabele laag te voorschijn komt en verdiepingen vormt. Vele plaatsen in de Sahara zijn geschikt om er Artesische putten te boren , en op deze wijze hebben de Fransehen in de Aigerisehe Sahara verscheidene kmis(matige oasen gevormd. \'/A] voltr-den hierin echter, schoon met, toepassing van verbeterde methoden, de inboorlingen zelve na, die de knust om Artesische putten te maken veel vroeger gekend schijnen te hebben dan de Muropeanen.

Behalve het eigenlijk gezegde metcoorwater kan natuurlijk ook hel, water van meren en rivieren, als het in den bodem dringt, op andere plaatsen weder het aanzijn aan bronnen geven. Xiet, alleen zijn er rivieren, die water dooi de zijwanden van haar bed laten doorsijpelen, maar er bestaan zelfs voorbeelden van beken en rivieren, wier water geheel door bei verbrokkelde gesteente opgenomen wordt, en die zoo in den grond, nf soms nok in grotten, verdwijnen en

-ocr page 78-

11 kt water.

(lie, mi hilar loop over vrij üjrootc afstanden onder tien bodem te hi\'blxm voortgezet, op andere plaatsen soms weder te voorschijn komem. Door de, uitloogini^ van liet gesteente (vooral kalkgesteenten zijn daarvoor vut baar) vormen zulke onderaardsehe strooinen dikwerf prachtige liolen. /,ou komt de Lesse, in do Belgische provincie Naincii, uit d(! i^fot van llan te voorschijn, waarin hij schijnbaar ontspringt. De tut deze grot te voorschijn komende rivier is echter dezelfde l.esse, tlie zich in het: zoogenaamde trott de Belvaux (in rechte lijn op circa 1100 meters afstattd van den uitgattg van de grot van Hun (Ie trou de llan) gelogen, iti den bodem verliest. Op 450 meters van het Irott de Helvaux bevinden zich verscheidene andere openingen in den bodem. Ie trou d\'Knfanlc genoemd, waarin zich een deel van de wateren van de Lcsse storten, als Ie trou de Belvaux ze niet alleen kan opttomen. Le trou de Belvaux en le trou d\'Enfaule zijn van le trou de llan gescheiden door een rots van kalksteen, die zich tot \'.12 nieters boven den spiegel der Lesse verheft. Door middel van hel werpen van kleurstolfen in de rivier heeft men beuezen, dat bij laag water het water ongeveer 24 uur, en bij hoog water 8 of 9 uur noodig heeft om zijn onderaardschen loop te volbrengen. In hel Oostcnrijksche kroonland Krain vindt men meer voorbeelden van dien aard. Zoo verliest zich de rivier de l\'oik in de Vdels-berger grot aldaar, komt hij Dlanina onder den naam van linz of Mamiitz weder te voorschijn, en verliest zich na een korten loop ten zuiden van hoilz weder in den bodem. Waarsehijnlijk is de I iaibach , een stroonni^, dat een uur van de plaats, waar het uit het gebergte te voorschijn komt, reeds bevaarbaar is, niets dan de voortzetting van dezelfde rivier, die thans voor de tweede maal aan de oppervlakte komt. In de onderiiardsche wateren van Krain leeft zelfs een bijzondere soort van amphibie, de zoogenaamde Prutcnn anyuiueus, die nergens anders gevonden wordt, en slechts enkele malen na hevige rogenbuien ook in de bovcnaardscho wateren, schoon hoogst zeldzaam, wordt aangetrolfen. Dr gidsen, die de vreettiddiiigen in de Adelsberger grot vergezellen, hebben steeds eenige dezer dieren ten verkoop in voorraad. In onderaard-sehr uateron m grotten in /uid- en Xoord-Atnerika komen ook bijzondere -.oortrn \\ i it \\ isschen voor. Al deze hol en dieren zijn gewoonlijk blind.

I )nk de lilióne verliest zich, spoedig nadat hij het meer van (ienève verlaten heeft, nabij l\'Urt I Krlnse in den grond en komt na een

tit)

-ocr page 79-

tgt;7

oiuleraardschen loop liiter sclüjnbaar als oen nieuwe rivier weder te voorschijn. Oil is do zoogenaamde Farttt du R/idné. Ken ander voorbeeld hiervan is de (inadiana. Zij ontspringt uit een rei moerassige meertjes, die men Lagunas de Ruidera noemt. De uit dc/.t; vijvers komende beek verliest zich, na een korten noord-westvvaarts geriehten loop, in een groote inet riet en biezen begroeide moerassige vlakte, waarin des zomers dikwijls ook de veel langere, uil liet oosten komende Zancara verdwijnt. Ongeveer .j geogr. mijlen ten zuid-westen van deze. streek , tusschen Villabarta en Daimiel, ontspringen ver-sebeidene rijke bronnen mei geweld in de vlakte en vormen een aantal groote onderling samenhangende vijvers, welke het volk Los Ojos del Guadiana (de oogen van de (madiana) noemt; de lief water uit die vijvers afvoerende waterader is de herborene (iuadiam.

Dergelijke verschijnsels van rivieren, die plotseling verdwijnen en haar loop een eindweg onder de aarde voortzetten, totd.it zij op eene andere plaats weder aan de oppervlakte te voorschijn komen , noemt men met een vreemd woord kalabothron.

Sommige rivieren verdwijnen in den bodem zonder aU rivier daaruit weder te voorschijn te komen, in welk geval men derhalve aannemen moet, dat haar water zich in den bodem verdeelt, en op verschillende plaatsen in den vorm van kleinere bronnen weder (e voorsehijn komt.

Eindelijk vormen zich ook bronnen aan de benedeneinden derglet-sehers door het afsmelten van hef ijs en doen de zoogenaaiade glet-noherbekcn ontstaan.

Nadat het water der versehilleiule bronnen uit grootere of kleinere landstreken zich door beken en rivieren tot hoofdkanaleii vereenigd heeft, vloeit het door die hoofdkanalen voor het grootste gedeelte naar zee, terwijl een ander gedeelte opgevangen wordt in afgesloten waterbekkens, de eigenlijke meren, die niet de daarin slmomende rivieren zelfstandige binnenwaterstelsels vormen, waarvan dat van de Kaspische zee en het meer Aral (met de tafellanden van Azie samenhangende) de grootste, dat van hel meer Titicaea in de Andes het hoogste, dat van de Doode zee het laagste is. Ken nog zeer onvolkomen bekend binnenwaterstelsel vormt het meer Tsehad in \' entraal-Afriea met de daarin nitloopende rivieren. Verscheidene binnenrivieren loopen te niet , doordat zij in zandwoestijnen uitdrogen.

Daar de heken en rivieren uil het water der bronnen oulstaan, II. II. v. Z. :5

-ocr page 80-

08

II FT WATEH.

moet (lerlinlvc hut li v i er water dezelfde minerale besfiinrldeeien itls het welwater bevatton. De hoeveelheid zouten, welke in hel rivierwater ()])^el()sl zijn. moet echter uit den aard der zaak aan uToote afwisseling onderhevig zijn. In den zomer, als het droogste jaargetijde, en in den winter, wanneer het water uit de atmospheer meestal in vasten toestand nederslaat, als hagel, rijp, sneeuw enz. of op deu hodem bevriest, is hel gehalte aan vaste bestanddeelen van het rivierwater hel L\'i\'ootsl , daar de rivieren dan alleen door de bronnen gevoed worden. Op andere tijden van hel jaar, wanneer regen en smeltende sneeuw veel water aan de rivieren toevoegen , dikwijls veel meer dan de bronnen , neemt natuurli jk de betrekkelijke hoeveelheid vaste bestanddcelen in hel rivierwater af. doch wordt dit daarentegen door de met het regen- en sneeuwwater mechanisch medegevoerde zwevende deeltjes troebel. De wisselende waterstand der rivieren hangt dus af van de hoeveelheid regen en den dooi. In de tropische streken wordt onze winter door een regentijd vervangen; vandaar vertooneu sommige in tropische streken ontspringende rivieren (b.v. de Nijl) periodieke, op vaste tijden terugkeorendi\'overstroomingen, liet regenen sneeuwwater verdnni echter, gelijk wij reeds opmerkten, he; rivierwater. Hij analyses van rivierwater behoorde derhalve steeds de tijd, waarop hel water geschept is, te worden opgegeven, en bij voorkeur behoorde men dat water te onderzoeken . wanneer de stand der rivier het laagst is. hetzij in den zomer, heizij in den winter. Niet altijd wordt hierop echter acht gegeven. W ij laten hier eenige analyses van opgeloste vaste best anddeelen in het water van Rijn en Maas volgen.

I- *11 *11

l?esl anddeelen op I lllllltlll ihrlcn « ater.

S

2

IS

li

11

lil n

ii -M

3-3

Ir li

m

ijl iji in

Koolzure kalk. 12,7!) l.\'J,öB .\'5,2 !•

Koolzure magnesia. I,0,00 1,22 Koolzure \'oiasch.

Kiezelzuur. it,2l |.,88 2,00

Mzeroxyde. spuren (),rgt;S 0,69

Aluinaarde. sporen n,2.j 0,10

Magnesia. — 0,04

•1,46 S,7ÓDj,69 12,08 7,20

0,65 0,20 \'2,70 2,03 0,05

0/2!) sporen sporen

0,80 0,10 2.00 0,67 0,22

\'0,1 I. | j 0,08 \'0,05

* 1(1,50 \\ \\

0,05 )


\\ 4 \'-i\') 1 0,77 7,31. 11,28 HhlH 18,8!) 14,86\' 7,55

TrMisporle*

-ocr page 81-

Ill\'l VWIKII.

69

n! \'■ ï?: O

1-1

TV;- Trannport. . .

Sodii.

Pot a sob.

(iips (zwnvcl/. knik) Zwavelzure inagnesifi Zwavolznre potaxcli. Zwavelzure soda. Keukenzout (ehloor-natrium) Chioorcaleiimi. (\'hloormaguesium. Salpeterzure zouteu. Kie/elzure jxitascli. ()rg. stoflen (in verlies

I 1,35 19,77 7,3411,28 10,31\'l S,S9\'14,8(5\' _ __ o,3(i

2,38 1,99 1,22 1,9(5 1,81 0,(54 0,43 —

0,18 1,35 \'.VS 9 0,1(5 — — 1,07 0.15 0,20 | 1,45 1,83 1,50 1,08

0,38 - - — sporen — — — — 0,80 — sporen 0,33 _ — — — — 0,72

19,(59

7,52

0,59 0,(51 0.72

1,54 J ,47 0,39 —

2,35

0,90 0,03

12,72

Samen.....1(1,91.23,17 11,23 17,08 15,93 22,04


Schijnbaar is de boeveelbeid vaste best.anddeelen , die op deze wij/e door de rivieren in opgelost en toestand aan bel vasteland onttrokken en naar zee gevoerd wordt, zeer irering; in werkelijkheid eebter, wegens de groote massa water, welke door de rivieren wordt afgevoerd, hoogst belangrijk. Men kan aannemen, dat bet water van rivieren als de Rijn , de Donan , de llbone en de Elbe minstens 1 g00H aan vaste stollen bevat . Nu heeft b.v. de Rijn bi j Razel bij middelbaren waterstand eene snelheid van 1,3H meter in de secnnde en een profiel van (508 □ meters, en geeft, derhalve in een uur 1 ruim drie mil-lioen kubieke meters water; bij l\'a urne rik is de snelheid 4,08 meter in de seeunde , on de boeveelheid water ineen uur ruim zeven millioen kubieke meters Derhalve, bedraagt ook de. boeveelheid vaste bestanddeeleu in ,S0(I(I uren (d. i. 333 dagen) in opgelosten toestand door het rivierwater voorbij Emmerik naar zee gevoerd, ruim zeven millioen kubieke meiers. In één jaar bedraagt zij ongeveer 7834725 kubieke

1it vermogen eencr rivier, d. i. üc hoeveelheid water, die zij in een bepaalden \'ijil door een bepaald profiel doet vloeien, wordt berekend uit hare «nelheid en di\' grootte van liet profiel.

-ocr page 82-

HET WA I EK.

meter.quot;. In 8000 jaar is zij even groot nis de hoeveelheid water, die de rivier gedurende een geheel jïinr naar zee voert, en S000 jaar is geologisch gesproken een /eer korte Mjd!

De riehting. die de heken en rivieren nemen, is afhankelijk van de plaatselijke gesteldheid van den bodem. Het water zoekt daarbij steeds de laagste plaatsen. Hij dit naar beneden vloeien ontstaan groeven en .sleuven (de beddingen) , en nis het water een plek aantreft, die aan alle zijden door hoogere gronden omgeven wordt, vuil het dien kuil, waardoor een meer ontstaat. Is die kuil zoo klein, dat bet aan de oppervlakte verdampende water geringer in hoeveelheid is. dan het water, dat er in vloeit, dan stroomt dit eindelijk over het laagste pnnt van de wanden van den kuil en zet zijn loop nis rivier voort. /00 gant het door, tot liet wnter eindelijk in een knil komt, die te groot is om over te loopen, namelijk de zee. Plotselinge verlagingen in de bedding eener rivier geven aanleiding tot liet ontstaan vim watervallen. Snelle hellingen geven aanleiding tot bet ontstaan van schietstroomen (rapides).

lit bet bovenst .-uinde kan afgeleid worden, dat de loop der rivieren uit den aard der zaak een zeer onregelmatige lijn vormt en vele boebten eu kronkelingen maakt. Aan de buitenzijde dier bochten oefent de rivier ten gevolge van de middelpnntvliedende kracht de sterkste afslijtende werking uit, terwijl aan de binnenzijde gemakkelijk aanslibbingen ontstaan. Er is dus een neiging om de bestaande bochten hoe langer boe meer te vergrooten, hetgeen zoo ^er gaan kan, tint zulk een bocht eindelijk een volkomen gesloten kromme lijn wordt, wnardnor of een eiland ontstaat . iit de bocht droog loopt en de rivier de kortste hem thans geboden lijn volgende voortloopt. Van de door aanslibbing in het rivierbed zelve ontstaande banken en eilanden, die gewoonlijk een in de riehting van den stroom zeer verlengden vorm hebben, spreken wij later. Kens ontstaan wijzigt de rivier vo^rldiirend zelve baren loop, knaagt op de. eOTe plaats bare oevers al\' en zei op andere plaatsen aanslibbingen nf en holt baar bed uit, en wel des te sterker, naarmate de gesteenten, waarover zij stroomt, zachter en losser zijn.

In den loop van groote rivieren onderseheidt men drie, niet scherp gescheiden gedeelten den bovenloop, den middtmloop en den benedenloop. Di\' bovenloop ligi in het gebergte en het hoogland en kenmerkt

70

-ocr page 83-

Tl

zicli door groote snelheid, talrijke watervallen, steile oevers, en moeilijke ol\' volkomen ontbrekende bevaarbaarheid. In het gebergte ot\' daar, waar de rivier bet verlaat, treft men dikwijls meren aan. In den raiddelloop vindt men een geringer, maar toch nog sterk verval en een ruimere bedding. Terwijl de rivier in haar bovenloop slechts bergstroomen en regenbeken in zich opnam, zijn hier de hijstroomen geregelde rivieren. De waterstand is veel geregelder dan in den bovenloop, de stroom minder snel, cn gewoonlijk is de rivier bevaarbaar. De gebergten, die vele rivieren in haar middenloop doorstroomen, zijn gewoonlijk lager dan die, te midden waarvan zij ontstaan zijn. Toch komen ook in tien middenloop dikwijls nog sehietst roomen, draaikolken en watervallen voor, en rotsen, die de bedding plaatselijk enger maken. In haren onderloop stroomt de rivier meestal kronkelend door het laagland; haar verval is daar zoo gering, dat bet van hoogere streken aangevoerde steengruis en grind, in den middenloop grootendeels in zand en slijk veranderd , hier voor het meerciuieel wordt afgezet, zoodat in plaats dat de bedding hier overal dieper nilgesehuiird wordt, daarentegen op vele plaatsen zandbanken en slijk-hoopen afgezet worden en het rivierbed daardoor in verschillende gleuven verdeeld wordt. Alleen menscbelijke tusschenkomst kan verhinderen, dat de rivier in zijn onderloop telkens haar bedding verplaatst, omdat de onbeduidendste hinderpalen daar dikwijls tot vrij groote veranderingen aanleiding geven.

Groute rivieren, die, uil tie vereeniging van een aantal beken of uit een meer ontstaan, gedurende haar langen loop vele rivieren in zich opnemen, onderscheidt men met den naam van stroomen. Ken stroom of rivier met alle daarin vloeiende wateren en de wateren, die zich weder in deze ontlasten, met, al zijn bronnen, heken , nevenrivieren en vertakkingen, noemt men slroomslels\'d of rivierslelsel. Al de landen, wier wateren zich in denzelfden stroom of rivier ontlasten , vormen te samen een siroomgebied of riviergebied, l)i grens tusschen twee stroomgebieden of riviergebied en heel waterscheiding. /nik een waterscheiding ligt natuurlijk steeds hooger dan de waterspiegel, maar is geenszins altijd een gebergte, ja dikwijls zelfs een betrekkelijk lage vlakte. In dit laatste geval is de mogelijkheid gegeven om twee stroomgebieden door kanalen te verhinden. In de tropische gewesten staan sommige ilergehjke walerseheidingen in den

-ocr page 84-

II KI VS VIKH.

•vLft\'iitijd dikwijls geheel onder wuter, ztwtlal clan de watemcheidiug tijdelijk in lid geheel nicl mier bestaat. Er zijn enkele voorbeelden bekend van stroom- of rivierstrlscls, die die]) in liet biiuienland door i\'ivieranntMi sninenbinigcn. liet meest bekende en meest grootsehe voorbeeld dnai\'van bieren de stroomstelsels van den Aimi/onenstroom en van den Orinoco, die door den Ciissiquiare samenhangen. Ook in Vehter-lndie komen verseheidene dergelijke natuurlijke verbindingen van groote stroomstelsels voor. In Kuropa bitngt bet rivierstelsel van den Arno door de Chinna met dat van den Tiber en dat van de Beins door de llnase, de Else en tie Werrc met dat van de Weser samen.

Alle stroom- en rivieigebieden, wier stromnen en rivieren zich in dezelfde, zee uitstorten, vormen samen een zeegebied. De scheiding tusschen twee zeegebieden draagt den naam van hooftbeatertcheidkig.

Wij bebben thans don geheelen kringloop van het water behandeld; wij hebben gezien, hoe het, door verdamping aan de zee onttrokken, uit de atmospbeer neêrslaande als meteoorwater in den bodem dringt , aan bronnen , beken , rivieren en nieren het aanzijn geeft en, steeds naar de laairste gedeelten van den bodem stroomende . /ieh eindelijk weder met den Oceaan vereenigl. Deze kringloop is voor bet aardliebaam, wat de bloedsomloop voor bet rnensebelijk liebaam is. Alleen daar «aar water is. kan op aarde organisch leven ontslaan. Door de s aste bestanddeelen , die hel water aan bet vaste land onttrekt en gedeeltelijk naar zee voert, gedeeltelijk op andere plaatsen van bet vasteland weder afzet , ontstaan voortdurend nieuwe vormingen. Men zou dit proces eenigermate kunnen vergelijken met de stof wisseling in het dierlijk lichaam. ij zullen iater de vorming van nieuwe laijen onder water, de opbeffing en vervorming (metamorphose) dier lagen uitvoeriger bespreken. Thans moeten wij eerst den derde nog overbli j venden grooten factor der aarde, het vasteland. in bet algemeen besebonwen.

-ocr page 85-

HET VASTELAND.\'

Slechts een zeer klein gedeelte van de schors der aarde is ons door direkte waarnemiug bekend. Meer dan drie vierde gedeelten harer oppervlakte zijn door de hen bedekkende zee ons zoo goed als ontoegankelijk. Want al kunnen wij door eigenaardige inrichting van het dieplood en door verbeterde baggertoestellen tegenwoordig iets meer dan vroeger omtrent de samenstelling van den bodem zelfs van diepe zeeën te weten komen, zoo blijft deze kennis echter geheel en al tot de bovenste laag beperkt en kunnen wij volstrekt niet in dien bodem indringen. Wat liet boven zee uitstekende vasteland aangaat , zoo dringen de diepste mijnen op de Hritsche eilanden nog geen 800 meters in den bodem door; de Monk WearmouLh kolenmijn bij Sunderland en de Consolidated mines in (\'omwallis zijn omstreeks 550 meters, de Dukinfield kolenmijn bij Manchester is 600 meters en Küzpühl in Tyrol, de diepste mijn der wereld, 8421 , meters, diep. Een boorgat bij Sperenberg nabij Berlijn, ongeveer 55 meters boven de Oostzee, ter opsporing van steenzout gemaakt, bereikte den IQden October 1871 de diepte van meer dan 1271\'., meters, waarvan de onderste 4182 meters door een steenzoutlaag gingen. De vermaarde Artesische bron vim Grenelle te Parijs is slechts 548 meters diep; bij Mondorf in Imxemburg heeft men lol eene diepte van 71 (! meters, in Neusalzwerk in Westplmlen tot eene diepte van

1 Ouder vasUlaml wordt liicr hot geheels viiste aardlivhaam vcratauu, niet slcclits tiit; ^edeelteu daarvun , die boven den zersjiicgel uitsteken.

H. II. v. Z. 4.

-ocr page 86-

HET VASTKI.VNI).

tM-S meters gebooi\'d. fre. (\'reusot ( l\'rankrijk) bereikte een boorgat de diepte vnn S1fi meters onder de oppervlakte (495 meters ouder den zeespiegel), en een tweede in de nabijheid de diepte van 554 meters onder de oppervlakte. De waarscbijnlijko bouw der aardschors is echter in bi jzondere gevallen, gelijk «\'ij later zien zullen, ten gevolge van de wijze, waarop de gesteenten gerangschikt zijn, tot op veel grootere diepte bekend. .Slechts een betrekkelijk gering gedeelte van de oppervlakte van het vasteland is i^eologiscb op eenigs/.ins voldoende wijze onderzoelit, iOuropa, vooral Groot-lirittanje en Duitscb-iand, en een gedeelte van Voord-Amerika en van Aziatisch Rusland zijn in dit opzicht, bel best bekend. Zeer vele plaatsen zijn nog volstrekt niet geologisch onderzocht.

Het gemiddeld soortelijk gewicht van hel ons door directe waarneming bekende gedeelte der aardschors is omstreeks 3,5. Door zeer vernuftige proeven in hel groot genomen (hel eerst in Engeland door cavkndisii) is men er in geslaagd ook hel soortelijk gewicht van bet gebeele aardlichaam Ie leeren kennen. Die proeven berusten op de waarneming van de slingeringen , welke een horizontale slinger verricht, met ter zijdestelling van de zwaartekracht. ten gevolge van de aantrekking op haar nitgeoefeud door een gewogen rnassa lood ( Balans van Cmlom.h) Voor nitvooriger hijzonderhedeu omtrent deze proeven verwijzen wij naar de bijzondere handboeken over physica. Het resultaat er van was, dat de aarde meer dan 58750 trillioenen centenaars (van 100 kilogrammen) weegt, en haar soortelijk gewicht omstreeks 5,44 1 is. Daar derhalve het soortelijk gewicht der geheele

74

1

- Volgens de proeven van itKieii in Ie:!?. Volgens een gemiddelde uit SjDOO proeven, in 1812 door iiavi.y geronicn, is het soortelijk gewicht der geheele narde 5,67. Airy vond volgens eene geheel andere methode (door «te vergelijking van twee slingers, waarvan de eene aan de oppervlakte der aarde, de andere op 125(1 F.ng. voet diepte in de sehaebt van een kolenmijn in Durhuin opgehangen was) voor de dichtheid der aarde het veel hoogcre getal de oudste slingerprocvrn vnu urn lt;in unven 4.7 2 , die van CAKI-INI

t.S t het gemiddelde van deze drie ffet illeu -e-iT. en komt dus zeer na aan hel door bïich gevonden getal.

-ocr page 87-

IIKT VASTF.l.AXI).

narde meer dan tweemaal grooter is dan dat van liel ons door directe waarneming bekende gedeelte der aardschors, moet do dichtheid van de aarde van den omtrek naar het middelpunt toenemen. Tot volkomen hetzelfde besluit leidt de hoegrootheid der afplatting van de aarde. De afplatting aan de polen van een om een as wentelend hemellichaam moet onder overigens gelijke omstandigheden des te grooter of des te geringer /i.jn, naarmate de massa nabij de oppervlakte opgehoopt of wel meer in het midden vereenigd is, daar in liet eerste geval eene groot-ere, in het tweede eenc geringere hoeveelheid van beweging \' ten gevolge der middelpuntvliedende kracht werkzaam is. Nu is de afplatting der aarde 1 .,no, terwijl zij bij een gelijkvormige dichtheid 1,0 zou moeten bedragen en. wanneer de dichtheid van de oppervlakte naar binnen afnam, of wanneer de aarde van binnen hol was 2, nog grooter zou moeten zijn. Merkelijk kleiner dan \'/300 zou zii moeten worden, als de kern de schors zeer aanmerkelijk in dichtheid overtrof. Er kunnen dus in het inwendige dei-aarde noch holten, noch plaatselijke onregelmatige verdichtingen voorkomen, die in vergelijking van dc uitgebreidheid der geheele aarde eenigszins aanzienlijke afmetingen bezitten. De Fransehe geleerde noc.iiR neemt aan, dat de afneming in dichtheid der deelen van het aard-lichaam gemiddeld evenredig is aan het vierkant van den afstand van het middelpunt, waaruit zou volgen, dat bij een soortelijk gewicht der geheele aarde van 5,68 , het soortelijk gewicht der oppervlakte 2,1, en dal van de stof aan het middelpunt 10,6 zou zi jn. Uitditgroote verschil in dichtheid volgt, dat het binnenste der aarde uit zwaardere stoffen dan de aardschors bestaat, b. v, uit- ertsen of gedegen metalen, of wel dat de binnenste lagen zwaarder dan de buitenste zijn, omdat zij door de verbazende drukking der bovenste samengeperst worden. Beide oorzaken werken ongetwijfeld samen.

De warme bronnen, wier water, en de vulkanen, wier uitwerpings-

7.p)

1

Hoeveelheid va» beweging noemt men liet product vim massa 011 snelheid.

2

Ten onrechte beweert dus ook Dr. r. c. winklkk in zijn \'leerboek der Anrdkunde ten dienste van hel Middelbaar Onderwijsquot;, T,tiiloii, A. \\V. Sijthotr, I Hfi.\'i, bi/, 70, dat op de vraag, of de aarde van binne.i hol is, ot ten minste gevuld met stotluu, lichter dan die de korst samemtellen, geen antwoord, gebouwd op waarnemingen, te geven is, lie proeven van lt; ukndisii , RKif M, jiavi.y enz., de graadmetingen en slingerproeven, wnarnit de afplatting afgeleid is, zijn toeli iets meer dan ijdelc speculatiesI

-ocr page 88-

HET VASTRIAM).

76

|)roiliikti\'ii nil grootc dicpton bciuiden ilc aardoppervlakte voortkomen, hew ij/,en , dal. op sommige plaatsen ouder die oppervlakte een veel hooger teinperatunr heerseht, dan aan die oppervlakte. Directe waarnetningen in mijnsohachteu en bij artesische puthoruigeii hebben tot een veel algemeener besluit geleid. De temperatuur aan de oppervlakte hangt af van den zonnestand, en is voor een zelfde plaats in ile verschillende jaargetijden en op de verschillende tijden van den dag ongelijk. Op de gemiddelde jaarlijksehe of dagelijksche temperatuur eener plaats hebben niet slechts de hoek van inval der zonnestralen en de lengte van den dag, die van de poolshoogte afhankelijk zijn, maar ook plaatselijke omstandigheden, zooals de hoogere of lagere ligging der plaats, beerschende winden of zeestroomingen, de nabijheid en betrekkelijke ligging van wateren , gebergten , sneeuwvelden, gletscbers enz., een heslissenden invloed, De temperatuursveranderingen van de aardoppervlakte berusten op absorbtie en uitstraling van warmte, maar die van de diepere aardlagen alleen op gelei-ding. Daar de warmte zich door geleiding niet snel voortplant, worden derhalve , als men beneden de oppervlakte afdaalt, de van de zon afhankelijke temperatiuirsverscliillen hoe langer hoe minder merkbaar, en al spoedig bereikt men punten, waar gedurende zomer en winter, gedurende dag en nacht dezelfde temperatuur heerseht. In onze kelders is reeds de jaarlijksehe en dagelijksche temperatuur vee! minder afwisselend dan onmiddellijk aan de oppervlakte; en daar we het, contrast van deze meer standvastige temperatuur met de buiten heerschende winterkoude of zomerwarmte als warmte of koude gevoelen, noemen wij onze kelders quot;s winters warmen \'s zomers kond. Dooide geringe snelheid , waarmede de warmte zich door geleiding voortplant, doen de temperntufirsvcrschillen van, de oppervlakte zich in de diepte eerst later gevoelen, zoodal in Midden-Europa de dagelijksche afwisselingen voor eiken decimeter diepte eerst 3 uur de jaarlijksehe voor eiken meter diepte eerst 19 dagen later optreden. Op een diepte van !)1 , tot 12\', meter is het derhalve zomer, als het aan de oppervlakte winter is, en omgekeerd. Op een diepte van 19 tot \'1\'j meters honden in Midden-F.uropa de jaarlijksehe temperatuursverschillen geheel op, lioe meer men den evenaar nadert, op hoe geringer

1

Op eon (lirpic vrm l inrtcr hoiuJnn «1» (l.n^dijksclic iifwissclint^Mi geheel oj».

-ocr page 89-

HET VASTK LAN I).

diepte hetzelfde verschijnsel plaats grijpt, in de tropische gewesten blijft de temperatuur reeds op de geringe diepte van 5 tot fi decimeters (volgens boussignault) het geheele jaar door dezelfde. Naarmate men zich uit Midden-Europa naar de polen verplaatst, wordt de diepte, waarop de temperatuur dezelfde blijft, grooter. 1 Maar overal op aarde, op elke plaats, waar ook gelegen, vindt men op een grootere of kleinere diepte een bestendige temperatuur, die zeer nabij met de gemiddelde teinperafuur van liet loodrecht daarboven gelegen gedeelte van de oppervlakte overeenkomt {onveranderlijke aardlaag}. Daalt men nog dieper, dan neemt de temperatuur, voor zoover tot nog toe door directe waarneming uit te maken is geweest, toe. In de kelders van het observatorium te Parijs, die van een voormalige steengroeve afkomstig zijn en waarvan de bodem 28 meters beneden de oppervlakte, maar 44 meters boven den zeespiegel ligt, en waar sedert 1(571 de temperatuur gedurig waargenomen is, is deze thans standvastig 11quot;,7 , terwijl de gemiddelde jaarlijksche temperatuur te Parijs 10quot;,8 is; waaruit volgt, dat de bodem dier kelders eenige meters beneden de onveranderlijke aardlaag gelegen is. Cassini vond indertijd de temperatunr in die kelders des zomers I I quot;,95(! (en des minters lln,98J C. In Siberië en in \'t noorden van Amerika treedt ijs op als gesteente en vormt een gedeelte van den bodem. Humann , MiDDKNDouiT, v. iiumdoi.dt en anderen vonden in Siberië reeds op geringe diepte ijs, dat, als men er een put in groef, op verscheidene meters diepte nog niet doorboord was. De koopman SCHERziN te Jakutsk deed een put graven, die een diepte van 110 meters bereikte, zonder de ijslaag te doorboren. In dien put heerscht op minder dan 14 nieters een temperatuur van —10quot; (\'., hetgeen gelijk geschat wordt aan de middelbare jaarlijksehe temperatuur van Jakutsk, en op grootere diepte neemt men ongeveer voor elke 26 meters diepte een toename van temperatuur van 10 C. waar.

Het getal, dat uitdrukt hoeveel meters men, eens de onveranderlijke aardlaag bereikt hebbende, telkens moet afdalen om 1quot; toename van temperatuur te verkrijgen, noemt men de geothermische diepte. In den put van den koopman sciikuzin is dus b.v. de geother-

1

Hierop beslnau echlw uitzonderingwi, dani\' o. a. i» dcu luulci\' lo bespreken put tf \'luknlsk de buttendigo tomporntuur op gcruigciv diipte gevondcu wordt dun tr Parijs.

-ocr page 90-

7K

luisclu; diepte meters. IX: geothermische diepte is echter op alle plaatsen der aarde lan^ niet dezelfde. Gemiddeld wordt zij op 32, meters geschat; maar dt; resultaten wijken op vele plaatsen stm-k van dit gemiddelde al\'. Zoo vond men Ie Neullen, in Würtemberg, in een bijna alleen in ij/erhoudenden liasschiefer geboord gat, daarvoor 40,5 meter, op sommige plaatsen van het Krt«gebergte daarentegen 118 meter, op andere plaatsen van hetzelfde gebergte, dat toch geogra-phiseh niet zeer groot is, weèr \'16 meter.

De directe proeven, op verschillende plaatsen gedaan om de grootte van de geothermische diepte te bepalen, zijn genomen in mijnen en in boorgaten en artesische putten. In de mijnen volgde men drieërlei methode, namelijk :

a. Meting van de temperaluur der lucht in de mijnen.

1). Waarnemingen met in de gesteenten ingegraven thermometers.

e. Meting van de temperatuur van het mï/nwater.

Elke dezer methoden heeft-hare eigenaardige bezwaren. L)e mijnlucht heeft gemeenschap met de buitenlucht, hierdoor ontstaan luchtstroo-mingen , die storend op de resultaten der eerste methode inwerken ; daarenboven is ook de aanwezigheid der mijnwerkers met hun lampen niet zonder invloed op de temperatuur van de lucht in de mijn. Volgens proeven van dekprktz ontwikkelt een volwassen man gemiddeld omstreeks 180 calorien in het uur (een calorie is de hoeveelheid warmte uoodig om een kilogram water 1quot; (!. in temperatuur te verhoogen). Deze 181) ealoriën kunnen 542 kub. meters lucht I 0 (\'. in temperatuur verhoogen. Een lamp, die 15 gram olie in hel uur verbrandt, kan \'i-O\'J kub. meters lucht in een uur 1quot;(\'. in temperatuur verhoogen. Tien mijnwerkers, elk van een lamp voorzien en werkende in een mijngang van l meter breed en 2 meter hoog, kunnen de lucht in dien gang over een afstand van 4650 meters 1quot; C. in temperatuur verhoogen.

De tweede methode, door cohdikr uitgedacht-, is veel nauwkeuriger, maar toch nog gebrekkig, daar de rotsen de warmte geleiden, en op de plaatsen, waar men de thermometers ingraaft, aan de eenc zijde met de lucht, aan de andere met warmere lagen in aanraking zijn.

De derde methode is zeer onzeker, daar men niet weet, waar het water van daan komt, of het niet op grootere diepte warmere lagen

-ocr page 91-

79

¥

(loorlooptüi en van (laar wannlc inedegebraclil, licefl , of uit koudere lagen naar beneden gezakt is,

Nogtans w illen w ij hier eenige volgens deze methoden verkregen resultaten inededeelen.

De eerste waarnemingen omtrent de temperatuur van de lucht in i mijnen werden gedaan door gensannk in 1750 in de loodmijnen

van Giroinagn) , bij Béfort in Frankrijk. Zij bewezen een toename der temperatuur met de diepte. Later nam uk saussuru proeven in de mijnen van Bex (kanton Hem). Zijn onderzoek strekte zich tot een diepte van 220 meters uit, en hij nam een toename der luchl-temperatuur van 1° C. waar voor omstreeks elke 40 meters diepte. Meer uitvoerige proeven van d\'aubuisson en yon xnEBiu te Freiberg gaven in de mijnen aldaar een vermeerdering van luchttemperatuur met 1° (J. voor elke 37 a 39 meters diepte; hun onderzoek strekte zich uit tot een diepte van 330 en 438 meters. Lean, in (Jornwallis, kreeg tamelijk wel hiermede overeenstemmende resultaten, terwijl daarentegen die van oensanne in de Vogesen, van fanto-netti te Pestarena en van von humboldt in Mexico er aantgerkc-lijk van afweken. In 1827 verzamelde cordier de bekende resultaten, besprak die in de Memoires de VAcadémie den Sciences de Paris, t. Vil, p. 473, en voegde er zijn eigene, volgens een volkomener methode gedane waarneiningen bij. Hij vond in de kolemnijuen van Deeise, Lithy on Carmanx geothermische diepten van 15, 20 en 24 meters.

Met in het gesteente ingegraven thermometers experimenteerden, behalve cordier, o. a. von ïuebra en fox. Zij verkregen uitkomsten , welke onderling en met de volgens de eerste methode verkregen e niet goed overeensteinden, hoewel het feit van toename der temperatuur met de diepte er door bevestigd werd. Deze methode is over liet geheel slechts weinig in toepassing gebracht.

Wat de temporat uur van bet mijnwater aangaat, zoo vond ii\'au-buisson dat die te Freiberg op 260 meiers I5n(\'. eu op 3IK) meters 16° a 17quot; (\'. bedroeg. Urmen en magnus vonden, dat de toe name ur van tot op 215 meters \\oor elke 20 nieters bedroeg.

(\'. araoo leidde uit zijne te Parijs gedane wiiarneiningen, die zich tot oene diepte van 297 en 400 meiers uitstrekteu, af, dat voor elke 25 a 30 meters diepte de h iuperalinir van hel water 1quot; (\'. steeg.

i

-ocr page 92-

11 FT VASTRI.AND.

Er blijft nog «\'n vierde methode ter beschouwing over, ongetwijfeld de beste vun allen, namelijk de meting der temperatuur op verschillende diepten in boorgaten. De meeste dezer boorgaten werden gemaakt met het doel om artesische hrotinen te verkrijgen , sommige ook met het doei om de geaardheid van den bodem en de dikte van lagen, die met voordeel door mijnbouw productief gemaakt konden worden (b.v. steen/out), te onderzoeken.

Wij zouden ons bestek te buiten gaan , als wij al de voorzorgs-maatvegelen wilden beschrijven, welke men neemt om elke fout hij de meting dor temperatuur in deze boorgaten zooveel mogelijk te vermijden. Het zij genoog hier te zeggen, dat de methode, welke men bij dit onderzoek volgt, vooral in de laatste jaren zeer veel volkomener gemaakt is. Wij zullen ons verder tevreden stellen met het opgeven van ocnige resultaten.

Het water van den artesischen put te Grenelle, dat uit een diepte van .quot;US meters omhoog stijgt, heeft eene temperatuur van 270,7 C.; dat uil den fi\'.ts meters diepen artesischen put van Neusalzwerk bezit eene warmte van .\'53°,1 C. en dat van den artesischen put van Mon-dorf, 7Hi meters diep, eene van 34° C. Uit deze gegevens laat zich echter de temperatuur, welke, op die diepte heerseht, niet nauwkeurig atleiden , daar men niet weet, welke lagen het water doorloo-pen heeft, voor het in de putten kwam, en welke temperatuur die lagen bezaten. Waarnemingen in artesische putten te Rijssel, Wee-non , llochelle en Epiuay gaven respectievelijk geothermische diepten van 25,5, 20,5, 19,8 en 18.2 meters.

In hot midden dezer eeuw is men begonnen waarnemingen te doen in verscho boorgaten, waarin nog geen vloeiend water aanwezig was. Dk i.a hivi en marckt onderzochten zulk oen boorgat te Genève tot op oen diepte van 221 meters, en vonden daarin , na het bereiken van do onveranderlijke aardlaag, do geothenniscbo diepte gelijk ■\'12,5 motors, licicn vond te Freiberg in een mijn tot op I K) meters eene geothermische diepte van 41,8 meiers, en in een boorgat in een andere mijn, waarin wel water opgestegen was , doch dat onder aanmerkelijke drukking sedert twee jaar afgesloten gehouden was, eene geothermische diepte van .quot;iü meiers. De waarnemingen omtronl de geothermische diepte in hol Krlsgebergte verschillen overigens, gelijk wij reeds opmerkten, van 1(1 tot 118 meters.

80

-ocr page 93-

H K I VASTKIrAN I).

Philips vond in een mijnschacht te Newcastle, waiirvan de ingang 27 meters boven den zeespiegel gelegen was. op 483 meters diepte cene temperatuur van 22°,5 , hetgeen, aangenomen dat de onveranderlijke aardlaag met eene temperatuur van 8quot;,7 C. (de gemiddelde jaarlijksche temperatuur van Newcastle) op 30 meters diepte gelegen is, met eene geothermische diepte van 34,8 meters overeenkomt.

In een 400 meters diep boorgat te Parijs vond walfkritin eene; geothermische diepte van 30,4 a, 30,9 meters; geheel onder in was de temperatuur 23°,S C. Te Creusot vond hij in een Slfi meters diej) boorgat, geheel onder in, een temperatuur van 38°,31 C. , en in een ander van 554 meters diep een temperatuur van 27 quot;,22, welke laatste een geothermische diepte van 23,0 meters geeft.

In 1S6!) vond Thomson te Glasgow in een boorgat van 160 meters diep een geothermische diepte van bijna 28 meters, en svmons te London in een boorgat van 335 meters diepte een geothermische diepte van bijna \'29 meters.

Al deze proeven moeten echter, wat zorgvuldige waarneming en bereikte diepte aangaat, verre onderdoen bij de waarnemingen dooiden Oberbergrath r. duncker gedaan in het 1271\' ., meters diepe boorgat te Sperenberg, waarvan hij in het Zeilsc/irifi für Berg-, Hutten- und Salinenivesen ui ilem Prcussisohen Slaate een uitvoerig verslag gegeven heeft. Hot resultaat was, dat de bodem-temperatuur op 31,4 meters constant was, en van daar af voor elke 34,1 meters gemiddeld 1° C. toenam. De hoogste in de diepte waargenomen temperatuur was 48°, l C. Wij komen later op de te Sperenberg verkregen uitkomsten uitvoeriger terug.

Hot resultaat van alle proeven en waarnemingen is derhalve, dat overal op aarde tot de diepte, waartoe die proeven en waarnemingen zieh uitstrekken, de temperatuur voortdurend klimt. Ken groote school onder de tegenwoordige aardkundigen , de zoogenaamde Plntonisten , besluit hieruit , aannemende dat deze wet ook voor grootere dienten steeds blijft doorgaan , dat de vaste, aardschors slechts betrekkelijk dun is en zich daaronder een ware. vuurzee van gesmolten gesteenten bevindt; wellicht zou zich dan op nog grootere diepte weder een vaste aardkern bevinden, wier smelting, niet tegenstaande haar nog veel hoogere temporalinir, door de ontzettende drnkking belet werd. Op ongeveer 3300 meiers diepte zon reeds een temperatnur van

81

-ocr page 94-

11 kt vastki.am),

1(1(1° ( ., waarop aan de oppervlakte het water kookt, heerschen. Door tie grootere drukking zou op die diepte het water echter nog niet koken, rnanr op nog grootere diepte zou ongetwijfeld de temperatuur zoozeer stijgen, dat ai liet water, dut daar kwam, in damp moest overgaan {oncleraardsche loaterijrens). Op nog groot er diepte (op welke diepte laat zich niet zeer nauwkeurig aangeven, maar in elk geval op ocne diepte van niet zeer vele mijlen \') zou eene temperatuur heerschen, waarop alle ons bekende stollen den gloeiend-\\ loeibaren toestand zouden aannemen , en daar zou derhalve de onderste grens van de aardschors Zijn.

IJehalve de direct waargenomone toename der teniperatuur in de diepte worden ook de vulkanen, aardbevingen en hecte bronnen door de i\'lutonisten tot steun dezer hypothese aangehaald. Vulkanen zijn volgens de definitie vim den Plutonist i.EOrcLD von uucn niets anders dan kanalen, die een opene en blijvende verbinding tusschen den dampkring en de glociond-vloeibare aardkern vormen. Aucxander von iiumboi.ot, die ook l\'lutonist was, verklaarde, dat het vulkanisme de werking is, welke de vloeibare kern onzer planeet tegen haar reeds vast geworden korst uitoefent.

In een volgend artikel zullen wij onderzoeken in hoever de vulkanen, aardbevingen en heete bronnen steun kunnen geven aan de. hypothese van een gloei end-vloei bare aardkern, liet valt niet te loochenen , dat deze verklaring op den eersten oogopslag veel verleidelijks heeft, en toch kunnen wij nu reeds verzekeren, dat ons onderzoek in negatieven zin zal uitvallen.

De I\'lutonisten halen ook- nog een tierde bewijs voor het bestaan van een gloeiend-vlDcibare aardkern aan, dat men bet astronomische bewijs zon kunnen noemen. Astronomische en astrophysische gronden

1 Dagiin (Physique, II. p. 528) scha\', die diepte op minder dim van den aard-straal, hetgeen de anrdschors in vergelijking van het aardliehaum lt;!»\' dikte geeft vaneen blad napier op een bol van 20 eentiineters middellijn geplakt. Volgens hem zoudo (ibid. p. 530), als men c\'-ns aan de gloeicnd-vIoeibarlt;; kern gekomen was, de tempora-tnnr ni« t meer toenemen , fvenala in een kroes met gesmolten lood de temperatuur der wanden van de kroes van buiten naar binnen toeneemt. maar hel gesmolten lood daar entegen overal bijna dezelfde temperatiiiu heeft. Bleef ile warmte tot nan het middelpunt der aardf evenredig aan de diepte toeriemen, dan zonden de stolTen rondom dat middelpunt door de hitte den gasvorrnigen toestand moeten aannemen en een spanning moeten uitoefenen, welke de aardschors zou doen bersten.

82

-ocr page 95-

HET VASTELAND.

maken liet namelijk, gelijk wij in een later artikel (de Nevelhypothese) zien zullen, iti hooge mate waarschijnlijk, dal de geheele aarde in vroegere lijden in gloeiend-vloeibaren , ja zelfs in damp-vonnigen toestand verkeerd heeft, en eerst door trapsgewijze afkoeling aan de oppervlakte vast geworden is; en nu zou de gloeiend vloeibare aardkern , volgens de l\'lutonisten, het laatste overblijfsel van dezen oorspronkelijken toestand onzer planeet zijn. Hiertegen valt in te brengen, dat er, wanneer geen andere bewijzen voor een gloeiend-vloeibare aardkern waren aan te voeren, geen enkele reden zou zijn om te betwijfelen, dat de aarde reeds ge/ieel afgekoeld is; en het eindresultaat dezer afkoeling moet. een geheel en al vaste aarde zijn. Daar aan de oppervlakte geene van de zon en den toestand der oppervlakte zelve onafhankelijke werking op de klimaten is te bemerken, zon geen direete waarneming, behalve de waargenomen toeneming der temperatuur in mijnen en boorgaten, tot het bestaan van een dergelijk overblijfsel doen besluiten. Kr is zelfs een astronomisch tegenbewijs, dat onwederlegbaar aantoont dat de dikte, der aardschors onmogelijk zoo gering zijn kan als de l\'lutonisten aannemen. Astronomische berekeningen bewijzen namelijk, dat de nutatie der aardas en de praecessie der dag- en nachteveningen op een andere wijze plaats zouden hebben, wanneer de aarde geheel vloeibaar of geheel vast was. Schoon nu volgens die berekeningen de aarde inwendig vloeibaar moet zijn, volgt uit haar nog niet, dat die vloeibare toestand een gevolg van hooge temperatuur is; wel echter, dat de dikte der vaste aardschors, om de berekende hoegroot heid dezer bewegingen met de waargenomene te doen overeenstemmen, minstens een vierde van den aardstraal (dus ongeveer \'1,600,000 meters) moet bedragen. Van een betrekkelijk dunne vaste aardschors kan derhalve geen sprake zijn.

Ook de aard der kristallijne (zoogenaamd Plutonische) gesteenten is door de l\'lutonisten als argument voor hun hypothese gebezigd Daargelaten, dat deze hoogstens zou bewijzen dat /.ij vroeger eenmaal gloeiend-vloeibaar geweest zijn, en geenszins dat nog tegenwoordig de aarde inwendig gloeiend-vloeibaar is, zoo besluiten, gelijk wij in een volgend artikel zien zullen, vele geologen van den lateren tijd daarentegen juist uit sommige eigenschappen dier ge steenten , dat de mineralen, waaruit deze bestaan, onmogelijk door

-ocr page 96-

HET VASTELAND.

afkoeling uit ileu gloeiend-vlocihamt staat gekristalliseerd kunnen zijn, en dat in het inwendige der aarde de temperatuur nergens klimt boven het punt, waarbij kiezel- en metaal-oxyden, kiezelzurc en koolzure zouten, op elkander inwerken.

Er blijft ons dus nog slechts over te onderzoeken, in hoever de Plutonisten recht hebben tot de onderstelling, dat de waargenomen tcinperatuursverhooging in mijnen en boorgaten ook voor veel grootere diepttn doorgaat, eu dat daardoor het bestaan eener gloeiend-vloei-bare aardkern bewezen wordt.

Kr zijn tegen deze onderstelling zeer gewichtige tegenwerpingen te maken.

In de eerste plaats de groote verschillen, die tusschcn de geothermische diepten van verschillende plaatsen gevonden zijn. Wij hebben gezien, dat het bedrag er van afwisselt tusschen 10,5 meters en 11S meters! Voor weinige jaren vonden verschillende waarnemers in een en dezelfde steenkolenbedding in Lancashire zeer verschillende waarden voor de geothermische diepte Als men resultaten verkrijgt, die zoo sterk van elkander afwijken, mag men daaruit geen gemiddeld berekenen, en zoo men zulks toch doet, heeft het daaruit berekende gemiddeld volstrekt geen waarde. Die groote afwijkingen bewijzen, dat er of een fout in de waarnemingen geslopen is, of dat nevens de standvastige warmte van de inwendig gloeiend-vloei-bare aardkern, zoo deze bestaat, een tweede oorzaak in het spel is, die voor het eindresultaat van veel grootere beteekenis is dan de eerste, óf eindelijk, dat de toename der warmte met de diepte in het geheel niets met een gloeiend-vloeibare aardkern te maken heeft, dat zulk een gloeiend-vloeibare aardkern niet bestaat, maar dat andere oorzaken, die op verschillende plaatsen met ongelijke kracht werken, de waargenomen eigen warmte der diepere aardlagen voortbrengen.

Welke de oorzaken zijn , tl ie hetzij nevens de gloeiend-vloeibare kern de hoofdrol spelen, hetzij zelve alleen aan de eigen warmte der diepere aardlagen het aanzijn geven, blijkt reeds dadelijk voor een gedeelte hieruit, dat een nauwkeurige kritiek geleerd heeft, hoe in

1 Hrrr. trachttr dit te verklaren door lt;le verschillende geleiding bij ongelijk schuine liirging der lagen (Zie Quarterly Journal of Science, XXVI. 1870 oil jannetaz. in Compl. rend. [ LXXVIII).

84

-ocr page 97-

HKT VASTK I.A N !).

alle mijnen cn boorgaten, die niet door lagen zand , leem, klei en kiezel gaan, gelijk gewoonlijk bij Artesische putten het geval is, ile geothermische diepte in zeer nauw verband staat met den scheikundigen aard der lagen. Zoo vond men te Artern in liet Thürin-gerwoud in kristallijn gesteente eene geotiierinische diepte van 40 meters, en te Neull\'en in Würtemberg in laasschiefer (gelijk reeds vroeger vermeld is) eene geothermische diepte van 10,5 meters. In het graniet en gneiss, waarin bijna geen scheikundige werkingen meer plaats hebben, was dus de warmte-toenamo bijna viermaal langzamer dan in den schiefer, die scheikundig zeer werkzame stol-fen, welke groote verwantschap tot zuurstof bezitten, zooals zwavel-metalen en koolwaterstoffen, bevat. Onder de mijnen vertoonen de steenkolenmijnen, dus juist die waarin de sterkste scheikundige processen plaats hebben, de geringste geothermische diepte en dus de sterkste warmte-toename.

Hieruit blijkt, dat de scheikundige processen in de aardlagen zelve een der hoofdoorzaken van de eigen warmte dier aardlagen zijn. Wij zullen straks nog meer andere oorzaken daarvan leeren kennen.

Moeilijk overeen te brengen met een gloeiend-vloeibare aardkern ;ils oorzaak van de eigen warmte der aardlagen is ook hei feit, dat de geo-thermische diepte met de diepte toeneemt, of, met andere woorden , dat men, naarmate men dieper komt, een des te dikkere aardlaag moet doorloopen om een zelfde toename van temperatuur te verkrijgen. Zulks blijkt met volkomen zekerheid uit eene nauwkeurige kritische beoordeeling der in diepe Artesische putten en boorgaten gedane waarnemingen. Vroeger werden alleen de gemiddelde waarden opgegeven , en juist hierin school d0 fout.

Zoo vond men in den put van (Jrenelle de volgende temperaturen : op 248 meters diepte \'20\'J , „ 298 „ „ 22» C., „ 400 „ „ 230,7 C., „ 505 „ „ 260,4 C., „ 548 „ „ 27quot;,7 C,

Men heeft dus voor elke 31,385 meters diepte achtereenvolgens een warmte-toename van 1,5, 0,5, 0,8 en 0,9 graden O. Hoewel dus de warmtetoename hier volgens een zeer onregelmatige wet plaats beeft, is /ij op het hmtsl meer dan 1 . langzamer dan in hel. begin.

-ocr page 98-

HEI\' VASTELAND,

Andere boorgaten van meer dan 3011 meters diep gaven soortgelijke resultaten.

fn het boorgat te Sperenberg bedroeg de temperatuur volgens de uitstekende proeven en berekeningen van duncker : op \'220 meters diepte 190,57 (J.,

282,5

n

ii

-22°,31 G.

1quot;)

345

V

ii

24°, 9 3 C

V

408

ii

2 7°, 42 C.

IJ

471

ii

ii

290,79 C

V

533,5

ii

3 2°, 03 C.

»

596

ii

n

34quot;, 14 C.

11

659

ii

ii

36quot;, 14 C.

1064

ii

4!50,95 C.

n

1271,5

n

ii

48°,1 G.

Men heeft diilt; voor elke 31,385 meters diepte achtereenvolgens een wnrmte-toename van 1,37, 1,31, 1,25, 1,18, 1,12, 1,06, 0,99, 0,76 en 0,32 graden Celsius.

Als er dus een gloeiencl-vloeibare aardkern, een centraalvutir, bestond, en dit de oorzaak der waargenomen warm te-toename was, dan zou dit eentraalvuur de merkwaardige eigenschap bezitten, dal zijn werking des te minder geprononceerd werd , naarmate men er dichter bi jkwam, hetgeen moeilijk aan te nemen is. Men zou hiertegen wel is waar kunnen inbrengen, dat de gloeiend-vloeibare aardkern niet is een warmteirow, gelijk b.v. een kachel of gasvlam, waarin voortdurend nieuwe warmte door verbranding wordt voortgebracht (in welk geval de redeneering op zou gaan), maar dat zij beschouwd moet worden als bel laatste overblijfsel van de, hooge temperatuur, die eens aan het geheele aardlichaam eigen was en door afkoeling verminderd is, zoodat het duidelijk is, dat de lagen des te sterker afgekoeld moeten zijn, naarmate zij dichter bij de koude wereldruimte, waarin de afkoeling plaats had, gelegen waren: betgeen ten gevolge moet hebben, dat, van het midden naar de oppervlakte gerekend, de temperatuur in hoe langer hoe sterker verhouding moet dalen, of, omgekeerd, van de oppervlakte naar het middelpunt gerekend de temperatuur des te langzamer klimmen moet, naarmate men dieper komt. Men zou hier zelfs directe proeven van uiscnon kunnen aanhalen (vergelijk vogt. Geologie, I, amp;te. Aullage, p. 41), die in een bol,

86

-ocr page 99-

MKT VASTKI.ANI).

dien hij van gesmolten hii/.alt gooi ei\\ die (17,5 eentimeter diameter had, t8 uren na het gieten de volgende temperaturen vond:

iti het middelpunt.............192quot; C.,

op 11,2 centimeters van hel middelpunt 170quot; O., op 16,8 „ „ „ „ 156° C.,

op 22,5 „ „ „ „ 137° C.,

zoodat ook hier de temperatuur des te gelijkmatiger werd naarmate men het middelpunt naderde, ol\', met andere woorden, de, geothermische (of hier eigenlijk liever spiierothermische) diepte met de diepte toenam; want wij moeten hier van het middelpuul naar de oppervlakte achtereenvolgens 0,5, 0,4 en 0,3 centimeters voortgaan om iquot; C. verlaging van temperatuur te verkrijgen. Dit neemt niet weg, dat in liet Sperenherger boorgat en elders de toename van de geothermische diepte met de diepte veel te snel is, dan dat men daaruit tot het bestaan van een gloeiend-vloeibare aardkern zou mogen besluiten, (lp die wijze voortgaande zou men in de onmiddellijke nabijheid van het centraalvuur (luizende meters moéten doorloopen om een graad vermeerdering van temperatuur t e verkri jgen, hetgeen onzinnig is. Men kan zich hier niet beroepen op het verschil in geleidend vermogen voor de warmte der verschillende aardlagen, daar b.v. te Sperenberg de laatste 1182 meters allen door een gelijksoortige aardlaag (steenzout) gingen, en dus het geleidend vermogen over die uitgestrektheid volkomen hetzelfde was. Derhalve bewijzen de waarnemingen omtrent de temperatuur in mijnen en boorgaten niet alleen volstrekt niet dat er een centraalvuur bestaat, maar zijn zij zelfs met de hypothese van een gloeiend-vloeibare aardkern blijkbaar in strijd.

Nog duidelijker wordt dit resultaat, wanneer men de wet, volgens welke de temperatuur in de boorgaten te Sperenberg en elders toeneemt, in formule brengt. Wij hebben reeds gezien, dat de stelling der l\'lutonisten, dat de warmte-toename evenredig zou zi jn aan de diepte, onjuist is. De waavnemingen te Sperenberg leiden tot de formule T ^ S,97 -t- 0,05172 M Ü,00001505 M2, waarin \'1\' is de temperatnur in graden Celsius op een diepte van M meters, terwijl 8n,07 do middelbare jaarlijksehe temperatuur van Sperenberg is. Andere boorgaten geven soortgelijke, formules.

Nu \'olijven deze formules, als men voor M grootere waarden sub-

87

-ocr page 100-

IIRI VASTKI.ANH

slit neer I dan de diepten, lot welke onze directe waarneuiiugen zich uitstrekken, geenazius voortdurend hoogcre temperaturen geven , maar wijzen dan integendeel op afneming van temperatuur. Zoo geeft de Sperenberger formule voor M — meters een maximum van

bijna 30quot;,9 (\'. Voor groot ere diepten geeft/ij gestadig dalende warmtegraden, zoodat men voor M = 3110 meters, in phvats van een temperatuur van meer dan 100quot; (, geli jk volgens de l\'lutonisten op die diepte heersclien zon , reeds een temperatuur beneden het vriespunt verkrijgt. Hoezeer onze diepste boorgaten nog geen 5000ste gedeelte van den gemiddelden straal der aarde diep zijn, en liet besluit, dat voorde overige 41)1)0 vijfdnizeiulste doelen dezelfde formule zou doorgaan als voor het enkele door ons waargenoraeue vijfduizendste deel, zeer gewaagd zou mogen genoemd worden, gaat het toch niet aan om, wanneer de nauwkeurigste waarnemingen leiden tot formulen, die voor zeer groote diepten dalemie temperaturen geven, uit diezelfde waarnemingen te willen besluiten tot voortdurende stijging der temperatuur op zeer groote diepten en tot hel bestaan van een gloeiend-vloeibare aardkern, gelijk de l\'lulonisten doen.

Het resultaat, dat de Sperenberger formule voor zeer groote diepten dalende temperaturen geeft, zal zeker velen mijner lezers verrassen, liet is een gevolg van de negatieve waarde van M1, en zelfs wanneer de coëfficiënt van M * Uveeduizendinaal kleiner ware dan in die formule het geval is, zou men voor liet middelpunt der aarde nog geen temperatuur verkrijgen , hoog genoeg om onder gewone omstandigheden alle stoli\'en te smelten \'.

88

voor M = 1 ; T 0,9quot; „ M = 2 ; ï = 1,6

M = 3; T = 2,1

„ VF = l: T = 2,4 „ M a 5 j T =r 2,5

voor M = 7 ; ï = 2,1,

„ M — 8 ; T = 1,6 ,

„ ^1 ^ 9 ; T = 0,9 ,

„ M = 10; T = 0,

„ M = U;T=. —1,1


„ M = fi ; T = 2,4,

Deze form ale is een willekeurige en drukt geen empirisch gevondene betrekking t ns-seheu diepte en temperatuur uit; ik geef ze slechts om aan mijne lezers den verras v ndrn oivloed v;oi de negatieve w nirdi van M3 te doen inziioi

1

voor M iichtereeavolgens de waarde der natuurlijke getallenreeks van 1 tot II sulisti-

-ocr page 101-

MKT VASTKI, AM).

Wij mogen uit liet bovenstaande gerust het besluit trekken , dut de resultaten der directe tein])eratiiur-nietingen in boorgaten, wel verre van op het bestaan van een centraalvuur of gloeiend-vloeibare aardkern te wijzen, daarentegen met die hypothese rechtstreeks i7i tegenspraak zijn. Er blijven nu de .volgende waarschijnlijke oorzaken over voor de waargenomen verhooging van temperatuur op de voor ons toegankelijke diepten 1 :

1quot;. De langzame, maar aanknudc.nde daling der aardlagen, die overal plaats heeft, waar het meteoorwater in het inwendige der aarde vaste stoffen opneemt en in opgelosten toestand naar buiten voert. Bij die daling ondervinden die lagen tegenstand, er ontstaat wrijving, waardoor een deel van het arbeidsvermogen in warmte wordt omgezet. Houdt de daling op, dan zet zich liet geheele arbeidsvermogen in warmte om.

2quot;. Dn verdichting der gesteenten door den druk der op hen rns-tende of nieuw boven hen gevormd wordende lagen. Daarbij dalen deze laatste, hetgeen ook weder een bron van warmte geeft.

■V\\ Scheikundige processen in hel inwendige der aarde. In alle lagen, waarin organische stoffen een langzame oxydatie ondergaan (b. v. sfeenkolenbeddingen) zal men natuurlijk een sterker productie van warmte en derhalve een sneller toeneming der temperatuur met de diepte hebben, dan in andere, waarin bijna geen scheiknndigo proeessen meer plaats hebben, terwijl lagen, die door water uitgeloogd worden, afkoelen, daar bij oplossing warmte gebonden wordt, liet sterkst is de toeneming in ijzerkieshoudendc schiefers, die tevens met naphta, steenolie en dergelijke stoffen doortrokken zijn en, aan de lucht gebracht , dikwerf van zelf ontbranden. Allerlei processen, waardoor warmte geboren, en andere, waardoor warmte gebonden wordt, hebben onophoudelijk in de aarde plaats, en deze kunnen elkanders werking versterken, verzwakken of geheel opheffen, liet verschillend geleidend vermogen der onderscheidene, aardlagen voor de warmte, de onderaardsche loop van warme en koude waterstroomen heeft

89

1

J)i\' Plftioniatcii verklaren die vevlioozing van li\'Miprl\'ulriin\' eigenlijk niet, maar nemen don hoogeu warmlcgraad van de aardkern (die echter in de, ncvelliy|iothose, van kant en i.ai\'l.ach cene verklaring vindt) als iets gegevens aan. Poisson verklaarde de inwendige aardwarmte door aan te. nemen, dat de aarde voor dnizende- een wen door een gedeelte van de ttrreldrnimte gegaan «ns, waar eene zeer liooge (enmeratniir lieerselite,

11. 11 v. Z. j..

-ocr page 102-

90 het vasteland.

medu invloed op dn verschillen vau temperatuur op verscliilleiule diepte.

De door de daling en verdichting der aardlagen en door chemische processen geboren warmte kan naar buiten slechts moeilijk en langzaam uitstralen , daar de buitenste aardlagen /eer slechte warmtegeleiders zijn , maai\' zich daarentegen waarschijnlijk in het inwentlige veel gemakkelijker en sneller verspreiden, daar het grootere soortelijk gewicht van de aardkern daarin een betrekkelijk grooter hoeveelheid zware metalen, die steeds goede geleiders van de warmte zi jn, en ertsen van zware metalen, die zulks voor een groot deel zijn, doet vermoeden.

Water kan onder grootere drukking dan het aan de oppervlakte der aarde ondervindt, tot hooger temperatuur dan J.Ü0quot; O. verhit worden zonder den vloeibaren toestand te verliezen, en bezit dan een veel grooter oplossend vermogen dan bij eene temperatuur beneden 101)quot; (\'. en bij de gewone luchtdrukking. Op die wijze kunnen in de diepte door het meteoorwater stollen opgelost en kristallijn weder afgescheiden worden, op welke het water aan de oppervlakte niet werkt. Door de bestiuuldeelen, welke het uit den dampkring en ge-durende zijn loop van de oppervlakte naar de diepte uit de bovenste lagen opgenomen heeft, kan het in de diepere lagen scheikundige omzettingen veroorzaken, die den aard der gesteenten soms geheel kunnen veranderen \'. Daar op den loop van het meteoorwater in de diepte behalve door de permeabiliteit der lagen ook door hun ligging, door kloven en scheuren en allerlei kleine nevenomslandighetlen invloed uilgeoetend wordt, is het duidelijk, dat het uitwendig voorkomen van een gesteente nog geen zeker besluit omtrent zijn ouderdom rechtvaardigt, daar van twee even oude lagen, die oorspronkelijk in dichtheid en structuur volkomen overeenstemden, de een in betrekkelijk korten tijd door bovengenoemde oorzaak geheel andere kenmerken kan verkrijgen, ja geheel het karakter zelfs der oudste gesteenten kan aannemen , terwijl de andere eeuwen lang hetzelfde voorkomen onveranderd bewaart.

liet laat zich gemakkelijk bewijzen, dat ook al waren de grondstellingen der Plutonistcn juist , al bestond er een centraalvuur en al nam de temperaluur toe. evenredig met de diepte of zelfs progressief in sterkere verhouding dim de diepte (wij weten, dat juist

\' Vnyelijk artikel Hl, \'Hel waterquot;, 1)1/. 01, 62.

-ocr page 103-

01

liet (imgekecnle liet geval is), er toch geen onderaardsche watergrcns bestaan /,011, daar het water up c.lke diepte steeds zou verkeeren under een drakkhnj (jruuter dan de spankracht van waterdamp vuur de up die diepte heerschende temperatuur, en het dus niet koken of in damp uerauderen, maar in ulueiharcn toestand blijven zou. Als men b. v. stelt dat op ■\'SOOO meters diepte een temperatuur heerseht van 100quot; C. en dat de temperatuur daarna steeds voor elke meters diepte 1° O. toeneemt, dan komen wij tot de volgende tabel:

Drukkinfi: van een kolom water i van een huo^te gelijk aan die diep-! ti*, in atmoHplieren, aangenomen, dat een kolom water -van 10 meters hoogte een drukking van 1 atmospheer uitoefent.

300 1620 3270 6570 enz.

Diepte in meters.

3000 10200 327 00 65700 enz.

Spankracht van waterdamp van Temperutuur in die temperatuur in atmosplieren

graden Celsius op ! ^vquot;,^v!l81ile ,on\'[ul1tJ van Hegnault; h 1 zie Wullncr. I^lirbueh der Kx-

die diepte perimental Physik ;ie Hand, 3e

Ausg. S. 656).

506 1916 2404 enz.

100 500 1000 2000 enz.


Stelt men dat de warmtetoemnnc progressief is, zoodat men om van 500° tot 1000quot; te komen een tweemaal, en om van 1000quot; tot 2000quot; (dit is reeds merkelijk hooger dan het smeltpunt van lava, en verder behoeven wij dus niet te ipvan) te komen een viermaal kleinere geothermische diepte heeft, dan wordt de tabel als volgt;

Uiente in Drukking van ten kolom T1.lllM.m.llllr„„„i..,, -Spankracht van «atcrdninp

rh1nii;di\'M,te\' k,quot;i\'1cr\'ituui •quot;

in iitmospneren. ; 1 1 mosphcreii.

3000 300 100 l

16200 1620 500 506

24450 2445 1000 1016

32700 3270 2000 2404

Uit de tweede en vierde kolom van deze beide tabellen blijkt, dat de drukking op elke diepte de spankracht van waterdamp van de temperatuur, die volgens de l\'lutonisten op die diepte heerschen zou, ver zou overt rellen; dat er dus geen onderaardsche watergrens bestaat en het meteoorwatcr tol, alle diepten kan doordringen en tot de vorming van alle gesteenten kan medewerken.

Nu gaat echter voor het smelten van stollen een soortgelijke regel door als voor liet verdampen. K ven als drukking het kookpunt ver-

-ocr page 104-

HET VASTKI.ANI).

hoogt, verhoogt zij ook het smeltpunt. \' Hot is dus zeer mogelijk, dat oen nauwkeurige berekening ook leeren zou, hoe, in geval de hvpothèsen der Plutoiiistcn omtrent de toename der temperatuur met de diepte juist waren , er toch geen gXoüiznA-vloeibare aardkern zou kunnen bestaan, daar met het toenemen van de diepte de drukking, en met haar de verhooging van het smeltpunt, in sterkere verhouding zou stijgen dan de temperatuur. Berekeningen hieromtrent zijn echter moeielijk uitvoerbaar, daar wij de gegevens daartoe missen en wij, vooral voor zeer groote drukkingen, niet weten volgens welke wet het smeltpunt met de drukking stijgl.

Na aldus de vaste aarde in de richting van de oppervlakte naar het middelpunt te hebben beschouwd, voor zoover directe waarnemingen en proeven eenig besluit wettigen, willen wij thans zien, hoe zij zich aan de oppervlakte vertoont en daarbij vooral het oog slaan op die deelen, welke zieli in drie groote massa\'s (vasteland der Oude Wereld, vasteland van Amerika en vasteland van Australië) 2 en in tallooze kleinere (zoogenaamde eilanden) boven den zeespiegel verheffen.

De vastelanden en grootero eilanden zijn zeer onregelmatig van gedaante, welke onregelmatigheid ook in den versehillenden vorm der kusten, die nu eens steil, dan weder vlak, nu eens ellen, dan weder afgebrokkeld zijn. zichtbaar is. Zij worden op zeer onderscheidene wijzen door de zee begrensd, waardoor bijzondere deelen van het land (landengten, voorgebergten, schiereilanden) en van den Oceaan (\'zeeengten, golven, tnsschenzeeön) ontstaan. De eilanden, die tot de vastelanden in dezelfde betrekking staan als de meren en binnen-zeeen tot den Oceaan, worden in twee groote klassen verdeeld, namelijk Oceanische eilanden en kusteilanden. De Oceanische eilanden liggen ver van de kusten der vastelanden in zee. staan tot deze in geen onmiddellijke betrekking, zijn er meestal door diepe zeeën van geseheiden, en zijn in den regel of van vulkanische vorming, of

\' Ken uitzondering maken de zeer nikclc stoffen, zooals water en bismuth, die zich bij hef vaat worden uitzetten. Bij deze verlangt drukking het smeltpunt.

3 llirrbij zou nog als vierde «rootü massa het Zuidpoolland moeten gesteld worden, dal ee hter Wflln hf slechts \' t n urocp grootf eilanden is.

-ocr page 105-

HET VASTf.LANI). 93

koraaleilanden. De kusteilanden daarentegen, welke zich in de nabijheid der vaste landen boven den zeespiegel verhellen, moet men als deelen er van beschouwen , hetzij dat zij er werkelijk vroeger meê samenhingen maar door dalingen van den bodem of watervloeden er van gescheiden zijn, of dat het nog niet tot een vereeniging gekomen is. De voornaamste kusteilanden zijn in Europa (Jroot-Brittanje en Ierland, de Nederlamlsch-Noordduitsehe Noord/oeëilfinden , do Deensche eilanden , de eilanden in do Oostzee en langs de kusten van Noorwegen, en al de eilanden van de Middellandsche zee; in Azië de Kurillen, Japan, de Lieu-Khieu eilanden, Formosa, I lainan, de Philipj)ijnsehe eilanden , Oeilon; bijna al deze eilanden hingen waarschijnli jk eens met l\'luropa en Azië samen \' ; in Afrika Madagascar dat waarschijnlijk nooit direct daarmede samenhing; in Australië van Dieraensland , Nieuw (iuinea, de Salomons-eilanden , de Nieuwe llebriden , Nieuw Zeeland 1; in Amerika de Aleutische eilanden (die het met Azië verbinden), de Noordpool-arehipel, New-Foundland, Vancouver-eiland, Vuurland, de Baliama-eilanden en de groote en kleine Antillen \'. Meestal zijn de kusteilanden slechts door ondiepe zeeën van de vastelanden gescheiden, doch loopt de zeebodem aan hun naar den Oceaan gekeerde zijde plotseling steil naar beneden. De Oost-Indische Archipel wordt door een diepen zeearm, die tnsschen Borneo en Celebes, en tusschen Bali en Lombok doorloopt, in twee deelen gescheiden, waarvan het westelijke uit kusteilanden van Azië (Borneo, Sumatra, Java enz.) en het oostelijke uit kusteilanden van Australië (Celebes, du Mol uk keu , Timor enz.) bestaat. Bijna al de grootere eilanden van den aardbol behooren lot de kusteilanden (een uitzondering maakt IJsland).

1

Ceilon en Madagascar moflen wellicht beschouwd worden als de laatste overblijfselen van geheel onder den zeespiegel verzonkene vastelanden. Hun fauna en Hora, vooral die van Madagascar, wijzen daarop.

i Nieuw-Zeeland moet wegens zijn eigenaardige fauna van levende en nitgestorvcne loopvogels en zijn gebrek aan inheerasche zoogdieren, wellicht eerder als een Oceanisch eiland , of als hel laatste overblijfsel van c u zelfstandig vastland beschouwd worden. \'

-ocr page 106-

IIKT VASTKI.ANU.

NieHegenslaande de scliijiibare onregelmatiirheid , die do verdeeling vim land en /.ee kenmerkt, bestaat er echter eeno zekere stelselmatigheid, welke zich zoowel in tegenstellingen in hel noordelijk en zuidelijk halfrond, als in den vorm der vastelanden zelve uitspreekt. /,00 vorml de Noordpool/.ee een binnenzee met een nagenoeg gesloten kring van kustlanden 1 en vinden wij daarentegen aan do Zuidpool een groot vastland (of een groep groote eilanden?), dat rondom door de zee omspoeld wordt, terwijl verder op het Noordelijk halfrond het land, op het Zuidelijk integendeel de zee een beslist overwicht heeft. De meeste landen loopen aan de Zuidzijde spits toe (vooral in liet Zuidelijk halfrond is dit het geval), terwijl aan de noordzijde tie vormen over liet algemeen breeder zijn. Opmerkelijk is het ook dat de zuidelijke vastelanden (Afrika , Zuid-Amerika) weinig kusten naar verhouding van hun inhoud bezitten en zeer weinig golven en schiereilanden vertoouen , terwijl de zee in de noordelijke vastelanden (Aziii met Kuropa en .Voord-Amerika) op vele plaatsen diep indringt, waardoor vele golven , tussehcnzeoön en schiereilanden gevormd worden , en de lijn der kusten in verhouding tot den inhoud van het daardoor begrensde vlak zoor lang wordt ■. Zoowel Azië als Amerika on Australië vertoonon verder aan hunne westzijde reeksen van kusteilanden , terwijl de oostzijde der werolddeelen niets dergelijks vertoont of ten minste de kusteilanden daar niimnor in reeksen gerangschikt zijn. Als wij Aziatisch Turkije en Arabic bij Muropa rekonen, vinden wij in het zoo vergroot Kumpii en hel daarmede door do landengte van Suez verbonden Afrika een merkwaardigen tegenhanger van Noord-Ainerika 011 het daarmede door de landengte van Panama vorbondon Zuid-Amorika; ecu tweeden dorgolijken tegenhanger vormen Oost.-Azië en

1

Waarschijnlijk wordt cchtcr lu-t nog zeer onvolkomen, ja grootendeels volstrekt niet

-ocr page 107-

H KT VASTF,I,AM).

Australië, de hier ontbrekende landengte wordt door den Oost-Indi-sehen Archipel vertegenwoordigd. Het oostelijk vaslohuid (rnet inlic-gri]) vaTi Australië) is derhalve dubbel ingedeeld en bestaat uii vier werelddeelen met twee tussolien/,eeëi\\ (den Indischen Oceaan en de Mid-delandsehe zee), terwijl het westelijk vasteland slechts eene enkelvoudige indeeling en eene enkele tusschcnzee (di^ zee der Antillen met de golf van Mexico) vertoont. Merkwaarditr is ook de overeenkomst tusschen de wijze, waarop Europa en Azië aan de zuidzijde eindigen. Bij beide werelddeelen vinden wij drie grootc schiereilanden (in Europa het Iberische schiereiland , Italië en liet .■.clnereihind van den Halkan; in Azië, Arabic, Voor-Tudiö en Achter-Indië). Ue middelste dezer schiereilanden zijn in beide gevallen ten zuiden door een zeestraat van een groot eiland (Italië van Sicilië, Voor-lndië van Cei-lon \') gescheiden; de oostelijkste dezer schiereilanden bestaan beiden uit een grootere landmassa, in liet zuiden door een landengte met een kleiner schiereiland (Morea en Malacca) samenhangende. en worden beiden door een archipel met een nog oostelijker gelegen vastland verbonden (het schiereiland van den Balkan door den (irieksehen archipel met Klein-Azië, Acbter-lndic door den Oost-lndischen archipel met Australië) enz.

Om het groot overwicht van het water in hot zuidelijk halfrond en den naar het zuiden spits uitloopenden vorm der vastelanden Ie verklaren, is het voldoende op te merken, dat zulks bewijst, dat het zwaartepunt van het vaste aardlicbaam een weinig zuidelijker dan zijn wiskundig middelpunt - gelegen is. De zee moet een alge-plat bolvormige oppervlakte bezitten, waarvan dit zwaartepunt het middelpunt is en bedekt daarom de zuidelijke gedeelten van hel vaste aardlicbaam voor een veel grooter deel dan de noordelijke, liet wiskundig middelpimt der vaste aarde ligt dus ten noorden van het

1 Met zou niot moeilijk zijn op noi? meer merkwaardige gootrraphisclic overeenkomsteu tussehen Italië en Voor-lndië te wijzen. Heide worden door het grootste gebergte van hun werelddeel (de Alpen en de Himalaya) van het noordelijker gedeelte van het vasteland geseheiden; beider hoofdrivier (de. Fo en de Cianges) ontspringt in dat gebergte en loopt aan de noord-oostzijde van het sehiereiland in zee enz. In Azië is dit alles eehter op veel grooter schaal dan in Kuropa, geheel in overeenstemming met de betrekkelijke grootte der beide werelddeelen.

2 Wij verstaan hieronder het punt, dat het zwaartepunt zou zijn, als het vaste aardlicbaam uit een homogene stof bestond.

-ocr page 108-

in de richting van (Jroot-IJrittanje. Verdeelt men namelijk de aarde in twee halfronden door een groeien cirkel, die even benoorden Atehin hel schiereiland Malakka doorsnijdt, vervolgens over Formosa langs de Oostkust van Japan loopt en /jiiid-Amerika op de hoogte van l\'otosi snijdt (Fig. i!^), door een grooten cirkel dus, die niet met den aequator samenvalt , dan vall aan de noordzijde van dien cirkel bijna al het land, terwijl aan de /.uid/ijde bijna alles water is. De verdeeling is dan nog veel ongelijker dan tussclien het Noordelijk en Zuidelijk halfrond , en de pool van dien cirkel valt dan aan de landzijde in (Iroot Hrittanje ot\' eigenlijk inliet Kngelsche Kanaal

Na aldus de horizontale iudeeling van het land kort beschouwd te hebben, willen wij ook cenige weinige woorden over de vertikale indceling van het land zeggen en nagaan, op welke wijze hoog en laag land afwisselen , en hoe zich het land trapsgewi jze boven ile zee verheft van de laagste vlakte (laagland) tot de hoogste verhevenheden (hoogland). Kene bepaalde wel , volgens welke hoogland en laagland over de aarde verdeeld zonden zijn, laat zich niel aangeven. Dit neemt niet weg, dat ook hier weder zekere algemeene tegen-

1 De opporvlaktr der vijf voomuamst»; worelddrelen volgens ih mholdt in vi(?rkaiite kilometerH-. Kuropa 718, Azië 11543216, Afrika 29 5(57 910, Noord-Anwrikn

18 7:U 570. Znid-Amerika 17 628 450; terwijl volgens hem al het vasteland tt; samen 135 f\'tijy ino i-ii de Oceaan ^7 l 25t) )i00 vierkante kilometers groot is.

li kt n v.vn i.and.

eigenlijke middelpunt dor geheele aarde, dat , de zee rnedegerekend, juist in iiel zwaartepunt valt, en wel niet in de aardas maar meer

-ocr page 109-

HUT VA.IT KI, A NI).

stollingen zichtbaar zijn. Zoo staan de hoofdrichtingen der voornaamste gebergten in du beide voornaamste vastcianden loodrecht op elkander, daar deze in de Oude Wereld ongeveer van liet oosten naar liet westen loopen en dtis een aequatoriale richting hebben, terwijl /ij zich in Amerika van hut noorden naar het zuiden uitstrekken en derhalve een axiale richting bezitten. Ook heerscht de regel, waarop echter vele uitzonderingen bestaan, dal bet land van de polen naar den aequator «ver het algemeen in h«ogte toeneemt, z«odat de hoogste gebergten iu de tropische gewesten of in de naar den aequator gekeerde helft der gematigde luchtstreken gevonden worden.

Uit de grondvormen van het hoogland (bergen, bergvlakten) ontstaan daar, waar /ij aaneengeschakeld voorkomen, al naarmate de eene «f andere grondvorm de overhand heeft, de samengestelde hooglanden , berglanden en tafellanden. Bij allen merkt men een afwisseling van hoogere en lagere deelen (bergen en dalen) op. Wanneer men zieh de verschillende gebergten , bergvlakten enz. gelijkmatig over de oppervlakte eener landstreek verdeeld denkt, en daaruit do middelbare hoogte dier streek boven de zee atleidt, dan verkrijgt men voor Europa, Noord-Amerika, Zuid-Atnerika en Azië respectievelijk 200, 227, en \'-iüb meters. De \\lpen zenden gelijkmatig over Europa uitgespreid, de hoogte van het vlakke land met slechts bijna 7 meters vermeerderen \'. Hoog- en laagland zijn overigens slechts betrekkelijke begrippen , zoodat wat in Aziii nog slechts den overgang tusschen laag- en hoogland vormt, in Europa dikwijls reeds zeer stellig als hoogland zou worden beschouwd, en een Wderlander bergen noemt, wat een Zwitser slechts met den naam van heuvels zou bestempelen.

Het laagland, dat s«ins geheel vlak is, of ook wel eene golvende oppervlakte vertoont , kan bij uitzondering zelfs lager dan do zee-

1 Volgens urmbqi.dt. Volgens eeu latere bcreketiing van l)r. lt;. lkifoldt te. Dresden (•\'Ueber die mittlere H ihr Europa\'s*\', Manen 1871) met bijna 14 meters; volgens hem bedraagt de middelbare hoogte van Knropa bijna ü\'j? meters. Sedert ih mholdt is het hypsoinetrisehe materiaal voor sommige stroken honderd maal grooter geworden en heeft von sonklar een nieuwe, , veel strengere methode ingevoerd om den knbieken inhoud der bergen te bepalen, zoodat een nieuwe berekening dringend noodig was. Waarsehiju-lijk zullen «Ie middelbare hoogten der andere we.rclddeelen later in ongeveer dezelfde verhouding blijken te moeten verhoogd worden . daar Europa steeds het laagste werelddeel blijft (Australië niet inedcgerekend).

97

-ocr page 110-

08

.spiegel liggen. Dit verschijnsel, dat ook in een deel der zeeprovin-cien van ons vaderland opgemerkt, wordt, doet zich gewoonlijk slechts over kleine oppervlakten voor. Op zeer groote schaal zien wij het in den omtrek der Kaspische Zee, waarvan de spiegel, gelijk wij in artikel III reeds vermeldden, op 11,8 meter 1 beneden den spiegel \\ in de /iwnrle Zee ligt. I):inr de noord- en znid-oostknsten van de

Kaspische zee nu uiterst vlak en laag zijn, liggen daar landstreken, die gezamenlijk minstens zoo groot zijn als Engeland en Schotland, dj) verscheiden meiers beneden de oppervlakte der wereldzee (Fig. \'23). Van alle landstreken ligt een groot gedeelte van de oevers van den .lordaan en de Doode zee het laagst, vanwaar de naam Kanaiin, die \\ederland beteekent. De spiegel van de Doode zee ligt volgens hkhtou 419, volgens missrdokn meer dan 427 meters

1

V\'lt;)lglt;, htmboldt 21,76 meter.

-ocr page 111-

II KT VA.MT.I.AMI.

beneden ilen spiegel van de Middellaudsohe zee. Als men den .lordaan opreist en het. ineer Tiberias bereikt heeft , bevindt men zich nog steeds meer dan \'200 meters beneden den zeespiegel. Ter wederzijde van den Jordaan rijst het land echter spoedig omhoog en gaai weldra in een waar bergland over. Het Jordaandal vormt derhalve niet zoozeer een laagland als wel een diepe spleet in het hoogland, die zich noordwaarts en zuidwaarts (schoon steeds in hoogte toenemende en zich weldra boven den zeespiegel verhellende) in het dal cl Bokaa (het voormalige Coelosyrie tussehen Libanon en Anti-Libanon) en in hel dal el Arahah (tussehen de Doode zee en de golf van Akabah , die in de Uoode zee uitmondt) voortzet. Men heeft wel eens voorgesteld door een kanaal door het laatstgenoemde dal bet zeewater toegang tot het Jordaandal Ie geven en dit zoo in een lange en smalle golf te veranderen. Men meent, dat dit van zeer gnnsligen invloed op het klimaat en de vmehtbaarheid van Palestina zijn zon. Alle historisch merkwaardige plaatsen zonden daarbij gespaard blijven, behalve .lerieho, daar alleen deze laatste slad lager dan de zeespiegel ligt. Over de vlakte der Scholia in Algerië en de Bittere meren op de landengte van Suez is in artikel lil (blz, 58) reeds gesproken.

De laaglanden nemen soms op zich zelve staande een zeer groote ruimte in, zooals de Nederlaiulseh-.Xoord-Dnitsche vlakte, die samenhangt met de nog veel grootere Russiseh-Siberisehe of Buropeeseh-Aziatische vlakte, op de grenzen tussehen Kuropa en Azië door het niet zeer booge Uralisehe gebergte doorsneden. Soms begrenzeir zij ook de hooglanden naar den kant der zee (knslhnd), of vormen langs de rivieren verlagingen in het midden van het hoogland {lusschen-laaglanclen), welke dan , vooral wanneer aan beide zijden het hoogland nil dezelfde; gesteenten bestaal , als voormalige stroom verbreedingen beschouwd moeten worden. Ken merkwaardig voorbeeld van een dergelijke voormalige strooinverbreeding levert ons de llijn beneden Bazel, waar zich tussehen hel .Schuar/wald en hel Odenwald aan de eene en de Vogezen en de llaal\'dl aan de andiTe zijde een volkomen vlak door den liijn doorsneden dal uitstrekt, dal als Kijn-gan tot voorbi) Mainz doorloopt ( n waarseiiijnlljk den bodem van een voormalig door den Rijn doorsneden meer voorstelt.

In Azië en Alrika vertoonen zich de groote hooglanden over het

-ocr page 112-

MET VASTKI.AXJi.

algemeen als gesloten tafellanclen met een. omgaand randgebergte en opgeheven bergvlakten, terwijl zij zich daarentegen in Europa en Amerika meer voordoen als zelfstandige hooggebergten met dal- of zelfs trosvormige bergvlakten, In do hooglanden van Azië en Afrika heeft derhalve het tafellaml, in die van Europa en Amerika bet hoog-gebergteland de overhand; in de beide eerste werelddeelen zijn de booge gebergten slechts de randen van uitgestrekte bergvlakten, in de beide laatste zijn integendeel de bergvlakten slechts insnijdingen in de massa van het gebergte. Aan de groote gebergten en tafellan-den sluiten zich eebter steeds lagere gebergten en hoogvlakten aan , die een langzamen overgang tot het laagland vormen. Bij enkele groote gebergten (b.v. bij den Kaukasus) heeft dit aan beide zijden , doch bij verreweg de meeste slechts aan eene enkele zijde plaats, terwijl dan aan de andere zijde de overgang meer plotseling plaats grijpt. Meestal zijn de westzijden der gebergten steiler dan de oostzijden, op welken regel het Uralische gebergte; echter eene merkwaardige uitzondering vormt.

In tie afzonderlijke bergmassa\'s of enkelvoudige gebergten loopen de bergen van onderen in elkander en zijn onderling tot groepen of ketens vereeenigd. Tusschen de afzonderlijke toppen, die soms tot bergkammen vereenigd zijn, bevinden zich lagere gedeelten, die met den naam van bergpassen, jukken en dwarsinsneden onderscheiden worden. 1\'leii bergland bestaat uit dergelijke afzonderlijke bergmassa\'s , die door dalen gescheiden worden. ()ver het algemeen kau men zich de bergmassa\'s als liggende prisma\'s voorstellen , die bijna altijd in verschillende richtingen, als uitloopers, dwarsche bergrijen uitzenden, welke onderling weder door dwarsdalen gescheiden worden , die in \'I gebergte zelf dikwijls een kronkelende gedaante ver-toonen. Zijn de bergmassa\'s evenwijdig aan elkander gerangschikt, met doorloopende dalen daartusschen, dan loopt in den regel slechts een daarvan onafgebroken door en worden de anderen door zoogenaamde dwarsinsneden, die tot den grond van het dal doorgaan, of door eigenlijke dwarsdalen, die ten laatste buiten het gebergte leiden, in verschillende stukken verdeeld. Soms vindt men echter in plaats van open dalen ook gesloten troggen . waarin zich soms meren gevormd hebben. Hen merkwaardig voorbeeld hiervan is bet meer Tititaen , in de Andes van /nid-Amerika, dat volgens humuoldt

mo

-ocr page 113-

H KT VASTKLA N Lgt;.

389!) meters boven den zeespiegel ligt 1, en waaruit zich een beek in een tweede kleiner meer stort, tint echter geen uitgang heeft, ofschoon het in horizontale richting slechts weinige uren van ih\'ii Stillen Oceaan is verwijderd. De hoogte van den spiegel van dit meer wordt dus alleen door bet evenwicht tusschen verdamping en watertoevoer bepaald. Soms eindelijk vertoonen de bergmassa\'s eeue straalsgewijze inrichting, waarbij de afzonderlijke ketens en dalen zich van uit één punt straalsgewijze verspreiden.

De hoogte, zelfs der hoogste bergtoppen, is in vergelijking van den straal der aarde hoogst onbeduidend. I)e hoogste berg der aarde, de Gaurisankar (Mount Everest) in liet 11imalaya-gcbergte, is 9250 meters hoog, hetgeen \' ^ van den gemiddelden straal der aarde uitmaakt, en naar verhouding gerekend, ongeveer zooveel bedraagt als een oneffenheid van 1 |0 millimeter hoogte op een bol van J40 millimeters middellijn.

Door de verweering van alle aan den invloed van lucht en weder (temperatuursverandering, vocht en droogte, het smelten van sneeuw , bevriezen enz.) blootgestelde gesteenten en de wegspoeling der ver-weeringsproducten , die zich met de humusachtige verbindingen vermengen , welke door de vennoddcring en verrotting van afgestorven planten gevormd worden, ontstaat de zoogenaamde dnmaarde, die met uitzondering van de betrekkelijk weinige plaatsen , waar de naakte gesteenten er door heen dringen, de bovenste laag van den grond vormt en waarin dn plantenwereld geworteld is. Ken behoorlijk gehalte aan humus in die damaarde maakt den bodem tot kuUuurland, waartoe, wat hun gesrhiktheid aangaat, ook de uitgestrekte bos-schen, welke vooral in Amerika eenc zoo groote plaats beslaan, gerekend moeten worden.

In de woeslijnlandau ontbreekt daarentegen de humus geheel, terwijl hij in venen, steppen en heidegronden niet in de juiste verhouding voorkomt. Vooral in de gemengde berglanden, waar hoogland en laagland elkander in een beperkte ruimte afwisselen, wordt gewoonlijk veel damaarde voortgebracht, terwijl aan de lage delia-

101

1

No« lioogor iliin het. meer \'J\'itum\'n lijjl liet meur vim Mnpum on Tiankn (5180 ineteis boven den zeespiegel) in het llimalayii-gcbergte. liet ligt echter niet in een trog, nmm\' in een open dn!, daar «t een der nevenrivieren van den Indus nit onlsuringl.

-ocr page 114-

II KT VASÏKI.AN IK

landen aan (l(;ii mond der rivieren voort,dureiul damaarde als slib wordl. toegevoerd; deze he/itlcn daanloor, tenzij zij in de koude luchtstreek geleden zijn, waar de vorming van Imuuis onmogelijk i.s, een groote gesehikthcid voor kultnnrland, terwijl daarentegen de groote vlaklundun, hetzij zij uit hoogland of uit laagland bestaan, wanneer zij niel, gelijk in Amerika, door een rijk waterstelsel met berglanden samenhangen, meer door woestijnen, steppen, heiden en moerassen worden ingenomen, ai naar hel klimaat en de armoede of rijkdom aan water. Zoo strekt zich door de Oude Wereld over de Sahara, Arabic, Syric, een groot deel van 1\'erzie, (\'entraal-Azië en Mongolië een bijna onafgebroken reeks van woestijnen uit, die zoowel uit tafellanden als uit laaglanden bestaat. Zoo wordt een groot deel vau ons vaderland en van Noord-Duitschland door heidevelden, een groot deel van Zuid-oostelijk Rusland en Centraal-Azië door onvruchtbare steppen ingeuoinen. Deze stcppcii worden in Noord-Amerika vertegenwoordigd door de grasrijke prairieeu en door de schrale, voornamelijk .met de zoogenaamde Sagebrush begroeide vlakten tusschen het Rotsgebergte en de Sierra Nevada \', en iu Zuid-Amerika door de Llano\'s, Savannen en Pampa\'s, welke in het natte jaargetijde een rijken overvloed van kruidachtige planten vertonnen, doch in het heete jaargetijde grootendeels verdorren.

In eeu volgend artikel zullen wij, na deze algemeene beschouwingen, eeno bijzondere klasse van bergen, de vulkanen, eenigszins uitvoeriger behanilelen.

1 Dfze sagc-brush-vlakten {du- nnn vroe^rrr d. ^roolc Amerikaansclu! woestijn uoc.uide) missen voor een groot deel elke afwatering naar zee en zijn dientengevolge op vele plaatsen met witte ellloreseenlies van zouten, meest van alkaliën bedekt, evenals zieh om dezelfde reden dlt; bodem van de. woestijnen en steppen der oude wereld door eeu sterk gehalte aan keukenzout en andere oplosbar\' zouten onderscheidt.

102

-ocr page 115-

lil\' VULKANEN.

Uit; vier elementen, lucht, water, airde en vuur daeliteti de Oiulen xich (l(! wereld samengesteld. Scheikundig gesproken moge dit onjuist zijn, geologisr.h is de indeeling nog heden bruikbaar. Wij hebben in de drie vorige artikelen achtereenvolgens drie dier elementen, die de drie aggregatietoe.standcn der stof vertegenwoordigen , beschouwd ; ja zelfs heeft in het. laatste ook het vuur, dal geen aggregatietoe-stand der stof vertegenwoordigt, maar als een beeld der natuurkrachten, die van de stof uitgaan, beschouwd kan worden \', even een rol gespeeld, schoon dan ook slechts een negatieve! lu dit artikel zullen wij verschijnselen behandelen, waarbij, gelijk door niemand geloochend wordt, het vuur een hoofdrol speelt, als wij ten minste onder vuur slechts em zeer hooge temperatuur verstaan, zonder daarbij noodwendig aan een oxydatie te denken. De meeste stoffen toch, die door de vulkanen uitgeworpen worden, zijn reeds zoo hoog ge-oxydeerd als zulks onder de gewone omstandigheden mogelijk is, en eigenlijke verbranding is ook voor de overige onmogelijk, zoolang zij niet door de uitbarsting in den dampkring geworpen worden en daar met eene grootr hoeveelheid zuurstof in aanraking komen. De vlammen, die hoog boven den krater schijnen uit te slaan, zijn niets anders dan de weórschijn in de atmospheer van de gloeiende massa\'s, die zich binnen in den berg bevinden, zooals o. a. daaruit

1 Hot omvat wnvmte, Unlit , chomisclic kracht en elcctrische vurschijns lm,

Jl. 11. v. 7u 5,

-ocr page 116-

lgt;K VULKANEN.

blijkt, dat de wind itirl den minsten invloed op die vlammen uitoefent, maar 7.e onbewegelijk laai.

I)r. i\'ucus, een der nieuwere onderzoekers, die de vulkanen, vooral den Vesuvius, het nauwkeurigst bestudeerd hebben, geeft de volgende deliuitie van een vulkaan en van vulkanische verschijnselen: quot;Een vulkaan is een ai of niet blijvende verbinding tusschen de zich in een vulkanischen haard bevindende gloeiend-vloeibare gesteenten . dampen enz. en den dampkring; en vulkanische verschijnselen zijn zulke, welke onder do ons geognosüseh bekende aardschors haren oorsprong hebben, zich met zeker geweld kenbaar maken, en meer of minder in het oog vallende veranderingen aan de aardoppervlakte te weeg brengen.quot;

Deze bepaling verdient ver de voorkeur boven die van lf.opoi.d von iiucii en a. von hi\'mnoi.m\', welke wij blz. S3 vermeld hebben, omdat zij volstrekt niet verder gaat, dan hetgeen wij positief weten, en al wat hypothetisch is buitensluit. Dat er plaatsen, zoogenaamd vulkanische haarden, onder de ons geognostisch bekende aardschors zijn . waarin een zoo hooge temperatuur heerscht dat de gesteenten er gloeiend-vloeibaar worden , bewijst hot bestaan der vulkanen zelf; of die haarden een gedeelte zijn van of samenhangen met een gloeiend-vlocibare aardkern, dan wel of voor elke vulkaan of groep van vulkanen een afzonderlijke haard bestaat, wordt in deze bepaling geheel en al in het midden gelaten, en de door i,. von hucfi verlangde blijvende gemeenschap ter zijde gesteld.

Reeds dadelijk kunnen wij hier opmerken , dat de verklaring van het bestaan van vulkanen door een gloeieud-vloeibare aardkern eigenli jk een redeneering in een cirkel is. Men zegt; er moet een gloeieud-vloeibare aardkern bestaan , al waren alle andere bewijzen daarvoor weerlegd, omdat, de vulkanen gloeiend-vloei bare gesteenten uitwerpen, en omgekeerd: de vulkanen werpen gloeieud-vloeibare gesteenten uit, omdat zij in genieenschap staan met de gloeieud-vloeibare aardkern.

De heer vitus uruinsma bestrijdt in een artikel in his waar-

1 Zie *ijn artikel quot;Ovc;- vulkanenquot; enz. In do aflevering van Februari 1875 van dat tijilichrift. Igt;it stuk wcrtl door hem geschreven naar annleiding van een boekje van i \\kr vout, H ebei\' Vnlkanequot; Hatd. Hugo Richter, 1S75. Reed» voor voot waren door vele anderen hier te lande, h. v, door Dr. w. J. v\\n OKr.vs (zie Isis, 1S75, blz. 192) soortgelijke auti-pliitonigtiselic Ixsehonwingcn geleverd.

•104

-ocr page 117-

DE Vrl.KANKN.

van wij zoowel liior als in ons vorig hoofdstuk, quot;Ifet Vastolandquot; , veelvuldig gebruik maakten, ook do mogelijkheid dat die gloeiend vloeibare gesteenten, uit de op groote diepte gelegen aardkern tot aan de oppervlakte zouden worden opgeheven. De waterdamp, die gewoonlijk als oorzaak beschouwd wordt, verklaart hij daartoe volkomen onvermogend. i)e temperatuur van gesmolten lava toch is omstreeks 1270° (J., en haar gemiddeld specifiek gewicht hoogstensdriemaal dat van water. Waterdamp kan slechts een bepaalde spanning bezitten , welke met de temperatuur stijgt, maar vernietigd wordt, zoodra de drukking, die hij overwinnen moet. tol een zekere hoogte klimt. Zoo wordt de spanning van waterdamp van 101)° C. vernietigd door een drukking van 830 atmospheren, hetgeen gelijkstaat met een zuil water van 8300 meters, of een zuil vloeibare lava vim 2730 meters hoogte. Van deze grondslagen uitgaande berekende hij de grootste; hoogte waartoe waterdamp van 1270° G. (de temperatuur der lava) een zuil lava kan opvoeren. Hij verkreeg daarvoor 10000 meters. Dit. is dus de grootste diepte beneden den krater, waarop de haard van een vulkaan, die lava uitwerpt, gelegen zou kunnen zijn. indien, gelijk wij straks zien zullen, waterdamp de oorzaak is, welke die lava opheft. Nemen wij nu aan dat de temperatuur der vaste aarde gemiddeld voor elke 33 meters diepte 1° C. toeneemt, dan hoerscht de temperatuur van 1270° O. eerst op een diepte van bijna 49,000 meters beneden de oppervlakte, dit is op een diepte, omstreeks vijfmaal grooter dan de hoogte, waartoe de spanning v:ui waterdamp lava bij mogelijkheid zou kunnen opvoeren. Daar echter de geotbermische diepte met de diepte toeneemt, zal het punt, waar die temperatuur heerscht, in werkelijkheid nog veel dieper gelegen zijn. Nog meer. Wij zagen op blz. 83, dat astronomische, berekeningen leeren, boe de vaste aardschors onmogelijk dunner kan zijn dan een vierde van den aardstraal of omstreeks 1,600,000 meters. Eerst daar kan de gloeicnd-vloeibare kern beginnen en zoo boog zou de waterdamp de lava moeten ophqllen, terwijl zi j zulks in werkelijkheid hoogstens tot 1 |(,0 vat; die hoogte zou kunnen doen.

Aan het Plutonismc zou deze redeneering den doodsteek geven, indien er niet volgens proeven en berekeningen van andrkws te Belfast, — die ook de evidentie van het door mij op blz. 91 beredeneerde verzwakken, .....voor elke stof een zoogenaamd absoluut kook-

105

-ocr page 118-

DE VULKANENquot;.

punt of kritisch punt scheen te bestaan. Als de temperatnuv daartoe gestegen is, zou geen drukking, hoe groot ook, in staat zijn te beletten, dat die slot\' den gasvorm aanneemt. Het kritisch punt van water is echter nooit empirisch waargenomen; men kan zelfs verder gaan en zeggen, dat het nooit zal waargenomen worden, omdat men steeds bij bepaalde drukkingen experimenteert en geen recht heeft daaruit te besluiten tot wat bij nog grooter drukking gebeuren zal. Kon op dit punt de spanning van een damp elke drukking overwinnen, dan zonden alle toestellen moeten springen, voor het bereikt werd. Men heeft ook bloote bespiegelingen, op de leer der atomen en molekulen gegrond, aangevoerd om het algemeen bestaan van het kritische punt te bewijzen, doch het is de vraag, welke waarde aan dergelijke theoriën te hechten is, zoodra hun resultaten onmogelijk proefondervindelijk kunnen bevestigd worden. Iets anders js het daarenboven of een damp bij zeer hooge temperatuur en drukking zonder den vloeibaren toestand aan tc nemen kan blijvon hc.iiaan, iets anders of hij onder die omstandigheden alle daarop rustende stollen kan opheffen\', op dit laatste komt het hier eigenlijk aan, terwijl men ook met recht mag vragen, of, wanneer bij hel- opstijgen der lava in de hoogere en minder verhitte lagen der aardkorst de temperatuur zoover is gedaald dat zij het kritische punt niet meer bereikt, de drukking ook in die mate zal zijn afgenomen, dat de nu wel degelijk condenseerbare waterdamp onder die drukking nog gasvormig blijven zal.

Vele l\'lutonisten nemen aan, dat de drukking der bovenliggende vaste lagen de lava omhoog perst. Daar de gloeiend-vloeibare aardkern , zoo zij bestaat, echter grooter densiteit bezit dan de lagen der aardschors, en de lava, als zij hoven komt, ongeveer dezelfde densiteit bezit als die lagen, zou de aardschors op de vloeibare kern drijven moeten en de drukking der bovenliggende lagen de lava evenmin door spleten tot hoven de aardschors uitpersen kunnen , als de balken van een houtvlot of een plank met een gat er iu het water, waarin zij drijven, in bun tusschenruimten of door het gat als een fontein kunnen doen opspuiten. Ook zou de aardschors een gewelf vormen , waarvan de dikte omtrent een achtste is van zijn diameter, dat voor een groot gedeelte bestaat uit vaste gesteenten, de beste bouwstoll\'en, die wij kennen, en daarenboven nog

10«

-ocr page 119-

IJ li VULKANEN.

oi) alle punten door de vooronderstelde vloeibare kmt gesteund wordt. 11 ei is zeer onwiuirscliijnlijk, dat zulk een gewelf, op die wij/e gesteund , zich niet zou kunnen houden eu bij elke vulkanische uitbarsting, op welk punt der aarde die ook voorvalt, telkens eu herhaaldelijk zou ineenzinken.

Sommige i\'lutonisten, o. a. picrrev en u. fai.d te Weenen (1869), brengen het ontstaan der vulkanen , van hun uitbarstingen en de aardbevingen in verband met de ebbe en vloed, waaraan de vooronderstelde inwendige vuurzee evengoed als de oceaan ouderworpen zou zijn. Do vloed der vuurzee zou drukking op de aardschors uitoefenen , waardoor zi j breken eu schudden zou, door hierbi j ontstane spleten zou do vloeibare, massa naar boven dringen enz. Nu zijn echter de hoogste vloeden van den Oceaan slechts omstreeks (J decimeters hoog; als zij aan do kusten in steeds nauwer wordende kanalen indringen, worden zij echter hooger; zoo stijgt de vloed iu de bocht van St. Malo lot bijna 17 meters. Daar de vooronderstelde vuurzee uit stollen zou bestaan van veel grootere densiteit dan water, zou de vloed er aanmerkelijk minder boocj klimmen, dan in zee. Stellen wi j nu echter zelfs eens, dat de vloed er even hoog klom als in de bocht van St. Malo, dus 17 meters, dan zou, omdat zich steeds twee vloedbcrgen op I SO0 afstand van elkander bevinden moeten, de diameter van de vuurzee in de richting, welke die vloed-bergen met elkander door het middelpunt heen verbond , 34 meters grooter, eu in de richting, loodrecht op de; vorige, die de beide ebdalen op dezelfde wijze verbond, 34 meters kleiner worden. De vaste aardschors, die een holle kogel zou vormen van meer dan 12,400,000 meters iniddellijn, zou zich derhalve, als zij zich geheel naar den vorm van de vuurzee voegde, een buiging ondergaan , waardoor een barer diameters 1 . grooter en een andere loodrecht daarop V1K7(!|7 kleiner zou worden. Kr bestaan op aarde geen vaste stollen, die zoo weinig veórkracht bezitten, dat- zij zulk een geringe verandering van vorm niet zonden kunnen ondergaan zonder barsten, scheuren of spleten te krijgen. Ook de aardschors bezit daartoe te veel veèrkraeht. Daar de vloedbcrgen zich geleidelijk en niet met. rukken en stooton verplaatsen, zouden die vormveranderingen aan de oppervlakte ook niet als rukken of stooten, ja waarschijnlijk evenmin waargenomen worden als men op een schip in volle zee iets

107

-ocr page 120-

dk vvlkanbn.

van de eb of vloed van den oceaan bemerkt. Kr is echter meer! Welke drukking zouden de vloedbergen van de vuurzee op de aardschors uitoefenen? Wij kunnen deze meten, als wij de hoogte van den vloedberg en liet specifiek gewicht der vloeistof kennen. Een vloedberg van 17 meters hoogte van een vloeistof van b. v. iü maal grooter specifiek gewicht dan water (wij nemen hier weder een inaximutn) zon gelijk staan met een kolom water van i7Ü meters hoogte, en dus een drukking uitoefenen van 17 atmosferen. Kn zulk een betrekkelijk geringe drukking, die een stevige barometerbnis met gemak uithoudt, zou voldoende zijn om de meer dan 1,600,000 meters dikke aardschors te doen buigen, ja zelfs te doen bersten!

De meeste; vulkanen verheffen zich als kegelvormige bergen van 30 tot 4000 meters boven het omliggende land. liet kan niet betwijfeld worden, dat deze bergen gevormd zijn door de opeenstapeling van de stollen, welke de vulkaan sedert zijn ontstaan uitgeworpen of in gesmolten toestand aan de oppervlakte gebracht heeft. De hoeveelheid dier stollen is soms verbazend groot. Volgens parrot wierp de Vesuvius in \'17\'\'57, 1760, I7()7, 177!) en 1794 meer dan 172 millioen kubieke meters lava uit. Men schat het. volumen der drie lava-stroomen , welke de uitbarstingen van den Vesuvius in 1794, 1S55 en 1^72 geleverd hebben, te zamen op 126 millioen kubieke meters, in 17111. werd de stad Torre del (Jreco verwoest door een lavastroom van 13 meters hoog en een Mngelsehe mijl breed, die nog een breedte van 400 meters behoudende tot meer dan 21)0 meters van de kust in zee liep. Volgens 1\'rof. palmifri wierp de Vesuvius in ecnige weinige Novemberdagen van het jaar i 868 6 millioen kubieke meters lava uit. Op IJsland kent men lavastroomen van S tot lit Duitsche mijlen lang, 2 tot H mijlen breed en van :30 tot l-O, op vele plaatsen tot 2150 meters dik; op Hawaii bestaat een lavastroom van 14 Duitsche mijlen lengte. De vau 1175 tot I7S7 door de Ktna uitgeworpen lava overtreft, volgens parrot, 70 maal den kubieken inhoud van den Vesuvius. De lava in I78.\'i door de Skaptar Jiikoel op l.lsland uitgeworpen in eene enkele uitbarsting, had zesmaal grooter kuhieken inhoud dan de Mout-lilanc !

Den Monte iVnovo bij l\'nz/.uoli, die zich in l.j.\'iS door een uitbarsting van I\'S uren vormde, en waarvan de regelmatige vorm een tamelijk nauwkeurige berekening toelaat, schat men op 1210

108

-ocr page 121-

i)r vulkanen.

inillioen kubieke meters inhoud. Ais men tegenwoordig dezen berg onderzoekt, gelijk vogt meer dan eens deed, begrijpt men volgens dien geleerde nauwelijks, hoe :ncn ooit in twijfel heeft kunnen trekken, dat de afwisselende lagen tuf en aseh, waaruit hij bestaat, eenvoudig uitwerpingsproducten zijn, en heeft kunnen meenen, dat het ontstaan van den Monte Nuovo on der vulkanen in het algemeen verklaard moet worden door blaasvorraige opzwellingen van den bodem, die aan den top bersten en zoo den krater vormen. Men heeft ook den Xorullo in Mexico, die den 2l)stcquot; September 171)5 ontstond, ten onrechte als een voorbeeld van een dergelijken op/ie[jingskraier aangehaald. Evenmin wordt het ontstaan van vulkanen door opheffing bewezen door eenige buitengewoon groote kraters, zooals die der eilanden van Santorin en van de Caldera op Fahna, een der Kanarische eilanden. Alle nieuwere waarnemingen bewijzen, dat vulkanische werkzaamheid onvermogend is om aardlagen op te hellen ; zelfs de randen der spleten en scheuren, waardoor de uitwerpingspro-dueten ontweken zijn, vertoonen nooit een blaas-of koepelvormige gedaante.

De stollen, welke door de vulkanen uitgeworpen worden, zijn van zeer verschillenden aard, en bij alle vulkanen niet geheel dezelfde. Onder de gasvormige producten bckleeden ontzachelijke massa\'s waterdam]) een eerste plaats. In ISüii rees b. v. uit den Vesuvius een zuil waterdamp van 3000 meters hoogte op. Deze waterdam]) ontbreekt nooit, en vormt door zijn verdichting in den dampkring wolken. Verder behooren tot de gasvormige producten zwavelwaterstof, zwaveligzuur, chloorwaterstof, koolzuur en vrije waterstof. Deze gassen zijn juist die, welke ontstaan bij sterke verhitting der zouten, welke zeewater bevat, in tegenwoordigheid van het in den bodem bijna nimmer ontbrekende kiezel/,uur, en bij inwerking van de op deze wijze ontstane stollen op sommige mineralen. Zoo wordt zwavelzuur tot zwaveligzuur gereduceerd bij gloeiing met kool, en kan zwavelwaterstof ontstaan door de inwerking van chloorwaterstof op zwavelmetalen. Vrije waterstof kan ontstaan door de dissociatie van water bij zeer hooge temperatuur. Verder stoeten de vulkanen ook dampen van zwavel, boriuinznur, chloorammonium eu ijzcrchlo-ride uil , die door hun gedeeltelijke verdichting en wederzijdseho scheikundige inwerking op den rand van den krater allerlei afzetsel»

100

-ocr page 122-

DE VUl.KANKN.

vortiidii. De zwavel kan ontstaan door inwerking van zwavelwaterstof op zwaveligznur, waardoor zich water vormt en zwavel vrijkomt; liet chloorainmonium door inwerking van ciiloorwaterstof bij liooge temperatuur op stikstofhoudende organische stollen ; het ijzerchloride door inweiking van chloorwaterstol\' op ijzerhoudende mineralen; het borium-zuur kan vrijgemaakt worden door inwerking van gloeiend kiezelzuur op mineralen, die horiumzuur bevatten.

()nder de vloeibare producten komen nevens dat mengsel van gesmolten gesteenten, dat men lava noemt, somtijds ook groote hoeveelheden vloeibaar water voor. In het water, dat sommige Zuid-Amerikaansehe vulkanen uitwerpen, vindt men soms een aanmerkelijk aantal visschen. 1 Van deze zal men toch in elk geval niet beweren, dat zij uit een gloeiend-vloei bare aardkern afkomstig zijn!

Do vaste producten, onder de namen van vulkanische bommen, lapilli, zand en vulkanische asch bekend, en die steeds nevens de vloeibare lava voorkomen , zijn min of meer lijn verdeelde ongesmol-ten of gestolde lavamassa\'s. Soms worden ook brokken van geheel onveranderde gesteenten uitgeworpen. Zoo werpt de Vesuvius wel eens brokken Appenijnen-kalksteen uit, een uit water afgezet gesteente, dat eerst op grooten afstand van den Vesuvius aan de oppervlakte van don bodem aangetroffen wordt. Deze kalksteen (koolzure kalk) kan niet zeer sterk verhit geweest zijn, daar hij anders zijn koolzuur verloren zou hebben. Waarschijnlijk is de ontleding van kalksteen door kiezelzuur of door zure kiezelzure zouten bij hooge temperatuur de hoofdbron van het uit de vulkanen strooinende koolzuur, lii j voormalige vulkanen , die anders geen spoor van vulkanische werkzaamheid meer vertoonen, gaat de uitstrooming van koolzuur uit den bodem nog voortdurend voort. In Auvergne, in Velay en den Kifel , waar vele uitgebrande vulkanen voorkomen, vindt men streken, waar nit een met een stok in den grond gestoken gat dadelijk koolzuur stroomt , en de door den ploegschaar getrokken voren zich spoedig met dat gas vullen. Op de oevers van het Laai hertneer in den Kifel, dat, niets anders dan de met water gevulde krater van een nitgebranden vulkaan is, vindt men een gat in den bodem, waarin steeds doode muizen, vogels en andere kleine

1

/\' inielodus Cyclopum.

-ocr page 123-
-ocr page 124-

BK VULKANEN.

dieren liggen. Dit komt, wijl het gat met koolzuur gevuld is; daar dit gas namelijk zwaarder dan de dampkringslucht is, kan het evenals een vloeistof dergelijke gaten vullen. De Hondsgrot bij Napels heeft dien naam , omdat zich op den bodem daarvan een laag koolzuurgas bevindt, die echter niet tot manshoogte reikt, zoodat men er in gaande niets er van bemerkt, terwijl een hond, als hij in de grot komt, zicli met kop en al in het koolzuurgas bevindende, dit inademt, in zwijm Vidt, en als men hem niet spoedig uit de grot brengt, sterft. In de Slikvallel, — ook de Vallei des Doods of het Dal der Levensmoeden genoemd, — in de residentie Pekalongan op het eiland Java — herhaalt zich dit verschijnsel op groote schaal; elk dier, dat minder dan een meter hoog is en in deze onherberg-znme streek verdwaalt, bekoopt het binnen weinige minuten met den dood. De laag koolzuur verheft zich echter ook hier niet hoo-ger dan ongeveer een meter, zoodat een volwassen mensch, wanneer hij blijft staan of loepen, niet gedeerd wordt. Men geeft in het algemeen aan dergelijke plaatsen, in de nabijheid van werkzame of uitgebrande vulkanen, waar voortdurend koolzuur uit tien bodem stroomt, den naam van Mo/etleu. Plaatsen, waar op soortgelijke wijze zwavelwaterstof, zwaveligzuur en zwaveldampen te voorschijn komen , dragen den naam van Solfa,laren, terwijl zich in de Fumarolen vooral met gassen vermengde waterdamp ontwikkelt.

Bij de kleinere vulkanen , zooals de Vesuvius, komt de lava meest uit den op den top gelegen krater te voorschijn. De driemaal hoo-gere Ut na geeft daarentegen de meeste lava uit zijdelingsche spleten en slechts weinig uit haar krater. Of de lava tot den top van een berg kan worden opgeheven, hangt natuurlijk ai\' van den afstand tussehen den top des bergs en den vulkanischen haard. Tot voor korten tijd meende men, dat do 470(1 meters hooge vulkaan Klut-schell\' den hoogsten krater bezat, die ooit een lavastroom had uitgeworpen , en nam men in het bij/onder op gezag van von humuolot en andere reizigers aan , dat de verbazend hooge Znid-Amerikaansehe vulkanen geen lava uil bun topkralers uitgeworpen hadden. Dij de bestijging van den (\'otopa.xi door Dr. nniss in IS71j, bleek het dien geleerde echter, dat uit den 6000 meters hoogen topkrater van dezen vulkaan lava uitgeworpen en over (hm kraterrand weggevloeid is.

112

-ocr page 125-

u:1gt;

Over hot geheel kan men aannemen, dut de gekristalliseerde mineralen (b. v. leueiet), die men in de uitwerpingsproducten der vulkanen aantreft, reeds voor de uilbiirsting in gekristalliseerden toestand in den vulkanischen haard aanwezig waren, waar de hitte niet groot genoeg was om hen te smelten, en /,i j dus geenszins bi j de stolling der lava gevormd zijn. Obsidiaan is tot een volkomen op gewoon bruin olquot; zwart gekleurd glas gelijkende massa gestolde lava, derhalve vulkanisch glas; puimsteen lava, die bij het stollen door de ontwikkeling van gassen schuiimiehlig opgeblazen is. Verreweg de meeste vulkanische gesteenten kenmerken zich door de aanwezigheid van holten , door de ontwijking van gassen bij het vast worden veroorzaakt.

Onder die gassen speelt waterdamp weder de voornaamste rol. Volgens een vergelijking van vogt doet de nitstroomende waterdamp een vloeienden lavastroom , bij dag op tamelijk grooten afstand gezien , gelijken op een spoortrein, welke alleen bestaat uit locomotieven, die voortdurend stoom uitblazen.

Men kan in sommige open kraters de ontwikkeling van stoom uit de lava van nabij waarnemen. Zoo zag vogt in den krater van den rusteloos werkzamen Stromboli met geregelde tusschenpoozingen, als het ware bij lederen pompslag, een dikke dampbel aan de oppervlakte der lava te voorschijn komen en met gedruiseh uiteenbersten. Ook bij reeds grootendeels afgekoelde lava bemerkt men dikwijls uitstroo-mingen van waterdamp, waardoor /\'nmarolen ontstaan.

liet is dus volstrekt niet twijfelachtig, dat de kracht, welke bij de vulkanische uitbarstingen werkzaam is, niets anders is dan de spanning van oververhitten waterdamp, en dat de vulkanen beschouwd kunnen worden als reusachtige stooiuwerktuigen , die groote hoeveelheden gesmolten gesteenten uit de diepte naar boven persen en over de oppervlakte uitgieten.

Om ons het ontstaan van vulkanische verschijnselen te verklaren, behoeven wij dus slechts aan te nemen, dat zich op de plaats, waar zich die verseliijnselen vertoonen, op cene. diepte beneden de aardoppervlakte die hoogstens 10000 meters kan bedragen, een min of meer uitgebreide holte bevindt, mot gesmolten gesteenten gevuld, en dat tot die holte water zich een toegang verschaft. Door de hitte van de gesmolten gesteenten zal dat water geheel of gedeel-

-ocr page 126-

DE VULKANKN.

lelijk iu stoom overgaan eu lol een uitbarsting aanleiding geven.

I\'lr blijven dan nog sleciils twee vragen te beantwoorden, namelijk 1° van waar koml dit water, on 3° wal is de oorzaak, dal zieli op verschillende plaatsen onder de aardoppervlakte, gesmolten gesteenten bevinden.

Op do eerste vraag luidt het antwoord, dat dit water waarschijnlijk van buiten al\' ingedrongen en meestal zeewater is, dal zich door spleten en scbenren een weg lot den vulkanischen baard gebaand beel\'t. 1\'al dit water zeewater is, wordt reeds door den aard der uit de vulkanen stroomendc gassen waarscbijnlijk (vergelijk blz. 108). Maar ook de vaste producten der vulkanen bewijzen zulks. Dadelijk na een uitbarsting bedekken zieb namelijk de een weinig afgekoelde lava en de neérgevallen ascb met een sneeuwwit overtreksel, dal na eenige uren, vooral onder den invloed der vulkanische plasregens, die door de afkoeling der uit den krater iiitstroomende waterdampen in de atmospheer ontstaan, verdwijnt, en niets anders is, dan zeezout, chloornatrium, dal quot;uitbloeit\'quot;, liij de laalsle uitbarsting van den Vesuvius nam Professor palmieiu waar, dal niet slechts de kegel, maar ook de geheele omgeving door dat uitbloeiende zeezout gedurende eenige dagen wit gekleurd was, alsol zij met verscb gevallen, in den zonneschijn glinsterende sneeuw bedekt waren.

Behalve door meer andere feiten , die hier niet allen vermeld kunnen worden, wordt de stelling, dat het water, waarvan de damp lol de vulkauisclu! uil barst ingen aanleiding geeft, uil zee afkomstig is, gesteund door do ligging der thans werkzame! vulkanen, die allen, ii]) eenige weinige nog niet voldoend onderzochte na, waarbij een binnenzee of groot meer wellicht de rol der zee. speelt, in de nabijheid der zee aan de kusten, of op eilanden gelegen zijn. Ken kort overzicht van de geographische verspreiding der vulkanen zal zulks duidelijk maken.

In 1\'iUropa vindt men behalve deu vulkaan op het eiland Jan Mayen en het geheel en al vulkanische IJsland met Si(i, somtijds zeer sterk werkzame groote vulkanen, waaronder de llekla (KiSÜ meters hoog) en de Oroefa Jiikoel (2Ü-U) nieters hoog) de voornaamste zijn, den Vesuvius (12f!(l meters hoog) aan de kust. van Napels, de 1\'ltna (SMIO meters boog) in Sicilië vlak tian zee en hel eiland Sanlorin. Tussehen den Vesuvius en de 1\'llna liggen de hiparische

114

-ocr page 127-

115

eilanden , iminelijk Siromboli (!)?!) meters lionu\'), Volermo (;5!)() meters hoog) en Volcanello (10Ü meters hoog) met voortdurend werkzame,en Lipari, kSnline, Felicnri en Aleenri met. uitgebrande vulkanen. Ook de (yolumbretes eilanden lussehen het eiland Majorka en de Spaansclie kust zijn vulkanisch, maar uilgebrand. Ten zuidwesten van Sicilië ligt op het eiland Pantellaria een uitgebrande vulkaan, terwijl tusschen Pantellaria en Sicilië den 7lli:quot; Augustus IS;5I door een ondorzeesehe vulkanische uitbarsting het eiland t\'ca\'dinandea of (Iraham ontstond, dat tegenwoordig echter weder tot meer dan 3 meters beneden den zeespiegel gezonken is. Aan den Vesuvius sluiten zich aan de Vulturo (132!) meters hoog en bijna uitgebrand) bij Melfl, dePhlegraeische velden hij Puzzuoli met II oude kraters, de Monte Nuovo (139 meiers) bij l\'uz/.uoli en ile l\'lpoineo op het eiland isehia met lü kleinere uitgebrande vulkaankegels. In de Aegcische zee ligt de werkzame vulkaan (Jeorge I, waarvan de krater met zeewater gevuld is en de kraterranden door de eilanden Santorin eu Theriisia gevormd worden. Ook de (irieksclie eilanden Milos, Kiinolos, l\'oli-nos en Xisyros zijn vulkanisch.

Op het vasteland van Afrika kent men slechts één werkzanien vulkaan, namelijk de Zambi, aan de westkust op 10° zuiderbreedte^; daarentegen zijn de meeste tot dat werelddeel gerekende eilanden en eilandengroepen vulkanisch. Op l.\'ieo, een der Azorisehe eilanden, vindt men don werkzamer, vulkaan l\'ico-Alto (2300 meters), en deze archipel was nog in het jaar 1S()7 het tooneel van zeer hevige vulkanische verschijnselen. Op Teneriffe vindt men den uitgebrauden vulcaan Pico de \'Teyde (3735 meters), lang voor den hoogst en berg der wereld gebonden, op Ganaria en Palma eveneens voormalige kraters, en op Laucerote de nog werkzame Montana de Fuego. Ook het eiland Madera bezit verscheidene kraters. Op de Kaapverdischc eilanden vindt men, behalve een reeks uitgebrande vulkanen, op het eiland Fogo een vulkaan van denzelfden naam, die nog in ISI7 een uitbarsting gehad heeft. Ook op Fernando Po en St.. Helena vindt men uitgebrande vulkanen , terwijl Ascension geheel van vulkaniseheu oorsprong is. Op Madagaskar liggen verscheidene, vulkanen. De vulkaan l\'itou des A\'eiges op liourbon is voortdurend werkzaam, de groote krater op Mauritius rust daarentegen sedert lang, terwijl op (iroot-Coinoro de Kart ale, periodieke uitbarstingen vertoont. In de Roode

-ocr page 128-

DE VUl.KAN\'F.X.

116

z«i liegen vele vulkanisclui eilandjes, waaronder Perim en Sebair de meest liekeiule zijn. Ook de eilanden Niemv-Anisterdam en St. 1\'anl in het zuidelijk gedeelte van den Indischen Oceaan zijn vnl-kaniscl).

In Azië is de vulkanische werkzaamheid vooral zeer ontwikkeld op de eilanden aan de oostkust van dat werelddeel. Men vindt daar twee reeksen van vulkanen, waarvan de eerste zich van de kleine Sunda-eilanden tot Ivamsehatka over omstreeks 07 breedtegraden uil-strekt, terwijl de andere van de kleine Sunda-eilanden al\' in een boog om Borneo en Achter-Indië loopt en zich tot de kust van Arakan over 30 breedte- en M) lengtegraden uitstrekt. Op Kamschatka vindt men \'21 nitgebrande en omstreeks cvenzoovoel werkzame vulkanen, in twee rijen gerangschikt, op de Kurillen S of\' 10 gedeeltelijk werkzame, in Japan op Jesso 17, waarschijnlijk nitgebrande vulkanen, op Nipon de nog werkzame Asama-jama, fiisi-jatna en ilaki-jama benevens vele uitgebrande kraters. Hieraan sluiten zich oostwaarts aan de Bonin-eilanden en de Marianneu, de laatste met !• werkzame en .\'5 uitgebrande vulkanen, terwijl zuidwestwaarts de reeks vulkanen over de liieu-Kieu eilanden en Formosa voortloopt naar de l\'hilip-pijnsche eilanden, waarop zich zeer vele meest uilgehrandc, doeh gedeeltelijk nog zwak werkzame kraters bevinden. Daarop volgen de vulkanische Sangier-cilanden en daarna Celebes met II vulkanen, waarvan de Kemas of Klobat de voornaamste is. \' Yan bier komen wij over de Molukken naar de kleine Sunda-eilanden. De voornaamste vulkanen in de Molukken zijn de Gammanacore op Ilalmaheira, de vulkaan van Ternate en de VVawani op Amboina. Dok de eilanden Hoeroe, Coram en Handa zijn vulkanisch. Op Coram vindt men op de zuidkust een heete bron nabij het vlek Klpapoeteh , welke, naar men vermoedt, in gemeenschap staat met eenigc andere boete bronnen. die op eenigen afstand in zee in de richting naar Oma opgemerkt, worden. Verscheidene kleine vulkanische eilandjes, zooals Seroa , JN\'ila, Damme enz. verbinden de vulkanen der Molukken met den noordrand van Timor. In de kleine Sunda-eilanden vinden wij twee vulkanen op het eiland Klores, den vulkaan (loenong Api in de straat tusschen Sumbawa en Klores en verder den Tomboro op het

\' J)lt;• vulkanen tier Wd. Ooat-lnd. bcziil ingen zullen wij neniprzins uitvoeriger verinclilcji.

-ocr page 129-

ur, VI\'I,K AN KN.

eiland Soombawa. Ook Lombok en Bali bezitten elk een vulkaan. Zoo komen wij aan .lava, bel. meest grootsebe vulkaniselie pci-bied der aarde met meer dan 100 vulkaneu, waaronder 3] nog werkzame.

De voornaamste vulkaneu vim .lava zijn van bet oosten naar bet westen voortgaande: in de residentie l\'robolingo de Semeroe (3728 meters boog) 1 en de Bromo (3100 meters), in de residentie Kediri ile Kloet (1059 meters), in de l\'reanger regcntsebnjipen lt;le Goen-toer (1981 meters), in de residentie Krawang de Tangkoebnu Pra-boe (1958 meters) -, in de residentie Buitenzorg de Gedeb (2997 meters) en de Salak (2195 meters). Bij Wierosarie in de residentie Samarang komen drie slijkvnlkauen bij elkander voor; de beete modder stijgt in een daarvan als een kegel met vee.] gedruiscb tot ongeveer 25 a 28 meters omboog en /.inkt na een korten stilstand weder met een zwaren dreun in elkander; bierop rijst en daalt de modder in de beide anderen op dezelfde wijze, zoodat steeds afwisselend een hunner een modderzuil omboog werpt. In de residentien 1\'ekalongnn, Samarang en do Preanger regentsebappen worden kokende en borrelende zwavelbronnen aangetrofi\'en.

Op Sumatra zijn 7 werkzame en 12 uitgebrande vulkanen bekend. De voornaamste der werkzame vulkanen zijn van bet zuiden naar bet noorden gaande, de Dempo, de Talang of Salnri en de Merapi, de werkzaamste van allen. Xabij laatstgenoemden komt een uitgebrande vulkaan, de Singalang voor, waarvan de krater met water gevuld is en dus een meer vormt.

De laatste nitloopers van de vulkanenreeks, die de kleine Sunda-eilanden, .lava en Sumatra doorsnijdt, vormen de werkzame vulkanenvan Barren-Island . een der Andamans-eilnnden , en de vulkanen op de eilanden Regoeain, Cbedoeba en llainri aan de kust vnn Arakan in Acbter-lndii:.

Van de Molukken westwaart.s gaande, vindt inen de West-Austra-lisebe reeks van vulkanen, waartoe talrijke werkzame en uitgebrande

117

1

De hoogten zijn Ijerckcnd voiilt;cns de opgaven in Pnvysclic voeten, voorkomondc. op lt;le kaart, van Java in de .Vicuwo Alias der Wc,veld vaa .i. KUlJl\'ini, Amsterdam, f. f. sTKMr.RR 1M72. De Parijaehn voet is gerekend op 0,1)348 meiers.

: f)|i dr/fti berg bevindt zieb oen kolk, Raloe genaamd, 150 meiers wijd, gevuld met blaauaehlig zwavelwaler, dat steeds rookt, kookt cn brniselit.

-ocr page 130-

T)K Vtri.K VSTN\',

vulkanen op Nieuw-Guincn , de Sitlomons-eilmulen , de Santa-Crux eilanden, de Nieuwe Hebriden, Nieuw-Caledoniè! \' en Nieuw-Zee-land belmoren. Vooral het noordelijk eiland van Nleuw-Zeeland is hei, Idoneel van grootsche vulkanische verschijnselen. It\\ de nabij

heid van Auckland, de hoofdplaats van Nieitw-Zeeland, vindt men

1 Hl/.. 93 is ilonv mij illt zncr lu lnntirijki\' ciliind bij ili\' opnonming drr knit-oilnnJen van Austrnlic bij vergiMin^r niet genoemd.

118

-ocr page 131-

M VUI.K.VKfiN. 11 it

01 vulkanen, verder vele warme bronnen, dampende farnarolen en solfntarcn (men vergelijke Illuslraled London News van \'l \\ Nov. 187-4, waar twee fraaie afbeeldingen van warme bronnen op Nieuw-Zeeland en een korte beschrijving daarvan voorkomen). Op bet vasteland van Australië zijn geen vulkanen bekend. Onder do tot dit werelddeel beboorende Oceanische eilanden, zijn, behalve de Marian-nen-, Samoa-, Vrienden-, Gezelschaps-, en Marquesas-eilandm , vooral de Sandwichs-eilanden oiti hun vulkanen beroemd. Op het eilimd Hawaii in de/e laatste groep vindt men do voortdurend werkzame Kea tm Mauni-Loa (beiden omstreeks 4350 meters hoog), de laatste met twee kraters, waarvan zich vooral de zijdelingsche, de Kilanea, door de grootscbheid en heftigheid van sommigen zijner uitbarstingen kenmerkt. In dezen krater vormt de dun-vloeibare lava soms een meer van meer dan 4 Engelscbe mijlen in omvang, en springt dan op verschillende plaatsen door het geweld der dampen en gassen, die er zich in ontwikkelen, straalsgewijze iO (ot 12 meters omboog. In de /iuidpoolzee liggen op Victoria-land de meer dan .\'30110 meters bange vulkanen Erebus en Terror, waarvan de eerste werkzaam, de tweede waarscbijnlijk uitgebrand is.

In Amerika vindt men 34» vulkanen op de Meutische eilanden , op bet schiereiland Alaska 4 vulkanen, op de westkust van Noord-Amerika een groot aantal uitgebrande en eenige werkzame vulkanen, waaronder den Bliasberg (5680 meters), den Lassen\'s Peak (3580 meters), St. Helens, Mnfc. Keignier (4160 meters) en Mnt. Baker, in Mexico vindt men 14 vulkanen, waarvan de vulkaan van Orizaba (5620 meters), de Popocatepetl (5660 meters), de Tztaccibuatl, de (JoH\'re de Pirote, de Toluca, de Jorullo en de Colima de voornaamste zijn. In Centraal-Amerika vindt men meer dan OO vulkanen , waaronder wij den Volcan del Fuego, Volcan de Agua, Paeaya, Izaleo, Coseguina, Viejo, Telica, Masaya en frazu noemen. Hierop volgen in Zuid-Amerika Nieuw-Granada en Quito met 20 meesl. werkzame vulkanen, waarvan de oostelijke reeks o. a. de Antisana (6080 meters), de Ootopaxi (6000 meters), de Cerrohcnnoso, lli-niza, Guacamayo, Capac-ürcu of het Altaar, Sara Urcu en Sangay (5450 meters) bevat, terwijl in de westelijke reeks de uitgebrande vulkanen Chimborasso (5830 meters), Carihuarazo en Pichincba (5060 meters) liggen. In Bolivia en Peru komen 15 zeer hooge H. H. v. Z. 5.

r

-ocr page 132-

DU VÜLKANEN\'.

vulkanen voor, wfiaroiuler do meer dan (iOOO meters liooge (Ilin([ui-hiimba en Suliania, de Ohacnni, Misti, Oinate, Tutucapaca, Islnga en Toconada. In de Andes van Chili liggen de 7fi()() meiers hoogo Aconcagua en \'-të andere vulkanen . waaronder de del Planclion, Muypa, Mori\'o del A\'/ufre, Cerro-Azul, de vulkaan van Villa-ricca en de Panqnipnlli de voornaamste zijn. Ook langs de westkust, van l\'atagonië vindt men verscheidene vulkanen en eveneens op de Nienw-Shctlandsclic eilanden in de nabijlieid van den Zuidpooleirkel. Op de vulkanisclie Galapagos of\' Schildpadcilanden, ten westen van Quito in den stillen Oceaan gelegen, vindt men meer dan 20(10 kraters. Ook de meeste eilanden van de groep der kleine Antillen zijn vulkanisch, in welk opzicht vooral Martinique, St. Vincent cn Dominique merkwaardig zijn. 1

Terwijl al de bovengeuoeinde vulkanen op eilanden of dicht aan de kusten der wereldzee gelegen zijn , vindt men in het hart der vastelanden slechts zeer weinig werkzame vulkanen. Hieronder is het vulkaangobied van Centraal-Azië het merkwaardigst, ofschoon ook daar de vulkaan Deinawehd de Kaspische zee in de onmiddellijke nabijheid heefl. lu hel hart van Noord-Ameriku vindt men het (nader te bespreken) gebied van den Yellowstone, waar de vulkiiuischc werkzaamheid zich echter heden alleen in den vorm van heete springbronnen (geisers) vertoont, waaruit van zelf blijkt, dat het voor de uitbarsting noodige water, van waar dan ook afkomstig, aanwezig i.s. Bij de mees Ir groepen van uitgebrande vulkanen, die niet aan of in zee gelegen zijn, kan men aan toon en, dat in vroegeren tijd de zee zich tot in bun onmiddellijke nabijheid uitstrekte, en dat zij

1

Merkwaardig is hut diit di; vulkauischi\' werkznamhciil zich in beide «erelddeclcn connentrcerl in en iigt; de nabijheid der zeeën, die de noordelijke en zuidelijke vastelanden «cheiden, b. v. do Middcllandscbe zee tusschcu Europa eu Afrika, de Uoode zee t»s-scheu Azie eu Afrika, de Indisehe Archipel Insschen Aziii cn Australië, de zee der Antillen cn (lontraal-Amerika tnssehen Noord- en Zuid-Amerika. De reeksen vnlkaniscbe kiuteilandcu bezitten mecstnl de gedaante van bogen, waarvan de bolle zijde naar do volle zee cn dc holle zijde nniH- het vasteland gekeerd ia. De hoogten der vulkanen zijn door mij meest berekend naar opgaven in voeten in Duitsohe werken, waarbij niet opgegeven was, welke voeten bedoeld waren. Daar echtcr voor de hoogte van den Monnt-Kverest (D-\'.\'iO meters; werd opgegeven 272U\' voet, heb ik daaruit afgeleid, dat de, bedoelde voelen (I,nieter lang wnren, en daarnaar mijn berekening gemaakt. Wel-liclil /ijn \'l»in al ilc lioogtrn ren 1c groot.

-ocr page 133-

121

dus waarsclujiilijk uitgedoofd /.ijn , doordat, de geineeusclwip met de zee werd afgebroken. Er kuuucn bij dergelijke; vulkanen nog wel gesmolten gësleenten onder den bodem voorlmnden zijn , maar de oorzaak, die ze aan de oppervlakte bracht, is met de y.ee verdwenen. Vooral is dit van toepassing in Kuropa op de uitgebrande vulkanen van Auvergne, van Yelay en van Vivarais, van den Eifel, van het Zevengebergte, van de Euganeën in Opper-Italië en op veilt;\' anderen; op de talrijke uitgebrande vulkanen, die in Klein-A/ie, Armenië, de Kankasus en Midden-Azië in de nabijheid van de vroeger door de Ponto-Kaspische zee en hare verlakkingen naar de IJszee (vergelijk ill. Met Water) ingenomen inzinkingen gelegen zijn . en wellicht. in Afrika ook op de in Abyssiniü en het Somaliland gelegen uitgebrande vulkanen. De uitgebrande vulkanen in het Cameronge-bergte aan de kust van Guinea liggen nog heden niet ver van den Oceaan. Van de, 225 vulkanen, die sedert het midden der vorige eeuw uitbarstingen gehad hebben, liggen 155 op eilanden, en slechts 71) op het vasteland, en deze bijna allen nog in do nabijheid der zee.

Na te hebben vastgesteld, dat! de oorzaak der vulkanische uitbarstingen waarschijnlijk liet doordringen van zeewater tot de onder den grond in den vulkanisehen baard aanwezige gesmolten gesteenten is, blijft ons nu nog de vraag ter beantwoording over, hoe in zulk een vnlkauisehen haard eene zoo groote hitte ontstaan is, dat de gesteenten er tot den gloeiend-vloeibaren toestand zijn overgegaan. Die oorzaken zijn waarschijnlijk dezelfde, waardoor wij blz. 89 de inwendige aardwarmte zochten te verklaren, die hier met bijzondere intensiteit, werken. Vooreerst noemen wij hier scheikundige werking; in hoe hooge mate die in het inwendige der vulkanen plaats heeft , bewijst het groot aantal stollen, waterdamp, zwavelig/uur, ehloor-metalen , koolzuur enz., die zich ook in de tussehen twee uitbarstingen vallende perioden van rust uit de. vulkanen ontlasten, destillee-ren en sublimeeren, en zich gedeeltelijk ook bij schijnbaar uitgebrande vulkanen nog voortdurend ontwikkelen. I loezeer de dampkringslueht, in sommige aardlagen indringende, de temperatuur kan doen stijgen, bleek nog onlangs in oen loodmijn in Missouri, waar de temperatuur plotseling van 15quot;,5 (\'. tot (\'. steeg, zoodat do mijnwerkers

genoodzaakt waren het werk op te geven en ijlings de mijn te ver-

-ocr page 134-

122

laten. De oorzaak was, dal cr zwavelijzcr in zeer fijn verdeelden toestand voorlianden was in het gesteente, waarin men bezig was een mijngang te maken, cn dit zich met de zuurstof der lucht tot zwavelzuur ijzeroxydule verhond. (Proceedings of the Academy of Natural Sciences of Philadelphia, 1S71, blz. 145). Dat steenkolen, die zwa-velijzer bevatten, aan de lucht soms van zelf ontbranden, is bekend. \\ii kan de lucht in den vulkauischen haard binnengedrongen zijn door dezelfde spleten, waardoor later het zeewater zich een weg baande, en ook de in het water opgeloste lucht, die veel rijker aan zuurstof is dan de gewone (vergelijk lil. liet Water), kan ovydeerende werkingen en derhalve terapcratuursverhooging teweeg brengen. Volgens otto voi.gkr (De Aardbol, naar het Moogduitsch door r. c. winki.f.ii), zou men van de uitwerkselen van verrotting, vermoddering, verweè-ring en oplossing uitgaande, de uitbarsting der vulkanen als de hoogste ontwikkeling van de noodzakelijke gevolgen dier bekende oorzaken kunnen beschouwen. Wanneer lagen , die door water uitgeloogd en doorweekt worden, groote hoeveelheden rottende organische stollen bevatten, ontwikkelen zich daaruit verschillende, gedeeltelijk brandbare gassen, zooals koolzuur, kooloxyde, moerasgas, zwavelwaterstof en zwavelig/,uur. Staat zulk een laag door een opening in den bodem met de atmospheer in verbinding, dan kunnen de gassen ontwijken en daarbij dikwijls water en slijk omhoog persen \' ; zoo niet, dan kunnen die stollen zich te eeuiger tijd door de toenemende spanning der zich ontwikkelende gassen met geweld een weg naar de oppervlakte banen, waardoor gasbronnen en slijkvulkanen ontstaan. 1 Men kent dergelijke slijkvulkanen van 150 en meer meters hoog. Sommigen werken aanhoudend, anderen intermitteerend , in welk laatste geval zij slechts tijdelijk met vermodderende slijklagen in verband staan, of slechts alleen hij hoogen waterstand door spleten in den bodem toevoer van de si oliën, die zij voor haar werkzaamheid behoeven, ontvangen. Zoodra een opening ontstaan is, persen ook de bovenliggende lagen de wee.ke slijkinassa daardoor naar boven, en daar liet uitgeworpen slijk

\' Vrru\'tüjk mijn ar\'ikel: Ivmi merkwaardig plekje,, in liet. Album der Natuur, 1871, blz. 51.

- Vooral de streken van den Kuukasus en de oevers der Kaspische zee, zijn door liun gasbronnen en «lijkvulkanen beroemd. Verder komen slijkvulkanen voor op Sieilie, in itali»;, IJsland, .lava en Trinidad.

-ocr page 135-

1)K VULKANEN.

zich weder op de perseude lagen afzet, wordt die drukking lioe langer hoe grooter, en houdt aan tot eindelijk het quot;hangendequot; gesteente liet quot;liggendequot; bereikt heeft waardoor dan de vulkaan tot rust komt. De slijkvulkanen hebben een kegelvormige gedaante, en op hun top een trechtervonnigen krater, op den bodem waarvan zich vele kleine openingen bevinden , waaruit zich voortdurend gassen ontlasten. Bij hun eigenlijke uitbarstingen vertoonen zij verschijnselen, welke met die, welke men bij de groote vulkanen waarneemt, zeer veel overeenkomst vertoonen. lievige uitbarstingen worden door een onderaardschen donder en op aardbeving gelijkend schudden der omgeving aangekondigd. Het slijk in den krater wordt beet, een zuil waterdamp en gassen stijgen er uit op en wel met zooveel kracht, dat slijk en steenen meer dan 80 meters hoog in de lucht geslingerd worden. Eindelijk komen beete slijkmassa\'s, die keukenzout en dikwijls ook veel naphtha bevatten, te voorschijn, en vormen soms stroo-men van 1.2 tot 1 mijl lang. In de nabijheid dezer slijkvulkanen komen dikwijls petroleumbronnen voor.

Wij zien hier dus door zuivere chemische werking en mechanische drukking resultaten te voorschijn brengen , die zeer veel analogie hebben met de verschijnselen , die bi j de eigenlijke vuurspuwende bergen worden waargenomen. Tusschen deze laatsten en de slijkvulkanen bestaat slechts een verschil in graad. Naarmate het kanaal, waardoor het slijk omhoog geperst wordt, langer en nauwer is, kan het door de wrijving meer verhit worden , waardoor bet water verdampt en de gassen ontvlammen kunnen , hetgeen op nieuw tot verhooging van de temperatuur en tot het samenbakken der grondinassa aanleiding geven kan. Sommige vuurspuwende bergen braken meestal slijk en slechts van tijd tot. tijd gloeiende lava uit, zoodat zij gedeeltelijk tol de slijkvulkanen hebooren en nis overgangen tusschen deze en de ware vulkanen beschouwd kunnen worden.

123

Een tweede oorzaak voor de stijging der temperatuur levert weder de daling der gesteenten, die, gelijk wij reeds kort aanstipten, ook bij de slijkvulkanen medewerkt en in vulkanische streken dikwijls zeer duidelijk waargenomen is. Zoo vond in 1715 la condamim.

1

11 ei quot;hnngeiidcquot; is tic laag, welke, zich hoven de slijkmassa bevindt; het quot;liggend c\'1 de laag, die er zieh ouder beviiult.

-ocr page 136-

DK. Vll.KAXKN.

voor de hoogte van Quito boven den zeespiegel 3012 meters; iium-boldï vond in 1S()\'2 daarvoor ;3()(l(i meters, en orton in 1S()7 2988 meters, zoodat het plateau van Quito elk jaar gemiddeld 0,2 nieters daalt, zoo ten minste de/.e lioogtemetingen allen als juist beschouwd mogen worden. Aan de uitbarsting van den vulkaan van Suntorin in 1866 ging, volgens Professor kaiu. von skecacii een langzame, weinig merkbare daling vim den bodem vooraf, waarvan liet eerste begin niet bekend is, maar in de laatste dagen van de mamul Jamuiri valt. In den nacht van den op den ÜO8\'™,Ja

nuari was de daling zoo sterk, dat een huisgezin, dat aan de kleine Vnlkiinohavi\'ii woonde, door een luid gedruiseh gewekt werd en spleten in het huis vond. Weldra daarna vertoonden zich ook spleten in den bodem, en den volgenden dag bedroeg de daling der huizen meer dan een vingerbreedte in het uur! Spoedig daarop vonden de eerste davnpvorining en \'s avonds de eerste lichtverschijnselen plaats. Den l8\'1\'quot; Februari kwam de eerste lava te voorschijn.

Daling is een beweging en iedere beweging, die gestuit wordt, zet zich in warmte om. Als een uitgebreide aardlaag slechts enkele voeten valt, komt er buitengemeen veel warmte vrij. Volgens Professor iruFDRicn mohr zou een laag van 10 kilometer dikte en een kilometer oppervlakte, als zij slechts écn meter daalde, warmte genoeg voortbrengen om 2S(!l) millioen kilogrammen basalt te smelten ! Nu kan zich wel is waar die warmte over een zeer groote inassii verspreiden, zoodat volgens l)r. oustav hkrbsï (Ausland, 1875 , blz. 192, wij komen straks op zijn artikel over quot;Vulkanenquot; terug) de warmte, ontstaan door het zinken van een kolom gesteenten van een mijl hoog tol een een en een derde meter lageren stand, slechts voldoende zou zijn om die kolom 1 ,,130 C. warmer te ma

ken, maar er is geen reden aan te geven, waarom die warmte zich gelijkuidtig over de geheele kolom verspreiden zou; zelfs is het integendeel waarschijnlijk, dat de buitenste gedeelten van de dalende stfemmssa, door de wrijving tegen de aangrenzende aardlagen in veel sterker mate verwarmd zullen worden dan de binnenste. 1

124

1

quot;l ober (k\'ii Vulkan von Santurin nnd «lii* Krnption von 1866quot;, Rottingen, 1867.

* Kvrn/.oo zijn dt luctcooratccnrn, als zij op «Ir aardoppervlnkto neervallen, nitweudig lot anirUcus lor, verhit, maar inwendig ijskoud.

-ocr page 137-

dl, \\ l i.kama.

In het jaar 1872 heeft de lieer mai.i.kt bij tie Nomleiisehe quot;Royal Societyquot; eene verhandeling ingediend waarin op zeer scherpzinnige wijze de daling der gesteenten mei den oorsprong der vulkanische hitle in verband gebracht wordt. Hij gaat daarbij uit van het beginsel, dat de Plutonistische theorie slechts houdbaar is, als men aanneemt, dat de aardschors zeer dun is, terwijl de nieuwere onderzoekingen der wisknndigeu bewijzen, dat zij volstrekt niel (hm is. Hij neemt echter aan dat de aarde eens gloeiend-vloeibaar geweest is (waarop astronomische eu astropliysische feiten dan ook zeer duidelijk wijzen) en dat zij nog eene eigene warmte bezit (gahaal daar-fjeluic.u of de karn nutj heden gloeiend-vloeibaar is of niel) en dus in de veel koudere wereldruimte aan voortdurende afkoeling bloot-gesleld is. I\'jlke afkoeling mi gaat gepaard met veruiiiulering van volumen en gaat dus tevens gepaard met een algemeeue daling der geste(!iit.eii. Deze samentrekking en daling geschiedt echter niet gelijkmatig en geregeld, daar liet aardliclmam niet uit een homogene stof beslaat; oorspronkelijk had zij vooreerst de vorming van de zeebekkens en het hoogere vasteland ten gevolge, waardoor de aarde van den zuiveren sphéroïdalen vorm afweek, en vervolgens veroorzaakte zij plooiingen in de vaste aardschors, waardoor de bergketenen ontstond en, terwijl haar laatste resultaat het ontstaan der vulkanen was. Volgens ma li,kt is do theorie der gebergteopliefflng, die door c. puk-vost voorgesteld geworden is, de eenige juiste. Volgens deze ziju de gebergten opgeheven door tangentiale drukkingen (loodrecht op den aardstraal), die zich voortplanten door een schors van zoo groot,e dikte, dat zij die leiden kan. Deze drukkiugen nu zijn het gevolg van het verschil in de grootte der samentrekking van de kern en de schors der aarde ; daar de eerste een hoogere temperatuur bezit eu bij een gelijk verlies aan warmte zich meer samentrekt, krimt zij om zoo te zeggen onder de schors weg en laat die gedeeltelijk zonder steun, (iednrende de snellere afkoeling ten gevolge dor hoogere temperntuur van den geheelen bol en van de dunnere schors veroorzaakte dezi omstandigheid in vroegere tijdperken van de geschiedenis (ha- aarde het ontstaan der gebergten , terwijl zij onder de tegenwoordige omstandigheden de vulkaniselie warmte doet

\' \' Proceedings ulquot; the Koval Society \'jNo. 130

125

-ocr page 138-

l)K VULKANEN.

geboren worden. Met behulp van een tbeomna van lacrange toont mai.i.eï aan, dat do vaste aardschors, lioe groot ook hare dikte zijn mfig, en zelfs, als zij uit veel sterker samenhangende en vns-lore zelfstaiuligheden bestond, dan die, waaruit wij aannemen moeten dat zij bestaat, op enkele plekken ten gevolge van hare eigene zwaarte en van de aantrekking van de kern ineenstorten en vergruisd worden moot, in geval ook maar een zeer klein gedeelte door het inkrimpen van de kern van zijn steunsel beroofd wordt.

J)it nu heeft volgens mallet werkelijk plaats, en in dit gedeeltelijk vergruisd worden op plaatsen en diepten, die van den aard der gesteenten afhangen en onder voorwaarden, die hij nader aangeeft, vindt hij de ware oorzaak der vulkanische hitte. Als de vaste schors ineenzinkl om de inkrimpende kern te volgen, wordt de arbeid, die bij het vergruizen en verschuiven der deeltjes verricht wordt, in warmte omgezet, welke genoegzaam is om op sommige plaatsen do vergruisde gesteenten en de daaraan grenzende aardlagen grootendeels tot smelten te brengen. Baant water zich tot dergelijke plaatsen een weg, dan ontstaat een vulkanische uitbarsting. De hitte der vulkanen is derhalve volgens mallet het resultaat van de seculaire afkoeling van een uit land en water bestaanden bol, en tot verklaring daarvan zijn alle vreemde of willekeurige hypothesen overbodig.

Mallet verrichtte, oin de juistheid zijner theorie te onderzoeken, twee gewichtige reeksen van proeven : in de eerste plaats stelde hij een onderzoek in naar de werkelijke hoeveelheid warmte, die voort-gehniclit wordt bij het vergruizen van zestien verschillende rotssoorten, die zoo uitgekozen waren, dat zij de geheele rei der bekende rotsformaties van den oölithischen kalksteen af tot de hardste kris-lallijne gesteenten toe vertegenwoordigden. In de tweede plaats onderzocht hij op zeer groote schaal tie coeflicienten van samentrekking van basische en zure slakken, die met de gesmolten gesteenten overeenkomen, tusschen het smelten en vastworden bij gemiddelde temperatuur der hieht, waarbij bij aantoonde dat vroegere proefnemers, gelijk liisscHOif\'en anderen, bij de bepaling van die eoelli-eientcn groote fouten gemaakt hebben.

Door vergelijking van de resultaten van deze proeven met de gegevens, die wij bezitten omtrent de hoegrootheid der tegenwoor-

126

-ocr page 139-

DU VULKAN MN.

127

digo afkoeling onzur aarde en omtrent ile gozanienlijke lioeveellieid vulkanisclie werkzaamheid, die jaarlijks op liare oppervlakteen in liarc! schors plaats grijpt, was hij in staat om aan te tooncn , dat minder dan een vierde van de gezamenlijke warmte, die tegenwoor

dig jaarlijks door onze narde nitgesinmld wordt, volgons zijne theorie toereikend is om de vulkanen te verklaren, zoodat de tegenwoordig plaats grijpende, seculaire afkoeling, hoe klein zij ook is, een voldoend primum mobile is en zelfs nog yoor liet grootste ge-

-ocr page 140-

IIP. Ml,KANIS.

ili\'fltc bij di\' uitstraling verloven gaat. Hij toonde ook aan, dat /ijiu; beschouwingen volkomen overeenstemmen met verschillende bekende leiten omtrent liet vulkanisme en omtrent de aardbevingen. 1

Volgens deze theorie behoeft men slechts aan te nemen, dat de warmte van de aardkern grooter is dan die van de aardschors; hoe dik de aardschors is en of de kern al dan niet gloeiend-vloeibaar is, komt bij mallet\'s beschouwingen niet in aanmerking. Mam.kt toont aan, dat zijne theorie ook die storingen in de toeneming van de onderaardsche teniperalunr verklaart, van welke iiopkins aangetoond heeft. dat zij niet alleen het gevolg van een afkoeling van de kern en van verschillen in het geleidend vermogen der gesteenten zijn kunnen. Volgens die theorie moet de vulkanische werkzaamheid in het verleden krachtiger geweest zijn dan tegenwoordig, zoodat zij geen gelijkmatige, maar een afnemende kracht is. Zijn theorie toepassende op het vulkanisme, dat op soortgelijke wijze op de andere planeten ontslaan moet, en in het bijzonder op onze maan, gelukte het mai.i.kt aan te toonen, dat zij een gepaste oplossing geeft voor het tot nog toe onverklaarde feit, dat de hoogte der maanbergen en de sporen van vroegere vulkanische werkzaamheid , welke men op onzen wachter aantreft , in betrekking tot de grootte van het maan-lichainn, de hoogte onzer bergen en het vulkanisme op onze planeet, in betrekking tot de grootte van het aardliehaam, zoozeer overtreffen. .Naar het schijnt, verklaart mallk.t\'s theorie alle bekende feiten en g: at. zij van grondstellingen uit, die zoo onbetwistbaar zijn, dat zij waarschijnlijk als juist moet beschouwd worden.

12S

In den allerhmtsten tijd is echter ook van de zijde der zuivere Plutonisleu een zeer opmerkelijke theorie opgeworpen, die zeer de aandacht verdient. Deze theorie wordt door Dr. gustav ukhhst ontvouwd in twee artikelen over quot;Die Vulkanequot;, welke door hem in de nommers van \'Zü Februari en S Maart Is?.quot;) in het Duitsehe tijdschrift quot;Das Auslandquot; geplaatst zijn. Hij gaat uit van het beginsel. dat er een gloeiend vloeibare aardkern bestaat en dat de oorzaak, «aardoor een gedeelte van de daarin aanwezige gloeiend-vloei-bare stof als lav: in de kanalen, welke in de kraters der vulkanen

1

Wij /ulleu in ecu lalt r iirlikct zien, dut slcchts eon tlcel dur aurdbrvinpn muthet vulkiiiiismi\' In verband sUal.

-ocr page 141-

1)K VII,KANEN.

uitmonden, omhoog geperst wordt, de drukking der boven de gloeiend-vloei bare. nardkern gelegen anrcUngen is. Dit sebijnt ons een zwak punt in zijn theorie. 1 lij stelt zich nu eehter de vraag: Waar en op welke wijze vormen zich de geweldige zuilen waterdam]), die men bij de uitbarsting der vulkanen waarneemt, en deze vraag beantwoordt hij op zeer opmerkelijke wijze, waardoor tevens verklaard wordt, boe de lava tot boven de aardoppervlakte gebracht wordt, wat door de drukking alleen niet mogelijk is.

Hij begint met aan te toonen, — evenals wij blz. !)1 deden , dal op geene diepte ouder de aardoppervlakte het reuter under den druk eener tot aan de oppervlakte reikende waterzuil door de aardwarmte in atoom veranderd kan worden.

liet meteoorwater en zeewater kan dus als zoodanig door de talrijke kloven, die ook zelfs in de iinpermoabele gesteenten voorkomen , en, zij het ook langs groofce omwegen, verbimlingskanalen tusschen de oppervlakte eu de vooronderstelde gloeientl-vloeibare kern zonden vormen, tol op de oppervlakte van deze laatste nederdalen. ( U\' dit nedergedaalde water nu op de specifiek zwaardere aardkern drijft , of, gelijk Professor senni:n te Freiberg meent, een verbinding met de gesmolten gesteenten aangaat, laat l)r. 111:11 hst daar. Zooveel is zeker dat het: dezelfde temperatuur als die gesteenten verkrijgt, zoodat , wanneer de vloeibare lava door de drukking der bovenliggende, gesteenten door de eene of andere klooi\' in den eenen of anderen vulkaan in de hoogte, geperst wordt , levens vloeibaar water van dezelfde temperatuur als de lava uit het inwendige der aarde, omhoog ■tl/j -gen zal.

Dit oververhitte water zal echter niet in den vloeibaren toestand blijven kunnen, totdat bet de oppervlakte dor aarde bereikt; naarmate bet stijgt, zal het onder steeds geringere drukking komen \', en zoo eindelijk een punt bereiken, waarop de spankracht van den waterdamp in staat is om de drukking te overwinnen, haar zal het

1 Volgens Dr. hkkhst. Nam* mijn inzien is dil alleen lioudbaar, wanneer de lava zieli met geweld een weg door de gesteenten imanl , of als de kloof nul water ircvnld is. Stijgt zij door een open kloof op, die an hoven met de atmosplnMU* in verbinding slaat, dan zal zij zieli aan hare oppervlakte steeds ouder eene spanning van hef rek kei ijk weinige attnoaphereü bevinden, (hoogstens onder do spanning van 1 atmosplieer \' een kolom Ineht van 1600 kilometers hoogte;.

120

-ocr page 142-

uk vii,kanen.

wale- zicli dei\'lialvi\' mei do geheele energie van de spankracht van ■sloom van dezelfde lemperaluur in een kolom sluotn vt\'randorun , in lt;1(7,en toestaml al wat daarboven is en alk\' losse gedeelten van den kratei\'wand met zich naar boven stooten, en aanleiding geven tol die geweldige explosieve verschijnselen , waardoor de uitbarstingen der vulkanen zich kenmerken.

Waarschijnlijk zou bij het begin eencr uitbarsting de krater nog niet met vloeibare lava, maar hoofdzakelijk met water gevuld zijn, dat van buiten af daarin gedrongen is, benevens wellicht met oude van vroegere uitbarstingen afkomstige en reeds vastgeworden lava-massa\'s.

Bevindt zich boven de opstijgende lava slechts water, dan zou het met de lava opstijgende water zich op een diepte van 3\' ., mijl (omstreeks I950Ü meiers) beneden de oppervlakte in stoom moeten veranderen; bevindt zich boven de opstijgende lava andere gesmolten lava, dan zou het kritieke punt 2\' ,, maal hooger liggen, daar lava omtrent 2\' , maal lichter dan water is, en zou de stoomvorming dus eerst op 1 \'l mijl (bijna 7SOO meters) beneden de oppervlakte plaats vinden. ■ Ook volirens l)r. iikudst ligt derhalve de oorzaak der vulkanische explosies op betrekkelijk zeer geringe diepte beneden de oppervlakte, daar zij bij het begin der uitbarsting tusschen bovengenoemde grenzen liggen moet. Ik moet bier echter opmerken, dat, wanneer bij de eerste explosies de bovenste lava weggeslingerd is, de diepere lava zich plotseling onder vee! geringere drukking bevindt, zoodat de volgende explosies, als Dr. hf.rust\'s theorie doorging, dan op telkens grootere diepten plaats zouden kunnen hebben.

Dat na lange perioden van rust de uitbarstingen zeer heftig worden , en in \'t bijzonder van lang aanhoudende ontwikkelingen vaa sloom vergezeld gaan, verklaart Dr. herbst door aan te nemen, dat zich gedurende zulke perioden van rust groote hoeveelheden water in dr diepten van den krater verzamelen , hetzij doordat zij daarin dringen door de spleten, welke hij de afkoeling en samentrekking van

2 Ik nkcu hier een mijl =: l!.i0 graad = •\',/!, inyriamctcr. liet is vreeiud, dut deze Ik n kt ninir /oo slicht ovcrmistcmt met de op bl/. 105 aungcliauldc van v. üruinsma , daar, welke tlii\'orir men ook aaniieemt, de diepte, waarop de spanning van waterdamp van de/elfde temperatuur de dnikkinjr van eeu zieh tol de oppervlakte uitstrekkende kolom water of lava overwinnen kan, dezelfde blijven moet.

130

-ocr page 143-

nu vuLKA-NEN . 131

de lavfi ontstaan, hetzij dat zij uit met (ten kvatcr in verbinding staande, \'/.ijdeiingsche holten afkomstig zijn, en daaruit iniar den krater strooinen, ais do vulkanisehc werkzaamheid daartoe aanleiding geeft. Professor F.niucNüEnG vond in door vulkanen uitgeworpen massa\'s ook kleine organismen, Diatomeën \', iietgeen zich verklaart door aan te nemen, dat zij in het voor de uitbarsting in den krater aanwezige, de gewone temperatuur bezittende water geleefd hebben.

Voor de drukking der door het gewicht der bovenliggende aardlagen omhoog geperste lava, zal de aardschors op die punten medegeven , en aan de lava een weg banen, waar zij do geringste weerstand kan bieden. Nu zullen ten allen tijde door de afkoeling en samentrekking van den aardbol, spleten in de schors ontstaan zijn, en voornamelijk de grootere op die wijze gevormde spleten zullen volgens Dr. iierhst zulke punten ^\'in geringsten weórstand zijn, hetgeen volgens hem de rangschikking van zoovele vulkanen in reeksen verklaart, b. v. de reeks, die van het zuiden naar het noorden langs de westkust van Amerika loopt. Hiertegen kan echter ingebracht worden, dat de eigenlijke vulkuaiireeksen gewoonlijk hoeken maken met de richtingen der gebergten , waarin zij voorkomen. Zoo vormen de Mexikaansehe vulkanen een reeks die, van het westen naar het oosten, nagenoeg loodrecht op de richting der Cordilleren loopt, terwijl de vulkanen van Java gerangschikt zijn in twee evenwijdige rijen, die den hoogen bergrug in het binnenland niet volgen, maar doorsnijden. Een verbinding van al de vulkanen van het westen van Amerika of van het oosten van Azië tot ééne reeks, is dus slechts geoorloofd, in zooverre men daardoor een gemakkelijk geographiseh overzicht wil geven.

Van het merkwaardige feit, dat de overgroote meerderheid der werkzame vulkanen in zee of vlak bij zee gelegen zijn , geeft, de, theorie; van Dr. iiF.nns\'r, voor zoover ik zien kan, geene rationeule verklaring.

Dr. nKunst bespreekt in zijn artikel ook de theorie, volgens welke de ebbe en vloed van de vuurzee de uitbarstingen der vulkanen zou veroorzaken. Hij vindt die (evenals wij) onaannemelijk, maar gelooft toch, dat, wanneer ems \'-en uitharstincj op de door /tem aangegeven

1 Meu zou hier ook tic op Mz 100 Vcmuldi vissclum kilniHii aaulialcu.

-ocr page 144-

DB vn.KANEN\'.

wijze ontslaan do ebbe en vloed der vuurzee op de heftigheid daarvfiii invloed kuuiKMi hebben. Hij haalt daarbij waarnemingen van l\'rofcssor pai.mif.ki aan, die reeds sedert i,S(17 aangeeft, dat een uitbarsting van den Vesuvius tweemaal daags niet, slechts met luider onderaardseii gedonder, maar ook met veel geweldiger uitwerinngen van slakken en steenen en lava verbonden geweest is, en dat hierin dagelijks een half uur vertraging kwam, juist gelijk bij den vloed der /.ee.

in -187:3 gaf ik hm n and oikffkniïacii in Darmstadt een werkje uit, getiteld : quot;Plutonismus mul Vulkanismusquot;, waarin hij , ofschoon toegevende, dat de vloed der vooronderstelde vuurzee in elk geval veel geringer boogie bezitten zou dan die van den oceaan, echter wijstop den invloed, dien de chemische samenstelling der gesinollen gesteenten op de gevolgen vau dien vloed zou moeten hebben. quot;Wie kan vermoedenquot;, zegt hij, quot;welke werking de door den vloed tevveeg-gehraehte drukking uitoefent op deze ingewikkeld samengestelde verbindingen, die elkander wederkeerig ontleden, en waaronder zich vele vluchtige ehloriden en lluorideu bevinden. Is het niet mogelijk, dat de vloed, doordat zij tot plotselinge, geweldige verbindingen , waarop de met aardbevingen zoo dikwerf\'samengaande onderaardsche ontplol-lingen en gasontwikkelingen aan de oppervlakte wijzen, aanleiding geeft, de meest, ongewone versehijnseleu , die zich slechts door grootsehe ehemiselje processen verklaren laten, kan doen geboren worden? Kan de hij de hooge temperatuur alleen mogelijke oplosbaarheid der ver-.scliilleiule stollen niet ten gevolge hebben, dat door een sehijnbaar onbeduidemh\' oorzaak sommige verbindingen afgescheiden worden?

quot;De beteckenis, welke de plutonische vloed door hare chemische eigenschappen verkrijgt, wordt daardoor zoo groot, dat zij zich aan alle berekening onttrekt.quot; •—- quot;De vloed der zee stijgt en valt , en de drukking der atmospheer oefent daarop uauwlijks invloed uit, terwijl bij den plutonisehen vloed het geringste stijgen der massa eene verandering van de heersehende drukking en eene overeenkomstige verandering in hare scheikundige samenstelling ten gevolge, hebben moet: een vuorUlurend afwisselend spel der krachten, waar-van hel ons, voor zoover wij zulks thans kunnen beoordeehm, steeds onmogelijk blijven zal om de wellen te doorgronden.quot;

Dr. iniiHSi wijst, er, deze plaats van dikifKNBAeii aanhalende,

-ocr page 145-

du vulkan rn.

op, diil mkvii.i.i\', ontdekt heelt, hoe hooge temporatuur en vermeerderde drukking genoeg zijn om sciieikiindige verhindingen ook zonder medewerking van andere oorzaken in Imn bestanddeele.n te ontleden.

Aan liet einde van zijn artikel past Dr. hkrust zijn theorie ook op het ontstaan van liet basalt toe. Wat hij daarover in het. midden brengt, zullen wij later behandelen.

liet- groote bezwaar, dat wij tegen het aannemen van de theoriën van Dr. iiERnsT en k. diri-tenbach hebben, is dat zij bij het verklaren der vulkanen uitgaan van de hypothese , dat do aarde inwendig nog gloeiend-vloeibaar is. Gelijk wij in het vorige artikel (liet Vasteland) zagen, is er geen enkel ander feit, dat zulks bewijst. 1 Als dus een rationeele verklaring te geven is, welke aan die hypothese geen behoefte heeft en zonder haar van alle vulkanisehe verschijnselen rekenschap geven kan, dan verdient deze naar onze meening zoolang de voorkeur, totdat het werkelijk bestaan van een gloeiend-vloeibare aardkern op andere gronden overtuigend bewezen zal zijn. Kene dergelijke verklaring geven ons de theoriën van maij.kt en voMiFin. Wij moeten hier nog bijvoegen, dat door de anti-plntonis-ten ook uit de scheikundige en mineralogische samenstelling der

1

Als do verschillcmle gouvorncmenton met evenveel mildheid als voor de, Venus-expedities ten vorigen jure gelden besehikbuai* stelden voor liet boren van een zoo diep mogelijken pui en hel doen van tempcratunrwaarnemingcn in dien put, zouden wij waarschijnlijk het vraagstuk of er al dan niet een gloeiend-vloeibaro aardkern bestaat, met meer zekerheid dan thans kunnen oplossen; een vraagstuk, minstens even inleres-sant en zeker van meer praetisch belang dan de volkomen nauwkeurige zonneafsland (die toch reeds met vrij groote nauwkeurigheid bekend was). Wie weet welke praetisch belangrijke nevenresuitaten zulk een boring zou opleveren! De geologie, die n. b. niet eens aan onze hoogescholeu een afzonderlijken leerstoel heeft, niettegenstaande onze Oost-Indische bezittingen tot de geologisch merkwaardigste gewesten der aarde behooreu eu men hier te lande beter dan ergens elders nieuwe aardlagen kan zien worden, die meu elders meestal slechts sedert eeuwen van eeuwen gevormd kan bestudeeren, tie geologie is een stiefkind, do astronomie een troetelkind der gouvernementen, in ons vorige artikel bespraken wij de mogelijkheid, dat op groote diepten de temperatuur daalt in plaats van rijst ; iti het Amerikaansche Rotsgebergte heeft men thans werkelijk in de fjemaligde luchtstreek op vrij aanmerkelijke diepte bevroren gesteenten gevonden. Zi. Isis, |875, blz. 1 S2. Ook hoeft men, naar \'t se bij nt, in ^lissonri een put geboord, bijna 000 nieters dieper dan het Sperenbergbr boorgat, maar waarnemingen omtrent de, tnu-peratunr op verschil lende diepten in dien put , zijn mij Int mijn leedwezen niH bekend. Zie Isis, 1875, blz. 18S.

-ocr page 146-

1)K VtlLKAKEN.

verschilleiuie lava\'s cn uit de onafhankolijkheid der naburige vidka-neu van verschillende hoogte van elkander bewijzen (waarover hier niet verder kan worden uitgewijd) afgeleid worden tot steun hunner theorie, dat al de bestaande vulkanen onmogelijk eenzelfden haard,

gelijk het ceintr.aal vuur zijn zou , bezitten kunnen en a at het veel

1 Als b. v. lt;lo en tic Siromboli donzolftlon haard hebben, hoe is \'t dan moge

lijk, dat de lava uit dien haard over den kraterrand van den Etna geperst wordt, zonder gelijktijdig over dien van dm maal lageren Siromboli te vloeien?

134

-ocr page 147-

1)e vulkaniin. 135

waarscliijnlijker Ls, dat iedere vulkiiaii, often minste iedere groep van vulkanen, zijn afzonderlijken baard be/it. \\\\rij hebben eebter gemeend de pleidooien van beide partijen achtereenvolgens voor onze lezers te moeien brengen, en laten aan hun eigen oordeel over om te kiezen aan welke zij de voorkeur geven. Zooveel is zeker, da\' bet Flutonisme in den vorm, waaronder ligt voor een twintigtal jaren nog de geheele theoretiseiu; geologie heheersclito, tegenwoordig onhoudbaar mag geaebt worden. Zal bet later ■wellicht weder zegevieren, dan moet liet eerst op nieuwe fondamenten worden opgetrokken en op geheel andere w ijze worden uitgewerkt dan vroeger. Een zeer te waardeeren poging tot bet gedeeltelijk leggen van dergelijke nieuwe fondamenten levert ons l)r. o. 11 kuiist in zijn nieuwe theorie der vulkanen.

Wij weten dit artikel niet beter te besluiten dan met eene be-sehrijving van de uitbarsting eener vulkaan. 1 Daar wij er zelf nooit een hebben bijgewoond, ontleenen wij die aan 1\'rof. n. chedner\'s quot;i\'iiemente der (ieologiequot; (blz. 112, 111), waar hij o. a. zegt: quot;De normale werkzaamheid der vulkanen bestaat in het op en neer stijgen , in de golvende beweging van de gloeiend-vloeibare lava in den krater, in het rustig, gedeeltelijk onophoudelijk uitvloeien der lava, in het uitstroomen van gassen en dampen uit spleten van den vulkaan of uit de met vloeibare lava gevulde kanalen en, in het laatste geval, in het uitwerpen van slakkenquot;Stijgt deze normale werkzaamheid der vulkanen tot een ongewonen graad, is vooral tb; gas-en dampontwikkeling in het kraterkanaal bijzonder krachtig, dan treedt de vulkaan in don toestand van c.ruplie. Dan vormen de door de omboogst ijgende dampbellen omhoog geworpen stollen aseh- en zandregens, die den hemel verduisteren, en breekt zieb de anders rustig over den kraterrand heensijpelemle lava in alles vernielende stroomen baan....quot;

....quot;De eene ontploffing volgt op de andere, de lava wordt tot fijn stof uit elkander geslagen, sisseml dringt de damp uit den kra-

\' Om lu\'t voorslellingsvcnnogcn onzer Uizc.rs If linlp (e komen, hebben wij bij lt;li( jirtikol eenige figuren gevoegd, versolnllcnde valknniselie verseliijnselen voorstellende, welke hen, ook zonder verdere omschrijving dan tic ondcrsehriltcn, na nl het gezegde duidelijk zijn zullen.

JL li. v. /gt;. 5.

-ocr page 148-

DE VULKAN KN.

ter en wolken van vulkanische ascli en zand worden hoog in de lucht geslingerd. De strijd tusschen vuur en water doet de landstreek beven, een rollende donder stijgt uit de onderaardsehe diepten op. Eindelijk is het water als stoom ontweken; daar opent zich een spleet op de zijde van den vulkaan, heldor lichtend baant zich de vloeibare lava daardoor een weg en stort zich, soms met de snelheid van een stormwind, langs de hellingen van den berg naar beneden op de landeri jen en woonplaatsen van den mensch .

____quot;Aanvankelijk zwakke, doch steeds heviger wordende aardbevingen, een dof onderaardseh rollen en donderen, het uitdrogen der naburige bronnen, het smelten van de sneeuw, die de loppen van vele vulkanen bedekt, zijn de voorboden van een uitbarsting, waarvan zij de verschrikkingen aan de bewoners der omstreken aankondigen. liet sidderen van den bodem stijgt tot hevige schokken, liet rollen verand it in een vreeselijk gebrul en gedruisch, krakend berst de bodem van den krater, gloeiende lavabrokken worden oyer de omstreken uitgebraakt (bommen, lapilli), bliksemsnel verheft zich een zwarte rookkolom ten hemel, die zich aan haar boveneinde in pijnboomvorm uitbreidt en in liet duister van den nacht den gloed der lavamassa\'s op den bodem van den krater terugkaatst, zoodat zij op een vuurkolom geli jkt. Deze pijnboom bestaat uit gassen, waterdamp en fijne deeltjes vulkanisch stof en heeft haar oorsprong te danken aan de zich met verbazend geweld omhoogdringende en de lava omhoogpersende gassen en dampen. Hij de builen gewoon snel op elkander volgende stormachtige gas- en dnmpexplosies, welke zich bij stooten door de gloeiend-vloeibare lavamassa\'s een weg banen, stuiven deze laatsten op soortgelijke wijze, als water, dat uit een geweer geschoten wordt, in buitengewoon talrijke droppeltjes uiteen en vormen bij het vastworden een uit steen bestaand slof, de vulkanische asch en liet vulkanische /andquot;.... quot;Hij onafgebroken opeenvolging der ontploffingen stijgen de daardoor voortgebrachte asch en het zand tot een loodrechte zuil van 2000 tot 3000 meters hoog in de lucht, waar zij zich gewoonlijk tot een uitgestrekte wolkenlaag uitbreiden en door de winden vele, mijlen ver weggevoerd worden, om gedeeltelijk in ver verwijderde landen als een verwoestende aschregen neder O* vallen. He door den Vesuvius in liet jaai 512 uitgeworpen asch viel m (Jonstantinopel en 1 ripolide a.seh \\an dt

-ocr page 149-

DE Vri.KANKN. I:)7

Mina wordt dikwijls lot naai\' Afrika gedragen. Vooral hoopcn zicli echter de asch en het zand in de onmiddellijke omgeving van den valkaan, die ze voortbrengt, tot verbazende massa\'s op (bedelving van Herculanum en Poinpeji). Vallen de uitgeworpen lapilli, zand on aseb in de naburige zee, dan zetten zij zieb danrin als liorizou-lale lagen af, welke uitgebreide en dikke gesteenten vormen, dié niel zeiden de overblijfsels van zeedieren omsluiten. De waterdamp, die in zoo verbazend groote hoeveelheid door de vulkanen uitgestooten wordt, verdicht zieb, zoodra zij in de hoogere, koudere lagen van de atmospbeer komt, tot wolken , die zeer dikwijls sterk eleetrisch zijn en zieb al bliksemende en donderende als geweldige stortregens op den vulkaan en zipie omgeving ontlasten, waar zij de daar opgehoopte asch en lavahrokken in den vorm van modderstroomen met zich medevoeren. 1 Daarbij komen niet zelden waterstroomen, die aan bel leegloopen van kratenneeren en onderaardsebe waterkommen hun ontstaan te danken hebben,...quot;

....quot;Het vulkanisch gebrul, de aardbevingen, de aschregens ca bet uitwerpen van bommen bereiken bun toppunt kort voor het oogen-blik, waarop zij, betzij uit den krater zelf, of uit spleten, welke zieb op de helling van den berg vormen, de lava te voorschijn komt, om als lavastroom den berg af en over de omgeving te vloeien, waar zij niet zelden wijd uitgestrekte lavavelden doet ontstaan. De snelheid, waarmede zich zulk ecu stroom beweegt, hangt, af van den graad van vloei baarheid der lava, van de grootte der lildringende lavamassa en van de helling en gesteldheid van den ondergrond. Vele bijzonder dunvloeibare stroomen schieten langs steile hellingen niet de snelheid van den wind naar beneden, bij anderen is de beweging nauwelijks merkbaar en bedraagt slechts weinige voeten iu hel uur. Kvenzoo versebilleiul is de tijd, gedurende welken ecu lavastroom voortgaat met zich voort te bewegen, en die. in sommige gevallen langer dan twee Jaar is. Daarentegen zijn lavastroomen zeer dikwi jls, nog 20, 30, ja 40 jaren nadat zij uitgestroomd zijn, van binnen nog volkomen vloeibaar often minste nog zeer warm, terwijl hunne

1

Als dit vulkanisch slijk, Intel* uittlroogpiulc, tot steenharde massa\'s anmenbakl, ontstaat de hekotltlc i\'^zo^rtaw-aai\'de. Ook don vnlknnisclien \'lujstern is nicls andt r^ dun verharde stroomen van dergclijken \\ulknnischeii modder.

-ocr page 150-

1:58 DE VULKANEN.

.)|)])(!i\'vlakte reeds lang de temperatuur der atinospheer kan hebben aangenomen en met mos begroeid zijn kan. Dit verschijnsel benir-t op de buitengewoon geringe geleidbaarheid voor dr warmle van vasl-geworden lava, welke reeds de nog vloeiende lavastroomen als mei cm pantser bedekt, waarbinnen de voortbeweging der gloeiend-vloeibare massa plaats grijpt en dat zieh even snel verlengt als de stroom voorwaarts vloeit. Daarom zijn ook de verschijnselen, die plaats grijpen als lava /,ich in viee uitgiet, niet zoo vreeselijk als men verwachten zou, en daarom is liet zelfs mogelijk, dat zich lavastrooiren over sneeuwvelden uitgieten, zonder die lot den bodem toe volkomen te smelten.\'quot;

-ocr page 151-

BASALT, TRACIIVT EN VERWANTE

.Mrl, (1(gt; in hnt. vorigo arlikcl Ixsjirokcn vulkanisdlu* giwttHMilen zijn iindci\'cn vcnviint, ilii; onder de numrn basalt, diiicricl , (raolivl , plionolilh, andesiel (,\'nz. bekend zijn. Zij gelijken soms zoozeer op de lava onzer liedeiulaagsclie. vulkanen , dal men deze laatslo in ba-salllava, dolerietlava, (raeliyllava ondersehoidl. Zij zijn eeliter veel dieliter dan de tegenwoordige lava en missen de menigvnldigo kleine holten, waardoor deze laatste zich oiiflersehoidt. Hel dikwijls in de zeszijdige prisma\'s verdoelde, basalt (zuilenbasalt) \', dal uit de Rij»-slreken tot ons gevoerd en veel tot het bouwen van kaden gebrnikl wordt, zal aan de meesten onzer lezers wei bekend zijn.

Reeds in het einde van de vorige en het begin der tegenwoordige eeuw was hot ontstaan der gesteenten, die ons thans bezig houden, en in het bijzonder van het basalt, een zeer betwist punl onder de geologen. Aan dien strijd namen destijds vooral de bergraad wkiinkk in Kreiberg en de bergraad voigt in llmenau deel. Eerstgenoemde beweerde, dat liet basalt een uit water afgezet gesteente was, welke meening ook thans nog door imr:nrucii MOiin o. a. in zijn quot;(Je-

-ocr page 152-

no

schichtc der Erde, oinc Geologic auf ncucr (jruudlagcquot;, met tal van , gedeeltelijk zeer vernuftige, argumenten verdedigd wordt. Toch is do neptunistisclie oorsprong van het basalt ecu verloren zaak , en kan liet onmogeli jk betwijfeld worden. dal dit gesteente in gloeiend-vloeibaren staal uit de diepte omhoog gestegen en daarna-gestold is. Vooral wordt dit beweren gestaafd door het mikroskepisch onderzoek van dut gesteente, door Professor zinKr;i. te Leipzig in de laatste jaren uitgevoerd. Deze zegt daaromtrenl in zijn werk quot;Ueber die Zusam-mensel/.ung mul Stnictur dor Hasallgesteinequot; (i?onn 1870) o. a. het volgende: quot;Dat bij de eigenlijke basalten de wijze, waarop zij ten opzichte der nevens hen voorkomende gesteenten liggen (quot;Lagerungs-verhilltnissequot;\'), de brokken van dieper gelegen gesteenten, die zij met zich naar boven gevoerd hebben en de mechanische inwerking op de aangrenzende gesteenten 1 onwederlegbaar op een ernptieven oorsprong hunner massa wijzen, staat onwrikbaar vast bij alle geologen, die over het geheel nog eenige waarde hechten aan het onderzoek van geotektoriische betrekkingen. In welken toestand zich het gesteente hij de eruptie bevond, staat in het mikroskopisch maaksel der basalten met duidelijk en nog niet nitgewiseht schrift te lezen. De dikwijls zeer duidelijk en menigmaal zelfs rijkelijk tusschen de kris-tallijne bestanddeelen aanwezige glazige of half-verglnasde massa, de juist in di\' voornnainste kristallijne bestandoelen nooit ontbrekende ingesloten glasdeeltjes, de eigenaardige steeds weder in het oog vallende mikrofhicluatietextuur 2 zijn verschijnselen, die —zelfs als niet de allernauwkeurigste analogie met de structuur der lava\'s en haar bestanddeelen voorhanden was, en de grootst mogelijke overeenstcm-ming met haar mineralogische samenstelling bestond — toch reeds elke andere hypothese dan deze, dat ook de gewone basalten door bekoeling uit gesmolten massa\'s ontstaan zijn, builen zou sluiten.quot;

1

Zoo zijn b.v. Ulcnhmvn, daar waar zij mcl basalt, in aanraking zijn in natmirlijkn • okes v rundcrd ; wru\'. i i-. UO), hcticccn slfflits vrrklaard kan worden door aan lo nemen, dat het basalt. ton het met die koleulairen in aanraking kwam, eene zeer hooge tem-|Kiratntir bezat.

2

1 Dit wil /.i-ir^en, dat in de glozigc massa mikroskopisehe krislalletjes (mikrolithcn) in^i-sloleti zijn, uit wier rangschikking tn vordeclin^ in die massa blijkt, dal, nadat (li-- mikrolithcn ontstaan waren, de glasmassa nog zoo weck was, dat er nog een tijd liinu; dom* «Ikandrr vlotii-ndc bewrginiren in plaats konden hebben (vergelijk l\'ig. Oen? sa.i \' HKHNKU gt; \'l,!m ute iI t (n-olo^irquot;).

-ocr page 153-

BASALT, TRACHYT ES VKliWANTP. (iKsTKBXTKX.

ZiRKF.r, lieeft ook bewezen, dat in mikroskopische hollen viui sommige bestnncldeelen van de basalten ea lava\'s vloeibaiu\' koolznui\' voorkomt, waaruit onvermijdelijk volgt, dat deze massa\'s onder verbazende drukking omboog geperst zijn, daar koolzuur slechts onder groote drukking den vloeibaren toestand aannemen cn behouden kan.

Men kan derhalve als volkomen bewezen aannemen, dat de tra-eliyt-, andesiet-, basalt- en phonolithbevgen slechts eene bijzondere soort van voormalige vulkanen zijn. Om ze Ie onderseheiden van de vulkanen, die in het vorige artikel behandeld zijn en den naam van laagsgewijze vulkanen of «/m/o-vulkanen dragen, heeft men zr homogene vulkanen genoemd. Mvcn als bij de strato-vulkanen een kraterpijp tot diep onder de oppervlakte naar den imvendigen vuurhaard voortloopt, vinden wij ook bij de homogene vulkanen zulk ecu kraterpijp, die geheel met bet eruptieve gesteente gevuld is en dooide onderliggende niet-eruptieve gesteenten tol op groote diepte voortloopt. liet bestaan van dergelijke pijpen bij de homogene vulkanen , een duidelijk bewijs van bun eruplieven oorsprong, was lang een loutere hypothese, doch is tegenwoordig feitelijk waargenomen, /ioo is men bij het graven van een horizontalen mijngang (dei; rriedriehs-tollen) onder de dikke aaneengesloten basalt laag, die de hoogvlakte van den Meissner. een berg in l\'ruisiseh-l [essen , bi j Waldkappel aan de Werra. vormt, midden door den in de diepte, nederdalenden zoo-genaamden basaltvoet heengegaan.

liet verschil in strucUuir der strato-vulkanen en der homogene vulkanen, dat tevens den oorsprong dier namen verklaart, kan gemakkelijk gezien worden in de nevensgaande ligiiren 2S, 2!), \'iO,

-ocr page 154-

142

De stratovulkaiion bestaan namelijk uit elkander bedekkende lagen van verschillende uitwerpingsproducten, lava, tufquot;, /and, asch en/., dii\' met verschillende uitbarstingen overeenstemmen en mant eivormig den krater omgeven; Imn helling is naar buiten gekeerd, terwijl /ij

aan de binnenzijde steil afvallen. In Fig. 28 stelt a een voorma-ligen strato-vulkaan voor; in de eeuwen die hij gerust heeft, is de krater daarvan ingestort en de pijp met allerlei van den kraterrand afgevallen stollen gevuld, en is door die instorting der kraterranden een ketelvormig dal op den top ontstaan. Toen later de vulkanische werkzaamheid weder stoffen naar buiten braobt, ontstond midden in dat ketelvonuige dal de jongere, eveneens uit lagen bestaande eruptiekegel c, in bet midden waarvan zieh een nieuwe kraterpijp bevindt. De oudere vulkaan vormt nu een /oogenaainden

riuL\'wal. Ken dersrelijken Fift. ;i0. . \\

nngwal vormt op den Vesuvius de zoogenaamde Monte Somma. 1 )e/e Mc mte Somma bestond in Plinius\' tijd alleen en vormde een uitgebraiulen vulkaan, in bet midden van wiens kraterdal /ich later door menigvuldige uitbarstingen , waarvan de eerste de sleden I leiTulanum en l\'oni-peji verwoestte, de Jongere eruptiekegel, de te-geuwoonlige Vesuvius vormde. De Monte Somma loopt ee,liter niet gebeid rondom den Vesuvius, daar de rand van baar keteldal aandeeeue zijde door de uilb irstingen van dezen lnatslen geheel verwoest is.

-ocr page 155-

BASALT, TRACIIYT KN VKIOVANTE CESTEBNTKN. 143

Bi; de homogene vulkanen (Fig. 29, .\'iO) vinden wij geenszins zulk een limgsgewij/.e af/etting van vovschillendc slollun, maar bestaat de uitgeworpen massa a geheel en al uit eenzelfde gesteente, dat wel bij de bekoeling een zuilvormige, of bank-, plaat- of laag-vonnige struetuur kan aangenomen hebben , maar waarbij deze nooit op achtereenvolgende uitwerping van verschillende stollen wijst, daar het gesteente, waaruil zij bestaan, overal een gelijksoortige petrogra-pbisehe samenstelling bezit. De homogene vulkanen zijn om zoo Ie zeggen op eenmaal door een enkele groote erupt ie van gloeiend-vloeibare gesteenten ontstaan , die van weinig of geen gassen of dampen vergezeld waren. De slrato-vulkanen zijn daarentegen hel product van de opeenstapeling van allerlei vulkanische uitwerpselen, door vele, soms door groote tusschenruimten van tijd gescheiden uitbarstingen omhoog gebracht, en van veel gassen en dampen vergezeld.

De homogene vulkanen hebben de gedaante van klokvormige kegels, kopvormige heuvels of domvormige bergtoppen en soms dek-vormig over de naaste omgeving uitgebreide massa\'s; enkele malen vindt men ook stroomvormige van de kegels uitgaande vertakkingen van het gesteente, die derhalve met lavastroomen to vergelijken zijn. De vorm van deze bergen hangt ongetwijfeld ten nauwste zaaien met de meerdere! of mindere vloeibaarheid of deegachtigheid der gesteenten, toen die uit de diepte aan de oppervlakte kwamen. Waren zij meer deegachtig, waren zij niet ver boven hun smeltpunt verhit, dan konden zij tot bergen van klok- of domvorm opgestuwd worden; waren zij meer dun vloeibaar, dan konden zij zich tot dekvormige lagen uitbreiden of als stroomen naar beneden vloeien.

Zeer dikwijls is er verband zichtbaar tusschen de geographisohc verspreiding der strato-vulkanen en der homogene vulkanen, ja men kent zelfs voorbeelden van vulkanen, die een gemengd karakter vcr-toonen, en die men gecombineerde vulkanen noemt. Zoo vindt men, dat een deel der vroeger door den vulkaan van Santorin opgeworpen massa\'s (de Kaimene-eilanden) het karakter der homogene vulkanen vertoonen. Hetzelfde is het geval met den vulkaan van Astroni Ie Napels, die gedeeltelijk ui\' Irachyt bestaat, en de Rocca Monlina.

Dr. Ci, lif.hdst. brengt (quot;Auslandquot;, 1875 , blz. 192) hel ontslaan der homogene vulkanen op de volgende wijs met zijn beschouwingen omlrenl de tegenwoordige vulkanen (Zie V. De Vulkanen , blz. \'l28), in verhand.

-ocr page 156-

I l l BASAIiT, TltACHïï ES VERWANTE GESTEENTEN.

W anneer wij aaimemen, dat in vroegemi tijd de aardschors dunner was on ten gevolge daarvan de teinperatuur sneller met do diepte toenam dan tegenwoordig, dan /uilen destijds ook lt;le vulkanisclie vevselnjnselon geheel anders geweest moeten zijn dan thans. Stellen wij b. v. een lijd, waarop reeds op de diepte van 1800 meters do temperatuur van 100quot; (bereikt werd, eu de temperatuur daarna voor elke nieters diepte 1quot; (\'. toenam, dan leert- ons eeno eenvoudige berekening, dat op 18000 meters diepte de temperatuur van 1000quot; bereikt werd. Do drukking van een kolom water van die iioogte is 1800 atmospheren. Waterdamp van 1000 C. bezit echter, volgens de formule van Reguault berekend, eene spankracht van 11)KJ atmospheren, eu hieruit volgt, dat onder die onistandigheden het water geenszins, gelijk tegenwoordig, in vloeibaren toestand tot op elke diepte door kon dringen, maar integendeel reeds op de diepte van 18000 meters, op welke diepte een temperatuur heersebte niet boog genoeg om de gesteenten te smelten, de spankracht van den waterdamp groot er geweest zou zijn dan de drukking van do daarboven gelegen kolom water. Er bestond dus destijds wel degelijk een onderaardsche watergrens ; het water kon niet in vloeibaren toestand tot op de gloeiend-vloeibare gesteenten nederdalen; het kon niet dezelfde temperatuur als die gesteenten verkrijgen en daarmede tegelijk uit het inwendige der aarde omhoog stijgende en tot een zeker punt opgestegen, in stoom overgaande, zo tot vulkanische aseh en zand uil elkander doen spatten, tot schuim opblazen of met tallooze hollen doorboren; het kon geen aanleiding geven tot de geweldige explosieve verschijnselen, die onze beden-daagsche vulkanische uitbarstingen kenmerken. De vulkanische verschijnselen van die lijden moesten zich noodwendig beperken tot eeu omhoog drukken der gloeiend-vloeibare gesteenten, bij bijzonder sterkeu druk tot een soort van omhoog spuiten van de toenmalige lava\'s. ()p die wijze moesten vormingen ontstaan, geheel overeenkomende met hetgeen wij tegenwoordig homogene vulkanen noemen. Op die wij/e ontstonden de kegel- en domvormige basaltbergen zonder kraterhekken, die reusachtige zoogenaamde basaltsioelen , die, met bun voet door de vroegere kratorpijp iu dc diepte voort-loopende, zich van boven ontzachelijk uitbreiden en er geheel uilzien ais gestolde massa\'s, die weleer vloeibaar den voormaligen

-ocr page 157-

145

krater gelieel tot overloopcus too vnldon. 1 Wij leercn liieruit, dat liet tegenwoordig beslaan eener omleraardsclu; watergrens in strijd is met den aard der togemvoordigc vulkanische verschgnselen, dat die verscliijnseloii, /00 zulk een grens nog heden bestond, zich anders zouden moeten vertoonen, andere gevolgen zouden moeten hebben, dan wij daarbij waarnemen, /.oodat wij hierin een nieuw bewijs hebben van de ongenoegzaamheid der nog vrij algemeen gangbare oudere nlutonistischo theorie der vulkanen.

Op welke wijze de prismatische en zuilvormige structuur van het basalt ontstaan is, was tot op den laatst en tijd niet op voldoende wijze verklaard, hoewel men veilig aanneinen kon, dat zij het gevolg was van do samentrekking der massa, toen deze uit den vloeibaren in den vasten toestand overging, op ongeveer dezelfde wijze als b. v. vernis bij hel droogen dikwijls springt en zich in veelhoekige plaatjes scheidt. He heer mam,et, die wij ook reeds in het vorig artikel aanhaalden, heeft echter voor weinige maanden een verhandeling geschreven, welke men in de quot;Proceedings of the Royal Societyquot;, Vol. XXI li, N0. JjS, blz. 180, vinden kan (een uittreksel daarvan komt ook voor in quot;Der Xaturforscherquot; van i Mei 1875, blz. 172), waarin hij dit verschijnsel nauwkeurig onderzoekt en aantoont, dat de prismatische en geleede struktuur van het basalt, zooals het in de natuur voorkomt, volkomen verklaard kon worden uit de bekende wetten der afkoeling en samentrekking van gesmolten gesteenten, die de bekende eigenschappen van het basalt bezitten; waarbij de voornaamste voorwaarden zijn: een zeer alge-meene homogeniteit van het gesteente en eene langzame afkoeling, die grootendeels van ecu ol\' eenige weinige vlakken uitgaat, liet is hier de plaats niet om mallet\'s verklaring uit.voeriger te bespreken, zoodat wij daaromtrent naar het oorspronkelijke verwijzen.

1

Volgons deze verklaring vnii l)r. iir.unsT zouden alle sinito-viilkaneu jonger iiioelvn zijn dan de hoinogeae vulkanen, llierniede is echter in strijd, dat Inj soiumige hïncerdv vulkanen (o. a. die van Santorin) bewijzen voorhanden schijnen te zijn, dat zij eerst Hlrato-vnlkanen .n daarna honiogtfnc vnlkanen geweest, en eh/delijk op nieuw strato-vulkanea geworden zijn.

-ocr page 158-

UEETE BRONNEN.

Daiu1 de diepere aardlagen, voor zoover die tol. dusverre voor oti/e waarneming toegankelijk waren, over liet nlgetneen warmer dan de, lioogere bleken te \'/.ijn, kan liet ons geenszins verwonderen, dat l.ron-nen , wier water uit groote diepte komt, ook eene betrekkelijk iiooge tetnperatunr l)e/,itlen. Zoo men aanneemt , dat op een diepte van Ü300 meters eene tcinpernluni\' van 100quot; (J. lieerseht, zal liet water van bronnen, die haren toevoer uit eene zoo groote diepte verkrijgen, kookhitte moeten bezitten , als men ten ininste de afkoeling, die het op zijn weg naar de oppervlakte ondervindt, builen rekening laat.

Men vindt dan ook op zeer vele plaatsen der aarde lieete bronnen of Uier men 1, maar hierbij moet worden opgemerkt,, dat die toch voornamelijk tot vulkaiiisehe streken beperkt zijn, zoodat men ze aanvoeren kan als een trouwens overbodig bewijs, dat in de nabijheid der vulkanische haarden eene liooge temperatuur lieerseht, maar nimmer als een bewijs van het bestaan van een gloeiend-vloeibare aardkern. In den omtrek van bijna alle bekende vulkanen komen heete bronnen, soms in verbazend aantal, voor. Dit neemt niet weg,

1

Mm oiulcrgcl cidt /.«• in zoodanige, wier gelijkblijvende tcinporatuur de gemiddeld.\' van dm dampkring slechts weinig overtivft {relatieve thermen), in de thermen in en-geren /in (ii ildbddiH), die een hoogere tein|)(rnlmir bezitten dun de lucht in bet alge meen, en in kokend bede, intermitteerende springbronnen (geisers], aan welke zieb de \\ ilkaiü-\'-lie nitstroomingen van waterdam|) \\Jnmarolev, sloomstralen) aanslniten.

-ocr page 159-

IIEETE UKONNEX. 147

dat somtijds ook oj) plaatsen, waar aan di1 oppervlakte geen spoor van tegenwoordige of voormalige vulkanische werkzaamheid gevonden wordt, heete bronnen voorkomen, hetgeen lot de overtuiging leidt, dat ook op die plaatsen op groote diepte een hooge temperatuur heersclit , al is die diepte wellicht te groot of de daar heerschemle warmte te gering, om tot vulkanische verschijnselen aan de oppervlakte aanleiding te kunnen geven. Voor een gloeiend-vloeibarc aardkern kan het echter niets bewijzen , ja, zelfs kan in elk geval uit heete bronnen nooit met zekerheid tot een hooger temperatuur dan 100° (j. of wellicht iels meer op de plaats, van waar hun water komt, besloten worden; eene temperntunr in elk geval zeer ver verwijderd van die der vulkanische haarden, en der vooronderstelde gloeiend-vlocibare aardkern!

Daar heet water van de meeste stollen, vooral bij groote drukking, meer op kan lossen dan koud, is het. geen wonder, dat de hoeveelheid minerale bestanddeelen, die in het water der heete bronnen opgelost zijn, grooter is en veel meer verscheidenheid vertoont, dan bij de gewone koude bronnen het geval is. Vooral vindt men er in koolzure en zwavelzure zouten en chloorverbindingen van calcium, magnesium en natrium, benevens kiezelzuur en ijzeroxydule, die, als het water aan de oppervlakte der aarde onder geringer drukking komt cn afkoelt , dikwijls aanleiding geven tot de afscheiding van koolzuren kalk, kiezelzuur en ijzeroxydhydraal in vasten toestand. Op die wijze ontstaan dikwi jls vrij dikke en uitgebreide af\'/.etsels, waaronder de kiezeltuf van Nieuw-Zeeland en IJsland genoemd mug; worden. Aan die afscheidingen hebben do beste bronnen dikwijls de eigenschap te danken om daarin gelegde voorwerpen kunstmatig te versteen en , of eigenlijk met een steenkorst te bedekken, te incrus-teeren. 1 Ook de bekende Sprudelstein uit de (Jarlsbader heete bronnen heeft geen anderen oorsprong.

Onder de beroemdste heete bronnen behooren de Geisers van IJsland. De zoogenaamde groote Geiser aldaar ligt ten zuidwesten van de hoogste spits van de llekla in eene vlakte. llH door

1

Ook sommige komte wutercu, I), v, hier Ie lande liet meevljc vim Kockimje hij Hi\'ielle, bezitten deze eigeiiseliii|i. Hij deze is liet afzetsel meestal koolzure kalk, lt;lir in koolzuurhoiuleud water oplosbaar is, maar onoplosbanr wordt, zoodra hot water, aan du lacht staande, zijn opgelost vrij koolzuur verliest.

-ocr page 160-

IIF.r.TK DliONNKN\'.

die bron afgescheiden kiezdzuur vorml rondom linar mond een vlakken kegel van omstreeks 10 meters hoogte en 70 meters middellijn, op den top waarvan zich een vlak bokken van 2,.\'5 meter diepte en 18 tot ~n nieters iniddellijn bevindt. Uit het diepste gedeelte van dit bekken loopt een pijp van .\'5 meters niiddcliijn naar beneden, die eveneens nit kiezeltul\' be.staat. Deze pijp m bekken vertegenwoordigen de krnterpijp en krater der gewone vulkanen, zoodat men de Geisers beschouwen kan als kleine vulkanen, die in plaats van lava kokend water uitwerpen. In dien /in kan men van den krater van een Geiser spreken, liet bekken van den IJslindselien groeten Geiser is gevuld met water van 7 0quot; tol 89quot; C. , doch in de pijp op 32 nieters diepte, bezit het eene temperatuur van meer dan 120° (\'. (Jewoon-lijk is dit water rustig, maar van tijd tot tijd, gewoonlijk eens in de 24 of (30 uren boort men een sterken onderaardseben donder, de grond beeft, bet water stijgt lot het het bekken geheel vult, het kookt en schuimt, tot eindelijk een groote zuil water, door wolken stoom omhuld, pijlsnel tot 30 u 10 meters opspuit, doch na eenige minuien weder ophoudt. Deze groote eruptie wordt gewoonlijk door verschillende kleinere voorafgegaan.

Een tweede dergelijke groote iutermitteerende lieete springbron op IJsland, de. Strokr , werkt gewoonlijk sleebts eens in de twee of drie dagen, en ligt op nauwelijks 100 pas afslaiuls van den grooten Geiser. Zij werpt haar waterstraal honger en verder dan de/,en (tot 50 meters) en wegens de onregelmatigheid harer pijp ook met meer afwisseling. Door het werpen van sk-rnen en graszoden in de pijp, kan men den Strokr ook tussehentijds tot springen brengen.

Behalve de bovengenoeinde bezit IJsland nog verscheidene andere iutermitteerende beete springbronnen, waaronder de kleine Geiser, die alle .\'50 of 40 minuten springt, merkwaardig is.

Tot verklaring van de intermitteiitie der IJslandsche Geisers zijn twee theorien opgesteld, waarvan de eerste en oudste, die op de leer van den hevel berust, ook op de hier en daar voorkomende koude intermitteerende bronnen, alsmede op enkele meeren , die zich van tijd tot lijd ledigen (liet (\'zirknit/.ermeer) toepasselijk is. Stel dal aan een vat D (1\'ig. 34) de in G dubbel oiOgebogen hevel A 1! C bevestigd is, en dat in het vat 1) uit een hooger gelegen vat water stroomt, dan zal het water dit vat vullen tot het een niveau b be-

148

-ocr page 161-

149

reikt lieeft, dat even liuog gelegen is, als het gedeelte 1! des lievels. Heeft liet dit niveau bereikt, dan zal liet langs U C wegvloeien, en bij O omhoog springen. kStel nu dat uit liet bovenste vat miiulcr water in liet vat 1) vloeit, dan er door den hevel A 15 (J uitvloeit, dan zal do hoeveelheid water in ü voortdurend dalen, tot het op gelijke hoogte staat als het gedeelte A des hevels; /.oodra het zoover gedaald is, zal de hevel ledig loopen en de uitstrooming bij O ophouden. Die uitstrooming zal niet weer op nieuw beginnen, voordat

Fig. 31.

het vut 1) weer tot het niveau b gevuld is. Terwijl dus in het vat I) voortdurend water stroomt, hebben wij bij O een interrnitteerende fontein. Stel nu dat in zeker terrein (Fig. 32) eene holte aanwezig is, die door een lie vol vorm ige pijp of opening A 15 C met een op een lager niveau gelegen punt der aardoppervlakte in verbinding staat, en stel dat in die holte door kleinere kanalen voortdurend water wordt aangevoerd, maar minder dan in denzelfden tijd door de pijp A I? (.\' kan wegvloeien dan zullen wij blijkbaar hetzelfde resultaat

1 Bij clc vcrklnring dor mccrcn, die ziel» van tijd lot tijd ledigen, stelt deze holte

-ocr page 162-

IIKF.TK liliONM\'N.

liebben ids bij den in Fig. A af\'gebeelclen toestel, en bij T 15 zal een interinitleerende springbron ontstaan. Stellen wij nn dat het water in de holte zeer warm, kokend is, dan zal de springbron bij T Book heet zijn, en een zoogenaatnden Geiser vormen. Daar nu echter het water, dat zich in de holte verzamelt, van hoogere punten afkomstig is, en ook de holte zelve hooger dan T 1\'gt; moet liggen, zou, zoo deze verklaring van de Geisers juist ware, hierdoor bewezen worden, dat de warme aardlaay , waaraan het water der Geisers zijn hoogc temperatuur verschuldigd is, ook hooger gelegen moet zijn dan de

(ieisers (b. v. iu de ilekla) en zou men dus de (leisers volstrekt niet kunnen aanhalen als bewijs van het bestaan van een hooger temperatuur in dieper gelegen aardlagen.\'

Waarschijnlijk is echter de bovenvermelde verklaring, wat, de (leisers aangaat, nikt de juiste. Het gelukte toch den beroemden uunsen niet slechts een eenvoudiger en aannemelijker verklaring te

het meer voor, ligt dus aan de oppervlakte en ontvangt ook direct regenwater enz. , terwijl de hcvelvonnigc pijp A Ü (\' dan het ondcraardsche afvoerkanaal van het meer voorstelt.

1 Vergelijk over de Geisers Du. T. (\'. Winkler, in quot;Album der Natuurquot;, 1872 blz. ;u().

150

-ocr page 163-

ir,i

geven, maar zelfs ojj grond van die verklaring een kunst.geiser (Fig. \'\'J.quot;!) te vervaardigen, die de verschijnselen, die men bij de Uslaudsche Geisers waarneemt, volkomen nabootst. Ook ür. winki.kh nam met zulk een kunstgeiser zoowel te Haarlem als te Amsterdam volkomen bevredigende proeven. Hij bestond uit een van onderen gesloten ijzeren huis van twee

waaraan van

-ocr page 164-

152 1IEETK UUONNËU.

water aldaar slechts ongeveer 103° (5. is. Als het water onder in de pijp begint te koken, ligt de damp daarvan al het. water in de geheele pijp op, en ilna ook het water, dat bij 103quot; C. kookt en waaromtrent wij stellen, dat het op dat oogenblik die temperatuur bezit. Doch daar het water zich boven in het hekken verspreidt, wordt hierdoor tevens do kolom water, die zich boven het water van 1013quot; bevindt, korter; dit laatste komt dus onder geringere drukking en verandert plotseling in stoom die al het daarboven gelegen water naar boven slingert, waardoor een met damp vermengde waterstraal ontstaat, die weder in het bekken terugvalt en de pijp op uiemv vult. Daar de overmaat van warmte is verbruikt om een deel van het water in stoom te veranderen, heeft dit ondertussehen de temperatuur van 100quot; O. aangenomen, waarbij liet onder de gewone luchtdrukking kookt. Hel zal dus rustig in de pijp blijven tot het weer onder in lot 105° en 0 decimeters hooger tot 103° verwarmd is; dan zal de eruptie zich herhalen en zoo zal het steeds voortgaan.

Is üunsf.n\'s verklaring nu de juiste, wat niet te betwijfelen valt, dan moet onder de holte, wnnniil het water der Geisers voortkomt, een vuurhaard gelegen zijn, terwijl zich iels hooger een tweede vuurhaard moet bevinden. De hypothese van een cenlraalvuur kan dus de (jleisers niet verklaren, tenzij men aanneemt, dat daarboven een koudere laag gelegen is en boven deze een t weede vuurhaard, waarboven zich weder koudere lagen tot aan de oppervlakte uitstrekken. Dit is dus niet te rijmen met een geregelde voortdurende stijging der temperatuur met de diepte, en zulk een stijging is toch het hoofdargument der ultra-plutonisten. De verklaring strookt echter volkomen met de hypothese van afzonderlijke vulkanische haarden, daar niets ons belet aan te nemen, dat op sommige plaatsen twee zulke haarden boven elkander gelegen zijn. Daar een vulkanische haard van zeer onregelmatige gedaante zijn kan, is het ook niet onmogelijk, dat de twee haarden, waardoor de pijpen der (reisers verhit worden, eigenlijk slechts op verschillende hoogte gelegen verlakkingen van een zelfden vulkanischen haard zijn. In elk geval kunnen heete bronnen, die blijkbaar in verband staan met nabijgelegen vulkanen, nooil als bewijs gebezigd worden voor het bestaan

1 Door de vorm i luWdc drukking daalt na indijk het kookpunt, zoodut nu liet water boven zijn kookpunt verhit is.

-ocr page 165-

heete huonnen. 153

vnn een gl oei on d- vlo c i b n re nardkevn , zoolang niet bewe/en is, dat.

zulk een gloeiend-vloeibnre aardkern onmisbaar is om de vulkanen zelve te verklaren, en in dit. laatste geval zou liet. aan de heeto bronnen ontleende bewijs zeer overbodig zijn.

Op Xie.nw-Zeeland komen heete bronnen voor, welke die van IJsland ver in belangrijkheid overtreflen en van welke wij in artikel V,

De Vulkanen (blz. 119) reeds met een enkel woord melding maakten.

I\'ij Tokann aldaar vindt men op een uitgestrektheid van KKjti hectaren meer dan 500 beete bronnen en plaatsen, waar stralen waterdamp uit den grond te voorsehijn komen, bekkens van kiezel tuf,

die zich periodiek vullen en ledigen, met kokend water gevulde ketels enz. Aan de oevers van de Waikoto vindt men over een uitgestrektheid van 1600 meters 7(gt; intermiUeerende en voortdurend werkende kokende springbronnen en stoomstralen.

Over de beete bronnen onzer Oost-Indische bezittingen is reeds in artikel V, De Vulkanen (blz. 1 Ui) met een enkel woord gesproken.

Verreweg de meest grootsche beete springbronnen en stoomstralen der aarde vindt men echter in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika op de grenzen van do territoriën Idaho en Wyoming. Den \'lsl(,n Maart 1871 werd die streek, gelegen omstreeks tusschen 14°—45° N. li. en 112°—113° W. L. door een wet van het Congres tot een Nationaal Park verklaard \', d. w. z. dat bet steeds nationaal eigendom zal blijven en aldaar geen gronden aan particulieren verkocht zullen worden, opdat, ieder steeds vrij van de daar aanwezige natuurwonderen zou kunnen genieten en opdat deze voor schennis bewaard zouden blijven. Het omvat bet bronnengebied van de noordwaartsstroomende Yellowstone en Madison rivieren en gedeeltelijk ook dat. van eenige nevenrivieren van den Missouri. De Madison wordt in zijn bovenloop ook Firehole gebeeten. Dit gebied ligt meer dan 4000 meters boven den zeespiegel en wordt, doorsneden door vulkanische sneeuwgebergten van 3000 tot .\'5(i00 meters hoogte.

Volgens den luitenant do.v.nè, die deze streek in 1870 voor het eerst bezocht, vindt men , alleen in de Firebole-vallei , omstreeks 4 1° 30\'

1 Dergelijke nationale parken zijn er in de Veiveiiijjilo staten meer, 1). v. ilc Vo Smiile-vallei in (\'alifornie en lt; rn der bosschen mei renzcnlwoinen i Welliii\'ifonia //igan/en) lt;

in dien Staat. Onder deze boom n zijn er van 13 meters diameter en meer dan DiO nieters hoogte.

-ocr page 166-

154 IIEETE BUONNEN.

N. B. cn 112° 30\' \\V. h., roeils minstens 1500 Geisers, waarvan velen die van Yslaiul en NieUW-Zeeland verre overtreden. De voornaamste zijn: de Ou/Ie Getrouwe (aldus genoemd om de regelmatig-lieid, waarmede zich /.ijne uit barst ingen elke 51) minuten herhalen) met een waterstraal van .\'is meters hoogte; het Kasteel, met een waterstraal van \'IS meters hoogte; de lt;!rot, eveneens met een straal van \'IS meters hoogte en bijna \'2 nieters dikte; de Groole Geiser, met een straal van S meters dikte en •\'ilt;S meters hoogte; de Reus, met een straal van 27 tot (!1 meters hoogteen meer dan 2 meters dikte; de Bijenkorf, met een straal van 00 ^ meters hoogte, en eindelijk de Reuzin, waaruit zich een straal van meer dan 152 meters hoogte en 0 ii 7\' , meters dikte verheft. Om zijn vorm is nog merkwaardig de Waaier, een vereeniging van drie («eisers, waarvan één slechts stoom geeft, terwijl de beide andere kokend water opwerpen, dat in schuine tegenovergestelde richtingen daaruit spuit , door welke combinatie een waaiervormige fontein ontstaat van meer dan 12 meters hoogte. Ken tweede geisergebied, in de nabijheid van het genoemde met meer dan 1500 («eisers gelegen, werd niet nader onderzocht. Iels oostelijker in de Vellowstone-vallei ligt een derde gebied met talloo/e beete bronnen.

liet afzetsel van deze («eisers en bronnen bestaat meest uit koolzuren kalk, door verschilleiule metaalzouten op allerlei wijze gekleurd, terwijl kiezel slechts zelden of spaarzaam optreedt.

Men uitvoerige, fraai geïllustreerde beschrijving van de natuurwonderen van het Vellowstone-gebied (waarin o. a. afbeeldingen van ilc bovengenoemde Geisers van de Firehole vallei en andere merkwaardige producten der vulkanische kracht in die streken voorkomen) vindt men in het Fransche tijdschrift, quot;Ie Tour du Mondequot;, 1S7I, blz. \'2S9 —352.

Kr zijn bewijzen, dat in een geoloyisch gesproken kort geleden tijd de (ieisers (ai overige vulkanische verschijnselen van het ^ ellowstone-gebied nog grootseher en krachtiger waren, dan tegenwoordig. De warme bronnen en («eisers, die men er thans aantreft, vertegenwoordigen de eindperiode van een vroeger veel sterker ontwikkeld vulkanisme.

-ocr page 167-

I) I» E VI \\ (i E i\\ EN H Eli (IS

he incnsch is gewoon dc iwirdscliors Ic beschouwon als iris vnsis en onhewegelijks. Toch vullen bijna dagelijks op de eene ol\' andere plaats verscliijnselen voor, die hem, boewei zelden hevig, die illusie zouden moeien ontnemen, en die men aanhtootnn noemt. Somtijds bezitten die aardslooten een zoo groote kracht, dat zij aangroeien tot die vreeselijkste van alle aardse,hc verschrikkingen, waaraan men den naam van aardbevingen gegeven beeft.

(.leen plaats op aarde blijft altijd van aardslooten versehoond. In de meeste streken komen zij eebter slechts zelden voor en zijn dan nog zwak. In sommige streken worden zij echter veelvuldig en dikwijls met groote hevigheid waargenomen. Nederland , Noord-1 hiitseh-land en Rusland belmoren tot de eerste. Zuid-Italië. Klein-Azië, Svrië, Japan, de Sunda-eihmden \' en sommige deelen van Zuid-Amerika tot de tweede, categorie, liet eerste Japansebe gezantschap te Herlijn zeide, dat Merlijn wel is waar een mooie; stad was, maar dat het jammer was, dat de buizen er zoo boog gebouwd waren, daar bij de eerstvolgende aardbeving ongetwijfeld de gelieele stad in zou storten.

Terecht merkt iiumholdt op, dat er geen andere aardsehe kracht bekend is, die. in zoo korten tijd een zoo groote verwoesting en een zoo groot verlies aan meuschenlevens te weeg kan brengen als de

\' Op Java komen tic meeste sohokkou voor in do Rcaidcntitiii liuitcuzorg en Kcdiri. /ij zijn ccliicr over luit ftlgcnnjen niet zwaar; want tic slconcn gebouwen op liet eiland zijn sedert eeuwen overal slaande gebleven.

Jl. if. v. Z ({.

T I \\ (1E i\\ .

-ocr page 168-

150 AA.RDBKVINGKN EN IIEIIOSTOUÏINOEN.

aanll)cviii!,\'(;n. Zoo kwiunen \'in weinige seconden of minuten bij de anrdlieving vim 1093 in Sicilië OOOOO inenschen, bij die van Rio-I5ainba in I7\'.)7 3(10(10 tol 1.0000 inenschen, bij die in Klein-Azië en Syrië onder de romeinsebe keizers Tiberins en .luslinns de Oudere (dinsl reeks de jaren 10 en 526) welliclil 1 70000 inensclien om liet leven.

Sommige aardbevingen doen zicb over een verbazende uilgestrekl-beid gevoelen. Zoo wordt opgegeven, dat de vreeselijke aardbeving, die den lstl:n Xovember 1755 Lissabon verwoestte, gelijktijdig in de Alpen, in Thiiringen, Noord-Duitschland en Nederland, op (Jor-sika, op de kusten van Marokko en Algiers, op die van Zweden en Noorwegen, in de Antillen en op de Canadascbe meeren werd waargenomen. De bronnen te Teplitz verdroogden en kwamen daarna alles overstroomend en door veel ijzeroker gekleurd lerug; ti; (\'adix steeg de zee tol 20 meiers hoogte; op de kleine Antillen nam men een vloed waar van (i meters hoogte, uit water zwart als inkt bestaande, terwijl die daar anders niet booger stijgt dan (55 centimeters. Dit laatste kan echter eenvoudig verklaard worden door aan (e nemen, dat de golvende beweging van het water, aan de oostkusten van den Atlan-tischen Oceaan door de. aardbeving veroorzaakt, zich over den Oceaan heen tot zijn westkusten voortplantte, zonder dat daar gelijktijdig een aardbeving plaats had. Mun heeft berekend, dat de aardbeving te Lissabon zich uitstrekte over een oppervlakte, viermaal zoo groot als Kuropa. Hierbij dient echter opgemerkt te worden, dat bet lang niet zeker is, dat alle verschijnselen, welke men met die aardbeving in verband gebracht heelt, werkelijk daarmede samenhingen. Zoo heeft men b, v. niet geschroomd de uitbarsting van den Xorullo in Mexico, die den 2!)alequot; September 1750, zegge bijna vier jaren later, plaats had, daarmede in verband te brengen, hetgeen toch wel niet veel meer dan een spel der fantasie zal mogen heeten. Ook heeft het. gevoel van angst en schrik, gepaard met zucht tot overdrijving, op de meeste beschrijvingen van aardbevingen van vroegeren tijd, vooral op die van leeken , blijkbaar invloed gehad en ben zelfs zaken doen mededeelen, waarvan de onmogelijkheid bewezen is.

Door geen enkel teeken in den dampring voorspeld, treden de aardbevingen bij helderen hemel zoowel als bij regen en storm, bij dag zoowel als bij nacht plotseling op. Meestal gaan zij vergezeld met. of worden zij voorafgegaan door een ontleraardsch gedrnisch.

-ocr page 169-

157

(Int dikwijls op (jen verwijderden doiuler, of op hel rijden van zwnre wagens of hel. kletteren van ketens gelijkl, doeli bij vele zeer lief-tige aardbevingen ontbrak dil gedruisch ook volkomen. (Jeen enkel ander natuurverseliijnsel maakl zulk oen indruk op mensch en dier. quot;Van onze vroegste kindschheid afquot;, zegt iiumboldt, quot;zijn wij gewend aan de tegenstelling van hel beweg(;lijke clement van het water en de onbewegelijkheid van den bodem, waarop wij staan. Alle getuigenissen onzer zinnen hebben dil: geloof bevestigd. Ais nu plotseling de bodem begint te beven, treedt geheimzinnig een onbekende nat uunnncht, ais het onbewegelijke bewegend, als iets handelends op. Eén oogenblik vernietigt de illusie van ons geheele vroegere leven. Wij zijn teleurgesteld door de rust der natuur; wij voelen ons in het bereik van verwoestende, onbekende krachten verplaatst. Men vertrouwt om zoo te zeggen den bodem niet meer, waarop men staat, liet ongewone van het verschijnsel veroorzaakt bij de dieren dezelfde angstige onrust. Vooral zwijnen en honden worden daardoor aangegrepen. De krokodillen in den Orinoco, anders zoo stom als onze kleine hagedissen, verlaten den bevenden bodem van de rivier en loopen brullend naar het woud.quot;

De stooten, die de grond bij aardbevingen ondervindt, zijn meestal loodrechte of golfvormige, slechts zelden kringvormige; somtijds schijnt de aarde te vloeien. Te llio-Bamba vond men, na de aardbeving van 1 797, al het huisraad van een huis onder de puinhoopen van een ander huis !

Wat de oorzaken der aardbevingen aangaat , zoo zijn die van twceiirlei geheel verschillenden aard. Sommigen zijn ongetwijfeld van oidkanischcn oorsprong. quot;Op twee kraters gelegerd\'quot;, zegt nrmboi.ht, quot;op den Vesuvius en op de torenaclilige rots, die. boven den reus-achligen kolk van den vulkaan l\'iehincha in Quito uilsleekl , heb ik periodiek en zeer regelmatig aardslooten waargenomen , telkens \'JU tot, -\'51) seconden voor er brandende slakken of dampen nitgestoo-tcn werden. De beving was des te sterker, naarmate de explosies later optraden en de dampen langer opgehoopt werden \' quot;De

1 Hij voegt (5r bij: quot;In deze «rnvoiuligo, floor zoo vele reizigers bevestigde wnar-ueming ligt de alqemcena verklaring van liet verschijnsel.\'\' Daar ze-er velt: aardbevingen gebleken zijn niet vulkaniaeli te vvczeu, is dit miiulur juist.

-ocr page 170-

158 WltDItl VINCIKN KS BKRCiSTOBTINUKN.

wcvk/mnc vulkanen moeten nis veiliirlundsklcppen voor de, naaste omgeving hesclionwd worden.quot;

In vnlkanisclie stroken komen ook vele aanlstnotxm voor, zonder dat een naburiiri; vulkaan werk/aam is. Men kan dit\' verklaren door liet dalen der aartllairen, lt;lie l)ij vroegere nitbars\'iniren ontstane ledige ruimten weèr annvnllcn.

De vroeireve ineenintf, dat alle aardbevingen door vnlkanische kracblen veroorzaakt zonden worden, is eebter in tegens])raak met de feiten. Reeds npmhot.ht , die deze meening toegedaan was, merkt desniettemin op; quot;Toch leert de verwoesting van Lissabon, Caracas, Lima, Kasclunir en zoo vele steden van (,\'alabrië. Syrië en Klein-Azië, dat over bel gebeel de kraelit der aardstoo-len geenszins bet grootste is in de nabijbeid van nog werkzame vnlkanen.quot;

Als men de door i rciis zoo nauwkeurig mogelijk opgemaakte en uitgegeven lijsl van de in 186!) waargenomen vulkanisebe uitbarstingen bestdnmwi , vindt men daarop 1uitbarstingen en 100 aardbevingen aangegeven. Hierbij zijn dan nog alle stooteu, die kort aeblereen op eenzelfde plaats waargenomen werden, b. v. de meer dan 600 stoot en , die in den loop van liet jaar te (iross-Geran aan den Rijn plaats hadden, voor slechts ééne, aardbeving gerekend. Ikengt men na noch afstanden, noch verschillen in lijd in rekening, dan is zeker niets gemakkelijker, dan ecne betrekking te vinden Insscben de zeldzaam voorkomende nilbargt;tinaen en de bijna dagelijks wederkeercndi^ annlschokken, en b, v te beweren, lt;lal de aardbeving, die den 17,lon September op bet eiland St. Tbomas in West ludië voorviel, s-imenliing met de uitbarsting van de Mina, die den Septeinher plaats had! Men handelt dan echter onverantwoordelijk ; op die wijze zou het onmogelijk zijn om geeue betrekking te vinden, maar op die wijze kan men ook alles bewijzen wal men wil. Als men daarentegen de zaak onbevooroordeeld beschouwt, dan koml men tot hel resultaat , dal de aardbevingen niet noodzakel/ik nu;!, de vulkanuche verschijnselen samenhangen, maar ilnl inlejrendeel de meeste aardbevingen niet door vulkanische krachten veroorzaakt loorden; dat aardstoolen voorkomen op plaatsen ver verwijderd van alle vulkanische streken en hel gevolg zijn van de daling van aardlagen, die door hel wegvoeren der onderliggende lagen en

-ocr page 171-

A A It 1)11 KV I N(i K N UN ItKUIiSTOICriNUKN.

Imnr oplossing in hcl donrgodrongcn meleonrwaler, vnn linnr stcnn bproofd /ijn geworden.

iliordoor verklnarl zich liet door ai.fxandkr von iuimhoi.dt opgemerkte feit, dat in de luge streken van Peru en lungs de knsten van Nienw-Andnlnsiii in liet begin van den regentijd de groolste vre,es voor iiardbevingen bestaat. In de Molukken vindt lietzeli\'de plaats. Op Java /ijn, volgens van 1841 lot I M 5 7 voortgezette waarnemingen , de nardsoliokken liet veelvnldiir-t in .lannnri en October. In Daupliiné hebben . volgens voLORn, de meeste aardbevingen plants in den tijd, dat de sneeuw smelt. In sommige stroken treden jaarlijks in bet begin der lente anrdbevingon op. Deze samenbanu\' tns-sehen de aardbevingen en de jaargetijden kan , volgens de vulkanische theorie, niet verklaard worden.

\\\\rij hebben er reeds blz, 12 en l;5np gewezen, welke ontzaehelijke massa\'s vaste stof door het meteoorwater aan den bodem onttrokken en door beken, rivieren en strooinen naar zee vervoerd worden en dat door die nitlooging het vasteland voortdurend moet dalen. He-vatten de dieper gelegen lagen de meeste oplosbare stollen, dan moeten ledige ruimten ontstaan, en deze moeten door de daling der daarboven gelegen lagen aangevuld worden. 1 Die daling zal over het algemeen langzaam en ongemerkt voortgaan, maar kan soms ook plotseling geschieden, en dan treden nardstooten, aardbevingen en ook zoogenaamde bergstortingen op. Daar de nitlooging in bergachtige, en hoog gelegen streken het sterkst is, wordt hierdoor op eenvoudige wijze de zeldzaamheid van aardbevingen in de groote laaglanden der narde verklaard.

In het volstrekt geen vnlkanisebe vormingen bezittende Zwitserland heeft men drie centraalpimten vnn veelvuldige aardbevingen opgemerkt, namelijk Visp in Wallis, liazel, en Kglisan aan den Rijn. In laatstgenoemd stadje hebben, zelfs bijna dagelijks, lichte schuddingen plaats. \\u blijkt nit den geologisclien bonw der omgeving, dal zich onder liazel en Kglisan op zekere diepte lagen steenzont en gips, dus gemakkelijk oplosbare lagen bevinden, terwijl ook te Visp

1

Dergelijke dalingen veroorzaken soms gaten, spleten, kleine afgronden en sehuddin-gen en stooten, die zieh meestal niet ver uitstrekken. Onde verlaten mijngangen zakken eveneens langzaam ineen, onder geringe selinddingen.

-ocr page 172-

A VKDKKVINOHS l-\'.N liKUUS\'lOIWIXCiHN.

wiiai\'scJiijnlijk in du diepte ^ij).s aanwezig is, daar men in de omgeving en up kleinen afstand van het. Rhcmedal belangrijke lagen van dit oplosbare mineraal opmerkt.

Dit is dus in volkomen overeenstennning mot de stelling, dat de uit looging van de diepere aardlagen de oorzaak van aardbevingen /ijii kan. Hij de groote aardbeving van Lissabon werd een onmiskenbare daling opgemerkt. Een nieuwe kade, met ont/aelielijke kosten geheel uit marmer gebouwd, verzonk mot (luizende mensehen, die daarop gevlnebt waren, en met een groote menigte daaraan vastgemaakte booten en schepen in de diepte en op de plaats, waar /ieli eens die kade bevond, is het water thans 100 vademen diep. In de haven van Mogador verzonken op denzelfden dag klippen, die de haven vroeger onveilig maakten, en een dorp, 8 uur gaans van .Marokko, zonk met SOOO tot 10000 inwoners en hun vee in de aarde weg.

Ais in de bergslreken, wanneer een onderliggende setmine laag door bel water uitgeloogd is, de daarboven liggende laag van zijn steunsel beroofd, over het glibberige onderliggende, gesteente naar beneden sehuift en zieb in de dalen neerstort, beeft het verschijnsel plaats, dat men bergstorting noemt. Een der vreeselijkste van alle bekende burgstoriingun had in ISOO ti^ (ioldau plaats. Zij wordt door DDm.F.pscn met de volgende woorden beschreven: quot;In den laten namiddag van den September, bot had op den kerktoren te Arth j uur geslagen, opende zich plotseling op de balve hoogte van den zacht hellenden berg op de lluthi-wcide een groote kloof iu den bodem, die zichtbaar wijder, dieper, breeder en langer werd. liet omliggende grastapijt keerde zich om, zoodat het als omgeploegd de bruinzwarte bumuszijde omboog koerde. Tegelijker tijd begon het op dezelfde boogie liggende Zinswoud akelig levend te worden. Kerst wuifden de booge, slanke, volwassen dennen, als door een on-zichtbare hand bewogen, licht heon en weder, ongeveer zoo, als wanneer in den zomer de wind over hel halfrijpe koren strijkt, zoodal het schijnt te golven. Deze golvende boweging nam toe, maar zonder maat noch regel, zoodal de stammen en kronen der boomen in oiiregelmalige en heftigo slingeringen tegen elkander sloegc.ii. Met krassend gesciirci^uw vlogen de raven, kraaien en andere aldaar nestelende woudvogel.-; op, en i jlden in vluchtende /,wennen naar het

-ocr page 173-

A ARDIlKVINfiKN l\'.N 11R110 STORTING EN. IGl

zuidwesten, naar de bosscluüi op de liellingen vim den Rigi, Nu jilcUitt.e hel. selmiven, liet stooten (.11 7,wenken, liet golfvorinif? .stijgen en vullen zicli ook up de grasvlakte voort; liet zag er uit, alsof reusaclitige waterratten haar onderwoelden. Tegelijk begon ecu langzaam aanvangend glijden en naar beneden selmiven van de geheele bovenste streek, dal lioe langer hoe merkbaarder en sneller werd. De dennenwouden waren weerspannig om de snelle beweging Ie volgen , en zagen er — volgens het zeggen der lieden, die het geheele vreeselijke verschijnsel van het begin tot hel einde met. de bauu\'sle opmerkzaamheid mede aanzagen, - ongeveer uit als wanneer men haren tegen de vleug in kamt.

quot;lu steeds sterker verhoudingen nam het angstverwekkende verschijnsel toe; in steeds wijdere kringen, in steeds uilgeslrekler omvang werden aangrenzende grasvelden en weilanden, boomgaarden en boereuwoningeu met stallingen, ineusehen en vee in de ontzaebelijke beweging betrokken, liet volk, dal den grond en bodem, waarop het. geboren en opgegroeid was, onder zijn voeten voelde wijken, schrikte ontsteld op. en vluchtte 0111 zijn woonplaats Ie verlat en. Daar — donder en knal! alsof de oorspronkelijke! aToiidvesleu der aarde, gebarslen waren, een ralelend, krassend kraken, een knette-rend geraas, alsof een bundel duizendvoud vertakte bliksems uil de verderf-dreigende wolken op eens vernietigend in de grondzuilen der bergen ingeslagen was, en liet inwendige van hel gebergte had uileen doen springen en in stukken geslagen. De Steinbergerlluh, een rotsmassa van vele millioenen kubieke klafters 1 groolle, met geheel het daaropstaande hooge woud, en de daaronder verpletterd nederzinkende meer dan honderd voet hooge nagelfluh \' - muur van de quot;(ieuieinde-Miirehtquot; was ingestorl. Dit was het teeken tot een algemeene verwoesting; want 1111 begon een tooneel, waarmede in vreeselijke grootschheid nauwelijks eenig ander verschijnsel te vergelijken is. in de wildste wanorde joegen rotsblokken en steeusplinter.s, slijk en graszoden, verpletlerde struiken en booiiistammen, alles in nu eens hoog opstijgende, dan weder dalende stofwolken gehuld, over de Berglialde naar het (loldauer dal toe. liet eene brokstuk

\' l\'ii\'n knb. klaflor = 5,832 M:l. quot; Ei;ii rotssoort.

-ocr page 174-

AAKUIiEVIKGEN l!S HKIlüSl\'OllTINfiBN.

schuuii liet aiulere in snelheid to willen overtrellen; liet was een wedren van ruwe stol\'. De zich clmotiseh ophoopende neergestorte massa\'s, de min een drijfjacht herinnerende snelheid, de algetneene verwarring veniieerderden van oogenblik tot oogenhlik. Rotsblokken , /00 groot, als huizen niet recht daarop staande dennen , suislen , als door daeinonisclie vuisten geslingerd, vrij zwevend, aan vliegende vogels gelijk, hoog door de lucht; andere rotsseherveu ricochetteer-den als kogels van een reuzenkanonade, van tijd tot tijd den grond rakende, steeds weder in hooge bogen voortgesliugerd; wederom an dere klotsten liij het nederstorten tegen hun stonngenooten aan, en sprongen uiteen als de vonken van witgloeiende ijzeren bouten ouder den slag van den smeedhamer. liet was een tooneel uit den strijd der Titanen van de Grieksche mythe.

■\'Binnen weinige minuten waren meer dan honderd woonhuizen en even zoovele stallen en schuren vernield, want de geheele balde van den Rossberg, tot bijna boven op de (J rij penspils, waarvan dlt;; hoogste top met een groot houten kruis versierd is, was destijds met bewoonde buizen bezaaid, en daaronder in liet dal lagen de welvarende plaatsen (ioldau, Busingen en Lowerz. Vierhonderd-zeven-cn-vijftig mensehen vonden hun graf onder de puinboopen. (iedurende verselieidene tientallen van jaren zag de geheele streek, waarin eens (Ioldau lag, er uitgestorven, akelig, ruïneachtig, als een vervloekte plek uit; bij elke schrede herinnerden rotsseherveu den wandelaar aan den sehrikverwekkenden Ü1\'1-quot; September van hefc jaar | S(Mi.quot;

-ocr page 175-

I)R NEVELHYPOTHESE.

Do beantwoovding der vra.ig, in hoeverre liemel en anrde eens geschapen, dit is nil; niats voorlgebraelil. zijn, gaat de kraeht der natnnrwelensehap te. hoven. Zeker is hol., dat in de natuur nog nimmer een vorming van iels nil niets waargenomen is. dat, voor zoover onze ervaring strekt, al het beslaande slechts oen vervorming van hot bestaan hebbende is, en do hoovoelheid stof en krachl , de heide factoren waarmede de natuurwetenschap uitsluitend te maken hooft, nooit vermeerdert noch vermindert, zoodat derhalve ook nooit iets nil niets ontstaal, of tot niets terugkeert. Kcne Kosmogonie in natnunvetenschappelijken zin kan derhalve niets anders mededoelon dan do gebourlcnisson , ton gevolge waarvan het heelal, dat als bestaande aangenomen wordt, zijn togen woord igon vorm verkregen heeft. Do ontwikkelingsgang van hot mensohelijk donken is echter een zoodanige geweest, dat men, in plaats van eerst door middel van ervaring on rodenoering do eenvoudigste vraagstukken op te lossen on daarna, op de verkregen resultaten steeds voortbouwende, tot hoe langer hoe ingewikkelder over te gaan, zich integendeel, do oonvon-dige kwesties verachtende, in don aanvang mot voorliefde hoefl toegelegd o]) de boautwoonlitig dor meest algomeono eu mneiolijksle vraagstukken, en wel alleen mei behulp van onderstellingen en redo-neenngen , door hol znivre denkon, mol buitensluiting van de ervaring. van do directe waarneming, die toch don oenigen wnaraehtigeu grondslag van al onze kennis vormt. De metaphysica (bovennatunr-H. H. v. 7,. 7.

-ocr page 176-

164

kunde) is ouder dan de pliysiea; in tijden, toen men van de untuui\' om zoo te zeggen nog niets wist, waande men veel te weten van zaken, die hoven de natuur verheven waren, liet is derhalve niet te verwonderen, dat men reeds in de oudste tijden, toen er van weten-sehappelijke geologie nog geen sprake was , kosmogoniën heeft opgesteld ; de heilige boeken van hijna alle godsdiensten beginnen mei dergelijke kosmogoniën, en wel kosmogoniën in theologischen zin, dat wil zeggen , die niet slechts de oorzaken waaraan het heelal zljv legeuwoordigen vorm, maar ook die waaraan het si/u bestaan zelf versehuldigd is, meenen te kunnen aangeven. Die kosmogoniën wordtin dan gewoonlijk als direete openbaringen der godheid of godheden beschouwd, welke niet betwijfeld mogen worden. Op die wijze heeft het verhaal in Genesis b. v. lang verhinderd, dat een wetenschappelijke geologie ontstaan kon. en toen /,i j ondanks de theologen ontstaan was, haar lang in hare ontwikkelingen vooruitgang belemmerd. Men nam de voorondersteld geopenbaarde kosmogonie, aan als den onomstootelijken grondslag, waarop de geologie rusten moes!, en met welke de feiten goedschiks of kwaadschiks moesten overeenstemmen. Hleek dit niet het geval te zijn, dan werden de feiten op de mees! gewrongene wijze verklaard en verdraaid, en de avontuurlijkste hypothesen te baat genomen om do geëisehte overeenstemming te verkrijgen. Men zag niet in, dat de geologie, wel verre van op een a priori aangenomen of kwasi-geopenhaarde kosmogonie te moeten rusten, integendeel juisl de feiten moest leveren, waarop men, na langdurig en nauwkeurig onderzoek, wellieht de fondamenten van eene rationeele kosmogonie zon kunnen opbouwen ; dat de kosmogonie, in plaats van de grondslag, de uitkomst van het geologisch onderzoek (gesteund door de feiten die andere natuurwetenschappen loverden) behoorde te zijn. Zelfs zeer weteiisehappelijke mannen begingen de fout kosmogoniën te willen opstellen, toen de wetensehap nog in hare kindsheid was, gelijk b. v. nuiTON, die de planeten verklaart voor brokstukken der zon, daarvan bij botsingen tusschen de zon en kometen door deze laalsten afgeslagen.

\'/elfs op den huidigen dag is dr geologie nog niet voldoende ontwikkeld om eene volkomen door feiten bewezene theorie van het ontstaan der aarde te geven; maar toeli bestaat er eene hypothese omtrent het ontslaan niet. alleen der aarde, maar van het geheele

-ocr page 177-

1)15 KKVfcl.HYtWHttsfi. 1 (i5

zonnestelsel, welke met de meeste bekende feiten tamelijk goed in overeenstemming is, vele aanhangers gevonden en grooten invloed op de verklaring der geologische en ininernlou\'ische verschijnselen uitgeoefend heeft. Wij bedoelen de door kant en laplace onafhankelijk van elkander opgestelde neoelhypolhese. 1 Wij wenscben in dit artikel eene uiteenzetting dier bypothose te geven. Wij moeten er echter eerst nog uitdrukkelijk op wijzen, dat zij niets dan eene min of meer waarschijnlijke, hijpol/iese (onderstelling) is, en dat zij eigenlijk geheel buiten bet gebied der aardkunde of geologie valt. De aardkunde toch houdt zich bezig niet de aarde, onderstelt dns de aarde als aanwezig, terwijl de nevelhypothese handelt over een tijd toen de aarde als zoodanig nog niet aanwezig was. Zij eindigt met do optreding der aarde als zelfstandig wereldliobaam, en dns jnist. daar, waar de geologie begint.

Wij hebben er in de voorgaande artikelen reeds herhaaldelijk op gewezen, dat er gronden bestaan, die er velen toe gebracht hebben om aan te nemen, dat in het inwendige der aarde eene zeer hooge temperatuur zou beerseben, ja dat de hitte aldaar zoo groot zou zijn, dat alle gesteenten er zich in gesmolten (gloeiend-vloeibaren) toestand zouden bevinden. Zij nemen dan verder aan, dat in vroe-geren tijd die hitte nog groot er was, ja dat eens de gebeele aarde gloeiend-vloeibaar geweest is, en dat de vaste aardschors oorspronkelijk in den vorm van kristallijne gesteenten door langzame bekoeling van de buitenste gedeelten van die gloeiend-vloeibare massa ontstaan is. Wij merkten reeds op, dat men de aanhangers dezer leer Plnlu-nLileu (naar I\'I.uto, den god der onderwereld) noemt. Ook onder hen, die tegen het ontstaan van kristallijne gesteenten door al\'koeling van een gesmolten massa ernstige bezwaren hebben in bet midden gebracht, zijn er velen, die desniettemin aan de hypothese van een oorspronkelijk gloeiend-vloeibaren toestand der gebeele aarde groote

1

Kant imbticeordc zijne düiiklin\'tilcii omlront ite vnmiing vim het lieulnl hel eerst iu ITöü in eene vcrhiuidoliiig, getiteld: Allyenwine Xatiin/exvhiohte und \'Theorie des 11unvieh, oder i\'ersuc/i von der ï\'erfassunff und dein meekanischcn t\'rspruni/e des ganzen IVellyehaudes, naeh Seirlonisehen Orundsdtzen ahgehatideU. ewhiWx\\\\\\ zijne Vermiseh/e Schri/fen, lt;i. I, 1 Ijillc , 17\'I. I,ari,u\'l mankte de nevetlijpotliese bekend in zijn Expovtion du système du monde, waiirvtia de eerste mtgutil\' in i7U5 versetiefm.

-ocr page 178-

100 DK Nr.VF.I.KYPOTHF.SF..

waarscliijnlijkhoid toekciincn (gustav risciiof, Tehrhich der chc-mwchen nnd physikalischen Geologie, I , p. 1G), terwijl eiiulelijk enkelen (o. n. rniKDRiCH MOim in zijn GeschicJUe der Jirrle) met onmiskenbaar talent ile onmogelijkheid van een oorspronkelijk gloeiend-vloeibaren toestand dor geheele aarde hebben trachten aan te toonen.

Hij, die de nevelhypothese voor waarheid houdt, moet daarbij uitgaan van de onderstelling, dal de aarde werkelijk eenmaal een ontzaggelijk groote druppel van vurig vloeibare gesteenten was.

NieHegenstaande het zonnestelsel (de kometen en meteoorsteenen er buiten gerekend) uit meer dan ISO afzonderlijke hemellichamen 1van verschillende grootle beslaat, welke men zich, zonder overtreding van een der bekende natuurwetten, in een bijna eindelooze verscheidenheid in de stelling hunner loopbanen en de richting hunner beweging ten opzichte van elkander zou kunnen denken, zoo heeft ons toch de waarneming de volgende, van de wel der zwaartekracht geheel onafhankelijke overeenstemmingen tusschen die hemellichamen in deze opzichten leeren kennen :

1. De zon wentelt zich om hare as van het westen naar hel oosten;

2. Al de planeten wentelen rondom de zon van het westen naar het oosten;

3. Al de planeten wentelen (voor zoover bekend is) om hare assen van het westen naar het oosten ;

4. Al de wachters (met uitzondering van die van Uranus en Nep-tunus) wentelen om bun planeten van het westen naar het oosten.

5. Al de wachters wentelen (voor zoover bekend is) om hun assen in dezelfde richting, waarin hun planeten om hare assen wentelen.

1

zon.

-ocr page 179-

DE SEVJil.llVTOTIlKSi;

fi. Do loopbanen van al de planeten (met uitzondering van eenige kleine asteroïden) liggen ongeveer in het vlak van den aequator der zon.

7. De loopbanen van al de waehters liggen (voor zoover bekend is) ongeveer in het vlak van de aequators van hun respectieve planeten.

S. Al de planeten (met uitzondering van eenige weinige asteroïden) hebben loopbanen van geringe uitmiddelpuntigheid (excentriei-teit). 1

9. Al de waehters hebben eveneens loopbanen van geringe ui(-middelpuntigheid (excentriciteit).

Dat de zwaartekracht niet de oorzaak is van deze negen onafhankelijke overeenstemmingen tusschen de loopbanen en bewegingen van meer dan 180 hemellichamen, blijkt daaruit, dat de kometen (die toch ook door de zwaartekracht in hare loopbanen gehouden worden) in geen enkel dezer opzichlen met de planeten en haar wachters overeenstemmen. Men komt echter van zeil\' tot de overtuiging, dat de overeenstemming van zoovele schijnbaar niet in verband met elkander staande feiten geen bloot toeval zijn kan , maar het gevolg is van ééne oorspronkelijke oorzaak. IiAI\'LACK berekende, dat de kansen dat die overeenstemming niet toevallig was, als vier millioen tegen een stonden, en sedert zijn, vooral door de spectraal-analyse, feiten aan het licht gekomen, welke die kansverhouding nog veel vergrooten.

Tot verklaring dezer overeenstemmingen namen nu kant en laplace aan:

1° Dal de slof, waaruit de zon en de om haar wenlelende planden en hare wachters bestaan, eens in den vorm vun een boloor-müje nevelvlek in de ruimte verspreid was.

Deze nevelvlok strekte zich, gelijk men aanneemt *, minstens zoover uit als de loopbaan van de planeet, welke het verst van de zon staat. De verst van de zon verwijderde planeet is; voor zoover wij weten, Neptnnus (welke intusschen aan i,aim,ace nog onbekend was).

107

1

Dit wil zeggen, «Int die loopbnnon cllipsni zijn, dio slechts weinig van cirkels af-

-ocr page 180-

ar, M\'vnKYi\'irniKsK.

Denkt men zich de stof, wnaruit do zon, de planeten en haro wachters bestaan, gelijkmatig verdeeld over eene bolvormige ruimte, die de middellijn van de loopbaan van Neptnnus bezit, dan zal die stut\' zoo fijn verdeeld zijn, dat in één kubieke geographisolie mijl slechts 2070 kilogrammen stof vervat zijn, dat is niet meer dan 1, fl. milligram op den knh. meter. Bij dezen graad van verdunning kan die slof niet anders dan gasvormig gedacht worden. Om echter de aardsche gesteenten in gasvormigen toestand te houden is een zeer hooge warmtegraad noodig, en zoo komt men tot de vooronderstelling ;

\'2. Dal die nevelolek eene uiterst hooge temperatuur bezat, in (jloeicndeu toestand verkeerde.

Eindelijk wordt aangenomen :

•\'i. Dal die nevelvlek om een door tiaar zwaartepunt gaande as van het westen naar het oosten omwentelde. Door deze omwenteling platte du nevelvlek zich aan de polen af en zette zich aan den aequator nit. Daar zij zich door de onderlinge aantrekking der deeltjes voortdurend samentrok en zoo in volumen afnam, nam de omwentelings-sTielheid 1 en daarmede de afplatting voortdurend toe, tot eindelijk de aan den aqnator gelegen deelen zich, zoodra daar do middelpuntvliedende kracht sterker werd dan de aantrekking der nevel-massa, in den vorm van een ring afscheidden, die nu als geheel van den middelstcn bol gescheiden lichaam daar om heen draaide. Meermalen herbaalde zich dit proces, terwijl de nevelbol lioe langer hoe kleiner werd, totdat eindelijk evenveel ringen zich afgescheiden hadden, als zich thans groote planeten om de zon bewegen, en nog een daarenboven, liet zonnestelsel had dus toen in het groot den vorm, welken Satnrnus met zijn ringenstelsel nog heden vertoont.

\\a verloop van tijd braken de ringen , en de stof waaruit zij bestonden, trok zich door de aantrekkingskracht in den vorm van om hun as wentelende nevelbollen samen, waaruit zich de groote planeten ontwikkelden. De aswenteling der ontstaande hollen was een noodzakelijk gevolg daarvan, dat de buitenste deelen van eiken ring zich met meer absolute (niet hoek-) snelheid dan de binnenste bewogen. ()ok de richting der aswenteling werd daardoor bepaald, liet is na-

1G8

1

Kvrnznu zal ern in beweging zijmie slinger, nis men dien plotseling verkort, een snclliT bewrinng wrkrijmn.

-ocr page 181-

uk n kvki.m i\'otiiksk.

tutu-lijk \'/cci\' mogelijk, dat du buitenste ringen vceds gebroken en in iievelijolleM vennulerd waren, vóór de binnenste ringen zich van dc centrale massa afgescheiden hadden, met andere woorden, de buiten-planeten kunnen reeds als nevelbollen bestaan hebben, vóór de stof der binnenplaneten zich als nevelringen van het centrale lichaam had afgescheiden.

Eén der ringen vormde niet een, maar oen groot aantal bollen, waaruit de asteroïden of kleine, planeten tusschen Mars en Jupiter ontstaan zijn. Het zonnestelsel bestond dus ia dit ontwikkelingsstadium uit een centralen nevclbol (de latere zon), ca uit een aantal kleinere zich daar om heen bewegende en tegelijkertijd om hun as wentelende nevelbollen (de latere planeten). Bij sommige der grootste van deze nevelbollen herhaalde zich de ringvorming in hel klein , en ook de meesten der zoo ontstane ringen braken en naaien den bolvorm aan. Zoo ontstonden kleinere secundaire nevelbollen (de latere wachters der planeten) en de ringen van Saturnus.

De rientsche hoogleeraar 1\'I.ateau heeft door oen zeer vernuftige proef dit proces der planetenvorming volgens k.vnï en i.aplacf. in het klein nagebootst. Hij maakte daartoe een mengsel van alcohol cn water, dat juist het .speeiliek gewicht van boomolie bezat. De mogelijkheid om zulk een mengsel te vormen, is een gevolg van het feit, dat alcohol lichter, water zwaarder dan boomolie is. Brengt men in dit mengsel boomolie, dan vermengt deze zich daarmede niet, maar neemt door de onderlinge aantrekkingskracht der oliedeeltjes den vorm van een bol, een rensaebtigen olicdrnppel aan. Daar een lichaam in een vloeistof gedompeld evenveel aan gewicht verliest als een gelijk volumen van die vloeistof weegt , en de boomolie juist, evenveel weegt als een gelijk volumen van de vloeistof (het mengsel van alcohol en water) waarin zij gedompeld is, verliest die olicdrnppel zijn ge-heele gewicht, ol\' is, met andere woorden, geheel aan de werking van dc aantrekkingskracht der aarde onttrokken, llieht men nu de proef zoo in, dat midden door het vat, waarin zich het mengsel van alcohol en water bevindt, een ijzeren as loopt, die men in draaiende beweging brengen kan, cn dat midden aan die as een cirkelvormig ijzeren plaatje bevestigd is, op het vlak waarvan de as loodrecht slaat, dan kan men den oliebol gemakkelijk in zoodanigen stand brengen, dat het plaatje er hel midden van inneemt. Draait men nn de as,

-ocr page 182-

T

1

f

i

DK NKVlOI.IIVPOTUKSi:.

tl 1;

i

v

diui neemt do oliebol aan die beweging deel en pint zieli ftan do polen al\'. Hoe smdler men draait, hoc incer de afplatting toeneemt. W\'oi\'dt de draaiing zoo snel, dat drie omwentelingen in de seconde plaats hebben , dan scheidt zich het aequatorialo gedeelte van den oliebol als een ring daar van at\', die gewoonlijk na korten tijd breekt en in een kleineren oliebol verandert, welke zieli om den centralen oliebol beweegt en tegelijkertijd in dezelfde richting als deze omzijn ;is wentelt. Enkele malen zon het zelfs gehikt zijn de proef zoo goed Ie nemen, dat men ook bij deze kleinere bollen ringvorming, en door het breken der ringen nog kleinere bollen verkreeg, j

De nevelbollen, waarin zich de oorspronkelijke nevelmassa, waaruit het planetenstelsel ontstaan is, gesplitst had, gaven onophoudelijk wurmtc af aan de veel koudere wereldruimte. Deze afkoeling had des te sneller plaats naarmate zij kleiner en naarmate zij vroeger gevormd waren. Hierbij moet echter in het; oog gehouden worden, dat tijdens de eerste ringen zich afscheidden, de temperatuur der geliecle nevelmassa honger was dan tijdens de latere ringen zich vormden , zoodat de vroegst gevormde nevelbollen oorspronkelijk warmer waren dan de later gevormde. Door deze voortdurende afkoeling namen de minder vluchtige deelen der nevelbollen den vloeibaren toestand aan. Wij komen zoo tot bollen van een gloeiend-vloeibare massa, door een eveneens gloeiende atmospheer omgeven, lüj nog verdere afkoeling werden de oppervlakten dezer vloeibare massa\'s vast. Op deze wijze zou zich ook de eerste vaste aardschors om de gloeiend vloeibare aardkern gevormd hebben, welke laatste volgens de l\'lutonisten nog lieden in dien toestand zou verkeeren, waarvoor echter, gelijk wij in de vorige artikelen zagen, geen enkel afdoend bewijs is.

Onder de in de laatste jaren ontdekte feiten, welke de nevelhypothese in hooge mate steunen, zijn de volgende de belangrijkste;

1. De spectraalanalyse heeft bewezen, dat er werkelijk in het heelal onoplosbnre nevelvlekken bestaan, dat wil zoggen; groote opeenhoo-pingen van gasvormige stotlen. Deze onoplosbare nevelvlekken bezitten een eigen licht; het ligt dus voor de hand om aan te nemen, dal zij een hooge temperatuur bezitten. Vóór de ontdekking der

\'ft 1!

I

11\'

[

i

-ocr page 183-

UK NKVJil.llYi\'OTllKSK

spccli\'ualauulyse was het w erkelijk bestaan van onoplosbare nevelvlekken /eer Iwijlolaelitig geworden, daar men, naarmate tie telescopen verbeterd werden, hoe langer hoe meer vroeger voor onoplosbaar ge-luuulen nevelvlekken in sterren oploste.

:l. 13e spectraalanalyse heeft bewezen , dat op de nou tie meeste zoo niet alle scheikundige grondstoHen gevonden worden, welke op de aarde beslaan. Zij heeft daarenboven het bestaan van waterdamp in de atmospheer van sommige planeten aangetoond. Hieruit volgt met groote waarschijnlijkheid, dat het geheele zonnestelsel uit dezelfde stoffen is opgebouwd,

3. De spectraalanalyse heeft aangetoond, dat de zon eene zeer hooge temperatuur bezit, en groot endeels , zoo niet geheel, uit gloeiende gassen en gloeiend-vloeibare stollen bestaat , hetgeen geheel in overeenstemming is met de nevelhypothese, daar de zon, als verreweg de grootste massa bezittende, veel minder snel moest afkoelen dan de veel kleinere planeten.

I . De door den Engclschen astronoom imoirron op goede gronden aangenomen roodgloeiende toestand van sommige buitenplaneten, met name van Jupiter en Saturnus, is in volkomen overeenstemming met de nevelhypothese, daar die lichamen door hun grootere massa (de aarde is b. v. ongeveer 1100 maal kleiner dan Jupiter, vergelijk ook blz. 170, r. 15- 1!) v. b.) veel langzamer afkoelen moesten dan de zooveel kleinere aarde.

Wij moeten nu nog twee punten nader beschouwen;

1. IF at was do oorzaak eau de aswcnlelhnj van de oorspronkelijke nevelmassa ?

2. Wat was do oorzaak van de hooge, temperaltmr van de oorspronkelijke nevelmassa ?

I. Als wij vooronderstellen, dat de oorspronkelijke nevelbol uit een homogene of uit, een regelmatig naar het middelpunt in dichtheid toenemende gasmassa bestond, dan leeren ons de grondbeginselen der mechanica, dat liet proces van afkoeling en van condensatie door samenl rekking nooit eene ronddraaiende beweging kon veroorzaken, liet is zelfs hoogst moeilijk om zich voor te stellen, hoe een samenhangende gasvormige of drupvormig vloeibare massa van welken aard ook, homogeen ol niet, een draaiende beweging zou kunnen verkrij-

171

-ocr page 184-

igt;k M;vni,in roTiiKsi;.

gen door do inwoiuli^o beweging vim luire verschilleiulü deelen ; want hoi! kunnen wij do j\'undamenteele beginselen van do gelijklieid tus-sciien actio en reactie overeenbrengen met hel ontstaan van een draaiende beweging van de geheele massa, die geïsoleerd en aan de werking van bniten baar gelegen krachten onttrokken was, en waarvan al de deelen als een vloeistof met elkander samenhingen? Als eene kracht begint en eindigt in een lichaam, waarvan do deelen stollelijk met elkander samenhangen, kan zij nooit het geheele lichaam in beweging brengen, welke beweging zij ook aan deelen van dat lichaam ten opzichte van elkander moge geren.

Wanneer wij echter de onderstelling van itrusciiKi. aannemen , dat de onoplosbare nevelvlekken geen homogene gasmassa\'s zijn, maar een wolkachtig maaksel hebben, dan verschijnt die zaak in een geheel ander licht. Wij moeten ons dan voorstellen, dat. de oorspronkelijke nevclmassa geen samenhangend geheel vormde, maar nit van elkander gescheiden opeenlioopingen van stof van verschillende dichtheid en grootte bestond, die onder den invloed van haar weder-zljdsehi\', aantrekking bijzondere vormen aannamen. Door de trapsgewijze vereeniging en condensatie van die afzonderlijke deelen ten gevolge, der zwaartekracht werd een centrale kern, de kiem van onze zon gevormd. Wanneer eene menigte lichamen, die van elkander011-afhankelijke en gedeeltelijk tegenovergestelde bewegingen bezitten, zich vtreenigen , moeten er botsingen, vernietiging van snelheid en een opeenliooping rondom het middelpunt van aantrekking plaats hebben. I let is zeer onwaarschijnlijk dat de bewegingen der afzonderlijke lichamen zich bij hunne vereeniging volkomen zouden op-hellen ; er zal dus na de hotsing een beweging van de geheele massa in de eene of andere richting overblijven, die ten laatste aanleiding moet geven tot eene bestendige ronddraaiing om de eene of andere as. Hij deze vooronderstelling zi jn de oorzaken, die de centrale massa in beweging brengen, geheel daar bniten gelegen. Want daar de lichamen, die zich met de centrale kern vereenigen en daarmede in botsing komen, afzonderlijke en van elkander onafhankelijke massa\'s zijn, werken zij op de centrale kern in, evenals een komeet of elk ander kosmisch lichaam, dal daarmede in botsing kwam, doen zou. De nevelhvpothesi\' wordt dan idcntisch met iikiisciik.i/s theorie omtrent het ontstaan van sterren uit nevelvlekken, waarop wij nader terug-

-ocr page 185-

in; SKViaiivi\'oTiiKsii,

komen. Do (lorsproukciijk niet homogene strllctluu• der nevelinassii verklaai\'t ook liet breken tier ringen beter clan de tegenovergestelde vooronderstelling. Kr is geen enkele reden te vinden, waarom een snel omwenteletule ringvormige gasmassa, als zij homogeen was, op een bepaald punt breken zou.

2. Als wij van de zoo even uiteengezette hypothese omlrent het maaksel en de constitutie van eene kosmische nevelmassa uitgaan, dan is er geen enkele reden om aan te nemen, dat de oorspronkelijke nevelmassa eene zeer hooge temperatuur bezat. Als toeh de oorspronkelijke opeenhooping vau de nevelmassa het gevolg was van een trapsgewijs aggregatieproees van afzonderlijke lichamen onder den invloed van hunne weder/,ijdscho aantrekkende krachten, hebben wij in de botsingen en wrijvingen, waarmede dit aggregatieproees noodzakelijk gepaard moest gaan, een overvloeidige bron van warmte. De dyna-niische wannte-theorie leert ons op den zekeren grondslag van procl-en waarneming, dat massale beweging, wanneer zij verminderd ol\' vernietigd wordt, zich in warmte omzet. De botsingen en de vernietiging van snelheid, welke niet het aggregatieproees gepaard gingen, gaven dus gedeeltelijk aanleiding tot. een draaiende beweging van den geheelen nevelbol, en zetten zich voor een ander grooter deel om in warmte, welke zich door zijne geheele massa verspreidde eu zich vooral in de centrale kern ophoopte, waarmede de lichamen, wier snelheden vernietigd werden, zich vereeuigden. Ook de voortdurende verdichting der massa ten gevolge van de aantrekking der kleinste deeltjes moest warmte doen geboren worden. Dit voortdurend werkend en trapsgewijs toenemend proces van warmte- en lichtontwikkeling had een lateren werkelijk gasvormigen locstand vau de nevelmassa ten gevolge.

Als derhalve gegeven zijn in de ruimte aanwezige wolkachtige op-eeuhoopingen vau stol\', die elkander wederkeerig aantrekken , hebben wij al wat noodig is om de vorming van een zonnestelsel volgens de nevelhypothese te verklaren. Die opcenhoopingen vereeiiigen zich allengs met elkander er wordt warmte ontwikkeld er ontstaat een draaiende beweging — de massa wordt gasvormig en neemt den bolvorm aan — deze bol plat zich aan de poleu af — hij trekt zich

173

-ocr page 186-

in, nkvjanu\'tmiKsi:.

siiinen L\'ii de beweging wordt versneld — de afplat ting aan de polen en de middelpuntvliedende kracht aan den aequator worden hoe langer hoe grooter — er scheiden zieh aequatoriale ringen af — die ringen breken en veranderen in nevelbullen (Fig. ^-4.)

Als men nu daarenboven aanneemt, dat de oorspronkelijke nevel-massa, waaruit ons zonnestelsel ontstaan is, door het aggregatiepro-ces eene draaiende beweging van het westen naar het oosten verkreeg, dan vloeien hieruit onmiddellijk de volgende gevolgen voort :

1. De eenige vormen, welke de uit de nevelvlek ontstane hemel-liehamen hebben kunnen, zijn die van bollen (eigenlijk omwente-lings-ellipsoïden) en ringen.

\'2. De overgebleven centrale massa, de zon , moet evenals al

de van haar afgescheiden massa\'s (planeten , wachters en ringen) van het. westen naar het oosten om haar as wentelen.

;5. De overgebleven centrale massa moet hare aswenteling volbrengen in minder tijd, dan elk der planeten voor hare omwenteling om haar as noodig heeft; evenzoo moeten alle planeten, die wachters bezitten, hare aswenteling volbrengen in minder tijd, dan hare respectieve wachters voor hunne omwentelingen om de planeten noodig hebben.

4. De overgehleven centrale massa moet veel meer stof bevatten dan al de van haar afgescheiden massa\'s te zamen; evenzoo moet clkr planeet, die van wachters of ringen vergezeld is, veel meer stof bevatten dan al die wachters en ringen te zamen.

174

-ocr page 187-

T)F, N EVKLIlYPOTireSE.

5. De overgebleven centrale massa, de planeten en de wachters moeten van binnen naar buiten in dicbtheid toenemen.

0. Al de planeten moeten om de zon en de wachters om de planeten wentelen van het westen naar liet oosten.

7. Do loopbanen van al do planeten moeten ongeveer liggen in het vlak van den aequator der zon, en die van de wachters rn ringen in het vlak van den aequator dor bollen, waar om zij zich bewegen.

8. Ai de planeten en al de wachters moeten loopbanen bezitten van geringe nitmiddelpuntigheid (excentriciteit).

9. De planeten zullen over het geheel des tn grooter dichtheid bezitten, naarmate zij dichter bij de zon, en do wachters van eenzelfde planeet, naarmate zij dichler bij de planeet gelegen zijn. \'

](), Als een centraal lichaam niet al te zeer in grootte verschilt met. die, welke daar om heen wentelen, zal het centrale lichaam grooter dichtheid bezitten dan deze laatste.

Laten wij thans nagaan in hoever al dozo gevolgen in ons zonnestelsel, zooals liet nu bestaat, zijn verwezenlijkt.

l»t,c Gevolg. Dit is verwezenlijkt bij do zon, al de planeten, al do wachters en al de ringen, dus bij minstens 18:5 tot hot zonnestelsel behoorende hernelliehainen.

2llc Gevolg. Dit is verwezenlijkt bij de zon, al do hoofdplaneton en al de wachters, behalve liij Uranus en Neptnnns en de wachters dier beide planeten. Ointronl do kleine planeten (asteroïden) is men in het onzekere, daar hun geringe grootte belet hnn aswenteling waar te nomen. Dit gevolg is derhalve verwezenlijkt bij minstens 22 dor tot ons zonnestelsel behoorende lichamen.

Gevolg. Dit is verwezenlijkt bij de zon, do aarde, .Tupitor en Saturnus. Omtrent Uranns en Neptunns (do eenige lichamen, welke hier behalve de voornoemde in aanmerking komen) is men in het onzekere, daar men niet weet in hoeveel tijd zij om hun as wentelen. Dit gevolg is derhalve verwezenlijkt bij minstens 1. van do 0 hier in aanmerking komende hemellichamen.

1 Gevolg ü, evenals gevolg 5, vloeit daaruit voort, dat zoowel in den oorsprongc-lijken nevelbol uIh bij de daarvan afgescheiden kleinere bollen de zwaarste stoffen zirli door de aan trek ki ngskrach t naar het middelpunt moesten begeven. Daar de afkoeling echter op de grootere bollen langzamer plaats heeft dan op de kleine, en het specifiek gewicht door de afkoeling toeneemt, kan deze regel slechts ongnveer doorganu,

175

-ocr page 188-

Dfc NEVJiUtYPoTHKSÜ.

4l11, (\'icvoln\'. Dit is verwezenlijkt bij ile zon en bij alle planeten, die wachters ol\' ringen bezitten, derhalve bij al de (5 hier in nan-nierking komende hemellichamen.

.r)\'le (kvolg. Dit. is verwezenlijkt, bij de zon, de aarde, Jupiter en Saturnus. Het spec, gewicht van water =1 stellende, is dat van de geheele aarde 5,11lt;, dat van de aardschors = \'2,5. \' I it de al\'plat-ting van Jupiter en Sulurnus heeft men, in verband met den tijd waarin zij hun aswenteling volbrengen, opgemaakt, dat. het spec, gewicht der schors dier heinellichamen, wat Jnpiter betreft wat. Saturnus betreft 0,25, terwijl het spec, gewicht van de geheelc .lu-pitersmassa en van de geheelc Saturnusiiiassa 0,7C is. Omtrent de overige planeten en wachters verkeert men in het onzekere, schoon de waarschijnlijkheid er voor pleit, dat ook bij hen de zaak zich evenzoo verhoudt. Dit gevolg is dus verwezenlijkt bij minstens \\ hemellichamen, tot liet zonnestelsel behoorende.

fiik Gevolg. Dit is verwezenlijkt bij al de planeten en bij al de wachters, met uitzondering van die van I ranus en Neptunus, derhalve hij minstens I 711 tot het zonnestelsel behoorende lichamen.

7,ll! (ievolg. Dit is verwezenlijkt bij al de planeten en wachters, wellicht met uitzondering van Uranns, Xeptunus en hunne wachters, derhalve bij minstens 168 tot hel zonnestelsel behoorende lichamen.

S»H\' (ievolg Uil is verwezenlijkt bij al de planeten en al de wachters, derhalve bij minstens 1 st) tot het zonnestelsel behoorende lichauien.

91\'1\' (ievolg. Dii is {ah men hi\'L in de noot op hh. 175 gezegde daarbij in. aaiimc.rking neemt) verwezenlijkt, bij al de hoofdplanetiMi en bij de drie buitenste wachters van Jnpiter. Omtrent de asteroïden en de wachters van Satnrnns, Uranns en Neptunus verkeert men in hel onzekere. Stelt men toch het spec, gewicht der aarde ~ J , dan is :

het

spec.

i^cwiclil

van

Mercurius

= 1,Ü3

r

iquot;

JJ

Venus

V

ii

ii

de Aarde

zr 1

ii

ii

ii

Mars

— 0,5)5

V

ii

ii

ii

.1 llpiter

-

V

it

v

V

Saturnus

= 0,1.

,i

11

11

l! ranus

= 0,17

11

ii

11

11

\\ (!|)l mms

0,23

1 Vt-rgelijk IV. Het VuMteland, 1)1/. 7-i

-ocr page 189-

i)K NËvEtiivt\'o\'riiRsR. 177

terwijl luit, spoc. gcwicJit dei\' vvaclilcrs van Jupiter (als men dat van .lupiter — I stelt) is :

van don eersten waclitcr — 0,82 „ „ tweedon „ — 1,52 „ „ derden „ zr l,ijl „ „ vierden „ — 1,08.

Dit govolg gaat dus ovgeoeer door hij minstens 11 tol het. zonnestelsel heliooremle lichamen. Stelt, men liet zoo, dal elke planeet, van de zon al\' gerekend, dichter moet zijn dan de oiiiniddcllijk daarop volgende planeet, en elke waelilor (van zijn ])laneel afgerekend) dichter dan de onmiddellijk volgende waehler, dan gaat li(;l door voor Alercurius, de Aarde, Mars en .lupiter met. zijn drie huitensle wachters, dus voor minstens 7 tot het zonnestelsel hohoorende licimmen.

IQio (Jovolg. Daar do zon ontzaglijk veel van de planeten, en Jupiter, Saturnus, I ranns en Noj)tunns zeer sterk van hun wachters in grootte verschillen, en de afkoeling en daarmede gepaarde verdichting hij kleine lichamen veel sneller plaats heeft dan bij groote, kan hier slechts do aarde en de maan iu aanmerking komen, on hij deze gaat hol gevolg door, want als men het spec, gewicht dor aarde — 1 stelt, is dat der maan 0,61!!.

De overcenstommingon Insschen

do

iluioro

1 iscdi uit do novo

lllVj)0-

thoso voortvlooiondo gevolgen

en

de

werkelijk in

het zonneslelsel

bestaande tooslanden rocapilnle

erende,

k rijden

wij Ik

\'i volgend

resid-

laat (als minimum).

i zon \\()ldoet aan

ij er

van

, hel gCMMi 5

overeenst.

vorml.

1 hoofdplaneot. „ „

11;

III

)gt;

»

n !Ï »

9

»

j?

9

11

11

j) !) »

8

))

8

11

11

Ü hoofdplanoten voldoen „

«

}•)

n

12

11

11

1 hoofdplaneot voldoet „

5

?7

fi

5

11

11

2 hoofilplaneton voldoen „

4

11

n

s

11

11

149 asteroid.(kl.pi.)\',,

4

r

n

590

11

Transporl^ïrc (gt;53

\' lltl aaiitiil lli.i\'is li.•kende n.slero\'nleii is li\'1, diil der beshiuiule zeker groot cv.

-ocr page 190-

Dl\'. NF.VELIIVI\'OTHESK.

17S

3

wachters

voldoen

aan

G

10

ii

ii

5

10

ii

ii

2

2

ringen 1

ii

ii

2

Transport 058 or van , hetgeen 18 ovorecnst. vormt.

ii

ii

50

ii

if

ii

ii

20

ii

ii

ii

ii

4

ii

ii

samen 745 overccnstcnini


Niet minder dan 715 schijnbaar van elkander onafhankelijke feiten, van welke de wel der zwaarlekraeht geen verklaring geeft, vloeien derhalve als eenvoudige gevolgen uit de nevelhypothese voort! Ken zoo groot aantal ingewikkelde, verschillende, anders elk oorzakelijk verband missende verschijnselen wordt verklaard door eene eenvoudige vooronderstelling, met behulp van de bekende wetten, die de stof en de beweging beheersehen! liet valt niet te ontkennen, dat de nevelhypothese, door de gemakkelijkheid waarmede zij zoovele feiten met elkander ia verhand brengt en uit eenzelfde oorzaak verklaart, eene liooge mate van waarschijnlijkheid verkrijgt.

Ten aanzien van de planeet Saturnua zijn in het jaar 1S5I) door beroemde sterreknndigen waarnemingen gedaan, die de nevelhypothese in hooge mate bevestigen. In dat jaar merkte men namelijk op, dat. zich in de t ussehenruimte tnssoheu de planeet en den binnensten rand van den binnensten ring een nieuwe ring gevormd had, die in het eerst nog met hot lichaam der planeet scheen samen te hangen , en zich als een lichtende sluier tusschen de planeet en den vroegeren binnensten ring uitstrekte, terwijl later eene afscheiding, hoewel niet volkomen zwart , tusschen dezen ring en den nieuwen, en tusschen den nieuwen en de planeet zelve, waargenomen werd. 2Men is bijna gedwongen uit deze verschijnsels tot eene nieuwe ring-vorming te besluiten, en wellicht bevindt zich derhalve 8aturnus nog in dat tijdperk van kosmische ontwikkeling, waarin zich nieuwe manen vormen. Onze nakomelingen zullen derhalve niisschicn de Saturnns-ringen, en wel het eerst de buitenste, vaneen zien scheuren, en hunne massa zich tot hollen zien samentrekken. Indien ooit het Tlu-tonisme in de geologie volkomen zegeviert, zal het niet zijn, omdat de verschijnselen, welke men op aarde zelve waarneemt, zich niet

1

Het, nimtnl •Salumsringcn is grootnr. iMwir niol nul gcki-rhriit Ir lgt;c|m1on.

2

3 Album der .Niitmir. IHOl, biz. II.quot;».

-ocr page 191-

de n k\\el.mvpotuksk.

o]) eun andere wijze laten verklaren, maar omdat de waarheid der nevelliypotliese door dergelijke astronomische en door astrophvsische waarnemingen onbetwistbnar bewezen z;il zijn. Kigenlijk zou uit de nevelhypothese voortvloeien, dat de loopbanen der planeten en wachters zuivere cirkels moesten zijn, en allen, evenzeer als hunne aequa-tors, niet slechts ongeveer, maar volkomen met het vlak van den aequator der zon moesten samenvallen. De afwijkingen hiervan, hoe gering ook, verklaart de nevelhypothese niet. Zij kunnen wellicht verklanrd worden door storingen, welke de planeten op elkanders beweging, of welke kometen of andere van nil de wereldruimte in liet zonnestelsel geraakte kosmische massa\'s op de beweging der planeten gedurende dn tallooze eeuwen, sedert de splitsing der oorspronkelijke nevehnassa in nfzonderiijke bollen verloopen, hebben uil^ geoefend. Het moeilijkst met de nevelhypothese overeen te brengen feit is de terugloopende richt-ng, waarin zich de wachters van I ra-nus en Neptunus om die planeten bewegen.

Terwijl kant en i.api.acf, door theoretische bespiegelingen tot het stellen der nevelliypotliese en lui het denkbeeld van voortdurende ontwikkeling in de werelclruimte kwnmen , besloot Sir willtam iiersciif.i, na lange aarzeling ten laatste langs den meer zekeren weg van waarneming en voorzichtige inductie tot- het bestaan in de ruimte van kolossale opeenhoopingen van zeltlichtende, hoogst ijle stof, en ontvouwde, op dien groiulslng doorbouwende, in 1811, aan de quot;Iloyal Societyquot;quot; zijne beroemde hypothese van liet ontstaan van sterren uit nevelvlekken. Ofschoon hkrisfüir.L deze hypothese niet beproefde toe te passen op het ontstaan vnn ons zonnestelsel, en hoewel dc nevelhypothese van i,.\\pi.ack geenszins op de door iiknsciif.i. ontvouwde denkbeelden berustle, beslaat er toch tusschen heide hypothesen een zoo nauwe band dat wij ook over die van iikrsciiki, een enkel woord wenschen in het midden te brengen.

(lelijk wij reeds kortelijks annstiplen, heeft do speclraalanalyse later op aehitterciide wijze bewezen, dat iiF.nscnri. terecht het be staan van groole opeenhoojiingen van gasvormige of nevelachtige slof

* Men hoiule in het ooff, (hit ook onze zon sleelits een va^to slur (en niet eens een SO\'ooto) is, gelijk ilc overigem.

11. 11. v. Z. 7.

179

-ocr page 192-

III; MAKLIIVI\'OTIIKIR,

in de ruimte aaniKun. Daarenboven toonde zij aan, dat niet slechts op de zon , maar ook op vele andere vaste sterren en in genoemde nevelvlekken verscheidene der eliemisclie grondstoH\'en voorkomen, waaruit ook de aarde is opgebouwd. Voeg iiierbij , dat in de zoogenaamde meteoorsteenen een groot gedeelte der aardscbe chemische elementen gevonden is, maar dat daarentegen nog nimmer in een meteoorsteen een niet op aarde voorkomend element is aangetrolTen , en de eenheid der stof — niet slechts van liet zonnestelsel, maar van het heelal — verkrijgt een hooge mate van waarschijnlijkheid.

Het waren vooral in de jaren J7S.quot;) tot 1790 door hem met zijn 40voets-telescoop gedane waarnemingen , welke 11 icnsciiKL tot zijn tegenwoordig volkomen bewezen besluit voerden. Den l.\'J\'l™ November\'1790 merkt bij op; quot;Een hoogst zonderling verschijnsel! Men ster ongeveer van de S3t,! grootte mot een teedere lichtatmospbeer van cirkelronde gedaante, van ongeveer o minuten middellijn omgeven! De ster is volkomen in het middelpunt , en de atmospheer is zoo zacht uitloopend, teeder en gelijkvormig, dat het niet mogelijk is aan te nemen, dat zij uit sterren bestaat.quot; Xienwe waarnemingen leerden hem andere soortgelijke hemellichamen kennen, zoodat. hij eindelijk het bestaan van lichtende nevels stellig verzekerde, en dan voortging; quot;Deze nevelsterren kunnen ons wellicht als sleutel dienen om andere geheimzinnige verschijnselen te verklaren. Ik heb de. meening geuit, dut bij de nevelsterren de aamvezigheid van een lichtgevend tluidum 1niet zoo wezenlijk met het centraalpunt verbonden schijnt te zijn, dat bet tluidum ook niet zonder dit laatste zou kunnen bestaan. Wij kunnen meerdere gronden voor deze meening aanvoeren. Een daarvan is de groote overeenkomst in uitwendig voorkomen \'usschen de manen van deze sterren en de uitgestrekte en verspreide nevehnassa\'s. Dit maakt het hoogst waarschijnlijk, dat zij van eenerlei natuur zijn. Wordt dit toegegeven, dan is het zelfstandig bestaan der lichtende stof, of bare onafhankelijkheid van een centraalster, volkomen be-

Iso

1

onder e.-n hoek van niimitrii ire/ici wordt, overlivl\'l on/e zon 1Ü877,■MOOOO,000000

-ocr page 193-

181

wezen. Ook kumieu wij gerust verzekeren, dat deze stof zelflichtend is, en schijnt iiut veel gepaster een ster door hare verdicliting te doen ontstaan, dan haar bestaan van een ster afhankelijk te maken.quot;

Herschel beproefde nu door vergelijking van een groot aantal nevelvlekken die naar den aard harer ontwikkeling zoodanig te rangschikken, dat men daaruit besluiten kon trekken omtrent de wijze waarop zich de wereldstelsels vormen. Terwijl de tijd, gedurende welken de menschen astronoinisclie waarnemingen gedaan hebben , veel Ie kort is om bij één sterrenstelsel een voortgang in ontwikkeling waar te nemen, vertoonen ons de onoplosbare nevelvlekken een groot aantal sterrenstelsels in verschillende stadiën van onwikkeling, en zoo wordt liet mogelijk om de ontwikkeling van een sterrenstelsel als het ware met één blik te overzien en werkingen te bespeuren , die eerst na vele inillioenen jaren zichtbare veranderingen aan een en dezelfde nevelvlek zouden te weeg brengen. 1

Hkrscii rt, houdt de uitgestrekte, zivah lichlcnde nevels zonder he-paalde grenzen, die in de grooto telescopen etui wasemachtig aanzien hebben, en groote ruimte aan den hemel beslaan quot;, voor den oudsten en minstontwikkelden vorm van de nevelstof en voor de oorspronkelijke massa, waaruit zich na verloop van inillioenen jaren vaste sterren vormen, llij wijst er met nadruk op, dat de hoeveel-

\' Daar de verschillende nevelvlekken zich niet op den zelfden afstand van ons bevinden, en zij zoover van ons en van elkander afstaan, dat het licht aanzienlijken tijd behoeft om «lie- afstanden te doorloopén, zoo zien wij die nevelvlekken niet zooals zij op dit oogenblik zijn, maar zonnls zij op verschillende vroegere tijden waren, toen het licht, dat thans de aarde bereikt, van haar nit^ing. \'\'.Men heeft ie recht gezegd,quot; merkt A. vox nr.MnoLDT op, quot;dot wij met onze groote telescopen tegelijk doordringen in de ruimte en in den tijd. Wij meten gene door deze; een nnr gaans is voor den lichtstraal 148 millioen mijlen Terwijl in de theogonie van ni-sronus de afmetingen van het heelal door den val der liehnmen nilgodrnkt werden (quot;in niet meer dan negen dagen en negen nachten valt het ijzeren aambeeld van den hemel op de aarde neder1\'), geloofde nr.nscüia, de vader, dat het licht bijna twee millioen jaren noodig had om van de verste Hcht-nevels, welke zijn veertig voet a-telescoop voor hem zichtbaar maakte, tot ons te komen. Veel is dus al lang verdwenen, voor het ons zichtbaar wordt. De aanblik van den sterrenhemel doet ons ongelijkfijd \'iqe zaken togelijkertijd zien . en hoeveel nader bij ons men ook de zachte, wasemachtige lichtschijn der nevelvlekken en de schemerachtig opflikkerende, sterrenhoopen brengen wil, zoo blijft hel toch altijd naar de kennis, welke wij van de snelheid des lichts hebben, meer dan waarschijnlijk, dat het licht der verre hemellichamen het oudste zinnelijke getuigenis van het bestaan van de stof oplevert,quot; 5 Soms lt;) minnten 1 Vergelijk noot 1 , blz. iso,

-ocr page 194-

182

heid van die nevelachtige stof, welke in de ruimte aanwezig is , het begrip van den tnenseh te boven gaat, én zij ziet cr zoo buitengewoon fijn en teeder uit, dat volgens hfrschfl on ;\'e beste telescopen waarschijnlijk niet ver genoeg in de diepten des hemels doordringen om nog meer verwijderde uitgietingen er van waarneembaar te maken, zoodat de zichtbaarheid van de nevelstof op dien laagsten trap der wereldontwikkeling zeer beperkt is. liet is volstrekt niet gezegd, dat die stolquot; dan reeds een zeer hooge temperatuur bezi*.

Door de aantrekking, welke alle deeltjes der stof op elkander uitoefenen , heeft op bepaalde punten van deze nevelvlekken eene grootere verdichting plaats, en er ontstaan nevelvlekken, welke hier en ilaur lichtere plekken verlooncn. quot;Het ontbreekt niet aan feiten,quot; zegt iiEnslt;;nr:i., quot;welke bewijzen, dat zulk een kracht\'quot; (als de aantrekking) quot;werkzaam was, en ik znl een rij van verschijnselen aan den hemel aanvoeren, waarin de sterreknndigen in leesbare trekken duidelijke sporen van hare werkzaamheid zullen herkennen. De nevel, welke volgens de beschrijving meerdere heldere kernen heeft, bevat waarschijnlijk even zoovele punten, op welke de aantrekking overwegend is, omdat de nevelachtige stof daar een grooter overwicht heeft. Daar nu aantrekking een beginsel is, dat onophoudelijk werkt, /00 moet het gevolg van deze bestendige werking op den nevel eene scheiding daarvan zijn, waaruit drie of vier afzonderlijke nevels ontstaan.quot; 1 11 d; rsciiki, noemt daarop een groot aan lid door hem waargenomen dubbele, drievoudige en nog meervoudige nevels op, en gaat dan voort : quot;Daar het aantal samengestelde nevels zoo groot is, /00 zal, wanneer zij hun oor/tjjruny aan da venleeliny van één vroegere uitgebreide nevelvlek verschuldigd zijn. het gevolg zijn, dat wij mogen verwachten, dat het aantal gescheiden nevels veel grooter zijn zal dan dat der verbondene. Deze verstrooide novels zullen niet

1

Dat de; nnntrekking de gehcelc nevclmnssa verdicht en plaatselijk liirr en daar sterkere vn\'dichtiri^en tc voorschijn roept, begrijpen wij. Hoe zich echter pen nevelmassa, alleen door de aantrekking wlke alle deeltjes op elkander uitoefenen, in meerdere geheel op zich zelf staande drden kan scheiden, is ons, niettegenstaande do autoriteit van iikhsmikl, een raadsel, lïet is o. i integendeel waarschijnlijker, dat de nevelvlekken met meerdere heldere kernen onUtafln zijn, doordat evenveel nevelvlekken, nis er kernen zijn, ten gevolge der aantrekking elkander naderden, en eindelijk samenvloeiden en zich tot een • nkrle nevelvlek vereenigden.

-ocr page 195-

IJK M-VKIÜVPOIÜF-SF,

188

slechts in grooten overvloed nnnwezig zijn, maar zich dok in elkanders nabijheid bevimlen en in een zekeren samenhang met elkander staan. De waarneming leert un.i, i/at de werkelijke Loeslund des hemels dit besluit vulkomen beoestiglquot; Bedenkt men nu, dat de grootte van vele dier nevels waarschijnlijk verre die van ons sterrenstelsel te boven gaat en een lichtstraal wellicht eeuwen uoodig heeft om /nik een nevellaag van het eene ei mie tot het andere te door-loopen, dan zal men tot de overlniginy1 geraken, dat de t ijd, welke noodig is t)in do oorspronkelijke novelmassa. door de onderlinge aantrekking harer deeltjes in meerdere deelen te sclieiflen, zoo groot is, dat ons verstand ervan duizelt, en dat de lengte der geologische I ijdvak-ken op onze aarde cr zich toe verhoudt als een druppel lot den oceaan !

Een trap verder in het proces der wereldontwikkeling zijn de

Fig. S.ï. Plnncetvormigo nevelvlekken, volgens J. Hbbsckei. 1. Uit deu gvooten Beoi\'; 2. Uit de Visschen; 3. Uit Andromeda.

nevels van ongeveer ronden vorm voortgeschreden. Zij zijn dikwijls in het midden sterker lichtgevend dan naar den omtrek. De oorzaak van hunnen vorm is weder de voortdurende werking der aanlrekkings-kradii, waardoor alle deeltjes te zamen zoo op elkander inwerken, alsof de aantrekkende kracht van allen in het niiddelpimt vau den hol vereenigd was. Gaat de verdichting nog verder voort, dan onl-slaan nevelvlekken, die in het midden plotseling veel lichter dau aan de randen zijn, totdat eindelijk op deze wijze een werkelijke nevelkeru tot sland komt. Deze kern vertocint zich in den telescoop als ecu sclnjlje, op soorlgelijke wijze! als de planelen. Van daar de naam planeetvormige nevels ( l\'ig. .\'55). liij sommige daarvan nam iiK.usciiKt, lijne aanhangsels aan de kern waar, die hij takken, en een rond nevelachlig schijnsel om de kern heen, dat hij manen noemt. Ili| hondt dit voor neveimassa\'s, die op de kern neerslaan, eu er zich

-ocr page 196-

UK M\'.VKUnTtmiJÏSE.

mcdo vereeiiigen, waardoor een wentelemlc beweging om een as ontslaan kan. Die wentelende beweging zal een afplalting aan de polen van dc as ten gevolge hebben, waardoor uit ronde nevels elliptisclie 1 geboren worden (Fig, llF.nsciiia berekent. dat gemiddeld van elke tien schijfvormige nevels zeven eene afplatting aan twee tegenovergestelde kanten vertoonen. quot;Vele dei\'uitgebreide onregelmatige nevelszegt iiKiiscuKi,, -\'zijn merkbaar elliptisch, en do ronde vertoonen overliet

algemeen eene toenadering lol den ei vorm. Al deze vormen zijn gunstig voor de ineeniag, dal dikwijls eene omwentelende beweging optreedt zelfs voordal nog de kern tol verdichting gekomen is.\'quot;

\' Rllipsoïdeii ontslaan door omwenteling van een halve ellips om de kleine as. Als de narde Juist in de verlenging van die as ligt, zal znlk een elliptische nevel zich toch nis een rond schijfje voordoen.

181

-ocr page 197-

mo NKVEUtYPOTIlHSE. J SS

Bij nog verdere vertlieliling gaau de ronde nevels in dat stadium over, (ht iiRitsc.ina. slervormige neoels noemt; uit deze stervormige nevels ontwikkelen zich neoelslerren (l\' ig. •\'37), en deze laatste gaan door /00 onmerkbare overgangen in vaste slerren over, dat n kusch 1:1. dikwijls twijfelde, of eon door hem waargenomen heinelliehaam een nevelster of een eigenlijke gewone vaste ster was. Ofschoon het aantal slervormige nevels, en vooral nevelsterren, tamelijk groot is, zoo vertoo-nen toch verreweg de meeste vaste sterren geen spoor van nevel meer.

Door de trapsgewijze verdichting van de oorspronkelijke nevelmassa, en vooral door het zich later met de kern vereenigen van andere massa\'s (de lakken en manen), wordt gedurende het geheele

ontwikkelingsproces veel warmte geboren, zoodat het ons niet verwonderen kan, dat de spectraalanalyse ons geleerd heeft, dat de vaste sterren, evenals onze zon, eene zeer hooge tcmjjerattitir bezitten. Daarentegen stralen de nevels en vaste sterren gedurende hunne geheele ontwikkeling voortdurend warmle in de wereldruimte uil , en daar zich, na de vereeniging der takken en manen mei de kern, en omdat de afneming van volumen door de verdichting hoe langer boe geringer wordt, hoe langer hoe minder warmte ontwikkelt , moet er eindelijk een lijd komen, dal de warmte-uilsl raling de warmte-on! -

-ocr page 198-

nr NFVF.MIYPOTirP.SF,,

wikkeling overtreft. liet liemcllicliaam zul dun voort,durentl in warmte afnemen. In dit onluikkelin^sstadimn bevinden zich de meeste voor ons zichtbare vaste sterren. Hare massa is waarschijnlijk gloeiend-vloeibaar. Bij voortschrijdende afkoeling ontstaan in die gloeiend-vloeibare massa slakken , die op de oppervlakte daarvan drijven , en eindelijk ontstaat eene koude, niet lichtende oppervlakte.

Van de theorie van kant en laplack en van de beschouwingen van in:nsr:ih:i, nilgaande. onderscheidt daarom zöllnkr vijl ontwikkelingstijdperken bij de uit nevelbollen ontstane wereldlichamen;

1*1« tijdperk: lt;le gloeieiul-gasvormige toestand, vertegenwoordigd door d(^ planeetvorinige nevels.

2\'\'\'\' tijdperk: de gloeiend-vloeibare toestand, vertegenwoordigd door de vaste sterren met constante lichtsterkte.

3,1c tijdperk: de periode der slakvorming of van het allengs ontstaan van eene kunde niet lichtende oppervlakte. In het stadimn van den overgang van het tweede tot het derde tijdperk bevindt zich , volgens ziiLLNr.n, de zon. Wij behoeven ons hierover echter vooreerst nog niet erg te verontrusten en niet te vreezen, dat de zon binnen weinige jaren ophouden zal met ons licht en warmte te geven , want vooreerst bezit zöi.i.nten\'s hypothese, dat de zon zich in dit stadium bevindt, geene groote waarschijnlijkheid, en in de tweede plaats zal, volgens eene berekening van iielmholtz, de warmte, welke ontstaat door de toenemende verdichting, door de samentrekking van het zonnelichaam, nog gedurende 17 millioen jaren voldoende zijn om het verlies van warmte, dat de zon door uitstraling lijdt, te vergoeden! — Het derde tijdperk (waarin derhalve ook de zon na 17 millioen jaren zon overgaan) wordt vertegenwoordigd door de vaste slerren met veranderlijke lichtsterkte en mot mode (den rood-gloeienden toestand aanduidende) kleur.\' De overgang van het derde tol bet vierde tijdperk zou zich bij een vaste ster door het allengs afnemen van haar licblsterkte en daardoor moeilijker waarneembaar worden openbaren, totdat zij eindelijk geheel voor onze blikken verdwijnen zon.

4^\' tijdperk: De inwendige gloeiend-vloeibare kern doet de reeds kond geworden oppervlakte met geweld viteenbersten, en verspreidt zich in den vorm van ontzettende vulkanische erupties daarover; de reeds aan onze blikken onttrokken vaste ster wordt plotseling

-ocr page 199-

DF. NEVELHYPOTHESE.

weder zichtbaar. Men heeft werkelijk nu en dan op eens nieuwe vaste sterren zien verschijnen of zwak lichtende vaste sterren zeer in lichtsterkte zien toenemen, terwijl zij later weder verdwenen of in lichtsterkte afnamen. Zoo de hvpotliese juist is, kan dit verklaard worden , doordat de over de oppervlakte verspreidde gloeiend-vloei-bare massa evenals de, lava onzer vulkanen na de uitstorüng spoedig zoodanig afkoelen moet, dat zij geen lieht meer verspreidt.

Tyciio de bram\'; ontdekte, zulk een nieuwe ster in 1.quot;)72, waarvan de liolitsterkte reeds in December 1572 afnam en die in Februari 1574, na 17 maanden gelicht te hebben, spoorloos voor hel bloote oog verdween (Kosmos lil. p. 210); de verrekijker werd eerst in KIDS uitgevonden. Ai.üxander von humholdt heeft een zoo volledig mogelijke opgaaf van alle nieuwe sterren bijeengebracht, waaruit zich, met inbegrip van (\'hineesehe wnaruemingen, 21 meer of min zekere gevallen laten alleiden. In de nabijheid van de ster E van hot sterrebeold de Kroon vertoonde zieh in don nacht van 12 op 1:5 Mei 1860 plotseling een nieuwe heldere vaste ster, die gelijktijdig door JOHN DinMiNGHAM in Ierland en door l AnouBAR in de Vereenigdc Staten ontdekt , en den volgciulen avond tegen 8 uur 50 minuten ook door schmidt te Athene waargenomen werd. Zij was toen iets minder helder dan de ster d (fiomma) van de Kroon, doch nam nog dienzelfden nacht belangrijk in liclitsterkte af. De kleur van het licht was geelachtig, liet bleek geen nieuwe ster te zijn, maar een ster van de 9—-10lt;1lt;! groolte, die plotseling 600 maal meer licht gaf dan vroeger. De ster flonkerde volgens lirusse-ler waarnemers zeer sterk gedurende het afnemen van het licht, dat zeer onregelmalig ging; in den eersten tijd over liet algemeen sneller dan tegen hel einde van Mei. in de eerste helft van Juni nam de lichtsterkte onderscheidene malen weder wat toe, waarop een sneller afneming volgde. I)r. mii.i.kr en \\v. nrooiNs namen den 1 fjclcn Mei een matten nevel waar, welke de ster omgaf, doch op geringen afstand er van langzaam verdween. Op de volgende dagen tot 21 Mei toe was geen dergelijke nevel waarneembaar, liet, spectroscopisch onderzoek van iiuggins en miu.ku, dat tot \'Jl Mei toe duurde, leerde, dat de ster twee spectra\'s vertoonde, waarvan het eene op dat van onze zon geleek, doch liet andere uit vijf hreede strepen bestond en dus van gloeiende gassen uitging, waar-

187

-ocr page 200-

DE NEVELHYPOTHF.SR.

onder waterstof een hoofdrol speelde. Ook de onderzoekingen van wolf en ra yet leverden liet resultaat, dat de toeneming in licht-sterkte van de ster gedeeltelijk door gloeiende gassen veroorzaakt werd. Men heeft de hypothese gesteld, dat deze plotselinge ontwikkeling van gloeiende gassen het gevolg was van het op die ster nederstorten van een planeet, die vroeger om haar heenliep en (evenais de komeet van rnckf. in hoe langer hoe kleiner kringen om de zon loopt \') door den wederstand van den wereldaether hoe langer hoe dichter tot haar genaderd was. Bij de plotselinge vernietiging van de planetarische snelheid van dit wereldlichaam zou het daardoor vertegenwoordigde arbeidsvermogen in warmte omgezet zijn en deze warmte een deel der ster in een gloeiende gasmassa veranderd hebben.

.Vlc tijdperk: De gevormde vaste schors wordt allengs hoe langer hoe dikker, het water zet er zich in vloeibaren en later ook in vasten toestand op af, en eindelijk verliest liet hemellichaam geheel en al zijn eigen warmte. Van dit laatste geeft de maan ons een voorbeeld.

In den Kaatsten tijd is door sommigen, op grond van de scherpe vormen van vele maangeborgten en de kracht, waarmede zij het zonlicht terugkaatsen, het vermoeden geuit, dat de oppervlakte der maun met eeuwig ijs bedekt zou zi jn. Hiertegen pleit o. a., dat bij de laagste ons bekende temperaturen een stuk ijs nog steeds door verdamping aan gewicht verliest, zoodat zicli dan een dampkring om de maan zou moeten vormen, terwijl toch, gelijk bekend is, de maan geen dampkring heeft.

Volgens do Plutonisten heeft de aarde de vier eerste tijdperken van dit kosmische ontwikkelingsproces reeds doorioopen , en is zij het vijfde tijdperk ingetreden.

1 Sedert ik dit schreef is in Gaea, 187\'), W. U eeu artikel van Dr. k. von astrn te Pulkowa verscheuen, waarin deze mededeelt , dat een zorgvuldige bewerking dor drie verschijningen van de komeet van knckk in 1805, 1808 en 1871, waarbij allo bekende storende invloeden geëlimineerd werden, hem tot het resultaat gevoerd heeft, dat, ah men alleen van de bekende, algemeen in ons zonnestelsel geldende wetten uitgaat, die drie versehijningen in eene, zooal niet bevredigende, dan toch zoo groote overeenstemming gebrneht knnnen worden, dat de overeenstemming tnssehen berekening en waarneming niet minder goed is, dan enckk haar slechts door de invoering zijner hypothese van een in de wereldmimte aanwezige, weerstand-biedende middenstof kon maken, zoo-dat de door kntkk in de loopbaan van die komeet opgemerkte anomaliën niet beschouwd mogen worden als een bewijs, dat er werkelijk iti de wereldmimte znlk een wederstand-biedende middenstof (de wereldaether) aanwezig is.

-ocr page 201-

HE O IJ l)S TE li ESC II IE DE MS DER AA li DE.

Bij de uilconzelting van de oudste gesehiedenis der narde zullen wij de beseliomvingon der Plutonisten volgen, (ielijk men weet, zijn legen die bescliouwingen zeer ernstige bezwaren ingebracht), en laten vele feiten zich ook op andere wijze, dan door de Plutonisten geschiedt, verklaren. Wij hebben in de voorgaande artikelen die verklaringen reeds gedeeltelijk uiteengezet en zoo onpartijdig mogelijk mei die der Plutonisten vergeleken. Daar echter de tegenstanders der Plutonisten volmondig bekennen van hel ontstaan en de oudste geschiedenis der aarde niets te weten, en, de aarde om zoo te zeggen als iels van eeuwigheid af gegevens aanmerkend, alleen de weder-keerige werking van de deolen, waaruit zij thans bestaat, op elkander beschrijven, daar zij alles beschouwen als een kringloop der stof zonder begin of einde, waardoor steeds gelijksoortige vormingen worden vernield om op andere plaatsen , ja soms op dezelfde plaats, na allerlei gedaanteverwisselingen weder gelijksoortige vormingen voort Ie brengen\', is het omnogelijk, van hun standpunt uitgaande, een grond-

1 Zeer (luidolijk spreekt ramiiurm Moiui ilit uit, als hij in zijne «Qeseliiclite lt;ler Kniequot;, l«le uitgHaf, blz. B04, ttüPKRirr quot;Kin fïeologe untei- ilim t)ielileviiquot; noeml , en d:igt;i Jiens gedicht quot;C\'hihlhei-quot; aauliii;ilt, lint, als volgt, laidl;

\'\'Childlier, der ewig Jnnge, sprneh:

Ich fnhr au einer Slailt vorbei;

Kin Manu itn (invlen I\'Viiehtr braeli ;

u. ii. v. Z. 8,

-ocr page 202-

DE OUDSTE flKSCHTKDBSIS tgt;En AARDE.

shiif Ie Irij\'M\'cti voor ecu liViTifcldi\' historie tlci\' D\'inlp. Ami elko gcschio-denis hclioorl reu bc^in , en daar liet onmoijclijk is door dircctc waarne-ininuc.n met /ckorlieid Ie beslissen, lioedaniir liet begin der aardliislo-rie was , moge de laulasie. hier d( bestaande gaping auTivulien , wanneer (en ndnsle die fanlasie niet iets voortbrengt, waarvan door bekende feiten de volstrekte onmogelijkheid bewezen is, maar dat integendeel to) dj) y.rkere hoogte door bekende feilen in hoogo mate gesteund wordt!

loh fruu\'lc: \'-l it waim die StjuU hier sei?

l lr sprach und pili\'icktc di»; I VIiclitc fort:

Die Stadt stoht « wig an dicRcn Orl I nd wird so stellen ewig fort.

I ml abcr nach fiinfliandort Jahrcii Knm ich desselbiiron AVclm gtfjihrcn.

Da Hind ieh Iceino Spur von der Sladt;

Kin rinsame.v Sehiifer blit s die Srhalmei,

Die lieerde w- iilete Lmid mid Hlail .

leli IVagte: wie IniiLC ist die Stadt vorbci V Mr spraeli und blies auf dein Hohre fort:

I)\'j^ cine wnelist, weim das andere dort:

Das isl meiii ewif^er Wrideort.

l\'ml abcr naeh luufhiindort Jahron Kam ieh des^rlbigen Weu\'s un-fahren

Da iHiid ieu ein Meer, das Wellen scIiIult:

Kin Schiller warf die Xotze frei .

l\'nd als er rubte vom schwerein Zmr,

j\'Vaiftquot; ieh, ^eii wami das M\' \' r hier sei -Kr spraeh mul lachte meinem W\'ort :

So lairi- als seliiiiimeu die Wellen dort,

ri.seht man uud (Iseht man in diescm Port.

l\'nd aber nach iVmfhimdert Jahron Kam ieh de^-\'lbi^eu W eu\'- ;_rei;iliren.

Da land ieh eineii vvaldigeu Raum

l\'nd eim u Maun ia der Siedelci ;

Kr r.illte mit der Axi (len Uaiim .

jeli fraute, wit alt der W aid hier sei:\'

Kr -|.ra\' l;; Der Wald ist ei:t i wi-jer llorl .

Sehoa cwi_\' wohu\' ich au diesem Ort

I nd i\'aiu\' wjieh^en dn\' liaiime hier fort.

-ocr page 203-

i)k oudste geschiedenis hkii aaiidu.

Volgens de Plutouislen dan begint do gescliiedenis der narde op het oogenblik dat /ij zich als ecu gloeiende nevclbol uit een dor door (hgt; centrale nevehnassa, dc latere üoii, nfgoschcidcn aequatoriale ringen vormde. Deze nevclbol scheidde op zijne beurt een aequatorialcn ring al\', waaruit zich de maan vormde. Door voortdurende uil straling van warmte in do wereldruimte ging dc aardbol daarna allengs van den gloeiend-gasvormigen in den gloeiend-vloeibaren toestand over en veranderde om zoo te zeggen in een rensaehtigen druppel van ges,molten metalen en gesteenten. Deze gloeiend-vloeibare bol werd door een zich tot verbazende hoogte uitstrekkende zeer dichte en mot wolkon vervulde atmosjiheer omgeven, in welke behalve de tegenwoordige bestanddeelen van den dampkring zich al bet water, waardoor tegenwoordig zeeën, mceren, rivieren, ijsbergen enz. gevormd worden, in gasvormigen toestand bevond. Een deel vau de waterstof van dit water was echter met bet chloor, thiorium, bromium en jodium, die thans met metalen het keukenzout, het vloei-spaat enz. vormen, tot waterstofzuren verbonden, terwijl een deel van de znurstol\'met de kool, die thans in den vorm van graphiel, ar.lhraciet, siecnkool, bruinkool enz. in de aardkorst algezcf is, tot koolzuur verbonden Was. Ook de koolstof, in de thans levende organismen aanwezig, zweefde in den vorm van koolzuur in die atmos-pheer. Hvcneens was daarin al het koolzuur aanwezig, dat thans met kalk verbonden de kalkgesteenten en de polvpcnstamnicn, schelpen en andere kalkachtige deden der lagere dieren vormt. Om kort te

l\'nd nbor nach fliafhundcvl -Jahren Kam icli dessclbigon Wcgs gofahmi.

Da fund icli cinc Stadt , und laut Krsclialllo der Mnrkl voni i

fch fragtc : suil wann ial die Sladt erlmnl ?

Wohin isi Wjild uud Meer imd Solialnici ?

Sic sohriccn and Iniricn niclit int in Worl :

So ging C\'8 cwig an dicscm Orl l\'nd wird ;io gohon cwig fort.

1 nd abcr i,anh fiinflmndcrl Jahren Will icli doi\'sclbigcn Wcircs fah rca.

•\'Die ganzo Geologie\'\', voegt moiiii er 1. a. ]gt; bij, \' isl mir cin (\'ommcnlar /11 diese uundervollen Anselmnnna: des Diclilcrs.quot;

1gt;)1

-ocr page 204-

102 l)i: OUDfjTK OKSOUIEUB.M1S I)Kil AAIIDE.

gaan, al de meer vluolitigo bestanddcelen der aarde waren iu die atrnos-plieer voorliaudcn , welke eenc (irnkkiiig op de gloeiend-vloeibare aarde moet liebbcn uitgeoel\'eiul, waarvan die van onzen tegenwoordige!» dampkring meer dan 250 maal wordt overt rollen. Hel vall moeilijk zieh thans een denkbeeld te maken van de menigvuldige clieinische processen , welke destijds door de wederkeerigo inwerking van de. uit zoovele verscliil-lende bcstanddcielen bestaande atmosplieer en de nauwlijks minder samengestelde gloeiend-vloeibare aardmassa onder zoo sterke drukking inoefen hebben plaats gegrepen.

I)r. j. n. maver , schrijver van een verhandeling over de quot;Dynamica des Hemelsquot;, vooronderstelt, dat de massa der aarde oorspronkelijk veel kleiner was dan tegenwoordig, doch toegenomen is, doordat er andere stofmassa\'s, wellicht andere planeten , op gevallen zijn. Hen dergelijke theorie, zou kunnen verklaren ; waarom de aequator der aarde geen volkomen cirkel is en zoowel deze als de ecliptica niet volkomen samenvallen met den aequator der zon, gelijk volgens du nevelhypothese het geval zou moeien zijn, terwijl eene zoodanige

-ocr page 205-

193

verklaring ook op de andere planeten toegepast zou kunnen worden. De afwijking is editer /00 gering, dat deze op de aarde en op de overige planeten stortende massa\'s in elk geval veel kleiner geweest moeten zijn dan die licliamen zelve. Naarmate de planeet , waarmede zij zieh vereenigden, zelve kleiner was, kan ook de invloed der botsing op de bewegingen dier planeet grooter geweest zijn, hetgeen verklaren kan, waarom onder alle planeten de kleinsten, namelijk de asteroïden \', de meest excentriselie loopbanen bezitten, en deze tevens met den aequator der zon grootere hoeken maken dan de loopbanen der hoofdplaneten , terwijl daarentegen de aequator van Jupiter met dien der zon den kleinsten hoek maakt, in elk geval komen de planeten nog heden voortdurend met vreemde lichamen (de meteoriten) in botsing en wordt haar massa daardoor onophoudelijk, hoewel wegens de betrekkelijke kleinheid dier lichamen slechts langzaam, vergroot, terwijl elk dier botsingen eenigen invloed, hoe onmerkbaar klein dan ook, op de bewegingen der getroffen planeet hebben moet. Volgens de nieuwste beschouwingen van nr. tsch f,rima k is het waarschijnlijk, dat de meteoriten, wier op brokstukken gelijkende vorm reeds bewijst, dat zij geen oorspronkelijk voor een afzonderlijk bestaan gevormde hemellichamen, maar slechts gedeelten van grootere massa\'s zijn, van hemellichamen van geringe grootte afkomen, waarop vulkanische werkzaamheid bestond, door welke zij langzamerhand geheel en al in brokstukken opgelost zijn. Het meteoorijzer zou overeenkomen met de binnenste kern dier hemellichamen. de met eoorsteenen en aardachtige meteoriten (onder welke laatsten er voorkomen die organische verbindingen bevatten, welke men, zoo men ze in aardsche gesteenten vond, ongetwijfeld vooronderstellen zou van plantnnrdigen of dierlijken oorsprong te zijn) met de meer naar buiten gelegen deelen dier hemellichamen.

Zoo men veronderstellen mag, dat in vroegere tijden zich op gelijke wijze ook grootere massa\'s met de aarde vereenigd hebben, dan moet daardoor veel warmti\' ontstaan zijn. Als twee lichamen van de grootte der aarde en met dezelfde, doch tegenovergesteld gerichte snelheid

1 Sedert mij» vorig arlikrl unlnikt werd tot heden (\'Jj Nov. Is7quot;m is liet iretal asteroïden van 14(.) Cgelijk daar opgegeven werd) tot Ik\' gckloininen ! Dit L\'eefMveder min-stens 4 6 vt nieuwe, van elkander en van de vroeger vermelde onafbank» ■lijk. feiten, die zieh door de nevelhypothese laten verklaren.

-ocr page 206-

194 UK OUDSTE GESC 11 IK 1)ENIS ÜKIl VAKDK,

begaafd, tegen elkander stootten, zou bij lum vereeniging zooveel warmte ontwikkeld worden , dat de geheelc massa van beiden smelten, ja grootendeels in gloeieiul-gas veranderen zon. De vernietiging van de kosmische snelheid van een op aarde vallenden meteoriet kan 4GOO tot 0200 maal meer warmte doen geboren worden, dan de verbranding van een even groote massa kool zou opleveren. 1 Du, m,\\v[•;u zoekt op deze wijze ook het ontstaan van den oorsprou-kelijken nevel te verklaren. Men zou kunnen aannemen, dat vóór den nevel de stof van liet zonnestelsel in den vorm van andere hcmel-lieliamen bestond, wellicht vroeger ook met levende wezens bevolkt, doch dat deze hemellichamen in botsing kwamen en door de zoo geboren wordende warmte den gloeiend-gasvormigen toestand aannamen. ()[) dezelfde wijze zou men kunnen vooronderstellen, dat door den wederstand van den wereldaetber de planeten in den loop van mil-lioenen eenwen de zon voortdurend boe langer hoe meer zullen naderen en eindelijk , als deze wellicht reeds een geheel kond , donker lichaam geworden, en alle leven in het planetenstelsel dus onmogelijk geworden is, op haar neer zullen storten en daardoor zooveel warmte zullen doen geboren worden, dat al de stof van het zonnestelsel op nieuw den vorm van een, om zijn as wentelenden gloeienden gasbol aanneemt, waaruit, op de bij de behandeling der nevel hypothese geschetste wijze, een nieuw planetenstelsel, met een nieuwe zon en nieuwe woonplaatsen voor levende wezens, zich in den loop der tijden zon kunnen ontwikkelen. Kn zoo zouden wij kunnen vooronderstellen, dat de geheele kring van gedaantewisselingen, die de uit nevelvlekken geboren sterren en wereldstelsels tot aan hun volkomen afkoeling doorloopen , zich telkens weder herhaalt, zoodat elk dier krintren eindig, doch lum aantal oneindig is. Hierbij moet echter in het oog gebonden worden, dat een groot deel van het arbeidsvermogen, dat bij het begin van elk dier kringen in den oorspronke-lijken nevel bol opgehoopt was. aan het eind van dien kring in den vorm van warmte in de ruimte uitgestraald is en zoo, in den vorm van warmte van lage temperatuur overgegaan, voor hel uil dien bol ontwikkelde wereldstelsel, voor zoover wij kunnen oordeeleu,

1 \\lt m heeft bcreki nd , iliit lt;!• vvurint»;, diV gebovon zou wonlcu, als de planeet Jupiter op t|( /mi stortte, _\'ilijk zon slaau unt «Ie warm Ir, die ren bol v;m .steciikoo], 2 •ƒ-utooIi r ilan de 4011, l)ij zijw verbrand!iitir outvvikkrh-u /ou.

-ocr page 207-

1)K OUDsTi: OKSCIIIBÜKMS l)KR -VAHUL. l!)5

voor altijd verloren is gegaan. In liet begin vim elk dier kringen moet dan de nevelbol minder groot en minder sterk verwarmd /.ijn, dan in het begin van den vorigen kring, zoodat dit. spel zicli toch niet eeuwig kan herhalen maar daarmede eindigen moet, dal du stof\' van al de om de centrale massa wentelende bemclliehainen zich ten laatste voor goed met deze tot een enkele, kunde , dus nicl-zellliehtende ster vereenigt. Zoo men dit echter toegeeft, daa kan die opeenvolging van kringen ook in het verleden niet eeuwig voortgegaan zijn, want wat een einde heeft, heeft een begin gehad, en ware die reeks van kringen op een oneindig ver achter ons gelegen lijdsti|) begonnen, dan zou ook het slot reeds moeten hebben plaats gegrepen, en zouden dus al de planeten reeds met de geheel afgekoelde, donkere zon tot één gesternte vereenigd zijn.

l)r. maver oppert het denkbeeld, dat de door hem vooronderstelde botsingen tnsschen de aarde en andere groot ere stofmassa\'s geenszins tot den tijd, dat deze nog een nevelvlek was, beperkt gebleven zijn, maar dat wellicht de massa onzer planeet zelfs nog na de verseliij-ning der eerste levende wezens op die wijze vergrooting ondergaan heeft. Zoo zon een met praehtigen planten groei bedekt of dicht bevolkt; vastland dikwijls kunnen zijn begraven geworden omler de gloeiende brokstukken, die bij zulk een hotsing ontstonden, en elk dier cataclysmen zou de ont wikkeling der aarde tegengehouden , hare

1 Als tic nnrde op de zou viel, dan zou haar bij den schok in warmte (gt;rn\'jlt;/\'•! nr-beidsvenno^cn van beweging slechts voldoende zijn om te. vci uo\'Jen wat de zou in (i\'i jaar aan warmte verloren had (v. l). ven, d»- zon «;ii hurc vlekken, blz. 170). Iloiult u dit in het oog, dan zonden de tetrenwoonli.r planclni , als xij o|gt; d zon ■tortlen, w i \' schijn lijk hoogstens de zon tcrn^breiiLifn in den toestand, zij wciiiiLT (I\'li/i\'iuliiilliii

van jaren vroeger was, en p rnszins ilm oorspronkclijkcii tottuil op ui-r dquot;n\'.■lt; ln.i ■ n worden. Volgens mki.miioliz bezit ons zoiük stelsel no_; sleelits een vierbonden! virr - n vijftigste gedeelte van bet arbeiilsvennouen , dal in de nevelviek , waaruit bet oiilstuan is, opgehoopt was. en is het overige als warmte in de rnirntc nilirestraald. Deze wnrmii\' zon voldoende zijn om de temperatnnr van elt; n ni.issn witleiquot; •„•■elijk iian tie i \' /imeiilii\' i massa van al de lichamen vun bel zonni stelsel acht en- 1 wint imilüoeii . i\'.uii n lt;1,1^11-te doen stijgen (Revue \'les deux .\\[ondes, 1 OtMoher I v 1quot;) , blz, 6ri(t . Ilicniit, blijki duidelijk, dat het aantal kringen van gidaantjvcrwissdingen, die het zonnrslclsel. iiaii zich zelf overgelaten, zon moeten (l()oi,lot)pen , 11 iel .slechts niet, eeuw::, /iju kan, mniir dat zelfs het tegenwoordige planelenstelMc! nooit werr in een nevel dv r.r.ein kun. lenzij tie zon met andere builen liet planetenstelsel gele-jcn gronlere lichamen. I) v. een Mmleir vaste ster (vergelijk v. o. vkn, blz, 1,76), in botsing kwam.

-ocr page 208-

196 UK OUDSTE GESCHIEDENIS DEIl AARDE.

lemperatuur verlioogd en haar nis het ware genoodzaakt hebben om weder van voren al\' te beginnen.

Wat er van dit alles ook zijn moge, zooveel is zeker, dat er voldoende reden is om aan te nemen, dat in een lijd, lang voor de oudste voorouders der tegenwoordige dieren en planten op aarde leefden, de geheele aarde in den gloeiend-vloeibaren toestand verkeerde en omgeven werd door een atmospheer van gloeiende gassen. Deze atmospheer zal naar het specifiek gewicht dier gassen in concentri-sehe lagen verdeeld geweest zijn, zoodanig, dat h.v. in de onderste lagen de zure gassen, eerst het zwavelzuur en de watcrstof\'zuren, hoogerop het koolz.nnr, daarna stikstof en zuurstof, daarboven stoom en eindelijk, gelijk wij zien zullen, wellicht vrije waterstof hare hoofdbestamldeelen uitmaakten.

Ook in de gloeiend-vloeibare aarde zelve moesten de gesmolten gesteenten en metalen, waaruit zij bestond, zich van de oppervlakte naar het middelpunt volgens hun specifiek gewicht rangschikken; «ij\'kunnen dus verwacliten, dat de zware metalen, zooals platina, goud, zilver en vooral veel ijzer naar het middelpunt zonken en dat zich rondom deze verscliillende, opeenvolgende lagen vau steeds liehtere gesmolten stollen rangschikten. zoodanig dat de buitenste de lichtste van allen was. ()p deze wijze liebhen wij eene eenvoudige verklaring van het feit, dat nog tegenwoordig de dichtheid der aarde van de oppervlakte naar het middelpunt toeneemt. Als de l\'lutonisehe hypothese waar, en als de eerste aardschors door afkoeling van de oppervlakte eener gloeiend-vloeibare aardt! ontstaan is. kan de aardkern in geen geval hoofdzakelijk bestaan uit stollen , die zich van de gcsleenten , waaruit de aardschors thans bestaat. slechts door hun gesmolten toestand oiulcrseheiden. Want de kristallijue , zoogenaamd oorspronkelijke gesteenten zijn specifiek zwaarder dan diezelfde gesteenten in gesmolten toestand en zouden dus hij de stolling geen korst aan tie oppervlakte gevormd hebben , maar onmidtlullijk ondergezonken zi|n.

De 1\'arijsehe hoogleeraar haheeft voor korte Jaren eenige belangrijke opmerkingen gemaakt omtrent de overeenkomst tusschen

\' Di! kan de /üM/aaialirid (K r edele iiiclalini aiui de oppervlakte verklaren. Ilrl ij/.er, (Int stellig in v»»1 groot er hoevi rllieiii voorhaiuiii] was iraal «laannboven ffeinak kei ijker met anden\' stoiren verbindingen aan, die een geringere densiteit dan liet metaal zelf beziüen , en liet kon zoo ook aan de oppervlaklr een grootcre verspreiding verkrijgen.

-ocr page 209-

Dl\', OUDHTF, (JESGIIIEDH.NIS DKR AA HUK.

soininitr»: aanlsclic gesteenten en de meteoriten. Sommige inetcoriten zijn bijna zuiver ijzer; andere bevatten korrels oiivien of bestaan hoofdzakelijk uit oiivien , slechts hier en daar inet ijzerdeeltjes vermengd. Deze laatste klasse bestaat uit inagnesiuin-ijzersilicaat, verwant met het aardsehe mineraal oiivien, en een mengsel van anorthiet 1 en augiet. Reeds in ISIM) wees I\'Aïrin op de overeenkomst in samen-slelling tnssehen sommige meteoriten en door aardsehe vulkanen uitgeworpen zelfstandigheden; in 1808 toonde von hf.iciikniucii aan, dat de moeste soorten van mineralen, die inde meteoorsteenen voorkomen, ook in het aardsehe vulkanische gesteente doleriet teruggevonden worden, en leidde daaruit af, dat gesteenten, op de meteoorsteenen gelijkende, aanwezig waren op grootc diepte onder de plaatsen, van waar de lava onzer hedendaagsche vulkanen afkomstig is. Dauuuke slaagde er echter zelfs in ora door smelting van aardsehe mineralen en gesteenten, zooals cher/.olith hvpersteen, basalt, inelaphvr enz., de meteoorsteenen, en door smelting van andere aardsehe stollen ook het meteoorijzer kunstmatig na te bootsen, liet dumiet van \\ienw-Zeeland, dal; uit een mengsel van oiivien en chromiet 2 bestaat, gelijkt in samenstelling evlt;;neens op sommige meteoorsteenen.

De proeven van dauurkk doen vermoeden, dat het hoofdonder-seheid tusschen ile meteoriten en de oiivien bevattende aardsehe gesteenten voornamelijk daarin gelegen is, dat de eerste nit den gloeiend-vloeibaren toestand vast geworden zijn bij afwezigheid van zuurstof, of ten minste op een plaats, waar de hoeveelheid zuurstof beperkt was, gelijk ook in de centrale gedeelten van het aardlichaam verwacht, mag worden, terwijl de laatste in tegenwoordigheid van een grootere hoeveelheid zuurstof of dampkringslucht vast geworden zijn. Wij komen zoo tot de voorstelling, dat op grootc diepte beneden de aardoppervlakte een streek gelegen is, uit gesteenten beslaande, die met tic meteoorsteenen overeenkomen en waarvan nu en dan brok-

I!t7

1

Anorthirt is mi soort van veliUpnat, voon.uim\'lijk bislaaniti1 uil cntciiim-alumi-iihnnsilicaat; aiigiel hostaut hoofdzakelijk uit cali\'ium-inagnfsiiiui-ijzi-rsilit\'mil. Dil laatste mineraal is ongein ijfctit uit dun ^loeiund-vlocitiaiTn staat -\'i krislaUiscTi\'d, overal waar men hut op aardu aantreft

2

Cbroiniel of chroomijzerstoen, bet vuoruaamstc ehroininnierts. Iiestant uit een verbinding van ijzeroxydnte met ehrominmoxvde.

-ocr page 210-

IJK OLUS\'i\'E (iKSCIIIlMJKMS l»Kit AAItDK.

stukkuii in den vorm van olivien-gesteenten door vulkanische werking omhoog gebracht zijn terwijl de nog dieper gelegen aardkern uit zware metallieke op het meteoorijzer gelijkende massa\'s beslaan zou, die te diep gelegen zijn om door vulkanische werking omhoog gebracht te worden. Het specifiek gewicht van graniet is van 2,61- tot 2,7(1, dat van basalt 2,11 tot .\'5,1, dat van olivieu en van de steenachtige meteorieten gemiddeld tot 3,41, dat van inetcoorijzer 7 tot 8. Als wij dus aannemen, dat de oorspronkelijke aardschors uit, met graniet overeenkomstige gesteenten bestond, dat daaronder lagen liggen, die de samenstelling van basalt hebben, daaronder andere, met trachvt en lava overeenstem mende, daaronder oliviengcsteenten op de meteüörsteenen gelijkende3, en eindelijk in het centrum metallieke massa\'s, met het meteoorijzer overeenkomstig, dan hebben wij dadelijk een verklaring van het feit, dat de densiteit der aarde van dc oppervlakte naar het middelpunt toeneemt, en dan zou men zelfs, van de gemiddelde densiteit der aarde uitgaande, de gemiddelde dikte van elk dier lagen kunnen berekenen. Daarenboven zouden wij zoodoende een eenvoudige verklaring hebben van het nard-magnet isme. liet is namelijk proefondervindelijk bewezen, dat door de bovenste lagen der aardschors galvanische stroomen loopen in de richting vau het oosten naar het westen. Deze stroomen zouden door gesteenten, die de eleetriciteit slecht geleiden, om de voornamelijk uit metalliek ijzer bestaande kern loopen, zoodat deze een magneet zou worden met een pool aan de noord- en aan de zuidzijde, die zijn werking door de aardschors heen zou doen gevoelen, evenals een gewone magneet, onder oen stuk papier geplaatst, toch op een naald, die men op dat. papier legt, zijn werking uitoefent.

En hoogé mate worden de hierboven uiteengezette hypothesen bevestigd door de zoogenaamde meteoorsteenen, in 1870 door eon Zweed-

1 Wimmi i ilquot; bcatimililw.li\'ii van olivien (of der hm Itooi■itirncii) zich met water bm-iien vi\'i\'biiuliu, iiiilsliiiin ^\'isteenlen, wnamiti het serpcnlijn uts de type besclipuwd kan worden. \'IV Simrum bij Modiim len wisten van (\'hristiaiiia komen pseielninorpliogeii van si\'i\'peiilijn naai\' olivien voor, ilii\' van binnen zelfs me,\' onolitleed olivien bevatten, en alle bekende olivienkrislallen in .urootle overtivllVn , daar zij zoo dik als een urm en 1\' „ voet lilug zijn. Zij li^jren oniniddrllijk omler de tecduarde (Pocu. as.n., XLII, 400).

5 Wij inui e n hierbij voeden , dat men in vele basallen door middel vnn kopersnlitial gedfiren ijzt r aan kau toonen , en dat sommijie bnsalteii werkelijk klompen olivien^e-«leetiten, op meleoorsteenen .\'.lijkende, nil de dieple medegenomen hebben.

-ocr page 211-

DK OUDSTE IIKSCM I lil)i;.NIS UKK AAKÜK.

sclie wetetiscliiippolrjke expeditie in de nabijheid vim Ovil\'ak, op de /uidkust. vnu het eiland Disco (Groenland), gevonden. Men vond daar namelijk op een basaltlaag, op eene oppervlakte van weinige vierkante nieters, drie groote massa\'s, die alle bekende meteoorsteenen ver in grootte overtrellen (een weegt ^4,000 kilogrammen, een tweede 10,000 kilogr.), benevens een menigte kleinere Zij bezaten de samenstelling van het bekende meteoorijzer, bevatten nikkel en tro\'i-liet (een mineraal, bestaande uit enkelvoudig /wavelij/er, en tot dusver alleen in meteoriten aangetroHeii) en vertoonden bij etsing met verdunde zuren de bekende, het meteoorijzer eigenaardig kenmerkende, W iedmannstattenseho tignren, een bewijs, dat w JSehreibersiet (phos-phornikkelijzer) in voorkomt , een eveneens niet als aardseh bekend mineraal, dat ook wegens de gemakkelijkheid, waarmede phosphorus zich oxydeert, in do ons bekende gedeelten der aarde niet ontstaan kan, omdat daar steeds zuurstof of water toegang beeft.

Xu lag de verklaring voor de hand, dat wij hier te doen hebben met de overblijfselen van een bijzonder grooten, op aarde nederge-vallen ij/.ermeteoriel. Hiertegen strijdt echter, dat men midden in het omringende basalt stukjes ijzer aangetrollen beeft van volkomen dezelfde samenstelling als de zoogenaamde meteoriten, en daarenboven brokken van een dolerietachtig gesteente, en bolletjes troïliet, vergroeid met een mineraal, dat op liisingeriet gelijkt -, benevens eukriet, ook een slechts in meteoorsteenen bekend mineraal; ook vindt men in de nabijheid in een melaphyrrots een ijzerader van omstreeks een meter lang en eenige centimeters breed. De stukken- dolerietachtig gesteente in het. basalt geleken op den bekenden meteoorsteen van .1 uvenas, bestonden, even als deze, uit een mengsel van anorthiet en augiet en omsloten stukjes gedegen ijzer. Hebben wij hier dus werkelijk te doen met de overblijfselen van een bijzonder groolen ijzer-meteoriet, dan moet deze juist, toen bel melaplivr en het basalt in gloeiend-vloeibaren toestand uit bet inwendige der aardt; omhoog kwamen, op aarde nedergevallen en grootendeels juist in die gloeiend-

1 \\ orgel ijk isis, t^i^, ijl/., -lil. IV (irot\'iilfiiiilaciu\' Mi\'Uiorili\'ii, en .Mhiunilo^ischc MiUlu\'.ilmigcn, 1871, bh. 105 (X.iln)fft»r«cb.!r, 1^71. blz. tT-\'t). In laaUts-\'iiwiml ttnk kmut ci. Tsi\'HKKMAK lot hot rcsultimt, (i.it ito sloi neii van Uvirnk vmti-lunpi// vuur-im-lvoriti-ii kunnen gdlioudon worclon. Zootila nion zii\'t, itnikt tiij zicti voorzioliti- uit

3 llisingcriot is eon wttterlioiKlendo verbinding vim ferro- on fon-iilsitiouut

199

-ocr page 212-

UK OUISTK I;ksciiikigt;KNIS DER AAKDG.

vloeibare massa terecht gekomen zijn, hetgeen minstens bijzonder toevallig zou mogen genoemd worden.

Neemt men daarentegen aan, dat do eigenlijke aardkern bestaat uit. met het meteoorijm- en de meteoorsteenen overeenkomende stof-t\'on, dan wordt alles opeens duidelijk, daar men dan slechts behoeft aan te nemen, dat eenige brokstukken van die kern. die zoo diep ligt dal anders de vulkanen er geen gedeelten van kunnen omhoog brengen, ditmaal met hel basalt en melaplm1, in een tijd dat de aardschors nog dunner was dan thans, omhoog gebracht zijn.

In de samenstelling der zoogenaamde Oroenlandsche meteoriten merkt men nog bi jzonderheden op, welke deze hypothese in hooge male bevestigen. Hel ijzer, waaruit zij voornamelijk bestaan, bevat namelijk 3\' ., percent koolstof\', gedeeltelijk in vrijen, gedeeltelijk in gebonden toestand. Nu bevat, voor zoover bekend is, het aardsche ijzer steeds koolstof, terwijl daarentegen het meteoorijzer daarvan steeds opmerkelijk vrij is, en een zoo groot gehalte daarvan vroeger nimmer in meteoorijzer gevonden is. Koolstof en koolstofverbindingen zijn over het geheel wel enkele malen in meteoorsteenen, maar slechts zelden in ijzer-metcoriten ami get rollen. Daarenboven bevatten de Groen-landsche meteoriten een groote hoeveelheid van een zuurstofverbinding van ijzer, waarschijnlijk magneet-ijzer (ijzeroxyd-oxydule), dat evenmin vroeger ooit in zoo aanzienlijke quantiteit in meteoriten aangetrollen is. Eindelijk gelijken de in het basalt en de zoogenaamde meteoriten van l H\'ifak gevonden mineralen wel zeer veel op die van bekende meteoorsteenen, maar stemmen zij daarmede geenszins volkomen overeen. Integeiuleel bestaan er bij alle kleinere of grootere chemische of petro-ïraphische verschillen. /,00 is de structuur van het enkriet. der meteoorsteenen tufachtig, die van de steenen van Ovifak daarentegen zeer compact. Dergelijke verschillen komen echter ook bij de bekende meteoorsteenen dikwijls voor. De, het anorthiet der meteoorsteenen kenmerkende, insluitingen van fijne, bruine en zwarte microscopische minera:Udeeiljes ontbreken bij dat van Ovifak. Het augiet van lt; )vi-l\'ak is eveneens vri; van dergelijke insluitsels, die bij het augiet der meteoorsteenen veelvuldig voorkomen. Al het tot dusver bekend augiet van meteoorsteenen beslaat uit duidelijke zuilvormige kristallen. daarentegen kan men bij het augiet van de steenen van (Ivifak geen afzonderlijke kristallen onderscheiden, maar vult het de

200

-ocr page 213-

DE OUDSTE (lESCHIEDKNIS DEK AAUÜJ\'

holten tusschen (l(^ ovovigo mineralen op, evenals znlks in de aardsolic gesteenten doleriet, gabbro en diabas het geval is. Vooral liet laatste feit pleit voor de juistheid dor iiypotlie.se, dal de zoogenoemde meteoriten van Ovifak van aardselien oorsprong y.ijn.

Op grond van al het voorgaande, kunnen wij als waarschijnlijk aannemen, dat de aarde bestaat uit concentrisehe gordels van tce-steenten, van de oppervlakte naar het middelpunt toe in dichtheid toenemende. In de schors /ijn vooral kiezclzunr en de oxyden van die metalen aanwezig, die zeer sterke verwantschap tot zuurstof hebben , zooals de alkaliën en alkalische aarden, terwijl in de diepere lagen de hoeveelheid dezer elementen dan veel geringer zou zijn eu de mineralen, waaruit do kristallijne gesteenten van de schors bestaan , benevens water, daarin, evenals in dc meteoriten, geheel zouden ontbreken, terwijl het middelste gedeelte uit gedegen metalen zou bestaan. 1

Wij hebben bij het waarschijnlijk maaksel der tegenwoordige vaste aarde zoolang stilgestaan, omdat, waarschijnlijk weleer ook de gloeiend-vloeibare aarde ditzelfde maaksel had. De verschillende bestaiiddeelen dier gloei end-vloei bare massa rangschikten zich naar bun densiteit , de zwaarste zonken naar beneden, en de lichtere, die bovendreven en met de zuurstof houdende atinospheer in aanraking waren , oxvdccr-den zich. In bet groot geschiedde hetzelfde als in onze tegenwoordige smeltkroezen, waarin het metaal naar den bodem zinkt en door een of meer lagen zuurstof houdende slakken bedekt wordt .

201

Evenals in die smeltkroezen werden door de voortgaande af koeling der aarde eindelijk enkele deelen van dc gloeiend-vloeibare massa

1

Volgens e. p. ïheoook momieniiai kh, (op wiens aHikeleii quot;Zur Kntwickolungsgo. schichte des Erdballcsquot;, in het tijdschrift Gneu, 1874 en IsTö, wij de iinndncht vestigen) zonden de raetulen van de unrdkern, niettegcintanndc hnn zeer groote densiteit, iu een toe,stuud vcrkocren , dien men wegens het volkomen gebrek uan eohnesic niet nn-ders dan gasvormig zon kunnen noemen. Tijdens deze gnsvonnlge kern met een schaal van gloficnd-vlocibare gesteenten omgeven was, zon dns de aarde op een reusachtige zeepbel gelekon hebben! Merkwaardig is ook de in die artikelen ontwikkelde \'\'.Sphiiren-bildnngs-quot; en \'•Ablagernngs-Tlieorie , waarbij de schrijver de kristallijne gesteenten eerst als moleculen, doeh latei als inicroscopinoh kleine minernaldeelljes, en eindelijk in kristallen en vlokken van kristallen uit de atinospheer nnar beneden doet sneeuwen en hagelen (de laatste uitdrukking is van hem zelve): voor uitvoeriger bijzonderheden verwijzen wij naar het oorspronkelijke.

-ocr page 214-

DE DI\'DSTI\', (IKSCIIIF.DFAIS |»ER AARDE,

vast en dreven als slakken op hare oppervlakte. Van boven knnngcle de atmospheer door hare chemisclie werking aan die slakken, van onderen hadden zij den tjolfslag van de vuurzee van gesmolten gesteenten te wederstaan. ilonderdduizende malen vormden zieh op verschillende punten der oppervlakte dergelijke slakken, maar werden door de genoemde invloeden telkens weder ontleed en nit elkander geslagen, en eindigden met weder in de vuurzee tquot; versinelten. Door de voortgaande afkoeling van don aardbol werd het eindelijk mogelijk, dat enkele dier slakken, uit de meest vnurbestemlige en moeilijkst smeltbare stoflen samengesteld, bestaan bleven, en deze werden nu even zoo vele kernen, waarom zieh andere slakken groepeerden on de eerste beginselen van een vaste schors vormden.

In den tegen woo rdigen tijd veroorzaakt de aantrekking van zou en maan de eb en vloed der zee, maar kan zij op de vaste korst geen zichtbare uitwerking uitoefenen. Daarentegen moet zij in de vuurzee van gesmolten gesteenten ook een eb en vloed veroorzaakt hebben, waardoor de vorm der aarde dagelijks veranderde, evenals thans de vorm der zee; maar daar er toeu geen vaste landen bestonden, die aan den vloedgolf tegenstand boden en zijn richting veranderden , geschiedde deze vormverandering op veel meer symmetrische wijze dan tegenwoordig. Naarmate do uitwendige schors door de afkoeling sterker werd, vormden zich de vloedgolven hoe langer hoe moeilijker; zoolang de schors nog dun was, werd zij waarschijnlijk herhaaldelijk door de vloedgolven gebroken. werd de vuurzee door de daardoor ontstane spleten naar buiten geperst, overstroomde deze de oppervlakte, doch trok zij zich hij de eb terug. Waarschijnlijk ontstonden er gedurende langeren tijd zelfs bij eiken vloed dergelijke scheuren, l andelijk werd zij te dik om op die wijze gebroken te worden , maar geheel hield dit verschijnsel wellicht niet eerder op, dan toen in veel later tijden het water van den oceaan op haar neérgeslagen was en aan de aantrekkingskracht der heinel-licbamen een voorwerp aanbood, dat zeer gemakkelijk van vorm veranderde en waarvan de deelen tot den luiidigen dag aan hare impulsie gehoor geven.

Zoo bedekte zich eindelijk, na een eeuwenlangen strijd tusschen warmte en cohaesie, de oppervlakte van den gloeiend-vloeibaren aardbol met een dunne, maar nog altijd zeer heetc, vaste schors. De

2(»J

-ocr page 215-

ijk ouistk oksciiiehknis l\'er aarde.

atmosphcer, daardoor geheel van lt;le vuurzee geschcidou, kou /.ich sneller dau vroeger afkoelen, en uil haar sloegen nu allerlei vaste stollen op die vaste korst. neèr. Ook aan de, onder/ijde werd de vaste schors voortdurend verdikt , doordien zich . door de. voortgaande uitstraling van warmte naar de werehlrnimte, nieuwe vaste doelen uit de vuurzee afscheidden en zich tegen haar aan afzetten. De allereerste chemische verhindingen , die zich bij de slakkcnvormint; afzetten, kennen wij niet met zekerheid, liet waren in allen geval de moeilijkst smeltbare en tevens betrekkelijk lichtste. I it welke stollen de oorspronkelijke aardschors echter ook bestond, zooveel is zeker, dat zich weldra de meest vnnrbestondige zuurstofverbindingen, als kiezelznur, aluinaarde, kalk, alkaliën enz. in allerlei vei houdingen met elkander vereenigden, aan hare verdikking deelnamen en naar alle. waarschijnlijkheid hare hoofdmnssa, zoo niet hare gcheele massa, uii-maakten. Het is in hooge male twijfelachtig, of nog wel ooit een gedeelte van de oorspronkelijke aardschors door een menschelijk oog gezien is. (\'otta houdt het er voor, dat zij , nadat er zich vele andere lagen op hadden afgezet, grootendeels of geheel weder ingesmolten is. (ielijk men weel wordt het smeltpunt van sommige, lichamen door drukking verlaagd. Zooveel is zeker, dat die oorspronkelijke schors ongetwijfeld niet in haar geheel is blijven bestaan, maar meermalen hier en daar door de gloeiend-vloeibare kern heengebroken is, die zich zoo op vele plaatsen daarover uitgoot. \\ra bekoeling verdikten die uitgegoten massa\'s de aardschors en vormden zoogenaamde erun-li.eve gesteenten. SrEnnv hunt neemt aan, dat de oorspronkelijke aardschors zoo diep onder haar eigen puinhoopen begraven ligt, dat zij ons daardoor onbekend is gebleven. Volgens hem kunnen wij ons echter een voorstelling van haar maken, door na te gaan, wat gebeuren zon als de tegenwoordige dampkring, de tegenwoordige zee en bel tegenwoordige vasteland bij zeer hooge temperatuur op elkander inwerkten. In dat geval zouden alle. koolzure en zwavelzure zouten en alle chloorverbindingen der metalen in kiezelznre zonlcn omgezet worden. Het daarbij vrijgeworden zwavelzuur, koolzuur en zoutzuur zon met de stikstof, de niet gebonden zuurstof en de waterdam]) in de atmosphcer worden opgenomen, zoodat deze op de oorspronkelijke atinospheer der aarde zon gelijken. In de zich onder die atmosphcer uitstrekkende gesmolten massa zonden alle bases wegens de overwc-

-ocr page 216-

l)K Ol.DSTE GESC\'IKEUKNIS DEK AARDE.

geiulo hocveellieid, waarin de kii7,(!l in de natuur voorkomt., als zure kiezolzim; /outen voorhanden zijn, en in samenstelling zon die massa op hoogoven-slakken en vulkanisch glas (obsidiaan) gelijken, waarmede zij ook, als zij door afkoeling vast geworden was, in hooge mate in uiterlijk aanzien zou overeenkomen. Mvenzoo heel\'t er waarschijnlijk ook de eerste aardschors uitgezien. Toen de aarde zoover afgekoeld was, dal een deel van het water vloeibaar worden kon, hetgeen wegens de hooge drukking der oorspronkelijke atmospheer o]) veel hooger temperatuur dan 100° O. mogelijk was, vulden \'/.ich de dieper gelegen gedeelten van de aardschors met. oververhitte oplossingen van zwavelzuur en zoutzuur. Dergelijke oververhitte oplossingen nu werken op de kiezelznre zouten ontledend in, zoodat hiervan de vorming van zwavelzure zonten en chloorverbindingen het gevolg moest, zijn , die in de vloeistof oplosten, terwijl zich een deel van het kiezelznur in vrijen toestand, en wel waarselnjnlijk als kwarts, afscheidde; want hoewel zuren van minder dan 1lll)quot;(\'. het kiezel-zuur in amorphen toestand uit zijn zouten afscheiden, is het kiezel-zuur bij een hoogere temperatuur in oververhit water oplosbaar en kan het zich daaruit kristallijn afzetten.

Hij een uiterst hooge temperatuur, veel hooger dun de aarde bij de vorming van hare oudste schors bezat, worden alle scheikundige verbindingen ontleed in hare grondstoflen (dissociatie). In den oor-spronkelijken nevelbol, waaruit de tegenwoordige aarde zich vormde, moeten dus alle scheikundige elementen in vrijen toestand aanwezig geweest, zijn. In dien tijd zal derhalve de waterstof, die thans met zuurstof verbonden het water vormt , als het. lichtste element zich waarschijnlijk vooral in de buitenste lagen van den nevelbol opgehoopt hebben, gelijk ditzelfde op de zon nog heden \'i geval is. 1 Nog

204

1

Volgyn.s sommigen zou tl\' ona btikcmlc ntmosplieiir dur legi-uwoordigc. aarde wellirht nog hcdin door irn Iwccdi\', uit wnlii\'sloi bestmmdc ntmosplicir omgeven worden. Men betoent /ich daarbij o|i de bekendr wel van imi.ton, volgens welke de drukking van gassen en dampen in een mengset daarvan gelijk is aan de som der dnikkingcn, welke elk dier gassen of dampen uitoereneii zon, als zij alleen iu die ruimte waren, dueh die in onze atlimsplieer eiTSt op groote afstanden van de aardoppervlakte een hoogere betee-kenis zon verkrijgen. quot;Daar er nuquot;, zegt J, iia.nm ( \'Zeilsehrift der üsten\'. (iescllseb. fiir Meteorologiequot;, lid. \\. blz. 17), quot;op de oppervlakte der aarde voortdurend proeessen plaat* grijpen, wnurbij watiTStof, boewei in zee.r kleine hoeveelheid, vrijkomt, en deze, als een zeer inditlemit gas. zieb in de atinospheer oplioopen moet, zoo zou men kunnen

-ocr page 217-

DB ()fJ)8ÏK «iKSCIlIKDKNIS DHR AAKDK.

veel Inlcr zelfs, toen reeds oen gloeiend-vloeibare kern m-iis begon-iH\'ii /.ich te vormen , moet een iiimzicnlijk aiiiilnl der minst vinirl)c-slendi^e metalen een deel der luirdatmospheer ni(gemnnkl: hebben, evennls ook dit thans 7iog met de attnos])lieor der zon liet geval is. De aarde was destijds een zellliebtend gesternte, oen zon in bet klein. Die oors|ironkelijke atmospbeer moet, wegens do groote konde der wereldruimte, aan bare buitengrenzen aanzienlijk konder geweest zijn, dan in bare lagere deelcn ; aan do buitengrenzen konden dns

ondfrstcllcn, dut een, Iiocwol zeer kli in, ({cbiille imn Wiiterslof in dr lnelil nnngunoiricii m\'jcl wonlcn. Indcrdimd vond iioi.ssiNnAi\'i.T in de lnelil vim Parijs in April eu Mei 0,0002 to) O.UOOS, in I,yon in Augustus 0,001 tot 0,0\'2 gewielitsperecnten waterstof. Ken gelrdte viin nauwelijks 0,003 gewielitupereenten waterstfif /ou eelitcr overeenkomen met t),(l t volnineiipereenten of 0,:i inillimeter drukking van de waterstof-ntmosplieer aan de aardoppervlakte,; en rekent, men met deze getallen verder, dan zon op een lioogte van 07\'0() meters of*,) Dnitsebe mijlen de drukking van de waterstof-at mosplieer reeds gelijk aan die, van de zunrstol-stikstofatinosplieer \\vorde,n , eu dus de utinosphecr reeds voor di* helft uil waterstof bestaan, en op grootere hoogte de waterstof de, overhand krijgen. Als men dus in de lueht, een gehalte aan waterstof, hoe klein ook, aanneemt, dau moet deze in de buitenste lagen der atmospbeer, waarvan de hoogte, volgens do gloeiingsver-sebijnselen, die dc vallende sterren vertoouen, in elk geval meer dan 1 \'lt; Duitsehe mijlen bedraagt, het overwicht verkrijgen, en eindelijk moet de atmospheer bijna alleen daaruit bestaan. Als in (Mi met zöLLNi:ii eu andc.rcii oen onbcgronsdo uitgealrckihcid nan de alinos-phofjr toekent, zou men zich dn wereldruimte met uiterst verdund waterstofgns gevuld kunnen donken. Ik herinner oau liet meteroorijzer van Len.irlo, dat volgens het onder-zoi-is van Oraiïa.m zijn drievoudig volumen aan geabsorbeerde gassen bevatte, welke uit 30 percent waterstof en 4*^ pereent kooloxydc bestonden. Okaiiam bewees ook, dat zieh dit niet door een specifieke affiniteit van het ijzer tot waterstof verklaren liet.quot;

O ka ham beproefde kunstmatig gewoon aardseh ijzer met waterstof te bezwangeren, maar slaagde er niet in dit meer dan Uo percent van dit gas te doen opnemen, fliernit blijkt, dat de meteoriet van Lenarto zijn waterstofgehalte opgedaan had in een deel van de wereldruimte, waarin een veel grooter drukking heersehte, dan in onze aardsehe atmospheer, wellicht in een der groote onoplosbare nevelvlekken, die volgens speetraal-analytiseh onderzoek grootemhïels uit waterstof en stikstof bestaan, of in dc atmosphccc van de eene of andere vaste ster, maar nimmer in een zoo ijle atmospbeer alsdewatcr-stofspheer der aarde, of de algenn^ene waterstof-wereldatmospheer, als zij bestond, zou moeten zijn Men kan toeb berekeuen , dal de dichtheid van den nevel bol, waaruit, als de nevelhypothese juist is, het zonn stelsel ontstaan zon zijn toen Neptueus /ich daaruit afscheidde, 010 billioen maal geringer geweest moet zijn dan waterstof onder dc thans op narde heersehende drukking, en dat de aarde, toen zieh de ma,au er van afscheidde, nog .)\' ^ maal lichter was dan een gelijk volumen van het tegenwoordige aardsehe uaterstofgas. De algcineenc wereldatmospheer zon echter noodzakelijk ijler moeten zijn dan dc oorspronkelijke nevel , waaruit hel zonnestel»» ! ontstnan zou zijn. /00 daarcu-

il. II. V. Z. 8

205

-ocr page 218-

200

het eerst scheikundige verbindingen ontstaan, en gasvormige stollen druipend-vloeibaar en vast worden. Hr moet dus een tijd geweest ziju, dat voortdurend in de iioogere deelen der atmospheer eliemiselie preeipilaton gevormd werden en gasvormige stoften door condensatie in den druipend-vloeibaren en vasten toestand nedergeslagen werden, waardoor, in verhand met de winden en draaistormen, die ook destijds in de atmosplieer der aarde, niet ontbroken zullen hebben, vov-niingen ontstonden met de hedendaagsehe zonnevlekken vergelijkhanr. In het eerst waren de. onderste lagen der atmospheer zoo heet, dat daar de gevormde chemische, verbindingen weder ontleed en de ge-

hoven de ruimte, met uiterst ijl waterstofgas gevuld was, zouden de door .f. h. stallo (Isis, 1875. 1)1/. .^1) teiren de undulfitie-theorie opgeworpen bezwaren een uiterst groote kracht verkrijgen, hetgeen niet het geval is, wanneer de ruimte absoluut ledig is, daar in het absoluut ledig alle lichtstralen, van welke kleur ook, zieh volgens de beginselen der undulatie theorie met dezelfde snelheid moeten voortplanten. Ook zou men mogen vragen, hoe men, als de ook door /öij.nkk en anderen verdedigde theorie van een al-L\'. m vMe wereldatniosphecr waar i« , verklaren kan, dat er heméllicliumen (b. v. de maan) zonder nlmo8|)helt;\'r bestaan, danr lt;le wereldntmospheer zieh kraehtens de algemeeue aantrekking even zoo goed rondom deze zou moeten verdichten, als rondom de overige. Het is daarenboven in den Kaatsten tijd gebleken, dat de onregelmatigheden in den loop van sommige kometen , die men vroeger alleen door dc aanwezigheid ecner weêrslandhiedeude stof in de wereldruimte meende te kunnen verklaren, evengoed verklaard kunnen worden zonder die hypothese te hulp te roepen (Isis, 1875. blz. 1^6).

Kr beslaat eehter daarentegen een ander feit, dat sterk voor het beslaan van een wereldal mospheer pleit, die dan eehter waarschijnlijk uit dezelfde gassen als de atmospheer der :i:irde best aan zon. Wij bedoelen dc; stijging var. den barometer, die steeds optreedt op het zootreuaanule inoryctrpiuif ld. i. het punt, waar de zon opgaat en dat op dat oogeublik \'\' :i op/.iehte van den loop der aardt\' om de zon het voorste gedeelte der aarde is) en quot;hel dalen van den barometer op het tegenovergestelde punt {avond\' of midder-nacJifspunt), Volgens Trof. nr. n. richteu, (Gaea, 1875, blz. 669), zou dit verklaard moeien worden doordat een gedeelte der wereldlueht ten gevolge van de verbazend\'- snelheid, waarmedi\' de aarde, zich in haar loopbaan beweegt, op het voorste deel daarvan (mor/je/t pun f) verdicht neerslaat, en daarentegen aan het achterste deel daarvan (aroffilnnnh. waar de wereldlucht geringere drukking uitoefent dan overal elders, een gedeelte d\'r nardatino*plieer zich van de, narde losmaakt en in de wcreldruimle nitstroonit, ev naU (1- rook wolk achter een spoortrein. Mkhui kr merkt op, dat het hierdoor ook mogelijk zou worden, dat. zieh de atmospheer der aarde voortdurend reinigt en van verslt;\'he zimrslol\' voorzien wordt, waartoe, volgens hem. de voorhanden wonden en grasvlakten volstrekt niet voldoende zouden zijn. in dit geval zou eehter naar mijne meening do aarde voortdurend koolzuur (dus koolstof)^)ij die reiniging verliezen moeten, hetgeen na tallooze Jaren tot het bankroet van het organische leven op aarde zou moeten leiden!

-ocr page 219-

de ounsTE oesciiiri)i:nis dek aakdk.

condenseerde stollen weder gasvormig werden , voor /ij nog de onderste grenzen of, in de vroegste perioden der ntmosplieer, het mid-delpunl van den gasbol bereikt hadden. Zij stegen daarop weder naar boven, werden op nieuw chemisch verbonden en gecondenseerd, daalden nogmaals neder om nogmaals ontleed en vervluchtigd te worden. Ditzelfde spel moet zich duizeude malen herhaald hebben, tot eindelijk de onderste lagen der atmospheer en de oppervlakte van het gloeiend-vloeibare aardlichaam genoegzaam ivf\'gekoeld waren om die verbindingen niet meer te ontleden en de gecondenseerde stollen niet meer te vervluchtigen. Op die wijze vielen in den beginne onlzaeh-lijke stortregens van gesmolten metalen naar omlaag en werden weder (luizende malen vervluchtigd, totdat zij eindelijk, zoodra de temperatnur van de gloeiend-vloeibare massa daartoe genoegzaam ged;..dd was, als zure kiezel/,ure zouten in de vuurzee werden opgenomen.

in hiteren tijd had hetzelfde spel met den waterdamp plaats ; dui-zende malen moet deze in de buitenste lagen der atmospheer tot vloeibaar water afgekoeld, in ontzachlijkc stroomen naar beneden zijn gestort , om in de minder hoog gelegen lagen der almospbeer weer in den gasvorm over te gaan , lang voor het gevormde vloeibare water de destijds ongetwijfeld reeds bestaande, maar nog zeer heete aardschors bereikte.

Met is niet onbelangrijk eens na te gaan tot welke temperatuur de aardschors en de onderste lagen der atmospheer afgekoeld moesten zijn, vóór het water in vloeibaren toestand die aardschors kon bereiken en daarop de eerste zeeën kon vormen. Wij hebben straks de drukking van den oorspronkelijken dampkring op minstens tegenwoordige atmospheren geschat. Bij een drukking van 200 atmos-pheren ligt bet kookpunt van water boven 360quot; C. Zoodra derhalve do onderste lagen van den dampkring en de aardschors tot .\'5(10quot; afgekoeld waren, en zelfs nog iets vroeger, werd het mogelijk dat vloeibaar water op de aardschors nedersloeg. liet vormde waarschijnlijk een aanzienlijk aantal samenhangende, maar ondiepe bekkens, die hel grootste gedeelte van de aardschors bedekten , daar nog geen belangrijke hoogleversehillcn van den bodem bestonden. In deze oorspronkelijke zee waren zont- en zwavelzuur opgelost , en, door de ontleding der aardschors door deze /uren, wrrd zij, gelijk wij ge-

207

-ocr page 220-

208 DB OL\'DSTB OKSfll IKDBNIS DER AARDE.

zien hebben, hoe langei\' hoe ineer meL allerlei minerale zouten bezwangerd, niet. alleen met die, welke nog thans in het zeewater voorkomen (als chloornatrium , chloonnagnesiuin , zwavelzure kalk enz.), maar ook met vele andere, daar water bij hooge temperatuur en onder hooge drukking zeer vele stollen oplost, die; daarin bi j de gewone temperatuur en bij de gewone drukking onoplosbaar zijn. ZcHs kiezel-znur is, gelijk wij reeds zagen, in oververhit water oplosbaar en zot zich daaruit bij vermindering van drukking en temperatuur als kwartskristallen af. lu deze oorspronkelijke zeu, die weldra in een verzadigde oplossing van allerlei minerale stollen moest overgaan , waren dus de voorwaarden tot vorming van kristallijn kwarts en vim kristallijne kiezelzure zouten gegeven , en op deze wijze vormden zich wellicht sommige duidelijk in lagen afgezette kristallijne gesteenten b.v. gneis. Deze zoovele verschillende minerale stollen bevattende zee. moet chemisch zeer krachtig op de aardschors ingewerkt hebben, en de werking barer golven moet ook langs mechanisehcn weg gesteenten losgescheurd, weggespoeld, verbrijzeld en op andere plaatsen als slib weder afgezet hebben. De aarde vormde destijds een soort van chaos, eu in die oude tijden kunnen onophoudelijk dergelijke ontzettende natuuromwenteliugen hebben plaatsgegrepen, als men lang ten onrechte gemeend heeft dal ook veel later, toen reeds organismen de aarde bevolkten, herhaaldelijk zijn voorgevallen.

Uit de chemische, hoogst actieve atmospheer goten zich onophoudelijk ontzachelijke massa\'s kokend water bij strnoinen in de wild golvende en eveneens kokende zee uit. Deze zee doorbrak telkens, nu hier, dan daar, door do chemische werking der in haar opgeloste stollen en do ineehanische werking barer golven , op verschiilende plaatsen , de nog steeds zeer dunne aardkorst, en kwam zoo met do daaronder aanwezige gloeiend-vloeibare gesteenten in aanraking. Ontzettende massa\'s stoom vormden zich op hel punt van aanraking en slingerden als reusachtige torpedo\'s het zich daarboven bevindende water in de lucht. Zoo men mag aannemen , dat zich tusschen de vaste schors en de gloeiend-vloeibare massa hier en daar holten hebben gevormd , hetzij doordat tie gloeiend-vloeibare massa zich bij de voortdurende afkoeling van hel aardlichaam sterker samentrok dan de schors, heizij doordal chemische readies uit; de gloeiend-vloeibare massv gassen ontwikkelden, die de schors plaatselijk omhoog hieven

-ocr page 221-

Dl: OUDSTK (iKSfMIIRDKNIS |)RK AMiDK.

dun grijpen nog veel vvceselijkci\' vevscliijiiselen plaats, nis liol water /ii\'h lol die holten een weg biiamle. De lioven die Iioltcn gelegen sehors werd dan namelijk door den zie.h plotseling ontwikkelenden stoom nog meer opgelicht, uit elkander geslagen, verbrijzeld en met ontzettende kradii, omhoog geworpen, en er ontstonden vulkanisdic ver-scliijnselen, waarbij de grootste uitbarstingen onzer tegenwoordige vulkanen en de hevigste aarbevingen van thans sleehls kinderspel zijn!

Zoo was de jeugd der aarde! Die loestand duurde ongetwijfeld dui-zemle jaren, maar daar de afkoeling steeds voortging, namen al die hevige verschijnselen toch voortdurend in kraehi af\'. Hoe meer warmte de atmospheer verloor, hoe meer ook de in haar aanwezige waterdamp zich condenseerde en met de zee vereenigde, en ook de andere, thans in haar ontbrekende of in veel geringer hoeveelheid voorkomende stollen zich neersloegen. Hierdoor nam haar volumen en tevens hare drukking belangrijk af. Ook de temperatuur van de zee daalde langzaam maar onophoudelijk, liet door haar eerst van de aardschors afgeschuurde en daarna afgezette slib bakte intussehen door de drukking en de nog steeds hooge lemperatuur van het water, wellichi ook onder den invloed van ernpiies van gloeiend-vloeibare massa\'s, tot een gesteente samen, dai sommigen in de door de Dnit-schers Vrlhomchiefer genoemde rotssoort terug willen vinden. De Urtlionschiefer zou dus geen eigenlijk sedimentair (d. i. door afzetting nil water ontstaan), maar veeleer een melamorphuch gesteente zijn, dai wil zeggen, een gesteente, dat wel oorspronkelijk uit water afgezet is, maar door drukking en door de werking van het onder-aardsche vuur een anderen vorm heeft gekregen, of, tn. a. w., geme-iamorphoseerd is geworden. Al de oudste sedimentaire gesteenten zijn op die wijze veranderd en zoo zon o. a. ook het gneis ontstaan zijn. Ware sedimenlaire gesteenten konden zich eerst gedurende veel latere ontwikkelingsperioden der aarde vormen, liet gneis bestaat uil kwarts, veldspaat en glimmer, en heeft, dus dezelfde mineralogisehe samen-sidling als hei graniet. Het graniet mist ec.liter, even als het sve-niel , dat zieh van hel graniet, door een gehalte aan hoomhlende 1

200

1

MooniMcmli\', vclilspnnl en frlimmrr licslnan alli\'ii uil vrrbiiidinCTu vnn kiczclzmu\'

Hiel bam s

-ocr page 222-

I)i; OUDSTE liUBClUUDKNIS UEU AA UI) 10

210

oiuleracheidt, de laagswij/.e structuur van liet gneis. Graniet en sye-niet zouden, volgens de Plutonisten, de oudste eruptieve gesleonten zijn. Ook sommige variëteiten van gneis zouden tot de eruptieve gesteenten behooren. Volgens beroemde geologen van de Plutonistische school zou zelfs de oorspronkelijke schors der aarde uit die gesteenten bestaan hebben en niet (gelijk wij blz. 203 onderstelden) van slakachtige of glasachtige natuur geweest zijn. quot;De groote overeen-stennningquot;, zegt naumann, quot;welke liet gneis en de meeste gesteenten , waarmede het vergezeld gaat, in hunne mineralogische samenstelling met graniet en met andere eruptieve gesteenten vertoonen; de waarschijnlijkheid, dat de meeste dier eruptieve gesteenten uit een gloeiend-vloeibaren toestand vast geworden zijn ; de bijna onvermijdelijke stelling, dat onze planeet zich oorspronkelijk in denzelfden toestand bevonden , en zielt eerst later door afkoeling met een vaste schors bedekt heeft; liet feit eindelijk, dal in de oorspronkelijke gneisformatie regelmatig afwisselende lagen van graniet en gneis aangetroffen worden; deze feiten en stellingen zijn het, welke aanleiding gegeven hebben tol de hypothese, dal wij in deze formaties de oorspronkelijke vaste schors van onze planeet voor ons hebben.quot; Deze hypothese sluit derhalve in, dat kristallijn kwarts en kristal-lijne silicaten door afkoeling uit den gloeiend-vloeibaren staat ontstaan kunnen. Dit wordt echter door velen voor hoogst onwaarschijnlijk gehouden, omdat kwarts door smelting zijn kristallijne structuur verliest en in een amorph glas van geringer specifiek gewicht overgaat. Evenzoo smelten alle kiezelzure zouten, die als kristallijne\'mineralen in de aardschors voorkomen, bij genoegzame verhitting tot amorphe glazen. Moiir en anderen leidden hieruit af, dal kristallijn kwarts en kristallijne silicaten alleen uit oplossingen en niet door smelting en afkoeling kunnen gevormd worden. Hiertegen is in te brengen, dat het opaal, dat ongetwijfeld door oplossing en weder afzetting van kiezelzuur gevormd is, amorph is. Veel hangt ook af van de wijze van afkoeling. Wij wijzen hier op het zoogenaamde Reaumurschc porselein, het produkt van beginnende kristallisatie van gewoon glas, dat langen tijd op een nabij zijn smeltpunl gelegen temperatuur gehouden is. liet verliest daarbij zijn doorschijnendheid, wordt op de breuk kristalachtig, krijgt een oneflen oppervlakte, weèrstaal de afwisseling van lempenituur en uitwendig geweld beter

-ocr page 223-

DE OUDSTE Or.SUllJEDKNIS DRU AA It DE. 211

dan vroeger, snijdt gewoon glas en geeft inet staal vonken, liet llóaumurselie porselein is niets anders dan een door de langzame afkoeling kristalvonnig geworden glasmassa, liet quot;liardglasquot; van de i.a bast ie breekt, als het verbrijzeld wordt, dikwijls in kloine stukjes, die als kristallijn beselircven worden, seboon ik er bij moot voegen naar mijne overtuiging volkomen ten onreehte; toch blijkt nit dit bardglas , evenals uit bet lir\'ainnnrsohe porselein , de groole invloed, dien de wij/.e van afkoeling van gestnolien silic.aten op de physisehe oigensehappen na bet vastworden uitoefenl. I [et ongetwijfeld eruptieve traebyt bevat kristallen van sanidien, een soort van veldspaat; een variëteit van traebyt, het zoogenaamde li])ariet of kwartstraehyt, bevat zelfs kristallen van veldspaat, kwarts, glimmer en hoornblende, evenals graniet on syeniet. Hel voor het ongewapend oog aan het meest volkomen amorpbe glas gelijke vulkanische obsidiaan blijkt, onder bet microskoop bezien, vol zeer kleine kristalletjes (microlithen) te zijn. Met het vulkanische parelsteen en vooral met het iiisgelijks vulkanische peksteen is hetzelfde in nog hoogere mate bet geval. Door een toeval is zelfs eens in 1S;3|. in een werkplaats te Sanger-bausen, waar men koper uit de ertsen scheidde, gekristalliseerde veldspaat langs vurigen weg ontstaan. 1 Kr zijn dus tegen de beweringen van Monn en zijn aanhangers vrij wat tegenwerpingen temaken. Hoe dit echter ook zijn moge, zooveel is zeker, dat bet gehcelo maak sel van vele gneisen en granieten, do afwezigheid van zichtbare holten en blaasruimten, en vooral de door vogklsanü en geissler bewezen tegenwoordigheid van vloeibaar koolzuur in microscopische holten in het kwarts van sommige granieten daarop wijzen, dat die gesteenten onder groote drukking ontstaan zijn. Om liet koolzuur, dat bij de tegen woordig op aarde in de natuur heerschende toestanden een gas is, tot den drupvormig-vloeibaren locstand te doen overgaan, is bij de. gewone temperatuur reeds een drukking van omtrent 60 atmospheren noodig.

Dit feit is zeer goed overeen te brengen met eene kristallisatie nit oververhit water, b. v. uit een zee, die een veel lager temperatuur bezat dan de gloeiend vloeibare aardkern , en waarin onder

\' Pooo. ann\'. , XXXIV, .Vil. Op lirt iiiliu\'ralogisch kulnm.\'! vim di\' PolylHni. scliool tr Dctrf wiis VOör wciniffe juren (en is «iiurechijnlijk iioj r.n sliikji! van dit kunst-

mutip: vddgpMill Vim r!.;i -li UHliNM zig.

-ocr page 224-

Dl. (lUI)STB flliSCillKDKMS OKI! AARIJK.

dc verba/cüulo dnikkiiig van ilo drstijds licstiiaiulc alinospheev veel koolzuiu\' kan zijn opgelo^i. gcnvtu-sl. 1 Dil denkbeeld levert, volgens onze ineening, veel mindei\' bi\'/waren (i[) dan de onderstelling, dat die gesteenten ontstaan zijn door de stolling van de oppervlakte van den gloeiend-vloeibaren oorspronkelijkcn aardbol. Hoe dit ook zij, de bvpotbese van bun ontstaan door afkoeling van een gloeiend-vloeibare massa en de luume deelneming niin de vorming der oorspronkelijke aardsrbors volstrekt uitsluitende hvpotliese, dat do drukking, waaraan zij l)ij hun ontstaan onderworpen waren, een gevolg was van hunne vorming op aanzienlijke diepte beneden de aardoppervlakte, is aanleiding geweest, dat men aan graniet, syeniet, glimmersehiefer en dergelijke kristallijne rotssoorten den naam gegeven heeft van Vlu-lonischu (jcdnciilen. Rotssoorten van gelijksoortige scheikundige, maar versehillende inineralogisclie samenstelling\', die in tegenoverstelling van de vorige gewoonlijk vol holten en blaasruimteu zijn , en niet diep onder de aarde, maar aan of dieht bij de oppervlakte ontstaan zijn en nog dikwijls voor onze. oogen door bekoeling uit de door de vulkanen uitgeworpen gloeiend vloeibare en half vloeibare deegachtige massa\'s gevormd worden, dragen, gelijk wij reeds vroeger zagen, den naam van vulkanische gcsleenlen, terwijl het basalt, het trachtten de daarmede verwante gesteenten (verg. art. VI, blz. 130) den overgang tus-sehen de vulkanische en de eigenlijk gezegd plulonischc gesteenten vormen. Sedert men de basalt-, tracbvt- en pbonolithkegels als vnl-kancn erkend en ten gevolge daarvan hel vroegere, slechts de strato-vulkanen omvattende begrip van een vulkaan ruimer gemaakt heeft, is er, gelijk crkdnkr in zijn quot;F.lemeiit.e iler deologiequot;, blz. 120, opmerkt, een nauwe band ontstaan tusschen de voor onze oogen uil bet binnenste der aarde naar boven geperste vulkanische producten van den tegenwoordigen tijd en de eruptieve gesteenten van lang vervlogen tijdvakken; een porpbyrkop nil de steenkoolperiode, een me-lapbyrlaag nil de l\'ermische. formatie of een palaeo\'/oische granietlaag zijn, wat de wijze van ontstaan aangaat, volgens rnF.iiNin, niet verschillend van een trachvtkegel of een bazaltlaag; zij ontstonden, volgens hem, allen door uitstortingen van vulkanische massa\'s, welke van gecuie of zeer geringe gasont wikkeling vergezeld gingen.

\' Dil geldt natuurlijk nllrcii voor ilc omWi; krislullijnc gcstrcntcu.

-ocr page 225-

DR OÜDSTK OHSCIIIRDI\'NIS DFlt AARDE. 213

liet is cchtcr een dwiiling, alle vulkanisclK! gesteenten voor jonger dan do plutonische, cn alle plutonische gesteenten voor jonger dan de vulkanische te houden. Cotta zegt hieromtrent: quot;Men heeft deze onderscheiding dikwijls met den relatieven ouderdom der gesteenten verward of zelfs verwisseld, lenvijl zij in werkelijkheid daarvan volkomen onafhankelijk is. Echt vulkanische vormingen kunnen mogelijk even oud zijn als echt plutonischc, en omgekeerd plutoni-sehe zoo nieuw als echt vulkanische. Zij verschillen over liet geheel niet door den tijd harer vorming en door haren oorsprong, maar alleen door het niveau, waarop zij gevormd zijn. Do vulkanische werkzaamheid, welke in de diepte plutonische , aan de oppervlakte vulkanische producten voortbrengt, is niet alleen in de ruimte, maar ook in den tijd eene algemeene eigenschap van het aardlichaam. (leen streek der aarde en geen geologische periode is principieel daarvan uitgesloten. Al zijn ook tegenwoordig de meest specifiek zichtbare resultaten dezer werkzaamheid, de vulkanen, tot bepaalde streken der aarde beperkt, zoo laten zich toch de duidelijkste sporen daarvan door alle geologische perioden en in deze overal op aarde vervolgen. Ten allen tijde eehtcr zijn hare producten zoowel vulkanische als plutonischc geweest.quot; Het is ook de vraag, of de stolling van de in een vulkanischen haard aanwezige gesmolten gesteenten , op de plaats, waar zij zich bevonden, dus zonder uitbarsting, niet zoogenaamd plutonische gesteenten zou doen ontstaan.

Wij wenschen, voor wij dit artikel besluiten, er nogmaals op te wijzen, dat de schildering door ons van de jeugd der aarde gegeven, berust op de hypo thesen der l\'lutonisten, en dat de waarheid dier hypothesen verre van bewezen is. Wij zullen later zien, hoe het ontstaan der plutonische en metnuiorphische gesteenten op geheel andere wijze verklaard kan worden, en merkten reeds in de vorige artikelen \' op, dat de aanwezigheid van vulkanen en heete bronnen, de aardbevingen, de inwendige aardwarmte en de vorm der aarde vol-

1 Vergelijk: I. Do l)iuii|ikmig, lil/. :K\'; IV, Ili.t Viislplnnd, bU. 75; V. lir \\ ulkn nou, hlz. 103; VII, llrrtr lironTien, Mz. I K\'i. ]\\. \\afdbcviiigni on borgst.orlingon, blz.

-ocr page 226-

214

strekt nog geen bewijzen zijn voor een gloeiend-vloeibaren toestand van het inwendige der aarde, iaat staan voor een voormaligen gloeiend-vloeibaren staat van de gebeele massa van onze planeet. Maar daarentegen zou zelfs het volstrekte bewijs, dat er tegenwoordig geen gloeiend-vloeibare aardkern meer bestaat, dat de vulkanen niet in een dergelijke vuurzee hun oorsprong hebben, dat de aarde tegenwoordig volkomen afgekoeld is of bijna geen eigen warmte meer bezit, ons nog geen recht geven tot de gevolgtrekking, dat de nevelhypothese onjuist is, of dat de aarde ook vroeger nooit gloeiend-vloeibaar geweest zou zijn, liet zou alleen bewijzen dat de aarde op den weg der afkoeling wat verder voortgeschreden is dan de ultra-plutonisten meenen, dat zij het vijfde der ontwikkelingstijdperken, die allo uit nevelbollen ontstane hemellichamen volgens züllnicr moeten doorloopeu (verg. blz. 188), reeds grootendeels doorloopen heeft , in plaats van het eerst te zijn ingetreden. Zeer terecht merkt nuxi.icv op quot;liet bewijs, dat gedurende het verbazend lange tijdsverloop tusschen de afzetting der oudste Lauruntische lagen en den tegen woord i gen tijd de krachten, welke de oppervlakte der aardschors gewijzigd hebben, verschillend waren in soort of groot er in de intensiteit harer werking, dan die, welke tegenwoordig met hetzelfde werk bezig zi jn, moet nog geleverd worden. Alle. bewi jzen, die wij bezitten, hebben een strekking in de tegenovergestelde richting, en begunstigen de stelling, dat destijds dezelfde langzame cn trapsgewijze veranderingen plaats hadden als tegenwoordig.

\'■\'■Doch. dil besluit is in ge enen deele in strijd met de deducties, die de p/u/sious vil zijn niet minder duidelijke en zekere gegevens atleidl. liet moge waar zijn, dat deze aardbol afgekoeld is uit een toestand, waarin het leven niet zou hebben kunnen bestaan; het moge zeker zijn, dat. bij die afkoeling haar zich samen trekken de, schors plotselinge stuiptrekkingen moet ondergaan hebben, welke tot onze aardbevingen staan gelijk een aardbeving staat tot dc periodieke uitbarstingen van een geiser; maar in dat geval moet de aarde, gelijk andere eerbiedwaardige ouders, haar wilde haren verloren en haar woelige jeugd achter zich gehad hebben, voordat wij, haar kinderen, eenige kennis van haar hebben.

\' Zie liet slot van /.ijn stuk : Ovor eenige rpsullalen vnn lt;lt\'n kruistocht van den Cli.il-Initrrr, in Isis, hl/. 00.

-ocr page 227-

DE OUDSTE OESCHIEDKXIS DKH A.UIDR. 215

quot;Zoover als de bewijzen gaan , die door de oppervlakkige schors der narde gegeven worden, kan de heciendaagsclie geoloog nx animo liet gezegde van hutton herhalen: quot;Wij vinden geen spoor van een begin, geen uitzicht op een einde.quot; Hij zal er cchler met hutton bijvoegen: quot;Maar terwijl wij zoo de sporen aanwij/en van de nalnnr-werkingen, die elkander in het verleden hebben opgevolgd, en opklimmen in den loop der vervlogen eeuwen , komen wij tot een tijdperk, waarin wij volstrekt niet verder terug kunnen zien.quot; En als hij zoekt door te dringen in de duisternis van dat tijdperk, zal hem het licht welkom zijn , dat ontstoken wordt door de physica en de wiskunde.\'\'

Wanneei* nu deze wetenschappen, in verband met de sterrekunde, hem wijzen op een oorspronkelijken neveltoestand van het gansche zonnestelsel, op een scheiding van die nevelniassii in afzonderlijke planetenslreken, ten gevolge van de afscheiding van draaiende ringen, uit welker brokstukken de afzonderlijke massa\'s zich hebben opgehoopt, en zoo op een oorspronkelijke aarde, bestaande uit een gesmolten kern, door een verbazend uitgestrekten dampkring, van geheel andere, veel ingewikkelder samenstelling dan de tegenwoordige omgeven; wanneer daarentegen alle de nieuwere vorderingen in onze kennis van de biologische verschijnselen of van de veranderingen van de oppervlakte der aarde en alle geologische onderzoekingen van de ons bekende gedeelten der aardschors in overeenslemming zijn met en steun geven aan de leer, dat binnen de grenzen van tijd, die door het bekende gedeelte der aardschors vertegenwoordigd wordt, de krachten, welke de oppervlakte der aardschors wijzigden, in soort of intensiteit barer werking niet verschilden van die, welke nog beden met hetzelfde werk bezig zijn, dan ligt hel besluit voor de hand, dat er tusschen den oorspronkelijken toestand der aarde en tusschen den toestand, waarin zij verkeerde in de oudste tijden, waarvan de ons toegankelijke lagen der aardschors getuigen, een overgnngsfcijdvak moet liggen. Mn zelfs wanneer men meent, dat ons in bet graniet en andere plutonische gesteenten nog brokstukken vau de oorspronkelijke aardschors, of in den I rthonsebiefer afzetsels onder geheel andere physische toestanden dan de legenwoordige ontstaan, bewaard gebleven zijn, dat dus de ons bekende aardschors ons werkelijk gedeeltelijk tot een tijd terugvoert, waarop de krachten,

-ocr page 228-

DB Ol DSTK CiESClllKOKM.S UEU AAIiDK.

die de rmrclscliors vornulen , iiiulcre wai\'cu of anders of kraclitiger werkten dun legen woord ii;, dan blijft I och lid besluit hetzelfde, dat. er namelijk een dergelijk overgangstijdperk moei. geweest zijn. Kn het ligt voor de hand , dat wij ons dat overgangstijdperk ongeveer zoo moeien denken als wij het in den aanvang van dit artikel ge-scdietst hebben. En zoo komen wij tot het besluit dal, het daarvan geschilderde tafereel waarschijnlijk meer mei de werkelijkheid overeen zal stennnen dan men vermoed heeft, toen wij het slechts voorstelden als een beeld der fantasie!

Als men de nevelhvpothese en de theorie der l\'lutoiiisten als juist aanneemt, dm kan men in de. geschiedenia der aarde, voordal er de eersli levende wezens op verschenen , de volgende ontwikkelingsperioden onderscheiden;

1. Stof in gasvormige of wolkachtige gedaante in de wereldru\'mte verspreid.

2. N( vehdek, het geleele. zonnedchei oimialtevilc.

;5. Dr aarde, als afzovderlijki: nevelvlek.

4. Periode van gloeiend-idoeihaarheid.

5. Periode ran chemische verandermgev.

(i. Begin ran de sedimentaire vorniingen.

Kik dezer perioden heeft witarschijnlijk veel langer geduurd, dan de lalere tijdperken der aardg(.\'sehiedenis, die zich elk door hun bijzondere fauna en Hora onderscheidden. \\\\ ij zullen later zien , dat de geologische tijihakken waarschijnlijk des Ie langer geduurd hebben , naarmate, zij ouder zijn. ij mogen dus de reeksen van veranderingen, die aan het ontstaan van levende wezens voorafgingen, met evenveel rechl als al\'/.onderlijke tijdvakken beschouwen, als die welke de Mudie der sedimentaire lagen, die overblijfsels van levende wezens bevatten, ons heeft leeren kennen. Zij gingen, evenals deze laatste, trapsgewijze in elkander over.

210

-ocr page 229-

Dl-: SKDHIKiMTAIHK FOIiMATIKS M DE DAAHIN VdOHKOMKNIlE VEI{STEENIN(1K\\.

He sedimentaire gesleenlen omkvsclieidon zidi van do philonische en vulkanische gesleenlen liiorin, dal. zij door cvpinvijdigc of bijna evenwijdige vlnkkcni in afzonderlijke lagen gescheiden , en meestal door mechanische afzetiiiig van slolien nil water onUlaun zijn (vergelijk III. het Water); voor een gedeelte zijn zij wellicht ook hun oorsprong aan chemisohe neerslagen uit water verschuldigd: nadere (h. v. kalksteen , steenkool, bruinkool enz.) zijn van organisohen oorsprong; zeer enkele zijn ook door de werking van den wind ontslaan (vergelijk II. de Dampkring, biz. 3S). Wij moeten er hier aan herinneren, dat men geologisch onder den naam rotssoorten of gesteenlen alle massa\'s verstaat, die een deel uilmaken van de aardschors, betzij die massa\'s werkelijk uit steen bestaan of slechts losse opeenhoopin-gen zijn. (Jeologisch is dus bel sluif/and van een zandverstuiving ol de viltachtig ineengeweven plantaardige massa, waarnil een veen bestaat, even goed een gesleenle als de hardsle rots.

In zeer vele sedimentaire! rolssoorlen, en over hel nlgemecu in geen enkele andere klasse van gesteenten \', vindt men de zoogenaamde

1 Wel is waar vindt men soms ook in vulkanische iuiTeii versteeningcn , maar ilrzc. tuffen zijn niets dnn in hoogst fijn verdeelden toestand door de vnlknnen uilp worpcn stoffcil, die later door drulkivq en i\'-n/rr saincn^repcrst en tol een geliccl ver])on-den zijn. Het zijn dus geenszins geheel vnlkftiiisehe .iresteenten. Ovrr dr zeer zehl zntwe. in vnetatnorphisehe, ja in zoogennnnul eeht-])lntonislt;,he ^esteentcu gevonden versteeningen en Imn hetoekenis spreken wij nader.

11. II. v. / 9

-ocr page 230-

\'218

veraleenivgen, en daar deze verst een i rgen, zoowel voor de gescliie-denis van de vorming der tegenwoordige aardschors, als voor onze kennis omtrent het ontstaan en de ontwikkeling van het leven op aarde van het hoogste gewicht zijn, is hel onmogelijk verder te gaan, zonder eerst in eenig^zins uitvoerige beschouwingen omtrent deze versteeningen te treden.

Ondei\' versleevingen of patral\'aclen verstaal, men georganiseerde lichamen, die op een onbekend tijdstip in de aarde bedolven geworden en versteend, of op andere wijze min of meer veranderd 1 bewaard gebleven zijn, en ook steeuen , die het voormalig bestaan van dergelijke georganiseerde lichamen op ondubbelzinnige wijze aanloo-nen. Men geeft aan de versteeningen ook wel den naam van fossie.-len, omdat sommigen bezwaar maken om den naam versteening toe te passen op voorwerpen, die soms volstrekt niet versteend zijn. Is de uitdrukking versteening echter taalkundig van te geringen omvang, dan is het woord fossiel daarentegen taalkundig van te groeten omvang, daar het uitdrukt ; iets dat uit de aarde gegraven wordt, zoodat een blok marmer of erts taalkundig even goed een fossiel zou zijn als een uit de aarde gegraven georganiseerd lichaam. Daar derhalve geen van heide uitdrukkingen taalkundig volkomen juist is, geven wij de voorkeur aan de uitdrukking vonioeniug, daar dit een goed Nederlandsch woord is. !•gt; is geen grooter bezwaar in gelegen een eigenlijk niet versteend overblijfsel van een voormalig bewerktuigd wezen een versleening te noemen, dan om een laag turf of bruinkool of een laag weeke klei of los zand een rotssoort of gesteente te noemen, welk laatste to.\'h algemeen is aangenomen. Verba valenl usu!

Sommige versteeningen hebben slechts eenige hoogst geringe ver-anderingen ondergaan, gelijk b. v. de inarnmoet- en rhinoceroslijken, die men in Siberië in den sedert eeuwen stijf bevroren grond, vooral aan den mond van de Lena, vindt, en wier vleesch zoo goed he-

\' Daar hier vooromlcrstold wordt, dat die gforgauisccrdi; lichatnctl n,i)i of weer veranderd zijn, worden hierdoor van zelf de zoogouanindu suhjossieleu y moderne J\'os-nirlr ii of humafieh n l». v. beendcri\'M en sehflpfn , die dip-lijks door dc rivieren en do /,\' op liet .strand e worpen en met slijk overdekt worden) uitgesloten. Men zou ook korter kunnen / _\'^lt; n . reisfeemntjeo zfjn alle s|ioreii van vroetrer geleefd hebbende organism n . di«\' mei. in dgt; ye.sffvnfen aantrefl

-ocr page 231-

DAAKIN VOOIIKOMK.NDK VB11STKKN ISlt;IK.V.

waard gebleven Is, dat liet, als liet. ontdooid is, door ijsberen en honden met graagte verslonden wordt. Een ander dergelijk voorbeeld Is de barnsteen, welke niela anders dan de hars van voorwereldlijke pljnbooinon is, en de insekten en ]ilanteiuleeleii, ja zelfs spinragdraden , welke men soms door dien barnsteen omsloten vindt. Zij moeten er In geraak! y.ijn , toen de barnsteen In weeken toestand uit de hoornen vloeide, evenals nog thans insekten en plantendeelen door de hars, welke uit onze pljnboomen vloeit, omsloten worden. Ueende-ren van een uilgestorven beersoort, de holenbeer (Vrsus spnlaeus), die men veelvuldig in holen vindt onder de druipsteenlang, welke dien bodem bedekt, bevatten soms nog een weinig gelei, en sommige fossiele schelpen zijn bijna even levendig gekleurd als levende. Dit zijn eehter uitzonderingen; verreweg de meeste versteeningen hebben al hun organische stof verloren, Dikwijls hebben zij dan echter al hun overige kenmerken behouden; zoo vindt men fossiele beeiideren, die wel is waar hun dierlijke gelei verloren hebben, maar overigens onveranderd gebleven zijn en geheel overeenkomen met beenderen. die eenige jaren In de aarde begraven of door den Invloed van regen en wind uitgebleekt geworden zijn, en fossiele schelpen, die zich van de levende slechts door gemis aan organische stof en, ten gevolge daarvan, door gemis aan klem\' en grootere broosheid onderschelden.

Zoo uitnemend bewaard gebleven overblijfselen van vroeger geleefd hebbende wezens vindt men echter alleen In de jongere sedimentaire gesteenten. In de oudere lagen is dc verandering veel grooter \'. en heeft er niet zelden een werkelijke versteening plaats gehad; dat is; de organische bestanddeelen zijn geheel verdwenen, maar in hunne plaats hebben zich minerale stollen, meestal koolzure, kalk of kwarts, zoodanig afgezet , dat zij niet alleen den vorm maar ook do Inwendige slructuur (het weefsel) van het oorspronkelijke voorwerp teruggeven, terwijl daarentegen de kleur en het gewicht daarvan geheel veranderd zijn.

Soms bestaan de versieeningen alleen In afdruksels (ewprclttles),

1 Dit neemt niet wet?, dat men ook in oudere lngcu fossiele inktvissclien utvoiidi\'-n beeft, wier inktzak zoo goed bewaard gebleven was, dat ineu met de klcarslol daaruit bet dier zelf op papier ieekeueii kon, ofseboon dit ongetwijfeld reeds millioeiien jaren geleden gestorven \\v;i,s.

-ocr page 232-

22(1

welke gcorganiseerilti licliainen 1 in de gesteenten hebben achtergelaten. Zoo vindt men at\'dmksels van schelpen, die dns aan de buitenste opporvlakle daarvan beantwoorden, doch hol vertonnen, wat bij deze bol is, en omgekeerd. Hiertoe behooren ook hu fossiele vod-stappen van schaaldieren, kruipende dieren en vogels, die men op sormnige zandsteen lagen vindt , en waarover rir. t. c. wiNKLr n een belangrijk artikel in het Album der Natuur (1866) geschreven heeft. Ook de bladereu v;iu planten zijn dikwerf als afdruksels bewaard gebleven. Soms hebben zich dergelijke afdruksels, na hel verdwijnen van het voorwerp, dat ze veroorzaakte, met minerale stollen gevuld, die nu de ware gedaante van het oorspronkelijke voorwerp teruggeven, en waaraan meu den naam van Legenafdruksel (conlre-emprfiiuie) gegeven heeft. Deze tegenafdruksels verschillen van werkelijk versteende georganiseerde lichamen, gelijk i.vri.i, hel uitdrukt, evenals een bronzen standbeeld verschilt van den man, dien het moot voorstellen; de uitwendige vorm is gelijk, maar de inwendige organisatie ontbreekt bij hel beeld.

Vullen zich inwendige holten in georganiseerde lichamen geheel met minerale stollen, die zich tol een geheel vereeuigen, en verdwijnt later het organische lichaam geheel, dan ontstaan lichamen, die men kernen {inonles) noemt. Men kan een volkomen juiste voorstelling van zulk een kern verkrijgen, door een hedendaagsche schelp vol gesmollen was te gieten en na bekoeling en vastwording van die was de schelp zelf in verdund zoutzuur op te lossen.

Plantaardige overblijfselen zijn dikwerf in min of meer volkomen verkoolden toestand bewaard gebleven en vormen als zoodanig soms geheele aardlagen (steenkool en bruinkool). Met inachtneming van bijzondere voorzorgen kan men in de steenkolen (en nog veel duidelijker in de veel jongere, bruinkolen) de plauteneellen onder den microscoop nog duidelijk herkennen.

Andere versteeningen zijn weder de holen en boorgaten door wormen yemaakt , en de versteende drekstollen {koprolilhen) van zoog-

1

Wij spreken liicv overal vim nt\'nrr/tri\'itri\'rilf. niet Villi ovi/otl\'si he liehnmen. Anders

zou li. v. |gt;eli\'oleiiin ooi; eene versleeniiur zijn! Orr/nnisr/n-, lielminen onderseiieMen zieh

vim nnnrrnlen alïeen door tinnne fielieiknndi^e sanienslellintr. f/eort/aniticffile dimrenlio-

ve.n door Imnin1 slrnetunr.

-ocr page 233-

IMA It I.N VOOHKOMKNDl VKUSTKKMNt.K.N.

dit\'Von , vogels, kniipenilc dicrou en vissclien, wclku lnnlsto soms in iri\'oote hoeveellieid gevonden worden.

Nquot;atunrlijk hecl\'l: do aard der verseliiDende deelen van een dierlijk of plantaardig lieliaarn don grootsten invloed op hnn kans om in sedimentaire lagen bewaard te blijven. Maar al tlnren tanden langer dan beenderen (onder de beenderen van zoogdieren sebijnt de onderkaak het gemakkelijkst bewaard te blijven), al vergaan beenderen veel minder spoedig clan weeke deelen , al zijn de sebelpen van weekdieren veel dnnrzainei\' dan de dekschilden van insekten, zoo is er toeb , gelijk quknstkdt tereelit opmerkt, ;lt;geen vast, weefsel zoo lijn, dat bet niet nn en dan bewaard is gebleven; sleebts de weeke, vleezige zelfstandigheid ging verloren, of bleef als dierlijke en plantaardige olie (bitumen) in bet gesteente lenig, waarnil het door destillatie in liet vuur weder afgescheiden en nog gebruikt kan worden. 1 Er ligt daarin voor ons menige nog niet vermoede schat verborgen. Als de organen maar eenige merkbare vastheid door zouten aannemen , hebben zij sporen van hnn bestaan achtergelaten. Men moet dikwijls over de duidelijkheid van deigelijke versteeningen verbaasd staan: ingewanden, inhoud van tien mastdarin (koprolilheti) en maag, kraakbeenderen van oogen , luchtpijpen en kieuwen, voetstappen enz. zijn zelfs in de oudste formaties bewaard gebleven. Kn dat alles ligt in de schoonste orde over elkander heen, ja men heeft die orde eerst door de versteeniiigeu leeren inzien!quot;

Daar de versteeningen ons de opeenvolging in tijd der tip verschillende plaatsen aanwezige sedimentaire gesteenten en de verschillende ontwikkelingspbasen van het organische leven in den loop der millioenen jaren, die achter ons liggen, leeren kennen, zijn zij voor de geschiedenis tier aarde en van hare bewoners van het hoogste gewicht. quot;Als wij den toeslimil en den aard van deze overblijfselen opmerkzaam beschouwen,quot; zegt t.vki.i, , quot;dan zijn wij dikwijls in staat om te bepalen , of de vorming van een laag snel of langzaam geschiedde, of zij in eene diepe of ondiepe zee, dicht bij den oever, of ver van de kust plaats had, en of het water zout, brak of zoet was. Sommige kalksleenen bestaan bijna iiilshiitend uit koralen, en in vele gevallen is blijkbaar de tegenwoordige stelling van elk fossiel

1

Op deze wijze wordt, uit aommigc IciBtecnen ilc zoogcmmmdi\' schieforolle gestookt.

-ocr page 234-

in, sr.imn M .vna: i okm a ; i i:s kn it.

sitrnaldiov dour de wijze wnaroj) luit oorspronkdijk gegroeid wns hcjiaald geworden. Dc :is der koralen staat bij voorbeeld, als zij oor-spronkelijk verticaal gegroeid was, loodreelil op de richting, volgens welke de lagen thans hellen. Is de laag thans horizontaal, dan blijven do ronde, spherische uiteinden van sommige soorten naar boven en zijn de punten, waar zij vast zaten, naar beneden gericht. Deze stelling herhaalt zich dikwijls door eene lange rei van lagen heen. 1\'it hetgeen wij omtrent den groei van dergelijke koralen aan nieuwe rillen weten, moeten wij bet besluit, trekken, dat de vergrooting uiterst langzaam plaats had, en sommige verstceningen moeten eeuwen hing als woudboomen voortgegroeid zijn om een zoo hiiitongewonen omvang te verkrijgen, (iedurende deze eeuwen bleef het water helder en doorschijnend, want in troebel water kunnen zulke koralen niet, leven. Als wij (luizende schelpen van volwassen weekdieren door een lange rij van lagen heen overal verstrooid vinden, kunnen wij evenmin betwijfelen dat lot, de voortbrenging van die op elkander volgende geslachten een zeer lange lijd noodig was; en nog duidelijker wordt de langzame afzetting door de zoo dikwijls gemaakte ontdekking bewezen , dat versteende liehamen eerst een tijd lang op den bodem der zee gelegen moeien hebben, eer zij door neörslagen inge-buld werden. Niels is b.v. meer gewoon , dan in leem versteende schelpen, vereenigd met serpula\'s, zeepokken en andere wezens, welke aan de binnenzijde der schelpen bevestigd zijn, zoodat de schelpdieren zeker niet op het oogenblik van hunnen dood in het kleiachtige slib begraven werden. Kenige tijd moet er verloopen zijn, gedurende welken zij nog met helder water omgeven waren, zoodat de thans aan de schelpen vastgehechte wezens zieb van den embryonal en toestand tot volkomen wasdom konden ontwikkelen. Zitten die wezens slechts huilen aan de schelp, dan konden zij zich ook wellicht tijdens het leven van het schelpdier ontwikkeld hebben; vindt men ze echter aan de binnenzijde, dan kon zulks slechts na den dood van bet schelpdier geschieden.

•\'Wij willen nog een ander voorbeeld aanhalen , waarin enkele versteeningen ons over den vroegeren toestand der dingen, zoowel in zeebekkens als op het daaraan grenzende land, licht, verselmllen. In bet leem, «aarop Londen gebouwd is, vinden wij dikwijls op ver-sebillende diepten vele door paalwormen met hun gangen doorboorde

-ocr page 235-

DAMIIN VOOIIKO.M l:M)l. V KK.STKKMNCiKN.

stukken honl. (loliccle, meerdere voelen limine boomstninnien en lukken zijn volkomen uitgehold en in alle richtinarn door de paalwormen doorboord, waarbij de huizen en sehelpen dier weekdieren in de eylindervormige hollen achterhleven. Op soortgelijke wijze werd een stuk versteend hout door een dier doorboord, dal lot een met dc paalwormen verwant, maar uitgestorven geslacht hehoort en door i.am.vhgk Teredina genoemd werd. De kidklmis van dit weekdier werd met de schel]) van dit weekdier verbonden en om zoo Ie zeggen daaraan vastgelijmd, zoodat zij niet, gelijk dc schelpen van den thans levenden paalworm (Teredo) van de buis losgemaakt kniinen worden, liet hout. is bij deze soort van versteening in een steenachtige massa veranderd, een mengsel van klei en kalk; eens eehler werd het, toen de Teredinen nog leefden en bet in alle richtingen doorboorden, door het water gedragen en dreef in zee rond. Kerst echter moest de boom, waarvan dat stuk hout afkomstig was, wellicht door een waterstroom ontworteld, of door den wind omgewaaid en in de golven geslingerd worden, om op dezen stroom naar zee te drijven. Zoo zien wij ons tot een vroeger tijdperk teruggevoerd, waarin de boomen sinds lange jaren in oen voor hen geschikte» bodem en klimaat groeiden en gedijden.quot;\'

Tengevolge van liet groole gewicht, dat de versteeningen voor de geschiedenis der aarde en barer bewoners bezillen, heeft men zich met groeten ijver op het vinden en zoeken er van toegelegd. Vooral door de klassieke onderzoekingen van cuvir.R omtrent de vergelijkende ontleedkunde van het dierenrijk is men zoover gekomen, dat men dikwijls uit een klein, onbeduidend gedeelte van bet geraamte van een dier het geheele geraamte voor de oogen van den geest weder op kan bouwen en daaruit de belangrijkste gevolgtrekkingen omtrent de levenswijze van het dier, bet klimaat en den toestand der aardoppervlakte in den lijd, dal het leefde, kan afleiden. Desniettemin is onze kennis van de dieren en planten, die in voorhistorische tijden de aarde bevolkten , nog steeds uiterst gebrekkig. Van het geheele aantal soorten van versteende organismen, die men heden kent , is verreweg bet grootste gedeelte in Europa gevonden, niet omdat Knropa daaraan rijker dan andere werelddeelen is, maar omdat die andere werelddeelen, en zelfs ook een groot deel van l\'luropa, nog zoo slecht doorzocht ziju. Daarenboven spreekt het van zelf, dat

22!5

-ocr page 236-

•j2i of; skimmi\'.ntaiitk ioumatii:s kn uk

hetirecii bewnanl gchlcven is, slechts ecu ontzairlijk klcin ncdcclle vertegenwoordigt vmi lietgcen eens bestaan heeft. quot;Verreweg liet meeste is voor altijd verloren gegaan. Wie zal h.v. beweren, dal. de enkele in barnsleen gevonden insecten ons een ook maar eenigszins voldoend beeld g(;ven van de insektentViuna der wonden, waarin de boom groeide , die ons zijn liars als barnsteen aclitergelaten heeft ! Men heeft de versteeningen, en tercclit, de gedenkpenningen der sche|)[)ing genoemd en de sedimentaire lagen, waarin die versteeningen voorkomen, vergeleken bij de binden van een boek, waarin de geoloog de geschiedenis der seliepping leert. Hi j eenig nadenken zal men echter moeten erkennen dat ons penningkabinet, veel te arm is om daaruit, alle belani.\'ri jke gebeurtenissen der seheppinsgeschiedenis Ie leeren kennen, en dat de oorkonde, welke wij in de sedimentaire gesteenten omtrent de ontwikkeling van liet leven op aarde bezitten, zoovele gapingen vertoont, dat, om met i.vf.i.i. en danwin te spreken, quot;zij enne gescliiedenis der aarde is, welke onvolledig opgeteekend en in allengs veranderde tongvallen nedergeschreven werd, van welke daarenboven slechts het laatste, alleen op enkele streken der aarde betrekking hebbende deel lot ons gekomen is. Doch ook van dat deel is slechts hier en daar een kort lioófdsluk bewaard, en van elke bladzijde zijn sleehls hier en daar eenige regels over. leder woord van de langzaam verouderende taal dezer beschrijving, meer of minder verschillend in de op elkander volgende afdeel in gen, zal met de schijnbaar plotseling veranderde levensvonnen overeenkomen , welke in de, onmiddellijk op elkander liggende, maar, walden tijd van haar ontslaan aangaat, ver van elkander gescheiden formatie» begraven liggen.quot;

Van zeer vele uitgestorven dier- en plantsoorten, waarvan ongetwijfeld weleer millioenen individu\'s geleefd hebben, kent men slechts één enkel versteend exemplaar, dat dan daarenboven gewoonlijk hoogst onvolledig, en eigenlijk slechts een klein brokstuk van een exemplaar is. Zoo kent men van menige diersoort slechts een enkele onderkaak of zelfs een enkele tand, van menige plant slechts een enkel blad. Hoeveel imlividn\'s en deelen van individu\'s van die soorten zijn derhalve voor oiigt; verloren gegaan in verhouding tot. hetgeen voor ons van die soorten bewaard gebleven is! Wij zullen, vooral voor de luiogere dieren en planten, ons wel niet al te zeer vergissen, als wij aannemen. dal hel aantal voor ons verloren soorten van elk geslacht,

-ocr page 237-

lid naiitnl verloren geslacliten van elke t\'nmilie, liet aantal verloren l\'amiliëa van elke orde, het aantal verloren orden van elke klasse, respectievelijk in eene dergelijke verhoiulinEf stnat tot bet aantal soorten vnn e\'lk geslaclit, li(;t aantal geslanliten van elke familie, liet aantal l\'amiliën van elke orde, lie! aantal orden van elke klasse, waarvan overblijfselen voor ons bewaard gebleven zijn. Wal \'/ouden wij weten van de tefren-woordisje fauna en Hora der Zeeinvsebe eilanden of van de pvoviticie Drenthe, als de eenige bron onzer kennis het slib was, dat de Schelde aan de Zeemvsehe seborren afzet , of de onderste lagen der liooge venen, die zieh op Dreiithe\'s bodem vormen? Hn toeh zon die kennis nog zeer vollef lig zijn in vergelijking van hetgeen wij van vele andere fauna\'s en Horn\'s door de versteeningen weten; want de Zemwsehe schorren en de Drentsche booge venen zijn van zeer recente vorming, en hoe jonger de laag, boe beter over het algemeen de overhiijfselen van georganiseerde wezens bewaard uebleven en boe talrijker zij zijn. Zeer langen tijd worden die overblijfselen door hun organische stof voor vernietiging beschut, maar is de organische stof eens geheel verdwenen , dan ontstaan nieuwe oorzaken van verniet igng. Zoo lost koolzuurbondend water koolzuren kalk op , en bierdoor kunnen de uit koolzuren kalk en organische stof bestaande schelpen der weekdieren geheel verdwijnen, en zij hebben des te meer kans met koolzuurbondend water in aanraking te komen . naarmate zij langer in den grond bedolven blijven. Zeer vele dieren bestaan crelieel en al uit weeke tleelen en hebben derhalve zeer geringe kans om bewaard te blijven; want al wordt nu en dan ook eens een week deel bewaard (men vond in de tertiaire bruinkolen-formatie igt;ij Walberbenr zelfs de versteende hersenen van een zoogdier 1!) zoo vindt meu toch over het algemeen van de dieren alleen sonnnige bardere deel en , beenderen, tanden, schelpen enz.; van de planten vooral stengels en bladeren, en veel zeldzamer de jui.-t voor de klas-sitioatie zoo gewichtige bloemen en vriiebten. De lagere dieren hebben, voor/onver zij bardere uil koolzuren kalk en kiezel bestaande deelen bezitten, over bel algemeen meer kansom bewaard te blijven dan de hoogere, de zeedieren meer dan de landdieren en, onder de landdieren, do groote meer dan de kleine. Kr bestaat b.v. veel meer

\' Album (Kr Nntuiir, IMlfi, Wel. Uijbliid, lilz. 13.

-ocr page 238-

226 m, SKUIMKNTAIIIK I\'OltMAliKS KM UK

knus diit con slagtnnd van een mammouth of andere olifantssoovt bewaard zal blijven, dan dc zooveel fijnder en teedcrder beenderen vhti een menseb, die te gclijker tijd leefde. De in \'t oog vallende grootte van vele fossiele dieren treft ons waarschijnlijk slechts daarom zoo bijzonder, omdat de overblijfselen der kleinere soorten van zoogdieren en krni[)ende dieren naar verhouding veel meer volkomen verloren gegaan zijn. Als men derhalve in de oudste sedimentaire lagen uitslniteml versleeningen van zeer laag georganiseerde dieren en planten ontmoet, mag men hieruit wol met groule loaarschijnlijkheul maar geenszins met zekerheid besluiten, dat ten tijde dat die lagen gevormd werden geen hoogere dieren en planten bestonden. Hoeveel omstandigheden zouden moeten samenwerken om het skelet van een Indischen of Afrikaanschen olifant midden in den Indischen oceaan te doen verzinken! Wanneer men in twee verschillende werelddeelen in twee lagen dezelfde soorten van versteeningen vindt, besluit men daaruit gewoonlijk, dat die lagen gelijktijdig gevormd zijn. Dit besluit i» slechts iu zoover juist, als men mag aannemen, dat beide lagen ontstaan zijn in den tijd, welke verloopen is tusschen het ontstaan van die soorten en het uitsterven daarvan; die soorten kunnen echter in het erue werelddeel zeer goed veel vroeger uitgestorven zijn dan in het andere. Zoo leefden voor korten tijd nog apen op de rots van (übraltar, dus iu Kuropa, die thans zijn uitgestorven, terwijl dezelfde soort van apeu in Afrika nog wel duizend jaren bestaan zal. Wanneer wij evenwel opmerken, dat in beide werelddeelen de orde van opeenvolging der verschillende fossiele fauna\'s en flora\'s dezelfde is, dan is zulks echter ook volkomen onverschillig. Of b. v. het zoogenaamde Devonisehe tijdperk in Amerika eeuige millioenen jaren vroeger begonnen is of langer geduurd heeft dan in l\'luropa, is een vraag van weinig belangquot;, gewichtig is het echter te weten, dat de Devonisehe fauna en Hora iu Amerika evengoed als in Europa voorafgegaan is door die van het Silurisehe tijdperk, en opgevolgd door die van het sleenkolenl ijdperk , zoodat de ontwikkelingsgang van het organiselie leven in beide werelddeelen dezelfde geweest is. Zoo men uit de overeenkomst der op twee plaatsen gevonden versteeningen, wanneer zulks niet uit de, ligging der lagen zelve blijkt, niet met volkomen zekerheid tot hun volstrekte gelijktijdigheid mag besluiten, zoo is het nog veel gewaagder, vooral bij de jongere vormingen.

-ocr page 239-

D.UKIN VOOKKOMKKDK VKKSÏKKSIXCKN. 227

otn tot liet otigclijklijdig onlstann vnn twee lagen te besluiten, wanneer dat niet uit hare ligging /elvc blijkt , omdat zij ongelijksoortige versteeningen bevatten. Hoe meer wij toeli tot den tegenwoordige!! tijd naderen, hoe meer do verschillen tussclien de fauna\'s en flora\'s vnn do verschillende streken toenemen , hoe grooter verscheidenheid cr tnsschen de fauna\'s en flora\'s der verschillende landstreken en werehl-declen ontstaat. Daarenboven kan bijvoorbeeld, gelijk van zelf spreekt, een laag niet beenderen van landdieren even oud zijn als een elders voorkomende laag met zeesclielpen , ook al hebben zij geen enkele soort gemeen. Ook met gevolgtrekkingen nit de versteeningen gemaakt omtrent het voormalig klimaat van de streken waar zij nu gevonden worden, moet men zeer behoedzaam zijn. Nog heden voeren zeestroo-mingen boomstammen uit zuidelijker streken, ja zelfs soms uit de keerkringslanden naar de kusten van Spitsbergen; en rivieren, welke in de richting der meridianen loopen, en dns streken met zeer verschillend klimaat doorsnijden, voeren overblijfselen van dieren en planten uit al die verscliillende klimaten naar haren mond. Ook mag men uit het feit, dat zekere (liergeslachten tegenwoordig tot bepaalde klimaten beperkt zijn, nog geenszins het; gevolg trekken, dat fossiele overblijfselen van dergelijke dieren nu ook bewijzen, dat tijdens zij leefden de streek, waar zij zich ophielden, ook zulk een klimaat had. /ioo leven tegenwoordig olifanten uitsluitend in tropische gewesten, en geen land is rijker aan fossiele olifantsbeenderen dan Siberië. Hieruit volgt echter nog geenszins, dat Siberië tijdens daar olifanten leefden een tropisch klimaat gehad heeft, want de in het ijs of liever in de bevroren aarde aan den mond van de Lena in hun geheel bewaard gebleven oli[\'ants-(mammonths-)lijken bewijzen, flat tijdens een voorwereldlijke olifantsoort (de mammoulh) daar leefde, het klimaat van Siberië reeds koud genoeg was om de lijken te doen bevriezen voor zi j nog verrot waren , en de haren en wolpels, waarmede die lijken bedekt waren, bewijzen dat de mammouth beter ingericht was om in een koud klimaat te leven dan onze onbehaarde olifautssoorlen. Ten overvloede bewijzen overbliil\'selen van Voedsel tussclien de kiezen der mammoutlieu gevonden, dat die dieren zich voedden met j)lautsoorten , welke nog heden iu Siberië leven, en \'lie volstrekt, geen warm klimaat verdragen kunnen. In werehl-deelen met zeer koude winters (gelijk liet tegenwoordige Noord-Aiue-

-ocr page 240-

U\'JK l)K SHÜIMKN\'l AlltK rolt.MATlKS KN DB

vika) eti die not; weinig door inensclien hcwooml /.ijn , innken (Imhi--cnhoven des zomers velo dieren uit het. zuiden verre tochfen naar het noorden , en \'s winters vele dieren uit het noorden tochten naar liet zuiden, waardoor overblijfselen van noordelijke en zuidelijke dieren zeer wel met elkander vermengd kunnen geraken, al leven zij nooit, gelijktijdig op denzelf\'deu tijd van het jaar in dezelfde streek!

NMettegcnstaande men dus, wegens de onvolkomenheid onzer palaeou-Iologische gedenkpenningen en wegens meer andere redenen, waarbij er waarscliijnlijk nog vele zouden te voegen zijn, die wij niet kennen . slechts met de grootste omziebligheid ver strekkende besluiten mag trekken nit de in de sedimentaire lagen gevonden versteeningen, zoo kan men toeli uit de gezamenlijke resultaten van het ge-heele palneontologiseh onderzoek mei ee.ti aan volstrekte, zekerheid grenzende vuile van waarsch/\'jnljkheid het besluit trekken:

I quot; Dat vroeger de zee een veel grootere oppervlakte besloeg dan thans.

2quot; Hal de hoogere dieren en planten eerst later verschenen zijn dan de lagere, en het aantal soorten met den tijd toenam.

;V\' Dat het klimaat van den geheelen aardbol in vroegere tijden warmer en gelijkmatiger was dan tegenwoordig.

Dit laatste resultaat moet waarschijnlijk toegeschreven worden aan bet warmteverlies, dat de narde, door voortdurende uitstraling van warmte naar de koude wereldruimte onderging. Door bet afnemen van de inwendige aardwarmte werden de klimaten meer en meer uitsluitend van de zonnewarmte afhankelijk. \'

Dit resultaat is dus in volkomen overeenstemming met de nevel-bvpothese, met onze vooronderstellingen omtrent de oudste geschiedenis der aarde en met de feiten , die door de astrophysisebe onder-zoekimreii der laatste jaren omtrent den tegen woord igen toestand van andere hemelliehamen en omtrent den waarsehijnlijken eindtoestand van het l\'eheele zonnestelsel (vergelijk v. igt;. vkn , ()ver den pbysisehen toestand der hemellicbaineu. \\ll. De l\'hotospheer, blz 17(1) aan bet licht gebracht, zijn -.

1 Hat undcrnnrdscliu hitt ■ wirkclijk een klimaat wnmer maken kan, blijkt bij branden in stei-nkolcnlagen, die eenwenlmiir aanhoudon kunnen t-n het in dc gematigde laoht-strrek aan de bewoners van den daarboven gelegen grond dikwerf mogelijk maken tropische en snb-tropisebe planton te kweeken.

J Aan de tegenwoordige periode is echter een van grootere konde (de ijstijd) voor-

-ocr page 241-

221)

Bij de luisporiiigfüi omtrent de gescliiedonis der aardo gedurende de tijden, waarin zich sedimentaire lagen hebben afgezet, gaat men nit van het unbetwistbare beginsel, dni daar, waar twee lagen van een dergelijke rotssoort elkander bedekken, de onderste steeds ouder moet zijn dan de bovenste, en dat dus ook de yersteeningen , welke in de onderste laag voorkomen, in den regel ouder zijn dan die, welke in de bovenste gevonden worden. Wij zeggen in den regel, want het springt in betoog, dat soms versteeningen, uit oudere lagen losgespoeld of op andere wijze daarvan gescheiden , in jongere lagen geraakt kunnen zijn , ten tijde dat deze zich vormden. Zoo vindt men b. v. in onze Drcntsche en Groningsehe heidevelden versteeningen uit, een der oudste (de Silurisehe) formaties. Toeb zijn die heidevelden van betrekkelijk jonge vorming, en komen die versteeningen daar dan ook slechts voor in brokken van andere formaties (steenen), die van die formaties afgebroken en mot het zand der heidevelden naar de plaatsen, waar wij ze nu vinden, medegevoerd zijn.

Mot behulp van bovengenoemd beginsel heeft men een eonstante reeks van formaties ontdekt, met even zoovele ontwikkelingsperioden der aarde overeenstemmende, en elk eene bijzondere flora en fauna bevallende. Ofschoon die ontwikkelingsperioden over de gelieele aarde; geheerscht hebben, moet men echter niet denken, dat de daarmede, overeenkomende sedimentaire formaties alle overal op narde aange-troll\'en worden en elkander bedekken, even als b. v. de bladschubben van een ui. Het is duidelijk, dat zich over het algemeen slechts ender water belangrijke afzetsels van sedimentaire gesteenten kunnen vormen, zoodat in elke ontwikkelingsperiode der aarde /.ieb in den regel sleehls uitgebreide sedimentaire formaties konden vormen op die plaatsen , welke gedurende die periode met water bedekt waren,

(viTgclijk II. De Dnmpkmig, blz. 81 i. Wellicht mort inm zelfs inccr dan oen ijstijd, door warmere tijdvnkkeii gesclioidcii, nnimemen. De ruimtt! laat niet toe «Ie verklaringen, die m van dien ijstijd of ijstijden gegeven liweff, hier le bespreken. Kr zweeft in ieder lccvuI nog veel dnisler» over de oorzaken dier groolere koiulr; maar «lit neemt niet weg, dat liet voormalig bestaan van een of meer ijstijden boven eiken twijfel verheven is. Wij vestigen hier bijzonder de aandaeht op de verklaring, die r. f. theodor motidkmiavkit (\'/nr l\'aitwiekelimgsgeseliiehte des Erdballsquot; in \'Tlaeaquot;, 187\'), blz. 07*.), 080 en fis|) van den ijstijd en het daarop gevolgde wederom warmere tijdperk, in verband met den vermoedelijke!» voormaligen en legenwoorditcen toestand der zon geeft.

-ocr page 242-

230 DE SRDIMRNTAIRK l\'OUMATIKS BS Dl\'

(üi dat (1(! stollen, wiiimiit in elku puriode de sedimenten gevormd werden , slechts aan oudere gesteenten en wel grootendeels aan sedi-mentairc gesteenten van voorafgaande perioden ontleend kunnen zijn. De afzetting van sedimenten moet op deze wijze meestal gepaard gaan met wegneming van oudere sedimenten op eeue andere plaats. De uitdrukking \'-constante reeks van formatiesquot; beteekeut dus alleen dat, wanneer ergens twee willekeurige, formaties voorkomen, steeds die formatie de onderste zijn zal , die in de reeks als de oudste genoemd wordt.

Door de bepaling van de geographisclie plaats door verschillende oudere sedimenten ingenomen, is het mogelijk geweest kaarten te ontwerpen, die de verdeeling van land en zee voor sommige gedeelten der aarde gedurende verschillende perioden aangeven. I it. de groote verschillen , die deze kaarten met de tegenwoordige aanbieden , uit de groote hoogte boven den zeespiegel, waarop blijkbaar uit zee afgezette oudere sedimenten zich tegenwoordig bevinden, terwijl op andere plaatsen vroegere landformaties door de zee bedekt worden, en niet minder uit de hellingen, die de tijdens hun afzetting natuurlijk horizontaal gelegen sedimenten tegenwoordig dikwijls vertoon en, blijkt met volkomen zekerheid, dut zij gewoonlijk door opheffingen, en soms ook door dalingen in geheel anderen stand gebracht. zijn dan dien, welken z;j oorspronkelijk innamen. De ruimte laat niet toe hier de verschillende oorzaken daarvan aan te geven; het zij genoeg er aan te herinneren . dat. dergelijke opheftlngen en dalingen , die soms zeer snel , maar over het algemeen uiterst langzaam geschieden, nog heden ten dage plaats grijpen en nog heden de hoogte der vastelanden en eilanden en de grenzen van land en zee langzaam maar onophoudelijk veranderen, ofschoon die veranderingen in de meeste gevallen eerst na een groot aantal eeuwen op onze, meestal op zoo kleine schaal vervaardigde, geogralische kaarten zichtbaar zullen worden.

Door de ophefling der oudere lagen zijn daarin zeer dikwijls scheuren en spleten ontstaan, waardoor vroeger doorloopende lagen dikwijls schijnbaar op eens afgebroken zijn , en welke spleten en scheuren zich gewoonlijk met later gevormde mineralen, zooals b. v. ertsen van zware metalen, of met jongere sedimenten gevuld hebben. Somtijds vindt men er ook phitoiiisohe gesteenten in. Als voorbeelden

-ocr page 243-

I) A A KIN VOO U K O M 1 •;N 1) I, V K l{STK KM N (i K\\.

van do wijze, wnnrop vci\'scliillciulc sediniuntaire lagen zich in dc aardscliors bedek kon , van de nielliode om daaruit den relatieven ouderdom dier lagen op te maken , van de opheffingen en soms zeer vreemde plooiingen , hellingeu,

spleten en scheuren,

die de sedimentaire lagen soms door latere opliefliugen en dalingen verkregen hebben , voegen w i j hierbij afbeeldingen van een viertal doorsneden van verschillende gedeelten der aardschors, met verklarend onderschrift (Fig. 39,40,41,42).

Men moet zich niet voorstellen , dat elke formatie zich oorspronkelijk door eigenaardige gesteenten van de overige onderscheidt. Integendeel komen in de

verschillende out- ^

wikkeliiigsperioden ij i|

der aarde over het ^ : I j 11

algemeen steeds juist. ^ ■\'

zulke afzet seis, zooals kalk, zand, leem,

veen enz. voor, als zich neg heden vormen. Hoor den h tijden, door infiltratie van vreemde stollen, door de drukking der laler er op afgezette lagen, door melainorpho.se, zijn echter de ou-

2:n

dr

)0|)

-ocr page 244-

2;j2 UK SEDl-MËN\'i\'AlllE KOUMATIK3 EN DU

dere sedimenten dikwijls van aard veranderd, zoodat b. v. kalk-slijk in krijt of kalksteen, zand in zandsteen, leem in lei, veen in bruinkool ot\'steenkool overgegaan is. [Iet ken merken de onderscheid lussehen de vcrsciiilleiulc formaties ligt dus veel ininder in haar

Vcrsehillcndü sedimentaire lajfen der steenkool format ie. De (lloriefafer x ij, die van fruptievea oorsprong is, heeft dr laag ah, de steenkoolbedding c l enz. doorbroken, zoodat de reehter gedeelten dier lagen daardoor liooger opgeheven zijn dan de linker. De lagen r en ƒ zijn jonger dnn de steenkool format ie en dan do diorielader x ij. Zij üu-gen onderling concordunf, niaiir diycordnnf met de lagen der steenkoolforinatie.

petrographisehe samenstelling, dan in de versteeiiingen die zij bevatten ; vandaar ook dat men b. v. van verschillende soorten van ver-

Kift. 41.

a

Versehillende lagen der stcenkot»! format ie, op nog vreemder wijze nit hun oorspron-kelijken stand gebracht. Slechts de aanwezigheid der spleten «, h en c verraadt, dat de steenkoollagen .r. ij. : en r oorspronkelijk éene samenhangende laag gevormd hebben.

steende sehelpe\'i en versleeningen vim andere lagere dieren gebruik maakt om te besluiten tot hel tijdvak, waartoe tie laag behoort waarin /i j worden aangelroll\'en fic\'itfoavl\'irn \' der Duilseber.--). Tot

-ocr page 245-

DA AIII N VOORKOM UNDK VKKS\'I\'KKN I NOKN.

uloitfoxsiliëii\' worden natuurlijk ilio gekozen, die liet incest algc-incon en het talrijkst in bepaalde forinaties voorkomen en het gemakkelijkst lierkenbanr zijn, zoodat dikwijls de uit het oogpind der algeineene zoiilogie en boinnic en der ontwikkelingstheorie meest

merkwaardige, manr dikwijls nilersl zeldznme of moeilijk herken bare fossielen niet als ^Zeitfonsiliini-\' gebruikt wonhn;. Duur een groot gedeelte er van tot de weekdieren behoort, noemt men ze ook wel quot;hfilmuschel.quot;

In een volgend artikel geven wij onder den titel: quot;Het ontstaan en de ontwikkeling van het leven op aardequot;, een zeer beknopt overzicht van de verschillende formaties, in de volgorde waarin zij in de constante reeks voorkomen, daarbij met de oudste beginnende,, en van de overblijlselen van levende schepselen, die zij bevatten. Eenige besehouwingen over den voorhistorisehen toestand van het mensclielijk geslacht willen wij dan ten slotte aan dit over zicht vastknoopen.

11 II v. Z

-ocr page 246-

MKT OMSTAAN K\\ I)K OM\'WIKKKLIM1. VAN IIKT LKVEN

OP AAI5DK.

De oudste scdiincutnirc gesteenten , \'lie wij met zekerheid kennen, vormen de zoogcnniimde, TjauYevliftcJiv fovmutie, nldns i^enoennl, om-dut zij liet eerst mui de oevers van de g-rooto St. Lanrcnsriviei\' in Canada onderzoclit is door wijlen Sir wii.uam i.ooan. Zij beslaat, liool\'dzakelijk uit verscliillende soorten van gneis, dii\' aan de eene zijde, in seliiefers, aan de andere in graniet overgaan, en waartns-sc.lien hier en daar lagen van andere gesteenten, als kristallijne kalksteen, dolomiet, kwartsiet,, magneetijzer en graphiet ingesloten zijn. M.-n neemt aan, dal liet gneis en de overige kristallijne gesteenten van de Launmlisehe formatie oorspronkelijk nit water afgezet zijn , en iiiin kristallijne samenstelling eerst later, door inwerking der on-deraardsehe hitte of door langzame moleculaire veranderingen , die in den loop der tijden plaats hadden, verkregen hebben. Dat eene dergelijke metamorphose mogelijk. en zelfs in latere perioden der aard-ontwikkeling voorgekomen is, blijkt o. a. Uit liet volgende feit. In het Universiteitsmuseum te Turijn bevindt zich een roset bladeren van Atinulanlt;i splnnopti/UoUlr.t, een lossiele plaat , die veel voorkomt in de stccnkolenlagen van den Mont-Hlanc, welke roset, dooiden Straatshuru\'sehen professor scaiiMi\'i\'.n gedetermineerd is. Deze roset bestaal nil anthraeiel, maar hetgeen baar zeer merkwaardig en eenig maakt, is dat zij. ik meen door den heer sismondi , gevonden werd in een zwerfblok, van den Mont-Hlane atkomstig en op de vlakte II II. v. /. I0

-ocr page 247-

HUT ONTSTAAN UN 1gt;R OXTWIKK KI.IMi VAN IICT l.KVKS OIJ AA III) K. 235

van Piëmont liggende, welk zwerfblok bestond uit protogien, een gmnietaelitig kristallijn gesteente. De \'fossiele plant werd gebeel door liet protogien omsloten, hetgeen bewijst, dat dit, gesteente nooil gloeiend-vloeibaar geweest kan zijn , maar een neptnniseli (d. i. uit water afgezet) gesteente is, dat later door de inwerking vim andere oorzaken kristallijn geworden is. \'

Dergelijke gesteenten nu, gelijk protogien en gneis, waarvan men reden beeft om aan te nemen dat zij oorspronkelijk uit water afgezet, maar door een latere metamorphose kristallijn geworden zijn, noemt men daarom, gelijk ook reeds in artikel X, 1)1 z. 208, opgemerkt is, meiamorphische gesteenten.

Langen lijd beeft men aangenomen , dat de ware metamorphisebe gesteenten zieb steeds door bun laagsgewijze structuur van de eebt-plutonisebe moeslen ondersebeiden. Ook dit is eebter niet lioudbaac meer. Onder de steeds voor eebt-plutoniseb gebonden en geen laagsgewijze struetunr vertoonende gesteenten, beboorl ongetwijfeld liet por-))hvr. Maar nu beeft men in porpbyr van den Steimel goed berken-bare overblijfselen van een fossiel schaaldier {IIomalonotus) uit de Devoniscbe formatie gevonden. 1 Eveneens vermeldt moiiu dat men bij bet maken van een spoorweg naar Kiel graniet aantrof, waarin allerwege ronde droppels half vloeibaar asphalt verspreid waren , die, als men ze in een wijngeestvlam bield, witte rookwolken gaven en eindelijk met roet gevende, lichtende vlam verbrandden, liet ligt dus voor de hand, dat zoowel porpbyr als graniet soms metamorpliische gesteenten zijn kunnen, hoewel dit niet uitsluit, dat /.ij soms eebt-plutoniseb zouden kunnen zijn, \\\\iint het is geenszins noodzakelijk, dat eenzelfde soort van gesteente overal waar men het vindt, op een en dezelfde wijze ontstaan moet zijn.

In het Saksische granulietgebergte 2 komen bonderde gangen van graniet, syeniet en pegmatiet, dus van zoogenaamd eeht-plutonische gesteenten voor. Nu beeft Prof. n. cukhnicr een bekend plutonist, aan wiens bekwaamheid in de geologie en geognosie en bevoegdheid

1

v. BKoiriiN in quot;Archiv für Miuernlogiequot;, lid, \\IX , blz. 41«, 420.

2

quot;Revue dos doux moudesquot;, 15 Juillot 1874, Mz. -1.58.

-ocr page 248-

2!$6 HET ONTSTAAN KN l)R ONTVVIKKEUNO VAN HET LEVEN Ol\' AA11UK.

om claaviii oordeel Ie vellen niet lo twijlelen valt, op onwederleg-bare irroiulcn aiingetooiid, dat de gesteenten, welke die gangen opvullen, niet ontstaan zijn uit eruptieve massa\'s, «och zelfs door warme bronnen , die haar bestanddeelen mede omhoog gebracht zouden hebben, maar eenvoudig door gedeeltelijke ontleding van het grimuliet, oplossing van de onllediiigsproducten in zak water op kristallisatie uit die oplossing in de spleten , waardoor dit zakwater naar beneden liep. Hier hebben wij dus het volledig bewijs, dat graniet en andere zoogenaamd plutonische gesteenten ontstaan kunnen door kristallisatie uit waterige oplossingen van de gewone temperatuur. Credmf:r zegt echter uitdrukkelijk, dat hij de resultaten van zijn waarnemingen volstrekt niet toepasselijk acht op het ontstaan der kristallijne gesteenten in het algemeen.

Prof\', t. H. liiixi,kV 1 gaat echter zoover van niet slechts te zeggen, dat de kristiillijne gesteenten wellicht allen van nuptunischen oorsprong zijn , maar noemt het zelfs een quot;tegenwoordig volkomen houdbare hvpothesequot;, dat alle kiezel- en kalkgesteenten en waarschijnlijk ook alle gesteenten die aluinaarde bevatten , quot;hetzij direct of indirect. afkomstig zijn van bomvstollen, die op den eenen of anderen tijd een deel uitgemaakt hebben van het georganiseerde geraamte van levende organismen.quot; Ook hij kent een soort van metamorphose, — quot;niet. door vuur, maar door water, — waarbij de oorspronkelijke natuur van een afzetsel even volkomen gemaskeerd kan worden als door de inwerking der warmte. \'

Om echter tot onze hanrnnliache formatie terug te komen, zoo vindt men in het onderste en dus oudste gedeelte daarvan een zeer opmerkelijke laag quot;serpentijn-kalksteenquot;quot;, die zich in Canada over honderde vierkante mijlen uitstrekt, en bestaat uit een reeks gewoonlijk zeer dunne laagjes koolzuren kalk, afwisselende met serpentijn (magnesium-silicaat). Door de microscopische onderzoekingen van Professor dawson van Montreal en nr. wii.uam b. (.anpenter is aangetoond , dat deze kalksteen hoogst waarschijnlijk van orgimischen oorsprong is, daar hij in geregelde kamers en buisjes verdeeld is, terwijl het serpent ijn de plaats inneemt van het dier, dat. eens in die kamers leefde en de kalk afsoheidde. quot;it dier, waaraan de naam

\' Ui», IS7R, btz. (50 (IR.

-ocr page 249-

HICT ONTSTAAN KN Dl. ONHVIKKKUNO VAN 11 KT I.KVKN 01\' AAliUl., 287

van l\'jozoön Canadense gegeven is, geleek door de uiterst groote eenvoudigheid van zijn maaksel op de Glohigerinen, wier sclicl-pen nog lieden op vele plaatsetl van den oceaan den zeebodem vormen en verschilde van die Glohigerinen alleen op dezelfde wijze als de dieren van een groot samengesteld koraalrif verschillen van een enkel, niet in koloniën levend koraaldier, namelijk doordat het zich door kuopvorming onbepaald kon vergrooten en zoo rillen bouwde, op de tegenwoordige koraalriffen gelijkende, in plaats van een aggregaat van kleine afzonderlijke schelpjes achter te laten, gelijk de latere Glohigerinen.

Van de tegenwoordige organismen knnnen alleen de planten organische stof vormen uit anorganische stof, terwijl de dieren alleen reeds gevormde organische stof kunnen assimileeren. Het li^\'l dus voor de hand om aan te nemen, dat de oudste organismen planlen geweest zijn. 2 Met oudst bekende fossiel {Eozoön Canadense) is echter van dierlijken oorsprong. Wij komen zoo tot de vooronderstelling, dat aan de Laurentische formatie een andere moet zijn voorafgegaan, waarin de eerste planten zich vormden en die men Eophytischc3 periode zou kunnen noemen, en waarvan alle organische overblijfselen hetzij volkomen verloren gegaan, heizij nog niet gevonden zijn. Over de zeer groote onvolledigheid onzer palaeonlologische archieven toch kan, gelijk wij reeds in het vorige artikel opmerkten, geen twijfel heerschen.

Wat er ook van deze Eophytische periode zijn moge, zoo brengt ons reeds de Laurentische formatie, die men Eozoïttehe 4periode zou kunnen noemen, terug tot een zoo oud ontwikkelingstijdperk van den aardbol, dat de oudste andere fossielen, die bekend zijn, ver-

V erfelijk het meer imii({ohaiil(le, hoogst bclnngrijkc stuk vim iii xi.kv in 1.^3,1870, all. 2 en :{. Wij moeten hier bijvoegen, dut velen betwijfelen of het zoogbnanrade Eozoiin werkelijk een fossiel orgnnisme is. Zoo niet, ilan vindt men eerst in do zoogenaamde I\'ambrisehc lagen de oiulste fossielen, en is al, wal daaronder ligt, azolsch.

Huxi.kv spreekt (Isis, IK\'iü, blz. (gt;7) van quot;de oorspronkelijke ongediircrciitieerde levende wezens, waaruit zieh oorspronkelijk de twee groote reeksen van planten en dieren ontwikkeld behben.quot; Neemt men cehter zeltbewnslzijn aan als het kritcrium, of een levend wezOU tot het plauteu- of tot het dierenrijk gerekend moet worden, dan kan ik mij die oorspronkelijke ongedilferenticerde levende wezens slecht» als planten deuken.

5 Van dageraad, en yurov, plant.

Van y.ii;, dageraad, eu Jmou, dier.

-ocr page 250-

2!W HET ONTSTAAN EN 1)10 ONTWJKK KI.INO VAN 11 UT l.hVEN Ol\' A A1ÏLIE.

gclijkeiiderwijzc van gisteren zijn. Volgens Sir iiodriuck muiuuiison wordt de Tiaurentische formatie in Scliotland vertegenwoordigd door gneislagen van 30000 meters dikte, en onder daarin vond Prof. ciiiMiiEi. liet Canailische Eozo\'ón tcrng, dat dus van do fossielen uit de (Jambrische formatie (op EozoÖu na de oudst bekende) gescheiden moet zijn door een tijd, groot genoeg, dat daarin een 30000 meters dikke laag gneis\'kon gevormd worden, een tijd zoo lang, dat geen geoloog ecu poging zou durven wagen om hem in jaren uit te drukken.

1 let oudst-bekende fossiel, Eozo\'ón Canadenso, vestigt onze aandacht op het vraagstuk op welke wijze het eerst levende wezens op aarde ontstaan zijn? Ifet leven op aarde moet een begin gehad hebben. Op een aardbol toch, gelijk die in het voorlaatste artikel ge-schelst is, was blijkbaar alle leven onmogelijk.

De beschikbare ruimte laat mij echlcr niet toe het vraagstuk van den quot;oorsprong des levensquot; hier uitvoerig te behandelen, zoodat ik moet volstaan met daaromtrent te verwijzen naar eene verhandeling van mijne hand, die in den jaargang 1S75 van het quot;Album der Natuurquot; te vinden is. Ik verwijs echter tevens naar een artikel van Prof. Di\'. h. k. richter, quot;Weltiithcr und Weltstaubquot;, in quot;Gaeaquot;, IS?.quot;), blz. fi(!i), waarin deze o. a. zegt;

quot;Volgens de nieuwere sterrekunde en natuurwetenschap is de wereld oneindig in tijd en ruimte. Zij is nooit aangevangen en zal nooit eindigen. Het eenige in haar, dat onophoudelijk verandert, is de vorm. Voortdurend ontstaan nieuwe vormingen en vergaan oudere. De wereldruimte is van eeuwigheid af vervuld geweest met ontstaande, rijpe en afstervende wereldlichamen, waarbij wij onder rijpe die verstaan, welke geschikt geworden zijn (door gemiddelde warmtegraden , vochtigheid enz.) om levende organismen tot woonplaats te strekken.— in overeenstemming daarmede houden wij het bestaan van organisch leven in het heelal eveneens voor ec.uw \'uj; het heeft altijd bestaan en zich in onafgebroken opeenvolging zelf voortgeplant, en wél in gcorganiseerden vorm: uomne ovum ah ovo, omnis ccllula a cc.lhda, omne proloptdima a proloplasmalequot;. \' Hel, is dus niet de vraag:

1 I il in\'izTNGA\'s proeven (zie Alb, d. NT:»t. 1875 , l»lz. 251. 257—267) schijnt cch-trr to blijken, dat protonlnsma ook nit mindor sanicncrcstpldo eiwitstoffen ontstaan kan.

-ocr page 251-

HUT ONTSTAAN KN IJK ONTWIKKKI.INtl VAN IIKT I.KVKN 01\' AARDi:. 239

hoe kwamen de ovganismun in de wereld? maar: lioc kwamen zij up dit of dal bepaalde wereldlichaam, b.v. op de aiinlo? En daarop antwoorden wij koen: quot;zij kwamen uit de wereldruimte!quot; 1.....

....... quot;Eeno quot;generatie aequivocaquot; eeliter, een schepping uil

niets of uit de ruwe anorganisc/i-chemische (jrundstoffen, is niet sleciits geheel overbodig ter verklaring van liet door levende wezens bewoond zijn der werelden, maar ook een ondenkbaar axioma. Zij behoort onder de geloofsartikelen, niet in de strenge welen-schap t\'hnis.quot;

Wanneer wij aannemen dat, ten gevolge van bijzonder gunstige omstandigheden, eieren, zaden, sporen of knoppen van een of ander laag, waarschijnlijk microseopiseh organisme uit de wereldruimte in levensvatbaren toestand op aarde gekomen zijn eu daar aanleiding tot het ontstaan van het eerste aardsche leven gegeven hebben, dan blijft nog do vraag over, op welke wijze uit dat eerste aardsche leven zich die rijke verscheidenheid van plant- en diervormen, die wij in de latere ontwikkelingsperioden der aarde en ook in onze tegenwoordige Hora en fauna bewonderen, in den loop der tijden heeft kunnen ontwikkelen. 2 En dan geven ons de bekende selectietheorie van darwin en AVALLAOE, en de theorie van geographische afgezonderdheid (isolatie) van m. waonf.u , den sleutel in de hand om die vraag te beantwoorden. Geheel in overeenstemming met die theorion, die op de veranderlijkheid der dier- en plantsoorten gegrond zijn, ver-toonen ons de aardlagen van vorschilleiulen ouderdom over het algemeen ook steeds verschillende Horn\'s en fauna\'s, en wel zoo, dal over

\' Wij herinneren hicv aan het vinden van orgnniseho sloffen in ineteoorsicenen.

2 Dat zeer dikwijls kiemen van planten en dieren, en dat ook zaden en eieren van al de hoogcre dieren eu planlen uil de vrereldrnimte op aarde zonden gekomen zijn en die vormverscheidenheid zon hebben doen ontstaan, is volstrekt onaanneembaar- Wel zullen meermalen dergelijke kiemen op aarde nedergevallen zijn, maar de kans, dat zij behouden en levensvatbaar d« oppervlakte dor narde bereiken, is zoo gering, dat zij bij hoogerc organismen absoluut nel is, en bij lagere, microscopische hoogstens voor één op millioencn denkbaar is. De m tnur is bier verkwistend, even als bij de lintwormen en vele andere dieren, van wier eieren talloozc menigten te gronde gaan, tegen één enkel, dat zijn bestemming bereikt en gelegenheid heeft ziel» tot een geslachtsrijp volwassen dier te ontwikkelen 1

-ocr page 252-

24» MKT O VI VI\'AA N I.N UK ONTWIKKP.UMi i.VN 111.I I.KVKN Ol\' AAK l)K.

het algemeen dczc; Horn\'s cn fauna\'s des te lager georganiseerd zijn , naarmate die aardlagen ouder zijn. Het is hier de plaats niet een uitvoerige uiteenzetting der theoriön van daravin, Wallace en waonf.u te geven, over welke daarenboven een zoo rijke litteratuur bestaat, dat ieder lezer, die er belang in stelt ze te leeren kennen, daartoe gemakkelijk in de gelegenheid is. Wij weten het, door sommigen wordt beweerd, dat de resultaten van het palaeonto-logisch onderzoek in strijd met die theoriön zijn ; terecht maakt echter uuxi.r.v (t. a. p. blz. 66) er opmerkzaam op, dat quot;bet er zoo ver van af is, dat de jialaeontologie geen steun zou geven aan de ontwikkelingstheorie — dat die theorie , al had zij geen enkelen anderen steun , ons omvederstaanbaar zou worden opgedrongen dooide palaeontologischc ontdekkingen der laatste twintig jaren.quot; Treilend drukt zich ook von iiaukr uit, als hij, over den strijd tussehen Darwinisten cn anli-Darwinisten sprekende, zegt: quot;Voor den geoloog kan bet niet twijlclnclitii; zijn, aan welken kant hij zich in dezen strijd moet scharen. De theorie van darwinquot; (waarbij ook die van w Aon ru gevoegd kan worden) quot;moet immers als de eenigc tot dusver bestaande poging beschouwd worden om de feiten cn verschijnselen, welke het onderzoek der versteeningen cn de wijze waarop zij voorkomen ons bobben loeren kennen, op eene van een wetenschappelijk standpunt denkbare wijze te verklaren. Al mogen er nog zooveel tot dusver onopgeloste moeilijkheden in bijzondere punten tegen haar over staan , al mogen er ook nog zooveel detail-waarnemingen aangevoerd worden, die schijnbaar niet met haar in overeenstemming zijn, zoo hebben toch de tegenstanders zich waarschijnlijk, gelijk men geneigd zou zijn te gelooven, nooit volkomen helder de gevolgen voorgesteld, die uit het verwerpen van de grondgedachte van de geheele theorie, d. i. van een trapsgewijze verandering der soorten, voortvloeien zouden. Die groiidgedachtc te verwerpen staat gelijk met aan te nemen, dat een van een wetcnschappclijk standpunt toch reeds volstrekt onbegrijpelijk feit, dc schepping van dier- en plantvormcn uit niels ol\' uit, anorganische stof, zich in de meest verschillende perioden van de geschiedenis der aarde tot op onze dagen toe ontelbare malen in alle hijzomlerlicden herhaald beeft ; hel. staat gelijk met van ous te vergen, om aan dc mogelijkheid te denken, dat hetgeen zich tot dusver zoo dikwijls herbaalde nogmaals gebeurt en

-ocr page 253-

11 KT ONTSTAAN EN Dl! ONTVVIKK H U NO VAN MKT I.KVKN Ol\' AA li UK. 211

misschien morgen reeds in de groene weide een nieuwe soort van zoogdier voor onze oogen ontstaan kanquot;. 1

Op de Laurentische formatie volgt de Huronische, die gevormd wórdt door lagen van meer dan 8000 meters dik, die voornamelijk uit glimmerscliiefer en thonseltiefer bestaan en vele metaalertsen bevatten. Ook komt er kristallijne kalksteen (marmer) in voor. J)e bovenste lagen van deze vorming worden in Engeland Camhrisc/ie formatie genoemd 2 en worden grootendeels gevormd door dikwijls zeer grove conglomeraten, die uit roLsteeneu van kwartsiet, ijzerkiezel, gneis en syeniet, van de grootte van een erwt tot die van een men-sclieiihool\'d , bestaan. Uit de onderste lluronisehe lagen kent men geen enkel fossiel, uit de bovenste met zekerheid slechts enkele buizen en sporen van ringwormen (Arenicolites didymus en A. spar sus), zeldzame leden van den steel van Crinoïden (een soort van slekel-buidige straaldieren), en eigenaardig vertakte overblijfselen van orga-

1

quot;Dil! Ocologii\', \\md ihrc Anwcuctung nul\' die Keimtiiiss dov Bodcubesctmlloiihcil, der östcrrcichisch-nngurischon Monarchiequot;, von pkanz hitihii vox iiai i k, Direktor der llt; k. gcologiseheu Keiehsaustiilt. Wien, Alfred Holder, 1875, hlz. 15:i.

2

kon: gisteren waren wij nog in de oude gcschiedeiiis of in de middeleeuwen, heden zijn wij in de middeleeuwen of in de nieuwe geschiedenis, maar Inch verdeelt men de algemeene geschiedenis terecht in die tijdvakken. In de geologie wordt de indecling gemakkelijk gemaakt, doordat er merstal sehijnbaar scherpe; grenzen beslaan, waar de sedimentvorming dikwijls langen tijd afgebroken nf van aard veranderd is. Verliep tas-schen dn afzetting van twee thans onmiddellijk op elkander liggende sedimenten een lange tijd, dan vinden wij nntnurlijk, daar in dien tijd de soorten zich gewijzigd hebben, ook groot verschil in de fossielen, welk in die sedimenten voorkomen. Ken dergelijk verschil van fossielen geeft echter nog geenszins bet recht om omgekeerd lol een lang tijdsverloop tusschcn de. afzetting der beide sedimenten te, besluiten, daar bet b. v. ook door een verandering in den loop der zeestroomingen (vergelijk 111. Hel Water, blz. 55) veroorzaakt kan worden.

-ocr page 254-

242 MKT ONTSTAAN RN Dli ONTWIK K KI, INQ VAN 11 Bï I.BV EN OP AARDE.

nismen, clio l\'rot\'. n. credner (quot;Elemento der Geologiequot;, blz. 281) voor wieren (Fucoiden), lyei.l (quot;Elements of (ieolog}quot;, Bth Edition, bl/. 574) voor Coelenterata (Zoophytes) houdt, en waaraan de naam van Oldhamia radiala en Oldhamia antiqua gegevbn is.

Uit de armoede in fossielen der Hnronisclie formatie mag men niet opmaken , dat tijdens de afzetting dier lagen do oceaan werkelijk arm aan dierlijk en plantaardig leven was. Door de diepzee-peilingen van het Engelsehe schip, den Challenger, is in den laatsten tijd gebleken, dat de aard van de sedimenten, die zich in de oceanen vormen, voornamelijk van de diepte afhankelijk is en dat nog heden in onze oceanen, op diepten, die naderen tot 3000 vademen en nog grootere, over uitgestrekte oppervlakten sedimenten gevormd worden van een uiterst fijnen rooden leem, die zeer arm in overblijfselen van organismen is. Toch zijn die oceanen vol levende dieren . waarvan zeer velen beenige skeletten, kalkschalen of schelpen bezitten, die, naar men denken zou, ze bij uitnemendheid geschikt moesten maken om in fossielen toestand bewaard te blijven.

quot;Het is onmogelijk,1\'zegt Prof. wyville ïhomson \', quot;om zulk een formatie niet in verband te brengen met de fijne, zachte, homogene leendagen en schiefers, arm in fossielen, maar buizen en sporen van wormen vertoonende, en trossen vertakte dingen, zooals Oldhamia , on/..... Men is geneigd, wegens de groote gelijkheid tus-schen iiaar in samenstelling en algemeen karakter van de ingesloten fauna, te vormoeden, dat zij, evenals do hedendaagscho roode leem van de Atlantische formaties, opeenhoopingen van do onoplosbare asch van schelpen bezittende dieren kunnen zijn. Huxi.ey wijst er (ibid. blz. (iO) nog op, hoe, juist gelijk een kiezelachtig afzetsel genietamorphoseerd kan worden in opaal of kwartsict, en krijt in marmer, bekende metamorphoseerende invloeden ook leem kunnen inetanuirphoseeron in schiefer, thonschiefer, lei, gneis, of zelfs graniet.

Met de opper-11 nronischo formatie (de Lower-Cambrian Rocks

1

(laar do. hcsctiikbure ruimte ons niet toelaat ilit punt uitvoerig te bespreken.

-ocr page 255-

MKT ONTSTAAN KN Dl\'. ONTWIK k Kl.l N(i VAN IJKT i.EVKN OI\'AAIllJL. 211)

van i.vkj.l) vangt liet groote tijdvak a.ui, lt;lat, men liet pai.aeozoisciiic 1 of jmumaihio gcnocind liecl\'t, en dat ook de Silurische, Üevonischü, Steenkolen- eu Dy as of Permische formaties bevat. De tot dit Pa-lacozoische tijdvak behooreude sedimentaire lagen bezitten een dikte van meei\' dan \'15000 meters 2; zij zijn meestal uit zeewater afgezet en bestaan vooral uit grauwacke (wederom een uit leem ontstaan gesteente) , tlionschiefers, zandsteencn , kalksteenen , eonglomoraten en steenkool. De steenkool is grootendeels tot de steenkolenformat ie beperkt en, blijkens de menigvuldige daarin voorkomende overblijfsels van land planten, niel (gelijk MOHn wil) van maritiemen oorsprong. Ook is niet, gelijk mohr eveneens wil, in de lioofdinassa der steenkolen elk spoor van plantaardige structuur verdwenen, maar vindt men integendeel, als men steenkool met salpeterzuur belmndelt, na bet verbranden in de aach , met behulp van den microscoop zeer duidelijke plantencellen, en wel cellen van landplanteu. De wijze van ontstaan der steenkoollagen had waarschijnlijk met die onzer tegenwoordige veenen groote overeenkomst.

Het petroleum, dat vooral in de devonisehe formatie van l\'ejin-sylvaniö gevonden wordt, en nog heden met zoutwater vergezeld

\' Van Trx/ai\'jf, omt, eu c/öov. dirr.

\'* 011 zich verbiutcn, dat do opeenvolging on dikte der lagen tut vmo aanzienlijke diepte bekend is, terwijl wij er biz. 73, SO, 81 (IV. liet Vasteland) op wezen, tot lioc betrekkelijk geringe diepte de diepste, boorgaten en mijnen zieli uitstrekken. Dit komt bier van daan, dat van den eeneu kant berghellingen eu steilten ons dikwijls doorsneden van gedeelten van de aardschors doeu zien van veel grooter dikte dun boorgaten en mijnen ons tot dusver konden verseliallen, terwijl van deu anderen kant de hun zon -tale opeenvolging der formaties op het vaste land in verband met den W.\', welken die lagen met den horizon makeu, ons dikwijls in staat, stellen met veel zekerheid besluiten omtrent bun verticale opeeuvolging eu dikte te trekken, en omgekeerd. Met hoeveel juistheid dit soms mogelijk is, blijkt schitterend uit het voorbeeld van den Moat-Cenis Voor men den tunnel door dien berg groef, voorspelden de geologen, kum dk iu:\\i mont eu Signor sismonua , dat meu daarbij in de richting van Trankrijk naar Italië de volgende gesteenten zou ontmoeten: I. Keu laag schiefer met nnlhraciet , 5(1(111 tot (i5()() voet. dik; 2. Ken laag zeer hard kwartsiet, iSOO tol 19011 voel dik; Dichten kalksteen met gips, anhvdriel en dolomiet, van 8000 tot 9000 voel dik; t. KalkneSgo schiefers vati 2.1000 tot 27000 voet. dik. IMutonische ot vulkaaisehc. gesteenten zon incn nietaan-tretreu. iiij het graven van den 1 ittnel vond men dan ook geen plutonisohe. noeli vnlka-uisehc gesteenten, maar wel: 1. .Schiefer» met aderen van aulhraeiet fitü:t1 s voel dik; 2. /eer hard kwartsiet, 125voet dik; 3. Kalksteen met gips, aTtlivdnrt en doln-miet, 7i:lfiquot;, voet dik: 4. Kalkachtige sehiefers, 28323 voet dik!

-ocr page 256-

244 11KT ONTSTAAN UN UK ONTWIKKKUMi VAN 11KT LKVEN Of AAKDK.

guilt, is dnivreutegcn volgens tien verinaardcii Zwitsei\'scli-Aincrikiiaii-sclien botanicus lksqueri ux ten minste voor zoover Noorcl-Ainc-rika aaiig:iat, van zeeplanten afkomstig, gelijk ook afdrukken van algen in de lagen, waarin liet opgehoopt is, bewijzen.

De \'plantenwereld van het palaeozoïsche tijdvak bestaat, wat do zee aangaat, uit wieren, terwijl op het land vooral vaatknptogamen uit de lamiliën der Calamiten , met de tegenwoordige Equisetaceën verwant,

varens, Sigillaria\'s en l.epidodendrons voorkomen, waarvan debeidelaat-sii; den overgang van de varens tot de gymnosperme phanerogamen vormen. I )i7,e vaatkrvptogamen, waarvan men de overblijfselen vooral in de steenkoolformatie aantreft, waren gedeeltelijk van reusachtige grootte, vooral in vergelijking van verwante vormen van den tegen woord igen tijd. Sliijniaria, vroeger voor een afzonderlijke, zeer eigenaardige plant gehouden , is gebleken slechts de wortel van Sigillaria te zijn. Annularia (Tig. {••\'J\'), vroeger ook voor afzonderlijke planten gehouden, zijn bladeren en de bebladerde twijgen van Calamiten. Daarenboven treft mon eenige weinige soorten aan van monocotyledonen en gym-nospermen [NoeggaratAia; Araucarites, met de tegenwoordige Arau-earia\'s verwant; Walchia l ig. I 1). De dicotyledonen , waartoe \'quot;/^o der tegenwoordig levende planten belmoren, ontbreken nog geheel.

Wat di\' dierenwereld aangaat, vindt men vooral weekdieren , kora-

1 Zii\' lili\'hrsr.KS Sui.liM\'rnines lt;lc» Kluis l uisquot; in quot;Revue itcs rtcui Moiuloaquot;,

187 i-. I October, blz. 081,

-ocr page 257-

IIKT ONTSTAAN UN DK ONTWIKKELING VAN I1I5T I.HVKN OP AAKDK. 245

len en stekollmidigo dieren. Keu der bekendste quot;Leit.f\'ossiliënquot; uil de Silüriselie Venning, zijn de zoogenanmde GraptolHken (l\'ig. 45),

Fig. 45.

1 gt; 717771 lil1\'11 IT ^ 1 \'

Oraptolithus saijUfarius, (Silurischo format iu).

dieren, die meestal in hun vorm veol overeenkomst vertÖonen met. een spiraalsgewijs opgerolde, en soms ook rechte zaag, en die men tegenwoordig voor met Sertulnria\'s over-eeukoniende outwikkelingsvormen van uil-gestorven, op de tegenwoordige Medusa\'s gelijkende Coelenterata houdt. Onder de weekdieren spelen met den tegenwoordi-gen N autilus verwante Cephalopoden , zooals Orthoceras, Cyrloccras ^ Liluïles, Gonia-liles en/,, en l?racliiopoden, zooals Spirifer (i\'\'ig. 46), Productusenz. een hoofdrol. Onder de stekelhuidigen noemen wij de nierkwaardige lamilie diT/(wh^lies, waarvan Flatiprinus incouladactijlns ee.n g)ed voorl),\' \'ld oplcvvrl

Van de potjfpen noemen wij \'/.oaMkaria rngom en Uhnlaia. Merkwaarditr en geheel tot hel p;daeo/,oïse.he tijdvak beperkt, zijn de Trilobieten (Fig. 47), eigenaardige scluialdieren, wier inei\'stal van vierkante lacf^tlen voorziene samengestelde oogen nog duidelijk herkenbaar zijn, en die zich evenals de tegenwoordige pissebedden konden oprollen. In de oudste Si-Innsclie lagen van Noord-Amerika, den zoogenaamden Potsdani-zimd-steen, vind! men allerzonderlingste fossiele voetstappen, die men aan

-ocr page 258-

246 het ontstaan kn db oxtwikkkuso van met i.kvkn ot? Aakdk

ücu op den Icgonwoordigcn Jnmulvs gelijkend scluudilier toeschrijft (Fig. 48). In de steenkoolformatie vindt men de eerste insecten en spinachtige dieren (schorpioenen), (tig- l\'9). In de bovenste Silurisclie lugen vindt men de oudste overblijfselen van gewervelde dieren, namelijk van rootvisschen uit de familie der haaien. In de Devonische formatie vindt men eigenaardige gepan\'tserde vischvormen {Vlcnchlhy*, Cephalaxpis, Holoplycl.ius , Coccodem), die sterk afwi jken van al wat de tegenwoordig levende visschenwereld ons aanbiedt, en andere visschon uit de orde der (lanoidcn (OHeolepis, J\'alaeoni/icus Kiquot;. 50), die meer met de uiterst weinige thans nog levende vissehen

Fig. 48.

* ^ ^ ^

van die orde overeenkomen. Al die vissehen zijn helerocerk, dat wil zeu\'i\'on, de beide lobben van den staart zijn ongelijk, daar de wer-velkdlom zich in de bovenste staartlob voortzet. Verreweg de me(;ste (etreiiwoordigc vissehen zijn daarentegen lomoenrk, d.w, z. de staart he.stnat uit twrc bij tegenoverstand gelijke en gelijkvormige lobben. Vissehen met beeuig skelet (Teleosteï) bestonden gedurende het piihieozeïselic tijdvak nog niet. liet visehgeslaclit Aslarolepsis, roof-visscJiea van li t.ot 10 meter lang, uit den onden rooden zandsteen (Duvoniselte i\'ormatie) van llusland, vormt door zijn eigenaardige tanden een overgantr tot de reptielen, In de Devouiselte lagen heeft men versteeningen gevonden, op kikvorseheiereti gelijkende, en laler

-ocr page 259-

It et ontstaan en ur. ontwikkeusu van het i.kvkn oi\' aAiide. 247

ook deelen van liet geraamte van kikvorscliachtige ampliibiëu. Ar-c/egosaurus uil. de, steenkolenfovinatie is een amphibie, dat door velt) kenmerken aan de reptielen herinnert. De oudste vertegenwoor-

digers der reptielen treden eerst; in de Pennisehe of Dyas-formatie met Prolc.rofiaurus op. Van vogels of zoogdieren zijn in de lagen

van hot palaeozoïsclie tijdvak tol dusver geen overbiijfsiOen gevonden, zoodat. deze beide klassen van gewervelde dieren destijds waarschijnlijk nog niet. bestonden.

De sainenstelling van de atmospheer van het palaeozoïsehe tijdvak

-ocr page 260-

J IS het ONTSTAAN KN DB onthtkkki.IXr. VAN ii kt i, KV BN OP A A li I) K.

moet, vooral voor do steeiikuleiiloniialii;, van die der tcgei\'.woordige almosplieer door een veel groot er gehalte aan koolzuur liebben alge-weken. want. al de koolstof, die quot;thans in de lagen der steen kool formatie in vasten toestand neêrgeslagen is door de levenswerk/,aamheid der |ilanteu van die periode, bevond zich destijds in den vorm van koolzuur in de atmosplieer.

Op het Palaêozoïsche tijdvak volgde een tweede groot tijdvak, dat men het mksozoïsciik 1 of secündairf. genoerócl heeft. De sedimentaire lagen, waardoor dit tijdvak vertegenwoordigd wordt, bestaan uit zandsteen, kalksteen, dolomiet, mergel, lei, plastiselie klei, steenkolen , gips en steenzont , en hereiken gezamenlijk eene dikte van meer dan 1000 meters.

Men brengt de mesozoïsche lagen tot drie formaties, die men, met de oudste beginnende, als l.riaxformalu\', Jura- of oülMiischc formatie en krijtformatie. onderscheidt.

De plantanwercld bestond gedurende het mesn/oisehc tijdvak vooral uit gymnospennen, derhalve uil coniferen en eycadeëu, waarue vens ook nog varens optreden. In de bovenste krijt.lagen vindt men nabij Aken en in de zandlagen der zoogenaamde Dakotagroep \' in Noord-Amerika voor het eerst dicotyledonen. Ilet, witte krijt , een diepzeeforniatie, bevat talrijke eencellige algen (Diatomeen) , wier kiezelpantsers dikwijls tot de vorming van vuursteenknollen aanleiding gegeven hebben, en is verder voornamelijk opgebouwd uit de kalkschalen van dieren, tot de klasse der Foraminiferen helioorende. Over de wijze, waarop het witte krijt en de lagen zoogenaamd groaizand (knartszand, soms tot zandsteen verhard, met glaueoniet korrels) die eveneens tot de krijtformatie bebooren , zich gevormd hebben en over de analoge vormingen van den tegenwoor-

1

Vnn vj-ro;, miildeu , en , (lier,

3 Mrrkwiiarititf is het, ilat dr bladuron dezer ilieotjledoncii allen gnnfrnndig of stcits gotveiid van raud of »tonip gelobd zijn. .Vlle liooflty|gt;\'\'ii van bootnen, die tegenwoordig in Nooi\'d-A mcrika leven, zijn volgens i.Kstji\'KRKex (\'\'Areliives des seienees exnetes el uaiurellesquot;, T [, 1V , So. ^L, November lS7r)gt;, dnarondcr vertegenwoordigd, mei uilzondtTing van ilii\', welkf gezaagde en dnbbel-gi-zaaude, bladeren bebben. Deze laaUle versebijnen eerst in de mioeent; periode ctt worden in de plioeeae periode in Oaliforuie algemoen.

-ocr page 261-

IIK.T ONTSTAAN MN DE o NTWIK K KI.INO VAN tlHT I.KVKN 01\' AAIIDF. 2l(.l

digcii tijd, vergelijke men liei meer aangehaalde sink van iiuxi.ky (in Isis 1870): quot;Over eenige resuKaten van den kruisloclil van den Challeuger, Verder worden de Ingern zeedieren gednrende het meso-zoisclte tijdvak vertegenwoordigd door korah^n vim (haixell\'den lApns als die van den tegen woon ligen tijd, zooals Zuantharia eporosa en per-J\'ora/a, echte zeeegels, veelvuldige slakken {Gasleropoda) en tweesehalige schelpdieren (CowiUFera), wimronder vooral de geslachten Tnoeeramn*

in J\'jjotjj/i a, i^ednreiuh^ de Jura- en krijtforniaties, zieli door hijzondere veelvuldigheid kenmerken. In de krijtforinatie, en uilsluilend in deze. komt een thans geheel uitgestorven, zeer afwijkende familie van deze laatste (die welliehi zelfs reehlmatige aanspraak op den rang eener zelfstandig1 orde van weekdieren maken kan), de Uippn.rilc.n i.J ]ludls~

ten, voor. Ook Brachiopoden komen voor (l\'ig. 51). Onder de Cla.d^-ropoden treedt gedurende de Jurnformatie het geslacht Nerinea gesteentevormend op. De koppootige weekdieren worden vcrtegeinvoordigd door meer dan 1000 soorten van Ammoniien (Fig. 52) mei den tegenwoordig levenden Nautilua, en Uelemniteii (Fig. 5.\'i) mei de legenwoordig levende inktvisselum verwant. In den zoogenaamden lithographisehen steen van Solenhofen (■Inraformatie) vindt men nit-nemend bewaarde afdruksels van inseclen (Fiff. 51).

H. H. v. Z. J0.

-ocr page 262-

250 HET ONTSTAAN UN PK ONTWIK K KM Nd VAN HET LEVEN OP AARDE.

stappen

Wat dn (leweroehle Bicreu aangaat , vinden wij in het inesozoïsclic tijdvak vissen km ? waarvan de meeste tot de plaatselmbbigo, glans-scliubbigc {Ganoïden) ei\\ baaiachtige vissollen bchooren. Eerst in bet krijt vinden wij ook bcenige vissollen , zoowel kamschubbige als rond-schnbbige, tot welke afdeelingen de meeste thans levende visschen behooron. Van de ampimuikn zijn merkwaardig de Labyrinthodonten, in vele opzichten met de reptielen verwant en door vele kenmerken met Arehegosaurm nit bet primaire tijdvak overeenkomende. Hiertoe behoort het Chirotherium, waarvan de merkwaardige fossiele voet-in den zandsteen van Hilbiirghansen in Saksen eene opmerkelijke overeenkomst met de menschelijke. hand vertoonen. Vooral de rf.p-tiklen bereiken een groote ontwikkeling en behooren gedeeltelijk tot thans uitgestorven orden. De Zeedraken (enamosauria), waartoe de bekende ïchlhyosau-rua met krokodilaehtigen koj), en de Plesiosaurus, met slangvormig verlengden hals, behooren, worden meestal als een uitgestorven afdeeling der reptielen beschouwd, maar hebben, daar vele soorten meer dan vijf vingers aan elk der ledematen bedillen, hetgeen bij geen enkel reptiel (noch amphibie, vogel of zoogdier) bel geval is, en om meer andere redenen, recht om beschouwd Ic worden nis een geheel uitgestorven klasse van dieren , die dc tegenwoordige klassen der \\ isschen en Reptielen met elkander verbindt. Andere Reptielen der mesozoïsebe formaties zijn verwant, met de tegenwoordige krokodillen, gavialen, monitors en legoeanen der keerkrin-gi n. Merkw;iiardig is o. a. het geslacht MosasuuTus, waarvan in den St. Pietersberg bij M;i;islricht overblijfselen gevonden zijn {\'llagvemde hifi ,Ugt; MaetirieAC*). De dinosauria, waartoe gedeeltelijk reusachtige vormen belioori\'ii {Mfilt;jah).iunrns, Ijuanodon enz.) vormen, hoezeer

-ocr page 263-

HET ONTSTAAN EN DE ONTWIKKELING VAN HET LEVEN OP AAKDR. 251

met-vliegende en ongevedcnle dioren, in vele opzichten een overgang tusschen de rk.ptif.i.rn en de vogkns. Wellielit vormen zij (ien nilgesiorven ki.assk van warmbloedige gewervelde dieren. In de .Tura- en krijtfbrmnties zijn ook overblijfselen van SchiUlpadden gevonden. 1 )e Pterodaciyliden, tot voor zeer korten l ijd algemeen voor vUc\'ge?tde Reptielen geliouden , moeten volgens de jongsle 011-derzoekingeu van 1\'rof. n. sf.f.i.ev \' ongetwijfeld voor een nilgesiorven, zeer afwijkende afdeeling van de klasse dor vocr.i.s worden gehouden; zij waren echter niel gevederd, maar waarsebijnlijk behaard, bezaten landen, en liepen gedeeltelijk, schoon de voorste ledematen ook als vleugels dienst deden, op vier poolen. Verder vindt men uit. de klasse der vogels, in de bovenste krijtvorming van Kansas (Noord-Amerika), den eveneens tanden bezittenden Odov fornUhcs. In Europa zijn in den tot de .1 nrafonnalic behoorenden lithograpbischen schiefer van Solenhófeu de overblijfselen van (gt;011 hoogst merkwaardig gevederd dier [Archaeopteryx maernrn*, l-\'ig. 55) gevonden , dat door het maaksel van zijn staart, tot de reptielen en de embryo\'s der tegenwoordige vogels nadert , en door het maaksel van zijn vleugels een overgang tusschen de Pterodactyliden en de tegenwoordige vogels vormt. Merkwaardig zijn de voetsporen van reusachtige loopvogels {OrniiielinUes), die men in den tot de Trias-formatie behoorenden bonten zandsteen van Conoectient gevonden heeft. Bij andere soortgelijke kleinere vogelvoetsporen vindt men indrukken , die door een soortgelijken langen achteraan slependen staart als dien van Archacopleryx gemaakt schijnen. In de bovenste Trias- en in de Jura-formatie zijn eindelijk de oudste overblijfselen van zooc.niiaiKN gevonden. Zij bestaan voornamelijk uit tanden, onderkaken, en behooren tot il of 10 geslachten, en omstreeks 15 soorten van vleeschetende, insectenetende en plantenetcnde kleine Buideldieren ( i\'ig. quot;»(gt;). Van de hooger staande Plancnlale Zoogdieren, waartoe alle tegenwoordig levende zoogdieren der Oude Wereld, mei uitzondering van enkele eilanden van den Maleiaeben Archipel, en verreweg de meeste thans levende Amerikaansche behooren, zijn tot. dusver in de lagen van het. mesozoïsehe tijdvak geen ontwijfelbare overblijfselen gevonden.

De overblijfselen van bewerktuigde schepselen beginnen in de krijt-

1 Vrrgi\'lijk : Isis, 187^. blz. WH.

-ocr page 264-

l\'.gt;2 mkt ontstaan f.s i)f, ontwikk ri.ino van het f,even op aahdk.

1 Van y.xrs\'j;, tiiunw, en , dier.

-ocr page 265-

HET ONTSTAAN EN DE ONTWIKK KUNT. VAN HET I.EVKS OH AARDE. 25quot;

schichlequot;, \'iquot;1 A ullage) geeft voor den betrekkelijkeii (huir der lijtlviik-ken in percenten : Quatonuiire tijdvak (bcsliiande uil idluviuni eu diluvium) 0,5, Tertiaire tijdvak 2,9, Secundaire tijdvak 11,5, Primaire tijdvak ;53,l , Primordiale tijdvak (hieronder begrijpt nakckel alle uep-tunische formaties, die ouder ziju dan de Devonisclie formatie) 50,6. Om den tijd, dien elk dezer tijdvakken geduurd heeft, in javeu uit te drukken missen wij de gegevens, maar een vergelijking van de dikte van hetgeen in historische tijden afgezet i.s met die der oude geologische formaties wettigt het besluit, dat de tijd, die voor de afzetting daarvan noodig geweest is, in jaren uitgedrukt, ons leiden zou lot getallen, alleen vergelijkbaar met die, welke de nieuwere sterrekuude verkregen heeft, toen zij de afstanden der vaste sterren en andere lichamen uit de hoogere streken des hemels in mijlen wilde uitdruk-

ken. Kvenals de sterrekunde ons hoe langer hoe verder voert in de eindelooze ruimte, doet de geologie zulks in den eindeloozen , achter ons liggenden tijd.

Wat hun petrographisehe samenstelling aangaat , bestaan de tertiaire lagen uit zeer verschillende stoffen. Kalksteen, zandsteen en zand-, mergel-, klei- en leendagen wisselen met elkander af, en de steenkoollagen der oudere, tijdvakken worden hier door beddingen van veel minder veranderde planteuoverhlijfsels, de zoogenaamde brniu-kolou, vervangen. Tenviji van de. diersoorten der vroegere tijdvakken geen enkele onveranderd tot den tegenwoordigen tijd toe is Mijven bestaan, vinden wij reeds in de oudste tertiaire lagen enkele soorten van schelpdieren, die nog heden leven, en wordt die verhouding des te sterker, naarmate wij den tegenwoordigen tijd naderen.

-ocr page 266-

254 MKT ONTSTAAN K.N l)f\', ONTWIK KKLINO VAN MKT IiBVKN 01\' AAKDK.

lliorop berust de door i.yki.l voorgeslagen iiuleeling van het tertiaire tijdvak in eoceun miocene \'1 en pliocene :! formalie. De verhouding van uog Icveiulc weekdiersoorten tot uitgestorvene is in de eocene formalie 1 tot -\'50, in de miocene I tot 5, in de pliocene 1 tot 3 of 1 tot ;1, op somniige plaatsen /elf\'s S tot, 10. Sommige geologen hebben de iiiiocene liirmatie nog vcü\'der verdeeld in miocene formalie en olitjocene 1 formalie, wanrvan laatstgenoemde de oudste is.

De oppervlakte van bel eiland .lava bestaat voor drievierde ge-ileelt(! uit tertiaire gronden.

tledarende het tertiaire tijdvak naderde de oppervlakte der aarde, door voortdurende veramleriiiijen van de grenzen van land- en zee, ten gevolde van secadaire rijzingen en dalingen der vastelanden, en ten gevolge van hel ontstaan der meeste hooge gebergten van den tegemvoordigen tijd, zooais de Himalaya, de Andes, de Alpen, de 1\'vreueeën, de Karpatbcn eu den Kaukasus, door loeale, meer energieke opheflingen , hoi\' langer boe meer tot hare tegenwoordige gedaante Het verschil van klimaat naar de breedte werd eveneens hoe langer boe sterker uitgedrukt, hoewel nog gedurende de miocene periode Spitsbergen welig groeiende wonden van Weymoutbsdennen, populieren, berken, elzen, dennen, moeïaseypressen, sequoia\'s en thuja\'s, en een rijke lanna, vooral van insekteu, bezat. Eerst tegen het einde van hel tertiaire tijdvak ontstond waarschijnlijk het eerste poolijs.

Wat de ■planten- en dierenwereld aangaat , stierven vele dier- en plantsoorten, die in bet secundaire tijdvak sterk op den voorgrond stonden, geheel uil, terwijl andere geheel op den achtergrond traden. Met dlt; eocene formatie verdwijnen onder de Weekdieren Inoee-ramue en Exogyra, de llippuriteu, de Nerineën, de Ammoniten, de Helemniten en vele andere vormen, onder de (iewerveldc Die-

\' Van gt;\'/,);, inurgi\'urood, uu xxtvó;, nieuw.

5 \\\'nii ■j.\'.i.uv, minder, eu /v.wï;, nieuw \' \\ mi TT/i\'Mv, meer, ert zztvlj, nieuw.

1 Van ó).(yo;. H i inig, eu yja\',-, nieuw.

\' De omtcnlom vau cou gebergte liepualt men naai\' liet volgende beginsel. Si el dat lnj de igt;[ihellin^ ombr sedimentaire lagen opgeheven en in een sehuinen stand gebracht zijn, maar een jongen? sedimentaire laag horizontaal ligt, dan besluit men er uit, dat liet gebergte jonger is dan de •;er»tgenoemde lagen, maar ouder dan de laatste laag.

-ocr page 267-

URT ONTSTAAN l\'.N UK ONTWIK k I; M Nt i VAN II KT I.KV KN OP AAKDR. 255

rcn do Zeedraken (Ennliosauna), do Dinosauriërs en Ptcrodactylidcn, voor goed van het wereldtooneel, terwijl andere plant- en diervormen, zooals de Cycadeen en tropische Coniferen, du Crinoïdeöu, vele geslachten van weekdieren en de (Janoïde Visselien, hoe langer iioe meer teruggaan tot de ondergeschikte plaats, die. zij in den tegenwoordigen tijd innemen. Daarentegen komen vele typen van planten en dieren, waarvan wij in do mesozoïsche lagen slechls de eersle, spaarzame vertegenwoordigers vinden, gedurende het tertiaire tijdvak tot een voort durend toenemende ontwikkeling, en vertoonen een hoe langer hoe grootere verscheidenheid van vormen, en langzamerhand verschijnen (gelijk wij liet hoven reeds omtrent de weekdieren opmerkten) hoe langer hoe meer soorten, die met de nog tegenwoordig levende nauw verwant en eindelijk daarmede identisch zijn.

Palmen en Dicolyledoncn (dus loof\'boomen, waarvan wij do eerste sporen in de bovenste lagen der krijtfor-matio vonden), beenige visselien , treden in groote hoeveelheid op. ()nder de Am-

..... . (uitTi\'vlersMuacnm lo lliuirli\'m i.

phiuicti vindt men reuzon-

salamandors, grooter dan de thans in Japan nog levenden, waarvan de overblijfselen {Andrlas Scleuchzeri), van 172\'! tot I S IJ voor fossiele nienschcnbeenderen aangezien zijn (J^ig. 57). Onder de liepiir-len treden voor hel eerst de slangen op. Do yvgels, « aarvan eclitnr sleclils spaarzaiiK! overblijfstdon gevonden zijn, v(^i\'toon(^n dezelfde kenmerken, welke aan nl de thans levende vertegenwoordigers dierklasse gemeen zijn. De Placculah; Zoogdieren verseliijnen. Hoewel zij eerst

-ocr page 268-

25« het ontstaan kn ijk ontu\'ikilt;i:lin(i van hut licven oi\' vauuë.

slccltfs door Diklutidigcu, Roofdieren en Knaagdieren vertegemvoor-digd worden, ontstaan luier dauntevens ook Vlederniuizen, Inseeten-etcrs en Herkauwende Dieven, daarop (\'etaeeën (zoowel plantetende als echte Walvissclien en Dollijnen), (Jirad\'en, Paarden en Apen. Kindelijk vormt in de bovenste tertiaire lagen een vrij aanzienlijk aantal verschillende soorten van katten, hyaena\'s, honden, marters, otters, beren, bevers, hazen en herten 1 den overgang tot de fauna van het diluvium en den tegenwoordigen tijd.

Onder de merkwaardigste in Europa gevonden, geheel uitgestorven typen van Dikhuidige Dieren van het tertiaire tijdvak noemen wij:

1. Lit. de oligoeene formatie Palaeolhenum, Anoploiherium, Xiphodon.

•1. i il de mioeene formatie het reusachtige Dinolherivm en Mas-lodou. Laatstgenoemd, zeer kosmopolitisch geslacht, is tot in het diluvium in Amerika blijven bestaan en daar waarschijnlijk nog tijdgenoot van den mensch geweest. Het behoorde tot de olifantachtige diereu, maar week toch van onze tegenwoordige olifanten door het maaksel zijner kiezen al\'. Van DinoLherium is twijfelachtig, of het nauw met de olifanten, dan wel met de plantetende cetaeeën verwant was. Het eerste is het waarschijnlijkst.

Onder de geheel uitgestorven typen van Herkauwende Dieren is o. n. merkwaardig het reusachtige Sivat/ierium, waarvan in Voor-Indië overblijfselen gevonden zijn.

In de zoogenaamde quot;Mauvaises Terresquot;, in het westelijk gedeelte van de Vereen igde Staten, zijn gedurende de laatste jaren, vooral door l\'rot. maüsii , overblijfselen van een verbazend groot aantal tertiaire plaeentale zoogdieren ontdekt, waaronder uiterst merkwaardige geheel uitgestorven typen (b. v. Dinooeras 1, de TUlodoniia quot;enz.) voorkomen. Wegens gebrek aan ruimte moeten wij ons het, genoegen ontzeggen, hierover uitvoeriger uit te wijden.

Hel Tertiaire tijdvak is opgevolgd door het zoogenaamde qua-

1 Ofschoon tic LT.slaohtfui mrl de tegenwoordige overmiat.cmdcn , vcrschlldcn dn soor-It\'ii. Dt\' t\'fiiiu\\\' ilians lovende soort van wurmbloedig gowcrvnldc dieren, waarvan )ilt;»l /t kcr is dat /ij rerd-; ^rdiirfnde het tertiaire tijdvak voorkwam, is de loppereend (ytwaj* marila). Zie Tais, 1875, Mz. is?.

3 Vergelijk \'\'Album der Natuurquot;. IH?-quot;», 1)1/. ^ 1T).

1 Vergelijk quot;[sis\', IS?\'), hl/,

-ocr page 269-

IIKT ONTSTAAN KN UK ONTWI«K K 1,1 NO VA.\\ II KT I.EVK.N OJ\' AA II DM. 257

tkrnairtk tijdvak ol\' diluvium, ook Wel postpliocene of pleis-TOCKNii pf.iuode genoemd, on dat oumicldellijk aan hol togcuwoordige tijdvak (hol zoogouaamdo alluvium) voorafging. 1 l\'olrographisi\'h ho-süiat hot diluvium uil zaud- en leemlagoii (oudoi\' do laatstou is hof zoogenaamde^ löss merkwaardig), kalktuf, rolstecnm en zwerfblokken enz. In het diluvium zoowol ids in hot alluvium, worden de bruinkolen van liet tertiaire tijdvak door beddingen van nog minder veranderde plantenoverblijfselen, de zoogenaamde venen, vervangen. Zoo men den ondergrond der hooge venen bij het diluvium rekent, wordt 40 percent van de oppervlakte van ons vaderland door diluviale sedi -inenten gevormd, terwijl de overige 54 pereent daarvan door alluvium wordt ingenomen. Tertiaire of Voor-Tertiaire gronden komen in Nederland slechts over uiterst kleine uitgestrektheden, en dun nog alleen aan de grenzen, geheel in het oosten van Overijsel en Ciel-(lerland, en in het zuiden in Limburg voor den dag.

Lr bestaan overvloedige bewijzen, die zich nog dagelijks vermeerderen, dat gedurende het diluvium, of ten minste gedurende een gedeelte daarvan, tie temperatuur van het noordelijk halfrond der aarde veel lager was dan tegenwoordig (ijstijd). Ook in het zuidelijk halfrond heeft een dergelijke ijstijd geheerseht. Of deze beide ijstijden echter gelijktijdig waren, wordt door velen betwijfeld. Misschien moet men in elk halfrond meerdere ijstijden , door warmere perioden gescheiden, aannemen. Volgens velen viel reeds gedurende de pliocene periode een ijstijd in, in welk geval het eerste poolijs wellicht in het laatste gedeelte der miocene periode kan ontstaan zijn.

De geograpliisehe verspreiding der groepen van warmbloedige gewervelde dieren gedurende het diluviale tijdvak vertoont vele punten van overeenkomst met de tegenwoordige. Zoo leefden in Australië uitgestorven soorten van buideldieren, waaronder reusitchlige vormen (Notolherium, Diprolodon, Macropus Tilau) enz. Keliter is ook een tund \\an een placentaal zoogdier nil dien tijd (een soort van Mas-lodou) in Nieuw-Holland gevonden. In de ililuviide leem der pampa s Viin /niil-Ainri ika vindt men overblijfselen viin reiisachlige soorlrn van luiaards {Megalont/x, Mylodun (Fig. ÜS), Megal/ierium) en gortlehlieren

1

Volcn val.ten uudd\' den imam van yiintcrnaiiv Tijdvak lid diluvium en alluvium samen. JHnstuvene periode komt van ttA-wmc , incest, eu jauvi.- , nieuw.

-ocr page 270-

258 het ontsta ax ks uk ontwikkki.inu van het i.evkn op aihde.

( GlyplodoH). Beide typen worden nog lieden in Zuid-Ainerikiv door kleinere vormen vertegenwoordigd. Een tijgersoort {Fells smilodon), waarvan

de overblijfselen eveneens in den dilnviiden leem der pampa\'s van Ztiid-

Xmerika gevonden wonlen ( i\'iu\'. 51)) is door de lange dolkvormige hoektanden in de bovenkaak opmerkelijk. In Nieuw-Zeeland leelden rens-

-ocr page 271-

IM\'.T ONTSTAAN KN Dl ONTWIKKE LINCi VAN HUT I.KVKN 01\' AAIIDK. 259

nclilige soovlen van loopvogels (Dlnontis), waarvan velen eerst, voor bel rek kei ijk korten tijd uitgestorven schijnen te zijn, en waarvan kleinere verwanten (b. v. Apieryx) zelfs nog lieden in dat land leven.

Wat de diluviale zoogdieren van Kuropa aangaat, zoo kan men die in drie groepen onderselieiden. In de eerste plaats bestonden er alle soorlen, die zieb thans in Centraal-Europa opbonden, ook destijds reeds in wilden slaat; daarenboven vond men er soorten, die thans naar hel. noorden, naar de poolstreken, verhuisd zijn, en zicli gedeeltelijk ook uit de vlakten, waarin zij destijds leel\'den, naar de ijzige spitsen der bergen teruggetrokken hebben. Voorbeelden van dit laatste zijn de gems, de steenbok en het sneeuwhoen. Wat de Nooi\'dsehe dieren aangaat, zoo bewoonde in die tijden de gebeele bevolking der poolstreken (zooals het rendier, de veelvraat, de poolvos ol\' blauwe vos, enz.) Centraal-Muropa tot aan de i\'yreneon.

Deze dieren hebben zich sedert langzaam en om zoo te. zeggen met tussehenpoozen naar het Noorden teruggetrokken , en deze dierlijke verhuizing gaat zelfs voor sommige soorlen (zooals de wolf en de aueros) nog heden voort. Het rendier leefde ten tijde van Caesar nog in Noord-Duitschland, de eland, thans tot de, oevers der Oostzee beperkt, werd in de middeleeuwen nog tot aan den voet der Alpen aangetroffen, de aueros van latthauen (eigenlijk juister wisent of Kuropee-sche bison genoemd) kwam in CiOO nog veelvuldig in St. Gallen voor.

Xeveus de thans nog aldaar voorkomemie en de. naar bet noorden en de ijzige spitsen der bergen geëmigreerde zoogdiersoorten , leel\'den er gedurende, bet. eerste gedeelte van den diluvimdtijd in de vlakten van Centraal-Europa nog enkele andere, die thans geheel uilgestorven zijn. Onder die geheel uitgestorven soorten behoorden verschillende groote verscheurende dieren, zooals de bolenbeer (Ursus spelaeus), die een derde grooter was dan onze tegenwoordige beren; de holenbyaena {Thjaena spelaea), die veel op de tegenwoordige gestreepte hyaena geleek, doch grooter en sterker was; de holen leeuw [Fclis npelaca), die liet midden hield tusseben leeuw en tijger; eindelijk een pantersoort, op den tegen woord i gen panter gelijkende. Naast deze uitgestorven verscheurende dieren leefden reusachtige plantetende dieren: verscheidene soorten van olifiinten, waaronder de mainmontli (Klephas primigeuiufi), de oude olifant iElcphas anliqms), enz.; de rhinoceros met heenig neusschot (Rhinoceros

-ocr page 272-

260 II KT ONTSTAAN KN UK ONTAV1K K KL IN G VAN HET LEVI\'.N 01» AA III) F,.

Lickonhinus), hippopotaiiiussoorteii, de lersclie reiizenckuul (Megaoeros hibernlcus) en liet vuml der voorwereld {Bos pr\'migenius \').

De meeste dezer dieren werden lang voor liet einde van hei dilu-vimn hoe langer hoe zeldzamer, en stierven eimlelijk geheel uil. Nog in ilen tegen woordigen ti jd gaat dit uitsterven voort. De wisent van I iiühanen zou zonder tusschenkoinst van den inensch, die een enkele kudde bewaarde, reeds zijn ten onder gegaan. 1 De steenbok der Alpen werd reeds voor uitgestorven gehouden, toen men voor weinige

jaren nog enkele levende exemplaren ontdekte; hij zal echter zijn lot niet ontgaan. Hen vroeger ii]) IJsland zeer algemeene vogel (///-ca intpennis) wordt sedert meer dan twintig jtiren nergens meer aangetroffen. liiiiltii Huropa zijn nog in clelaatste drie eeuwen vele dieren voor goed verdwenen. Wij noemen slechts den reusaeh-I igen roofvogel {Bpi-

urnis) van Madngas-IJwto (Diilus ineptus) v»u acliterou gezien, uiwir Broderip. \' \'

car, verschillende

reusachtige loopvogels van Xieuw-Zeeland, de I KhIo (l\'ig- lt;gt;0) oi I Ironie (\'Didus ineptus), de Solitaire en versehillende groote land-.sehililpadden van de .Maseareensehe eilanden, stii.i.ku s zeekoe (/i^-lina Stelleri) nil de Hehringzee enz.

liet diluvium is allengs in de tegenwoordige periode, waarin wij leven, het alluvium, overgegaan. De Utreelitsche hoogleeraar iiauting

1

3 Ook in dou KimkusuH Hclnjncii cchtcr nog wilth; winenlH te leven.

-ocr page 273-

IfKT OMSTAAN RN l)R ONTWIK K li LI N(i VAN HUT f.HVF.N\' OP AAKDK. 201

iiicwil: editor lusschon rliluviuin (üi alliiviniTi nog een afzonderlijke formatie, door hem Eemvorming genoemd, te moeten aannemen, die wij hier stilzwijgend meenen te kunnen voorbijgaan.

Gedurende den ijstijd was de verdeeling van land en water in Huropa nog eenigszins anders dan thans. Kngeland liint( nog met Frankrijk samen en de Oost- en Witte zeeën waren door een zeearm verbonden. Ons vaderland en een groot deel van Noord-Duitsehland waren nog door de zee bedekt. Daarentegen was een groot deel van de Middelt an dsehe zee destijds droog land , hetgeen de overeenkomst tussehen de tegenwoordige fauna\'s en Horn\'s van Zuid-Europa en Noord-Afrika verklaarl.

De belangrijke ontdekkingen omtrent den voorbistorischen menseh, in de laatste tijden gedaan, hebben onwederlegbaar bewezen, dal reeds gedurende het diluvium, tijdens den ijstijd, zoowel in Europa als in Amerika, mensehen \' leefden, ja dat zelfs wellieiit gedurende een gedeelte van bet tertiaire tijdvak eerstgenoemd werelddeel reeds eene menselielijke bevolking bezat, en sedert dien lijd tot de oudste historische tijden toe voortdurend behouden heeft. Men vond in diluviale (wellicht zelfs tertiaire) en alluviale zand- en leemlagen, holen (beenderholen) en spleten in oudere gebergten , veen moerassen , die zich, gelijk men weet, slechts zeer langzaam vormen, en bij eenige aanzienlijke dikte eeuwen tot hun vorming noodig gehnd hebben, overblijfselen van den voorbistorischen menseh, en vooral van zijn kunstvlijt, begraafplaatsen, ja zells ruwe nabootsingen van planten en dieren (waaronder mammouth en holen beer), door\'s mensehen hand in die ouden tijden vervaardigd. \\iet zelden vond men beenderen van den menseh met die van uitgestorven diersoorten (mammouth, bolenhyena enz.) te zamen.

-ocr page 274-

202 hut ontstaan en de ontwikkei,inigt; van het leven op aakdk.

Wanneer men dc/c, overblijfsolen en de lagen waarin zij vonrko-inen bescliouwt en vergelijkt, komt men tot de overtuiging, dat de oudste bewoners van l\'luropa in vele op/ieliten met. de tegenwoordige inboorlingen van Nieuw-1 lolland , mot de Papoea\'s en de Afrikaansclie negers overeenkomst gehad moeten hebben \', dat later mensehen op de tegenwoordige Hskimo\'s en l/aplanders gelijkende l\'luropa bevolkt moeten hebben, en dat deze eindelijk door het blanke ras verdrongen zijn. Wij zien dus, evenals bij de opvolging der dier- en plantsoorten gedurende de ontwikkelingsperioden der aarde, dat ook bij de opvolging der mensehenrassen in Europa steeds de lagere door hoogere vervangen werden, welk proces nog heden in Amerika, Australië enz. voortgaat. De overblijfselen van de kunstvlijt, van den mensch . in de Huropeesehe diluviale en oudere alluviale lagen gevonden , stellen ons echter daarenboven in staat om een oordeel over de aebtereenvolgende besehavingstoestanden van de bewoners van Kuropa in die overoude tijden te vellen. Wij zien dan , hoe zij eerst jagers en visschers waren, die slechts zeer ruwe vnursteenen wapenen kenden, geen huisdieren hadden, geen landbouw heoefeuden; hoe later die vnursteenen wapenen hoe langer hoe beter bewerkt werden , hoe men ook hout, hoorn, ivoor leerde bewerken, boe de beeldende kunsten een aanvang namen. Later worden de wapenen van vuursteen nog volkoinener, de mensch zoekt zich een vriend onder de dieren en temt den hond; daarna krijgt hij andere huisdieren; de veeteelt en later de landbouw ontstaan, en eindelijk stijgt de beschaving zoozeer, dat zij zonder de kennis der metalen niet hooger klimmen kan. Nog later wordt het brons uit verafgelegen beschaafder streken in l\'luropa ingevoerd; daarna leert de Europeer zelf brons vervaardigen , en, nadat hij eindelijk ook het ijzer heeft loeren kennen, komen wij langzamerhand tot de oudste historische tijden.

Om de voortgaande ontwikkeling der voorhistorische beschaving in l\'luropa goed te begrijpen, is het noodig geweest drie hoofdtijd-

1 Sommigo overoude in Europa gevondou mcnachenbcenderen , zooals de Sehedels van Kguislic im, Neanderthal en (\'annstatt, do onderkaken van la Nanlctle en Arey, «Ie srheenbeonderen van Ky/iea en (\'ro-Mairnon enz. vertoonen cebter dierlijker kenmerken dan dii\' van ecnig thans 1» ve nd mensehenra».

-ocr page 275-

II KT ONTSTAAN EX DB OXTWIK K Ef.lXO VAX HET LEVEN 01\' AA HOE. 268

perken aan te ncineu, die cehter niet schcrp begrensd zijn, traps-gewij/.e in elkander overgaan en niel. overal gelijktijdig waren Deze drie lioofdtijdperken zijn :

1. Dc Steentijd, gekenmerkt door volkomen onbekendheid met de metalen.

2. De Bronstijd, zoo genoemd, daar bet, metaal, dat voornamelijk gebruikt werd, liet brons was en men bet ijzer nog niet kende.

3. De Uzertijd, die den overgang vormt tot de historischo tijden.

De Steentijd wordt verdeeld in twee onderdeelen, namelijk:

1. De archaeolU/iixche periode , gekenschetst door zeer rnwe, ongeslepen steenen werktuigen , en oiulersebeiden in bet tijdvak van den mammouth en den holenheer en bet tijdvak van het rendier en der overige noordsehe dieren. Zij valt geheel gedurende het diluvium , maar werd wellieht door een nog ouderen tertiairen steentijd voorafgegaan.

2. De neolithische periode of het tijdperk der huisdieren en geslepen steenen werktuigen loopt van bet einde van bet diluvium tot bet begin van den bronstijd. Hiertoe behooren o. a. de schelphoopen of Kjökkenmöddings van Denemarken, een groot gedeelte der paal-dorpen vau Zwitserland, de Drentsche Hunebedden enz.

In bet jaar ISflO beb ik een brochure (De Voorhistorisehe Menseh in l\'luropa, \'s Gravenhagen, Gebr. Belinfante) en in lS7t, in mijn aanhangsel op Iv Ferrirre, liet Darwinisme (\'s Hertogenbosch, van I lensden), een uitvoerig overziebt gegeven van betgeen omtrent de oudste gcscbiedenis van den menseh en zijn beschaving in Europa bekend is. In het Album der .Vatnur, 1S70, gaf ik een dergelijk overzicht omtrent quot;den Voorbistoriseheii Menseh in Amerika.quot; Ik aebt bet daarom overbodig hier die onderwerpen nogmaals uitvoerig te behandelen, en ineen dal het voldoende is naar die vroegere opstellen Ie verwijzen.

-ocr page 276-

204 HET ONTSTAAN F,N DP. ONTWtKK KMNfï VAN IIKT LEVEN OP AA KOF

Ik wonsoli hiev rclilci- nou\' epnigo IkiscIiomvingen bij te. voegen omtnmt ilcti voorlnstoriselien inonsoli in de overige werelddeelcn.

Wanneer wij ons beperken lot de posilieve onldekkingen omtrent den voorhistoriselien inenseli, die op gevonden beenderen en voorwerpen van knnsl vlijt slemien, en met belinl|) van de methoden der natmirwetensehiip en in iiel bijzonder vim de geologie in de laatste jaren een nieuwe wetensebap hebben doen geboren worden , die men paiaeanthropoiogie zou kinnieii noemen, dan kunnen wij. daar de holen en diluviale en tertiaire aardlagen van (\'enlraal-Af\'rika en Zuid -Azië, «aar de meeste kans bestaat sporen van de oudste luenscben-rassen en wellicht overgangsvormen tussehen den nienseh en de an-thropoinorphe qiiadnnnana te vinden, zoo slecht doorzocht zijn, alleen over Europa en Amerika iels positiei\'s inededeelen.

Wanneer «ij echter ook andere wetenschappen, zooals de anthropologic en etlmologie der hedendaagsebe volken, de vergelijkende taalkunde, de vergelijkende godsdienstwetensehap en de oudste hnlf-l\'abelaehtigo giNcliiedkundige ovorleveringen tc hulp roepen . dan komen wij met eenige waarschijnlijkheid ongoveertot de volgc^ndi^ voorstelling.

In een tijdvak, dat zeker niet korter maar waarsehijnlijk veel langer dan 20000 jaren achter ons ligt , werden de meeste deelcn der oude wereld . die in hel zuidelijk haUVond gelegen zijn , bewoond door zwarte inensehenrassen, die langsehedclig (dolieboeephaal) waren , en meest gekroesd haar bezaten liet iK-gerras bewoonde toen waarsehijnlijk reeds de bezuiden de woestijn Sahara (destijds wellicht nog een zee) quot;

1 Dit IV\'it is in volkomen ovcn i-jislemmmLr met hel op het lcgcnwoovdi^ standpunt der wetenschap noir volkomen onverklaarbare melanisme, waardoor zich de Inndfannn van het Zuidelijk Halfrond in vele opziehten kenmerkt. Op Java leeft de zwarte panter, op Nieuw-Ifolland de zwarte zwaan. .\\ieuw-Zeeland heeft een zwarte zwaan, en het zuiden van Zuid-Amerika een zwarte kolihri. !)lt;• kt^vers van de familie der Cefoniadae, in \'t Noordelijk Halfrond zoo fraai .irekleunl. dat men ze met wandelende juweclen vergeleken heeft , bezitten in Znid-Afrika en Madagaaear , waar zij vrij sterk vertogenwoor-ditrd zijn, over het algemeen een zwarte kleur. J)e irislaehten Slcnnfarsia, Linstraca, Jfeteroclita, Calliprchïy, Rh inoerx-f/t, JCiphnscrlis en vele anderen zijn grootendeels zwart. 11 ven zoo i- dr klcnr dt-r inenschcnrasscii van het Zuidelijk Halfrond overal, waar men niit kan aantoonen dat /.ij nit het noorden geiiinigl\'Cerd zijn, zwart. ITelzelfdf is nni de AlVikaansehe anthropomorphe?) het ^cval.

Vcrirelijk mijn artikel quot;Over rriiiif»- pronte veranderingen in de verdeelintr van land en wnt\'rquot; en/, in \'\'Album illt; t Xatnnrquot;, l^T-- . biz. 1UH.

-ocr page 277-

11 KT ONTSTAAN UN DK ONTW\'IK K Kl.iN\'Cl VAN IIKT M\'.VKN 01\' \\Alll)H, 265

gelegen deelen van Afi-ika, en cven/oo de stamouders der tegenwoordige Kidlers en Ilottentotten. In tie Indisehe en Stille Oceanen sehijnt een insgelijks door zwarte rassen bewoond vastland i Lemnria) bestaan te hebben, dal wrlliclif mei iiel Oosten van Afrika samenhing, en waarvan Madagascar, Maurilin.s, Hourbon , Nieuw Holland, Tasmania , Nleuw-Uuinoa en de eilanden van Melanesie wellicht overblijfsels zijn. l.)it verklaart de aanwezigheid van zwarte kroesharige inboorlingen in Tasmania ( waar /ij sini s korl zijn nitgestorven), Nienw-(iuinea en Melanesir. De inboorlingen van .Nimiu llollantl zijn sluik harige /.warten. ( )|gt; Madagascar wonen lcg(Miwoonlig menschen van den Maleisehen slain , die echter mei veel zwart bloed vennengtl zijn.

In denzelfden tijd woonden in Azie, welliidit ook in hluropa en Amerika \', korthooldiife gtde en brnine rassen , wier weinig veranderde nakomelingen wij in de tegenwoordige Mongolen en Maleiers terugvinden. Het schijnt, dal vdór hen ook in \'t zniilcn van Azir en de daartoe behoorende eilanden zwarte stannnen gewoond hi\'bhen, wanr-van men nog heden hier en daar zwakke sporen terugvindt (negrito\'s, negrillo\'s enz.).

Hel is opmerkelijk, dat de aijtliroponiorphe (juatlrnniana (ehim-panzee en gorilla.) van Alrika, evrnals de negers, zwarten langsch delig, die van /aiid- \\zie (orang), evenals de Maleiers, bruin en kort schetlelig zijn. !

In sommige deelen van Indiii en /iiiid-Arabiii schijnen reeds in zeer vroegen tijd kruisingen tnssclien gele en zwarte rassen te hebben jihiats gegn peii.

Wat hun trap van beschaving aangaat bezaten deze voormalige rassen eenige denkbeelden van godsdienst en zedelijkheid, kenden zij

1 Di\' Ammkiumsclii! roudliiiidnn zijn nauw mul lt;t Mongolen vnu.ml.

Hieruit toidc ni\'-n ^ocii^/ins ut, dnl de negiTS \\;tn fliiinjnitizrivs of gorill;\' ^. ol de MaKniTS van orangs /.ouden ntslammni. IIoi)j{8tcn8 kan In l gi noi\'ind.\' feil er op wij/.rn. dat dc/1\' anltn-oponjoridio apen gediigeni\'i\'cci\'dc or in undnv ricllling onlwlkkoldc zijloten zijn van dezelfde, stainnteii van uitgestorven anthroponiorphcn, waarvan voornoemde menseheurassen iifslammen. Vei 1 waarseliijnlijkcr i- eeliter, volgens imiwix en HAKrKia., do eenheid van luit meuiHshclijk geslnehl, dal wil zeggen, dat alle menschenrasseii of. atnmmeu Vjtn een enkel ras van oorsproukldijke niensohen, dat., voordat het zieli in zooveel vi-rschillcndc rassen dillenut ieerde, volgens zijn physieke kenmerken reeds volkomen op den naam menseh (uinspraok mocht maken. Onwaiirschijnlijk is daarenlenen de ii-am ming van dat oorspronkelijke, nienselienras uit een enkel paar.

II. II, v. Z. 10,

-ocr page 278-

266 HET ONTSTAAN\' KV 1)R ONTlVIKKF.TJVd VAN HET IjF.VKN OP AMiDK.

het vuur. vervaardigden ruwe steencn werkluige» \' en leefden vmi jnehl, vischvangst, en wilde vruchten. Hunne tnlen waren arm en waarschijnlijk rnonosyllahisch; hun godsdienst, wat de zwarte rassen aangaat, het lelischisme, terwijl de gek; en bruine wellicht reeds lot het totomisme waren opuekiommen. 2

De groole ongelijkheid van d(i wortels der woorden hij verschil-

1 Dftt in Egypte, Chiun, hipnn, fiulic, Syriii ouz. df mcor bcscliaafdo liistorisclir lijdon, oven goed als in Knropsi on Amerika, door ern stoontijd, waarin mon goen mot alen kondc, voorafgoifaan \'/Ijn, blijkt uil hot werkelijk vinden van voorhistorisolio sioouen werktuigen in die landen, en daarenboven (voor China) nit de overlevering. Ook op Java vindt men voorhistorisehe steenen beitels.

2 Men kan al de vmchillondo talon, die op de aarde gesproken worden, tot vier hoofdgroejjen brengen:

1. Wonoffyllahische, waarvan het Chineeseh het beste voorbeeld is, oene taal zonder eenige buiging hoegenaamd, uitsluitend uit wortelwoorden bestaande.

2. A (jfflut in eer en de : hiertoe behooren de Tart aar sehe, Tnrksebo, Finsehe en vele andere talen, waarin verseheiden woorden samengevoegd kunnen worden, terwijl elk hunner zijne bepaalde beteekenis behoudt, zoodat hot meer oen aaneenheehting van ver-sehillende woorden, dan cene versmelting tot im\'u woordeegroep is.

Poli/synthefisrlie: hiertoe behooron alle oorspronkelijke Amerikaansehe talen, die niet alleen, ivcn als de Indo-FiUroper^elm en Scinietisebo talen, do kleinere wijzigingen van elk afzonderlijk denkbeeld in enkele woorden kunnen voreenigen, maar zelfs gc-heele volzinnen tot ecu enkel, bijna niet uit te spreken woord, kunnen samenpersen.

4. Flecteerende, waarbij verbuiging, zoowel van zelfstandige naamwoorden als vau werkwoorden plaaN irrijj)t. Iliertne behooren de Semietisehe en Indo-Kuropeoseho talen.

In de ontwikkelingsgeschiedenis van den godsdienst kan men do. volgende tijdperken onderseheidon (\'men vergelijke mijn noot op blz. 52 vau Friedrieh von Heilwald\'s hoekje \'\'De invloed der geloofsbelijdenis op de beaebavingquot;):

1. J\'olkoitien Godsdienfilloosheid.

\'2. Ffjf ischis/zir. Het bijgeloof met zijn leer van booze geesten en de maeht der tooverij ontstaat. Om de booze gersten ;i:in zich dienstbaar te maken, gebruikt de wilde een lichamelijk verleu\'enwoordiger van den boozen geest, een IVtiscb, waartoe elk levend of dood voorwerp, een mnïsaar, een stuk hout, een vrueht , het lijk van een dier enz. dienen kan. Zoolunir het hem goed gaat, houdt de wilde den Fetisch in eero, maar zoodra het hem slecht gaat, mishandelt hij hem.

Totemisme. Het eerste optreden van godsdienstbegrippen, bestaande in het geloof aan we/ens, die boven d«\'ii mensch staan, maar toeh met de zintuigen waargenomen kunnen worden. Zij worden met vereeriug beschouwd, de mensch gevoelt, dat bij geen macht over hen heeft, maar zich veeleer nanr hen richten moet. Hoewel hij ze niet voor scheppers van hemel en aarde houdt, en ook niet gelooft, dat zij de goeden be-looilen en de boozen straflen, tracht hij toch hun gunst door olforgaven te verwerven. In dit tijdperk knnneu allerlei din^\'-\'i, boonien, rivieren, steenen , dieren, Merren enz. ^ tol gf»dheden veriieven worden.

-ocr page 279-

II KT ONTSTAAN KN UK ONTWIK KM.INO VAN II KT I.KVBN Ol\' A Vil DE* 2(gt;7

lende inensclienrasscii vooi\'t lol. do ondcrstellhig, dat du oorspronkelijke menschen zich reeds in meer lt;laii ééu ras gesplitst hadden, vóórdat zij zoover in ontwikkeling gevorderd waren, dat zij spreken konden*

Naast en wellielil uit het gele ras vormde zieli ten gevolge van onbekende en waarschijnlijk langdurig gewerkt hebbende oorzaken , een mensehenras, dat een agghitincerende taal bezat, in den loop der tijden het noorden, zuiden en westen van Azië, het noorden en oosten van Afrika en een deel van Kuropa (misschien geheel Knropa) met zijn koloniën bedekt heeft. Van dil ras stanunen de tegenwoordige zoogenaamd Touranische volken af* liet was bekend met het gebruik van |)ijl en boog en bezat waarschijnli jk kano\'s. Op de graven hunner hoofden riehtten zij grafheuvels en monmnenlen van groote onbehouwen sleenen (megalithische nionumenten, hunebedden) op. Hun godsdienst was waarschijnlijk hel toleinisme, wellicht gedeeltelijk het schamanisme, en hun trap van beschaving kwam overeen mei die, welke men nog heden bij verschillende volken van noordelijk Azié en Amerika aantreft*

Nog later ontstonden in Azië blanke rassen, die llecteerende lalen spraken, en wier godsdienst bij allen oorspronkelijk polytheïsme geweest schijnt Ie zijn* \' Naar hun tulen onderscheidt men ze in :

1quot;. Kushieleu. Hiertoe behooren o* a. de oude inwoners van Klhiopië (die dus van Aziatisehen oorsprong zouden zijn), een deel der oude inwoners van Znid-Arabië, en wellicht de oude Kg\\ plena ren. Dil ras schijnt zich eens langs de oevers van de lloode Zee en de Perzische golf, misschien over geheel Arabic tot aan de kusten van l\'hcnicië

1\'. tfc/iamanlsinc, ol «Ie Icer van vein-, onziehtbnrc, slechts voor dt* prieslcrs \'tc-icikbarc godheden.

5. De fdolalrit\' mei. Imar tempels, godenbeelden en priesters* waartoe o. a. het pol)theïsme der onde, (Jrieken, Romeinen en (iermanen behoorde.

(). MoHofhdsHU\', in drie lioofdvornien : .lodcndom, .Mahoinednnismc en (quot;lirislendom, de godsdienst, der bestïhaai\'dste volkcnai van deu te^enwoordigen lijd*

7. /\'ftn/heisnif.

1 De moderne kritiek heelï onwederle^baar bi we/.ea, dat zelfs hel monotheisme der llcbreörs oorspronkelijk nil pol)theïsme ontstaan is.

-ocr page 280-

2(\'K ii kt ontstaan i:s uk oxtwikk kijkf! van || kt i.kvkn ui\' vari)r;

iiilo\'olji\'cid Ie lu^bben. Zij stcmnicii jirootemlcds uvorccii mol di; volken , die de bijbel afstaitimelingeii van (\'ham noemt. De naam Cl am sl aal in verband met Kami, d. i. zwarle grond, gelijk de l\'lgyplenaars den door ben bewoonden bodem in tegenoverstelling van do omringende woestijn noemden. De bijbel rekent tot de (\'liamieten o. a. ook de zonen van uPhnt\'\' in Xoord-AI\'rika, waai\'scbijii]ijk de stamvaders der lierbers of Kabylen en misscbien der Enroj)eesclie Basken. Vergelijk noot 3 , bl/,. 270.

\'1 . Sc.mielcn (naar de voorgewende afstamming van de meest(n bnnner van den nutbiselien Sein, zoon van Xoaeb). Hiertoe belioorden de (\'Imldeërs (Assyru-liabvloniërs), de Syriërs of Arameërs, de Semie-tisebe Arabieren of Jeetaniden, de Hebreërs, de Pbenieiërs enz. 1De ondsl-bekende woonplaatsen der Semieten zijn de oevers van den Tiger en den Eupliraat, waarheen zij echter van nil nog oostelijker gelegen streken gekumen schijnen Ie zijn. In zeer onden tijd schijnl hel Senneliselu! ras bijna geheel uitgeroeid te zijn door een groote plaatselijke overstrooming. In de legenden der liabvluniërs - en Hebreërs, die zeer veel overeenstemming met elkander hebben, wordt beschreven , hoe zeer weinige mensehen, de stamvaders dier volken, met hun vee-1 in schepen (de ark van Noach der Hebreërs) daaraan ontkomen waren, en op de bergen van Armenië een schuilplaats gevonden hadden, vanwaar zij zich na hei alloopcn van den vloed weder naar de valleien van den Tiger en den l\'lnphraat begaven.

;iquot;. Hel Indo-Europenscle of Arlic/a ras, dal men volgens hel ethnographische stelsel van den bijbel het .Japheiische zou kunnen noemen. ■ Dit Arisidie ras woonde in een zeer vroeg tijdperk in een

1

l)( bijbel noemt mulei\' tie «t\'stammeliii^eii vim Sem ook do /inu-n van \'\'Ludquot;. Welk

-ocr page 281-

HOT ONTST.\\ AN I.N l)K UNTW IKKIXI X(i VAN lll.l\' I.KVI.N 01\' AABDK. 2ti|i

slrci.\'k ergens iusaclicii hot, noonlcn van de Kaspisclic \'Aw en lid Allaï-geborjrto. I let liatl desti jds reeds verseliilleiule dieren gctcntul en leidde een herdersleven, liet lieel\'l zieli van nil zijn oorspronkelijke woonplaats over Voov-indië, l\'erzië, Enropn en in de laatste eemven van nit l\'luropa over Amerika , Australië en /uid-Afrika versjmml. /00 ontstonden in A/ië twee groote Arische volken, de Iraniërs 1.Meden 1 en Perzen) en de Indiërs (bij welke echter alleen de hoogere kaslen van znivoT Arisch bloed zijn), liij de franiërs bestond de overlevering, dat zij wegens liet konder worden van het klimaat genoodzaakt geweest waren uit hun oorspronkelijk vaderland zuidwaarls Ie trekken, zoodat die verhuizing wel in hel qnaternaire tijdvak bij hel invallen van don ijstijd • plaats kan hebhen gehad.

Naar Europa trokken de volgende Arische slammeii: -I. Do Kelieu 11, die spoedig opgevolgd en gedeellelijk verdrongen werden door :

ü. De Germanen die eerst veel later opgevolgd en op hun henrl weslwaarts gedrongen werden door;

o. De hellen: van dezen slnin leven nog sleehls bel rekkelijk weinig individuen in Oost-Pruisen), de ÏMhauers, wier laai hel meesl van allo Kuropeeschc talen op het Sanskriet gclijkl , en

De Slaven; de Russen, Dolen en vele volken in Oostenrijken Knropeeseh Turkije behooren lot dezen stam.

Al deze stammen drongen waarschijnlijk henoorden de Kaspische zee, die destijds wcllichl mei de Zwai\'le zee en hel meer

1

Door den bijbel quot;zonen van M.ulaiquot; gonoimid. Vi-rg«Iijk noot hlz, 270. Mcrkwiinv-

-ocr page 282-

■J7lgt; HET ONTSTAAN KN i)K o.N\'l\'WIKKKI.IN«i VAN IIE\'I LhVKX 01\' AAUDK.

Anil siimon\'iilng 1, door hot tegenwoordige Rusliiud, l\'luropa binnen.

Iiang.s den zuidelijken weg, over Kicin-.V/.iö, bereikte waarseliijn-lijk reii undere Indo-Cicniuuuische stam, dien men wellielit met de hislorisehe Felasgon kan vereen/elvigen, Kuropa. Van zijn taal zijn het liatijn en Grieksch dochtertalen. -

Daar vele woorden, die op hel herdersleven betrekking hebben, in alle Indo-Hnropeesche talen over het algemeen groote overeenstcin-ming bezitten, doch daarentegen de woorden, die op deu landbouw betrekking hebben, bij de Kuropeesch-Arische volken van die der Aziaii.-eh-Ariscbe volken verschillen, is het waarschijnlijk, dat de laatste zich feeds van de eerste gescheiden hadden, vóór dat hun gemeensehappelijk stamvolk den landbouw kende.

Opmerkelijk is het, dat de bijbel de oorspronkelijke («rieken (of l\'elasgen) zonen vim .1 avail noemt, terwijl zij op de oude Kgyptische monumenten, volgens (Ihainpollion, Jouni genoemd worden. Heide woorden zijn blijkbaar niets anders dan het .laones of (met de di-gainma) Javones (Joniiirs) van llomerus, met welken naam ook deze dikwijls de gezamenlijke (Jrieken aanduidt. Het blijkt dus, dat de naam, die later slechts aan eén der {irieksehe volksstainmen gegeven werd, oorspronkelijk die van hel geheele stamvolk was.

Xaast en behalve de l\'elasgen schijnen nog andere Japhetiselie 1 sl,■mimen naar het Zuidwesten getrokken te zijn.

He bijbel noemt ze (als personen, zonen van Japhet voorgesteld);

1. (iumcr . slannneu die zich naar men meent in Klein-Aziü (voornamelijk in l\'lirvgii;\') vestigden en later ook koloniën in Armenië schijnen gestiebl te hebben.

* 111ijii iirtiki-l: ■ (Ivci\' I\'CII\'.\'rooir vraiHti\'viuyon in di; verdeelilifr van

land en walerquot; en/, in \' \\lbuui der N.ituui\'quot;, 1^7^, hl/, l\'JJi,

- VolgeiM aoiniiri^en e(diter liet Lat ij n en meer anileiv oude Ilaliaansetie talen

nauwer verwant zijn met liet K\'ltiseli dan met liet frriek.seti.

1 I)e bijbel nui-mt dikwijls |)ersoonsnameii inn daarmede volken nit t drukken. Men moei liiernit niet alleideu, dat /alk een volk werkelijk van een enkel slamvader van ill.\'11 naam afstamile.

1 Ik /lt; l\' bier met voordnelit .lapbetisebe en niet Indo-liernifianselie, daar bun taleti voor bet ineeremb\'el onbekend en voor een ander deel stellitr niet Itido-Knropcescb zijn. .laplieliseb staat li:■ r diM eenvondi^ om volken van blank ras aan te duideu, die noeh Tnrnuiers, noeh Semieten, noeb Kupbieteu zijn.

-ocr page 283-

IIKT ONTSTAAN KN T)K ONTWI KKKLINTi van |[RT l.l\'.VKS Ol\' \\AllDK. 271

2. Magog t\'ii Tubal, waarmede ilo sfcninviulors dei\' (ieortfiifrs 011 iiabuvigc volken van den Kankasns licdor.ld scliijnen.

.quot;5. Meneeft. Zij schijnen oorspronkelijk tussclicn den zuidwesthoek van de Kaspische zee en den /.nidooslhoek van de Zwnrle zee gewoond te hebben , en zijn later geheel van lid. gebied der anrdnjks-kiuulc en geschiedenis verdwenen.

4. Ti.iras. Dit zijn waarsehijnlijk de Thraeiërs en lllxriërs; zij schijnen nog voor de Pelasgen naar Zuid i\'.uro|),\'i gelrokken te zijn.

Wij zouden echter, zoo voortgaande, op licl\'terrein der geschiedenis geraken. Kn waar deze begint , lumdl ons terrein, wal den menscb aangaat, op. Wij nemen derhalve hiennede afschcid van onze lezers, maar geven tevens ons voornemen te kennen, om later heb ontskttan en de onlxoikheling van hel leven, op aarde uit voeriger Ie behandelen, dan in deze schets kon geschieden.

-ocr page 284-
-ocr page 285-

i;i.ivoK(ii\\(;i-:.\\ kx vkhuktkhimikx.

lilz. Hi, regel 4 v. o. Gebrek aan ruimte in het tijdschrift Kosmos, waarin deze artikelen eerst verschenen zijn, maakte het onmogelijk dit voornomen uit te voeren on hot belangrijk aandeel der Hhizopoden on Diatomeón in het opbouwen der aardschors uitvoerig te bespreken. Wij verwijzen daaromtrent naar Prof. Hauting\'s werkje: De macht van hot kleine

Blz. \'•20. regel lo v. o. staat nthmosphecr, lees atmoapheer.

I!lz. 26, Fig. \'2; moraines boteokent hetzelfde als steendijken.

Blz, 51, regel 16 18. Hieromtrent vergelijke men echter Huxley\'s opstel quot;Over eenige resultaten van den kruistocht van den Challengerquot; in Isis 1870 , afl. 2 en

Blz, 58, regel ■gt; v. u. Volgons latere ondorzookingen zou deze landengte gedeeltelijk uit tertiairen zandsteen bestaan, en de schei.ling van hot bassin der «chott\'s en van de golf van Gabes tot veel ouder lijden opklimmen, dan wij hier vooronderstelden.

lilz, 72, regel 5 en vlgg, v, o. Hieromtrent geldt hetzelfde als boven omtrent blz, -Hl, regel 4, v. o.

Blz. lt;J9 , regel 2 v, o. Zoo word tot voor korten tijd algemeen aangenomen. In 1874 is daarvan echter door den Heer A. C. Ramsay een geheel andere verklaring gegeven, (The Quarterly Journal of the Geol. Soc. XXX , No. MX, p, 82; Naturforscher Vil, No. 38), Men vergelijke ook de voordracht van den Heer Sandhkhciom op de tweede algemeone zitting van do Duitsche voreeniging van natuuronderzookors in 1*7,\'! to Wiesbaden gehouden (Naturforscher VI, No, il).

Blz. i\'M, noot, regel 2, staat: den vulLunischen, lees: de vulkanische.

Blz. 140, regel (i v, b, quot;Het mikroskopisch onderzoek der gesteentenquot;. Omtrent dit omlorwerp kan men eon uitvoerig artikol van mijne hand vinden m Isis 1876, bladz. 212 en 225, waarvan ik de lezing in verband met do artikelen uit dit werk zeer aanbeveel, daar dit onderzoek omtrent het ontstaan der vulkanische en plutonischo gesteenten gezichtspunten opent, die ik bij t schrijven van artikel V, Be Vulkanen, niet heb kunnen utiliseeron.

Blz. 156, regel 12 v, o. Do Xorullo is dezelfde vulkaan, dien ik blz, M!\', regel H v, o. Jornllo genoemd heb. De r en j kunnen in vele

-ocr page 286-

UUVUEOINUEN UN VlOltllETElSISIJIiN.

Spaanscliü woorden onverschillig gebruikt worden. Zoo zegt inua ook : Mejico voor Mexico enz.

Biz. 172, regel 5 v. b. staat: hniten, lees: buiten.

Hlz. 177, noot. Het getal der bekende asteroïden is thans (\'21 April 1870\') tot 100 geklommen.

Hlz. IHU. De oudste i/eschieclenis der aarde. Sedert ik dit artikel schreef, zijn proeven genomen, die voor dit onderwerp en voor het ontstaan der gebergten en vastelanden even belangrijk zijn ivls de proef van Piateau voor de nevelhypothese is. Men kan ze beschreven vinden in Isis, \'1870, blz. 2ü7, in \'t stukje: quot;Over \'t vaxtworden van gesmolten bullen, die in een vloeibare middelstof van dezelfde densiteit (jcdompeld zijnquot;.

Hlz. UI8, noot \'2. (j. M. Wiieeleii vond zelfs in basalten van verschillende vindplaatsen in Nieuw-Mexico kleine lipèveelheden kobalt en nikkel (vergelijk Isis 1870, blz. 1\'25), hetgeen een hoogst gewichtige bijdrage is tot het bewijs, dat do eigenlijke aardkern in samenstelling niet het meteoor-ijzer overeenkomt. Men vergelijke ook omtrent den oorsprong dor meteoor-stcenen mijn artikel: quot;Het microscopisch onderzoek der gesteentenquot; in Isis, 1870, blz. 234.

Blz. 213, noot I. Omtrent \'t ontstaan il«r plutonische en metamorphisehe en hun samenhang met de vulkanische gesteenten vergelijke men vooral boven aangehaald stuk over quot;liet microscopisc/i onderzoek der gesteentenquot; in Isis 1870, blz. 228, dat gegevens bevat, waarvan in de artikelen in Kosmos geen gebruik gemaakt is.

Blz. 231, Pig. 39, onderschrift, regel 2 en 7 staat: Tnsfkrijt, lees: Tn/krijl.

Hlz. 237, noot 1. In Nature N . 340, Vol. 14 (4 Mei 1870), blz. 8, vermeldt W. I!. Carpenteh, dat door den heer James Thomson van Glasgow, in de Laurontisclie lagen van Schotland, te midden van sterk gemeta-morphoseerde gesteenten, waaronder graplii et-graniet, een nieuw fossiel ontdekt is, op Stromatopora (Silarische fonna-tie) gelijkende, en dat door ieder palaeontoloog, die bet gezien heeft, voor een ontwijfelbaar overblijfsel van een organisme gehouden wordt. Professor II A. Niciioi.son en Gkikie en de hoeren Etueiudue en Cafu\'ENTEii verklaren allen, dat het zoo onmiskenbaar organische structuur vertoont, dat, als mineralogen het verklaarden voor van mineralen oorsprong (quot;as a rock-structure\' ), een groot aantal algemeen voor fossielen vin-klaarde overblijfsels denzelfden weg op moeten gaan (quot;will have to go along with itquot;), liet is echter moeilijk uit maken, of iiet nieuwe fossiel een foratninifeer, een spoii~, een koraal of een inosdier is, maar men bedenke, voegt \'\'mipenteh er bij, dat zeer weinig palaeozoïscho fossielen geheel overeenkomen met een bc.staand type, en zulk een overeen-

-ocr page 287-

1:1J V O K 01N (1 !•; N UN V K111; KT E It IN O H N.

komst natuurlijk nog minder bij een Laurentisch, tlan bij een Silurisdi fossiel tu verwachten is.

lilz. \'245, regel 15, staat: Platiprinus, lees: Plalycrinus.

lil/,. 247. De hier bedoelde kikvorsehaehtige auiphibiën {Salanutndrclla /wlrolei) zijn niet in Devonische lagen maar in bitumineuse schiofers, tot do Pennische formatie behooi\'ende, te Igornay en Millery (Frankrijk) gevonden Zie Compt. rend. T, LXXX, p. 441. Ook in Ohio (IS\'. Amerika) vond men in priinairo lagen een waar kikvorsehaehtig dier (Haniceps Lyelli) en een derde (.Ipateon pedestris) in de steenkoolformatie te Munster.

lilz. 251, regel 0 v. o., staat: tanden, onderkalien, lees: tanden en onderkaken.

Dlz. 257, noot, regel 2, staat: Trhïvpos, lees: nMlvro;.

Bh. 204. noot 1, regel 4, staat: iXieuir-Zeeland heejt een ncartc zwaan, lees : Nieutv-Zeeland hcejt een zwarten papegaai.

lilz. 204, noot 2, is het cijfer 2 vergeten.

lilz. 209, regel 14, staat: 1. De Kelten quot;, lees: 1. I)e Kelten,*.

-ocr page 288-

trJl

c. //yy

\'

\'

-ocr page 289-

\'

-ocr page 290-

In luilzelfde formaat zijn verschenen:

DE VOEDING DER PLANTEN.

DOOtt

«r. Hl GO HE VRIKS,

Mot oon aantal afbooldinj^oxi,

Prijs ƒ 2,40.

DE PHYSISCHE TOESTAND DEI! ZON,

DOOK

nr. E. VAÜV\' DER VE\\.

Mot lithografischo plaat, voorstollondo: DE CORONA VAN DE VERDUISTERDE ZON IN 1871,

on eon menigto afbeeldingen in don tokst.

Prij f 2,25.