-ocr page 1-
-ocr page 2-

oei.

lt; \\

-ocr page 3-

1;,

gt; \'^w \'\'3\\

\'■fti\'

mk

\'f

:;;3

; r ^•.

;\'\' :\' quot;\'■:

\'slil\' ■■\'.■- 1 •i £f

\',1 ■ - \' •quot;; \' . \' :

. , , ... , • ...... 1-f \'-s,■- \'■ ■■--:■\'? \', ■ quot;• •

\'

ÏSPS^/v;,

__ • -., ? \\ _ v,

is

-

mm:Wi

\'\'yy.y, •,

KiÊÊSfMÊ

\' \' \' \'• ..\'quot;,i!;-nV\'!\'

mI

gt; v- • ;■ -1

lp \' i \',,v $\' ■?\'\'i

-• \'V, • \'5-.!

quot; . ^■..,.,; V ..

1

• \'j. , nas

-ocr page 4-
-ocr page 5-

-

..........

v

HOE IK TAALMEESTER WERD.

^ : !

.......

II\'

• t\'

-ocr page 6-

I ■

-ocr page 7-
-ocr page 8-
-ocr page 9-

HOE IK TAALMEESTER WERD.

REISHERINNERINGEN.

EEN SOUVENIR,

ZIJN VRIENDEN HIER EN ELDERS AANGEBODEN,

DOOK

T. H. PHILIPS,

Leeraar in de Spaansche, Portugeeschc en Italiannsehe Talen te liotterdam.

W. WENK.

Met Platen en Muziek.

VOOR KKKENING A AN DEN SCIIKMN IOK.

HOTTERDAM.

-ocr page 10-

■ • :

■ ■ ■■■■■ v ■ - -•■■ :.....■ .. ■..., ■... .J,:\', , ,.,,,. ,,.:

\'M- \' ■. ■ .

■ ■■ ■ ■■■•.• ■ ■ .....

quot; ....... ■ .....

■■ ■; ■ . ... . ; . ,fi ,

, i. :....■ ,. ..... , , ....... , ...

■ ^ - ■ ■ quot; .....::. ■ . ■ .................... - —

• \'M. . I

..... , \' ■■■ • ■■ ■■ ■■ ■■

....... . , , .

- fóft Mk feamp;i

quot; \' quot; \' ■ ■ : ■ ■ ............P ...

.

■ ■ ■ • : ■ . . ........ . . . ,

■ : • \' ...... . .

^ msm ^ S.....1 . ■■ . . . i 1 1

.I

Kw ^ rt\'. ., ... . ,, „\'. \' : gt; . r.JH

• ■ . \' ■ :lt;((,:« . . . ,.. , : : . . • .

.... .... \':,..

.iSi •nMMBIM

■ ■.•. .. •, ...,,.

\' m

..quot; \'■ ■• ■• ■-quot; ■\' .■■. ■ \' ■ ■■

• . „i\'i

■..,.-. - ■ ■ i4i

:

-ocr page 11-

I M H O U ID.

KERSTE HOOFDSTUK...........lij/.. 1.

Voorafgaande opmerkingen. Waarom di\'/e gosckkulciiis ge8chrovlt;?n \\\\rorlt;1, ■ Hoe de schikgodinnen iemand tot taalmeester opleiden, - Mijne geboorte en de Imoze aanleg der mensehelijke natuur,— Aan boord, aan boord!quot;

TWEEDE HOOFDSTUK...........\\ih. 17.

De Noordzee. — Portsmouth. Dutch gin en Hngeische welwillendheid, Hoe een Edammer kaas Albions zeevolk in verwondering brengt, — Mijn (nulliteit van zeerob erkend. De hofmeester en zijn Dulcinea. De Kaap. Java in het gezicht.

DERDE HOOFDSTUK............Blz, 30.

Ongunstige vaart, Schipbreuk. — Ken moderne Huig de Groot— Soera-baija. — Een ondoordachte vlucht, — Hoe ik eun groot heer werd. Batavia. Oostersche zeden, — Een geestig resident, Tjeneri. Metamorphosen.

VIERDE HOOFDSTUK...........Blz. 49.

Verandering. Een trouwlustig heer. Al ijn eerste liefde. -„Koopjes.quot; Naar China. — Te Macao, — Chineesche gewoonten, — In doodsgevaar. Een visite in het vrouwenvertrek. — „Flowerbooten.quot; — Eon visschersoptocht. Smokkelen. Een vroom man. Een moordaanslag. — Chineesohe moraliteil.

VIJFDE HOOFDSTUK............Blz 68.

Vertrek uit China,— I)c expeditie naar Hasilan, -—(Jevaar, 1\'anay. — Vermakelijkheden op reis. — 1 )e haai van Maloeaoe, In gezelschap vim den Datoo. Verraad. Gevangenschap. Redding. —- Ken poging tot vergil! i-ging. — Vrijheid.

ZESDE HOOFDSTUK............Blz. 89.

De oorlog met Maloesoe. — Op nieuw in gevaar. Onze aftocht. — .Mijn ambt als Chirurgyns-lecrling. — De tocht om Basilan. — Jacht en visehvangst. -Ik word Gonvernements-ambtenaar. Etiquette aan boord. Tlt;- Sooloo. De wraak. — Jlanilla.

-ocr page 12-

ZEVENDE IlOOFDSTUK

Manilla. — Uit Franscho dienst ontslagen. — Woer op een kantoor. —• Een standvastige geliotile. Nog eens naar Basilan.—Het paardenspel. — Gebrek.— Een moordaanslag en /.ijn gevolgen. Industrieriddei-, In den victualiewinkel. — Een plan dat wat belooft.

ACH TSTE HOOFDSTUK

Vertrek van Manilla. — Do zeeroover. — Duisternis in de kajuit. — Storm. — Rornblon. — Op Mindanao.De baai van Dabao. — Onder de inboorlingen.— Amours tegen wil en dank. liet fort. — Ellende en jammer.

NEGENDE HOOFDSTUK...........H1Ü. 155.

Nog meer lijden. — Kiezenaeliieten. — Voor den Gouverneur. — Een laatste onderhoud.— Op reis. — llo-ilo. — Een pas voor den hemel. — Een vreemde polka. — Smokkelhandel. Manilla.

TIENDE HOOFDSTUK............Hlz. 174.

Op nieuw te Manilla. — Hen Duitseh heer. Mijn ziekte.- Hoe ik verrast werd. — Verandering. — Een nieuwe expeditie. — Spaansehe huwelijkstrouw.— Accoucheur en geestelijke. —Zwartoogige vrouwen. — Al dansende naar omlaag. — Een avontuur. — Behouden terug.

Blz. 1 96.

ELFDE HOOFDSTUK .

Bij mijn vrienden. — Dyssenterie. — In de binnenlanden. — Do waterkuur. — Hersteld en ingestort. — Tulisanes. — Een jachtpartij. — Brand.— De tering in de wals. — Cholera.

TWAALFDE HOOFDSTUK.........Blz. 213.

Een brief van huis. — Naar Europa. — Te Batavia. — Te Soerabayn. — Te Banjoewangie, Stormen aan de Kaap. — St. Helena. — Het Kanaal. -1)(; Noordzee. — Hellevoetslnis. — Vadcrlandsche bevindingen. — Alles verloren. — Een onverwachte uitkomst. — Besluit.

Biz. 118,

Blz. 134.

-ocr page 13-

EERSTE HOOFDSTUK.

VOORAFGAANDE OPMERKINGEN. — WAAROM DEZE GESCHIEDENIS GESCHREVEN WERD. — HOK DE SCHIItGODINNEN IEMAND TOT TAALMEESTER OPLEIDEN. — MUX GEBOORTE EN DB BOOZE AANLEG DEK MENSCHELIJKE NATUUR. — „AAN BOOliD, AAN BOORD!quot;

Is het aan den avond van een inoeitevollen dag een opwekkend genoegen, nit te rusten van cle beslonuneringcn des dags en cle gebeurtenissen nog eens te overdenken, van welke wij getuigen waren, • een grócSter genot is liet nog, na een veel bewogen leven terug te zien op bet verleden, dat met al zijn leed en strijd voor onze geestesoogen voorbij trekt. Dan vooral, als dat verleden rijk is aan afwisseling; als het dóór-gezwoegd en dóórgestreden is rnct moeite en krachtinsDaimino\': als de lachende valleien er werden opgevolgd dour met doornen bewassen hoogten, die den voet wondden en den geest af-matteden. Een reiziger is men dan gelijk, die

S\'assied , avnnt d\'entrer, anx portos de la villc El respire un moment l\'aii\' embnumé du soir, (I)

een reiziger, die den afgeleiden weg overziet en aan liet einde van zijn tocht te zoeter rust, naar mate hij met grooter moeilijkheden, niet zwaarder tegenspoeden te kampen had. Met doel der rcize is bereikt, het oord der ruste gevonden; maar liet hoe is hem schier een raadsel. Een grillige hand toch heeft hem van bet gebaande pad doen afdwalen, heeft hem den voorgenomen weg doen vergoten 011 hem te midden van onafzienbare vlakten en donkere afgronden geplaatst. Mef zorg had hij vooraf de richting van de reis vastgesteld, liet einddoel bij zich zeiven bepaald •—- en tegen wil en dank is bij elders aangeland. Hij had ook niet gerekend op den golfslag der levenszee,, die zoo vaak den stuurman het roer uit cle handen wringt; bij hadden

(I) I/anuirtino, Lo Vidlon.

-ocr page 14-

.....I.\'HL.....,l.. ..........

2

invloed niet geteld, dien woelingen en draaikolken, dien stormen en stroomen op de kiel kunnen uitoefenen. Maar thans —

met een „Goddank!quot; is liij do haven binnengeloopen, en vrienden en bekenden roepen hem een hartelijk „welkom!quot; toe.

Moeiten en gevaren zijn vergeten, — de reiziger zit neder en peinst.

En peinst. —Dat is het werk wellicht van velen , van allen misschien, want iedereen heeft zijn levensgeschiedenis,

ook al is hij geen Mungo Park of Bontekoe. Ook voor mij heeft dat overdenken van bijgewoonde gebeurtenissen een eigenaardige bekoorlijkheid, te grooter nog, wijl ook mij de kille hand van bet noodlot aangreep en mijn levenshulk ver uit den koers wierp. Langs wegen, wier bestaan ik nauwelijks vermoedde, door middelen, die schier te vreemd schijnen om waar te kunnen zijn, bereikte ik eindelijk een haven, die nooit de begeerde geweest was. Is het daarom te verwonderen, dat ik die reize nog eens maakte in mijn verbeelding, dat ik gaarne verwijlde bij al de halten op dien weg, als zoo vele vaste punten , waaraan mijn geheugen zich hechtte? I

Toch zou het nimmer in mij zijn opgekomen, om mijn levensgeschiedenis op te teekenen en zelfs in het licht te geven,

had de belangstellende aandrang van velen mijner vrienden me daartoe niet overgehaald. Bij toeval met eenige mijner lotgevallen bekend geworden, deed hun vriendschap hen daaraan meer gewicht hechten, dan mijn levenservaringen voor de buitenwereld al licht bezitten. Zoo ontstond allengs bij hen de begeerte om het onderling verband der feiten te kennen, en • •

spoorde men mij aan mijn geschiedenis op schrift te brengen.

Dat ik voor die vriendschappelijke uitnoodiging zwichtte, bewijst dit boek. Geen eer of aanzien is echter de bedoeling van het schrijven geweest. He zucht om een belangwekkend persoon te schijnen heeft mij nooit beheerscht. Een kleine plaats in het ||

mij genegen vriendenhart, — ziedaar, wat ik mij begeer te verwerven. Ken souvenir, een „Vergeet-inij-nietquot; voor mijn talrijke, alom verspreide, vrienden, — ziedaar hetgeen, waartoe ik dit verhaal bestem. Mocht het als zoodanig aangenomen en beschouwd worden, ik zou het als een groot genoegen rekenen,

/

-ocr page 15-

3

nog eenmaal de herinnering opgewekt of verlevendigd te heb-hen , aan den verren, nog steeds in aandenken levenden , vriend.

Een enkel woord nog over den titel, daar deze den hoofdinhoud van dit verhaal met korte woorden aangeeft. Reeds wees ik er op, hoe de grillige Fortuna mijn bestemming bepaalde, zonder dat ik ooit te voren aan een dergelijke uitkomst gedacht had. Schier lijdelijk dreef ik op \'s levens golven voort, nadat ik als kind het vaderland verliet, en moest kennis verzamelen op een zeker niet algemeen bezochte akademie. Wie had in den betrekkelijk onwetenden knaap den hitereu eerzamen taalmeester gezocht , of van den rusteloozen, bewe-gelijken aard des eersten, een later zoo eenvonnigen levensloop als dien des laatsten verwacht? Op welke ongezochte wijze de - schikgodinnen mij met vreemde landen en volken in kennis brachten, en volgens welke niet ailedaagsche methode genoemde dames mij in mijn studie leidden, vindt de welwillende lezer in het volgende verhaal.

Ik geloof met zekerheid te kunnen vaststellen, dat ik geboren werd, maar het hoe en waar kan slechts op het getuigenis van anderen worden medegedeeld. Ongelukkig toch ontvangt de menseh in zijn eerste levenstijdperk te weinig blijvende indrukken, of is hij te onvatbaar voor een hehoorlijke waarneming er van, om zich op rijpen leeftijd een juist denkbeeld van zijn eerste ervaringen te kunnen maken. Echter moet niemand deze opmerking voor een jeremiade aanzien; de eerste ontdekkingen toch, die ik op dit wereldrond deed, sehijnen niet tot de aangenaamste behoord te hebben. Afgaande op hetgeen ik me thans nog van een en ander herinner, meen ik geen reden te hebben om me over mijn onwetendheid te beklagen, want pijnlijke souvenirs zijn niet begeerlijk. Men bewijs alweder, dat weten niet altijd genot is, zooals sommige philosofen wel eens beweerd hebben.

Mijn vader woonde ten tijde mijner eerste jammerkreten te Utrecht, en stelde zich al dadelijk dermate voor mij te weer, dat hij met beliulp mijner beide grootvaders den jeugdigen wereldburger een naam gaf. Dat beide, laatstgenoemde hoeren me daarbij ieder hun eigen voornaam afstonden en hun zoon

-ocr page 16-

4

en behuwdzoon hierbij ter completeering zijn familienaam voegde, is uit zulk een eendrachtige samenwerking gemakkelijk te raden.

Van haar, die het meest voor mij gedaan zou hebben, zoo ze daartoe slechts in de mogelijkheid geweest was, zijn mij geen herinneringen bijgebleven. Mijn moeder overleed reeds, toen ik nauwelijks vier maanden oud was, en daardoor ontbrak me reeds vroeg niet alleen de moederlijke zorg, maar ook, en dit zal ine toen wel het zwaarst gewogen hebben, het moederlijk voedsel. Het begin van mijn levensbaan was waarlijk niet bemoedigend: pas vier maanden oud, kampte ik reeds met den honger. Ik heb daarmede meermaals gestreden.

Igt;e moederlooze kleine voelde zijn gemis weldra; de liefdevolle, opofferende genegenheid, die de eerste kinderjaren zoo quot;•elukkijj maakt, mocht hem nooit koesteren of verkwikken.

O ~ 7

Hierbij voegde zich, dat mijn vader, waarschijnlijk door de drukten en beslomiiieringeii van zijn beroep, zich niet genoegzaam met zijn kind bemoeien kon, en dit dus misschien geheel onder de leiding van vreemden gekomen zou zijn, hadden zich zijn grootouders niet over hem ontfermd en hem tot zich genomen,

Mijn nieuwe beschermers zagen met prijzenswaardige scherpzinnigheid terstond in, dat ik, gelijk alle levende schepselen, voedsel hehoefde, en zij beproefden daarom, me dit in den vorm van een „gezonde min\' te verschaffen. Maar hetzij er op dat oogenhlik geen „gezonde minnenquot; voorhanden waren, hetzij ik voor bet juist apprecieeren barer gaven geen vatbaarheid bezat, mijn eenige en voortdurende behoefte bleef: voedsel. Mijn magerheid scheen van een verbazende hardnekkigheid te zijn, en trots alle pogingen scheen ik het leven even schraal te willen doorwandelen, als ik er mijn intrede in gedaan had. Te vergeefs beproefde men de eene „gezonde minquot; na de andere; het bleef mij hongeren, en toen de negende dame ten laatste vertrok en even als haar ambtgenooten, tegenover mijn honger machteloos gebleken was, besloten mijn grootouders zich maar aan geen nieuwe proef te wagen. Daarin hadden ze groot gelijk. Ik was toch ondanks - of door al het mingemartel ongeveer een jaar oud geworden en scheen alzoo taai genoeg van leven te zijn, om ook zonder dergelijk duur voedsel te kunnen bestaan.

-ocr page 17-

5

Van de zorgen der minnen alzoo bevrijd, kwam ik geheel onder de hoede van mijn grootmoeder van vaderszijde, welke mij tot mijn vijfde jaar niet alleen in het leven wist te behouden, maar me ook al die bewerkingen deed ondergaan, welke in het dagelijksch leven opvoeding genaamd worden. Naar het schijnt is het leven, onder die uitmuntende zorg, vrij kalm voor mij geweest; er zijn me althans weinige bijzondere herinneringen uit bijgebleven. Dit weet ik slechts, dat ik met tergende stijfhoofdigheid mijn uitwendigen mensch in zijn primitieven toestand bleef bewaren, en alle aanzoeken om wat dikker te worden met minachting van de hand wees. Zeker was dit een zwarte ondankbaarheid, ik hoop echter, dat wijlen mijn grootmoeder me deze kinderlijke grillen zal vergeven hebben.

Intusschen volgde de straf spoedig op het kwaad, want met mijn vijfde jaar begon het leven mij ook zijn bittere zijde te toonen. Dat was heel rechtvaardig van het leven en verstandig tevens, daar het daardoor mij niet alleen kastijdde, maar te-gelijk aan alle twijfelaars de leugenachtigheid toonde van het bekende troostelooze spreekwoord: „den booze wassen de rozen voor de voeten.quot; Als was het verblijf\' hij mijn grootmoeder slechts een vergissing van het Noodlot geweest, zoo begon thans de voortzetting mijner vroegere beproevingen. De kamp om voedsel, in mijn eerste levensjaar achtereenvolgens met negen „gezonde minnenquot; gestreden, en met geweldige krachtsinspanning doorgestaan, scheen als het ware slechts een inleiding tot hetgeen mij in het leven wachtte, een vermakelijk spel, waarin het Lot mijn krachten beproefde.

De aanleiding tot de verandering mijner levensomstandigheden ging uit van mijn vader. De goede man kreeg het namelijk omstreeks dezen tijd in het hoofd om te hertrouwen ; wat hem echter hiertoe aandreef, heb ik nimmer kunnen ontdekken en bovendien volvoerde liij zijn plan, zonder mij daaromtrent ook slechts eenigszins te raadplegen of te polsen. lt;M\'liij de waarheid begon te beseffen van de machtspreuk: „het is niet goed, dat de mensch alleen zij,quot; en dus een levensgezellin zocht, dan of hij zich door de bekoorlijkheden der sekse, liet verleiden tof de aanschaffing vam een „ander ik,quot;— ziedaar vragen , die ik, bij het ondoorgrondelijke der menschelijke roerselen, niet ver-

-ocr page 18-

6

mag te beantwoorden. Wel meen ik me te herinneren, dat mijn vader zieh in zijn tweede vrouw niet alleen een echtge-noote, maar tevens een meesteresse bezorgde. Mijn nieuwe moeder stond in geestesontwikkeling althans verre boven haar „heer en meesterquot;, en niet onwaarschijnlijk is het, dat deze die meerderheid gevoelde en er onder boog.

Qui se ressemble, «\'assemble, zegt een Fransch spreekwoord. Deze waarheid werd ook bij het bedoelde huwelijk bevestigd. Mijn tweede moeder was namelijk gouvernante, een omstandigheid, die mijn vader in zijn betrekking slechts ten goede kon komen. Hij had dan ook een goede vrouw aan haar, die hem weldra belangrijke diensten bewees. Niet alleen toch in kennis en ontwikkeling overtrof ze haar echtgenoot, ook in uiterlijke beschaving stond ze boven hem. Ze kende baar wereld, wist zich naar de gebruiken er van te schikken en zoodoende allengs haar positie te verbeteren.

Mijn positie verbeterde intusschen niet, al had ik nu het voordeel van een nieuwe moeder. Ze zou me zeer aangenaam geweest zijn , zoo ik slechts bij mijn grootmoeder bad mogen blijven, maar zoo heel dicht in mijn nabijheid vond ik de dame minder beminnelijk. Dit verschijnsel is misschien toe te schrijven aan mijn gebrekkig waarnemingsvermogen, of aan de weinige vorderingen, die ik in de aesthetica gemaakt had. Ik geef dan ook mijn oordeel slechts aan, om een nieuw bewijs te leveren van de grilligheid der menschelijke oordeelvellingen, en ter waarschuwing aan alle weduwnaars, die zich in de noodzakelijkheid van een tweede huwelijk gebracht zien

Ik moest thans mijn asyl in de Breestraat verlaten en bij mijn ouders gaan inwonen , ja weldra zelfs de beschermende muren mijner geboortestad den rug toekeeren. We vertrokken namelijk naar W, waar mijn ouders een kostschool voor meisjes vestigden. Hier bleven we intusschen niet lang; toen ik zes of zeven jaar oud was geworden , verhuisden we naar Amsterdam, en daar opende mijn moeder op de P.... gracht, tusschen de S----. en V.... straat, een dergelijke inrichting als te W.

Te Amsterdam was mijn leven verre van aangenaam, vooral toen ik daar in het bezit kwam van een stiefzuster. Wel is waar kwelde die jonge dame zelf me niet, maar ze verstoorde, naar ik hoop en vertrouw onwillekeurig en onbewust — reeds

-ocr page 19-

7

van haar geboorte af\' de verhouding, waarin ik tot mijn stiefmoeder stond. Deze scheen toch in de kraamkamer tot de ontdekking gekomen te zijn, dat ik een veroveraar van de rechten harer kinderen was. Haar genegenheid voor mij werd door haar nieuw ontstaan moederlijk gevoel schier geheel geabsorbeerd,— een feit, dat juist niet ter veraangenaming van mijn kinderleven strekte.

In hoeverre ik iets deed om haar hart te vermurwen, weet ik niet. Wel herinner ik mij, dat omstreeks dezen tijd mijn jeugdige hersens gekweld werden met het denkbeeld, dat ik als eerstgeborene niet zoo mager en klein behoorde te blijven, üf dit een gevolg was van de trotschheid, die ons, zonen des stofs, in het algemeen aankleeft, dan of de duivel der ijdel-heid zich toen in het bijzonder van mijn gemoed had meester gemaakt, is een voor mij nog niet opgelost probleem. Zeker mocht ik, bij ontstentenis van andere capaciteiten en verdiensten, trachten naar een behoorlijk uiterlijk, te meer, daar ik tot vervelens toe hoorde, dat ik zulk een nietig persoontje was voor mijn ouderdom. Of echter die prijzenswaardige zucht altijd binnen de behoorlijke perken bleef, meen ik te moeten betwijfelen. De scherpzinnige lezer gelieve zelve te oordeelcn.

Doordrongen van de waarheid der stelling, dat eenig levend wezen om te groeien onvermijdelijk voedsel behoeft en dat er een onmiskenbaar verband bestaat tusschen zijn wasdom en de door hem geabsorbeerde hoeveelheid spijs, maakte ik er mijn werk van om mijn inwendigen mensch op allerlei wijzen te goed te doen. Ik wreekte mij op de natuur, door alles te verorberen, wat onder mijn bereik kwam, in het geheim hopende, dat zij voor dit geweld zou bezwijken. Bovendien verschafte deze handelwijze mij het genoegen van bet geheele huisgezin door mijn eetlust in verbazing te brengen. Nog duidelijk staat het mij voor den geest, hoe ik mij tehuis eens van de overblijfselen van een gebraden gans meester maakte, zonder dat iemand er iets van bespeurde, en daarmede een kostelijken maaltijd deed. Door dit smakelijk gerecht versterkt, zag ik de stomme verbazing mijns vaders aan, die zich maar niet begrijpen kon, waar de gans, die pooten noch vleugels meer bezat, mocht gebleven zijn. Er zij echter aangemerkt, dat tot zulke strooperijen in het ordelijk huishouden mijner ouders overigens

-ocr page 20-

8

maar zelden gelegenheid bestond, en dit geval met de gans het eenige is, dat ik mij herinner.

Sommigen beweren, dat in een klein lichaam onmogelijk een groote ziel huizen kan; ik ben echter zoo vrij dit bepaald tegen te spreken, ofschoon ik de mogelijkheid niet wil ontkennen, dat zulk een ziel, door lang verblijf binnen de ingewanden van een beperkt lichaam, langzamerhand ontaarden kan. Tot die openhartige bekentenis beu ik gedwongen door het verschijnsel, dat mijn ziel, verontwaardigd en beschaamd over haar nietig omhulsel, zich door groote daden te onderscheiden zocht en den eerzamen Amsterdammenaren trachtte kennis te geven van haar bestaan op een wijze, die vele menschen tot wanhoop bracht. En heeft mijn verdere levensloop al niet beantwoord aan de gunstige verwachtingen, die men in mijn jeugd van mij mocht koesteren, zoo bedenke men, dat meer genieën door den druk des levens zijn achterlijk gebleven in hun groei.

Men sta mij toe eenige dier heldenfeiten aan de vergetelheid te ontrukken. Vooraf zij gemeld, dat ik mij onwillekeurig aangetrokken gevoelde door zulke jongelui, die even als ik tot heldendaden gezind waren en dus niet zelden in verbond met hen een ridderlijk avontuur opzocht.

Daar was bijv. de zoon van Ds. van S., onovertroffen in het plagen van schrobbende (lienstinaagden en vroolijke straathandelaars, een ridder „mns peur et saus reproche,quot; een Bayard in den volsten zin des woords. Deze heer vroeg inij eens, of ik de kunst wel verstond van „taartjes te eten voor niemendal?quot;— en beschaamd moest ik mijn volslagen onbekendheid met die edele kunst belijden. Mijn moderne Bayard paarde echter rnensch-lievendheid aan heldenmoed, en was alzoo aanstonds bereid, om mij de genoemde handigheid te leeren. Onverwijld trokken we op weg.

In de KalvorstnuU toon een winkeltje stond

— Hi t is er, naar \'k meen, nog te vinden —

Waarin men gehakkene heerlijkheid vond.

Wier geuren wc vurig beminden.

Daar zat toon een jufvrouw, wat klein en wat krom,

Hi el eerzaam en deftig te breien.

Hayard trad er binnen — ik volgde hom stom En liet ine gewillig gelciön.

-ocr page 21-

9

„Jufvrouw!quot; sprak do ridder, „mij hongert zoo zeer,

„Och, goof mo uit dat doosje daarboven,

„Een dubbeltje koekjes, wat minder of meer,

„Maar gauw, of den kop zal \'k u kloven !quot;—

De dame verhief zich, zoo klein en zoo krom,

Legde ijlings haar breipatroon neder.

En zeide, terwijl zij de ladder beklom:

„Wat is het van daag toch mooi weder!quot;

„Ja!quot; zeide Bayard, met een dondrende stem:

„Een gunstige occasie is \'t heden!

„We zijn, schoone dame,quot; zoo sprak hij met klem,

„Met \'t aardige kansje tevreden.quot;

Fluks sloeg er de ridder zijn blik in het rond En greep van do toonbank do taartjes.

Waarvoor hij een plaats in zijn jaszakken vond Bij griifels en knikkers en kaartjes.

„Ik dank u, o dame!quot; riep hofiijk Bayard,

„We zijn reeds voorzien van uw gaven!quot;

En sloeg er de hand aan zijn ridderlijk zwaard,

En spoorde zijn ros aan tot draven.

We vloden en voerden do buit met ons moe;

De dame stond nog op het trapje.

We smulden recht heerlijk, verheugd en tovreé En gilden om \'t jolige grapje.

Met zulke kleuren zal de naneef misscbien het geval schilderen , nis hij in later eeuwen het heldenfeit geboekstaafd vindt en geleerd heeft, de misdrijven uit de Middeleeuwen te verheerlijken en roof en plundering ridderlijke zaken te noemen. Mij eelitcr heviel zulk een goedkoopo sinulpartij geenszins, dewijl het al te veel op stelen geleek, en ik wel tot jongensstreken, maar niet tot schelmerij neiging gevoelde. Ik kan dan ook de Oprechte bekentenis afleggen, sints nooit meer met roofridders in verbond geweest te zijn. Niemand denke evenwel , dat ik daarom als een poorter ging leven; integendeel waren alle. avonturen mij welkom, en vond ik mijn grootste vermaak in het bekampen van de rust der burgerij. Laat mij tot bewijs daarvan weder een voorbeeld bijbrengen.

Ter afwisseling van moer ernstige vermaken, verschafte ik

-ocr page 22-

10

mij ook van tijd tot tijd het genoegen van „beldeurtjequot; te spelen. Deze uitspanning, hoe kinderlijk onschuldig ook, scheen aan een zeilmaker, die in onze buurt woonde, minder te behagen, en de man besloot daarom ons in onze kinderlijke vroo-lijkheid te storen. Met arglistige behendigheid maakte hij aan den knop zijner schel een strik vast, zonder ons vooraf van die verandering te waarschuwen. Het gevolg was dan ook, dat ik, toen ik hem weder eens op eenig welluidend klingelen had onthaald, tot mijn niet geringen schrik en verwondering gevangen zat. Goede raad was hier duur, doch eer ik voldoende pogingen ter redding kon in hut werk stellen , kwam de zeilmaker toeschieten, en werd ik, tot belooning en aan moed i quot;•inquot;-

\' \' O o o

mijner nmzikale talenten, even in huis genomen en braaf\'getuchtigd. Daar ik de ondankbaarheid der menschen kende, verwonderde dit gedrag mij geenszins en verdroeg ik met mannenmoed de bedoelde beleed binquot;-. De vertoornde zeilmaker vroee

o o o

vervolgens zeer welwillend : „of ik nu soms nog wat verlangde ?quot; en daar ik de bedoelingen der menschen steeds ten goede tracht uit te leggen, gaf ik ZKd. te kennen, dat een stuk van de koude kip, welke juist op de tafel stond, me niet ongevallig zou zijn, als hij er althans niets tegen had. Of dit antwoord den zeilmaker overblufte, dan of hij werkelijk zulke edelaardige bedoelingen te mijnen opzichte koesterde, als ik hem toeschreef,— genoeg, de man lachte, gaf mij het verlangde en nog een glas wijn bovendien. Zeer voldaan met zijn vriendelijke receptie, nam ik afscheid.

Zulk een hijzonderen eetlust spreidde ik bij elke voorkomende gelegenheid ten toon. Zoo moest ik op zekeren dag Mevrouw Van 1). op de thee gaan verzoeken en werd daar, dewijl men juist aan tafel ging, ten eten genoodigd. En daar nu een maaltijd tot mijn grootste uifspanningen behoorde, en ik tevens altijd elk middel aangreep, dat mij tot een grooten — of groot — man kon maken, meende ik zulk een schoone gelegenheid om mijn capaciteiten te tonnen niet ongebruikt te mogen laten passeeren, en van harte nam ik dus het aanbod aan. Hoe ik mij van niijn plicliten kweet, zij aan de verbeelding inijncr lezers ter beoordeeling overgelaten. Van Mevrouw Van I). ging ik naar mijn stiefgrootmoeder, welke dame steeds zeer goed en welwillend voor mij was. Ln of het Noodlot dien dag in

-ocr page 23-

11

eon bijzonder goede luim was — ook dddr ging men juist ter maaltijd en werd ik tot deelneming uitgenoodigd. Met ijver toog ik aan het werk en bewees me een dappere ridder van rle vork. Te huis gekomen, ontving ik ook daar het mij toekomend deel en borg dat behoorlijk in mijn binnenste weg. Dit alles was zeer vermakelijk, maar nog veel grappiger toch was des namiddags bij de theevisite de verbazing der dames, toen dooreen toevallige omstandigheid aan het licht kwam, dat ik bij elk van haar had gemiddagmaald. Waarlijk, haar betuiging, dat ik zoo smakelijk eten kon, was niet onverdiend of valsch. Maar wel onverdiend was het, dat ik desniettemin nog altijd zoo klein van gestalte bleef,, en dat Vrouw Natuur mijn pogingen zoo weinig apprecieerde, ja, er zelfs in het geheel geen notitie van nam.

Zooals het intusschen wel meer met al te ijverige menschen gaat, ging het ook mij met betrekking tot mijn eetlust. Ongelukkig kende ik toenmaals de waarde nog niet van Talleyrands „surtout point de zèlequot;; anders toch had ik me nu en dan eenige onaangenaamheid kunnen besparen. Daarvan zou onder anderen de gerookte bokking kunnen getuigen, — verondersteld natuurlijk, dat die lieve diertjes een spraakvermogen bezaten en als getuigen werden toegelaten. Met hier bedoelde geval droeg zich volgenderwijze toe. Reeds geruirnen tijd gevoelde ik een bijzondere begeerte naar bokking, want deze viscli mocht, als niet delicaat genoeg, niet bij ons in huis komen, err zoodra ik eenig geld bekwam, was mijn eerste werk, me eenige der genoemde diertjes aan te schaffen. Ongelukkig echter wist ik niet, oj) wat wijze rtren die eterr of bereiden moest, en zette dus zonder aarzelen mijn tanden in den zachten en weeken bokkingbuik.

Maar die stoutmoedige daad bekwam me slecht. De bitter-achtige smaak der aanwezige ingewanden deed me zoo onaangenaam aan, dat ik mijn ganschen bokkingvoorraad vergramd wegwierp, niet weinig mistroostig, dat ik mijn geld niet aan taartjes besteed had.

Reeds sprak ik er met een enkel woord van, dat bij de geboorte mijner stiefzuster, mijn positie in bet ouderlijk huis minder aangenaam geworden was. Vooral mijn betrekking tot mijn vaders tweede gemalin was niet van de prettigste, wat intusschen de beide echtgenooten somwijlen tot een zeer onder-

-ocr page 24-

12

houdend gesprek leidde, maar mij nog meer in het gedrang bracht. In zulk een geval was de straat mijn toevlucht en frequenteerde ik doorgaans op de Botermarkt de poppenkast, als de plaats, waar voor mij het nuttige zich met het aangename verbond. Dat men daar de vriendelijkheid had, om me voor een jood aan te zien, was slechts ecu bijzonderheid van geringe beteekeuis, dewijl ik slechts hoogst zelden het genoegen heb mogen smaken, dat men mij hield voor hetgeen ik in werkelijkheid ben, namelijk: een Hollander,

Wien Noorlaiidsch bloed door de adron vloeit,

Vim vreemde smetten vrij.

Behalve de poppenkast op de Botermarkt waren er echter nog meer zaken, die mij vergoeding schonken voor de onaan-genaamheden van mijn huiselijk leven. En mocht soms de werkelijkheid te kort schieten, dan was mijn verbeelding er nog, om bet ontbrekende aan te vullen. Geen zaak hield me echter meer bezig dan de. zee; daarvan beloofde mijn jeugdige fantasie zich gouden bergen. Een schip was me een plaats vol tooveraclitige geheimen, een oord van énorme zaligheid. Dat Dorado zoclit ik lt;lus zoo dikwijls mogelijk af te beelden. Wee daardoor den klomp, die mij onder de handen kwam; hij werd oogenhlikkelijk in een schip gemetamorphoseerd. Eu niet alleen werd mijn liefhebberij voor die gedaanteverwisseling gevaarlijk voor de klompen onzer eigene dienstboden, ook het leven van vreeiMcle klompen hing aan een zijden draad. Iedere klomp vond in mij zijn natuurlijken vijand, en dikwijls deed ik opzettelijk ecu rooftocht langs den Buitenkant, waar ik de urgeloozc hoosblokken met waren moordlust besprong. Dat was toen een bange tijd voor de spoelende dienstmeiden, die, geen vijand in de nhbijheid vermoedende, haar klompen soms een oogen-blik zondei1 bewaking buiten lieten staan, en terugkomende, voor haar ontschoeide onderdanen te vergeefs een bouten schuil-plaais zocliten. Te huis had ik als het ware een ganschc scheeptimmerwerf opgericht, waar voortdurend aan nieuwe /eek.\'isteclen werd gearbeid. Ter afwisseling van dien nuttigen werkkring, bestookte ik de kooplieden en voornamelijk de groentenvrouweii, die voor onze deur stilhielden. Ik liet namelijk uit bet venster, waar ik mijn domicilie gevestigd had, aan een

-ocr page 25-

13

snoer een visclihaakje neer, en trok dan, terwijl genoemde dames aanschelden of haar aandacht op andere znken gevestigd hadden, liet een of ander van haar groentenvoorraad omhoog. Dat zulk een hemelvaart van andijvie of kool dikwijls tot grappige tooneelen aanleiding gaf, zal een elk, die eenig gevoel voor het ware comische heeft, lichtelijk inzien. Mocht iemand onverhoopt hier afkeurend het hoofd schudden, dan neem ik de vrijheid te twijfelen, niet alleen aan zijn Hollandsche blijgeestigheid, maar ook aan zijn gevoel voor luddemnoed en ridderlijkheid. Nader hieromtrent in verklaring te treden, acht ik voor dergelijke ongevoelige lui volstrekt overbodig.

Heeft iemand uit mijn sehcepsbouwkun.st reeds een denkbeeld opgevat van mijn recht practischen geest, waar het de verwezenlijking mijner idealen gold, hij zal daarin nog versterkt worden door de mededeeling, d:it ik (jok traclitte, op de Kioeek-school voor de Zeevaart geplaatst te worden. Het prijzenswaardige dier poging wordt niet verminderd door du mislukking er van. Dit toch was weder een der tegenspoeden, met welke Fortuna mij zoo dikwijls begunstigde. Bij het vereischte examen werd ik afgewezen om het rekenen, maar had daarbij den bemoedigenden troost, dat mijn oude heer de opgegeven sommen ook niet maken kon, ofschoon hij er al zijn krachten aan beproefde. Gelijktijdig met mij deed ook een mijner kennissen, van K., hetzelfde examen. Hij was gelukkiger dan ik en bleef dit, want thans bekleedt hij een hooge betrekking in indië. Zoo loopt liet leven der menschen uit, één, en zoo gevaarlijk en onrechtvaardig is het een zaak naar haar uitkomsten, een menseh naar zijn maatschappelijken stand te beoordeelen.

Het mislukken dier eerste poging had mijn lust tot varen echter verre van uitgebluscht, en slechts de tegenzin mijns vaders hield mij er van terug, om mij terstond als scheepsjongen op een Oost-I ik 1 i evaarder te verhuren. lgt;it was thans mijn eeuigst verlangen geworden, maar trots mijn voortdurenden aandrang, bleet\' mijn vader bij zijn weigering volharden. Mijn rustelooze aarden mijn blijkbare ougeschiktlicid om te leeren, gevoegd bij mijn onophoudelijk smeeken, deden hem echter ten laatste wankelen. Ik verdubbelde daarom mijn pogingen en kreeg het ten slotte zoo ver, dat in mijn keuze berust werd. Niemand thans blijdcr dan ik; do toekomst scheen mij schooner

-ocr page 26-

14

dan ooit, en slechts de traagheid van den tijd verwenschte ik, omdat hij me niet rasser tot mijn einddoel bracht.

Ik sloeg nu terstond de handen aan het werk en begaf mij,, ter verwezenlijking van de zoo vaak en zoo vurig verlangde zeereis, naar den Heer De G. ... P . . . ., het hoofd van een groot handelshuis te Amsterdam, alwaar ik mij als kajuitsjongen aanbood. Ditmaal scheen het toeval mo gunstig, want juist bevond zich kapitein BI . . . op het kantoor.

Men nieene echter niet, dat deze van het buitenkansje, mij als kajuitsjongen te kunnen medeneinen, zoo maar voetstoots zich meester maakte. Ik was toch, ondanks mijn dertien jaren, niet groot van stuk, een eigenschap, die, hoe loffelijk in andere omstandighedrn ook, op zee van minder nut scheen te zijn. Op mijn welmeenend aanbod ontving ik althans een weigerend antwoord, met bijgevoegde verklaring, dat ik te klein was. Dit was voorzeker niet bemoedigend, maar gelukkig was ik aan de genoemde opmerking te gewoon, om erdoor verslagen te worden. — „O kapitein,quot; hernam ik dus aanstonds, „als mijn grootte de eeuige hinderpaal is, behoeft er geen bezwaar gemaakt te worden, want dit wordt met iedereu dag van zelt\' beter.quot;

Kapitein BI. . . lachte en scheen zich door mijn antwoord te laten overtuigen. Toen ik het kantoor verliet, was ik kajuitsjongen op het schip üverijsel, kapitein BI. . .

De dagen, die er nu nog voor mijn vertrek verliepen, waren vol drukte en beslommering, maar tevens voor mij dagen van genot en vermaak. Ik waande me thans veel grooter, en liep in mijn matrozenkleeding fier en trotse,h rond of bracht de jonge dames op mijn moeders kostschool in verbazing over mijn manhaftig voorkomen.

Waar was de man, die zou durven schimpen op de kleine gestalte van hem, die weldra „het pckelveld zou beidoent\'.n?quot;

Welhaast nam ik afscheid van ouders en betrekkingen,

niet treurig en droef te moede, maar als iemand, die een schitterende toekomst te gemoet gaat. Zóó groet, dunkt me, de man zijn aanverwanten, die op zijn heel lot in de zóó-vcelste. Staatsloterij de honderdduizend heeft getrokken en heengaat, om de dierbare penningskens in ontvangst te nemen. Ik was door mijn grootmoeder ruim voorzien van al wat ik

-ocr page 27-

15

op zee kon noodig hebben en had — wat ine later zeer is te pas gekomen — een aanbevelingsbrief bij ine aan Mevrouw T. . . te Weltevreden.

Hoe innig verheugd stapte ik aan boord! Hoe trotseh keek ik naar mijn praehtig schip met zijn wapperende wimpels en vlaggen! Het is waar, de stuurman had de verwatenheid, een opmerking te maken over de dwaasheid van zulke kleine jongens aan boord te zenden, maar ik deed of ik zulks niet hoorde en vond me zeiven lang niet klein, ja beschouwde me zelf als een gewichtig deel der bemanning.

We bleven nog eenigen tijd op het IJ liggen en hadden daar genoeg te doen met schuren en schrobben, wilden we het schip Hink in orde hebben, vóór de komst der passagiers. Dat aanhoudend werken en dat gemis mijner vrijheid was mij vreemd en zou me misschien nl aanstonds minder bevallen hebben, was het niet opgevolgd en afgewisseld geworden door den stevigen en ruimen maaltijd. Deze vergoedde mij veel onaangenaams, en behoedde mij voor al te groute teleurstelling, want ik had ine het zeeleven wel eenigszins als een aaneenschakeling van vermaken en uitspanningen voorgesteld.

De kok was, als van zelf spreekt, een mijner beste vrienden, hoewel over het algemeen niemand van het scheepsvolk me reden tot klagen gaf. Niet zelden vond ik bij hen onderrichting en raad, en daaraan had ik nog maar al te zeer behoefte. Meer dan eens toch kwam ik door mijn onbedrevenheid in levensgevaar. Dit gebeurde reeds, toen we nog op bet bl lagen, en ik met een boot naar den wal werd gezonden. Mijn onervarenheid in het behandelen der riemen maakte toen , dat ik bijna ware overzeild, en in dat geval zon mijn zeetocht wel wat al te spoedig geëindigd zijn. Het schijnt intusseben, dat ik voorbeschikt was, orn tallooze malen in levensgevaar te verkeeren, zonder ooit werkelijk er bij om to komen. Vaak scheen bet onmogelijk den dood te ontsnappen , en toch hield de een of andere onverwachte wending der omstandigheden me in het leven of redde mij uit de moeilijkheden, alsof mijn goede en mijn kwade genius mij elkaar betwistten en de eerste dezer Heeren steeds de bovenhand behield.

Vóór we Amsterdam verlieten, kreeg ik nog van mijn betrekkingen een bezoek aan boord, waarbij ik wel zorg droeg

-ocr page 28-

IP)

m(! in Tiiijri zceTiiaiiscostuiuti een zeer gewichtig eu bedrijvig personage te toonen.

Kitidelijk gingen wc naar den Helder en zouden terstond zijn uitgezeild, had niet de invallende vorst onzen tocht vertraagd. Dit oponthoud verschafte mij weder eens dc gelegenheid om in levensgevaar te komen, een uitspanning, die ik mij later meermalen, zij het dan ook zelden opzettelijk, verschaft heb. Ditnuiid droeg zich het geval zeer eenvoudig toe, dewijl me gelast werd aan den wal melk te halen en daartoe mijn weg over het ijs te nemen. Bij deze gelegenheid zakte ik door het ijs heen en kwam in een onaangename aanraking met het kille water; \'andere gevolgen dan een nat pak had dc zaak echter voor mij niet.

Kiiidclijk kwam dan toch de tijd van vertrek, maar de tocht begon onder niet zeer gunstige omstandigheden. De haven werd naiiielijk versperd door ecu tros, dien ecu Ameri-kaansrh schip er over gespannen had. Onze kapitein meende, dat de kabel wel breken zou, als hij er tegenaan zeilde, maar hij misrekende zich. Dc kabel hield stand, ons schip liep daar. door op den Amerikaan in, raakte met zijn tuig ia het zijne verward en bekwam daardoor heel wat averij. Dit gaf een nieuw oponthoud, want de schade was aanmerkelijk en de herstelling ciscbtc heel wat tijd. Wie echter dien tegenspoed verwensehte, mij was hij meer dan onaangenaam. Ik dorstte naar avonturen, cn verwachtte die eerst in volle zee. Al wat ik zag, scheen mij slechts het voorspel van hetgeen ik weldra zien zou. Die zucht naar het onbekende en vreemde werd nog versterkt toen ons een Turksch schip voorbij voer, en de zonderlinge klcederdracht van de equipage mijn blikken boeide. Verlangend staarde ik het zeegat uit om meer dergelijke tooncelcn te bewonderen. lt;rcliikkig echter komt aan alle aardsche zaken een eind, zoo ook aan onzen rampspoed. Het anker werd ten laatste geheven, dc zeilen vulden zich, en onder het gezang der matrozen en hot gedonder van het gesehut stevenden wij de haven nit en dc blauwe, rustelooze zee te getnoet. Hoe weinig vermoedde ik toen hetgeen me op dien tocht wachttel

-ocr page 29-

TWEEDE HOOFDSTUK.

DE NOORDZEE. — POBÏSMOUTH. — DUTCH GIN EN ENGELSCUE WELWILLENDHEID. — HOE EEN EDAMMEU KAAS ALBIONS ZEEVOLK IN VEEWONDEKING BRENGT. — MIJN QUALITEIX

VAN ZEEKOB ERKEND. - DE HOFMEESTER EN

ZIJN DULCINEA. — DE KAAP. — JAVA IN HET GEZICHT.

Ik weet niet, of er in eeuige taal ooit een gedicht gefabriceerd is, dat ten titel voert: „Eerde bemerkingen van een der-tienjarigen Hollandschen kajuitsjongen, als hij de Noordzee ontdekt.quot; Als zulk eeu gedicht mij ooit ouder de oogeu gekorneu was, zou ik thans de vrijheid nemen, om den welwillenden lezer daarheen te verwijzen. Ik zou zeggen: „ziet wat de vermaarde Klinkklankarius of de beroemde Grootwoordius daaromtrent in zijn zwierige ode ons te lezen geeft, en houdt het mij ten goede, dat ik het, na \'s mans gespierde en bezielde ontboezeming, niet waag over hetzelfde onderwerp in onbevallig proza tot u te spreken.quot;

Helaas, zóó kan ik me thans niet van de zaak afmaken, want de mode heeft bovengenoemd onderwerp, naar het schijnt, uog niet tot een dichter-bezielings-machine verheven. Aan den anderen kant is het mij ook niet vergund, mijn eerste zee-indrukken verborgen te houden of de ondergane zielsverheffing te verdonkeremanen. Een ieder weet toch —- en die het niet weet, kan het in velerlei boeken geleeraard vinden, —dat een fatsoenlijk mensch bij het frequenteeren der zilte golven zekere impressies krijgt, die men veelal met den naam „verhevenequot; bestempelt. En daar er mij veel aan gelegen is, dat men mij voor een fatsoenlijk man houde, kan ik niet anders dan gewagen van hetgeen mijn dertienjarige ziel alzoo gevoelde, toeu de Noordzee zich door den voehtigen nevel aan mijn kajuitsjongensoog vertoonde.

De zee, het voorwerp van mijn hopen en verlangen, blikte

i

-ocr page 30-

18

mij met haar talloozo grijsgroene oogjes aan, en de — men ■/co\'t l)lau\\ve — kust van Xoorclliolland zonk aan den mistigen

n rj

horizont langzaam weg. Waarlijk, dat niemve schouwspel verbaasde mij, maar ontroerde mij niet, — althans niet in die mate, als noodig is, om me hij het publiek interressant te maken. Koud en nuchter zag ik dat eenvormige ding spiegelen en schuimen en zich aftobben, om het schip, als een reusachtig hobbelpaard, te doen schommelen en hotsen. Niemand aan boord had oog voor het grootsche van dien brakken waterplas, en waarom zou ik er dan zoo voor in vuur geraken? Toen reeds begreep ik, dat dit volstrekt niet te pas kwam, en volgens latere ervaring drukt de wereld op dit mijn oordeel haar zegel. Bewondering of afkeuring zijn zaken, waaromtrent men onderling behoort over een te komen, maar dieniemand

op eigen gezag aan den dag legt.

Iets gevoelde ik intnsschen in booge mate, namelijk vroolijke onbezorgdheid, of als men liever wil, onbezorgde vroolijkheid. Op den broeden rug der zee schommelde ik voort en verder, zonder aan toekomst of verleden te denken. Tot veel denken ontbrak mij tijd en ontwikkeling, en bovendien het zienersoog, dat in de toekomst weet door te dringen. ITet blijft hierbij de vraag, of dit laatste gemis geen waar geluk was. Had ik toch de eigenschap bezeten, om te denken over hetgeen in de toekomst geschieden kon , of om angstvallig uit het heden tot bet vermoedelijke morgen te besluiten, zoo zou mij het leven niet zelden een aanhoudende kwelling geweest zijn.

Het eerste doel van onzen tocht was Portsmouth en daarheen bobbelde ik dus, blij te moe. Jaimner maar, dat de zeeziekte daarin een vrij vervelende stoornis bracht. Zeeziekte is voor met die ramp onbekende personen , een moeilijk te beschrijven vermakelijkheid, waarom ik den wectgierigen lezer, die misschien van mij een uitgewerkte verklaring verwacht, aanraad te trachten om door eigen ervaring met die zaak bekend te worden. Dit (\'éne wil ik hem echter wel mededeeleu, dat een collectie zeezieke individuen den gezonden toeschouwer een hoogst nuttig en aangenaam schouwspel aanbieden, hoewel de lijdei\' zelf er niet zooveel hehagen in sche.pt. Daarom verheugde ik mij zeer toen de kwaal geweken en ik aan de schommeling van het schip gewend was. Ik stapte fier op liet dek rond en voelde mij er

-ocr page 31-

19

even onbekoinmerd, als vroeger op de straten van Amsterdam.

Weldra lag Portsmouth voor ons, en stevenden wij de ruime haven, binnen (Februari 1841). Dat was voor mij een zaak va7i gewicht, want nu kwam ik voor het eerst in mijn leven in een vreemd land cji verwachtte allerlei wonderen. Reeds het binnenkomen der haven had die verwachting in hooge mate gespannen, eensdeels door het gezicht van bergen, andersdeels door de drukte en het gewoel, dat ik rondom mij waarnam. De rotsen, die de haven aan haar hnranquot;: begrenzen, bekeek ik met een atm-

o o \'

dacht, of het de vreemdsoortlgste schepselen waren. Voeg hierbij, dat een oorlogshaven, voor een landkrab als ik, geen ailedaagsch verschijnsel was, en men zal gereedelijk beseffen, dat Portsmouth me het land der wonderen geleek. Wat de stad zelve mij aanbood, toen ik haar straten doorkruiste, zij aan bet oordeel overgelaten van een ieder, die met eenige verbeeldingskracht en zucht naar avonturen behebt is.

Het doel van onze komst te Portsmouth was het innemen van passagiers. Hiertoe behoorden eerstel ijk eenige suikerma-chines — niet te verwarren s. v. p. met suikercontractanten die voor de Oost-Indiën bestemd waren, en vervolgens een partijtje levende schepselen. Onder levende schepselen versta de vriendelijke lezer, als hij namelijk zoo goed vil zijn, geen vee, althans niet naar de gewone beteekenis van dat woord, maar wel eenige heeren en dames, die aan Insulinde een visite

wilden brengen, liet waren de Scliout-bij-Nacht L....., diens

vrouw, drie gouvernantes, een residentsdochter, een dienstmaagd, en drie Fransche ingenieurs tweede klasse. Daar deze laatste heeren de vrijheid namen om geen Holbuulsch te verstaan, en mijn jeugdige geest, dank zij de zorg van mijn vader, daarentegen met eenige kennis van de Fransclie taal versierd was, werd ik tot den rang van oppasser der ingenieurs verheven, een ambt, waarop ik niet weinig trotseh was.

Dit alles ging echter niet zoo spoedig in zijn werk, of er was nog wel gelegenheid tot eenige vermakelijkheden. Hiertoe reken ik, behalve onze wandelingen door de stad en de genoegens, die de Engelschen ons voor Hollandsch geld zoo menseh-lievend aandeden, ook den smokkelhandel, in welks geheimen ik thans voor het eerst werd ingewijd. Het bleek namelijk, dat wij, op het punt van handelsvrijheid, met Harer Majesteits

-ocr page 32-

20

onderdanen niet geheel eenstemmig dachten, en van daar somtijds een zeer onderhoudende conversatie met de Engelsche policeman. We kregen , waarschijnlijk ter onderhouding van de vriendsclnip, van tijd tot tijd een paar dezer hoeren aanboord, onder voorwendsel, dat ze toezicht houden en op den smok-kelliandol moesten passen, maar ik zou onwaarheid spreken, zoo ik de goede menschen van onheuschheid of iets dergelijks betichtte. Ze kenden het menschel ijk hart en wisten, hoe licht de begeerte naar verboden goed den sterveling van het rechte pad doet afdwalen. De overpeinzing hiervan bracht hen doorgaans in een vergevensgezinde stemming en roerde hen zoodanig, dat ze zich met hoofsche voorkomendheid door het scheepsvolk lieten inschenken. En na het verorberen van eeniffe Hazen,

r n 7

geraakten ze zoodanig in vervoering, dat hun geest, het stof ontvloden, niets meer van het aardsche waarnam. Kwaadwilligen mogen beweren, dat de jenever van deze inschikkelijkheid grootendeels de oorzaak was, ieder zal het ongerijmde dier bewering terstond inzien en toegeven, det slechts de ellendigste „jalousie de métierquot; den Nederlanders in zake jeneververbrnik de Engelseben kan doen belasteren. Hiertegen kan men het feit niet aanvoeren, dat vaak een paar andere policeman, die hun confraters kwamen snrveilleeren, insgelijks van de „Dntch Ginquot; genoten en ziende blind werden, daar dit gevolg even goed aan kamemiulschappelijke welwillendheid kan toegeschreven worden. Hoe bet echter zijn moge, — ons lieten zij smokkelen, en dat was de hoofdzaak, want daardoor verschaften ze ons menig buitenkansje.

Toch was alles in de haven van Portsmouth geen rozengeur en maneschijn en waren niet alle Engelsehen in Christelijke gevoelens aan de policeman gelijk. Zoo was het bijv. een lastige en recht onaangename bepaling, dat des avonds te S uren alle licht moest gedoofd worden. Hierop werd door den Engelsehen bevelhebber zeer streng gelet, en iedere, overtreder zag zich met zware boete gestraft, wat vooral ons jongens niet weinig verdroot. We besloten daarom nit wraak den Engelschman den oorlog te verklaren en zoo mogelijk een éclatante satisfactie te verwerven.

\'rei- bereiking van dit heldhaftig oogmerk maakten we van een eigenaardig Hollandsch verdedigingsmiddel gebruik. Had

-ocr page 33-

21

men de Engelsche policie met Schiedammer-jenever bestreden, wij zouden het den Engelschen vlootvoogd met Edammer kaas doen. Hoort, hoe wij van dat middel gebruik maakten, en bewondert tevens onzen echt nationalen zin, die ons aan zulk een vaderlandsch produkt de voorkeur deed geven.

Onze kapitein maakte aan tafel een druk gebruik van Edammer kaas, waarbij hij de gewoonte had, om zulk een kaas niet te snijden, maar ze met een lepel allengs uit te hollen, zoodat er ten laatste niets dan de dunne schil van overbleef. Van zulk een schil maakten we ons in het geheim meester, holden haar nog meer en gelijkmatiger uit en bevestigden er een kaarsje in. Toen het nu des avonds geheel donker geworden was, staken wc die kaars aan, plaatsten de alzoo gevormde lantaarn in zee en stieten ze weg. Weldra dreef de golfslag ons lichtschip voort naar het midden der haven. Het leverde een vreemdsoortig schouwspel op, dat geelachtig licht, dansende over de donkere zee. Spookachtig gleed het voort, te midden der duisternis cn diepe stilte, die ons van alle zijden omgaf. Wij, de bewerkers van die vreemde illuminatie, hielden vol verwachting een oog in het zeil, niet twijfelende, of we zouden weldra de aandacht van den Engelschen kommandant trekken. In deze verwachting werden we ook niet teleurgesteld. Spoedig bemerkten we, dat het raadselachtige licht de algemeene aandacht op zich gevestigd bad en er weldra een boot op de Edammer lantaarn afkwam. Het licht verdween en we hielden de grap voor geëindigd, toen den volgenden dag een Engelsch officier aan boord kwam en het corpus delicti medebracht. Niet zonder vrees zagen we ZEd. met onzen kapitein in gesprek treden, daar we, bij een ontdekking, gestrenge straf hadden te wachten. We. kwamen echter met de schrik vrij; de vergramde Engclseliman moest onverrichter zake aftrekken, niet weinig verstoord, dat hij aan zijn toorn geen lucht geven mocht. Onze kapitein had wel terstond ingezien, hoe de vork in den steel zat, maar meende zich niet gehouden, zijn openhartigheid te overdrijven. Trouwens, zijn eigen eer en waardigheid was ook wel eenigszius niet de zaak gemoeid, en dit had wellicht het grootste aandeel in \'zijn achterhoudendheid.

Dergelijke voorvallen maakten het verblijf te Portsmouth voor ons zeer onderhoudend, en, voor mij in het bijzonder, daaren-

-ocr page 34-

22

boven nog leerrijk. Aan de eene zi jde toch leerde ik allerlei nieuwe manieren, waarop men de menschen bij den neus kan nemen, en werd ik in velerlei verborgenheden ingewijd, terwijl aan de andere zijde mijn geest daarin een spoorslag vond , om op de baan dier kunsten en wetenschappen ijverig voorwaarts te streven, en zich verdienstelijk te maken door het opsporen van onbekende vermakelijkheden. De scherpzinnigheid, waarmede Vrouw Nutuur mij misschien Inj mijn geboorte begiftigd had, werd door dit alles niet weinig vermeerderd. Toch gold ik nog altijd voor een „groenquot; , en zag ik vaak de zeelui van ondervinding met minachting op mij neder zien. Hieraan, besloot ik, moest een eind komen, en dut dit slechts door het verrichten van heldendaden en het deelnemen aan alle voorkomende vermakelijkheden, kon bereikt worden, zal de ervaringrijke lezer wel begrijpen, zonder dat ik het hem opzettelijk zeg. Gelukkig deed zich weldra een gewenschte gelegenheid voor. Ik had namelijk de eer, den tweeden stuurman eens bij een tochtje naar den wal te vergezellen niet alleen, maar bovendien met hem in de stad te overnachten. Dit voorval, toe gering op zieh zelf ook, verhoogde mijn aanzien bij het .scheepsvolk en voornamelijk bij mijn makker, den anderen scheepsjongen, in geen geringe mate. Hij mijn terugkomst aan boord, beschouwde men mij als werkelijk in het zeemansleven ingewijd, en besmeerde men mij, als ter inlijving in het corps der zeerobben, geheel met teer en pek. Deze plechtigheid was ongetwijfeld machtig vermakelijk, inzonderheid echter voor hen , die daarbij handelend optraden. Diegene onder mijn lezers, die zich van de waarheid dezer hewering weuseht te overtuigen, wordt vriendelijk verzocht een teerbad te nemen en zich daarna behoorlijk in de lucht te laten drogen. Hij kan dan langs den weg der ervaring tot de kennis komen van de moeilijkheid, die een ont-teering voor den armen sterveling in heeft. Infussehen , mijn hoomnoed voelde zich niet weiniff dooi1 de aantredane eer £fe-streeld , en dat ik dus naar meerder roems verlangde en reikhalzend naar nieuwe gelegenheden tot lauweren plukken uitzag, zal wel geen verklaring behoeven.

Ons verblijf te Portsinonth liep middelerwijl ten einde. We hadden er onze zaken verricht, passagiers en goederen ingenomen, en lichtten het anker met het voornemen, om zonder

-ocr page 35-

23

eeuig verder oponthoud onderweg, direct naar Probolingo to stevenen. Hierin werden we echter verhinderd, want nog waren we het Engelsche kanaal niet uit, of\' een hevige storm beliep ons en we zagen ons gedwongen te Plymouth binnen te loopen. Het kortstondig verblijf te dezer plaatse vertraagde onzen tocht niet noemenswaardig, maar versterkte in mij op nieuw de zucht naar avonturen en vreemde ontmoetingen.

Weldra bevonden we ons weder in zee en hadden we onze laatste pleisterplaats op den tocht naar Probolingo achter den rug. De Atlantische Oceaan breidde zich naar alle streken voor mij uit, en daarmede was als het ware de laatste band verbroken, die mij nog aan het vaderland, aan het ouderlijke huis bond. Gedurende de vele eentonige dagen, die nu volgden, kwam de gedachte aan mijn vroeger leven dikwijls m mij op, en riep ik al de gebeurtenissen uit mijn eerste jeugd voor mijn geest terug. Langzamerhand begon mij dat leven in een ander licht voor te komen, en zonder dat mijn voorliefde voorde zee eenigzins verzwakt was , gevoelde ik toch, hoe onrechtvaardig ik de Amsterdamsche genoegens beoordeeld had. Vooral droeg tot die veranderde beschouwing de regelmatigheid bij, waarmede aan boord alle werkzaamheden elkander opvolgden. Mijn rusteloozen, bewegelijken aard werd hier geweld aangedaan door de onverbiddelijke noodzakelijkheid, die mij tot werken dwong. Hier geen doelloos zwerven; hier geen grillig trotseeren van alle bevelen ; hier •\'•een stoutmoediquot;; verachten

\'O o

van alle lessen en onderrichting. De ijzeren hand der ondergeschiktheid drukte mijn willekeur en zucht tot weerstand bieden voor goed den nek in, en leerde me orde en werkzaamheid,— iets, waaraan ik wel behoefte had.

Aan de andere zijde en dat was de glansrijke keerzijde der zaak was het leven aan boord weder vol beweu\'inu: en

o O

leven, vol aantrekkelijkheid en genoegen. De verhalen, die liet scheepsvolk vaak deed, de talrijke fopperijen en guitenstreken, zoowel als de ronde en goed gemeende bereidwilligheid om elkaar te helpen, —-dat alles trok mij aan, en behoedde mijn reislust voor die mate van verflauwing, welke me misschien ongelukkig zou gemaakt hebben.

Onze reis over den Atlantischen Oceaan was zeer voorspoedig. Een gunstige wind vulde de zeilen en joeg ons voortdurend

-ocr page 36-

24

vooruit. Intusschen was ik nog altijd als oppasser in dienst bij de Fransche ingenieurs en had daar, zij het dan ook niet te ruim, gelegenheid, om me in het spreken der Fransche taal te oefenen. Ik deed mijn best om die heeren zoo mogelijk te bevredigen en stond dus niet weinig verbaasd, toen ze mij op zekeren morgen met uitbundig gelach ontvingen. Klaarblijkelijk bmcht mijn verschijning hen in zulk een verheugde stemming, want nauwelijks zag een hunner mij aan, of zijn lachspieren kwamen oogenblikkelijk in beweging. Nu was het voorzeker zeer streelend voor mijn trots, dat ik mijn meesters in zulk een mate behagen kon, maar aan den anderen kant hinderde het me toch wel een weinig, dat men me zoo in het aangezicht uitlachte. Eenigszins ontstemd zocht ik dus mijn makkers op, maar bij hen had mijn verschijning hetzeltde hin-derlijl •ce uitwerksel. Nu werd ik werkelijk vertoornd en peinsde juist op eenig middel om revanche te nemen, toen de kapitein me riep. Met prijzenswaardigen spoed ijlde ik naar de kajuit,— maar, och arm! ik was nauwelijks de laatste trede der trap afgesprongen, of de geheele bevolking van het achteruit begon te lachen en keek me verwonderd aan. Zelfs de dames waren zoo welwillend notitie van me te nemen en hun meer of min aanzienlijke lippen tot een spotlach te krullen.—

Ik verzoek hier iederen menschenvriend zich s. v. p. voor een oogenblik mijn toestand goed voor den geest te brengen, ilij zal dan getuigen, dat men van alle gevoel van eigenwaarde moet verstoken zijn, om bij zulk een lachkoorts zijn sangfroid te kunnen bewaren. Dat de hevigste toorn dan ook niet vaardig over mij werd, is alleen toe te schrijven aan het gevoel van mijn nietigheid tegenover die voorname kajuitbewoners, hetwelk in mijn binnenste woonde, eu aan het besef mijner volslagen machteloosheid. Wanhopig zwierf ik om, en bracht op dien zwerftocht het schip nog in gevaar, door den man aan het roer bijna een beroerte op het lijf te jagen.

Kindelijk echter kwam de oorzaak van al die vroolijkheid aan den dag. Ik had namelijk aan mijn gelaat een fraai blauw-geaderd voorkomen gegeven, iets marmerachtigs, dat onbeschrijfelijk gek stond. Hoe ik echter aan die onwillekeurige versiering kwam, bleef ine een een raadsel, tot mijn nieuwe blauwe handdoeken mij invielen. Er bestond dadelijk voor mijn

-ocr page 37-

25

begrip een nauwe betrekking tusschen mijn grootmoeders zorgvuldigheid en de stuiptrekkingen van den man aan het roer. Ongetwijfeld — gezegde handdoeken waren nieuw en gaven dus nog af; ik had ze bij mijn toilet gebruikt en daardoor me zelf zoo\'n belangwekkend voorkomen gegeven; de stuurman had me gezien, gelachen en zich het stuurrad laten ontglippen. . . .

O, onnaspeurlijke samenhang der aardsche dingen; Ariadne-

draad, die de geschiedenis der menschheid doorloopt!.....

Mijn grootmoeder te Amsterdam had zooveel menschenlevens op den Atlantischen Oceaan in gevaar gebracht, en niet eens het vreeselijke van die daad vermoed! Waarlijk, onze eigen levensgeschiedenis is vaak rijk aan leerzame vingerwijzingen. Nimmer heb ik meer zoo ondoordacht van blauwe handdoeken gebruikt gemaakt. — Moge dit geval, tevens ter waarschuwing strekken aan alle grootmoeders, tc Amsterdam en elders, die hun kleinzoons van blauwe handdoeken voorzien, als zij — de kleinzoons meen ik, niet de grootmoeders—als kajuitsjongen naar Probolingo vertrekken.

Een nog veel vermakelijker en tevens leerrijker tooneel verschafte ons de hofmeester, dewijl zijn ontmoetingen mij in de overtuiging versterkten, dat ondank vaak het loon der zuiverste menschenliefde is, en de booze natuur der menschen dikwijls aan de reinste bedoelingen van anderen een valschen glimp weet te geven. Deze waarheid mocht onze hofmeester, helaas! slechts langs den bitteren weg der ervaring, leeren inzien.

De goede man was namelijk, naar ik vermoed, getroffen geworden door de verlatenheid van de dienstmaagd, die de Schout-hij-nacht in zijn gevolg bad. Otn haar in de eenzaamheid wat afwisseling te bezorgen, had hij nu het liefderijk plan opgevat, om haar eens een visite te maken, niet anders denkende, of zulks zou haar in hooge mate welkom zijn. Onge-lukk igerwijze nogtans had de edele inenschenvriend op den dag geen tijd, om aan zijn voornemen gevolg te geven, cn, liever dan zijn plicht te kort te doen, door ter sluiks eenige oogen-blikken aan zijns meesters tijd fc ontrooven, besloot bij zijn nachtrust op te offeren ter bereiking van zijn edel oogmerk. Misschien leide hem biertoe ook de gedachte, dat de nachtelijke stilte een beter gelegenheid aanbiedt om vertroostingen uit te

-ocr page 38-

26

deelen, dan hot geraas en rumoer des daags. Hoe het zij, hij bracht zijn voornemen ten uitvoer, en wel verre van, trotsch op zijn grootsche daad, met hooge borst, deed hij zeer deemoedig zijn entrée de salon. (gt;[) handen en voeten trad hij het vertrek der treurende sehooue binnen, en—

Wellicht van smart hut oog geloken,

Lag de anne dumstmaagd neêr en sliep, Terwijl misschien een tweetal tranen Al bigglend lans haar wangen liep.

Ach, zucht de (el geschokte ridder,

Te viervoet schniflend langs ilen grond: \'t Is hier, goddam! verduiveld donker,

Ik wou maar, dat \'k de sehooue vond!

In \'t eind, hij vind zo, neêrgezegen, Die arme, ganseh verlaten maagd. En roept, door menschenmin gefolterd:

,,Zi)o\'n mooie meid, \'tis godgeklaagd!

Hij tracht daarop, door woord en teeken,

Zijn meening haar te doen verstaan, — Dan aeh, ze ontwaakt en heft, do ondankbre, Een vreeselijk gejammer aan.

Dat was bedroevend voor den ridder,

Die ijvrig haar te troosten tracht.

Maar niet bedenkt. dat voor oen dame.

t Soms wat te alleen is in den nacht.

Hoe \'t zij , zo schreeuwt, en ijlings schieten

Verschillende personen toe,

En bieden aan de lijdende onschuld Hun trouwe sehutse aan cn hun hoê\'.

Ook \'todel, slaapmutatnrsehend aanzicht Van onzen wakkren Schimt-by-nacht, Vertoont zich, na \'i herhaald weerklinken Der niet te omschrijven maagden klacht.

Daar staat nu de ed\'le vrouwentrooster

En blikt het dwaze schouwspel aan En peinst; ,.1100 kom ik nu in \'t donker Hier \'t best en ongemerkt van daan?quot;

-ocr page 39-

27

Hij noemt oen koen besluit, die wakkro Zoo zoor miskende philantroop;

Hij valt te viervoet fluks on gnat maar Bij al die drukten op den loop. -—

Men peinsde lang en zocht en vond niets ,

En dacht: de meid heeft vast gedroomd,

Dat, naar men zegt, wel moor een schoone,

Zij \'t niet zoo erg, soms overkoomt.

Maar om \'t geheugnis to bewaren

Van \'t grappig voorval in dien nacht.

Hooft \'t knap penceel der Fransche heeren Het schoon tafreol op \'t doek gebracht.

Zoo dus do naneef\'t stuk mocht vinden,

Hij weet thans, wat het wil on is;

quot;ij zoek\' den heer slechts met don slaapmuts, —

Daaraan herkent men het gewis.

(iuan wij na die kleine uitweiding met ons verhaal verder.

TsTog altijd bevonden we ons op den Atlantischen Oceaan, maar waren nu de Linie nabij en reeds bezig met aanstalten te maken, voor de plechtigheid, die liet passeeren der Evennachtslijn steeds vergezelt. Dit bracht een vrij aangename afwisseling te weeg, daar we in den laatsten tijd beurtelings met storm en windstilte hadden te kampen gehad, een verschijnsel, dat in deze streken niet vreemd is.

Hoe ondragelijk voorts ook dc hitte was, zoo schroomde niemand om als toeschouwer of als handelend persoon aan het Neptunus-fcest deel te nemen. Misschien werkte daartoe, vooral bij de dames, het gezicht der Linie zelve zeer mede, ofschoon ik voor mij den aanblik daarvan nu juist zoo wegsleepend niet vinden kan. Voor dengene, die niet weet, hoe men de Linie kan waarnemen, zij dit hier kortelijk vermeld. Vooraf merk ik aan, dat we dit vernuftig middel in zekeren zin aan de dames onder de passagiers to (hinken hadden, daar zij al meermalen haar verlangen te kennen haddon gegeven om do Linie eens te zien en wij ons bij gevolg hovlijtigdon om aan dat verlangen te voldoen. De kapitein spande eenvoudig een zoor dun, zwart draadje dwars voor den kijker en inviteerde vervolgens allen, die er lust toe, gevoelden, om de Linie te aan-

-ocr page 40-

28

schouwen. Werkelijk waren sommigen zeer voldaan over hun waarneming en begonnen een ernstige discussie over de waarschijnlijke breedte van de Linie, enz.

Zooals schier altijd het gebruik is bij het passeeren van de Evennachtslijn, werden we thans ook vereerd met een bezoek van god Neptunus. De verschijning van dezen heer bracht alge-meene vroolijkheid te weeg, welke niet verminderde, toen men aan de gewone plechtigheden van het insmeren met teer, enz. begon. Ook mij viel zulk een eer te beurt, ofschoon ik gaarne beken, dat ik daarmede slechts gedeeltelijk ingenomen was. Dat beteeren toch wordt gevolgd door een soort van scheren

O O

of schrappen, dat niet altijd even zachtzinnig en bedaard geschiedt en den armen delinquent vaak de tranen in de oogen brengt. En als was het om de maat des lijdens — of der eer — vol te meten , liet men mij plotseling in een ton met water vallen, welk onverwacht bad me, niet weinig verbaasde.

Intusschen, Neptunus verliet ons weldra en het schip kreeg daardoor weer zijn oude voorkomen. We waren gelukkig ook langzamerhand de streek der stormen en windstilten doorgeworsteld en op de hoogte van de Kaap de Goede Hoop gearriveerd. Hier was echter ook het land der belofte niet voor den zeeman. De oude naam, Stormkaap, duidt reeds genoegzaam aan, welke vermakelijkheden ons hier geoffreerd werden en met wat soort van tegenspoeden we te kampen hadden, liet schip weerstond echter den storm en met gerust hart vervolgden we onzen tocht, in de blijde hoop, nu toch weldra het doel der reize te zullen bereiken.

Aan de Kaap de Goede Hoop maakte ik voor het eerst kennis met eenige vliegende visschen, welke het ons gelukte te vangen, ofschoon, het zij tot hun eeuwige eer gemeld —-ze ons veel moeiten veroorzaakten. Gemakkelijker lieten zich eenige albatrossen verschalken, van wier poo ten een paar matrozen heel aardige tabakszakjes wisten te vervaardigen. Met, grappigst vond ik echter het visschen naar Kaapsche duiven. Men gebruikt daartoe gewone vischhengels en snoeren, en trekt, als de vogels hebben toegebeten, hen even als visch triomfantelijk naar boven.

De Indische Zee leverde ons overigens niets bijzonders op We vorderden snel en hadden weldra (Juli 1841) Straat Sunda

-ocr page 41-

29

in het gezicht. Er begon nu een algemecne beweging aan boord te komen. In de verwachting binnen weinige dagen ontscheept te worden en van de moeilijkheden der zeereis ontslagen te zijn, waren de passagiers zoo vroolijk, als passagiers met mogelijkheid zijn kunnen, en beijverden zich dus om het scheepsvolk in den weg te loopen. Heeron en dames ware onophoudelijk op het dek en tuurden naar den horizont, of het land der hope nog idet aan de kimmen opdoemde. Daarbij hadden zij, uit overmaat van bezorgdheid, zich reeds geheel a la Oostersch in het wit gekleed, als vreesden zij daarvoor hij de landing geen tijd te zullen overhouden. Met was een vreemd schouwspel, die sierlijk uitgedoschto dames te zien huppelen over het dek, en de heeren verklaringen te hooren geven, met zulk een gewichtig gelaat of hun leven er mede gemoeid was. Het ergst werd die drukte, toen er onder de passagiers gefluisterd werd, dat men ieder oogenblik hinden kon en er werkelijk een blaauwe kuststrook aan de kim oprees. Toen deelde zich hun uitgelatenheid ook aan liet scheepsvolk mede, dat, hoewel de zee niet moede, toch niet onverschillig was voor de geneugten die het land somtijds aanbiedt. Ook ik voelde een zonderlinge vreugd, want het onbekende land, waar ik al mijn pbantastlsche droomen meende verwezenlijkt te vinden, lajr mnds voor me.

7 O O

Ik zou Java\'s wonderen aanschouwen, en ongetwijfeld was al hetgeen me tot hiertoe bejegend had, slechts kinderspel hij de mirakelen, die me thans wachtten. Zoo droomde ik voort, terwijl het schip de golven doorstoof, weinig vermoedende, dat de vroolijkheid om me heen zoo ras in een noodkreet zon verkeeren, en dat de prachtige Overijssel binnen weinige uren een wrak zou zijn. Nu reeds vertoonden zich wolken op het gelaat van den stuurman, en stond de kapitein in onrustig gepeins, maar niemand sloeg er acht op. De zon scheen zoo blij, daar ginds lag de kust, — wat nood dan?

-ocr page 42-

DERDE HOOFDSTUK.

ONGUNSTIGE V()OUTE10ICKNEN. — SCHIPBREUK. — HEN MODERNE HUIG DE GROOT. — SOERVHAIJA. — KEN ONDOORDACHTE

VLUCHT. - HOE IK EEN GROOT HEER WERD. —

BATAVIA. — OOSTERSCHE ZEDEN. — EEN

GEESTIG RESIDENT. — TJENERI. -

METAMORPHOSEN.

Het gelaat van den stuurman was betrokken te midden der algemeene vreugde, maar niemand dan de kapitein sloeg er acht op of wist er de reden van. Eerst later vernamen we iets van hetgeen tnssehen hen beiden hier verhandeld werd, hoewel we omtrent liet rechte A an de zaak steeds in het onzekere zijn gebleven.

De stuurman moet reeds hier — naar luid der berichten den kapitein opmerkzaam gemaakt hebben op de zonderlinge en vreemde branding. De laatste echter verklaarde liet verschijnsel voor een gewone strooming en kon er niets onrustbarends in zien. Dit dispuut der geleerde heeren was voor het overige scheepsvolk een geheim en bleef dat ook, tot het gevaar onvermijdelijk was. Het schip had namelijk een verkeerden koers en stevende met volle zeilen zijn ondergang-te gemoet.

Juist was ik in de kajuit aan het schuren, toen een lievige schok me verschrikt deed opspringen. Een ijselijk rumoer volgde en boven alles uit vernam ik de stem van den kapitein, die haastig bevelen gaf. Ik ijlde oogenblikkelijk naar boven en vond daar alles in rep en roer- De passagiers liepen, blijkbaar verslagen, verward door elkander, zonder echter duidelijk te weten wat er gebeurd was. De bemanning intusschen begreep dit maar al te duidelijk en poogde te vergeefs zich het feit te verklaren. We waren gestrand. Een onjuiste opvatting van de plaats, waar we ons bevonden, had de richting verkeerd doen nemen. In plaats van de kust van Java voor ons te zien, zat het schip thans op de klippen van Bali.

-ocr page 43-

1 ■ ■

-ocr page 44-
-ocr page 45-

31

Dit onverklaarbaar en onverwacht ongeluk viel allen zonder onderscheid zóó ruw op het lijf, dat niemand het zich in al zijn uitgestrektheid kon voorstellen. Redding was niet meer mogelijk; het schip zat, onhewegelijk vast, en de vreeselijke branding om ons heen beukte er met zulk een geweld op, dat we het ergste vreesden. Toch werd al het mogelijke ter redding nog beproefd, maar de avond viel reeds en het gevaar vermeerderde. Het woelen van het water werd gestadig heviger, en ten laatste moest het hooge woord er uit: het schip was reddeloos verloren. Ofschoon men daarvan reeds bij het begin der ramp was overtuigd geweest , was de kapitein waarschijnlijk huiverig geweest het uit te spreken. Thans drong echter de nood; men moest op redding der passagiers bedacht zijn. Dezen hadden tijd noch gelegenheid gehad om zich te verklee-den, en hadden er bij de algemeene drukte en verslagenheid waarschijnlijk niet eens aan gedacht. Ze stapten dus met hun fraaie kleederen in de te water gebrachte booten, die juist nieuw geverfd en nog lang niet droog waren. Daardoor werden de goede lieden allerbespottelijkst toegetakeld en leverden ze in hun fraaie, met velerlei verf bemorste, kleedij een hoogst komieke vertooning op. Op een anderen tijd zou dit wellicht tot veel gelach en spotternij aanleiding gegeven hebben, thans diende het echter slechts om de verwarring nog grooter te doen schijnen en de verslagenheid te vermeerderen.

Eindelijk, nadat alle passagiers aan land waren gebracht, kreeg ook het scheepsvolk een beurt. Het was hiertoe hoog tijd, want de steeds heviger wordende branding sloeg onophoudelijk stukken van het schip weg, dat buitendien reeds geheel op zijde was gevallen. Fit vreeze voor de. Balineesche zeeroovers gaf de kapitein bevel, dat de équipage zich wapenen zoude, en daarop gingen we in de booten over. Dit was intusschen een hoogst moeilijke zaak, want de deining in het water wierp de booten omhoog en deed ze daarna weder in de diepte wegzinken. Mij werd het overstappen dan ook bijna noodlottig, want in stede van in de boot, kwam ik in de zee te recht, wat bij den hevigen golfslag geen zeer vermakelijke of bemoedigende zaak was. (Jelukkig greep een matroos, toen ik weder boven water kwam, mij bij de haren en trok me in de boot. Daardoor werd ik behoed voor de treurige vermaard-

-ocr page 46-

held van op jeugdigen leeftijd bij schipbreuk verongelukt te zijn.

Bij het naar land gaan, had ook nog een der passagiers het ongeluk door een pistoolkogel in het been getroffen te worden, dewijl bij toeval een wapen der schepelingen onverhoeds afging. De goede zorgen van onzen scheepsdokter deden de wond echter spoedig genezen, en zonder verdere onheilen kwamen we aan wal.

Al spoedig daagden de Balineezen op, en omringden ons vol nieuwsgierigheid. Zij schonen wel geen vijandelijke bedoelingen te hebben, maar hun vrijpostigheid noodzaakte ons toch, naauwlettend op hen acht te geven. Het was daardoor noodzakelijk bij het naderen van den nacht een wacht uit te zetten, ten einde voor mogelijken overval beveiligd te zijn. Voor de passagiers werd dus een tent gespannen, terwijl het scheepsvolk in de open lucht zijn verblijf moest houden. De diefachtige aard der Balineezen vond in dergelijke schikking zeker weinig behagen, doch meer nog dan zijn onderdanen moest de Datoe of het Opperhoofd der eilanders zich bedwingen. Dit verheven personnage scheen een bijzonder verlangen te koesteren, om met lt;le dames onder de passagiers in nadere kennis te komen en was daarom niet ongeneigd om ons moeilijkheden aan te doen. Toen bij echter aan do houding der onzen bemerkte, dat ze zich zouden weten te verdedigen, besloot hij de kennismaking tot nader gelegenheid uit te stellen. De Balineezen verlieten ons toen en voegden zich bij hun makkers, die langs de kust bezig waren, om al wat de zee van ons wrak aanspoelde, op te zamelen en te rooven.

Zooals gezegd is, sliepen wij op het zand van den oever. Deze slaapplaats was alles behalve aangenaam, dewijl er allerlei gedierte rondkroop, dat zich zelfs niet ontzag, des nachts over ons lichaam rond te kuieren en met ons in zeer familiare betrekking te komen. Sterk verlangde ik daarom naar een betere ligging, en toen ik derhalve den volgenden dag mijn leeggeplunderde kist aan het strand vond, besloot ik die tot mijn doel aan te wenden en er den aanstaanden nacht in door te brengen. De kist was hiertoe, groot genoeg en daarenboven voorzien van een talisman, die waarlijk schatten waard was. Er was namelijk vroeger op raad der matrozen een hoefijzer onderaan bevestigd, en bet bijgeloof der schepelingen meende.

-ocr page 47-

...... ■ i ■

.\',i,\'. •; ::iv. i,;

quot; ■■■■ • ■ W\'\'ï \'5Vi^i|

■ •••• :yy^] ....................■ ■ . .........

PSWÜ-v- ...

Mi viSfr

-ocr page 48-
-ocr page 49-

33

dat dit den eigenaar tegen alle gevaar beveiligde. Vol vertrouwen op des hoefijzers wonderkracht, legde ik me des avonds dan ook in de kist tor ruste, hield het deksel door een houtje eenigszins opgelicht en sliep gerust in. Ik sliep vast, want liet dagwerk was vermoeiend geweest en mijn jeugd bekommerde zich niet veel om gevaar. Hoe verbaasd zag ik dus bij mijn ontwaken op, toen ik de kist geheel opende en me, in plaats van aan het strand, in een Indiaansche hut verplaatst zag. Zonder dat ik er iets van bespeurd had, was ik des nachts geroofd, hoewel mijn ontvoerders niet vermoed hadden, dat ze levenden buit bemachtigden. Dit bleek duidelijk, toen ik het hoofd uit de kist stak. Een Maleisch gezin was juist bezig rijst te eten, maar hief, zoodra men mij bespeurde, een vervaarlijk geschreeuw aan. In de algemeene consternatie schreeuwde ik uit alle macht mede, sprong zoo spoedig mogelijk de kist uit en rende naar liet strand, alwaar ik uit du verte het wrak zag liggen. Gelukkig belette de eerste schrik den Muieiers mij te volgen, en was ik dus reeds op goeden afstand, toen zij de hut uittraden. Ik werd door mijn kameraden met gejuich ontvangen, want allen hadden me reeds verloren geacht. De vraag van den kapitein: „wat donder, wuar kom jij van daan?quot; was eigenlijk voor allen gedaan, daar ecu ieder over mijn plotselinge verschijning verbaasd stond. Ik bevredigde dus aller weetgierigheid door een omstandig verhaal van het gebeurde en mijn auditorium trok er de voortreffelijke moraal uit: dat een hoefijzer onderaan een zeemanskist op nieuw geldeken was een proefhoudend beschemmuddel te zijn. Ik was bet hiermede geheel eens, daar liet voorval mij lichtelijk het leven of althans de vrijheid bad kunnen kosten.

Ons verblijf aan het strand duurde intusschen te kort, om tot meerdere dergelijke voorvallen aanleiding te kunnen geven. Weldra werden we uit onzen moeilijken toestand gered. De

Heer K....., die op Bali voor rekening des lleeren De L......

handel dreef, nam, toen hij van ons ongeluk boorde, ons bereidvaardig in zijn brik op en bracht ons daarmede naar

Lombok tot zijn principaal. De Heer De L...... ontving ons

daar zeer vriendelijk en zorgde, dat Ave weldra naar Soerabaija werden overgebracht. Hier kreeg ik de dyssenterie en verloor mijn reisgenooten geheel uit het oog, ol\' beter uitgedrukt, zij verlo-

-ocr page 50-

34

ven mij uit het gezicht, dewijl ik het hier passend oordeelde om mij onzichtbaar te maken. Later bleek me intusschen, dat ik mij die moeite best had kunneu besparen, daar mijn geheim-ziimige verdwijning volstrekt overbodig was. De zaak droeg zich volgender wijze toe.

Op weg naar Socrabaija hadden dc matrozen mij verteld, dat we bij onze aiinkomst aldaar op het wachtschip zouden overgeplaatst worden tot er gelegenheid kwam, om naar Europa te worden overgevoerd. Zij verhaalden er, waarschijnlijk om mij bevreesd te maken, bij, dat dit wachtschip een oud vermolmd wrak was, dat slechts door aanhoudend pompen boven water gehouden werd, en dat men bovendien daar dikwijls werd gedwongen om in \'s lands zeedienst te treden. Een dergelijk vooruitzicht vond ik niet begeerlijk, te meer, wijl in mijn verbeelding het oorlogsschip de grootste kwelling was, waartoe iemand gedoemd kon worden. In mijn jeugd toch had men er mij immer mede gedreigd; bij iedere groote overtreding was mij als strai\' het oorlogsschip voorgehouden, welks onbekende geheimen mijn jeugdig gemoed met vreeze en angst hadden vervuld. Vandaar dat ik gedurende den overtocht naar Socrabaija geen gerust oogenblik had en bet stoute plan smeedde, om terstond bij onze aankomst weg te loopen. Dit voornemen volvoerde ik werkelijk, want boe jammervol mijn zwerftocht zijn mocht, de vrees voor liet oorlogsschip onderdrukte bij mij

iedere bedenking;, iedere aarzeling.

lt; lt;

Ik was blootshoofds en barrevoets en te Soerabaij geheel onbekend. Keu hemd en een broek maakten mijn geheele garderobe, ja, mijn ganscbe bezitting uit.,- wat waarlijk geen vooruitzicht was, om mede te dwepen. Het valt me daarom thans ook zeer gemakkelijk, om stichtelijke beschouwingen te houden over den dwazen overmoed van jeugdige knapen, en om mij zeiven te betoogen , dat ik zeer laakbaar handelde, toen ik alle tucht ontliep. Ja, ik ben thans in staat, de zaak zeer belachelijk te vinden, en den dertienjarige te bespotten, omdat hij zoo kinderachtig vreesde voor het oorlogsschip. Edoch er liggen verscheidene jaren tnsschen het bedrijven van de daad en bovenbedoelde philippica; mijn oordeel over vele zaken is belangrijk gewijzigd; veel heeft alle gewicht en waarde verloren, wat me eertijds belangrijk scheen,- en bij gevolg..... Ja,

-ocr page 51-

35

waarde lezer! bij gevolg wil ik lt;le Christelijke vergevensgeziiul-beid zooveel mogelijk betriicbteu en den armen jongen zijn overijlde daad gaarne vergeven.

Ik zwierf, na gedurende eenigen tijd uit alk; niacbt te hebben geloopen, overal om en bracht den nacht onder den blooten hemel door. Wat er onder zulke omstandigheden van mij zou geworden zijn, indien geen beschermende, hand zich had uitgestrekt, weet ik niet, maar gelukkig bezorgde mijn goed gesternte me weldra ecu glansrijke uitredding. Slechts vier en twintig uren duurde mijn pelgrimage, toen er plotseling hulp kwam. Ik passeerde namelijk een prachtig buis, en of mijn lijdend voorkomen de aandacht wekte, dan of liet bevreemdend was een Europeaan in zulk een verlaten toestand te zien, -genoeg, men riep mij binnen en vroeg wat met mij gebeurd was. Naar waarheid droeg ik mijn lotgevallen voor, vertoonde

mijn aanbevelingsbrieven aan mevrouw T..... te l\'atavia en

werd vervolgens in buis opgenomen. Men gaf mij kleederen, onthaalde mij heerlijk en behandelde mij als kind van den huize. Die plotselinge ommekeer kwam me waarlijk ougeloofelijk voor in den beginne, en gulweg beken ik, dat ik het verhaal er van thans nog niet gelooven zou, zoo een ander mij dit deed en ik niet zelf de hoofdpersoon er bij was geweest. Wat mijn beschermers tot zulk een menschlievende daad malt;r bewogen

ngt; o

hebben, is mij nooit duidelijk geworden; dit alleen weet ik, dat ik veel verplichtingen aan hen heb, en zij me misschien voor velerlei rampen hebben behoed.

Genoeglijke dagen bracht ik te Soerabaija door. Dikwijls deed ik uitstapjes in den omtrek, in gezelschap van den zoon mijner bescbermers, een jong menscli van mijn jaren ongeveer, met wien ik vrij goed overeen kwam en veelal verkeerde. De vreemde omgeving, waarin ik verkeerde, maakte een dusdanigen geleider en raadgever voor mij wel noodzakelijk, daar ik zonder dat vrij dikwijls verlegen had gestaan. Ook meende mijn jeugdige overmoed zich vaak tot dingen in staat, die aldra mij te moeilijk schenen, en welke ik misschien tot mijn groote schade zou opgegeven hebben, zonder de webneenende en vroolijke bemoediging va i mijn makker.

Te Soerabaija deed ik mijn eersten paardenrit. Hij den aanvang van een uitstapje, waarop we den inlandschen Kegent

-ocr page 52-

36

zoiulcn gaan bezoeken, vroeg men mij of ik paardrijden kon, en ofschoon ik nog nooit te paard had gezeten, leek de rijkunst mij zoo eenvoudig toe, dat ik zonder aarzelen de gedane vraag bevestigend beantwoordde. Die verwaandheid ontging echter haar loon niet. Het paard, waar ik met veel moeite boven op geklommen was, scheen op zijn berijder niet bijster fier te te zijn; het begon althans te steigeren en wierp mij af. Ik had slechts een buil in het hoofd, maar desniettemin gevoelde ik weinig lust om de grap te herhalen en nog eens mijn Rosinante te bestijgen. Mijn makker stelde me daarop voor, te z ara en op één paard te gaan zitten, opdat ik zoodoende de rijkunst leeren zou. Dien voorslag nam ik aan, en we hielden deze oefening zoo lang vol, tot ik genoegzaam gehard was om zelf een paard te besturen

Mijn onbekendheid met de inlandsche gebruiken bracht me niet zeidon in moeilijke of dwaze omstandigheden. Enkele exempels daarvan wil ik den reislustigen lezer mededeelen, opdat hij er een les uittrekke voor het geval, dat hij de beschaafde stroken verhiten mocht. We passeerden op een onzer tochten eens een mlandsclic wonhiquot;: en vroegen er te drinken. Men

D O

bood ons de gendio of koelkan aan; dat is een soort van kan, waaraan een tuit is in de gedaante van een tepel. Dergelijke kannen worden ook in Spanje gebruikt en zijn zeer doelmatig om het water frisch en koel te houden. Bovendien vereischt het fabriceeren er van geen groote kunstvaardigheid. Ze bestaan

O O O

namelijk uit een soort van leemachtige aarde; men geeft daaraan den vei\'eischten vorm, plaatst dien vervolgens op een hoop stroo, steekt dit in brand en daarmede is de gendie gereed. IV, Maleiers bezigen zulk een kan, door haar boven den mond te houden en vervolgens het water juist in de keel te doen loopen ; daardoor is zeer weinig water voldoende om den dorst te lesschcn. Ik was intussehen met dit gebruik geheel onbekend

O ~

en zette aanstonds de. tuit aan den mond. Voorzeker een hoogst onschuldige zaak, maar die mij toch met minachting deed aanzien, daar ik mij in de oogen der Maleiers aan een hoogst onwolvoegelijke en vieze daad had schuldig gemaakt. Nu, quot;s lands wijs, \'s hinds eer.

lt; gt;[) mijn onderscheidene wandelingen leerde ik ook veel bijzonderheden nopens het land en het volk. Het was voor

-ocr page 53-

37

mij een groot genoegen, in Soeralmija of zijn omstreken rond te dolen en er al de wonderen gade te slaan. Zoo herinner ik mij nog levendig, wat een vreemde zaak mij het satti-satti was, dat sommige kooplieden rondventten. Dit gerecht bestond uit gevlochten mandjes, waarin men een weinig rijst had gedaan. Door het geheel vervolgens te koken, waren de rijstkorrels gezwollen en hadden dus doende het mandje geheel opgevuld. Voorts behoorden hierbij stukjes vleesch, die aan stokjes waren bevestigd en zoo over een klein vuur gebraden werden. Men noemde deze spijzen tc zamcn satti-satti en scheen er groote bekoorlijkheid aan te vinden. En hoewel mij geen Javaansch gehemelte was ten deel gevallen, had mijn Enropeesche dito even veel smaak in het Oosterseh gerecht, als de waardige inboorlingen zeiven.

Dit leven van weelderig nietsdoen kon echter niet immer voor mij blijven voortduren. Ik leefde nu geheel ten koste van anderen, zonder op eenigerlei wijze daarvoor eenige diensten te kunnen bewijzen. Dit mocht zoo niet blijven. Bovendien was

mijn bestemming naar Batavia om daar Mevrouw T......op te

zoeken. Na eenigen tijd werd alzoo besloten, dat ik daarheen zou vertrekken. Daar er echter geen scheepsgelegenheid kwam, om me direct naar Batavia over te voeren, vertrok ik met een Indische prauw naar Samarang en van daar met een koopvaardijschip naar Batavia. Na een voorspoedige reis van eenige dagen kwam ik daar aan, en ging terstond naai\' Weltevreden o]gt; weg.

Aan boord van bet sehip, dat mij van Samarang naar Batavia overbraclit, had ik twee Maleisebe dienstmeiden ontmoet, van

welke er een te Weltevreden woonde en Mevrouw T.......

zeer goed kende. Ik had dus op mijn weg daarheen niet alleen gezelschap, maar ook een gids. Zonder ongeval kwamen we te Weltevreden aan, en toen we daar een allerprachtigsv hui* voorbij gingen, wees mijn geleidster mij dit als de woning

Aan Mevrouw T....... aan. Dit wilde ik gaarne gelooven. Al

wat men mij van den rijkdom dier dame verhaald had, kwam met het uiterlijk van het mij aangewezen huis zeer goed overeen. Dat mijn ontzag voor het aanzien mijner besehermster door het een en ander slechts vergroot werd, spreekt van zelve. Ik wachtte schier een vorstin tc zullen ontmoeten on trad dus

-ocr page 54-

38

met die gedachte op het huis aan, niet weinig bedremmeld i\'ii bevreesd. In eeu der zijgebouwen bemerkte ik een vrouw on vroeg haur, me naai\' Mi ■vrouw T....... te brengen.

„Dat is heel gemakkelijk,quot; ontving ik ten antwoord, „want dat ben ik zelf.quot;

Dat bericht was ine ongelooflijk. Een vrouw, zoo eenvoudig gekleed, niet sarong en kabaai namelijk, en met de bloote voeten in geborduurde muiltjes, zoo iemand kon naar mijn

schatting onmogelijk de rijke Mevrouw T....... wezen. Mijn

onbekendheid met de Indische zeden speelde mij ook hier weder haar parten.

„Neen,quot; zei ik daarom, „dat is niet waar; ge wilt me wat wijs maken.

Te vergeefs poogde de goede vrouw mij te overtuigen. Ik lief me niet van mijn stuk afbrengen, ja, werd eindelijk eenigs-zins boos en zeide, dat ik het niet mooi gehandeld vond, een vreemde zoo te willen bedriegen.

De twist had nog lang kunnen duren, zoo Mevrouw T.......,

want zij was het werkelijk, niet gescheld had en de daarop toeschietende slaven me van het verkeerde mijner meening hadden overtuigd. Maar zou kordaat als ik in het eerst tegengesproken had, zoo timide en gedrukt werd ik nu. Het besef van onbeleefd geweest te zijn, maakte me met mijn houding niet

weinig verlegen. Mevrouw T....... nam mijn gedrag echter

als een aardigheid op, lachte om mijn hardnekkig ongeloof en weldra had haar vriendelijkheid al mijn gedwongenheid weggenomen. Jk werd als gast in huis opgenomen en gevoelde me spoedig op mijn gemak.

Er begon nu voor mij een hoogst aangename tijd. De doorgestane ongelukken strekten slechts, om me te onderscheiden en de aandacht meer op mij te vestigen, dan anders wel het geval zou geweest zijn. Bij een der aanzienlijkste tiuniliën te gast, stonden mij alle kringen open, en schier iederen avond

reed ik in gezelschap van Mevrouw T....... naar de een of

ander*! barer vriendinnen, om ids haar „page uit Europa,quot; zooals ze mij schertsend noemde, te worden voorgesteld. Alle mogelijke genoegens werden mij aangedaan; de minste kleinigheid was dikwerf voldoende om haar genegenheid voor mij te vergrooten. Zoo bracht ze mij eens voor het portret barer

-ocr page 55-

39

dochter, Mevrouw V......., die ik beweerde te Amsterdam

ontmoet te hebben, en ze was uitermate verheugd, toen ik op bet eerste gezicht het portret herkende-

Te midden van al die vreugde en uitspanning dacht ik intusschen nog vaak aan mijn betrekkingen in het vaderland. Het was voor Mevrouw T....... een genoegen, mij te ondervragen naar verschillende personen uit Amsterdam. Menigmaal moest ik haar vertellen van al wat ik omtrent deze lieden wist, en zoodoende werd van zelveu de berrinnering aan mijn bloedverwanten levendiger. Ik schreef dan ook een brief aan mijn ouders, maar heb daarop nimmer antwoord ontvangen. Of\'mijn brief aan zijn adres is terecht gekomen, weet ik niet.

Het aangename vereenigde zich iu mijn nieuw verblijf met het nuttige. Hoe velerlei uitspanningen ik ook bad, kon ik daardoor onmogelijk in het vervolg door de wereld komen en dus moeht ook het leeren niet worden verzuimd. Daarom bezocht ik een school, maar de kennis, die ik ei\' op deed, heteekende al bitter weinig. Hiervan zij echter geenszins de schuld op mijn onderwijzers geworpen. Met leeren toch was mijn forto niet, en veel liever clan aan de vervelende school, tafels te zitten, joeg ik te paard door dik en dun of legde

heel stemmig bezoeken af in den omtrek. Mevrouw T.......

begreep echter, dat ik een bestemming moest hebben en dat, hoewel ze beloofde steeds voor mij te zullen zorgen, er iets zijn moest, waaraan ik me wijden kon. Ik moest op eigen boenen leeren staan.

Zoodoende kwam ik op een courantdrukkerij, maar daar beviel bet mij slecht. Hoeveel respect ik ook liad voor boeken en voor de geleerdheid, die zij bevatten, zoo kwam toch het vak van letterzetter mij volstrekt niet hegeerlijk voor. Ik verliet

die betrekking dus, en nu wendde. Mevrouw T.......pogingen

aan om me een plaats op het stadliuis te Batavia te bezorgen Ze kende don llosident van nabij en hoopte dus in haar land to zullen slagen De zaak was dan ook spoedig genoeg beklonken ; alleenlijk wonsebte ZEd., vóór hij een beslissing nam, mijn schrift te zien. Dit deed de zaak mislukken, want ik schreef slecht. Toen hij mijn schrift gezien had, antwoordde hij, dat ik oen echte keukenmoidenhand schreef, en hij mij bij gevolo-niet gebruiken kon.

-ocr page 56-

40

Dit antwoord beleetligde inijn trots diep en ik liam me voor, op de een of andere wijze revanche te nemen. De gelegenheid hiertoe deed zich iil heel spoedig voor. Op een bal bij Mevrouw

T....... verscheen ook de Resident. Ik had van hem hooren

zeggen want kleine potjes hebben soms verbazend groote ooren dat hij in een bijzonder nauwe betrekking tot zijn keukenmeid stond en zich wel eens meer met haar familiari-seerde, dan de publieke opinie oirbaar achtte. Dit nieuws had ik natuurlijk in mijn oor geknoopt, dewijl het me lichtelijk als wapen tegen mijn vijand dienen kon. Thans maakte ik er dan ook een verrassend gebruik van.

Terwijl ik nu, zonder in het minst aan mijn voorgenomen wraak te denken, gerust en wol met eenige jonge dames zat te schertsen, naderde ons plotseling de zoo geestige Resident en vroeg me heel zoetsappig „wel Philips, schrijft ge nog zoo\'n keukenmeidenhand?quot; Die vraag was hatelijk, vooral te midden van een talrijk gezelschap, — maar de vrager was om zijn kwelzucht bekend. Gelukkig had ik de gevatheid terstond te antwoorden: „Pardon! mijnheer, ik hou me zoo familiaar met keukenmeiden niet op.quot; — Dit woord had doel getroffen; althans ZKd. antwoordde niets en verliet ons oogen-

blikkelijk. Kn tot mijn groote blijdschap was Mevrouw T.......

om mijn scher|) antwoord niet verstoord, want ook zij mocht den hatelijken liesident niet gaarne lijden. Ze beloofde mij integendeel o|)iiieuw, dat zij wel voor mij zorgen zou.

Dat de weigering van den Resident oin mij te plaatsen erg neerdrukkend op mijn stemming werkte, denke echter niemand. Daardoor toch werd me geenszins de gelegenheid benomen tot allerlei vermauk, en dat was iets, waaraan ik bovenal gewicht hechtte. Op mijn eigen klein paard deed ik vermakelijke tochtjes in de omstreken, zoodat ik allengs met meer menschen in kennis geraakte en daardoor steeds talrijker uitnoodigingen ontving. Dit alles veroorzaakte, mij een aaneenschakeling van genoegens, dit1 mijn leven te Batavia schier tot een voortdurende, feestviering maakten.

Onder anderen kreeiï ik zoo eens een uitnood minquot;: van zeke-

ren heer S......, die, rentmeester was op het landgoed Tjeneri,

hetwelk aan den Gouverneur-Generaal M...... toebehoorde en

verscheidene tabaksplantages bevatte. Met graagte nam ik zijn

-ocr page 57-

41

uitnoodiging aan. Niet alleen toch was mij daar de gelegenheid geboden, om mot de tabakscultuur eenigszins bekend te worden, maar ook allerhande mij onbekende genoegens spiegelde ik mij er van voor. Trouwens, deze laatste lagen mij nader aan het hart dan de tabakscultuur, dat niemand zal wraken, die mijn leeftijd in aanmerking neemt.

Hoewel het hier een gepaste gelegenheid zijn zou, om een sierlijke beschrijving te geven van de wijze, waarop de tabak verbouwd wordt, ten einde daardoor te toonen, dat ik mijn tijd te Tjeneri goed besteedde, zal ik toch mijn lezers deze versnapering onthouden. Ik word tot dit besluit gedreven door de bedenking, dat ik deze geschiedenis niet langer behoef te maken, dan zij is, en dat de tabakscultuur bovendien een algemeen bekende zaak is en, behalve dat, in ieder handboek voor Technologie kan nageslagen worden. Veel liever verhaal ik eenige bijzonderheden van mijn verblijf op Tjeneri, niet alleen dewijl die meer rechtstreeks tot mijn lotgevallen behoo-ren, maar ook omdat daaruit blijkt, hoe dikwerf mij de schoonste vooruitzichten voor de toekomst geopend werden. Even als nu, kwam ik toch dikwijls ongezocht met aanzienlijke of zelfs hooggeplaatste personen in aanraking en beloofden deze me vaak bescherming en ondersteuning. Jammer intusschen, dat die beloften nooit in daden zijn overgegaan; ze bleven —en dat is een kenmerkend verschijnsel in mijn levensloop — altijd slechts vooruitzichten. Mijn Noodlot is in dit opzicht altijd bijzonder grillig geweest. Het bedreigde mij herhaalde malen met dood en gevaren, maar liet het bij bedreigingen. Het beloofde mij dikwijls geluk en voorspoed, maar liet het bij beloften. Dat was, —• indien het geoorloofd is op zulk een onbetamelijke manier over Vrouw Fortuna te spreken kinderachtig van het Lot; het was zelfs min of\' meer wreed en valsch wat er echter aan te doen? Bidden noch smeeken kon de harde Noodzakelijkheid vermurwen en langzamerhand werd ik aan al die kuren en nukken zoo gewoon, dat ik er schier niet de minste notitie meer van nam en me noch verblijdde noch beangstigde. Of dit het Lot er eindelijk toe bracht om wat meer gelijkmoedig te worden, is een veronderstelling, die ik niet als voldongen feit. durf constateeren. Intusschen die bespiegelingen zijn nu eigenlijk slechts moutarde

-ocr page 58-

42

apros diner; — gaan we dus liever met ons verhaal voort.

Mijn verblijf op Tjeneri werd bij zekere gelegenheid verlevendigd door de komst van den Goi ivernoi i r-( i eneraal M......

Dit gaf een ongewone drukte en beweging en was de aanleiding tot velerlei vermakelijkheden. Echter was mijn positie op Tjeneri niet van dien aard, dat ik met een Excellentie in aanraking behoefde te komen en van daar hield ik me steeds op een goeden afstand, ja kende den persoon in kwestie niet eens van aair/ien. Ik kwam evenwel weldra op een niet onaardige manier met hem in kennis.

Op zekeren morgen van een wandeling terugkeerende, ontmoette ik een vreemdeling, wiens hoogst eenvoudige kleeding mij in hem een bediende van den Gouverneur-Generaal deed vermoeden. Ik geraakte met hem in gesprek en wel naar aanleiding van de kapoenen, die in twee kooien waren opgesloten en het voorwerp onzer beschouwing uitmaakten. „Ja,quot; zeide ik onder anderen tot hem, „we zullen dezen middag lekker van die beestjes smullen, want de Gouverneur-Generaal is hier en de kapoenen zijn opzettelijk voor deze gelegenheid gemest. Kijk ze dus maar eens goed aan; ge zult er misschien van middag nog wel van medeëten.quot; De vreemdeling antwoordde., dat zulks hem veel genoegen zou doen, en vroeg me vervolgens, hoe ik heette, waar ik vandaan kwam en dergelijke zaken meer. Zoo geraakten we allengs zeer vertrouwelijk aan het keuvelen,

toen verbeeld u mijn schrik plotseling de lieer S.....o|)

den vreemdeling toetrad en hem zeer nederig vroeg, of „Zijn Excellentie wilde binnen komen!quot; Ik was zoo verschrikt, dat ik letterlijk geen woord ter mijner verontschuldiging kon uitbrengen.

Mijn vergissing was niet zoo ongerijmd, als sommigen misschien denken zullen, want de Heer M...... was hoogst een

voudig gekleed , terwijl enkele zijner volgelingen veel sierlijker waren uitgedoscht dan hij. Bovendien was de wijze, waarop Zijn Kxcellcntic met mij gesproken had, wel geschikt om mij in mijn dwaling te versterken , daar zijn gesprek niets van dat statige en stijve; had, als ik in mijn verbeelding onafscheidelijk aan een hoog geplaatst personnage had verbonden.

Mijn vrees voor een ernstige berisping bleek dan ook weldra geheel ongegrond. Na het diner toch zocht de lieer M.....mij

-ocr page 59-

4)5

op, en zijn glimlach verdreef terstond den angst, die me bij zijn nadering bekropen had. Vroolijk deelde hij me mede, dat ik hem des morgens niet te veel beloofd had, dewijl de kapoenen hem uitstekend bevallen waren. Tevens beloofde hij mij zijn protectie met de bijvoeging, dat ik, zoo hij me ooit van dienst mocht kunnen zijn, mij slechts direct tot hem te vervoegen had. Een schitterend vooruitzicht voorzeker,—jammer slechts, dat de goede man kort daarna overleed.

Of\' toen ten tijde echter die hooge bescherming mijn vroo-lijkheid vermeerderde, meen ik te moeten betwijfelen. Niet dewijl ik toen reeds zoo veel philosophische wijsheid bezat, dat ik de grootheid dezer aarde verachten of de zekerheid der toekomstige dingen betwijfelen kon, maar een aangeboren tevredenheid met wat het heden mij gaf, deed mij de beloften der Excellentie vergeten, schier terstond nadat ze gesproken waren. Later heeft de ervaring mij geleerd, dat dit het wijst gehandeld was. ISlechts het heden bleek mij ons eigendom te zijn, de toekomst was me steeds, of ze zich rooskleurig of donker voordeed, een bedriegelijke dame, die liet heden trachtte te vergallen door onnoodige vrees, of het morgen bedierf door bedrogene hoop. Men heeft dikwijls de Hoop een loflied gezongen en beweerd, dat „zij op ons donker pad een lichtstraal wierp \'. Ik wil dit gaarne van baar gelooven, maar kan daarbij de opmerking niet terughouden, dat nevens de zoo gevierde Hoop een minder beminnelijke dame zich vertoont, die de Vrees genoemd wordt en de hebbelijkheid bezit, op ons van licht bestraald pad een donkere schaduw te werpen. Of dit nu ook zulk een aangename zaak is, laat Ik liet liefst aan het scherpzinnig oordeel mijner lezers over.

In het volle genot van een gelukkig leven, sleet Ik alzoo nog eenlgen tljil op Tjenerl. Natuurlijk kunnen al mijn ondervindingen oj) dat landgoed den lezer onmogelijk belang Inboezemen, Ik zal daarom nog slechts eenlge zaken aanstippen. In de eerste plaats noem ik dan een soort van spookverschijning, of liever van tooverij, want spoken heb Ik niet bemerkt. Of ze er echter niet in het spel waren, zij aan het oordeel van bevoegde beoordeelaars overgelaten; dat alleen weet Ik zeker, dat het verschijnsel mij nog immer een raadsel is.

Op zekeren avond dan, toen de lieer en Mevrouw S.......

-ocr page 60-

44

naar Batavia waren en ik ine onder de verandah had nedergezet , om de verfrissclicnde avondkoelte te genieten , zag ik op eens alle deuren open en dicht slaan, zonder dat daarvoor eenige oorzaak te vinden was. Ik wil niet ontveinzen, dat dit onverwachte verschijnsel mij eenigen schrik veroorzaakte. Ik maakte er dus onverwijld den Mandoer mede bekend , oin bij hem eenige opheldering te vinden, maar de goede man was even wijs omtrent de zaak als ik. We deden vervolgens te zanien onderzoek, maar bemerkten niets ongewoons, hoewel alle deuren van tijd tot tijd haar vreemdsoortige beweging

herhaalden. Toen ik het geval later aan den Heer S.......

mededeelde, wist ook hij me er geen verklaring van te lt;gt;\'even, niettegenstaande hij bekende, het verschijnsel ineeriualcn zeil te hebben waargenomen.

De Indische bewoners van Tjeneri schreven het aan boven-natunrlijke oorzaken toe. Volgens hen, zou voorheen iemand op het landgoed gewoond hebben, die bij de inboorlingen zeer gehaat was en daarom later door hen vermoord werd. Sedert dien tijd, zeide men, was de geest van den vermoorde somtijds komen spoken en iiad hij alle deuren open en dicht geworpen. Dit verhaal is zeker alles afdoende voor de inlanders ten minste, want over het algemeen is het geloof aan geesten en dergelijke wezens zeer bij hen in zwang. Zoo hadden ze er bijvoorbeeld zeer veel tegen, dat ik me des avonds ging baden, dewijl alsdan de watergeesten rondzwierven en elk, die hun gebied naderde, inedesleurden. Dergelijke sprookjes maakten niet zelden het onderwerp uit van de gesprekken der i nlanders, die niet gemakkelijk een gelegenheid laten voorbijgaan om elkaar door dusdanige mededeelingen te stichten en te bemoedigen.

Meermalen deed ik kleine tochten in den omtrek van Tjeneri, eensdeels ter afwisseling van het wel wat eentonige verblijf op de builetijdaats, andersdeels tot uitbreiding mijner keniiigt; van mensdien en dieren. Zoo begaf ik me eens te paard naar Batavia:, geheel in het wit gekleed. Ik had in de edele rijkunst sints mijn eersten rit te Soerabaija, reeds belangrijke vorderingen gemaakt, maar me evenwel nog nimmer aan sprongen of dergelijke evolutiën schuldig gemaakt. Toen ik nu op mijn tocht een klein riviertje passeeren moest, meende ik mij bet

-ocr page 61-

45

genoegen niet te mogen ontzeggen, dit over te springen. Ik gaf dus mijn paard de sporen, maar bewoog daarbij mijn lichaam achterwaarts, waardoor ik het pleizier had, mijn paard onder mij uit te voelen springen en zelf\' in de rivier te vallen. Dit was ongetwijfeld hoogst aangenaam, te meer, wijl het water in het riviertje meer modderig dan verfrisschend was en ik, tot over de ooren met slijk bedekt, er uit kwam. Niets anders schoot mij over, dan mijn paard terug te doen springen en weer naar huis te rijden, waar ik als de ridder van de droevige figuur aankwam. Dat ik daar om mijn sierlijk kostuum hartelijk werd uitgelachen, was slechts een geringe belooning voor mijn stoutmoedige rijtoeren.

Nog één bijzonderheid van mijn verblijf op Tjeneri wil ik vermelden, namelijk een wilde-zwijnenjacht, welke ik het

genoegen had bij te wonen. De Heer S....... was van deze

jacht een hartstochtelijk liefhebber, en enkele malen vergezelde ik hem op die gezochte uitspaning. Eens de wilde zwijnen opwachtende, vernamen wij een vreemd geluid, niet ongelijk ami het gekerm van een mensch. Oogenblikkelijk hadden de Maleische bedienden hun geesten bij de hand , om met behulp dier luidjes het verschijnsel te verklaren. Het bleek echter weldra, dat deze onschuldig beticht werden, daar liet vernomen geluid werd voortgebracht door den wind, die in eenige gespleten bamboezen blies. Waarlijk wel een nieuw bewijs, hoe gemakkelijk een geest — het zij dan een goede of een booze ■— aan een slechte reputatie komen kan. Trouwens, het ambt van geest moge elders een sinecure zijn, bij de Javanen is het een hoogst onaangena11ie betrekk i 11g.

De liefhebberij van den Heer S....... had overigens nog

noodlottig voor mij kunnen worden , dewijl ik op zekere keer door een aangeschoten zwijn werd vervolgd en slechts met moeite een boom bereikte, waarop ik mij redden kon. Slechts enkele oogenhlikken later aan den boom, en het woeste dier had mij wellicht verscheurd. Thans kon ik echter van mijn hooge zitplaats met gerustheid op hein nederzien en de genoegens van een zwijnenjacht overpeinzen.

Nog een uitspanning gewerd mij. toen ik, over een Indische begraafplaats gaande, hals over kop iu een diepen kuil plofte, dien men ton dienste derdooden daar gegraven had. Eerlijk moet

-ocr page 62-

46

ik bekennen, dut het gezelseliap duur beneden me. niots aanstond en ik mij lang niet op mijn gemak gevoelde, hoewel de ontvangst niet bepaald onvriendelijk kan genoemd worden. Intiissohen, niets is lt;)]gt; deze wisselvallige aarde bestendig, en dus ook niet mijn verblijf in het rijk der dooden.

Ook aan de vermaken op Tjeneri kwam een einde en ik vertrok weder naar Batavia, met een rijke schat van blijde herinneringen. Nog dikwijls stond de op Tjeneri gesleten tijd me later voor den geest, en wekte het herdenken daaraan mijn verslagen vroolijkheid weder op. In het algemeen was trouwens de Herinnering mijn getrouwe gezellin op eenzame wegen en sombere tijden. Als het lieden mij niet gennegzaum kon boeien of bezig liouden, dompelde ik mijn geest vol behagen in den vollen stroom van het verleden, en de ontwijkende glimlach keerde terug, de, moed herleefde, want het zonlicht der herinnering purperde de, donkere nevelen van bet lieden met gloeienden rand.

Te Batavia ving liet vervolg van mijn vorig leven aan: vermaak op vermaak.

Onder anderen was er op dat tijdstip een Krunscli opera-gezelsclmp gearriveerd, waarmede ik weldra kennis maakte. Spoedig werd mijn betrekking tot den directeur en diens vrouw bijzonder intiem, dewijl ik eenigzins Fransch sprak en deze gave hun bijzonder aangenaam was. Ze vonden tocli slechts weinig mensclien te Batavia, waarmede zij zich onderhonden konden of met wie ze bekend genoeg waren, om er conversatie mede te honden — een reden, waarom ik hun inzonderheid welgevallig moest zijn. \\ oor mij leverde mijn betrekking tot hen velerlei voordeden op. Niet zoozeer, omdat ik een doorloopenden vrijen toegang had, maar bovenal, dewijl ik ook achter de coulissen kwam en daar de zaak van een andere zijde leerde bezien, liet kan toch in bet leven dikwijls niet dan goed doen, als men personen en zaken eens anders leert bezien, dun in hun gewone gedaante. Kn wel is waar zag ik hier slechts een copie van de wereld, een kunstig nagemaakt mechu-niek maar toch deed de hier opgedane er vu ring bij mij een doorguanden twijfel ontstaan, of het goud, dat de maatschappij ons allerwegen voorhoudt, niet schier geheel goudpapier zijn zou. Die koningen en keizers, die ridders en jonkvrouwen, die eerwaardige vaders en valschc erftantes wriemelden achter de

-ocr page 63-

47

coulissen dooreen als een hoop vuile en onreine mannen en vrouwen, die wellicht tabak pruimden en vloekten als matrozen. Wezenlijk, het was een grappige metamorphose, zooals men slechts van een reizend tooueelgczclschap verwachten kan.

Overigens, als er van metamorpliosen sprake is, kan ik er meer citeeren. Ik nam er te Batavia onder anderen nog een van de vermakelijkstei soort waar. Er verschenen namelijk op zekeren dag twee, zeer aanzienlijke lieden, die niets minder dan graaf en baron waren. Het waren echte Fransche typen, vroolijk en gedistingueerd, flinke ontwikkelde gestalten van een aangenaam uiterlijk en indrukwekkende houding. Ze maakten voorts grove verteringen, verscheuen op alle publieke plaatsen en converseerden daarbij zooals dit alleen bij aanzienlijke personen gebruikelijk is. Wat wonder derhalve, dat ze weldra in de hoogste kringen geïntroduceerd waren, en dat al waf op den naam van aristocraat aanspraak maakte, zich beijverde, om de beide vreemdelingen uit te noodigen. Vooral der mama\'s van huwbare dochters waren de edellieden steeds welkom. Er werden allerlei verleidelijke netten gespreid, allerlei intrigues gesponnen, leugen noch laster werd ontzien om de overwinning te behalen , — en eindelijk waren, ten spijt barer mededingsters, een paar Oostersche dames aan de twee aanzienlijke Europeanen verloofd. Werkelijk, het was een événement.

Om de vreugde als het ware te vergrootcn, kwam er een Kransch oorlogsschip op de reede , en bood zijn état-major der gedistingueerde conversatie heel vriendsch appel ijk aan. Gretig maakte men van dit aanbod gebruik , en menig teleurgestelde schoone hoopte misschien, door de verovering van een Kransch oflicierenhart, zich voor het dédain der graven en baronnen schadeloos te stellen. lgt;ie revanche bleek echter onnoodig; bij confrontatie van de edellieden met de oliicicrcn, ondcra\'iniren de eerste namelijk een geduchte gv.duantevenvisscling. liet kwam toen toch aan den dag, dat deze heeren niets anders waren, dan een paar Parijsche kofliehuishcdienden, welke om niet zeer eervolle redenen hnn vaderland den nm- hadden tocecweml. De aanzienlijke huidgoederen en kasteelen , van wier opbrengst ze zeiden te leven, bleken slechts liersenschimmen, terwijl hun eigenlijke broodwinning valsch spelen was. Die belangrijke ont-

-ocr page 64-

48

dekkingen brachten algemeenc ontsteltenis te weeg en schokten de cercles der beau-monde tot in hun binnenste. Daarvoor was dan ook wel eenige aanleiding, hetwelk genoegzaam zal blijken, als ik zeg, dat eeu der fortuinzoekers verloofd was aan de

dochter van den graaf van H....... Zoo had zich de groote

wereld bij den neus laten leiden en de groote wereld zelf was er de dupe van geworden. Intusschen, de modderige stroom der gewoonte hernam spoedig zijn loop, en ieder der bedrogenen liet zich misschien spoedig weder op dergelijke wijze beetnemen. Wellicht was ik de eenige, die er wat van meedroeg, een kleine leering slechts, maar die mij dikwijls herinnerde aan de metamorhposen der komedianten.

Toen liet feit echter plaats had, was ik nog niet op een leeftijd om het philosophisch te beschouwen. Voor mij was het leven een voortdurend vermaak, en voorvallen, gelijk ik er zoo even een paar verhaalde, waren in mijn oog slechts schitterende versieringen, als garnituur, dat mijn overige uitspanningen verfraaide. Tot een andere zienswijze had ik dan ook

aanleiding noch grond. Op het buitengoed van Mevrouw T.....,

op den weg naar Buitenzorg gelegen, deed zich het leven niet van de onaangenaamste zijde voor. Een weelderige ledigheid, gestoffeerd met al wat de zinnen boeien kan en voor j/eld te

o O

koop is, was voorzeker niet de geschiktste positie, om iemand

tot ernstige bespiegelingen te brengen. Mevrouw T...... hield

inzonderheid veel van tafelgenot en had tot voldoening van die begeerte alles veil. Ik smulde mede en hield mijn siësta en dacht aan geen ernst, l it mijn koets met vier paarden bespannen, zag ik vrij verachtelijk op de aardsche beslommeringen neder, en tc midden van den talrijken slaven- en bediendenstoet, scheen bet mij onredelijk, dat iemand over zwaren arbeid klagen zou. Edoch dat zou weldra anders worden. Ken, machtiger dan rijkdom en aanzien, sterker dan geld en bezittingen, blies het, ijd\' l kegelspel mijner vermaken plotseling dooreen, die onweerstaanbare — was de Dood.

-ocr page 65-

VIERDE HOOFDSTUK.

VERANDERING. — EEN TROUWLUSTIG HEER. — MIJN KKUSTE LIEFDE. — „KOOPJES,quot; — NAAR CHINA. — TE MACAO. — C1IINKESCIIE GEWOONTEN. — IN DOODSGEVAAR. — EEN VISITE IN HET VROUWENVERTREK. — „PLOWERHOOTENquot;. — EEN VISSCHERSOPTOCIIT — SMOKKELEN. —

EEN VROOM MAN. — EEN MOORDAANSLAG. — CHINEESC1IE MORALITEIT.

Mevrouw T....... stierf zonder eenige bepalingen omtrent

mijn bestemming gemaakt te hebben. Daarmede was het schitterende gebouw, dat mijn verbeelding zich inisschien opgetrokken had, plotseling in elkander gevallen, en bleef mij geen ander toevluchtsoord over, dan de wijkplaats van alle ongeluk-kigen, het algemeen Bethesda, dat den sterrenhemel tot dak en de moederaarde tot vloer heeft. Gast in het huis mijner beschermster, had ik bij baar dood geen enkele aanspraak op ondersteuning of bijstand, en zou mijn zwerftocht op nieuw aangevangen worden. Het was dan ook een al te sehoone droom geweest, dien ik te Weltevreden gedroomd had, dan dat hij tot werkelijkheid zou kunnen gebracht zijn.

Voor het oogenblik bleef ik nog in het oude huis bij den

Heer M......, een broeder van Mevrouw T...... Deze Heer

was mij niet vreemd; ik had hem reeds vroeger leeren kennen, toen hij bij zijn zuster verblijf hield. Hij was namelijk een oud vrijer en daarbij een zeer zonderling persoon. De goede man bad een bijzonder talent voor liet kwezelen; onophoudelijk vond hij iets, om over te murmureeren en te klagen, en bovenal was zijn ongehuwde staat voor hem een aanleiding tot voortdurende lamentaties. Vaak hoorde ik, hoe, hij aan zijn zuster zijn nood klaagde en jammerend beweerde, dat „een ieder trouwde en hij maar alleen bleefquot;. — Er scheen voor dat alleen-zijn geen kruid gewassen, en oJ\' Mevrouw T...... al

betoogde, dat er toch vrouwen genoeg waren en dat hij dus

4

-ocr page 66-

50

maar eens moest zoeken, — de stumper kon maar niet van zijn lijden verlost worden. Langen tijd daarna heb ik vernomen, dat hij toe,li eindelijk in zijn onvermoeide pogingen geslaagd is en een weduwe met acht kinderen gehuwd heeft. Intusschen — en dat verzacht veel — het was een weduwe van stand.

Behalve dien smartelijken trouwlust bezat do Heer M......

nog eenige .stichtelijke eigenschappen, die mij, nu ik het geluk - - of het ongeluk —had om bij ZEd. in huis te komen, echter minder vermakelijk voorkwamen. Daartoe behoorden zijn gierigheid op hetgeen den maaltijd betrof en zijn liefhebberij om te smullen, want hij was een lekkerbek van den eersten rang. Ook zijn zuster mocht op deze laatste ondeugd bogen, maar had ter voldoeniiur barer begeerte de grootste sommen

O O O

veil, een consequentie, die het verblijf bij haar hoogst genotrijk

maakte. De tegenstrijdige begeerten van den lieer M......

maakten daarentegen hem dikwijls knorrig en gaven aan den anderen kant niet zelden tot de kluchtigste voorvallen aanleiding. ZEd. was toch in vele opzichten een vrij onnoozel en sullig mcn.sch, en werd dien ten gevolge menigmaal voor den

O \' O O O

zot gehouden en bedrogen.

Mocht alzoo juist niet alles couleur de rose voor mij zijn, ik zocht me daarvoor dan maar door andere zaken schadeloosstelling te verschaffen. Tot deze buitengewone genoegens

O O O O

be Ik ■orde ongetwijfeld ook een liefdesbetrekking, die ik omstreeks dezen tijd aanknoopte. Ik was toen nog slechts vijftien jaar oud, maar scheen desniettemin zeer \'vatbaar voor romaneske indrukken. Mijn Dulcinea, van ongeveer denzelfden leeftijd ais ik, bleek niet ongevoelig voor mijn hulde en weldra hadden wij geheime samenkomsten, zooals dat aan een ware en romantische liefde past. De goedgunstige lezer gelieve dit feit wel in aanmerking te nemen, daar het tegenwoordig een bewijs van echte beschaving is, op jeugdigen leeftijd amours te hebben. Amours behooren toch, met souspieds, lorgnetten, zware sigaren en groote woorden, tot de kenmerken, waaraan een gentleman zich van minder bemiddelde aardbewoners onderscheidt en het is plicht , dat do aankomende dito zich reeds spoedig de allures hunner papa\'s aanwennen. Dit in het voorbijgaan — men merke slechts op s. v. p., dat ik geheel op de hoogte van mijn tijd was.

-ocr page 67-

51

Tot het houden dier nachtelijke bijeenkomsten verborg ik mij meerendeels in den avond op do slaapkamer mijner beminde, terwijl ik die des nachts door het venster weder verliet en me over den tuinmuur vervolgens uit de voeten maakte. Die rendezvous hadden in alle eer en deugd plaats, maar zouden evenwel op zekeren nacht bijna noodlottig voor mij geworden zijn. Toen ik me namelijk eens over den tuinmuur spoedde, sprong er plotseling uit tie struiken een Maleier voor den dng, die mij met een kris wilde doorboren. Dit heer verkeerde in een vlaag van hartstochtelijke jalouzie, daar zijn vrouw, naar hij meende, in stilte door een Europeaan bezocht werd, .en bij er nu op uit was om zijn medeminnaar te vermoorden. Onder zulke omstandigheden is een ontmoeting met een Maleier niet bijzonder aangenaam. Gelukkig bemerkte ik dan ook nog tijdig aan zijn uitroep, dat er van zijn vrouw sprake was en kon ik hem aan het verstand brengen, dat mijn nachtelijke reis een Europeesche dame betrof. Deze verklaring bewoog den man om van mij af te laten, maar niettemin zat de schrik mij zoo in de leden, dat ik van alle nachtelijke samenkomsten wars begon te worden.

Het was dan ook gedeeltelijk deze ruwe ontmoeting, die ons bewoog naar een meer rustig bijeenzijn te trachten en ons daardoor tot het dwaze besluit bracht, om de geheele zaak vormelijk aan de ouders mijner uitverkorene mede te deelen. Natuurlijk vonden dezen de giinsche geschiedenis buitengewoon belachelijk en riepen ze hun dochter, om haar flink de les te lezen en te waarschuwen dergelijke sottises niet meer te beginnen. Van trouwen was bij gevolg in bet geheel geen sprake, en hiermede liep mijn eerste liefde zeer tragisch af.

Ondertusschen bracht ik mijn tijd niet voortdurend in ledigheid door. Reeds sedert geruimen tijd immers reeds bij het

leven van Mevrouw T......— was ik werkzaam op het kantoor

van de Hceren li......, Van de B... en Co. Machtig veel

avancement was hier echter voor mij niet te. maken, want ik schreef slecht en had weinig geleerd. Voegt men hierbij, dat het

leven ten huize van den Heer M...... me ook niet bijzonder

aanstond, dan zal bet licht verklaarbaar worden, dat ik een zich voordoende gelegenheid tot verandering met beide handen aangreep.

-ocr page 68-

52

Voor ik er echter toe overga om te verhalen, door welke aanleiding ik het toenmalig tooneel van mijn streven verliet, moet ik nog een bijzonderheid van Batavia mededeelen, die mij altijd zeer vermakelijk is voorgekomen en in de hoofdstad van Neérlandsch-Indië bijzonder inheemsch schijnt te zijn. Ik bedoel de zoogenaamde „koopjes.quot; Wat men daardoor verstaat, zal het best duidelijk worden, als ik mededeel op welke wijze ik het eerst met de bedoelde aardigheden kennis maakte.

Men had namelijk eens do goedheid vóór den maaltijd, alles wat ik aan tafel gebruiken zou, lepel, vork, mes, enz. met Spaansche peper in te wrijven. Bij het gebruik dier voorwerpen kreeg ik de peper van zelf in den mond, die daar een lang niet malsche prikkeling veroorzaakte. Men raadde mij, tot leniging vau de pijn, aan, om Sambal (saus) te nemen, daar dan het branden wel minder worden zou, maar juist het tegendeel was waar. Toen ik daarop, weder een valschen raad gehoor gevende, water dronk, werd de pijn nog heviger en hield niet op, vóór dat iemand zich mijner erbarmde en mij warme rijst als geneesmiddel aanbeval. Na het gebruik hiervan was de onaangename prikkeling geheel en al verdwenen.

Ten mijnen opzichte was die aardigheid vrij onschuldig; dikwijls echter wordt de onervaren vreemdeling sterker beet cenomen. liet verhaal van zoo iemands wedervaren maakt dan het onderwerp van vele gesprekken uit en wordt niet zelden als een merkwaardige bijzonderheid behandeld. Het schijnt ook niet, dut iemand iets afkeurenswaardigs in dat bedriegen van vreemdelingen vindt, — trouwens - het verschaft amusement en hoe zou men zoo iets kunnen laken?

Bijzondere\'ii naam in het aldus misleiden van onergdenkende

personen verwierf zich zekere lieer S......, die deurwaarder

bij de rechtbank was, en wiens „koopjesquot; tot zelf na zijn dood een treurige vermaardheid behielden. Om een gering denkbeeld slechts Ie geven van \'s mans ongecvenaarde geestigheid, deel ik alleen mede, dat hij, bij audientien van hooggeplaatste personen do orde. moetende bewaren, de gewoonte had om met een stok je rond te loopen, aan welks einde een speld bevestigd was en dan, onder aanmaning tot stilte, de bezoekers — en bij voorkeur de inboorlingen daaronder — te prikken. Daar hij dit zoo behendig doen kon , dat men niet bespeurde.

-ocr page 69-

53

wie of wat de pijn te weeg bracht, gaven de eigenaardige geluiden en bewegingen der getroffenen vaak aanleiding tot veel gelach.

Dat een man, die zulke talenten ontwikkelde, ook meer blijken vuu genie gaf, zal een ieder licht beseffen. Ten bewijze anders mogen de volgende staaltjes strekken, die tevens ook eenigszins als zedenschildering kunnen dienen. Zc; kenmerken althans min of meer het gewicht van de conversatie te Batavia en de eischen, die men daar een geestig en ontwikkeld man stelt — of stelde, want ik spreek van vele jaren herwaarts.

Eens ontvingen twee pas aangekomen zendelingen een invitatie om bij den Gouverneur-Generaal te komen dineeren. De goede mcnschen waren nog te weinig met de Oostersche zeden bekend, om te weten, dat de Gouverneur-Generaal niet zoo familiaar met Jan-en-alleman converseert. Toen ze, zich nu op den bestemden tijd naar het paleis begaven en zich aanmeldden, stonden ze vreemd op te zien, dat er niets van bun komst bekend was. De Gouverneur-Generaal ontving hen niettemin, doch deelde hun na afloop van den maaltijd mede, dat ze de dupe van een „koopjequot; geweest waren en wel mochten toezien op hetgeen hun gevraagd of gezegd werd. De invitatie was namelijk, zooals echter eerst veel later bleek, door den Heer S......, den bekenden deurwaarder, verzonden.

Een ander maal gaf hij een jongeling, die eerst kortelings uit Europa gekomen was, den welmeenenden raad , om bij bet Gouvernement aanzoek te doen naar de betrekking van havenmeester te Buitenzorg, welke, volgens hem, juist was komen te vaceeren. Het spreekt wel van zelf, dat op dit request een minder gunstig antwoord kwam en men den requestant aanbeval, zich eerst wat beter met de aardrijkskunde van Java bekend te maken, iets, wat ook wel noodig was.

Nog een derde genialiteit herinner ik mij van den roemzueli-tigen deurwaarder. Hij maakte namelijk een paar zijner vriciHlcn bij zekere gelegenheid beschonken en deed ze in zulk een toestand in een lijkkist leggen. Vervolgens werden ze nanr het kerkhof gereden, terwijl men op hun kist kaartspeelde, en eindelijk liet men ze te midden der graven ter ontnuchtering achter. Een hoogst ongespaste aardigheid voorzeker.

Zulke zaken nu als de bovengenoemde zijn de bekende

-ocr page 70-

54

„koopjes.quot; Gelukkig was ik langzamerhand te zeer met personen en zaken bekend geworden, om veel van dergelijke ontmoetingen te vreezen tc hebben. En bovendien hadden de onschuldige fopperijen ten huize van Mevrouw T......ine allengs bedacht leeren zijn in den omgang met mij onbekende personen.

Mijn verblijf te Batavia liep ten einde. Trouwens, het zou ook wel jammer geweest zijn, als mijn leven toen reeds den gewonen sleur had aangenomen en verloopen was als der menschen leven gewoonlijk doet. Het hoefijzer in mijn matro-zenkist had dan volstrekt geen recht van bestaan gehad; nog meer gevaren moest ik doorstaan, nog meer wisselingen der fortuin verduren, eer ik uit de wieling van mijn levenszee in een meer kalm vaarwater mocht overgaan.

De oorzaak tot mijn nieuwe reis gaf\' de lieer H. G. R......

Deze stelde mij voor met hem naar China te gaan om daar den handel te leeren, terwijl hij mij tevens beloofde, voor mij zorg te dragen en zelf me de noodige opleiding tc geven. Dit aanbod was te aanlokkend, om het niet oogenblikkelijk aan te nemen, te meer nog, wijl ik, sints den dood van Mevrouw T....., niet op mijn gemak was te Batavia.

De zaak was spoedig in orde, en weldra stevenden we met het Engelsche barkschip Phebe naar Singapore. Met liet verlaten van Batavia\'s roede overviel me toch een gevoel van huivering, bij het denken aan het onbekende, dat ik te gemoet ging. Een gevoel van verlatenheid beving me, toen ik de zee weder om mij heen zag. Het verblijf bij Mevrouw T.... scheen me een liefelijke oasis te midden van de woestijn mijns levens, een aangename pleisterplaats op mijn reis naar een onbekend doel. Toen de blauwe wateren der Chineesche zee mijn blik aan alle zijden begrensden en Java\'s kust aan de kimmen onderdook, scheen de draad afgebroken, die mij aan oude betrekkingen en vrienden bond, en begonnen, als het ware, aarden watergeesten elkander mij weder toe te werpen, zonder dat ik beslissen kon, waar ik, zoo die geesten het spel moede waren, te. recht zou komen.

Een doorgeworsteld leven is pleizierig te bekijken aan het hoekje van den haard, als men het geheel der gebeurtenissen a vol d\'oiseau kan waarnemen. Men kent het eind, men weet

-ocr page 71-
-ocr page 72-
-ocr page 73-

waarop alles uitloopt, men ziet oorzaak en gevolg in elkander grijpen, — en zoo schijnt veel in de herinnering geleidelijk, wat het bij het ondervinden lang niet was. Zoo was het mij ook, dobberende tusschen het weggedoken Batavia en hut nog niet aan de kimmen opdoemend Singapore. Later gevoelde ik daarvan niets meer met zelfbewustheid, vóór ik weer een pleisterplaats aantrof; het ge ronzebons des levens maakte me gevoelloos en dof.

Singapore lag eindelijk voor ons en weldra stapten we er aan land. Gedurende ons oponthoud aldaar, had ik goede gelegenheid, om de stad van alle kanten op te nemen. TVe vertoefden er echter niet lang en vertrokken spoedig met hetzelfde schip, dat ons hier gebracht had, naar Macao. De reis leverde geen enkele bijzonderheid op en bij onze aankomst in China

kwam ik bij den Heer R...... in huis, al waar ik met do

meeste hartelijkheid en bereidwilligheid werd opgenomen. De

Heer R.....zoowel als zijn echtgenoote maakten mij hun woning

tot een waar te huis, zoodat het pijnlijke eener nieuwe omgeving voor mij bijna in het geheel niet bestond. De bereidvaardigheid overigens, waarmede de Heer R......mij steeds wilde

onderrichten en helpen, zal wel nimmer uit mijn geheugen gaan.

Het leven in China beviel me zeer goed, wat na het bovenstaande niemand verwonderen zal. Doorgaans is het mij gemakkelijk gevallen, me in de verschillende levensomstandigheden te schikken en had ik een natuurlijke handigheid om van alles zooveel mogelijk partij te trekken. Zoo was het ook nu weder. Eén ding was me boven alles dierbaar en dat zocht ik daarom in de eerste plaats, mijn vermaak namelijk. Zoo prettig mogelijk mijn dagen te slijten scheen mij de hoogste wijsheid, het eenig begeerlijke. Daarom trachtte ik ook immer de comische zijde der zaken te vinden, en zocht altijd zóó lang, tot dat ik aan het treurige iets lachwekkends ontdekte. Hierdoor is het mij gelukt, om onder tallooze gevaren en velerlei lotwisselingen voortdurend mijn vroolijke stemming te bewaren.

Het is me onmogelijk, al hetgeen in China mij overkwam, nauwkeurig te beschrijven. Slechts enkele, bijzouderheden deel ik dus mede, om daardoor den aard van mijn leven nader te doen kennen en een begrip te geven van mijn verblijf op verschil lende plaatsen.

-ocr page 74-

56

Dc Chi neezen met hun lange haarvlechten, die ik hier voortdurend rondom mij had, schenen mij vreemde knapen cn veel pleizier vond ik er soms in ze te plagen. Dit moge een bewijs van mijn verdorven aard zijn en, na hetgeen ik van de straks vermelde „koopjesquot; zeide, afkeuring ondervinden, ik kan het niet gebeteren: de waarheid dient gemeld. Niet het minst trof mijn plagerij den koelies, die tot ons huis behoorden.

Zoo zaten er, bijv. eens drie dezer ha op een hank voor het huis in een dolce far niente verzonken, en nu zocht en vond ik gelegenheid, om ze ongemerkt met hun staarten aan de bank vast te binden. Daarna verwijderde ik me zacht-kens en kwam oogenblikkelijk daarop met veel gedruisch de trappen afloopen, den koelies toeroepende, dat de Heer

R...... ze iets te zeggen had. De arme duivels sprongen

natuurlijk terstond vol haast op, maar tuimelden, helaas! op hetzelfde oogenblik met bank en al over elkander op den grond, want ze zaten zoo stevig aan de bank vastgeknoopt, dat ze zich maar niet zoo in eens konden losrukken. Veel moeite kostte het hun om zich van hun lastig en wanstaltig haartooisel te ontdoen, en weder op de been te komen. Daartoe werden een menigte van de sierlijkste en vernuftigste bewegingen vereischt, zooals waarschijnlijk geen clown, ja zelfs geen Jan K la assen zich veroorloven zal. liet pleizierigste van alles ondertusschen was, dat de goede lieden volstrekt geen kwaad vermoeden op mij hadden, —een onnoozelheid, die overigens den Chineezen nu niet zoo bepaald eigen is.

Mocht ik alzoo van tijd tot tijd eens aan mijn plaagzucht botvieren, aan de andere zijde deed ik toch bij voortduring mijn best, oiti den Chineezen zooveel mogelijk genoegen te geven, door me naar hun eigenaardige gewoonten en gebruiken te, schikken. Hierdoor werd ik vrij algemeen door hen bemind en betoonde ik een welwillendheid, die mij zeiven het meest te stade kwam. Deze en andere ervaringen hebben bij mij dan ook de meening doen ontstaan, dat — enkele geheel verwilderde volkeren misschien uitgezonderd — de menschen jegens een rcizendeu vreemdeling zelden onheusch of onaangenaam zijn, zoo gemelde vreemdeling slechts niet te dom of te trotsch is, om zich naar zijn omgeving te voegen. Vele verhalen van valsclihcid en bedrog of van wreedheid en bloeddorst, zijn een

-ocr page 75-

57

beschuldiging tegen den verhaler of zijn voorgangers, een echo van den door hen het eerst gcuiton toon, een weerkaatsing van hun eigen gedrag. Mij is dat meermalen gebleken.

Tot de Chineesche gewoonten, die ik beproefde over te nemen, behoorde ook het „amfioen schuiven,quot; maar reeds na één poging, liet ik deze bezigheid den liefhebbers over, daar mijn zenuwen niet sterk genoeg bleken om de werking van den opium te weerstaan.

Onder andere zaken, van meer practischen aard leerde ik spoedig de Chineesche wijze van eten. Men verricht dit werk niet met vork of lepel, maar met twee stokjes, die men zoodanig tus-sclien de\'vingers van de rechterhand neemt, dat men met de beide uiteinden zijn spijzen kan vastklemmen en naar den mond brengen. De noodige vaardigheid daarin verkreeg ik hoofdzakelijk op mijn menigvuldige reizen naar Kanton.

Menigmaal moest ik voor het kantoor meteen lortja (beurtschip) daarheen om goederen over te brengen of te halen, en zag dan aan boord de Chineosche. varensgezellen met de be waste stokjes werken. Mijn pogingen om dit na te doen slaagden ras, en onder Chineezen at ik sedert doorgaans op inland-sche wijze.

Gedurende mijn verblijf te Kanton logeerde ik altijd bij een der rijkste Honginarchands, en deze deed ik een verbazend genoegen, toen ik hem mededeelde, dat ik ine ook op Chineesche wijze kon bedienen. We aten daardoor in het vervolg steeds te zarnen, wat mij uitstekend beviel en ine menig lekkere bete verschafte.

Wat den aard der spijzen zelve betreft, hebben de Chineezen mijns eraehtens een zeer vreemden smaak. Wat zij voor een bijzondere lekkernij houden, zou in Europa meestal met afschuw worden aangezien. Toch moet ik hierbij opmerken, dat die afschuw niet altijd recht van bestaan zou hebben, en vaak niets anders zou zijn dan een uit gewoonte en gebruik geboren vooroordeel. Mij is het althans gedurende mijn verblijf in China zoo voorgekomen, dewijl ik daar menigmaal de meest zonderlinge zaken met smaak at, en mijn tong toch even goed een Kuropcesche is, als die van den meest gevierden Panjschcn kok, hoewel hare tekortkomingen worden oprechtelijk den publieke gemeld zij misschien minder met vooroordeelen

-ocr page 76-

58

behebt is eu het „onderzoekt alle dingen en behoudt het goedequot; in haar schild voert.

Enkele van die uitlieemsche lekkernijen wil ik opnoemen, ten einde daardoor eenig denkbeeld van de Chineesehe tongen te geven- In de eerste plaats dan noem ik de zwarte honden, wier vleesch den Chineezen een der hoogste genietingen aanbiedt. Van denzelfden aard zijn de haaienvinnen en de zeeslakken benevens de ratten, die even als de eenden in China ook gedroogd worden te koop geboden.

Ten bewijze van het zooeven opgemerkte, dat namelijk het vooroordeel in de keuze van het voedsel een groote rol speelt, herinner ik mij nog het volgende geval. Op een Ghineesch diner dischte men onder anderen een onbekend soort van wildbraad op, hetwelk mij echter bijzonder goed smaakte. Na den maaltijd deelde men mij mede, dat wij een kat gegeten hadden, en ten bewijze daarvan liet men mij den nog aanwezigen kattenkop zien. Dit gezicht maakte evenwel niet den minsten indruk en van ganscher harte kon ik verklaren, dat ik mij voor het vervolg gerecommandeerd hield. Toch betwijfel ik sterk, of ik vóór den maaltijd zoo zou geoordeeld hebben en of het onbekende; wildbraad zoo algemeen zou zijn bevallen, indien men zijn afkomst en waren naam had gekend.

M acao is zeer schilderachtig gelegen. Amphitheatersgewijze op de bergen gebouwd, biedt de stad een ruim uitzicht op de zee aan en bemerkt men op velerlei punten de schoonste panorama\'s. Tot deze behoort in de. eerste plaats de Praija-Grande, een der schoonste en meest bezochte wandelplaatsen van Macao. De kade heeft wel eenigc overeenkomst met de Boompjes te Rotterdam, echter steeds in aanmerking genomen, dat men te Macao het uitzicht op de zee heeft.

Aan de landzijde eindigt Macao in een smalle landengte, welke de stad met het vasteland verbindt en daardoor gelegenheid aanbiedt, om het schiereiland, wauro]) de stad gebouwd is, geheel van overig China af te sluiten. Men heeft dan ook werkelijk van deze ligging gebruikt gemaakt en op het smalste gedeelte der huidengte een muur opgericht, die aan beide zijden tot aan de zee strekten een voldoende afsluiting vormt. In dien muur bevindt zich een poort, welke door een Chineesehe wacht bewaakt wordt en door geen vreemdelingen mag

-ocr page 77-

59

gepasseerd worden. Misschien is deze inrichting thans veranderd; op den tijd, waarvan ik nu spreek, was China nog geheel voor buitenlanders gesloten.

Ik was van die afsluiting onderricht en meende, dat men zich aan de stadszijde van den muur altijd vrij en zonder gevaar bewegen kon, daar men zich hier op eigen grond bevond en niet aan de Chineesche verraderlijkheid was overgeleverd. In die gedachte leende ik eens ecu paard van een mijner vrienden met het voornemen, om de omstreken der stad eens Avat nader in oogenschouw te lt;gt;\'aan nemen. Veil in-

O o O

heidshalve hield ik op eenigen afstand van de poort halt en keerde ik naar de stad terug, toen ik me plotseling door een menigte visschers den weg zag afgesneden. Klaarblijkelijk stonden zij me niet met vriendschappelijke bedoelingen ojp te wachten; bovendien kende ik de Chineesche valschheid van te nabij, om niet te begrijpen, dat het mijn paard en bij gevolg ook mijn leven gold. iS\'iet alleen immers, dat een menschenleven bij de Chineezen niet veel waarde heeft, maar bovendien gebood hier eigen veiligheid den roovers mij tc doodeu, nadat zij mijn paard gestolen hadden.

Het trof echter juist, dat ik paard en leven liefst nog eenigen tijd voor mij zelf wilde behouden, en dat mijn menschen-of beter mijn Chineezenliefde nog niet groot genoeg was, om mij zelf te dien opzichte te verloochenen. Ik zocht alzoo een middel tor ontkoming, maar, helaas! niet met den besten uitslag. Achterwaarts kon ik niet, daar zou de Chineesche wacht ine zeker doorlaten noch beschermen. Ter zijde was het pad mij eveneens afgesneden; slechts voorwaarts kon ik gaan, maar niet dan dwars door mijn aanvallers. Dit eenmaal vastgesteld zijnde, begreep ik, dat een .spoedig handelen alléén me redden kon. In minder tijd dan ik hier noodig heb ter vermelding, had ik mijn besluit genomen: voorwaarts ging het. Mijn paard do sporen in de zijden drukkende, joeg ik in dolle vaart op mijn vijanden aan. Ze hielden zich gereed mij te ontvangen, en hieven hun bamboesstokken ten strijd op. liet beslissend oogenhlik kwam; schuimbekkend joeg mijn angstig en steeds aangespoord ros op den vijand in en als een wervelwind hem voor))!), •— ik was gered. De regen der Immboesslageu had me nauwelijks gedeerd; want een!ge striemen tel illt; niet

-ocr page 78-

GO

in vergelijking met het ontkomen gevaar. Sedert intnsschen had ik een diep ontzag voor de landzijde der stad en betrad dien gewijden grond nimmer meer.

Maar mocht het land alzoo me minder bevallen, met des te grooter genoegen zwierf ik op de zee rond. Vooral mijn talrijke reizen naar Kanton gaven mij velerlei uitspanning. De Hongmarehand, van wien ik zoo even sprak, en wien ik zulk een genoegen bezorgde door mijn eten op Chineesche wijze, ontving me steeds even voorkomend en vriendelijk, zoodat ik bij hem weldra zoo goed als te huis was. Daardoor was ik hiiiirzainerhand met alles hem betreffende! bekend gewor-

O 0

den; slechts één zaak was me echter nog een geheim, het gebouw namelijk, waar de vrouwen van mijn gastheer zich bevonden. Het zal niemand bevreemden, dat ik naar die gewijde plaats bijzonder nieuwsgierig was en pogingen aanwendde, om er mede bekend te worden. Op dit punt echter was mijn gastheer doof; hij weigerde. Maar de goede man rekende hierbij buiten den waard, of, om juister te spreken, buiten den trek luuir het verbodene, ieder menschenkind van nature eigen. Zijn weigering vuurde mijn nieuwsgierigheid nog meer aan, en gedachtig aan het zeggen, dat de aanhouder wint, plaagde ik den Hongmarehand zóó lang en zóó zeer, wist ik hem door spot en beloften zóó ver te brengen, dat hij eindelijk, hoewel naar het scheen met de vreeze om het hart, zijn toestemming gaf. ilij maakte althans de beperkende voorwaarde, dat ik slechts door het lofwerk der deur zien, maar niet de, vertrekken binnengaan zou. Wat hem eigenlijk verontrustte, is me nooit duidelijk geworden, want de goede man zal toch niet geineend hebben, dat ik met de Chineesche dames amours zou beginnen, of beproeven ze hem afhandig te maken.

Zoo spoedig doenlijk maakte ik van de verkregen vergunning februik, doch dewijl ik de bewuste deur niet gesloten

o O \'

vond, putte ik hieruit aanleiding, om me een weinig verder te wagen. Zulks was ongetwijfeld niet conform onze overeenkomst, maar ik stelde mij met de valsche logica gerust, dat de deur wel zou gesloten geweest zijn, indien de passage verboden was en daarenboven nergens het gebniikelijke: „bier liggen voetangels en klemmen; wacht u voor schietgeweer! te bespeuren was. Ik trad dus binnen en bracht door mijn plot-

-ocr page 79-

61

selinge verschijning niet weinig opschudding onder de verzamelde vrouwen te weeg. De Chineesche dames hebben onder anderen namelijk dat met haar Europeesche zusters gemeen, dat zij tamelijk nieuwsgierig zijn. Oogenblikkelijk dus werd ik door haar omringd en vrij nauwkeurig bekeken, ja, moest het zelfs dulden , dat de schoone dames heel familiaar mijn neus in de hand namen, want aan dat lichaamsdeel wijdden zij, om mij onverklaarbare redenen, een bijzondere aandacht. Overigens waren zij, voor zoover ik bespeuren kon, heel Hef en vriendelijk; het was slechts jammer, dat we elkander niet verstonden, en gesprekken daardoor onmogelijk waren. Misschien tot vergoeding van dit gebrek aan gezellig onderhoud, overlaadden ze mij met gebak en confituren. Allerlei lekkernij kreeg ik in de grootst mogelijke hoeveelheid te slikken, waarbij een soort van banket uit Peking in het bijzonder mijn aandacht trok. Dit toch was, even als bij ons het gebak met \'amandelen of iets dergelijks, met vierkante stukjes spek bezaaid, wat wel een eenigszins vreemden smaak oplevert, nmar uit de algemeene begeerte der Chineezen naar vet licht te verklaren

O ÏD

is. Of ons gedistingueerd publiek dergelijk commun gerecht ter consumtie zou durven presenteeren, trek ik echter in twijfel.

Behalve de vrouwenschaar van den ITongmarehand bood Kanton mij nog veel merkwaardigs aan. Mijn vele en langdurige bezoeken in die stad maakten, dat ik daar velerlei zijden van het leven in China leerde kennen en niet zelden de meest karakteristieke en vermakelijke vertooningen waarnam. Daartoe behoorde onder meer ook de Chineesche verlichting, welke ik er eens bij gelegenheid, dat de gansche stad versierd was, bijwoonde. Men vierde een feest en de altaren op de koeken der straten in verband met de veelkleurige en talloozc, lampions leverden een fantastisch gezicht op.

Doch ook zonder die vreemde verlichting was de stad me al merkwaardig genoeg, al ware het alleen geweest, om de talrijke, op het water wonende, bevolking. Een groot gedeelte der inwoners toch hield zijn verblijf in schepen, die in lange rijen op de rivier lagen en geheele straten vormden. Men moet het verrassende van dat gezicht hebben waargenomen, om bet zich in al zijn afwisseling en levendigheid juist te kunnen voorstellen.

-ocr page 80-

62

Met ecu enkel woord muak ik hier tevens melding van de zoogenaamde „Fknverbootenof publieke huizen, wier bezoek voor Europeanen als zeer gevaarlijk aangemerkt werd. Een jong Engelscbmau, die ze eens bezoebt, werd op heeter daad betrapt, en met de vrouw, die men bij hem vond, naakt op eeti paard geplaatst, en zoo de stad rond geleid. Een dusdanige triomftoebt is waarlijk niet de meest eervolle en wel in staat om een afschrikwekkend en waarschuwend voorbeeld te stellen.

Ten slotte zij uog een optocht van visschers herdacht, welke ik te Kanton eens bijwoonde. Men droeg bij die gelegenheid velerlei soorten van visschen, kunstig van papier nagemaakt en op lange stokken bevestigd, door de straten als zinnebeeld rond. Deze visschen waren hol en van binnen van een brandend kaarsje voorzien, waardoor bun verschillende kleuren spookaebtig tegen den donkeren, nachtelijken hemel afstaken, en ze als gloeiende monsters boog boven de straten schenen te zweven. Aan het hoofd van den stoet werd een groote draak gedragen, waartoe, wel ! 2 a I I mannen noodig waren. De dra-

O O 7 o

gers waren daarbij zoodanig geplaatst, dat hun lichaam geheel in den romp van den draak verborgen was en bun beenen dooide pooten van het monster bedekt werden. Hierdoor had het geheel den schijn, of\' het dier zelf over de straat liep. Bovendien ging zijn groote muil gestadig open en dicht, alsof bet beest zijn gebeele omgeving won verslinden. Vóór den draak uit liep of liever danste een Chinees en maakte, als wilde hij het dier tergen, allerlei kluchtige sprongen, terwijl bij den geopenden muil voortdurend een bal toewierp maar dien ook even spoedig weer terugtrok. Een onafzienbare volksmenigte was daarbij op de been, en onder luid gejuich en gejubel trok de gansche stoet de stad in allerlei richtingen door.

Zulke vertooningen hadden voor mij veel aantrekkelijks en maakten het verblijf in China voor mij van tijd tot tijd hoogst aangenaam. Ze waren min of meer een vergoeding als bet ware voor bel droge, saaie kantoorleven, dat ik vaak leiden moest. Zoo min als voorbeen te Batavia, wilde deze levenswijze me thans te Macao bevallen. Ik trachtte wel zooveel mogelijk den

Heer H.....genoegen te geven en mijn werk op het kantoor

naar behooren te volbn ngen , maar nimmer had ik daarin eenige

-ocr page 81-

63

belangstelling of gevoelde me chuirbij op mijn gemak. Word mij daarentegen eenige last buiten de kaïitoomiuren opgedragen, dan voelde ik mijn ijver en werkzaamheid verdubbeld, vooral dan, ids mijn werk van moeilijken aard was en inspanning vorderde. Zonder bepaald avontuurlijk te zijn, smachtte ik naar afwisseling en beweging; mijn geest vond in het rustige kantoorleven geen bevrediging; ik wensehte te handelen, ik verlangde strijd en inspanning. Eenigermate was dit een gebrek; er liep waarschijnlijk wel wat wispelturigheid onder, wat trouwens op mijn jeugdigen leeftijd zoo verwonderlijk niet was, maar toch was het aan de andere zijde ook weder een goede eigenschap. Vrouw Natuur had me met een groote mate van levensvuur en kracht bedeeld, en niet vóór de wentelende tijd die gedeeltelijk gebluseht en gebroken had, kon ik behagen scheppen in hetgeen de menschen een rustig leven noemen. Fk was nog jong, nog overmoedig, en veel liever dan zachtkens af te drijven op het gladde ongerimpelde binnenwater des kan-toors, wilde ik een kamp met de schuimende wateren des woedenden strooms. Met uitgestrekte armen en zwellende borst wilde ik \'s levens wateren klieven , onverschillig of de overmachtige stroom me mijn doel ook voorbij zou voeren. Een onbegrepen verlangen naar het onbekende, dat de nevelen van het verschiet verborgen hielden, folterde mij voortdurend en deed mij, ondanks mijn aangename en rustige omgeving, mij zeiven vaak ongelukkig gevoelen. Op duizenderlei wijzen zocht mijn rusteloosheid bevrediging, zonder dat haar dit ooit voldoende gelukte.

Die zucht was het ook, welke me aan het smokkelen bracht, en me er vermaak in deed scheppen, de douane door list on vlugheid te verbijsteren. Zoo kwam ik bijv. eens met een beladen boot de haven van Macao binnen. Aan den ingang dier haven stond een Portugeeseb fort, waai1 de douane resideerde en de binnenkomende schepen moesten bijdraaien. Ik gevoelde intusschen op dit oogenklik geen lust, om me ter -wille der Portugeezen op te houden en gaf bevel het fort eenvoudiif voorbij te zeilen. Aan het schieten, dat men toen op ons deed. stoorden we ons heel weinig; we haastten ons veeleer uit alle macht naar den wal en repten ons daar met het lossen zoo. danig, dat de douaniers, toen ze ons kwamen zoeken, slechts een ledige boot vonden.

-ocr page 82-

64

Die haven van Macao was me een ander maal schier noodlottig geworden. Terwijl we op zekeren keer van een Engelsch schip zware balen losten, kwamen we onderweg met onze diep geladen boot recht voor den boeg van een groot Engelsch oorlogsschip, dat met volle zeilen de haven binnenkwam. Ontwijken was onmogelijk, dewijl de zwaarte onzer lading onze beweging zeer belemmerde. Er volgde dus een oogenblik van onuitspre-kelijken angst; uit wanhoop schier hieven we een vreeselijk geschreeuw aan en maakten een vervaarlijk rumoer. Dit juist redde ons. Door al de beweging en het gillen der vrouwen — want de booten worden hier door vrouwen gevoerd — opmerkzaam gemaakt, hield de Engelschman af en streken we langs hem heen. Ik was slechts een keer te meer in doodsgevaar geweest.

Ik woonde nog steeds bij den Heer R..... in huis, doch

door een bijzondere omstandigheid nam ik weldra mijn intrek bij oen Portugeesche familie. Vóór ik echter vermeld, wat daartoe aanleiding gaf, dient nog met een enkel woord te worden melding gemaakt van een wonderlijk personnage, dien ik bij

den Heer H..... leerde kennen, en van een nieuwe carrière,

mij door dien vreemdeling aangeboden.

Er verscheen dan te Macao een zich noemende Supercarga

der Handelmaatschappij, die, hoewel met den Heer R.....niet

in betrekking staande, dezen toch dikwijls bezoeken kwam. Wonderlijker persoon dan hij heb ik nimmer ontmoet. De goede ziel wn.-- verbazend godsdienstig en had daarbij zulk een dolzinnige begeerte om den zendeling te spelen, dat hij in waarheid onuitstaanbaar vervelend werd. Overal debiteerde hij zijn aanue/.ichtsverdraaiingen en bulkte hij zijn tale Kanaans met onverdroten ijver, en niet het minst deed hij dit ten huize van

den Heer 11..... Zijn gesprekken daar waren altijd vol bijbel-

sche termen en zalvende uitdrukkingen, en immer deed hij ten slotte den welmeenenden voorslag om gezamenlijk een weinig te gaan bidden. Slechts zelden echter werd van dit vriendelijk aanbod gebruik gemaakr, omdat men \'s mans onuitsprekelijke vroomheid minder smakelijk vond, dan hij zelf in zijn nederigheid zicii wel verbeeldde. Op zekeren dag evenwel stond

men hem zijn verzoek toe, ja, de Heer en Mevrouw K.....

beloofden zelfs mede te bidden, terwijl ik de vierde partij in

-ocr page 83-

65

dit biddend quartet spelen zou. Uitermate verheugd over onze geroede toestemming, begon de zendeling-superearga het uit te bulderen van pleizier, huilde, kermde, blafte, jankte en klaagde in de meest godzalige wartaal, en trok daarbij zijn mager, uitgestreken gelaat in zulke potsierlijke plooien, dat het een steenen hart zou vermurwd hebben. Niettegenstaande dit hartroerend schouwspel, zou alles nog goed zijn afgeloopen, had ik de onvoorzichtigheid maar niet begaan, even mijn oogeu tc openen. Het gejammer des buikenden supercarga\'s deed mij verlangen hem niet alleen te hooren, maar ook te zien. Helaas, ik kwam daardoor geheel ouder den invloed van liet wanstaltig gedrocht, dat daar voor me stond, en kon dien invloed niet weerstaan. Ik barstte in een schater lach uit en werd daarin

door den Heer en Mevrouw R.....zoo luid gevolgd, dat de

arme bidder verstomde. Er was niet de minste kwaadwilligheid in die daad; maar toch voelde do supercarga zich beleedigd en vertrok. Wat deed hij ook voor hansworst te spelen?

Later kwam hij weder terug en scheen geheel verzoend. Hij openbaarde toen zijn begeerte om mij zendeling tc doen worden en me daartoe, als voorbereidenden maatregel, Cliineesch

\' O \'

te leeren. Het laatste gedeelte van zijn voorslag scheen het verkieslijkst en werd dus door mij aangenomen, maar alras bleek het, dat de studie der Chineesche taal meer eeduld vorderde, dan waarover ik beschikken kon; en daarom bedankte ik voor alle verdere ten mijnen bate aan te wenden moeite. Dat de krone van zendeling-martelaar mij daarmede tevens ontging, was iets, wat mij in het minst niet bekommerde. Over het algemeen toch heb ik nooit veel lust gevoeld om me op te offeren, en wel het allerminst voor de Chineezen, wier verraderlijkheid mij dikwijls benadeelde of in gevaar brnchl en wier laffe, wreede aard mij afschuw inboezemde. Van die valschheid ontving ik een nieuw bewijs en ging de eerste aanleiding tot mijn verhuizing uit.

Oj) een avond namelijk naar Luis gaande, werd ik onverwacht door een Chinees overvallen , die mij een houw op het hoofd toebracht en vervolgens, naar \'s lands wijs, zich uit de voeten maakte, bewusteloos stortte ik neder en zou wellicht in dien nacht op straat zijn omgekomen, zoo een l\'ortugeesch Heer, die daar voorbijkwam, me niet had bemerkt. Oogcnblik-

6

-ocr page 84-

66

kei ijk deed hij mij naar zijn huis brengen en daar zorgvuldig verplegen , ofschoon iiij niet wist, wie ik was of hoe ik in zulk een toestand gekomen was. Vreemd zag ik op, toen ik, weer tot mij zeiven gekomen, me in een vreemd huis en bed zag liggen, en geruime tijd verliep er, vóór ik mij het voorge-Vidieue genoegzaam kon herinneren. Dank zij intussehen de zorgvuldige verpleging, die ik van mijn Portugeesche weldoeners ondervond, genas mijn wond en was een litteeken het eenigste, dat ik van dit blijk van Chineesche lieftalligheid behield. Toehwas ik hierdoor ook in kennis geraakt niet een hoogst achtingswaardige familie, niet welke ik eenigen tijd zeer aangenaam verkeerde.

Gedurende mijn verblijf aldaar, werden wij bezocht door een iïelg, dien ik reeds te Batavia als een driftig mensch had leeren kennen, en die, door het ombrengen van zijn schermmeester. genoodzaakt, was geworden naar China te vluchten. Hij kwam thans sierlijk den tuin door getreden om de beroemde grot van Camoens te zien, die zich daar bevond, toen juist terwijl hij passeerde, de dames des huizes het terras afkwamen. Hij wilde allersierlijkst groeten, maar zijn al te groote onstuimigheid en levendigheid deed hem uitglijden en zijn hoffelijke buiging ging over in een erbarmd ijken tuimel. En tot overmaat van ramp, waren de tegels, waarmede de paden belegd waren, met een dikke laag groenachtig mos bedekt, dat bij aanraking zijn lieerlijke kleur terstond mededeelde.

Onze galante cavalier kwam over zijn geheele lengte met de bemoste tegels in de meest inniixe connectie en gleed door de

O ij o

helling thans door den regen nog glibberiger gemaakt eenige schreden achteruit. Wel stond hij schielijk weder op, maar zijn sierlijk wit pak was aan de voorzijde zoo boom-schorsklenrig geworden, dat het gezicht er van zelfs een steenen hart zou vermurwd hebben. De gemoedsaandoeningen van den groen govlekten Belg te, beschrijven, is dan ook niemand gegeven; het was hciu aan te zien, hoe hij inwendig gloeide van spijt en gramschaj), en wat pogingen hij in het werk stelde om tegenover het gvzelschap zich kalm te houden en de zaak voor een aardigheid te doen aanzien. Wezenlijk dergelijke wederwaardigheden zijn in staat iemand tot wanhoop te brengen, en daarom, o lezer! wijd onzen Belg een traan en heb deernis met hem, als het u mogelijk is!

-ocr page 85-

67

Men meene niet, dat mij met dien moordaanslag een bijzondere onderscheiding was te beurt gevallen. Zulke onverwachte aanvallen behooren in China niet tot de zeldzaamheden, maar niet altijd hebben ze zulk een gelukkigen afloop, als die, welken men op mij waagde. Dikwerf vindt men des morgens een verminkte of vermoorde op de straten, en te vergeefs spoort men de daders na; slechts hoogst zeldzaam worden de moordenaars gevat.

Op een wandeling te Macao zag ik eens, tegenover het huis van den Gouverneur, een man zitten, met den rug tegen den muur geleund. Naderbij gekomen bemerkte ik, dat hij met bloed bedekt was en ging dus zien, wat hem deerde. Men had den ongelukkige de tong uit den mond gesneden; hij was dood gebloed.

Niettegenstaande die wreedheid zijn de Chineezen laf. Iedere ondeugd op zich zelve is reeds laag, maar te zomen vereenigd, komen ze mij dubbel verachtelijk voor. Ik zou althans geen combinatie kunnen bedenken, die een lager peil van zedelijkheid karakteriseert, dan juist deze twee. Kenigszins in den geest dezer ondeugden is het gekunstelde medelijden, dat men in China somtijds met ongelukkigen of armen toont. Zoo heeft men daar vaste dagen, waarop men in do huizen een grooten pot met rijst heeft gereed staan, en daaruit iederen bedelaar een kopje vol verstrekt. Een bewijs te meer alweder, dat China in vele opzichten een beschaafd land is.

-ocr page 86-

VIJFDE HOOFDSTUK.

VEBTRKK UIT CfllNA. — DE EXPEDITIE NAAR BASIL AN. — GEVAAR. — PAXAY. — VERMAKELIJKHEDEN OP REIS. — IN DE BAAI VAN MALOESOE. — IN GEZELSCHAP VAN DEN DATOE. — VERRAAD. — GEVANGENSCHAP. — REDDING. —

EEN POGING TOT VERGIFTIGING. —

VRIJHEID.

Mijn verblijf in China nam kort na het zoo even vermelde een einde, en dat dit mij niet bijzonder berouwde, zal een ieder, na de door mij ondervonden Chineesehe welwillendheid, zoo bijster vreemd niet vinden, te meer, wijl ik toch immer naar verandering haakte en me zelden op dezelfde plaats lang gelukkig gevoelde. Hetgeen me nu echter wachtte, ging mijn stoutste verwachtingen te boven en knotte mijn reislust en wispelturigheid althans wel reeds eenigszins.

De aanleiding hiertoe gaf zekere Heer J. M......een Fransch-

man en koloniaal agent der Fransche regeering, met wien ik te Macao in kennis gekomen was. Deze Heer vroeg mij, of ik Maleisch en Franseh sprak, en toen ik die vraag bevestigend beantwoordde, deed hij mij den voorslag om met hem het noorden van China te gaan bezoeken. Dit voorstel nam ik

gretig aan, te meer nog, wijl de Heer K......, mijn vriend

en beschermer, een reis naar Noord-China zeer goed en nuttig voor mij oordeelde.

We zouden den tocht doen meteen Franseh eskader, bestaande uit de schepen: Cleopatra, onder bevel van den Admiraal C...., en «ip welken bodem zich ook bevonden de Ambassadeur De

L...... benevens diens vrouw en twaalf attachés d\'ambas-

sade, de Snbine, Koininandant G...... do Victorieuze en de

Archirnedc. De Heer »1. M....., bij wien ik als Maleische tolk

diende, bevond zicli op do korvet de Sabine.

Wc vertrokken 12 October 1844, en nadat we eenige dagen

onder zeil wiiren, deelde de Heer M...... mij mede, dat we

niet iiitiir Noord-China, maar naar het eiland Basilan op reis

-ocr page 87-

69

waren. Dit eiland, waarschijnlijk op geen kleine kaart te vinden , ligt ten zuiden van Mindanao en heeft een schoone en veilig-e

O o

haven. Dewijl de Heer J. M...... geruiinen tijd te Manilla

gewoond had, was hij met de eilanden in den omtrek bijzonder goed bekend geworden, en had het eiland Basilan voornamelijk zijn aandacht getrokken. Hij had derhalve de Fransche regeering op de ligging daarvan opmerkzaam gemaakt en aangewezen) hoe gemakkelijk de Franschen zich hier een pied-a-terre konden bezorgen, zooals Engeland te Singapore bezat. De Fransche regeering had dit voorstel in overweging genomen en ten

O O O O o

gevolge daarvan bevond hij zich thans op weg, ten einde in naam van zijn gouvernement een nader onderzoek in te stellen en zoo mogelijk met de, in de omstreken van Basilan verblijf houdende, zeeroovers betrekkingen aan te knoopen.

Dit alles was goed en wel, maar minder loffelijk vond ik het aan mij gepleegd bedrog. Ik verheelde den Heer -1. M .... mijn opmerkingen daarover niet en deed hem scherpe verwijten omtrent de wijze, waarop hij mij behandeld had, maar natuurlijk was mijn moeite te vergeefsch. De expeditie kon om mij opgegeven noch vertraagd worden, en ik was gedwongen me aan de noodzakelijkheid te onderwerpen en a inauvais jeu bonne mine te spelen.

Het was echter, na al hetgeen voorafgegaan is, niet te verwonderen, dat ik me van deze reis weinig goeds voorspelde. Zonder nog eenige waarde aan voorgevoelens of iets dergelijks toe te kennen, bestond er grond genoeg om aan ongelukken te denken. Eerstens toch was het doel van onzen tocht, het eiland Basilan, op geen enkele kaart te vinden, en ten andere was de Kommandant alles behalve goed met de ligging er van bekend. Mijn schipbreuk op Bali\'s kusten kwam me dus op nieuw in de gedachten en ieder oogenblik verwachtte ik een dergelijk ongeval. Men voer toch slechts op goed geluk ai\', in de hoop, dat men ten zuiden van Mindanao het gezochte eiland wel vinden zou. En of die onbekendheid met koers en vaarwater nog niet genoeg was, voegden zich nog zware stormen en donker weer bij onzen tegenspoed. Niemand wist meer waar we ons bevonden, en zoo zwierven we tusschen ontelbare klippen om. We waren in de eilanden Kujos verdwaald.

Toch ontbrak het niet aan voorzorg of oplettendheid. Dag

-ocr page 88-

70

en nacht was een matroos ü|i den uitkijk. De Konmiandunt, hoewel een grijs, oud man, was voortdurend op het dek en deed alle moeiten, om ons uit de gevaarlijke klippen te redden. IJijna door een wonder kwamen we het gevaar te boven, want. meer dan eens dreigden we, tegen du ons overal aangrimmende rotsen verpletterd te worden. Eindelijk echter kwamen we toch in veiligheid, en landden hij het kleine Spaansche plaatsje Antiques op liet eiland Panay, waar we van vermoeienis en inspanning eenigszins konden hekomen.

We werden hier door den Spaanschen Gouverneur zeer hof-lelijk ontvangen en vriendsehappelijk onthaald. Ouder meer andere vermakelijkheden woonden we iiier ook ook een bal Inj , bij welke gelegenheid we het vreemde genoegen smaakten, ook Indiiiansche dames te ontmoeten. Ze onderscheidden zich in het oog vnllend door bijzonderen rijkdom en pracht en verschenen geregeld ieder lialf uur in een ander eostuum. Ze gaven alzoo op het punt van toilet maken haar Europeesche zusters niets toe; maar of ze daarom aanspraak inoehten maken op den glans onzer \\\\ estersche beschaving, zou ik niet durven beweren.

De genoegens van Anti([ni\'Z mochten er ons echter niet houden. Na een hoojfst. aangenaam verblijf, vervolgden we onzen tocht en hadden nu een waarlijk prettige reis. Dit werd niet weinig veroorzaakt, door dat we aan boord, hetzij we zeilden of niet, tooneelvertoomngeu hadden. De acteurs waren matrozen en diegenen onder hen, welke doorgaans in vrouwenrollen optraden , hadden verlof, om hun haar te laten groeien. Met een weiniquot;\' verbeeldingskracht kou men zieli dan best voor-stellen, werkelijk vrouwen voor zieli te zien. De kosten, aan het een en ander onvermijdelijk verbonden, kwfimen voor rekening der ollicieren en adelborsten, welke daardoor zeer gevierde personen werden.

Later hadden we liet genoegen te Manilla onze stukken op te voeren, en dal nog wel „op vereerend verzoekquot; van vele heeren en dames. Bij die, gelegenheid waren de Spaansche dames hoogst moeilijk er van te; overtuigen, dat het slechts matrozen waren, die daar in allerlei rollen optraden. Vooral de vrouwenrollen vonden ze interressant en lang duurde het, eer ze in die langharige acteurs mannen wilden zien.

-ocr page 89-

7!

Een ander amusement verschafte een aan boord verschijnende courant, „Le Sifflet,quot; genaamd. De zoon van een Parijsch boekverkooper, die niet had willen oppassen, en ten slotte de zee tot het tooneel zijner heldendaden verkozen had, was als redacteur opgetreden, en besprak op dikwijls geestigen toon in zijn courant de voornaamste gebeurtenissen, die op onze reis voorvielen. In het vervolg kom ik op dit merkwaardig geschrift nog nader terug.

Na een reis van 15 dagen kwamen we ten laatste (27 October 1841) op de plaats onzer bestemming aan en lieten we het anker vallen in de baai van Maloesoe. Nn ving echter het moeilijkste gedeelte van onzen tochlquot; aan, dewijl we met de Maleische zeeroovers in den omtrek onderhandelingen moesten aanknoopen en trachten met hen op een goeden voet te, komen. Vooral zou mijn taak als Maleische (lt;»lk een begin nemen en ik was daarover lang niet op mijn gemak. Ik vreesde den verraderlijken aard der Maleiers en besloot, alle mogelijke voorzorgen bij hun ontmoeting in acht te nemen.

Reeds den dag na onze aankomst begon onze. ontdekkingstocht. We voeren namelijk met de, boot van den Kommaudaut de baai verder in, ten einde de bewoners op te zoeken. Dit gelukte slechts vooreen zeer klein gedeelte, want wel bemerkten we ongeveer halverwege de baai eenige prauwen, maar ze vluchtten oogenblikkelijk en te vergeefs beproefden wij met ben in betrekking te komen. Onverriehter zake keerden we, alzoo naai\' het schip terug, in de hoop, dat een volgende gelegenheid ons gunstiger zou zijn.

Dit was den volgenden dag dan ook reeds het geval. Ten einde liet vertrouwen der Maleiers te winnen en bun nieuwsgierigheid te prikkelen, had ik mij op bun wijze gekleed en stond zoo overeind vooraan in de boot. Toch bleven ze weifelen en schenen onze bedoelingen niet te vertrouwen. Ik riep hun daarom toe, dat ze naderen moesten en dat men bun niet liet minste leed zou doen, maar slechts na ongelooflijk veel inspanning gelukte het ze te overreden. Zij kwamen dicliterbij , hoewel langzaam en aarzelend, en eerst nadat wij ze eenige gesebenken gegeven hadden, scheen er eenig vertrouwen en welwillendheid jegens ons bij hen te, ontstaan.

Die eerste ontmoeting had bet ijs gebroken. Onze gesebenken

-ocr page 90-

72

hadden de verwachte uitwerking niet gemist, en den volgenden dag ziigen we ons door prauwen omringd, wier bemanning ons visch en vruchten te koop aanbood. We kochten hun den ganschen voorraad af, opdat ze zich aangespoord zouden gevoelen om terug te koeren en werkelijk ontstond sedert ook een vrij levendig verkeer met hou.

Al onderscheidene malen hadden we naar den Datoe of Vorst gevraagd, maar steeds had hij, klaarblijkelijk uit wantrouwen in ons, geweigerd aan boord te komen. Dit verdroot ons ten laatste zeer, want in de eerste plaats toch kwam het er op aan, met hèm iu vriendschap te komen. Eindelijk echter zond hij eens in den vroegen morgen een zijner manschappen met het bericht, dat, ingeval we met hem een onderhoud verlangden, we ons slechts naar den ingang der rivier hadden te begeven, alwaar li ij ons dan wachten zou. We besloten van deze quot;\'elcgenheid quot;•ebruik te maken, hoewel het aanbod van

O O o 7

den Datoe wel eoiugszins verdacht scheen en groote voorzichtigheid noodzakelijk maakte. Daar we bij onzen vorigen tocht ondervonden hadden, dat een zandbank den ingang der rivier versperde en door de groote hoot moeilijk kon gepasseerd worden, namen we de jol op sleeptouw mede, om in geval van noodzakelijkheid, daarmede onzen tocht te kunnen voortzetten. Ik vermoedde toen niet, dat juist deze voorzorg ons zoo noodlottig zou worden.

()[) den eersten November 1844 scheepten wij ons in. Inde jol namen plaats de I leer J. M....., een mat roos, twee scheepsjongens en ik, in mijn hoedanigheid van tolk. Evenals de vorige rei zo was ik als Maleier gekleed ten einde daardoor de schuwheid van den Datoe eenigszins te temperen en hem tot meerdere vertrouwelijkheid uit te lokken. De Kommandant gat\' aan den hevelvoerenden officier, de Heer Me...., den uitdruk-kelijken last, om niet verder dan de monding der rivier te gaan, en zich onder geen voorwendsel, hoegenaamd, te laten verleiden, om de rivier zelve op te varen.

Zoodra. we op de atgesprokene plaats aankwamen, zagen wij een groote prauw, waarin zich ten minste tien mannen, en onder hen ook de Datoe, bevonden. De jol, die zich hier reeds van de groote boot scheidde, naderde thans de prauw, en nu beging de lieer Me.... de onvoorzichtigheid, om den Datoe

-ocr page 91-

73

uit te noodigen in ons vaartuig over te stappen. Zijne Indische Majesteit was, helaas! welwillend genoeg, om aan die uitnoo-diging gevolg te geven en plaatste zich met zijn broeder in ons midden. Hadden we nu maar niet verder ons verwijderd, zoo zou alles waarschijnlijk vi\'eedzaam zijn afgeloopen, maar de Datoe scheen het er op toe te leggen om ons uit de oninidde-lijke nabijheid der groote boot te brengen. De eerste aanleiding daartoe was de vraag van den Heer Me...., of er geen drinkbaar water in den omtrek te vinden was, daa.r hetgeen, waarop we ons nu bevonden, een walgelijken snuiak bezat. De Datoe antwoordde terstond, dat het water hier aan den ingang der rivier natuurlijk brak was, maar dat slechts een weinig verder op uitmuntend drinkwater gevonden werd. Hij werd plotseling zeer spraakzaam en verhaalde ons van een fraai, groot dorp en van de vrouwen, die daar waren, kennelijk met geen an dei-doel, dan om onze nieuwsgierigheid op te wekken en ons daardoor te verleiden de rivier op te varen. Ongelukkigerwijze scheen de Heer Me.... dezen toeleg niet te bemerken en liet hij, geheel verblind en tegen den uitdrukkelijkcn last van den Kom-mandant, du jol den tocht vervolgen. Daardoor waren we, tot mijn grooten schrik, weldra de groote boot geheel uit het gezicht en ufeheel aan de willekeur der Maleiers overgelaten.

De Heer Me.... scheen dit gevaar echter niet te bemerken. Met weergulooze onbedachtzaamheid stapelde hij de eene dwaze daad op de andere en bleek hij, voor een gevaarlijke! en oplettendheid eischende zending als deze, ten eeneninale ongeschikt. Tot tijdkorting toonde hij den Datoe zijn sierlijk bewerkt geweer, hetwelk den Maleiers zeer scheen te behagen, maar toen ze vervolgens te kennen gaven, dat het hun hoogst aangenaam zou zijn, zoo de Datoe met dit geweer vereerd werd, bracht de al te zeer in het oog loopende onwilligheid van den ollicier onze gevaarlijke gasten geheel\' uit hun humeur. En was heli hierbij nog slechts gebleven, maar liet Lot liad anders over ons beslist. De Heer Me.... scheen voorbeschikt, naar het schijnt, om zich zeiven en /.iju tochtgenooten in het verderf te storten. Zonder toch iets ter waarschuwing te zeggen, trekt hij plotseling do kris van den Datoe uit de schede om die te bezien. Deze daad was, volgens de Maleische zeden, oen grievende beleediging voor den Datoe, en duidelijk was ook do

-ocr page 92-

74

toenemende toorn der Maleiers te bemerken. Ze gaven zelfs nauwelijks antwoord op den bewonderenden lof, door den Heer Me...., aan de kris toegezwaaid, en zagen somber en onheilspellend ons aan.

Te vergeefs maakte ik den officier op het dreigend gevaar opmerkzaam, en bezwoer ik hem anders te handelen. Te ver-geels drong ik op den terugkeer aan en verzekerde ik hem, dat de Maleiers voornemens waren om ons te overvallen. De Heer Mo.... bleef doof voor mijn waarschuwingen en noemde mij laf en bang. Ja, het was of hij met geweld onzen ondergang wilde.

Niet bespeurende, wat men ons beloofd luid to zullen zien, en reeds een groot eind de rivier opgevaren, gaf hij plotseling bevel te wenden en keerde de boot terug, zonder dat, zooals de beleefdheid reeds zou gevorderd hebben, onze gasten daarvan vooraf worden verwittigd. Deze nieuwe dwaasheid van onzen officier wekte bij de Maleiers het niet geheel ongerechtvaardigd vermoeden op, dat wij hen met geweld wilden wegvoeren. Ze vroegen derhalve om in hun eigen prauw te mogen overstappen , en ik raadde den Heer Me.... aan, om aan dit rechtmatig verzoek gevolg te geven en hen vrij te laten vertrekken. Hij wei «eerde evenwel en nu vreesde ik liet ergste.

Om de matrozen meer ruimte tot roeien te laten, was ik op het boord van de jol gaan zitten, en bemerkte daardoor niet, dat bij een plotselinge wending der rivier een andere prauw niet 15 of Ki gewapende mannen op ons aanvoer. Ik hoorde slechts den doordringenden gil, dien de twee in ons midden zittende Maleiers uitstieten, en eer ik den tijd had gehad om mij om te keeren, stootte de prauw met zulk een kracht tegen ons vaartuig, ilaf ik mijn evenwicht verloor en achterover in het water stortte. Niet kunnende zwemmen, greep ik het eerste wat me onder de handen kwam, en ongelukkigerwijze was dit den rand der prauw, waarmede de Datoe tot ons gekonien , en die ons steeds on ceiiiyren afstand gevolgd was. Hiervan echter

l lt; o O

onbewust hief ik het hoofd boven het water, maar nauwelijks zag een der opvarende Maleiers dit, of hij greep mij bij de baren en tilde me, omhoog, zonder me overigens voor het oownblik eenig leed te doen.

O O

Men vreeselijk schouwspel trof mijn oog! De Maleiers waren

-ocr page 93-
-ocr page 94-
-ocr page 95-

75

meester eu maakten onze manschappen af. De Heer Me . . . . ontving een krissteek in de borst en een op het hoofd, en viel met den uitroep: ,/les brigands! ils m\'ont tue!quot; dood achterover in de boot. De matroos, die op de plecht gezeten had, kreeg een krisslag dwars over het hoofd, zoodat hem liet oog op den wang hing. Toch sprong hij in dien toestand over boord en trachtte zich door zwemmen aan den wal te redden. Maar hier overvielen andere Maloiers hem, met lansen en harpoenen stormden ze op hem aan en brachten hem tallooze wonden toe. Manmoedig verdedigde de ongelukkige zich met de bloote vuisten tegen de woede zijner aanvallers, tot hij eindelijk in één zonk, en God om hulp aanroepende, bezweek. Een huivering sloeg me bij dit gezicht om het hart; de laatste woorden van den armen jongen: „o ma more, qui vous soutiendra a présent?quot; deden mij rillen van ontzetting.

Wat ine in die weinige ooeenblikken door de ziel irina\', ter-

o o ~ o \'

wijl ik aan de haren vastgehouden, halverwege uit het water hing, is me onmogelijk onder woorden te brengen. Mijn denkkracht stond stil, mijn hart scheen op te houden met kloppen! Ln reeds glinsterde de noodlottige kris ook boven mijn hoofd .... nog één oogenblik en het was ook met mij voor altijd gedaan.... mijn laatste gebed steeg in mijn laatste zucht tot God op, -daar vloog als een bliksemstraal een gedachte mij door het hoofd, en met al de kracht der wanhoop vatte ik het aan. Ik riep nit, dat ik de zoon van den kommandant was en losgeld betalen zou. De dreigende kris zonk neder; dat woord „(jeld \' doofde voor een oogenblik de wraakzucht en men liet mij den tijd om verder te spreken. Ik stelde den Maleiers nu voor, dat ze mij in het leven laten en naar hun dorp brengen zouden, daar mijn vader, de Kommandant, ongetwijfeld een iiooge som voor mijn in vrijheidstelling betalen zou. „En,quot; voegde ik er bij, om hun het voorstel smakelijker te maken, „gij kunt mij, ongewapenden jongen, immers altijd later nog dooden, zoo u dit bevalt.quot; Gelukkig overwon hun gelddorst en kon ik mij met de gedachte troosten: tijd gewonnen, veel gewonnen. Bovendien werd op dezelfde voorwaarden ook aan de twee scheepsjongens genade verleend.

Men trok me nu geheel in de boot en ontdeed me aanstonds van mijn Maleische kleederen. Vervolgens werd ik naar den

-ocr page 96-

76

wal gevoerd en bond men mij met koorden, van gespleten bamboes gemaakt, handen, voeten en hals bij elkander. Zoo werd ik, naakt als ik was, in de brandende zon op het strand nedergelegd, in gestadigen angst nog, dat de moordzucht zegepralen en ik gedood worden zou. Het scherpe bamboes sneed me aan hals, enkels en polsen gapende wonden, door de gloeienden zonnehitte dubbel smartelijk gemaakt; de ongemakkelijke houding veroorzaakte me duldelooze pijn door het geheeld lichaam; mijn tong kleefde aan het gehemelte van dorst; ik gevoelde mij zelf zoo ellendig mogelijk. En die kwelling duurde van des morgens elf ure tot des namiddags vijf ure, zonder dat iemand in dien ganschen tijd naar mij omzag, zonder dat me een dronk waters of een bete broods werd toegereikt.

Gedurende dien tijd waren de Maleiers bezig met de hoofden van de twee gedoode manschappen op staken te stellen en andere dergelijke voor ons opbeurende werkzaamheden te verrichten. Eindelijk echter, ongeveer te vijf ure in den avond, schenen ze met hun arbeid gereed en werden wij, gevangenen, als slachtvee in de prauw geladen. Ongeveer een uur lang ging het nu stroom opwaarts, tot wc tegen de duisternis in het Maleische dorp aanlandden, en onder een groote beweging der saamgevloeide menigte, aan wal stapten. Men bracht mij in het huis van den Datoe, terwijl de beide scheepsjongens, die den Maleiers niet van zooveel gewicht schenen, in een ander gebouw werden gevangen gezet.

Hoewel alzoo de Datoe mij de bijzondere eer bewees, om zijn paleis gastvrij voor mij te openen, beviel het verblijf te zijnent mij in geen enkel opzicht. Men bewees mij al te veel attention en was blijkbaar te zeer op mijn tegenwoordigheid gesteld, om me naar behooren op mijn gemak te gevoelen. In de eerste plaats toch ontnam me mij al wat ik bezat en daaronder ook een gouden trouwring mijner ouders, dien ik aan den voorvinger droeg. Daar echter door het binden mijn handen gezwollen waren, kon men dien ring niet van den vinger rukken en nam men weldra een zaag te baat om hem door te zagen. Hierbij ging men intusschen zoo i\'uw te werk, dat ook mijn vinger gedeeltelijk werd doorgezaagd en ik een kwetsuur bekwam, wier litteeken mij steeds als een souvenir aan des

-ocr page 97-

77

Datoes gouddorst is bijgebleven. Bovendien werd ik ook hier gebonden. Men legde mij weder naakt op den vloer, die uit naast elkander geplaatste bamboesstokken bestond, bond mij de beide beenen uitgestrekt bijeen en vervolgens met de handen en het hoofd aan een paal, in welke onaangename houding ik, zonder mij ook slechts eenigszins te kunnen bewegen, moest blijven.

Het paleis van den Datoe bestond uit een groote, langwerpige zaal, in het achterste gedeelte waarvan ik gebonden op den grond lag. Ik hoorde van hier intusschen zeer goed, wat er door de in het huis verzamelde Maleiers gesproken werd; hoe ze zich op den gepleegden moord beroemden, hun bebloede krissen toonden en de deugdelijkheid hunner wapens verhieven. Zoo beleefde ik als het ware nog eenmaal het bloedig drama, dat dien dag was afgespeeld en voelde me steeds meer over de toekomst verontrust. Wat gedachten mij gedurende dien langen, langen tijd door het hoofd woelden, hoe mijn jeugd te Amsterdam, mijn verblijf op Java en in China voor mijn geestesoogen voorbij trokken, laat ik gerustelijk den welwil-lenden lezer te begrijpen over.

Toen eindelijk het rumoer allengs verflauwde en een algeheele vermoeidheid naar lichaam en geest mij in slaap had doen zinken, droomde ik mij weer te buis bij mijn ouders en zag ik mijn broeder en zuster in vrede hun leven slijten; ik droomde van vroolijke maaltijden en luidruchtige vermaken, ik droomde van blijheid en vrijheid, — hoe bitter was mijn ontwaken, toen de grauwe dageraad mijn ellendigen toestand verlichtte! Van ganscher harte verlangde ik naar den dood.

Tot eenigste lafenis gaf men mij des morgens wat water en droge rijst, maar in te kleine hoeveelheid om mijn behoefte te voldoen. Aan mijn boeien werd echter niets veranderd; den geheel en langen dag en den nog verschrikkelijker nacht moest ik in dezelfde houding blijven. Tweemaal daags, des morgens te negen uur, en des namiddags te vier ure werd mijn klein rantsoen van spijs en drank mij toegereikt, zoodat ik bij mijn andere kwalen nog een voortdurenden strijd met honger en dorst te voeren had. Men moet hierbij in aanmerking nemen, dat een zoodanige behandeling der gevangenen bij de Maleiers een doorgaande gewoonte is, daar ze ten doel heeft de slacht-

-ocr page 98-

78

offers zoozeer te verzwakken, dat ze alle energie verliezen. Het was een hclsche foltering, mijn positie. Geheel naakt op het harde en scherpe bamhoesriet gelegen, drukte zich dit pijnigend in mijn lichaam af. De wonden aan mijn handen , voeten en hals smartten mij vreeselijk, want des daags kwelden mij de vliegen door zich op mijn ontveld lichaam te zetten, en des nachts pijnigden mij, behalve nog de scherpe koude, ontelbaar veel muggen. Slechts hoogst zeldzaam werd ik gedurende eenige oogenblikkcn losgemaakt en mocht ik door verandering van bonding mijn verstijfde spieren eenige verkwikking doen genieten. Menigmaal gedurende den tijd mijner gevangenschap heb ik bet leven verwenscht en mij zeiven afgevraagd of\' het niet veel beter geweest zou zijn, zoo een krissteek mij gedood en mijn marteling voorgekomen had. Ik benijdde vaak de beide ongelukkigen, die bij den aanval der Maleiers waren omgekomen, en slechts zelden gaf de hoop op een gelukkige uitkomst mij nieuwen moed.

De Datoe had twee vrouwen, bij een van welke hij drie dochters had. Een dier dochters, Balien geheeten, scheen mij linoquot; ui van sroediuen aard, maar de anderen waren koude en

O O ~

ongevoelige scbcjKselen, die zich mijner volstrekt niet bekommerden. Uit de gesprekken dezer menschen vernam ik intusschen van tijd tot tijd het een of ander, dat al naar het gunstige of ongunstige, dat ik mij er van belootde, mijn moed eeuigszins verlevendigde of ook wel geheel en al vernietigde.

Zoo vernam ik den eersten dag na mijn gevangenneming reeds, dat de Sabine onder zeil was gegaan. Dit verminderde mijn hoop op verlossing aanmerkelijk, hoewel ik moeilijk gelooven kon, dat de Kommandant ons in den steek laten zou. In die laatste meening werd ik nog versterkt, toen ik vernam, dat de Sabine naar Zamboinga vertrokken was, dewijl daar een Spaanseh Gouverneur resideerde en deze misschien over de te nemen maatregelen moest geraadpleegd worden.

Ondertusscben begon ik van tijd tot tijd met de Maleiers over mijn invrijheidstelling te spreken en vroeg hun, of ze genegen zouden zijn, om voor mij een brief te bezorgen, ten einde bij den Kommandant op mijn verlossing aan te dringen. Na veel moeite wist ik ze eindelijk hiertoe over te balen en ontving ik een stuk Chineesch papier, het eenigste, dat in

-ocr page 99-
-ocr page 100-
-ocr page 101-

79

het dorp te vinden was. Maar ik behoefde nu ook een pen en inkt, en zoo iets was ongetwijfeld hier niet te bekomen. De nood maakt evenwel vindingrijk. Met een kris wist ik althans een hanenveder zoodanig te snijden, dat zij als pen dienst kon doen, terwijl ik van een weinig kruit en water mij inkt bereidde, die vrij wel aan het doel voldeed. Ik kon alzoo aan mijn vurig verlangen gevolg geven en mijn brief schrijven. Met gloeiende kleuren schilderde ik den Kommandant mijn toestand af en bad hem mij uit mijn ellende te verlossen. Vol hoop gaf ik mijn geschrijf vervolgens ter bezorging over, maar naar liet schijnt is het nimmer den Kommandant in banden gekomen; ik hoorde er althans nooit iets van.

Op zekeren dag intusschen, terwijl ik ieder oogenblik mijn verlossing beidde, kwam de Da-toe, door verscheidene Maleiers gevolgd, woedend binnen stuiven, mij woest toeroepende, dat ik een verrader was en den Kommandant teen hem iiad

O

opgezet. Er was namelijk een ander schip voor de haven gekomen, dat naar de beschrijving, die de Maleiers mij er van gaven, de Victorieuse moest zijn. ik herinnerde mij toen ook, dat deze, volgens afspraak, de Sabine te Basilan zou komen opzoeken.

liet gansche dorp geraakte ondertusschen door dit voorval in opschudding, wat niet verminderde, toen het schip al zijn booten te water bracht, en dezen met gewapenden gevuld, naar den wal koers zetteden. Al wat in het dorp in staat was om de wapenen te dragen, ijlde naar de rivier, om zich tegen den verwachten aanval te verdedigen. De Datoe zelf stelde zich aan het hoofd zijner manschappen, maar gaf vóór zijn vertrek een bevel, dat mij met ontzetting vervulde. Ilij gelastte namelijk, dat men mij aan een paal zoude binden, en zoodra de eerste jMaleicr door tie Franscben gedood werd, beginnen met mij in stukken te hakken.

Men noemde deze wijze van martelen Zakzak, en hieuw daarbij bet slachtoffer, bij de voeten beginnende, langzaam aan zeer kleine stukjes, in het vooruitzicht op zulk een vertroostende behandeling, bleef ik van des morgens negen ure tot-des namiddags drie ure aan een paal gebonden staan, waarbij het gezicht van een Maleier, die met opgeheven kris naast me had post gevat, heel opwekkend op mijn zenuwen werkte.

-ocr page 102-

80

Menigmaal heb ik den dood van zeer nabij onder de oogen gezien, maar een verschrikkelijke onzekerheid, als dien dag mijn deel was, weegt wel tegen een dozijn dooden op.

Des middags, nadat ze het geheele Maleische dorp in angst en vreeze hadden gebracht, keerden de 1\'ransche booten evenwel, zonder iemand eenig leed gedaan te hebben, naar de Victorieuse terug, welke spoedig daarop het anker lichtte en vertrok. Eerst toen werden de Maleiers gerust en bond men mij los.

Ik vernam nu, dat de Victorieuse ook naar Zamboinga vertrokken was. Dit nieuws was namelijk het onderwerp van een druk gesprek onder de Maleiers en scheen hun niet al te zeer bevallen. Ik kon dit terstond bemerken aan de behandeling, die ik van hen moest verduren. Vooral een der \\ rouwen van den Datoe bleek mij ongenegen en onthaalde mij op de uitgezochtste plagerijen. Men gaf mij vuil eten en drinken en deed me daarenboven schier van honger omkomen. Die honger vooral was een aanhoudende marteling, en hoe dikwijls ik er al in mijn leven mede had te worstelen gehad, was ik deze menschelijke zwakheid nog maar niet te boven en kon ik me aan haar onaangename gevolgen nog niet gewennen.

De andere vrouw van den Datoe scheen mij meer genegen en zou ongetwijfeld mijn lot verzacht hebben, zoo het haar niet geheel aan de macht daartoe ontbroken had.

Plotseling echter deed zich een aanmerkelijke verandering op. Mijn voedsel werd vermeerderd en van beter hoedanigheid; ik werd zachter en nienschelijker behandeld; alles duidde aan, dat er iets bijzonders gebeurd was. Te vergeefs poogde ik hiervan de oorzaak te ontdekken; niet een der Maleiers wilde mij inlichting verschaflen. Kens echter was ik toevallig alleen in huis gelaten; slechts des Datoe\'s dochter, Balien, bevond zich in het, vertrek, en, vertrouwende op haar zachtaardigheid, vroeg ik haar naar de oorzaak van de verandering, die had plaats gegrepen. Ik vernam nu van haar, dat er in het dorp tijding van den Kommandant ontvangen was en dat deze mij hitmen drie datren zou komen verlossen. De Sabine was name-lijk naar Zamboinga vertrokken om met den Gouverneur dier plaats over onze bevrijding te raadplegen- Deze Heer had vrienden onder de Maleiers van het dorp Balactasan, hetwelk ten

-ocr page 103-

81

noorden van het eiland Basilan gelegen, en nu gelastte hij oen dei\' opperhoofden van deze plaats, niet den Vorst van Maloesoe over onze invrijheidstelling in onderhandeling te treden. Dit toch zou waarschijnlijk tot betere gevolgen leiden, dan dat de Franschen onmiddclijk zelven niet de zeeroovers van Maloesoe onderhandelden. Eensdeels wns de bevolking van Basilan zoowel als die van Balactasan van Maleisehen oorsprong, en oefenden beiden hetzelfde roemvolle handwerk uit, maar ten andere waren de bewoners van Maloesoe te zeer op de Franschen verbitterd en misten deze laatsten een tolk, waardoor alle onderhandelingen bezwaarlijk, zoo niet onmogelijk werden. Zoo ergens, dan moest men dus hier het spreekwoord in toepassing brengen: met dieven vangt men dieven.

Dergelijke overdenkingen en gevolgtrekkingen hielden mij, na het vernomen nieuws, bezig. Ik zocht de kans van slagen zorgvuldig te wegen en te berekenen, want er was niet minder mede gemoeid dan mijn leven, en dat had ik lief met al de kracht mijner ziel.

Al spoedig ervoer ik, dat er waarlijk pogingen ten mijnen gunste werden aangewend. Reeds den dag, nadat Balieu mij hiervan mededeeliug gedaan had, verschenen de opperhoofden van Balactasan als onderhandelaars iu Mal oesoe. 1 )e 1 *atoe deed echter buitensporige eischen; zóó buitensporig, dat ik alle hoop reeds meende te moeten ontgeven. In de meenin,r uotr

1 e\' r*) O

steeds, dat ik de zoon van den Kommandant was, wilde hij niel minder dan tienduizend gulden losgeld voor mij aanue-men, en dreigde, zoo men dit niet wilde geven, mij onmid-delijk van het leven te znllen berooven. Ik was radeloos bij die woorden, maar het scheen dat de heereii van Balactasan niet zoo spoedig uit het veld geslagen waren, en heter dan ik begrepen, hoe zij des Datoe s bedreiging moesten opvatten. Waarschijnlijk waren zij aan dergelijken handel gewoon en boden dus zeer koelbloedig ecu aanmerkelijke som minder. Na eindeloos haspelen en veel gekijf en geharrewar, raakten beide partijen het ten laatste toch eens en beloofden de algevaardigden aan den Datoe, dat ze na drie dagen met het geld zouden terugkomen, om mij en mijn twee lotgenooten af te balen. Zoo scheidde men.

Ken blij gevoel maakte zieli van mij meester, blijder en op-

-ocr page 104-

«2

gcniinuler, dan ik sedert mijn gevangenneming gekend had. Nog drie dagen, zeide ik tot mij zei ven, nog drie, dagen slechts, dan komt de vrijheid weder, die gij zoo lang gemist hebt! Nog drie dagen; dan ziet gij uw vroolijke makkers van de Sabine terug en keert gij dit oord van ellende en marteling voor altijd den rug toe! Nog drie dagen; dan wordt uw honger vervangen door een v-erkwikkenden maaltijd; uw brandende dorst door een vert\'risseheuden drank geleseht, uw afgemartelde ledematen door ongestoorde rust nieuwe kracht gegeven! Nog drie dagen, nog drie dagen! jubelde ik in mij zeiven voort en telde de minuten en uren, die nog verloopen moesten, en smaakte reeds in mijn verbeelding het aanstaand genot met volle teugen, alsof er geen heden meer bestond!

Hoe hecht zich de mensch soms aan een zeepbel; hoe bouwt hij zirh kaartenhuizen en verheugt zich in hun pracht, terwijl de wolk zich reeds uitbreidt, die den verwoestenden stormwind in zijn schoot draagt! Nog drie dagen! juichte ik, dan ben ik vrij! en reeds smeedde men helsche plannen en bereidde men lief vergif, dat mijn vrijheid voor eeuwig vernietigen, mijn jubelenden tong voor immer boeien zou!

Igt;lt;\' l\'atoc met zijn vrouwen waren vertrokken en hadden mij alleen gelaten, alleen voor zoover ik het met mijn genoege-lijke gedachten thans nog wezen kon. Daar naderde mij de zachtzinnige Btdien, de eenige mensch, die zich mijner erbarmd had te Maloesoe. Ze had blijkbaar haast en wilde mij een geheim mededeelen. V erwonderd keek ik op en nu verhaalde ze mij, hoe zij onwillens getuige geweest was van een gesprek, tussehen den Datoe en zijn vrouw. Deze laatste had aan haar echtgenoot voorgesteld, om mij een langzaam werkend vergif toe te dienen, opdat ik kort na mijn bevrijding sterven zou. Hierdoor, oordeelde zij, zou het gevaar voorgekomen worden, dat ik de l\'ransehen met de ligging van het dorp bekend maakte, en levens zouden zij het aanzienlijk bedrag van mijn losprijs niet behoeven te missen. I\'alien drukte mij dien ten gevolge vooral up het gemoed, voorzichtig te wezen ten opzichte van hetgeen ik at of dronk, daar men hoogst waarschijnlijk vergit onder mijn voedsel zou trachten te mengen.

/,00 was dan eensklaps mijn blijdste hoop schier geheel vernietigd en op nieuw het zwaard van Damocles boven mij opge-

-ocr page 105-

83

hangen! Zoo verheugd ik eerst geweest was, zou angstig en bevreesd werd ik nu. Nog drie dagen moesten er voor mijn invrijheidstelling verloopen en er was geen ander middel om vergiftiging te voorkomen, dan alle voedsel te weigeren. Maar dit was uok al zoo aangenaam niet, en met schrik om het hart bedacht ik, dat ik licht den hoim\'erduod kon «ïestorven

\' O ~

zijn, vóór mijn bevrijders waren aangekomen. Wat in dezen nood te doen? Ik moest van twee kwaden het beste kiezen, maar wat was hier het beste? Hierover peinzende, herinnerde ik me, hoe te Kanton eens eenige brandstichters veroordeeld waren geworden om van honger en dorst te sterven, en hoe enkelen hunner nog zeven of acht dagen lang geleefd hadden. Hieruit besloot ik, dat het mij dan ook wel gelukken zou, om drie dagen zonder voedsel te blijven. Bovendien, overlegde ik bij me zeiven, had ik toch den dood voor oogen en was, hij mijn poging tot zelfbehoud, verliezen voor mij onmogelijk.

Al spoedig kon ik het bemerken, dat men iets met mij voorhad, want, hoewel ik tot nu slecht en weinig voedsel bekomen had , scheen men nu eensklaps geneigd, om mij voor al die ontberingen schadeloos te stellen. Thans eerst bleek mij, van hoeveel gewicht mij Balien\'s waarschuwing was. Zonder de wetenschap der mij gelegde lagen immers, zon ik de mij betoonde vriendelijkheid hebben toegeschreven aan mijn naderende bevrijding; ik zou wellicht den Da toe dank geweten hebben voor zijn menschelijk gedrag en gretig gebruik lieliben gemaakt van de mij zoo hartelijk aangebodene ververschingen. Kn deze waren op zich zelve waarlijk uitlokkend genoeg, al bad een geruime tijd van hongerlijden ze. niet nog smakelijker doen schijnen. Men bood mij toch, als aanvang van het vriendelijk onthaal, een gebraden kip met toebereide rijst en allerhande lekkernijen aan, maar tot verbazing van iedereen, verlangde ik daarvan geen gebruik te maken. Men begon mij dringend te noodigen, maar ik bleef hardnekkig alle spijs en drank weigeren. Te vergeefs spande de Datoe al het mogelijke in, i)ni mijn halsstarrigheid te overwinnen. Noch belofte , noch bedreiging baatte; ja zells werkelijke mishandeling kon mijn besluit niet aan het wankelen brengen en bleef geheel zonder invloed. Toen hun dringen op het hevigst was, besloot ik

-ocr page 106-

84

mijn vijanden eens op de proei te stellen, en noodigde ik ze uit, eerst zelf\' van de mij aangeboden spijzen te eten. Maar toen ze daartoe geen lust gevoelden, was mijn besluit des te vaster genomen. Drie (lagen en drie nachten bleet ik dus zonder iets te nuttigen, en vond gedurende dien tijd mijn meening bevestigd, dat de mcnscb een taai leven heeft. Want de vrees belette mij ook den slaap, daar ik mijn vijanden niet te goed achtte, om me gedurende dien tijd iets in te geven, levens deed ik de ondervinding op, dat, wat scherp zwaard de honger ook zij, de dorst nog veel kwellender is. Vooral toch van den laatste had ik te lijden.

Kindel ijk iutusschen verschenen mijn bevrijders, en zelden, misschien nooit, heb ik iemand met meer vreugde begroet dan deze woeste, ongevoelige zeeroovers. De vrees had mij toch al bekropen, dat ze langer dan drie dagen weg zouden blijven en daardoor mijn leven in gevaar zou komen. iVlaar die vrees bleek thans ongegrond. Door den Gouverneur van Zamboinga onophoudelijk aangezet, hadden de mannen van Balactasan zooveel mogelijk haast gemaakt en stapten zij thans, 16 November des namiddags te. ure, in volle wapenrusting en tot aan de tanden gewapend, !)ij den Datoe van Maloesoe binnen. I)(gt; vreugd, die ik op dat oogenhlik gevoelde, laat zich niet beschrijven, llun komst was toch niet alleen het einde van {ni|n gevangenschap, maar ook van de drie ijselijk bange dagen, die ik in voortdurenden doodsangst had doorgebracht.

De onderhandeling nam oogenblikkelijk een aanvang, en daarmede een der vreemdste tooneelen , die ik heb bijgewoond. Met was waarlijk een huiveringwekkend gezicht, maar toch met iets belachelijks doormengd, die drukte en beweging, die voorzorg en voorzichtigheid, die sluwheid en list, welke hier in zoo ruimen voorraad werden ten toon gespreid. Beide partijen waren zeeroovers, en hadden, hoewel tot denzelfden landaard hehoorende, niet de minste achting voor elkanders karakter. lt;irenzeloos wantrouwen sprak uit aller blikken. Ieder der tegenwoordig zijnde personen was gewapend , als vreesde hij verraad , en bespiedde de bewegingen van zijn tegenpartijder met de meestnauwlettende angstvalligheid. Ln hoewel het bij de ouderhandeling hoofdzakelijk om mij te doen was, werd ik door ieder blootelijk als een zaak beschouwd, als een handels-

-ocr page 107-

ji-r.,

■■

\'

■ ■ \'\\VA; \'

-ocr page 108-
-ocr page 109-

85

artikel, (lat met) moest omzetten met zooveel winst mogelijk.

De roovers van Balactasan spreidden de medegebrachte goederen, gelden en snuisterijen op den grond uit, en namen mij daarop oogenblikkelijk in hun midden, opdat de ruil gelijktijdig mocht plaats hebben. Vervolgens begon een langdurig twisten eu redekavelen over de waarde, die aan de onderscheidene voorwerpen moest toegekend worden. Ieder stuk werd door den Datoe nauwkeurig nagezien en onderzocht en slechts zelden was hij met den daaraan toegekenden prijs tevreden. Ten slotte echter werd het accoord getroffen, en voor mijn bevrijding vijfduizend gulden, voor de beide scheepsjongens tweeduizend gulden betaald. Die laatste waren bij de onderhandeling niet tegenwoordig. Men had ze muuelijk voortdurend vrij in het dorp laten rond loop en, dewijl ze geen Maleisch verstonden en men van hen dus geen kwaad vreesde.

Zoodra de zaak geschikt was, sneed men de koorden door, waarmede ik gedurende mijn gansehe gevangenschap was gebonden geweest. Twee mijner bevrijders namen mij bij de band en sleepten mij, daar ik door zwakte en uitputting nauwelijks gaan kon, naar hun vaartuig. De overigen vormden een soort van achterhoede en dekten onzen aftocht, dewijl ze nog altijd eenig verraad duchtten. Ook mijn beide lotgenooten in den jammer waren aan boord gebracht, en terstond na onze inscheping namen wij den terugtocht aan. Ik verlangde zeer naar eenig voedsel, maar ongelukkig waren er in de boot geen andere levensmiddelen dan eenige versche kokosnoten, en bij mijn zwakte durfde ik daarvan niets gebruiken , uit vreeze van na-deelige gevolgen.

We voeren den ganschcn nacht dooi\' en kwamen den vol genden dag te Balactasan, alwaar de bewoners ons met de gewone gastvrijheid ontvingen. Slechts één nacht vertoefden wij hier echter en zetteden den volgenden morgen zeer vroeg koers naar Zambolt;nga, waar de korvet Sabine den uitslag der zending afwachtte.

Toen de beide jongens bet schip in de verte zagen liggen, hieven zij een luid gejuich aan en begonnen met bun mutsen te wuiven en dergelijk opvroolijkeiule seinen te geven. Gaarne had ik met ben mede gejubeld, want ook in mij wekte het gezicht van dien ouden bodem blijde gevoelens op, maar ik

-ocr page 110-

86

was te ziek om mijn hart lucht te geven. Dat ik in stilte echter met mijn joelende lotgenooten instemde, zal na het voor-afgannde voor een ieder wel duidelijk zijn.

Ook aan boord had men ons reeds bemerkt en was men ter onzer ontvangst gereed. Dit bleek ons, zoodra we slechts naderbij kwamen. De geheele bemanning, 300 koppen sterk, stond op het dek geschaard Ken luid hoerah begroette ons, toen wij de Sabine op zijde kwamen, en bij onze komst aan boord, onstond ei- een onuitsprekelijke verwarring. Elk wou ons zien, ons begroeten en ons zijn deelneming betuigen. De officieren

en de lieer J. M...... omhelsden ons en waren onuitputtelijk

in vreugdebetuigingen over onze redding. Een stortzee van vragen overstroomde ons, zoodat het ons onmogelijk was te antwoorden, ook al hadden de alom weerklinkende stemmen elkander niet verdoofd. Eindelijk echter kwam er eenige rust en was het mij mogelijk een weinig tot verademing te komen. De Kommandant, die met mijn toestand begaan was en bespeurde, hoe ik door gebrek en doorgestaan lijden geheel was uitgeput, gal\' terstond bevel de noodige zorg voor mij te dragen en gelastte den scheepsdocter me uiterst zorgvuldig te behandelen. iVze stelde met de grootste bereidwilligheid aanstonds zijn hut te mijner disposietie en begon tevens mij eens ernstig onder handen te nemen.

Het eerste, wat ik behoefde, was reiniging, want ik was afgrijselijk vuil en zeer met ongedierte behebt. Weldra had ik dan ook een geheele verandering ondergaan, en dacht ik eindelijk den tijd gekomen, om me eens heerlijk aan brood , vleesch, ete. te goed te doen en me zoodoende voor mijn lange ontberingen schadeloos te stellen. Maar hierin zag ik mij deerlijk bedrogen. De docter sloot mijn kamer af, en zeide: „Nu moet „ik nog, hoe ongaarne ook, een plaaggeest voor u wezen, „door u op nieuw gevangen te zetten. Dit geschiedt evenwel „met het doel om de gevolgen uwer eerste gevangenschap „te temperen en uw volkomen herstelling te bevorderen. Liet „ik u thans naar uw begeerte eten, zoo zou dit een groot „nadeel, ja zelfs een plotselingen dood kunnen veroorzaken, „(ïe krijgt om te beginnen, dus slechts een weinig voedsel, „maar we zullen die hoeveelheid gaandeweg vermeerderen en „ten slotte zult ge weer naar hartelust u kunnen te goed doen.

-ocr page 111-

87

„Houd dus maar goeden moed eu heb een weinig geduld!quot;

De man handelde zonder twijfel zeer verstandig, maar toch geloof ik niet, dat ik erg vriendelijk keek, toen hij mij aldus aansprak, ja, ik houd het zelfs voor het waarschijnlijkst, dat ik gaarne, als wijlen Sancho Panza, mijn medicus een vcrwen-sching had naar het hoofd geslingerd. Men moet dan ook zoo lang hebben honger geleden als ik , om de grievende teleurstelling te begrijpen, die mij thans bereid werd. Reeds op weg naar de Sabine had ik mij veel hei Is beloofd van mijn eersten maaltijd, en thans zoo al die hoop de bodem te zien ingeslagen,— dat was waarlijk wel om toornig te worden.

Men nam ondertusschen van mijn ongenoegen in hel geheel geen notitie. Veertien dagen lang bleef ik op dieet gesteld, hoewel men de hoeveelheid voedsel, die ik ontving, iederen dag vermeerde. Eindelijk werd ik ook uit deze tweede gevangenschap ontslagen, doch slechts met de ernstige aanbeveling om niet te veel te eten.

Wat heerlijke genietingen waren nu niet voor mij in aantocht! Nu nog, nu er reeds zooveel jaren sints dien tijd verloopen zijn, kan ik niet nalaten aan de heerlijke smulpartij na langdurig vasten met genoegen te denken, en komt meermalen de wensc.h in mij op, weder eens met zulk een appétit bezield te zijn als toen, evenwel niet weder ten koste van zulk een hongerlijden.

Toen ik den dag na onze aankomst, na op een goed bed heerlijk geslapen en genoegelijk gedroomd te hebben , geheel verkwikt ontwaakt was, en zich geene gevaarlijke teekenen bij mij openbaarden, die rust noodzakelijk maakten, ontving ik een bezoek van den Kommandant en de gezamenlijke, ollicieren en adelborsten. Ze betuigden mij nog eenmaal op den harte-lijksten toon hun deelneming en vroegen mij een verhaal mijner lotgevallen. Haarfijn moest ik hun mijn gansche wedervaren vertellen, en terwijl ik daar zoo als praeses te midden dier luisterende mannen was neergezeten, kwam er eenig besef van in mij op, dat ik wel een interressant persoontje moest zijn. Trouwens, ik was ook duur genoeg betaald, en nooit had ik vroeger durven vermoeden, dat er iemand te vinden zou zijn, die zóó veel voor mij over had.

Maar scherts ter zijde gelaten, had de Kommanclant mij in

-ocr page 112-

88

de hoogste mate aan zich verplicht, door op eigen risico mijn verlossing te beramen en door te zetten, zonder dat hij wist, of het Gouvernement hem ooit de voorgeschotene som vergoeden zou. Wat er zonder de belangelooze opoffering van dien edelen man van mij zou geworden zijn, waag ik niet te beslissen. Zoo de dood niet mijn deel was geweest, zou een pijnlijke gevangenschap dien slechts vervangen hebben. Dat mijn bevrijder daarom aanspraak heeft op mijn eeuwige en grenzelooze dankbaarheid, erken ik hier gaarne als een geringe hulde aan zijn mij altijd dierbare gedachtenis.

-ocr page 113-

ZESDE HOOFDSTUK

DE OORLOG MET MALOESOE, — OP NIEUW IN GEVAAR. — ONZE AFTOCHT. — MIJN AMBT VAN CHIRURGIJNS-LEERLING. —

DE TOCHT OM BASILAN. - JACHT EN VISCH-

VANGST.--IN DIENST VAN HET GOUVERNEMENT. — ETIQUETTE AAN BOORD. —

TE SOOLOO. — DE WRAAK. —

TE MANILLA.

Het bleef intusschuu geenszins alleen bij die deelneming in hetgeen ik te Maloesoe geleden had. Het plan bestond, om de zeeroovers aldaar eens gevoelig te doen ondervinden, dat men niet ongestraft de Fransche vlag honen kan Bovendien was het eigenlijke doel van de expeditie naar Basilan nog geenszins opgegeven en was men bepaald voornemens te eeniger tijd dit eiland te bezetten. Voorshands echter dreef één denkbeeld boven en dit was: revanche.

Te dien einde vertrokken wij den 19 November 1844 naar Sooloo, dewijl wij hoopten aldaar eenige inlichtingen omtrent den toestand en de bevolking van het eiland Basilan te verkrijgen, en er tevens te vernemen, of dit eiland ook tot het gebied van den Sultan van Sooloo behoorde.

Deze moeite bleek echter te vergeefsch, daar we hier geen enkele bijzonderheid konden te weten komen. Niet ten tweede male toch wilde de Kommandant zich aan het gevaar van verraderlijk overvallen te worden blootstellen, en de bevolking van Sooloo toonde geen bijzondere goedwilligheid, maar veeleer vijandschap. Toch had ons oponthoud hier nog gunstige gevolgen, zij het dan ook al niet voor het doel onzer reis. Voortdurend toch kwamen er, vooral des nachts, slaven bij ons aan boord, welke ongelukkigen zich door zwemmen aan de martelingen hunner meesters trachtten te onttrekken. Meerendeels waren het bewoners der l\'bilippijnscbe eilanden, die door de zeeroovers van Sooloo gevangen gemaakt en thans tot harden arbeid veroordeeld waren.

-ocr page 114-

90

Dewijl er volstrekt geen kans bestond, dat we hier iets noemenswaardigs voor de voorgenomen expeditie zouden te weten komen, verlieten we Sooloo den 26 November en zetteden we rechtstreeks koers naar Maloesoe, waar we spoedig daarna aankwamen. Onderwijl had de Kommandant alles in gereedheid doen brengen om de benting der Maleiers aan te vallen.

Dit bleek ons echter geen gemakkelijke taak. Doordien er vóór de rivier, waaraan Maloesoe gelegen is, een uitgestrekte zandbank ligt, konden wij alleen bij hoog water met de booten passeeren, en dat wel nog slechts hoogst bezwaarlijk. Bovendien was het ondoenlijk, om de vesting van de landzijde aan te vallen, door de groote menigte palituviers (amandelboomen), zijnde verward dooréén groeiende bobmen en struiken, die de schorren geheel bedekten en het gaan geheid en al verhinderden. Daarenboven was de grond alom zoo week en moerassig, dat de vreemdeling gevaar liep in den modder weg te zinken en een jammerlijken dood te vinden. En waar den bodem nog eenigszins geschikt scheen, om er den voet op te zetten, was hij zoodanig met boven den grond groeiende wortels en kreupelhout bedekt, dat voortkomen schier een onmogelijkheid werd.

He vijand had zich goed verschanst. Zijn benting was om niuurd door twee evenwijdig loopendc rijen palen, en men had de tussehenruimte zoodanig met aarde vol gestampt, dat de kogels er noodwendig in moesten blijven s\'teken. Achter dien wal wachtte de vijand lt;gt;ns nu bedaard af, met scherpe blikken spiedende, of er zich ook eenige gelegenheid voordeed, om ons zonder gevaar afbreuk toe te brengen.

Op 27 November 1844 had de aanval plaats. Onze booten waren van canonades voorzien, die men gemakkelijk in de begeerde richtiny kon draaien, en bovendien met een goed

O ~ 1

aantal matrozen bemand. Toen men bij de zandbank kwam, sprongen de matrozen in het water, en sleepten of droegen de booten over de droogte heen in de rivier. En nu ging het er op los.

Ik bevond mij weder als tolk in de grootste boot en zou dus het genoegen hebben mijn kwelgeesten van voorheen van aan-ffezicht tot aangezicht, weder te zien. De Heer J. M..... had

O O

wel gepoogd mij van den tocht af te houden, en mij gezegd, dat ik mij moest verontschuldigen, maar ik had daarin geen

-ocr page 115-
-ocr page 116-
-ocr page 117-

91

lust. Wel is waar stond ik in zijn persoonlijken dienst en kon ik bij gevolg niet tot deelname aan den tocht gedwongen worden, maar ik gevoelde geen begeerte om den schijn van vreesachtigheid of lafheid op me te doen rusten. Mijn nationaal gevoel begon te werken, en al had ik ook vrees gekoesterd, wat echter niet het geval was, zoo zou ik ids Hollander dat zeker niet tegenover die 300 Franschen hebben willen bekennen. Ik was nog wel jong, maar zoo veel nationalen trots bezat ik toch wel.

Zoodra we in de nabijheid van het fort aangekomen waren , hieven de Maleiers een oorverdoovend geschreeuw aan. De kommandeerende officier verlangde, dat ik vragen zou, wat dat geschreeuw beteekende en wat de Maleiers wensebten. Hij scheen alzoo bitter weinig van de manier van oorlogvoeren der onbeschaafde volken te weten, en ik antwoordde hem bij gevolg, dat die vraag volstrekt overbodig kon geacht worden, daar dit geschreeuw de gewone oorlogskreet der inboorlingen was, en daaruit hun bedoeling gemakkelijk viel op te maken. Hij scheen mij intusschen niet te gelooven en bleef bij zijn wensch persisteeren. Ik begon alzoo mijn oratie, maar het antwoord was verre van malseh. Nauwelijks toch had ik met spreken geeindigd, of er dreunde uit de lange kanonnen (lan-takkas) der bentiug een schot. Het was maar al te zeer raak. De kanonniers, die aan bakboord recht tegenover mij stonden, vielen eensklaps met verpletterde schedels dood voor mijn voeten neder. Het bloed en de hersenen spatteden om mij heen en bedekten mij schier geheel. Ik verschrikte, gelijk te begrijpen is, geweldig, maar niettegenstaande de vrees, die mij een oogenblik aangreep, was toch mijn eerste werk om te onderzoeken of ik zelf niet geblesseerd was, en dit, was gelukkig niet het geval.

Mijn eerste schrik was weldra geweken en ik riep den officier toe: „c\'est a vous k présent de eontinuer la conversation.quot; Ik gevoelde toch geen lust, om me ten pleiziere van een onwetenden of\' halsstarrigen officier te laten doodschieten. ZEd. begreep echter het rechtmatige mijner woorden, en deed mij terstond bij zich achter in de boot komen, flier was het intusschen ook al zoo bijzonder liefelijk niet, want het gevecht was op het oogenblik in vollen gang. Onophoudelijk hoorde ik i\'en fluiten

-ocr page 118-

92

lang.s mijn ooren, un toen ik den officier vr(jeg\', wat da,t betee-kendc, gaf hij mij ten antwoord; „ce sont de petites prunes, qu\'ils nous envoient.quot; Ik begreep hem, en hernam dus: „Ah , bien merci, elles sent bien difficiles h digerer.

Het cevecht was hevig, maar werkte niets uit. Schroot en

tD CD s

kogels bleven in de omwalling van de benting steken, zonder verwoesting üt schade te veroorzaken. De iMaloiers hielden zich zorgvuldig verborgen achter hun hooge wallen, terwijl de onzen in de open booten voortdurend aan het vuur van den vijand waren blootgesteld. Geweervuur van onzen kant beteekende in het geheel niets en ieder kanonschot kostte verscheidene manschappen, daar de Maleiers in het bijzonder op de kanonniers mikten.

Aan moed ontbrak het den Franschen overigens geenszins. Een matroos bijv., die een schot in de dij ontving, had den moed en de tegenwoordigheid van geest, om den Maleier, die zich in een kokosboom verborgen en van daar op hem gemikt had, naar beneden te schieten De arme duivel viel als een blok hout op den grond; iets, wat van zulk een hoogte zeker niet tot do meest aangename of gezonde bewegingen zal behoord hebben.

Zulke daden hadden echter geen gevolg; we vorderden er niets door, als dat het den moed der manschappen aanvuurde of hun vroolijkheid opwekte. De zaak echter, waar het hier om gold, was nog even ver verwijderd als ooit. We telden nu reeds ongeveer tien dooden en dertig gekwetsten; de ge,heek; beman-ning der booten liep dus gevaar nedergesehoten te worden. Bovendien zouden we met zoo gedunde manschap niet bij machte zijn een mogelijken aanval af te slaan, indien de Maleiers eens offensief begonnen te handelen. De bevelhebbende officier achtte- het alzoo verstandig tot den aftocht te besluiten , en hoogst onvoldaan keerden we dus naar boord terug, dooden en gekwetsten medeneinende.

V an die quot;ekwetsten stierven er noj\' onderscheidene. Een van

O \' quot;

hen, wiens lot wel de meeste belangstelling inboezemde, had een kogel door de matig gekregen. De ongelukkige moest onver, mijdelijk sterven. Geheel zijn toestand zich duidelijk bewust en nog vol levenslust, bloedde hij langzaam dood; nog drie dagen duurde zijn marteling.

-ocr page 119-

93

Bij de verpleging der gekwetsten , verleende ik zooveel mogelijk hulp. Hoofdzakelijk had die dienstvaardigheid zijn grond in mijn begeerte om te leeren, daar bij de verschillende chi-rurgische operatiën, die noodig waren, veel voor mij viel op te merken en ik niet wist, in welke omstandigheden ik mogelijk nog komen kon en hoezeer eenige, zij het dan ook oppervlakkige, kennis van de heelkunde me dan te pas zou komen. De geneesheeren maakten ook gaarne van mijn hulp gebruik, daar niet alle andere helpers zenuwkracht genoeg hadden, om behoorlijk hun contenanee te bewaren en ik mij altijd bedaard en rustig hield. Het ging er trouwens somtijds wel wat scherp langs. Trepaneeren, armen of beeneu afzetten en dergelijke operatiën zijn ongetwijfeld voor den aanschouwer zoowel onaangenaam als voor den patient, hoewei ik, als mij de keuze gelaten wordt, liever in de eerste hoedanigheid dan in de laatste aan de kunstbewerking deel neem De meening echter, die ik toen reeds had en mij sinds steeds is bijgebleven, dat voor deu opmerkzame van de meeste zaken en omstandigheden iets goeds mede te dragen valt, deed mij over het onaangename van mijn taak heenstappen. Wreedheid was het niet, want iedere mishandeling, hetzij dan aan mensch of beest, ergert me en doet mij pijnlijk aan, en bovendien zou men wel half-duivel moeten zijn om bij de schrille jaminertonen der gekwetsten ook zelfs maar onverschillig te kunnen zijn.

Onze poging tot wraakneming over den hoon, de Fransehe vlag aangedaan, was al heel slecht afgeloopen; wc hadden er schade en schande mede ingelegd, en het was te voorzien, dat de zeeroovers nu nog overmoediger zonden worden. We verlieten dus wel den 28 November Maloesoe, maar zagen daarom van de voorgenomen revanche volstrekt niet af, ja, waren integendeel voornemens weldra, den kamp met grooter macht te hervatten. Voorloopig was nu het doel het eiland Basihm eens rond te zeilen en ons met du geographische en topographische bijzonderheden, enz., nader beleend te maken, ten einde daardoor heter kaus van slagen te hebben in den hernieuwden aanval, dien we tegen Maloesoe in den zin hadden. De leiding van dien ontdekkingstocht werd opgedragen aan de twee ingenieurs, die we aan boord hadden. Meermalen nam ik aan het onderzoek deel, omdat ik als bijzonder persoon me vrij bcwe-

-ocr page 120-

94

gen kon en niet van de bevelen of lastgeving des Komniandants afhankelijk was. Dat vooral maakte deze reis voor mij zoo aangenaam, dat ik geheel buiten de discipline stond en als passa giei\' kou handelen, behoudens altijd de gehoorzaamheid, die ik aan den Heer J. M..... verschuldigd was.

Het gelukte ons evenwel op dien tocht niet, om den Malei-ers eenig nadeel toetebrengen, want we kregen ze slechts hoogst zelden te zien en dan nog op te grooten afstand om ze te kunnen bereiken. We ontdekten zoo bijv. eens eenige zeeroovers-prauweu, en oogenblikkelijk werden er booten bemand, om deze vaartuigen een bezoek te brengen. De fleer J. M.....verbood

O 0

mij met deze booten mede te gaan, doch daar de Konimandant bet tegendeel verzocht, was ik nolens volens wel genoodzaakt om de reis mede te maken Toen we de prauwen echter naderden en deze bemerkten, dat wij goed gewapend waren, sloegen zij o]) de vlucht en waren spoedig in de menigvuldige kreeken en tusschen de vele eilandjes verdwenen. Hen te vervolgen was voor ons ondoenlijk, daar we niet genoegzaam met het vaarwater bekend waren en voor hinderlagen moesten op onze hoede zijn. Van plotselinge overvallen en dergelijke min gevaarlijke wijzen van strijden zijn de Maleiers toch bijzondere liefhebbers.

Onze tocht om het eiland Basilan was schier een voortdurende uitspanning, die ons velerlei genoegens aanbood. Vooral het visschen was een geliefkoosde bezigheid en verschafte ons niet zelden een keurigen maaitijd. Vaak haalden we van een diepte van 20 a 30 vademen rozeroode vischjes naar boven, die niet alleen een sierlijk uiterlijk, maar ook een aangenamen smaak hadden. Hovenal vóór den mond der vele riviertjes was veel visch te vinden van allerlei soort en vingen we dikwijls een ontzaggelijke menigte.

lgt;raeht ons de zee alzoo haar schatting, ook het land moest ons zijn cijns betalen, van zijn voortbrengselen uit hot plantenrijk zoowel als van die uit het dierenrijk. Onze ontdekkingsreizen aan den wal verschaften ons die in groote hoeveelheid. Groenten, bijv., verkregen we uit de jonge bladeren der palin-boomen, uit welke wij de kroon hieuwen. Deze bladeren de zoogenaamde palmkool waren zoo wit als melk en geleken , wat den smaak betreft, eenigszins op aspergies. Ook rauw wer-

-ocr page 121-

95

den ze gegeten en leverden dan een verfrisschende salade.

Om dit voedsel wat meer kracht bij te zetten, gingen we dikwerf op de jacht en schoten wilde zwijnen en herten, welke hier in grooten getale gevonden werden. Ook een alleraardigst soort van apen sprong er op de boomen rond en maakte er allerlei groteske oefeningen, welke ons menigmaal het gemis van schouwburg en paardenspel vergoedden, want in zu!lt;e klauteren , springen en grimassen maken waren deze vierhandige heeren menigen clown vooruit. Daarentegen waren ze ons ook menigwerf lastig door hun overgroote vriendelijkheid en speelzucht. Vooral als een onzer ze plaagde, vielen ze bij groote scharen op ons aan, volgden ons overal en wierpen ons van uit de boomen met hun drek. Men moest dan een verschrikkelijke slachting onder hen aanrichten, eer men van hen ontslagen was.

Het eiland was voor het grootste gedeelte, met dichte, bos-schen bedekt, welke door de zich overal omslingerende lianen nog ondoordringbaarder gemaakt werden. De tropische plantengroei vertoonde zich hier in al zijn weelderigheid en rijken eenvoud. Die, bosschen , misschien nooit of slechts zelden door een menschenvoet betreden, gaven in hun geheimzinnige schaduw aan de ziel een gevoel van rust. en vrede. Hier en daar bevatteden ze de prachtigste plaatsen, wilde romantische groepen en mischemic watervallen. Het water was meest overal helder als kristal en als ijs zoo koud, en noodigde als het ware tot baden uit.

Even als in den omtrek van Maloesoe vonden wc schier het ganschc eiland met palituviers omgeven, die de landing zeer belemmerden; slechts op zeer enkele plaatsen was du kust vrij. Dit maakte, dat we ons niet vei\' van de kust landwaarts in konden verwijderen, want bij vijandelijken overval zou de geringste afdwaling ons in de palituviers hebben doen vastraken en ons van alle hulp hebben verstoken. Van dorpen bemerkten we niets, daar deze zoo zeer achter de dichte bosschen verscholen lagen, dat slechts de inboorling liet pad er heen vinden kon. We deden derhalve omtrent lt;|e ligging en gesteldheid van deze volstrekt geen kennis op, gelijk ook in het algemeen onze reis meer vermaak en genoegen dan nut aanbracht.

Op onze reis hezochten we ook de eilanden Malaomawi en

-ocr page 122-

96

Lampiningan. Op dit laatste eiland vonden we modderige zandvlakten, waar men tot de knieën inzakt en het verstikken geen kunst, maar een noodzakelijkheid is. Dit zand onderscheidt zich in geen enkel opzicht van gewoon zand en schijnt veel overeenkomst te hebben met het zoogenaamde drijfzand aan de kusten van Bretagne en Schotland. Voor dieren ot menschen echter, die het ongeluk hebben daarop den voet te zetten en zonder erg hun weg te vervolgen, is het een onvermijdelijk graf, de vreeselijkste marteling, die zich denken laat. Ik meen mijn lezers geen ondienst te doen, met het oog op de vrij groote onbekendheid van dit verschijnsel, te dezer plaatse de beschrijving in te lasschen, die Victor Hugo ons van dit drijfzand geeft.

„Op enkele plaatsen aan de kusten van Schotland of Bretagne,quot; zoo verhaalt ons de gevierde schrijver, „kan het gebeuren, dat iemand, een voetreiziger of visscher, die tijdens de eb op zekeren afstand van den oever langs het strand gaat, op eens bemerkt, dat hij al eenige minuten met moeite gaat. De grond onder zijn voeten is als puk — de zool kleeft er aan het is niet meer zand, maar leem, en toch is de grond volmaakt droog. Igt;ij eiken stap echter, die men doet, vult zich de indruk van den voet, zoodra men die opheft, met water. Het oog heeft overigens volstrekt geen verandering bemerkt. I\'i\' onmetelijke kust breidt zich daar effen en vrediü\' uit; al het zand heeft betzelfdc aanzien. Niets onderscheidt den bodem, die vast is, van dien, welke het niet meer is. De man gaat zijn weg verder en zoekt weer de kust te naderen ; iiij maakt zich niet ongerust, waarom zou hij ook? Evenwel heeft hij een gevoel, alsof de zwaarte zijner voeten al grooter werd. Op eens zakt hij in, hij zakt een, twee, drie, vier duim diep, hij is zeker niet op den goeden weg, — hij blijft staan, om hoogte te nemen. Toevallig ziet hij naar zijn voeten, ze zijn verdwenen, het zand bedekt ze. Hij trekt de voeten uit het zand op en wil omkeeron hij keert om, maar trapt nog dieper in. Met zand reikt hem tot de enkels bij rukt zich er de voeten met geweld uit op en wendt zich links. Het zand komt hem tot aan de kuit. Hij wendt zich rechts, en bet zand rijst hem tot aan de knie. Nu begint hij met onbeschrijfelijke ontzetting te begrijpen, dat hij zich op drijfzand bevindt en

-ocr page 123-

97

dat onder hem het alleroutzettendste is, waarin de inensoh zoo min gaan, als zwemmen kan. Hij werpt zijn pak af, zoo hij er een hij zich draagt; hij verlicht zich, als een schip in nood; maar liet is te laat: het zand reikt hem tot hoven de knieën. Hij roept, schreeuwt, wenkt met zijn hoed of zakdoek; het zand reikt hem hooger. Als het strand eenzaam en het vaste land ver is, als de zandplaat in te hoozen naam staat, als er geen helden in dc nabijheid zijn, dan is liet met hem uit en is hij onherroepelijk gedoemd, om weg te smoren. Hij moet de ontzettend lange zelfbegrafenis ondergaan , die noch te vertragen, noch te verhaasten is, die uren duurt, die niet eindigen wil, — die den mensch aanpakt hij zijn volle gezondheid, hem hij de voeten neertrekt, bij lederen noodkreet, bij iedere inspanning dieper neertrekt, — die door nog vaster aanpakken als het ware wraak neemt voor iedere poging tot verzet, die den mensch zoetjes inslurpt in de aarde, maar hem toch tijd laat, om naar den horizont om te zien, naar de booinen, naar de groenende aarde, naar den rook uit de dorpen ver weg in de vlakte, naar de zeilen der schepen op zee, naar de vogels, die vliegen en zingen, naar den hemel, naar dc zon-—-het wegzinken in het graf, waarin de wassende vloed den levend-begravene al dieper en dieper zal inkuilen. —

„De ongelukkige poogt te gaan zitten, te gaan liggen, te gaan staan, voort te kruipen, - alle bewegingen , die hij maakt, trekken hem dieper,— hij sleurt zich op en zakt— hij voelt, dat hij wordt neergetrokken — hij roept, bidt, vloekt, krijt het op ten hemel, hij wringt de handen en vertwijfelt. Reeds staat het zand hem tot het midden des liji\'s het zand bereikt-de borst — nog maar een buste is hij —- hij steekt de handen op, hij gici\'t, hij jammert het uit- hij wroet en krabbelt met zijn nagels om zich heen en wil zich zoo opwerken hij zet de ellebogen uit, om zich los te maken — hij snikt, huilt het zand klimt hooger, het bereikt de schouders, den hals de mond spert zich open tot een gil nu stopt liet zand hem toe nu komt de stilte —- de oogen staren nog — het zand sluit ze — nu is het nacht — daar zakt ook het voorhoofd weg -— nog wat haar fladdert hoven het zand —• een hand steekt er uit op, kraniptrekt en verdwijnt.

„Het is liet akeligst mogelijke verdwijnen van een mensch !

7

-ocr page 124-

OS

Soms verdwijnt een ruiter met een paard, een voerman met een kar. Alles zinkt weg in zulk drijfzand. Het is een schipbreuk buiten het water — er verdrinkt een mensch in de aarde.quot;

.Met zulke welsprekende kleuren schildert ons do beroemde romancier den dood in de eentonige, nergens redding biedende, vlakte. Wij voor ons hielden ons op een eerbiedigen afstand er van verwijderd, want de aanblik er van alleen joeg ons een huivering door de leden. Wc zouden op Lampiningan dan ook niet vertoefd hebben, zoo dit eiland geen aangenamer zaken hnd aangeboden dan deze. Ik bedoel de wilde zwijnen, welke in groote hoeveelheid daar gevonden werden en op welke wij bijzonder gesteld waren. We namen derhalve de vrijheid er eenigen van aan onzen maaltijd te noodigen, waar, hetzij tot hun eer gezegd, deze anders zoo onhandelbare dieren zich zeer passief gedroegen.

Intusschen was liet schip Victorieuse naar Manilla vertrokken om aan admiraal van het gebeurde met de Sabine rap

port te doen. Deze besloot terstond om met al de schepen naar Basilan te vertrekken, ten einde den moord der Franschen en den daardoor de Fransche vlag aangedanen hoon, eens duchtig tc wreken.

Op den 20^quot; Januari 1845 kwam het eskader te Basilan voor anker, liet bestoud uit de Cleopatra met 60 stukken rreschut en 600 man, en waarop zich ook de Ambassadeur de lieer Lag.... en diens vrouw — een Russische hofdame en 12 attachés d\'ambassade bevonden; voorts de Victorieuze met 12 stukken gesehut en 250 man; d.\' stoomboot Archimïxle met 2 taeh-tiirponders en 250 man, en de Sabine, die zich thans met het eskader vereenigde en 24 stukken gesehut met 300 man voerde.

Hie macht was ongetwijfeld groot genoeg om den Datoe van Maloesoe ten onder te brengen en zijn sterkte te bemachtigen, en we gunden hein daarom gaarne den tijd, om zich, zoo hij (1U noodig achtte , tot tegenweer voor te bereiden. We vielen hem namelijk niet terstond aan, daar de Admiraal het noodig oordeelde vooraf nog ecnige inlichtingen in te winnen en toebereidselen te maken. De eigenaardige liggingen de bijzondere gronds-quot;•esteldheid van Maloesoe maakten velerlei voorzorgen noodza-

n 1 -

kelijk. Bovendien moest er zorg gedragen worden, dat we ons niet de vijandschap der naburige vorsten op den hals haalden.

-ocr page 125-

99

Den dag na de aankomst van het eskader werd door den Admiraal geseind, dat de Maleisehe tolk bij hem aan boord moest komen. Met de gewone Fransche drift spoorde men mij aan, om met kleeden en andere toebereidselen zooveel mogelijk spoed te maken, als vreesden zij, dat het leven des Admiraals van mijn meerdere of mindere vlugheid afhing. Ik daarentegen gevoelde niet den minsten lust tot zulk een dolle overhaasting, want het denkbeeld om zoo plotseling voor al die hooge personages te komen, maakte mij wel eenigszins bedremmeld. Er viel eehter aan geen ontkomen te denken; ik moest gehoorzamen en bevond mij weldra aan boord van het admiraalschip. Verlegen bleef ik bij de valreep staan, en zag het scheepsvolk vol beweging heen en weder ioopen, zonder dat iemand zich om mij bekommerde. Ik vernam duidelijk de stem van den Admiraal, die uitriep: Ou est done l\'interprète? II ne peut done pas s\'être égaré?quot; maar desniettemin durfde ik niet naderen. Misschien had ik nog lang op mijn plaats kunnen blijven, had een officier me niet bemerkt en gevraagd, of ik de tolk was. Op mijn bevestigend antwoord geleidde hij mij naar den Admiraal, alwaar ik mij aanstonds door een menigte oHicieren en attachés zag omringd en met belangstellinf\'\' aangezien.

~ o O o O

Bij mijn vertrek van de Sabine had de Kommandant mij uitdrukkelijk aanbevolen, den Admiraal den titel van Admiraal en den Ambassadeur die van Excellentie te geven. Of het nu echter kwam, dat ik het Fransch nog niet zoo gemakkelijk sprak, of dat de vele mij omringende personen mij allen met zooveel nieuwsgierigheid aanzagen, weet ik niet, maar ik raakte ondanks de vriendelijke ontvangst welke mij te beurt viel, met de titels in de war en zeide, onverschillig tot wien ook, Excellentie en Admiraal. Gaandeweg geraakte ik daardoor al meer van mijn streek, totdat ten laatste de Admiraal mij aanraadde om eenvoudig weg slechts Monsieur te zeggen. Xn ging het beter, ja weldra was ik geheel op mijn gemak. Men behandelde mij hoogst voorkomend en deed zoo alle verlegenheid weldra verdwijnen.

De Admiraal gaf mij nu te kennen, dat ik uit den persoonlijken dienst van den Heer J. M..... in dienst van het Fransche Gouvernement zou overgaan. Er werdt niet gevraaird, of

O O o gt;

ik daarmede tevreden was, wat trouwens een vrij overbodige

-ocr page 126-

100

zaak zou geweest zijn, dewijl hier midden op zee mijn tegenstreven niet zon gebaat liebben. Intusschen, ik had niets tegen die verandering, daar ik mij er groote voordeden van beloofde

Ten gevolge van liet een en ander moest ik nu ook de Sa bine verlaten, dewijl mijn vrije wil natuurlijk was ondergegaan sints ik Fransch ambtenaar geworden was. Dit was de eerste onaangenaamheid al, die mijn standsverwisseling ten gevolge had; ik hoopte echter, dat die slechts van korten duur zou zijn, en ik mijn ouden bodem dan weder terug zoude zien.

Ik werd namelijk geplaatst op het stoomschip Archimède, dat naar Balactasan bestemd was. De Konimandant van dit schip had slechts één arm, waarmede hij niettemin keurig kon teekenen; den anderen had hij in de machine verloren. We moesten trachten bij de bevolking van Balactasan ecnige berichten in te winnen omtrent den afloop en de gevolgen van het gevecht der Sabine tegen Maloesoe. Die tocht was echter vruchteloos. \\\\ el werden wc door de Maleiers heel vriendelijk ontvangen en kwamen zelfs in het dorp, waar we ons met vriciidsehapsbewijzen zagen overladen , — maar berichten omtrent het bedoelde gevecht ontvingen we niet. — De sluwe Maleiers hielden zich zeer onnoozcl en onwetend, en, trots al onze moeite, kouden we niet anders uit hen krijgen, dan het nieuws, dat Datoe Joessoef in den strijd een hand verloren had en dat er ecnige dooden en gekwetsten gevallen waren.

Mij kwamen al hun woorden vrij leugenachtig voor. Ik gelooiquot; dan ook, dat de Maleiers slechts op die wijze spraken, om de Fransehen eens recht „lekkerquot; te maken en daardoor ecnige geschenken van hen te verkrijgen. Hoe dit echter zij, onze pogingen om meer gewichtige zaken te vernemen leden bij den onwil en hardnekkigheid der Maleiers geheel schipbreuk.

Xa ecnige dagen hier vertoefd te hebben, vertrokken wij dus en voegden ons weder bij het eskader. In mijn hoop intussehen om nu weder op de Sabine te worden overgeplaatst, zag ik mij deerlijk bedrogen. Wel verliet ik de Archimede, doch slechts om op de (quot;leopatra over te gaan, een verandering die ik zeer hejammerdc. Van harte wenschte ik thans mijn vroe-geren toestand, toen ik privaat-persoon was, terug, maar weuschen en klachten konden hier niet baten. Met diepe droefheid volgde ik het verkregen bevel op.

-ocr page 127-

101

«%

Bij mijn vertrek naar de Cleopatra voegde mijn oude Kom-mandant me nog toe; „nu ge eenmaal aan boord van zulk een groot schip zijt gekomen, zult ge aan ons wel niet meer denken.quot; — Maar uit den grond van mijn hart antwoordde ik hem: dat ik mij nooit gelukkiger gevoeld had dan aan boord der Sabine, waar geen plichtplegingen jegens Admiraal of Ambassadeur in acht te nemen waren, en dat ik bovenal hem niet vergeten zou, die zoo welwillend voor mij gezorgd en mij uit de handen der Maleiers met zóó veel opoffering bevrijd had.

Met mijn vrij , vroolijk en gezellig leven was het thans gedaan. Het Admiraalschip was doodeud voor alle vrijheid; pllcht]de-gingen en étiquette waren er schering en inslag, en vooral voor mij was dat onaangenaam, dewijl aan boord der Sabine de grootst mogelijke vrijheid heerschte en niettegenstaande alle discipline en krijgstucht een broederlijke geest onder de gansche bemanning woonde. Bovenal in den beginne waren die plichtplegingen mij lastig, dewijl er zooveel personen waren, omtrent wie ik die in acht te nemen had, en omdat ik deze lui nog niet allen kende. Liep een dezer verhevene schepselen aan stuurboord, zoo hadden wij, overige stervelingen, ons oogenblikkelijk aan bakboord te begeven en omgekeerd. Voortdurend was er de grootste oplettendheid noodig, want de étiquette werd streng gehandhaafd en de overtreder niet zelden gestraft. En hierbij kwam, dat ik niet altijd bepalen kon, of hetgeen ik deed tot de verboden zaken behoorde, te moer, wijl het mij voorkomt, dat er veel willekeur onder liep en de kwade luim van den een ot\' anderen hooggeplaatste hoofdzakelijk de maatstaf was.

Zoo herinner ik me nog een geval, dat ik eens op het dek een sigaar rookte, terwijl de vrouw van den Ambassadeur — Mevrouw Torchon bijgenaamd zich daar ook bevond. Ik vermoedde niets kwaads, doch zag mij door gemelde dame er weldra opmerkzaam op gemaakt, dat het niet wellevend was sigaren te rooken in het bijzijn van dames! Ik moest natuurlijk oogenblikkelijk mijn sigaar wegwerpen, daar de dampkring door mijn rooken zoo verstikkend zou worden, dat Mevrouw Torchon er zeker van sterven zou. En dat zou waarachtig jammer van het stomme dier zijn geweest! Waarom zij echter den schoorsteen van de Archimèdc ook het rooken niet verbood?

Dergelijke kinderachtige en kleingeestige zaken vielen er voor

7\'

-ocr page 128-

102

ons voortdurend in acht te\'nemen. En zeker is het gelukkig, dat niet alle wenschen bevredigd, niet alle beden verhoord worden. Anders zon er, ten gevolge van de stille vervloekingen en verwenschingen der bemanning, onder het état major c. s. een épidémie zijn uitgebroken, als nog nimmer door eenig menschenkind beleefd is.

Op den .9)!,lt;m Februari vertrokken we eindelijk op nieuw naar Sooloo, waar we, zooals de lezer zich misschien herinneren zal, reeds eens met de Sabine geweest waren. Thans echter ging het gansche eskader er heen en kwam er na twee dagen van voorspoedige reis reeds op de reede ten anker. Sooloo was voorzeker een dor grootste zeerooversnesten, en we zouden er ongetwijfeld niet heen gegaan zijn, ware het niet geweest, dat we er vooraf met den Sultan wilden spreken, vóór we Maloesoe aanvielen. Immers, dewijl het niet onwaarschijnlijk was, dat het eiland Basilan onder zijn gebied behoorde of dat hij er als zoodanig althans aanspraak op maakte, ried de voorzichtigheid ons aan, niet meer vijanden ons op den hals te halen, dan volstrekt onverinijdclijk was. Ten einde Zijn Maleische Majesteit dus gunstig te stemmen, wilden we er in optima forma een visite afleggen en hein onze hulde bewijzen.

Het dorp Sooloo, waar we den 5 Februari ons anker uitwierpen, licht dicht aan, of liever langs, het strand en kan daardoor a-iui de zee af duidelijk gezien worden. De bevolking is een gemengde, waarvan het Maleische gedeelte, zooals dat in die streken gebruikelijk is, grootendeels van den zeeroof leeft en in hun lange, zwaar bemande prauwen op ieder weerloos of slecht bemand vaartuig loert, dat hun een gemakke-lij\' co of voordeelige overwinning aanbiedt. Behalve de Maleiers, wonen er ook vele Chineezen, die trouwens over den geheelen Archipel verspreid zijn, en, even als bij ons de Duitschers, menigwerf buiten hun vaderland door noeste vlijt en buigzaamheid van karakter van de grootste armoede tot den grootst en rijkdom komen. De Chineezen maken onder de bevolking van Sooloo het handeldrijvend element uit. Op wat wijze echter handeldrijven met en onder zeeroovers nog mogelijk was, verklaar ik niette begrijpen , daar deze laatste heeren al te weinig respect voor het recht van eigendom aan den flag leggen, om ze zonder gevaar iets te kunnen weigeren. Een ander middel van bestaan is er het

-ocr page 129-

103

visschen van paarlemoer en het vangen van schildpadden en zeeslakken, welke daarna alle naar China gevoerd worden. Daarentegen worden uit dit land te Sooloo linnens en allerhande snuisterijen ingevoerd.

Een in het oog vallende bijzonderheid was, dat de Chineezen allen in woningen huisden, welke op palen in de zee gebouwd waren. Men zeide, dat ze door de Maieiers van Sooloo daartoe genoodzaakt werden, omdat ze varkensvleesch aten, waarvan de inboorlingen als Mahomedanen een afschuw hebben.

Bij onze aankomst te Sooloo, noodigde de Admiraal den Sultan tot een bijeenkomst uit, welke weldra was vastgesteld en in het paleis des laatsten zou plaats hebben. Op den bepaalden dag gingen de Admiraal en de Ambassadeur met gewapende sloepen* en onder gewapend geleide naar de bestemde plaats, zijnde een klein aan de zee gelegen fort. Het eigenlijke huis van den Sultan bestond uit een groot, langwerpig vertrek, dat met allerlei vreemdsoortige Europeesche, Chineesche en Indische versierselen was opgetooid en daardoor een hoogst zonderling schouwspel opleverde. Bij onze aankomst gingen de Ambassadeur, de Admiraal en ik, als tolk, naar binnen, terwijl gewapende matrozen buiten het gebouw op de wacht geplaatst werden. De meubelen van Zijne Indische Majesteit blonken noch uit door pracht noch door sterkte en duurzaamheid. De Admiraal en Ambassadeur moesten althans op een bank plaats nemen, welke zooals weldra bleek, lang niet nieuw en bovendien eenigszins zwak op de pooten was. Dit had de nood-lottigste gevolgen kunnen hebben, liet scheen namelijk dat de bouwvallige bank den zwaarlijvigen Admiraal eu den Ambassadeur niet kon dragen, althans een der pooten week uit, brak en de beide personen tuimelden onvoorziens op den grond. Dit gaf een algemeene verwarring, üogenblikkelijk schoten de Sultan en eenigen van zijn gevolg toe; de officieren trokken hun degens en spanden den haan hunner pistolen; een verwoed gevecht scheen onvermijdelijk. Gelukkig echter verliet op dit oogenblik mijn tegenwoordigheid van geest mij niet, want als de eenige persoon, die hier verklaring geven en de ontstemde partijen met elkander verzoenen kon, had ik thans oorlog en vrede in handen. Door me terstond tusschen hen in te plaatsen, gelukte het mij de aanwezigen in zooverre gerust te stellen.

-ocr page 130-

104

dat ze van dadelijkheden afzagen en naar verdere verklaring wilden luisteren. De meeste moeite kostte mij dit bij de Ma-leiers, daar ze meenden, dat men het op het leven \\an hun Sultan gemunt had en den val der officieren slechts voor een voorwendsel hielden. Zij kwamen eindelijk echter eveneens tot bedaardheid en kalmte.

Misschien wel ten gevolge van bovengenoemde omstandigheid , had do samenkomst niet eenig gunstig gevolg en keerden wij, zonder ons doel bereikt te hebben, naar boord terug. Tot quot;\'i\'ooto voldoening: van allen werd besloten niet weder naar den wal te gaan, ofsclioon we nog eenige dagen op de reede bleven vertoeven, ten einde alles voor den tocht tegen Maloe-soe gereed te maken. Evenals tijdens het bezoek van de Sabine aan Sooloo, maakten onderscheidene slaven van onze aanwezigheid gebruik, om zich de vrijheid te verschaffen. Vooral des nachts zwommen velen dier ongclukkigen ons op zijde en waagden hun leven te midden van golven en zeemonsters, om een harde gevangenschap te ontgaan. Ze werden zonder t\\\\ ijfel aan boord opgenomen, want, hoewel deze handelingen niet van oToote vriendschap voor den Sultan en zijn onderdanen getuigden, sprak de menschelijkheid hier te luide, om haaf* door egoistische considcratiün tot zwijgen te willen dwingen.

Op zekeren dag waren we bijna hot slachoffer van verraad geworden, toen wc, zooals we reeds meermalen gedaan hadden, aan het strand bezig waren met onze watervaten te vullen. Dit water werd op een bijzondere manier verkregen. Men groef, als het laag water was, diepe kuilen in hot zand van den oever, en vond daarin dan heel kool en zoet water, dat men slechts met emmers had op te scheppen. Terwijl we nu daarmede bezig waren, zagen we ons plotseling door een menigte inlanders overvallen, die ouder groot geschreeuw op ons aanrukten. Gelukkig had de vijand geen vuurwapenen, waarmede hij ons uit de verte bereiken kon, en waren wij daardoor in de gelegenheid naar onze booten te ontkomen, waartoe we, daar het thans eb was, tot aan don hals door dc zee moesten waden. Daar wij tevens eenige geweerschoten gelost hadden, was aan boord der schepen de opmerkzaamheid op ons gevestigd en zond men ons terstond een paar gewapende sloepen te hulp. Hiermede liep dit incident af.

-ocr page 131-
-ocr page 132-
-ocr page 133-

105

Toch van zeeroovers sprekende, vermeld ik hier in het voorbijgaan een gebeurtenis, die niet deze erntfeste heeren eonigs-zins in verband stond, en hoewel hoogst tragisch beginnende, toch haar comischen afloop had.

De Kommandant had koeien ingenomen en die tusschen het geschut doen plaatsen. Daarboven hingen de hangmatten der matrozen en nu wilde liet toeval, dat eens des nachts een jongen aan het droomen raakte en daarbij zeker wat te onvoorzichtig en woest te werk ging, -althans, hij tuimelde uit zijn hangmat en kwam op de horens eener koe te recht. Vermoedelijk was de aanraking met deze dierlijke verdedigingsmiddelen niet zeer streelend voor zijn ledematen; hij hief ten minste een erbarmelijk geschreeuw aan en kreet meer dan half slapende nog: „de zeeroovers! de zeeroovers!quot; Die kreet verdreef terstond ieders slaap. In een oogenblik was een elk op de been, gewapend en op zijn post om de indringers te verdrijven. Men verwachtte algemeen niet anders dan een scherp gevecht, in de vaste meening, dat de zeeroovers van de nachtelijke duisternis hadden gebruik gemaakt, om het schip ter sluiks te beklimmen. Maar hoe men spiedde en zich gereed hield, er deed zich geen vijand op; integendeel, alles bleef rustig en stil, en weldra begon ieder zich zeiven af te vragen, waarom hij toch wel zijn bed verlaten had Het scheepsvolk stond er in den volsten zin des woords versteld van, daar alles zoo spoedig in zijn werk gegaan was, dat men zich als door een tooverslag uit het bed onder de wapenen verplaatst waande. De Kommandant deed dus onderzoek naar de oorzaak van hot rumoer, en na veel aarzelens bekende de ongelukkige scheepsjongen , hoe de zaak zich had toegedragen en waarom hij zoo erbarmelijk geschreeuwd had.

Na nog eenigen tijd ter reede van Sooloo vertoefd te hebben, zonder dat er eenig vooruitzicht op een gunstig resultaat zich opdeed, vertrokken wc den \'27 Februari naar Maloesoe, waar we reeds na twee dagen behouden arriveerden. Er werd nu besloten den volgenden dag den aanval te wagen, daar reeds alles daartoe vooraf in orde was gebracht. Zoo bijv. had de Admiraal groote pontons doen maken, welke veel volk bevatten konden en toch weinig diepgang hadden. Ifiermede was het ons mogelijk de zamlbaiik te passeeren en dicht aan

-ocr page 134-

106

de kust te naderen, iets wat hoog noodig was, daar de aanval zoowel van de land- als van de zeezijde zou plaats hebben.

Het spreekt van zelf, dat ik als tolk de expeditie met mijn tegenwoordigheid vereeren moest, een buitenkansje, dat mij, met het oog op al het door mij te Maloesoe reeds vroeger genotene, nu juist niet zoo benijdenswaardig voorkwam. De menseh kan van alles, zoo het te menigvuldig door hem gebruikt of genoten wordt, warseh worden; de hoogste genieting verliest, zoo ze te dikwijls ons aangeboden wordt, al haar bekoorlijkheid. Het zal daarom, zoo ik vertrouw, niemand ver-woudereu , dat mijn begeerte naar de uitspanningen van Maloesoe uiterst gering was, en niet een mijner lezers zal, hoop ik, mij dien ten gevolge van ondankbaarheid jegens de Maleiers verdenken. Ondertusschen, het al of niet medegaan werd niet in mijne keus gelaten en dus nam ik, wel eenigszins bezorgd, in een der gewapende sloepen plaats.

We maakten van een hoog getij gebruik om de vele ondiepten over te komen, en vielen uit alle macht op het dorp aan. Vrouwen, kinderen en grijsaards waren naar de bosschen gevlucht, wier schier onbereikbare schuilhoeken hun een veilige wijkplaats aanboden. Slechts wat de wapens dragen kou, was achtergebleven, en dit maakte de verdediging juist zoo hardnekkig. Met moed en volharding streden de Maleiers voor huis en haard, maar onze overmacht was hun te groot; langzamerhand weken ze terug en weldra waren de Franschen meester van het terrein. De Maleiers konden zich ook binnen hun sterkte niet meer staande houden; ze vluchtten naar tie bosschen en lieten hun bezittingen in handen hunner vijanden. Het sein ter vernieling was daarmede ireleven, want sints eeuwen her im-mer.s is liet de gewoonte, dat de beschaafde Europeanen in den strijd met de Oosterlingen als barbaren zich gedragen, en, ten bewijze van hun Christendom en van hun verlichting misschien, als wild gedierte onder de inlanders huishouden. Het zal daarom quot;een verwondering baren, dat ook de Franschen aan deze

O O 7

loffelijke gewoonte getrouw bleven, waartoe ze — hetzij ter hunner verschooning gezegd- bij deze gelegenheid wel eenige reden hadden. Het nut echter van zulk een dierlijken bloeddorst of vandaalsehe vernielzucht heb ik nooit kunnen inzien; maar dit ligt zonder twijfel geheel alleen aan mijn gebrek aan

-ocr page 135-

107

gezond verstand, daar het niet aan te nemen is, dat jaar aan jaar met die afschuwelijke handelingen zou worden voortgegaan, zelfs ddar, waar het geen zelfverdediging, waar het geen wreken van geleden hoon betreft.

Mais revonons a nos moutons, of minder sierlijk gezegd, kee-ren we tot de handelingen der Franschen terug. Het lag in hun plan om den vijand zooveel nadoel toe te brengen, als slechts in hun vermogen was, en daardoor een langdurige gedachtenis aan hun bezoek achter te laten. Dit echter vereischte tijd en inspanning, want het gansche dorp werd aan de vlammen opgeofferd, alle palmboomen (vooral kokospalmen) en andere aanplantingen omgehouwen, ten einde daardoor den inboorlingen huisvesting en voedsel te ontnemen, niet alleen voor het oogenblik, maar ook voor verscheidene jaren, dewijl de kokospalmen minstens zes jaren oud moeten zijn, vóór zij vruchten voortbrengen. Met welk een woede en vernielzucht de Franschen hierbij te werk gingen, laat zich daaruit eenigszins opmaken, dat zelfs de Ambassadrice, die den dag naden aanval aan den wal ging, zich niet ontzag, om met eigen hand de hutten der eilanders in den brand te steken. En dat was nu dezelfde fijngevoelige en hoogstbeschaafde dame, wier dedicate zenuwen niet verdragen konden, dat iemand in de open lucht, op twintig voet afstands van haar verwijderd, een sigaar durfde rooken, dezelfde Madame Torchon, die van welgemanierdheid, etc. sprak, — alsof het brandstichten ook tot de hoogerc beschaving behoorde! Aan de andere zijde moet ik erkennen, dat diezelfde dame mij een bijzondere belangstelling betoonde. Fit-drukkelijk verlangde zij, dat ik haar de plaats zou wijzen , waar ik gevangen gezeten had, en tevens aan het strand de plek, waar de Heer Mc.... was omgebracht\'. Ze had toen juist ccuige grasbloemen in de hand, welke ze onderweg geplukt luid en legde die nu, als een hulde aan de nagedachtenis van hem, die zoo ver van zijn vaderland was omgekomen, op de plaats, waar hij zijn laatsten strijd gestreden had, neder. Of dit natuurlijk gevoel dan of het affectatie was, waag ik niet te beslissen, maar toch maakte die handeling op mij een diepen indruk. Ik had den armen doode zoo goed gekend, zijn rampzalig einde van zoo nabij gezien!

Na de vernieling van Maloesoe was de expeditie afgeloopen

-ocr page 136-

108

en maakten we ons ten vertrek gereed. Ik had toen (1 Maart) tevens het groote voorrecht om het Admiraalschip te verlaten en weder op de Sabine te worden overgeplaatst, waardoor ik weder in mijn oude omgeving terugkeerde en de vroegere tijd van vermaak en genoegen ids het ware vervolgd werd. Den dag hierna, op den \'2 Maart, verlieten we de reede van Basilan ten einde naar Manilla te vertrekken, in welks haven we na een voorspoedige reis van 15 dagen den 17 Maart aanlandden. Dit vertrek van Basilan was intnsschen niet geschied met het plan om er nooit weder terug keeren. We zouden er weldra op nieuw heen gaan , alleen moesten we ons vooraf van levensmiddelen voorzien, daar we hiervan zoo goed als geheel ontbloot waren en te Maloesoe of zijn naasten omtrek niets van dien aard te krijgen was. Dit gold echter slechts voor de Sabine, daar de andere schepen te Manilla zouden blijven. Hierin was ook de oorzaak gelegen van mijn overplaatsing op de Sabine.

Met het oog op onzen spoedigen terugkeer naar Basilan besloten we, om van het geld, dat wij te goed hadden, ons te Manilla van versche vivres voor de reis te voorzien, opdat we niet altijd gezouten voedsel zouden behoeven te eten. ^ an dit loffelijk voornemen kwam echter volstrekt niets. Het verblijf te Manilla toch was zoo rijk aan allerhande genoegens, dat we bij ons vertrek geen penning meer overig hadden. \\ ooreerst gaf een gedeelte der bemanning tooneclvoorstellingen waarover ik reeds met een enkel woord gesproken heb — welke door het publiek zeer druk bezocht werden eu algemeen genoegen verwekten. Natuurlijk was dikwijls een bal aan die voorstellingen verbonden, altemaal vermakelijkheden, welke op onze iinantiën .een verteerenden invloed uitoefenden. Doch ook aan tien wal hadden we allerlei festiviteiten, waarvan de Spaanse he schoonen, meestal ten onzen koste, steeds zoo ruim mogelijk genoten en in welk nuttig werk ze door ons uit alle macht ondersteund werden, liet gevolg van dit alles was echter, dat de Chef lt;h\' game 11e zich de moeite besparen kon om voor ons versche levensmiddelen in te slaan. Er was geen geld en toen we eindelijk na een maand vertoevens, den 16 April Manilla verlieten en weder naar Basilan vertrokken, beten we in onzen quot;•czouten voorraad met de weemoedige gedachte, dat al het aardsche vergankelijk is; dat vreugde en kommer onop-

-ocr page 137-

109

houdelijk afwisselen, en dat liet rondzwieren op bals en feesten soms door een scheurbuik bevorderemlen maaltijd wordt opgevolgd.

Ons verblijf in de wateren van Basilan duurde tot den 248ten September en was een zeer aangename tijd, ondanks het gemis van al, wat we ons hadden voorgespiegeld te zullen genieten. Vooral voor de adelborsten, waartoe ook ik gerekend werd, was het een aaneenschakeling van vermakelijkheden en uitspanningen. Dit werd gedeeltelijk veroorzaakt door den ge-zelligen, huiselijken geest, die er aan boord der Sabine heerschte en die ons toeliet wel eens iets te doen, wat misschien rechtens niet had mogen getolereerd worden.

Ten einde eenigszins dit tijdperk , • een der aangenaamste uit mijn leven — te ka rakteriseeren, deel ik ei\' eenige bijzonderheden van mede. Wel is waar zijn die voorvallen niet zoo bijzonder gewichtig, rnaar de welwillende lezer, die me tot hiertoe reeds gevolgd is, zal wel begrijpen, dat, hoe gering die voorvallen hem ook schijnen, ze voor mij, als herinneringen uit een blijden en veelbewogen tijd, een eigenaardig belang hebben, — en dat ik ze daarom met een zeker quot;•enoea-en

\' O O

herdenk.

Als de eenigste vreemdeling aan boord, stond ik niet zelden aan plagerijen bloot, die veelal wel onschuldig waren, maar op den duur me toch niet konden bevallen. Ik maakte mijn confraters daarom, toen ze weder eens met mij doende waren, bekend, dat ik de vrijheid zou nemen om den eerste, die me weder plaagde, op een gevoelige wijze van dit gebrek te genezen. Vooral was het een scheldwoord, dat mij toen der tijd geweldig hinderde. Men noemde mij namelijk, naar den naam, dien de Franschen aan de Edammer-kaas geven, „tête de mortquot;, en gebruikte dit woord veel meer dan mij lief was. Mijn waarschuwing, hoe welmeenend en liefderijk die ook wezen mocht, werd echter in den wind geslagen; vooral de belhamel der troep scheen doof voor mijn woorden, en bij gevolg zag ik mij genoodzaakt, de daad bij het woord te voegen en ZEd. te tuchtigen. Ik sloeg hem met een Avijnflesch, die op de tafel stond, op het hoofd. Een gevecht ontstond en wel met het allertreurigst gevolg, dat we ons weldra beiden in arrest bevonden. We kregen hetzelfde vertrek tot gevangenis en zetteden

-ocr page 138-

110

daar al zoo, dood op ons gemak, onzen twist voort. Op die wijze iiiid de zaak nog van liingen duur kunnen wezen, maar de matroos, die bij de deur de wdclit iiield, raadde ons aan rustig te zijn, dewijl hij anders dwangmaatregelen zou moeten gebruiken. We begrepen spoedig, dat dit voor ons hoogst onaangenaam zou zijn, en dat het derhalve maar verstandig wezen zou om vrede te sluiten, dewijl dit het eenigste middel was om ons ten minste een gezellige gevangenschap te bezorgen. We waren het daarom weldra eens en keuvelden vervolgens zoo vertrouwelijk, alsot er steeds tusschen ons de «•Tootstc eensjjezindhoid bestaan had.

ti»

Xa ;ifllt;)()|) on/en\' gevangenschaj) moest een plechtige vevzoe-ning ons vooi\'loopig verdrag bezegelen, en alle adelboisten werden nitgenoodigd om aan dit leest een dapper aandeel te nemen, Ze lieten het hieraan niet ontbreken, want hun vriend-scbap was grenzeloos en welke vriend neemt geen aandeel in de festiviteiten en drinkgelagen zijner makkers? Het gevolg-van al die hartelijkheid was dan ook, dut we ten laatste van de beenen raakten en in een bijzonder wankelmoedige stem-inino- kwamen. Of dit enkel het resultaat van zielsontroering

O

was, dun of bet edel druivensap ook deel bad aan die wan-kelmoedigbeid onzer onderdanen, laat ik met een gerust geweten aan een elk ter beslissing over, wiens gloeiend vriendenhart on Baehus altaar soms offers plengde. Hem echter, die warsch van dezen edelen eeredienst, niet gezonde zinnen zijn veeten bijlegt, sluit ik, uls onbevoegd tot oordeelen, van alle onderzoek dezer kwestie uit.

Het is een mcnigmaul bewezen feit, dat iemand, bij heftige gemoedsbeweging en aangrijpende gewaarwordingen, niet in staat is le zaken van het aardsehe leven zoo nuchter en pro-/aiseb te behandelen, als zekere praetische en hardvochtige lieden dit wel zouden wensehen. Vandaar dan ook, dat niemand onzer in staat was zijn dienst te verrichten, en we plotseling met schrik de stem van den Kommandant vernamen, die naar den adelborst van de wacht vroeg.

„Niet wel, Mijnheer!quot; was het antwoord van den aanwezigen oilieier, die den grimmigen Kommandant onzen zielstoestand niet geheel ontdekken wilde.

„De tweede adelborst dan?quot; hoorden we weer vragen.

-ocr page 139-

Ill

„Die is eveneens niet wel,quot; klonk het weder.

„De derde dan?quot; was de wedervraag.

nOok al niet wel,quot; hernam de ofiicier.

„Wat donder! is er dan een epidemie onder de adelhorstcn uitgebroken? En waar is Mr. Philips?quot; hernam de Kornraan-dant.

„Die is ook niet wel,quot; was op nieuw het antwoord, met onverst oorharen ernst gegeven, en de Kommandant, die uit dit algemeen niet-wel-xijn, zeer goed bemerkte, waar de schoen wrong, antwoordde niets en verwijderde, zich. Gelukkig voor ons was de man zeer goedhartig en zag hij de dwaasheden cn misstappen der jeugd gaarne door de vingers, -anders toch had het met ons misschien niet zoo goed afgeloopen.

Toen de gevolgen van het feest voorbij waren en de eendracht weder geheel hersteld was, deed de Kommandant mij voor zich komen, en bracht mij op vrieudelijken, maar ernstmen toon onder het oog, dat, zoo de lichtzinnigheid en plaagzucht der Franselien mij soms al minder bevielen, het gemakkelijker en eenvoudiger was, dat ik mij veranderde en wat meer verdroeg, dan dat de 300 Franselien, die aan boord waren, zich om mijnentwille geweld aandeden. Ik kou de juistheid dier redeneering niet ontkennen, en nam me derhalve voor. in het vervolg maar geen notitie van de plagerijen mijner makkers te nemen. Dit viel me intusseheii meer dau eens hoogst moeilijk, want naar mate ik geduldiger was, werden zij plaagzieker.

Meer. nog dan door de genoemde nalatigheid in het vervullen onzer dienstphehten, baalden wij ons het ongenoegen onzer superieuren op den hals door een geringe, eigenlijk kinderachtige aardigheid, welke intusschen alleen om ons gebrek aan bezigheid eenigszins te verontschuldigen is. We kregen namelijk den zotten inval om onze hoofden geheel kaal te scheren eu wc brachten dat voornemen ook werkelijk ten uitvoer. Fn boe-wel misschien in geen enkel krijgswetboek tegen dit misdrijf met straffien gedreigd is, geef ik toch gaarne toe, dat we een zeer laakbare daad verricht hadden.

Die overvloed van vrijen tijd was ondertnsseben oorzaak van allerhande kwaad. Allerhande plannen werden daardoor gesmeed, allerlei listen verzonnen, die ongetwijfeld ons bijster interres-seerden, maar niettemin voor hem, die de orde moest handiiaven

-ocr page 140-

112

vrij hinderlijk en ergerlijk waren. Ik sla nogthans, om mijn lezers niet te zeer te vermoeien de opsomming van al de helden feiten onzer roemziichtige adelborsten maar over, het aan anderen overlatende, om ze der vergetelheid te ontrukken.

Het is hier tevens de plaatsom onze Courant te gedenken, van welke ik hij een vorige gelegenheid reeds gesproken heb. Dit blad bewees in de dagen, waarvan ik zoo even sprak, de «rewlchtitr.ste diensten. Niet alleen, dat daarin het merkwaar-

O D

digste bericht werd van hetgeen alzoo aan boord geschiedde, maar tevens bevatte het allerlei diepzinnige beschouwingen over de „([uestions bndantesquot;, vermakelijke verhalen, raadsels, kunst-critiek, advertentiën enz. Door dit een en ander werd de verschijning van die courant met verlangen te gemoet gezien en haar inhoud door de lezers schier verslonden. Nog onderscheidene Xquot;. er van zijn in mijn bezit. Laat ik er ten voorbeeld mijn lezers een gedeeltelijk afschrijven; heeft het al zoo veel belangrijks niet, het mist toch niet zijn vreemdsoortigheid.

LE SIFFLET.

Feuille maritime hebdomadaire.

Dimanche 27 Juillet 1845. 19m0 No. lre année.

PRIX O\'ABONNEWENT; BUREAU DE REDACTION:

Un an six mains do papier. Place du grand Panne an.

Le Salul, des Chiens.

(Conte.)

Tons ics ilii globn enticr, depuis les habitants ili; I\'empirc cdlosto

jusriu\'au ruyauino Lilliputicn dr Monaco, out un saint. Mais un fail digne de rcrnaniuc, c\'rst que dans hi jjrandn familie des animaux, 11 n\'y a (pio l\'eapèco cnninc, lt;|ni en possode un. .Ie suis snr «pio heauconp de pcrsonnua di\'inande-ront, don vient nnc luil)itude aussi nidlnéu dans lea Chiens, et pounpioi les antres ([nadrupèdes nc ponnaicnt pas jouir du niönic privilege, et plnsienrs no croiront pas ii la V(:racitd de rorigino de ee saint, donl jo puis parler sa-vumnmnt. Personne poni\'tant n\'ignore, (pie lorsque deux chiens vienuent f\'or-tultement ii se rencontrer, la première affaire avant do se moutrcr les dents

-ocr page 141-

113

est Ie salut d\'usage. Temoin Patureau, qui ü son retour de terre, il y a ([uel-qucs jours, s\'empressa d\'acoorder le salut avec grande céréiuouie a son ami Varoquet.

II me vint a l\'idëe de faire des recherches et je m\'onfon^ais dans des in-folio poudreux, pour trouver quolques documents; je n\'en pu recueiller que d\'insignifiants. Je consultais Melchior Canus, savant thdologien, qui en donne un aperiju, — Phèdre, qui a brodd une fable sur cette coutume. Je consultais aus.si los oeuvres Mmo Caninorschelden, chanoinesse d\' Utrecht, niais ses écrits sont diffus. De nos jours Mr. Chiendeiit, membre de plusieurs académies, s\'est occupd de pdnibles recherches, mals ses essais out did infructueux. Enfin ddsespdrd, ddsold, j\'allais abandonner mon projet, lorsque je me rappelais un vieux conté de ma grand\'mère, qui n\'est jias ddnud de fondament. Or, je dois prevenir le lecteur, que mon aïeule avait soixante dix-huit ans, lorsqu\' olie nous aniusait par ses historiettes, mettait ses bdsicles, ot fom-rait dans ses narines quelques prises de tabac. Elle nous faisait asseoir auprès d\'elle et commencjait ainsi son recit. „Mes enfants, il lt;!xi^tait au temps des Dieux de la fable, un Dieu plus puissant que les autres, (jue l\'on apjielait Jupiter. 11 clait ainsi nommd, paree lt;iu\'il lan^ait la foudre sur les penplrs, lorsque jiar malheur ils faisaient 1\'dcole Buissonnicre. Le Dieu, qui comme je vous l\'ai dit, n\'otait pas tres accommodant, dtait a se promener dans une des rues d\'un pays, appeld l\'Olympe. II avait ]iris un fiacre, pour lie ])ns se fatiguej-, ear il voulait sortir les portes do la ville pour respirer Pair ]mr de la campagne. Chemin faisant, il vit deux chiens, qui se disputaient un gigot, (jue run d\'eux avait ddrobd ehez un rótisscur. .Injjiter ne sachant cola, et voyant que le plus faible allait suecomber, voulut mettre le bon ordre, mais les ehiens ne le eonnaissant 2)as lui dirent que ecla ne le regardait nulloment et qu\' il aille so promener. En entendant cos mots le Dien entra dans une fureur extréme et jura d\'exterminer la race canine. 11 dit au cocher do rotour-ner a l\'Olympe ot laissa nos deux goulus ddvoror leur proie.

A poiiio arrivd dans son palais, il envoya ehereher tou» ses ministres et leur dit: Messieurs! lino insulte m\'ayant did faite par deux faibles erdatures, j\'ai jure par mon aiglc ( o\'dtait le blason de ses ancêtres) d\'andantir leur race,

que je maudis!..... 11 leur raconta 1\'affnii\'c telle qu\'elle s\'(!lail passde et ajouta

force commentaires. Lorsqu\'il eut parld pendant quelque lemps. une voix s\'dldva au milieu de l\'assemblde en protestant do rinnoceneo de la nation chienne. Mais Jupiter, qui dlait un mipoléon pour renlélemonl, ne renonea point a son projot et fit des prdparatifs de guoi\'re. I\'uis il envoya ii Pyranie XXIV, roi dos ehiens, une lettre, pleiue de monaeos pour lui et los slons. Je vous assure, mes obers enfants! continua-t-ello, en rcnillant une prise de Maeonba, (jue je n\'aurais jais voulu Ctrc a la place de co pauvro I\'yrame. II ne se senlait j)as (ie force ii combattre uti ennemi si puissant et si terrible. II lil done une lettre, remplie do politesse, s\'exeusanl pour tons ses sujels et faisant reparation ii tous les habitants d\'Olynipe pour les fautes passdea, prësentes et futures, qui pourrait eommettre l\'espèco canine. On ebercha parini les ehiens les plus courageux, celui qui devait porter le mossage; —eomme malgrë tout leur dévóuement aucun ne se ddeidait, on rdsolul de liror au doigt niouillé a (jui le porlerait. Llt;^ sort toinba sur Iloquet Tournebroche , qui se rdsigna. A eotte occasion il y eut do graudes fétos; enfin i1 fut eonvenu, qu\'il voyagerait soul, incognito. II partit ayant ou soin do mettre la lettre entre ses dents, dtant loin de prdvoir le sort qui rattendait.

8

-ocr page 142-

114

Ti-ois jours après, ou lo vit revenir, la queue et les oreilles basses se jeter iiux pattes du roi, en lui montrant (jue la lettre avait été mouiltóe par la Hueur et par couser|ueiice en lambeaux. La nation entière fut plongdo dans une .stupeur profonde. Ne sachant ïi (jucl Saint se reeonimander, S. M. frès ohienne (it iisBeinbler les membres du conseil pour decider quel mode Ton pourrait employer pour faire parvenir la dépêche.

La position dtait critique, Jupiter pouvait arriver d\'uu jour a l\'autre et fondre sur eux. L\'effroi dtait ii son comblo, lorsque Carlin, orateur distingue demanda la parole; on la lui accorda sans difEeultë. „Les malheurs,quot; dit-il, „donnent do I\'experience et il me scmble qu\'en ehoississant un levrier on pourrait placer la missive dans uno des oreilles; ne suant quo do la longue, elle ne pourrait être détériorëe.quot; „Mais,quot; dit Ie roi, „s\'il vient ?i pleuvoir, la lettre sera mouillëe, ainsi votre systómo est dëpourvu de bons sens! Réfusé.quot;

,,Réfusé, rëfusd!quot; s\'dcrièrent en memo temps tous los chiens.

Tin vieux Boule-Dogue, qui j usque lii n\'avait rien dit et qui avait tout dcoutë, se leva brusquement cn disant: „Je liens raffaire! Que ehacun veuille bien se tairo et m\'écouter. Si au lieu do mettre la depêche dans la gueule

ou dans Foreillo, on la pla^ait dans Vanus..... qu\'en dites-vous?.....La elle

serait ii l\'abri do rintemporie des saisons et personne ne pourrait la prendre ni nu\'ire la voir, attendu qu\' olie serait cachée par la queu.quot;

„Adoptë,quot; dit le monarque, „l\'honorable Caningtonn jiour récompense ii a porter le pris.quot;

Caningtonn (out joyeux s\'omprossa de faire ses provisions de voyage et partit, fier d\'avoir (rouvë un oxpédient aussi ingënieux. ^lais malheureusement, un mois venait ii se passer ot qui ëtait le termo flxë i)ar Jupiter pour com-mehcer les bostilitës. L\'honorabio Caningtonn no revenait pas. Quo lui ëtait-il

arrivé?..... ou s\'ë(ait-il enfui?..... Et teute la nation ótait da^is l\'alarme,

lorsque pour surcróit de malheur, l\'armëe canine commandëo par le général Basset fut taillëe en pieces par les satyros, qui formaiont 1\'avant-garde de rarmëc Olympienne. Le panvre Pi/rdme rësolut d\'allor se jeter aux pieds de Jupiter pour obtenir la grace de sa nation. Co fut un spectacle lamentable; ou n\'ontendait de toute part que des aboicments plaintifs. II fut trouver lo dieu do la foudre, qui lo ro(;ut aver; courtoisie et les égards, dus il son infor-tuno. Aiors Pi/rdme tremblant lui racon(a 1\'histoire. Jupiter ii ce roeit nc put s\'empêcher lt;lo se tenir los cótes de rire ot pour sa seule vengonco il ordonna que Ton fit dos recherches ëtornollea pour lui amener le coupablo..

Depuis eo temps immemorial les malbouronx chiens craignant le ressentiment de Jupiter, chercbent mais vainement 1\'infortunë portour. lis 1\'attendent commo los Juifa le Messie; rnalhcureuseniont pour eux il est a présumor que l\'ambas-sadeur aura pèri d\'uno for((! cous(i])atioii.

Si par hasard ils viennent ii ie rotrouver ils feraient bien de m\'avortir.

STANCES SUR MALOUSOU.

Braves niarins. dont la France s\'honoro, A Malousoii la Gloiro vous attend. Entendez vous la trompette sonore Ses sons plaintifs, scs lugubres accents?

-ocr page 143-
-ocr page 144-
-ocr page 145-

115

Elle vous dit, quo la trahison grande,

Qu\'un mt\'iirtro affreux vicnt de vous affliger. Allez, mai\'ins, ct faites voir au monde Que vous savez punir et vous venger.

C\'cst Malousou, cette place ennemio,

Qui vit tomber un olHoier Francais,

C\'cst sur sou bord, quo la Parque cn furie A scs lauriei\'s mélde de noira cipres.

Jeune Mc...., plein d\'un noble courage,

Vors les Malais tu courais confiant Cruel Yousouf, tu frappas avec rage Tu dddaignas son regard suppliant

ETC. ETC.

Onze aanwezigheid in de wateren van Basilan liad ten doel, zorg te dragen, dat geen Vreemd, met name geen Spaanscli schip het eiland aandeed. Wc blokkeerden dus de haven van Maloesoe en hadden daardoor natuurlijk weinig bezigheid. We wisselden alzoo onze vermaken aan boord met tochtjes naar den wal af en zochten vooral ons door do jacht van versch vleesch te voorzien. Dit toch bleef bij voortduring een onzer meest begeerde zaken. Niet altijd echter was de gelegenheid ons gunstig en kwamen wij voldoende voorzien van de jacht te huis. Dit gaf aanleiding tot een kleine bedriegerij, die men zich jegens ons veroorloofde.

Op zekeren middag namelijk werd ons een gebraad voorge-diend, dat ons uitmuntend smaakte, maar waarvan wij de herkomst niet konden bevroeden. Na afloop van den maaltijd echter werd het ons spoedig duidelijk: we hadden een aap gegeten; men toonde ten bewijze ons den nog overgehouden kop. Zeker was dit een vreemdsoortig gebraad, welks eenmaal genoten heerlijkheid intusscben van nadeclige gevolgen voor de rust der apen was, want van dit oogenblik af werd op deze dieren door ons druk jacht gemaakt. „De perzik smaakte naar meer,quot; zooals Van Alphen het zou noemen.

Het Spaansche Gouvernement scheen niet veel zin te hebben in onze voorgenomen vestiging in de Indische wateren. Het legde daarom het voornemen aan den dag ons te dwars-boomen en zoodoende door list te verdrijven, doch toen het bleek dat wij voor die oplettendheden ongevoelig waren, zond

-ocr page 146-

116

het met hetzelfde doel eenige kleine oorlogsschepen (valoisj op ons af\'. De Spanjaarden schenen in de meening te verkeeren , dat wij aanstonds op de vlucht zouden slaan of althans ter voorkoming van vijandelijkheden ons verwijderen, wijl hun scheepjes werkelijk de stoutmoedigheid hadden om ons met een bezoek te vereeren. Eenige kanonschoten bleken evenwel voldoende om hun van het nuttelooze en dwaze hunner pogingen te overtuigen; ze wendden oogenblikkelijk den steven en vertoonden zich niet weder.

Het was intusschen waarschijnlijk dat de Spanjaarden het bij die eerste poping niet zouden laten, en weldra vernamen wc dan ook, dat de korvet Esperanza in aantocht was om de Sabine te verjagen. Nu hadden wij het voornemen om het Spaan-sche Gouvernement in deze eens niet te wille te zijn, en om derhalve met meer geraak voormelde Esperanza, of wie er ook komen mocht, het binnenzeilen van het kanaal te beletten, werd de Sabine dwars in het vaarwater voor anker gelegd, en

O o 7

aan beide oevers vastgesjord, zoodat de vijand, van welke zijde hij ook komen mocht, altijd de volle laag in zijn boeg kon krijgen. Het was echter niet noodig van die gunstige gelegenheid gebruik te maken, daar men de welwillendheid had om ons niet verder te verontrusten.

Maar al bad men voorloopig van vijandelijkheden afgezien, men gaf daarom het plan nog niet op, om zijn mededingers te verwijderen. De Spanjaarden hechtten er blijkbaar groote waarde aan, dat zij het terrein voor zich alleen behielden, waartoe ze met het oog op den geringen afstand tusschen Ba-silan en Manilla wel eenige reden kunnen gehad hebben, te meer, wijl het bezit van het eerstgenoemde eiland den Fransehen allicht een spoorslag kon zijn om hun overheersching verder uit te breiden, en een botsing tusschen beide volken dan onvermijdelijk zijn zoude.

Hierom knoopten de Spiinjaarden onderhandelingen aan met liet l\'ransehe (iouvernemeiit en stelden ze alle pogingen in het werk, om hun naburen van een definitive vestiging op Basilan terug te houden. Ze hadden toen te meerder kans om in hun doel te slagen, dewijl juist omstreeks dien zelfden tijd een huwelijk beraamd werd tusschen den hertog van Montpensier en een Spaansche Infante, zuster van Isabella, en men onder

-ocr page 147-

117

zulke omstandigheden van de Fransche zijde misschien te eerder tot toegeven geneigd zoude zijn.

Hoe dit zij, de Spanjaarden schenen in hun voornemen althans aanvankelijk te slagen, of de Fransche Regeering scheen in de vestiging op Basilan geen belang meer te stellen — genoeg, de Sabine ontving weldra den last om Maloesoe te verlaten. Den 27stcn September vertrokken wc dus naar Manilla en kwamen daar weldra — den 8sten October — aan. Voor ons was de kruistocht een hoogst aangename reis geweest, doch dit nam niet weg, dat we den reruquot;keer naar Manilla alles behalve

o / D

betreurden. Dat we ons daar goed wisten te amuseeren, heb ik toch reeds vroeger vermeld.

-ocr page 148-

Z EVEN DE HOOFDSTUK.

MANILLA. — UIT FKANSCME DIENST ONTSLAGEN. — WEER OP EEN KANTOOR. — EEN STANDVASTIGE GELIEFDE. — NOG EENS

NAAR IJASILAN.--HET PAARDENSPEL. — GEBREK. -

EEN MOORDAANSLAG EN ZIJN GEVOLGEN. — ALS INDUSTRIERIDDER. — IN DEN VIC-TUALIEW1NKEL. — EEN PLAN,

DAT VEEL BELOOFT.

Den H,,cn October 1845 — ik vermelde het reeds — kwamen wij te Manilla aan, en daar mijn verblijf er nu van eenigszins langeren duur was, en mij weder du lotgevallen van een landkrab wachtten, zal het niemand verbazen, dat ik met dit nieuwe genre, ook een nieuw hoofdstuk aanvang. Ook de grillige hand, die mijn levensboek schreef, ving toch een nieuwe Af-deel\'mg aan en had het de oude met haar wel en wee voor goed afgesloten. Het avontuurlijke leven onder de Fransche matrozen en Maleisehe zeeroovers was gedaan; ik zou thans moeten beproeven, hoe ik mij onder Spanjaarden geneeren kon.

De oorlog met Malocsoe kon namelijk als afgcloopen beschouwd worden Er was nog1 wel niet geheel en al van het

O ~

bezit van Hasilan afgezien, maar de zaak verkeerde toch in een status quo, die van zeer langen adem kon zijn, ja zelfs met gehcele opoffering van hetgeen we gewonnen hadden , dreigde te zullen eindigen. Het was toch te voorzien, dat de Spanjaarden de concessie van het Fransche Gouvernement zich zouden benuttigen en niet rusten, vóór ze de toezegging bekomen hadden, dat Unsilan zon opgegeven worden. Dit laatste scheen toen reeds eenigszins in het plan der Fransehen te liggen, ik kreeg althans den ir)\'1\'quot;quot; November mijn ontslag uit den Fransehen dienst, waaruit bleek, dat ze geen Maleisehen tolk meer dachten te behoeven Ik had me voorgesteld wel eenige buitengewone belooning te zullen erlangen, doch werd hierin deerlijk bedrogen, daar ik niets anders dan mijn gage ontving. En zelfs van het geringe bedrag dier som wist de betaalmeester

-ocr page 149-

0

IJ!)

— zooals dut bij dergelijke gelegenheden gebruikelijk is — nog een gedeelte te doen verdwijnen, zonder dat mijne protesten daartegen iets konden uitwerken. Onder allerlei voorwen-seis werd mijn vordering beknibbeld en besnoeid, zoodat ik eindelijk met een niet noemenswaardige som de wijde wereld kon ingaan. Wel werd me aangeboden, om mij voor rekening van het Fransche Gouvernement naar China, van waar ik uitgezeild was, terug te voeren, maar ik had meer smaak gekregen in het loven op Manilla en verlangde dus daar te blijven.

Het vertoeven in zoo velerlei streken en onder zoo velerlei soort van menschen had ongetwijfeld de geniakkelijkbeid om me oVeral tehuis te gevoelen, die ik van nature reeds bezat, aamnerkelijk vermeerderd. Zonder pretensie durf ik De Decker\'s zalvende uitdrukking op mij van toepassing verklaren, dat ik „hoewel jong van jaren, reeds oud van urenquot; was geworden. Vreemde oogen dwingen, zegt bet spreek woord en te recht. Vooral op jeugdigen leeftijd drukken de omstandigheden , waaronder men zich bevindt, diepe sporen in het gemoed af, en menigmaal heb ik trachten na te gaan, welk deel mijn verschillende levenservaringen wel aan de vorming van mijn geheele zijn gehad hebben. Ik geloof me echter voor metaphy sische studiën niet geschikt en laat daarom alle onderstellingen en navorschingen van dien aard gaarne den philisopliischen lezer over.

Dat ik eenige ondervinding in het onderkennen van personen en zaken had opgedaan en dat allengs een eigenaardigi\' levens beschouwing mij was eigen geworden, zal ieder wel billen aannemen, en naar ik ine vlei — ook wel in rekening willen brengen, waar hij mijn persoon en denkbeelden aan zijn eigen verbazende scherpzinnigheid ter heoordeeling toevertrouwt oi aan zijn eigen vlekkelooze,. deugd ter vergelijking toetst. Maar behalve dat was langzainerhand ook eenige bijzondere kennis mijn deel geworden. Misschien of vermoedelijk wel zeker had ik een eigenaardige geschiktheid er toe van buis medegebracht; een feit is het echter, dat het vloeiend spreken van vreemde talen mij in een zeer korten tijd eigen was. Hiertoe droeg natuurlijk mijn voortdurende omgang met allerhande slag van menschen het zijne bij en was liet oord, waar schier alle beschaafde volken samen komen, waar dagelijks allerlei

y

-ocr page 150-

talen elkaar kruisen, ook wel het geschikste om zulks te lee-ren. Behalve mijn moedertaal sprak ik nu reeds Malcisch, Eiigelsch, Franseh en Portugeesch, terwijl het Spaansch, in welks geheimenissen ik nog niet volkomen was doorgedrongen, mij tijdens mijn verblijf\' op Manilla spoedig eigen werd.

Nu mijn ontslag kon ik natuurlijk niet langer op de Sabine vertoeven. Ik verliet liet schip alzoo, maar toen ik daar zoo plotseling aan den wal stond, zonder doel en zonder huisvesting, en met het voor mij thans wel eenigszins vreemde denkbeeld, dat ik gaan kon, werwaarts ik wilde, bekroop ine min of\' meer een onaangenaam gevoel. Dit verdween wel is waar

C O

spoedig en maakte plaats voor het opwekkend gevoel van geheel vrij te zijn, maar toch bleef het mij nog altijd een raadsel wat ik zou beginnen, om mij zeiven te onderhouden, zoodra mijn geringe bezitting verteerd zou zijn. Misschien had deze omstandigheid er toe kunnen leiden, dat ik ten laatste naar China ware terug gekeerd, had niet een gering toeval me plotseling aan een betrekking geholpen en daardoor het gevaar van gebrek vooreerst verwijderd.

Op zekeren dag namelijk was ik een winkel binnengegaan om mij van kleederen te voorzien, toen ik daar gansch onverwacht den Heer 1\'...... ontmoette, welken ik reeds vroeger in

China eenigszins had leeren kennen. Het ongezochte en verrassende onzer ontmoeting gaf aanleiding tot nadere kennismaking

en toen de Heer P...... van mijn onaangenamen toestand iets

bemerkte, stelde hij mij terstond voor bij hem op het kantoor te komen. Ik meende echter dat voorstel, hoe welmeenend en gunstig het voor mij wezen mocht, niet te mogen aannemen, daar mijn kennis van kantoorzaken uiterst gering was en ik bijgevolg mijn betrekking niet naar eisch zou kunnen waarnemen. Hij wilde echter van geen tegenwerpingen hooren, zeide dat ik spoedig met de zaken vertrouwd zou zijn en beloofde mij 10 dollars per maand.

Zulk een voorstel, mij zoo dringend gedaan, mocht ik niet afwijzen, want dit ware èn onwellevend èn dwaas geweest. Het stelde me toch in de gelegenheid te Manilla te blijven, zonder dat ik tot iemands last kwam. Weldra had ik dus mijn woelig zeemansleven verwisseld voor het verblijf in een dompig kantoor, — een verandering, die lang niet alles in haar voor-

-ocr page 151-

121

deel had en alleen eenigszins verzoet werd door het denkbeeld, dat ik daardoor geld — dat is: vermaak en genot — verdiende.

Ik trachtte dus zooveel mogelijk den Heer P......te voldoen,

maar kon daartoe niet geheel geraken. Eensdeels stond zijn driftig karakter, andersdeels mijn afkeer van rustige werkzaamheid zulks zeer in den weg. Meermalen gebeurde het, dat ik, met een boodschap uitgezonden, langer uitbleef, dan volgens den Heer P...... strikt noodzakelijk was. Was ik op het kantoor, dan stond dat onophoudelijke brieven eopieeren mij erg tegen en vorderde ik daarmede ook al weder niet zoo vluff,

O lt;75 \'

als mijn patroon wel verlangde. Ongetwijfeld had ZEd. volkomen recht van mij locomotiefs-snelheid te eischen bij al mijn verrichtingen, maar aan den anderen kant had mijn levenslust ook eenig recht op het genieten van vrije lucht eu vrijen tijd. Dit ter apprecieering onzer wederzijdsche rechten eu verplichtingen .

Bij al dat verschil voegde zich nog, dat ik .....wellicht ten

gevolge van mijn omgang met de Fransehen, misschien ook uit oorzaken die mijn natuur gelegen waren, zeer verzot was geworden op vrouwen, zoodat de menigvuldige bals, partijen en |gt;lei-zicrtochtjes, waaraan ik deel nam, mij meer dódr aan deden denken, dan goed was, Avilde ik mij met de borst op kantoorzaken toeleggen.

Misschien was het wel ten gevolge daarvan, dat de Heer

P...... mij zuinigheids-maatregelen wilde inprenten , wat met

een salaris van 10 dollars per maand weinig overeenkwam en in het geheel niet met mijn karakter strookte. Mijn geheele natuur kwam in opstand tegen de leer, door mijn patroon gepredikt, want ik was wel gewoon aan een te kort, maar nimmer aan overhouden. Van iedere drie maanden leefde ik toch de eerste altijd zeer goed; de tweede minder en de derde als klaplooper. Dit was echter minder een gevolg van mijn zucht om ten koste van anderen te leven of van lichtzinnige verkwisting, dan het op het eerste gezicht wel lijkt. Veeleer was er koele berekening in het spel en was het uit vrees, dat ik bij mijn dood nog geld overlaten en daardoor genot, dat onder mijn bereik lag, missen zou.

Te Manilla heerschte ieder jaar gedurende zekeren tijd tie Cholera en ik zag dan onderscheidene mijner vrienden hals

-ocr page 152-

122

over kop naar de andere wereld verhuizen, zonder dat ze zelfs den tijd hadden, om ook maar het geringste deel van hun zuur verdiend loon in genot om te ruilen. Dit vond ik hard, zeer hard, en ik begon te bedenken, dat een zoo spoedige afreis ook mijn deel kun zijn en dat het geval zich daardoor zou kunuen voordoen, dat ik niet genoot van hetgeen ik wel verdiend had. Om dat nu te voorkomen nam ik zoo spoedig mogelijk mijn deel van de vettigheid der aarde, en liet voor het overige violen zorgen. Die handelwijze, in de praktijk niet geheel onbruikbaar, zal misschien door den een of anderen bespiegelenden zedemeester niet in orde bevonden worden, — edoch, ZEd. gelieve te bedenken, dat in theorie veel niet deugt wat bij het gebruik vrij wel voldoet, en dat de waarheden, op studeerkamer of dergelijk instrument verkregen, wel eens in het dagelijksch leven leugens blijken te zijn.

Waaraan liet direct toeteschrijven is, weet ik niet, maar het schijnt , dat ik altijd met slecht gehumeurde menschen in aanraking moest komen. De Heer P...... behoorde ook tot deze

lui, ofschoon bij hem zijn persoonlijke omstandigheden daartoe wel aanleiding en alzoo reden tot verontschuldiging gaven. Als hij soms eens op het kantoor kwam kijken, ondervond ik vaak de gevolgen van zijn luim. Het is waar, de eenzaamheid, waartoe ik veroordeeld was, werkte niet opwekkend op mijn zenuwen en maakte dat ik zoo ik mijn troost niet in romanlectuur zocht, in slaap vielen mijn patroon in beide gevallen mij in een hem niet behagende bezigheid aantrof. Hoewel zelf\' een groot liefhebber van romans, was hij er zeer tegen, dat ik die las en ruimde dus al mijn boeken , die bij machtig kon worden, stelselmatig op. Morpheus kon hij echter zijn macht ovei\' mij niet zoo gemakkelijk ontnemen; tegenover dien Sinjeur bepaalde hij zich dus (ot morren en dreigen. Maar helaas! hiervan nam de God des slaaps weinig of geen notitie, •— een

nonchalance, die den Meer P...... niet zachtzinniger of beter

geluimd maakte.

Buiten het kantoor in mijn eigen, vrijen tijd — zocht ik met allen ijver mijn genoegens, waartoe, behalve andere ridderlijke zaken, ook menigvuldige liefdesavonturen moeten gerekend worden. Deze behoorden, gelijk uit het hiervoor gezegde reeds voortspruit, tot mijn meest geliefde uitspanningen, waarom een

-ocr page 153-

123

eerste vereischte was, dat mijn amours niet van te langen duur en daardoor vervelend werden. Nu was daarvoor doorgaans geen gevaar, maar eens trof het toch, dat ik schier tot wanhoop gebracht werd. Ik was namelijk in kennis gekomen met een aardige Mestieze, die ik even vurig beminde als vroeger en later alle andere meisjes. Maar het toeval wilde, dat deze schoo-ne zeer jaloersch en standvastig was, zoodat ik, niettegenstaande veel moeite, niet alleen niet van haar kon ontslagen komen, maar bovendien geen andere vrouwenoogen met welgevallen mocht aanzien. Zulk- een ramp was wel iu staat om iemand op den duur razend te maken, en wie zal zeggen, wat er in het eind van mij zou geworden zijn, indien do jaloersch-heid mijner belle zich zelf niet ten verderve was geworden. Dit merkwaardige geval had op do navolgende wijze plaats.

Het is iu Manilla de gewoonte, dat met het Kersfeest in alle straten tenten of kramen niet ververschingen worden opgericht, welke door keurig gekleedc, ja vaak rijk uitgedoschte Mestiesche meisjes bediend worden. Ofschoon in alle eer en deugd, houden deze dametjes veel van een lonk, een zoet woordje of een klein geschenk, en de talrijke, langs do straten wandelende jongelieden, laten het hieraan dan ook zelden ontbreken.

Natuurlijk behoorde een bezoek aan deze vermakelijkheden tot mijn meest geliefde bezigheden en ik verzocht derhalve mijn Dulcinea dien avond met mij genoemde kramen (tienda\'s) te gaan bezichtigen. Ze had daarin ochter geen lust, ofschoon het prachtig weder met het helderste maanlicht was, gelijk men slechts in de Oost hebben kan. Tiaar wei^ermtr wooc me

O O fD

niet zoo zwaar op het hart, dat ik er om te huis zou blijven; ik ging eenvoudig alleen uit om mijn vermaak te zoeken. Dit vertoornde mijn spijtige schoone echter allergeweldigst en ze nam zich voor mij in stilte te volgen. Ze kleedde zich dus in het zwart, en volgde mij op ecnigen afstand, zonder dat ik er iets van bespeurde.

Van geen kwaad bewust, vervolgde ik mijn weg en schertste misschien hier en daar eens met een jonge dame of zeide haar eenige aardigheden, — in het kort, ik had de toorn mijner jaloersehe beminde in hevige mate opgewekt, toen ik later in den avond weder bij haar aan huis kwam. Ze ontving me althans op een wijze, die Haar vertoornde Majesteit alle eer

-ocr page 154-

124

aandeed en me een voorsmaak gaf van hetgeen in mijn volgend leven mij misschien nog eens als echtgenoot wachtte. Ze legde namelijk het voornemen aan den dag om mij heel hartelijk te liefkoozen met een stok, als men te Manilla gebruikt om vuil linnen schoon te kloppen. Daar ik nu een dergelijke behandeling noch voor mijn linnen, noch voor mijn daaronder zittende huid noodzakelijk achtte. Omhelsde ik haar voor het laatst, kreeg daardoor den stok vast, smeet dien ver weg en verliet haar, om verdere onweersbuien te voorkomen, zoo haastig mogelijk. Sedert heb ik alle betrekking met\'de kwaadaardige jonge dame als utgebroken beschouwd.

Omstreeks dien tijd kwam er in mijn landkrabbendeven weder een aangename, hoewel kortstondige, afwisseling. Er was namelijk van den Franschen Admiraal aan den Koinmandant

G..... van het oorlogschip Sabine bericht gekomen, dat hij

weder naar Basilan vertrekken zou, ten einde den Maleiers aldaar kennis te geven, dat de Franschen om bijzondere redenen verplicht waren van verdere kolonisatie van het eiland af te zien. Hiertoe had men natuurlijk weder een tolk noodig, en ik werd nu tegen vrij quot;\'oede bdooniim uitgenoodigd om als zoo-

O *.» O O O O

danig de reis mede te maken. Dit voorstel kwam mij als uit den hemel gevallen, want het eentonige leven op het kantoor

verveelde mij bitter. De Heer P....., wien ik er kennis van

gaf, raadde mij aan van de gelegenheid te protiteeren , dewijl zijn zaken niet druk waren en zeer goed toelieten, dat ik mij voor eenigen tijd verwijderde. Verblijd ging ik derhalve de reis aan (1 Januari, 1846).

De tocht leverde ditmaal nkts bijzonders op. Na eenige dagen reeds landden we op Basilan aan, brachten er onze boodschap over en keerden zoo spoedig terug, dat we met de eerste Februaridagen ons weder op Manilla bevonden. De tocht was alzoo schier niet dan ecu plcizierreisje geweest.

Op nieuw kwam ik nu weder bij den Heer P...... in huis,

maar de goede verstandhouding tusschen ons bleef niet lang bestaan, zoodat ik weldra zijn woning verliet en mij elders vestigde. De aanleiding van dit vertrek, hoewel in den grond der zaak in de vleierijen van een Franschman gelegen, die zich

bij den Heer l\'...... had weten in te dringen, was de volgende.

De Heer P...... vond dat ik mijn kamer idet zindelijk genoeg

-ocr page 155-

125

hield en ze niet veelvuldig genoeg liet schoonmaken. Hij deelde mij zijn aanmerkingen hierop vrij scherp mede, maar ik antwoordde hem, dat zijn bedienden op mijn bevelen geen acht wilden slaan, hoewel ik ze dikwerf genoeg aanmaande, om mijn kamer gedurende mijn afwezigheid in orde te brengen, ja, dat zij zelfs ten voorwaarde gesteld hadden vooraf entreekaartjes voor de komedie van mij te krijgen. Die handelwijze, voegde ik hem toe, vind ik in hooge mate onbetamelijk en verkies ik niet te dulden. ZEd. werd hierover zeer vertoornd en had de buitengewone goedwilligheid mij klappen te présentceren. Dit heusche aanbod beantwoordde ik met een van gelijk allooi, hetwelk ten laatste er toe leidde, dat we in een zeer onaangename stemming elkander verlieten.

Zoo stond ik ten tweede male zonder betrekking te Manilla, maar ik was nu beter met de zaken aldaar bekend dan voorheen en had bovendien eenigc relatiën, die mij spoedig weder wat deden verdienen. Het ongeluk was dus voor het ooycnblik

O o

zoo groot niet, als het in het eerst scheen.

Kort nadat ik van Basilan was terug gekeerd, was er te Manilla een paardenspel verschenen, en dewijl de Directeur

daarvan den Heer P.....was gerecommandeerd cn geen Spnansch

verstond, zoo stelde de laatste mij als tolk aan, om bij het bouwen van den circus behulpzaam to wezen. Ik vond dit plei-zioriger dan den ganschen dag op het muflfo kantoor te zitten en werkte dus uit alle macht aan den bouw van den circus mede. Dit deed ik met des te meer ijver, daar het mij een voordeel verschafte waarop ik boogen prijs stelde. Ik kreeg namelijk in het vervolg vrij-entréc en bovendien liet recht om een dame mede te brengen. Hierdoor kon ik op een goedkoopc manier van mijn vriendschappelijke gezindheid jegens de Spaau-sche meisjes blijk geven. En dat in dit opzicht mijn goedheid jegens haar naar behooren gewaardeerd werd, kan daaruit opgemaakt worden, dat de verschijning van den circus geheel Manilla in vervoering, ja in oproer gebracht had en de. Directeur iederen avond zijn beschikbare ruimte geheel en al vol had. Hierdoor werd het voor de schooncn een wezenlijk voorrecht, een zoo gullen cavelier in haar midden te hebben, als ik mij te dien opzicht betoonen kon.

Bij dit paardenspel nu vond ik, na den Heer P......verlaten

-ocr page 156-

126

te hebben, eeu middel tot mijn levensonderhoud. Men belastte mij er namelijk met het bureau en dit verschafte mij niet onaardige winsten, want bij de velerlei onderhandelingen tus-schen den niet dan Fransch sprekenden Directeur en de Spanjaarden van Manilla viel nog al eens een rentegevende dienst te bewijzen.

Misschien uit winzucht, misschien ook uit eerzucht, of misschien ook uit een mengeling van beide liet ik mij verlokken om in de gedaante van een Engelschcn jockey mede te voltigeeren — de tweede keer was echter de lust daartoe bij mij vergaan. Een aardige duikel van het paard, waarbij mijn hoofd in een niet zeer zachtaardige aanraking met den grond kwam, had me alle ambitie voor paardrijderskunsten benomen, liet werk der clowns, door de inboorlingen „springende duivelsquot; genoemd, bleek me na onderzoek ook al niet begeerig, hoewel ik het eerst voor een hoogst aangename en vroolijke betrekking gehouden had, welke die hoeren bekleedden. Ik leerde de waarheid besefFen van het spreekwoord: alle verandering is geen verbetering, en bleef dus slechts wat ik was: bureaulist.

Maar niets is op deze. aarde bestendig van duur, zelfs geen paardenspel op Manilla. De Directeur had goede zaken gedaan , den inwoners het geld uit den zak gereden en dus het voornemen opgevat om te vertrekken. Met vollen buidel verliet hij het eiland en beroofde daardoor niet alleen de bevolking van een hooggeschatte uitspanning, maar tevens — en dat was erger ook mij van de eonigste bron mijner inkomsten. Zonder een enkelen cent in den zak te hebben, zwierf ik nu in Manilla rond, en zocht ijverig naar een middel om door nuttigen arbeid in mijn onderhoud te voorzien. Maar het ging daar als het in Knropa gaat. betrekkingen van eenige beteeke-nis zijn moeilijk te verkrijgen, vooral dan, als men ze het meest behoeft.

Behalve hetgeen ik nu en dan bij mijn vrienden en kennissen verkreeg, als ik door hen ter maaltijd genoodigd werd, heb ik op dien voet gedurende zes maanden van water en brood geleefd. Dat ik toen een moeilijken strijd te voeren had, zal ieder op mijn woord wel aannemen. Menigmaal echter kwam het, toeval mij te hulp en bezorgde mij eenige pleizierige oogenblikken als vriendelijke oasen in den treurigen woestijn van mijn be-

-ocr page 157-

127

trekkingloos leven. Somwijlen ook was liet geval andersom en moest ik het toeval de behulpzame hand bieden. Hoe zich het een en ander toedroeg, blijke uit de enkele exempelen, die ik tot nut en stichting mijner lezeren mededeel.

Bij gelegenheid eener processie was ik met twee jonge dames op weg om den stoet te zien passeeren. Het zal, hoop ik, niemand bevreemden, dat ik niettegenstaande mijn nood den omgang met dames voortzette, daar ik —arme lijder! — juist 1 jij die gevoelige en teerhartige schepseltjes troost en bemoediging moest zoeken. Terwijl we nu heel vroolijk daarheen wandelden, sprong juist bij liet omslaan van den hoek eener straat plotseling iemand met opgeheven ponjaard op mij toe, naar het scheen met het vaste besluit om mij te vermoorden. Natuurlijk vielen mijn dames terstond in een flauwte,—wat zeer voor haar beschaving en „educatiequot; pleit, niet waar? — terwijl mijn aanvaller zeer beleefd en met de hoffelijkste complimenten zich verontschuldigde. Hij had zich namelijk, naar zijn zeggen, vergist en mij aangezien voor den kapitein van liet Spaansche schip Colon, op wien ik sprekend moet gelei een hebben. Genoemde kapitein had, eenigen tijd vroeger, Spaansche gedeporteerden naar Manilla overgebracht en die ongelukkigen op de reis zeer slecht behandeld. Hierover meende onze vriend zich nu te wreken en van daar zijn aanval. Ik verzocht den Spanjaard echter dringend om voortaan wat beter toe te zien en zulke vergissingen te voorkomen, hetwelk bij met de meeste bereidwilligheid beloofde.

Hiermede was dit voorval -echter niet afgeloopcn; het zou integendeel juist eerst nu de gewichtigste gevolgen voor mij erlangen,— als men ten minste een aangenaam en keurig onthaal in mijn omstandigheden voor iets van gewicht houdt.

De moordaanslag maakte mij tot den held van den dag. Alras werden mijn twee bezwijmde dames en haar verbaasden cavelier door verscheidene personen omringd , en onder deze was ook een mij bekende dame met haar ouders. Met belangstelling vroegen zij, of ik niet vreeselijk verschrikt was, en niet zonder eenigen trots gaf ik ten antwoord, dat ik wel voor heeter vuur gestaan had. Dit zonder bepaalde nevenbedoeling geuit, woord, wekte in verband met mijn jeugd, de nieuwsgierigheid der oude lui op en zij verzochten mij dus ten vriendelijkste hen

-ocr page 158-

eens met ecu bezoek te vereeren, dewijl ze uiterst verlangend waren om iets naders van mijn lotgevallen te vernemen.

Ik behoef niet te zeggen, dat die uitnoodiging mij bij mijn benarde positie hoogst welkom was. De personen, die mij zoo vriendelijk hadden bejegend, waren buitengemeen rijke Mestiezen die niettegenstaande — of misschien wel juist door dien rijkdom, zeer dom waren, zoodat ze zich alles lieten wijs maken, waar men hun botte nieuwsgierigheid slechts mede te streelen wist. In deze lofwaardige eigenschap gaf de eenige dochter haar ouders niets toe; zij was even duin en vroom als dezen, en had altijd verbazend veel te doen met gebeden aan de onderscheidene heiligen, die hoog bij haar stonden aangeschreven. Hierom beloofde ik mij zeiven bij deze lieden een goed onthaal, zou lang liet mij gelukken mocht, hun nieuwsgierigheid te prikkelen, zonder die ooit geheel te voldoen.

In die verwachting werd ik niet teleurgesteld. Den eersten avond reeds, dien ik er doorbracht, vond ik ruimschoots gelegenheid om mij voor de geleden ontberingen schadeloos te stellen. Dit ging ook zoo de volgende avonden, die ik er kwam, en dit was mij te aangenamer, daar juist toen der tijd de nood zeer hoog bij mij geklommen was. Steeds was ik echter bedacht op hehoud van mijn fatsoen en wist daarom aan de zaken een zoodanige wending te geven, dat het den schijn had of ik slechts tegen wil en dank van hun gastvrijheid gebruik maakte.

Langzamerhand begon ondertusschen het vertellen mijner avonturen ten einde te loopen, tot welke inspanning ik mijn verbeeldingskracht ook dwingen mocht. Zoo lang mogelijk had ik op mijn eigen ontmoetingen geteerd, en die waar het zijn kon, zooveel mogelijk uitgesponden, maar die bron verdroogde ten laatste, eu ik was genoodzaakt naar andere middelen uit te zien. Diensvolgeus debiteerde ik allerlei wonderverhalen van Kim»pa, Amerika en andere streken, en behoefde hierbij gelukkig bet al of niet waarschijnlijke der gebeurtenissen niet angstvallig te wegen. Zoo herinner ik mij nog den lichtgeloovigen Mestiezen verhaald te hebben, dat men in Amerika machines had, waarin men aan den ééneu kant slechts hout of laken had te stoppen , om aan den anderen kant een rijtuig of iets dergelijks geheel afgewerkt te voorschijn te doen komen. Dit

-ocr page 159-

129

verhaal bracht — in plaats van twijfel te wekken mijn hoorders in de grootste opgetogenheid en maakte hen naar meerdere dergelijke mirakelen dubbel nieuwsgierig.

Gedurende mijn bezoeken bij deze lieden, beweerde,, met h\'et oog op hun vroomheid, een mijner vrienden eens, dat men daar nooit een bal zou geven, en dat hij zioli niet begrijpen kon, hoe ik met zulke stijve, onaangename lui kon verkeeren. Ik stelde de mogelijkheid van een danspartij echter niet zoo verre weg, en toen hij zijn bewering volhield, had ik de lichtzinnigheid met hem een weddingschap daaromtrent aan te gaan. Misschien was ik niet zoo spoedig daartoe overgegaan, indien ik niet reeds sints lang pogingen had aangewend, om mijn gastheer tot het geven van een bal over te halen. Dit was me tot nu toe nog niet gelukt, maar de aangegane weddingschap noopte ine thans om alle krachten tot liet bereiken mijner oogmerken in te spannen. Eensdeels toch was er mijn toenmalig gevoel van eer mede gemoeid, en ten andere zou ik bij mogelijk verlies buiten machte geweest zijn om de verwedde som te betalen, en beloofde mij het winnen daarvan een niet onbelangrijk voordeel. Wat ik dus eerst mijn gastheer grootendeels slechts als scherts had voorgesteld , werd nu het doel van mijn geheim streven. De ijdelheid der Mestiezen kwam mij te hulp; weldra werd in het luns dezer vrome luidjes een bal gegeven en was ik de winner der weddingschap.

Deze afloop werkte mijn overmoed in het aangaan van gewaagde verbintenissen niet tegen. En wat eerst slechts voor de grap gedaan werd, begon ik dra als een middel van bestaan te beschouwen. Ik exploiteerde de zucht van tegen spreken, die zooveel mensclien eigen is, en was spoedig gereed, om een weddingschap voor fe stellen, ten einde de zaak uit te maken. Daardoor was ik in zekeren zin eon indnstrie-ridder geworden, hoewel altijd een van do meest onschuldige soort. Als zoodanig was wedden een mijner mecsl gelieldc bezigheden, waarbij ik wel zoo slim was, dat ik de wegen, waar langs ik tot mijn doel kwam, zorgvnldig verborgen hield. Ten voorbeeld van de bedoelde zaken moge nog liet volgende dienen.

lt; )p zekeren avond met twee vrienden een wandeling doende, zagen wij eenigc mij gansch onbekende dames op een balkon. Ons gesprek liep weldra over haar, en in een aanval van wed-

-ocr page 160-

130

lust voegde ik mijn makkers toe; „wat verwedt ge, dat ik Imdeii over acht dagen van datzelfde balkon u groet en er heel fideel met die dames zit te praten Vquot;

Heel spoedig was de som bepaald en de verbintenis aangegaan. Maar thans kwam voor mij het moeilijke aan, want ik kende di\' bewuste dames in grenen deele en moest alzoo op middelen bedacht zijn om bij haar geïntroduceerd te worden. Gelukkig heb ik in alle levensomstandigheden, het zij ernstige of grappige, nog al spoedig raad geweten en mij kunnen helpen. Zoo was liet ook hier.

Den volgenden dag reeds meldde ik mij bij de bewoner van het bedoelde huis aan, met de vraag: „mijnheer te spreken!quot; Zooals ik reeds zeide, kende ik hem volstrekt niet; alleen had ik vooraf naar zijn naam onderzoek gedaan, opdat ik niet bij toeval den zijne noemen en daardoor mijn plan in duigen werpen zon. Zoodra hij me nu naar mijn begeeren vroeg, noemde ik een ganseh anderen naam en natuurlijk excuseerde hij zich, daar hij zoo niet heette. Dit was te verwachten en hierop was ook mijn berekening gebouwd. ISpeculeerende op de eigenaardige Spaansche zeden en de op Manilla gebruikelijke gastvrijheid, verzocht ik hem mijn vergissing mij niet ten kwade te duiden, maar beklaagde mij tevens, dat ik te vergeefs zoo ver geloopen en ine zoo vermoeid had, en men waarschijnlijk met opzet mij had bedrogen, Mijn kennis van vreemde talen en de gemakkelijkheid. waarmede ik die sprak, stelden mij in de gelegenheid, dien landaard voor te wenden, welke mij in de gegeven omstandigheden bet doelmatigst voorkwam.

Terstond werd ik dus , als het slachtoffer van een jegens een vreemdeling gepleegd bedrog, uitgenoodigd om binnen te komen en werden mij ververschingen aangeboden. Men poogde mij vermoeidheid en teleurstelling te doen vergeten, en zoo doende was ik weldra met de dames in den salon in een druk gesprek gewikkeld. Dij de buitengewone nieuwsgierigheid en snapzucht der vrouwen op Manilla was dit dan ook niet moeilijk. Zorgvuldig woog ik intusschen mijn woorden bij dit gesprek want hiervan hing het winnen der weddingschap af. Nu, mijn moeite was niet te vergeefsch. Mijn discours had haar zóó behaagd, dat ik bij mijn vertrek de nitnoodiging ontving, vóór ik Manilla verliet, mijn bezoek nog eens te herhalen, wat ten

-ocr page 161-

131

gevolge luid, dat ik na acht dagen inijii beide vrienden van het balkon kou groeten en volgens overeenkomst met de dames in een levendig gesprek was gewikkeld.

Door dergelijke middelen, gevoegd bij mijn uitgebreide relation, gelukte het mij alle avonden te kunnen uitgaan, en tant bien que mal, mijn maag naar behooren op te knappen. Maar kon ik alzoo den imvendigen ineuseh bij elkander houden, niet zoo gemakkelijk ging dit met deu uitwendigen. Den grootsten kamp voerde ik met mijn kleederen. Daar men op Manilla bijna geheel in vitte of althans licht gekleurde kleederen gekleed ging, kostte, het mij machtig veel inspanning om steeds zindelijk voor den dag te komen. Kleine vlekjes verhiel]) ik doer ze met krijt en gom te bestrijken en quot;werd dit te moeilijk , dan vervulde ik zelf de rol van waschvrouw en strijkster.

Zoodoende leefde ik gedurende zes lange maanden genoegzaam zonder eenige verdiensten. Mijn talrijke kennissen vermoedden evenwel van mijn bekrompen omstandigheden niet het minste, dewijl ik, dank zij allerhande kunstmiddeltjes, steeds goed gekleed ging, en op alle vermakelijkheden, waartoe ik een invitatie had, verscheen. Hij den aanvang van mijn tour de force had ik besloten twee Spaansche matten , die ik nog bezat, zorgvuldig te bewaren, ten einde altijd geld in den zak te hebben en nlzoo den schijn van welgesteldheid te bewaren.

Men begrijpt, dat ik niets verzuimde, wat me aan de. eene of andere betrekking helpen kon. Mijn pogingen bleven echter langen tijd vruchteloos, en misschien was de moed mij ten laatste geheel ontzonken, had het lot zich niet over mij ontfermd. Ik kreeg een plaats in den victualicwiiikel van Van

...... amp; , tegen een salaris van 10 Spaansche matten per

maand. A an deze betrekking stelde ik mij veel genoegen voor, daar er geen vervalende, kantoorwerkzaamhedcu aan verbonden waren en ik liet grootste gedeelte van den dag al wundclend kon doorbrengen. Om mijn gunstig voorkomen werd ik namelijk met de taak belast, om de kapiteins naar het kantoor te brengen, dat wil zeggen, mij zoo mogelijk van iederen scheepskapitein, dien ik onder de oogen kreeg, meester te makeu en zorg te dragen, dat hij niet bij onze concurrenten ter markt ging. Zulk een handelwijze was, met het oog op de maehina tien onzer mededingers noodig, wilden we geen gevaar loopen ,

-ocr page 162-

132

dat ieder voordeel ons voor den neus weggekaapt werd. Voor mij hood deze werkzaamheid de gelegenheid aan , om mijn slimheid op den proef te stellen, en um met velerlei menschen te leeien omgaan, terwijl het over het algemeen genomen een vrij afwisselend en aangenaam leven aanhood.

Na een maand in die betrekking geweest te zijn, stelde de boekhouder dei\' firma, een Engelschman, mij de eerste 10 dollars ter hand, en vroeg mij, wat ik wel met al dat geld zou aanvangen, zeker in de meening verkeerende, dat ik nog nimmer zooveel geld had bijeengezien. In aanmerking genomen, dat 10 dollars op Manilla niet meer beteekent dan 10 gulden in Nederland, was die vraag bovendien vrij mal , en ik gaf er dus op ten antwoord, dat ik er reeds over gedacht had, om zoo het niet te duur was, de stad Londen te koopen. IVlijn Engelsrhe vriend gaf hierop geen verder antwoord, en viel mij ook niet meer met dwaze vragen lastig.

De veelvuldige omgang met allerlei scheepskapiteins schonk mij overvloedig gelegenheid om op te merken, hoe de lui, die aan boord volbloed ahehailers schenen , aan den wal daarentegen wel eens dito-aanschalfers bleken te zijn. Op het kantoor stond namelijk altijd een llesch jenever met het benoodigde water gereed, opdat elke dorstige ziel zich, als zij het noodig achtte, naar behooren zou kunnen laven. Kn van dit mensch-lievend aangeboden genot werd niet het minst gebruik gemaakt door lieden, die zich aan boord tegenover hun scheepsvolk aartsvijanden van don sterken drank betoonden. Eén dezer hee-ren had zelfs zijn schip reeds in den vorm van grogjes door de keel gejaagd, en tot troost over dit verlies zich met den jenever in steeds nauwere betrekking gesteld.

Dil voorbeeld scheen opwekkend op het geheele kantoorpersoneel te werken, maar bovenal was onze boekhouder ecu groot vriend van de „Ihiteli (ünquot;, ja maakte zich daarmede zelfs zoo vertrouwd, dat de zaken der firma meer en meer in de war liepen cn een bank roet niet ver meer af was.

Vóór het echter daartoe kwam, geraakte ik in kennis met

den Spaanschcn advokaat O..........een klein, bewegelijk

kereltje, die met een grooten baard gewapend was en onophoudelijk babbelde. Dit heerschap was, door zijn snapzucht en onophoudelijk in beweging zijn, een der potsierlijkste mensehen

-ocr page 163-

133

die ik ooit ontmoet heb. Steeds had liij het fameus druk over zijn plannen, die altijd schitterende winsten beloofden. Zijn zwarte oogen schenen voortdurend naar nieuwe en groote specula-tiëu te zoeken, waarbij zijn rusteloosheid, liet zwaaien met armen en beenen in de vohnaakste overeenstemming- waren.

De Heer 0..... G.... stelde mij op zekeren dag voor met

hem een expeditie naar de baai van Dabao op het eiland Min danao mede te maken, en ik had hiertoe wel eeniov, nciü\'ino-.

7 Ö O O

Het leven op Manilla had me al weder lang genoeg geduurd, om naar iets anders te verhingen en een zwerftocht, als de voorgestelde, lachte mij dus wel toe. De waardige advocaat sprak met veel ophef over zijn plan en beloofde den deelnemers énorme winsten. Ik dacht echter aan het spreekwoord: „beter één vogel in de hand dan tien in de lucht,quot; en liet me door al die fraaie bespiegelingen niet medeslepen. Toen ik al zoo tot het voorstel toetrad, nam ik geen notitie van de duizend dollars, die de Heer 0..... Cr.... mij als jaarlijksche winst beloofde, maar verzocht hem slechts mij 20 dollars per maand toe te staan, en mij van deze overeenkomst een afschrift op zegel te geven. Vreemd genoeg ging hij hiertoe slechts schoorvoetend over, een bewijs misschien, dat hij zelf aan zijn groote winsten geen bijzondere waarde hechtte.

-ocr page 164-

achtste hoofdstuk.

VKRTIIKK V.VN MANILLA. — DE ZEEROOVKR. —-DUISTERNIS 1NT DE KAJUIT. — STORM. — ROMBLON. — OP MINDANAO. —

DE BAAI VAN DABAO. — ONDER DE INBOORLINGEN. —

AMOURS TEGEN WIL EN DANK, — HET FORT. —

ELLENDE EN JAMMER.

Het was, van achteren gezien, lieel gelukkig, dat ik met

den Heer o..... g____een contract gesloten had; dit zal uit

de geschiedenis later blijken. Ik vermoedde er echter bij mijn vertrek nog niets van. Integendeel maakte, toen ik al de toebereidselen tot den tocht zag, de hoop op groote winsten, ondanks mij zeiven, zich van mij meester, en nam ik van vrienden en kennissen afscheid in het vooruitzicht van binnenkort schatrijk te zullen temgkoeren. Zoo dachten intnsschen ook vele anderen er over, weinig vermoedende, dat mijn triomfantelijk vaarwel de laatste glansrijke zaak van de gehcele onderneming was.

De Heer O..... G.... luul een brik, de Andatum geheeten,

en twee valeis nitgernst. Met het eerste schip vertrok hij zelf, terwijl hij mij het bevel over een der andere scheepjes had opgedragen. Met was namelijk niet liet voornemen om te samen den tocht te doen; bijzondere omstandigheden dwongen het hoofd der expeditie onderweg nog eenige plaatsen aan te doen , we zouden echter elkander op een afgesproken plaats aantreffen. Ik was met die schikking niet ontevreden, dewijl ik daardoor meerdere vrijheid behield en gebieden kon, waar ik anders had moeten gehoorzamen.

Den 22stequot; Augustus 18-17 vertrok ik van Manilla en dewijl de Heer ().. .. (!.... gezegd had, dat hij voor een voldoende proviandeerini; zon zorg dragen, had ik me vóór mijn vertrek daarover niet verder hekonnnerd, wat trouwens ook noch tot mijn hevoegdheid, noch tot mijn verplichting behoorde Nauwelijks bevond ik mij echter op zee, of ik werd tot mijn grievende teleurstelling gewaar, dat van al die schoone beloften geen

-ocr page 165-

135

jota vervuld was, ja, dat de sluwe advocaat mij op het grie-vendst bedrogen had. Wel was toch de valeis voorzien van levensmiddelen voor de inlandsche bemanning, die doorgaans gering voedsel eet, maar van iets, dat een Europeesehe tong kon behagen, was geen spoor te ontdekken. Daardoor zag ik mij genoodzaakt om mij bij voortduring met rijst en droge visch te ge nee ren , een vooruitzicht, dat alles behalve bemoedigend was. Lr viel intusschen weinig aan re veranderen; terugkeeren was onmogelijk en er schoot niets over dan me zoo goed mogelijk in het onaangename geval te schikken.

Het zou overigens waarlijk wel eenigszins te verwonderen geweest zijn, zoo ik een zeereis had mogen doen, die niet met de benoodigde tegenspoeden en verdrietelijkheden gepaard ging. Ik werd ditmaal van deze zaken zoo ruim voorzien, dat ik

tot het vermoeden kwam of het Lot me soms een vertroedini»\'

ft ft

wilde verschaffen voor al de dagen van genoegen en voorspoed , die ik op mijne reis naar Basilan genoten had.

liet eerste avontuur was een ontmoeting met zeeroovers. In den omtrek der Philippijnsche eilanden zijn deze hetren in grooten getale voorhanden en niet zelden voor de arme koopvaarders van al te gezelligen aard. Bovenal hebben de kleine kustvaarders veel van hen te lijden, dewijl ze niet bij machte zijn om te ontkomen of zich te verdedigen.

Op de hoogte van het eiland Negros zagen wij dan een groote zeerooversprauw op ons afkomen, die naar wc in de verte konden waarnemen zwaar bemand was. De equipage van onze valois daarentegen bestond slechts uit een patroon, die als schipper onder tuij dienst deed, diens vrouw met drie kinderen , zijn vrouwszuster, vijl matrozen en ik, als liet opperhoofd van allen. De getalsterkte was alzoo, vrouwen en kinderen zei I\'s medegerekend, niet van dien aard, dat er met eenige hoop op een goeden uitslag, een gevecht mede te wagen was. Wat aan kracht ontbrak, moest nu door list vergoed worden, en ik deelde dan ook dien Overeenkomstig terstond mijn bevelen uit. Ons schip had uiterlijk veel overeenkomst met de op Ma nilla gebruikelijke kanonneerbooten en was met drie kanonnen gewapend, waarvan er een zich in alle riclitingcn bewegen liet. Ik gelastte nu deze stukken en een zeker aantal geweren met schroot te laden, en vervolgens de Spaanscbe vlag te hijschen,

-ocr page 166-

136

wuuriüi de gans die beiiiainiiiig met uitzondering van den man aan iiet roer, zieli verwijderen moest. Ik hoopte hierdoor de zeeroovers in den waan te brengen, dat ons scheepje een oor-loorsvaartuiquot;- was, waarom ik ook rustig bleef doorzeilen, alsof we volstrekt geen vrees koesterden. Het schijnt dat deze manoeuvre althans eenigszins gelukte. De zeeroovers, omtrent onze getalsterkte in het onzekere, doordat ze niemand bespeurden en door onze gerustheid misleid, wendden na eenige oogen-blikken van weifelen den steven en hielden af. We waren uit een groot gevaar gered, want aan tegenweer was niet te denken geweest en de slavernij bij de Maleiers was verre van aanlokkelijk.

Was dit gevaar alzoo gelukkig ontkomen, een andere verdrietelijke ontdekking wachtte mij. Ik had me namelijk nog niet van de lading der valois vergewist en vernam op zekeren nacht bij toeval, dat het schip met niets dan niet buskruit bevracht was. Dit nieuws was nog onaangenamer, dewijl het ruim slechts door een dun houten beschot van de kajuit, of liever het hok, dat ons tot kajuit diende, was gescheiden, en men tot hiertoe daar altijd licht had gebrand, zonder dit behoorlijk te verzorgen i let gevaarlijke daarvan sprong mij terstond in het oog en daar ik volstrekt geen roeping gevoelde om in de lucht, te springen, zonder met een heldendood etc. te worden vereerd, beval ik den schipper, dat hij voortaan alle kunstlicht uit dlt;\' kajuit zou verwijderd houden.

De aldus des nachts veroorzaakte duisternis gaf ongetwijfeld meer zekerheid, maar strekte overigens lang niet ter veraangenaming onzer reigt;. liet halfdonker, dat des daags in de kajuit heei\'\'\'\'hte, werd des nachts een tastbare duisternis, die het verblijf aldaar schier ondragelijk maakte. Als men toch in aanmerking neemt, dat des schippers vrouw benevens zijn schreeuwende kinderen en zijn schoonzuster de eenige slaapplaats met mij moesten deelen, begrijpt men lichtelijk welke genietingen zulk een positie vooral in den donker moest, opleveren. Wel gingen we oorspronkelijk heel netjes naast elkander liggen, maar bij iedere eenigszins hevige schommeling van het; schip buitelden we over elkaar en hadden we alle moeite om de vastgestelde orde en opeenvolging in onze ligging te herstellen, hetwelk natuurlijk door de duisternis niet bevorderd werd. Ge-

-ocr page 167-

137

lukkig hadden we doorgaans goed weder; wat ons bij een storm te wachten stond, konden we shjchts bij benadering bevroeden.

Nu, weldra kouden we er bij ondervinding over spreken. Wat toch tot nu toe slechts in de verbeelding door ons genoten was, werd ons dra als werkelijkheid gepresenteerd. Toen we zonder bijzondere voorvallen tot op de hoogte van Roiublon gekomen waren, werden we door een storm overvallen, die niet alleen in ons slaapvertrek alles en allen door elkander wierp, maar bovendien den schijn aaiuiain van ons geheel te willen vernietigen. Dit was een niet zeer pleizierige ontmoeting, die slechts door een toevallige omstandigheid een vrij goeden afloop had. Waren we thans in opene zee geweest, zoo zouden we er waarschijnlijk weinig of niets van hebben naverteld, thans echter werd door de menigvuldige eilanden , waartusschen we ons bevonden, de kracht van den golfsl ag gebroken en de wind in zijn dolle vaart hier en daar gestremd. Met dat al bleef de zaak nog ernstig genoeg, want de valois was klein en zwak en kon niet veel verdragen, terwijl bovendien de bemanning ook niet een van de beste was.

Het zal ongeveer negen ure in den avond geweest zijn, toen de schipper of stuurman mij niet het opbeurend bericht uit den slaap wekte, dat we in levensgevaar verkeerden. Hij had, zeide hij verder, twee riemen gereed gelegd, opdat ik mij daarop zou kunnen redden naar een der naburige eilanden. Wat de overigen betrof, die waren aan de genade der elementen overgelaten.

Van hoeveel welwillendheid jegens mij deze inededeeling ook getuigde, en hoezeer ik de gelatenheid en kalmte van den In-discheu zeeman moest bewonderen, g voelde ik toch niet veel lust in een zeereis op een paar riemen en vroeg ik hem dus, of alles zoo geheel verloren was.

Ja, gaf bij ten antwoord, de voormast is gebroken en hangt nu met zeilen en touwen over liet eene boord , zoodat liet srhip geheel over zijde helt en niet meer nanr het roer wil luisteren.

Dit antwoord stelde mij wel een weinig gerust, hoewel ik niet begreep, hoe onze dappere schipper zoo zijn tijd kon verbeuzelen met babbelen.

„Laat den mast dan kappenquot;, hernam ik derhalve, „dan zijn we vrij en kunnen ons althans weder bewegen.quot; Maar heel

-ocr page 168-

138

koclMoedig: krees ik ten antwoord, dat niemand zulks doen

c5 D 1

wilde. Het volk weigerde te gehoorzamen en scheen een zekeren ondergang boven een mogelijke redding te verkiezen.

Nu valt er ongetwijfeld over den verseliillenden smaak der mensehen niet te twisten, maar ik had toch geen begeerte om mijn smaak in het leven op te offeren aan anderer stervens-begeerte. Het geval was kritiek; er moest, zoo we niet onvermijdelijk omkomen wilden, gehandeld worden en wel zoo spoedig mogelijk. Van de inlandsclie bemanning was niet veel te verwachten; daarvoor kende ik den aard dier mensehen reeds te goed. De geheele zaak rustte, diensvolgens op mij en ik vatte oogenblikkelijk het besluit op, om mijn leven tot het uiterste aan de elementen te betwisten.

Met dit plan ijlde ik naar boven om te zien, boe de zaken stonden. Tiet zaïr er slecht uit. De overboord crevallen mast

O O

belette de vrije beweging van het vaartuig en moest noodzakelijk gekapt worden. Dit was echter een hoogst gevaarlijk werk, dewijl het sehip geen verschansing van eenigc be teekenis had en men dus gevaar liep door de stortzeeën overboord geslagen te worden. Dewijl het mij intussebcn voorkwam, beter te zijn, dat één zijn leven waagde, clan dat alle dertien personen der bemanning omkwamen, besloot ik diensovcreenkomstig mij te gedragen. Ik ging dus naai\' beneden, laadde mijn pistolen en nam vijf touwtjes, iva:irvan ik één van een knoop voorzag. Daarop sprak ik hel scheepsvolk aan en zeide: „naar ge allen zien kunt, hangt het behoud van ons leven er van af, dat de touwen, die den gebroken mast nog aan het schip) hechten, gekapt worden. Dit moet door een uwer gedaan worden; we zullen bet lot den man laten aanwijzen. Ik heb hier dus vijf touwtjes; diegene van u, welke het touwtje met den knoop zal trekken . is de aangewezen persoon. Weigert bij, zoo schiet ik hem oogenblikkelijk dood en trekken we van op nieuw. En rekint er op, dat ik u allen liever een voor een dood, dan toe te staan, dat door uw lafheid ons aller leven moedwillig worde opgeofferd. Trekt!\'

Schoorvoetend traden allen toe, en naar bet doorgaans gaat, viel bet lot op den lafste van allen. Mijn overgehaald pistool voorkwam bij hem tegenstreven, vooral toen we hem een touw om den middel bonden en hem beloofden, dat wij hem, zoo

-ocr page 169-
-ocr page 170-
-ocr page 171-

139

hij al over boord sloeg, terug zouden trekken. Op handen en voeten kroop hij naar de verschansing en binnen weinige uogeu-hlikken viel de must overboord, en konden we weder recht op de haven van Romblon aanhouden. Na korten tijd liepen we daar dan ook binnen. Dat we een groot gevaar ontkomen waren, blijkt daaruit, dat in dezen storm ongeveer 60 schepen vergaan zijn, waaronder zich verscheidene zeer groote bevonden.

De dankbaarheid der geredden was grenzeloos en het bleek me nu, dat hun gelatenheid en kalmte, zooals het trouwens doorgaans en schier overal het geval is, niet uit geloovig vertrouwen in hoogere bestiering ontstonden, maar slechts een sierlijke naam waren, voor hetgeen men minder poëtisch maar meer naar waarheid gebrek aan wilskracht zou kunnen noemen. Hoe dit echter zij, de gansche bemanning was over de zoo onverwachte redding verheugd en legde terstond bij du aankomst te Romblon geld bijeen, om daarvoor een mis te doen lezen. Ik meende, hoewel niet Katholiek zijnde, mij hieraan niet te mogen onttrekken. De verschillende vormen van Gods-vereering schenen mij in deze zaak van al te luttel beteekenis, om door balstarrige partijzucht ergernis te geven. De uit liet hart gewelde dankbaarheid is een te edel gevoel om ze te misprijzen ter wille van de wijze, waarop ze zich uit. Of blijft niet de diamant een kostbare steen, al is hij wellicht in minder edel metaal gevat?

Ten einde van de doorgestane vermoeienissen eenio\'szins te bekomen, bleven we ettelijke dagen op Romblon vertoeven, en ik maakte van die zoo gunstige gelegenheid aanstonds gebruik, om me weder eens op vleesch en andere fatsoenlijke spijzen te vergasten, wat ik trouwens na al de rijst en droge viseb ook waarlijk wel noodig had.

Gedurende dit verblijf te Romblon maakte de speculatiezucht zich voor een oogenblik van mij meesteren kocht ik ecu jonge zeug. Ik was namelijk voornemens in het vervolg daar een beer bij te koopen en dan een zwijnen fokkerij aan te leggen, waarvan ik mij veel voordcelen beloofde. Van dit plan is ecli ter niets gekomen. Mijn speenvarken sJierf een tnigischen, hoewel dagelijkschen dood, maar beeft zelfs na zijn dood me nog een dienst bewezen, zooals uit het vervolg dezer geschiedenis blijken zal.

-ocr page 172-

140

Na het vertrek van Romblon leverde onze reis geen bijzonderheden meer op en kwamen we zonder verdere onheilen te Su rigao.

Ilier vonden wij de brik Andalusa reeds geai\'riveei\'d, terwijl

haar eigenaar, de Heer O.....O...., bij den Gouverneur der

plants zijn intrek had genomen. Natuurlijk moest ik hier verslag van onze reis geven en antwoordde ik op de vraag, hoe de tocht mij bevallen was: „heel slecht.

„Slecht Vquot; hernam de lieer O.....G...., „omdat ge onderweg

storm gehad hebt?

„Niet alleen daarom,quot; gaf ik hem ten antwoord, „maar hoofdzakelijk, omdat gij niet gezorgd hebt, dat er voldoende levensmiddelen aan boord waren. Of meent ge, dat bet voor een Kuropeaan zoo aangenaam is om voortdurend gedroogde

visch te moeten etenV

Deze, aanmerking scheen hem niet bijster te bevallen, te minder, dewijl hij bekennen moest zijn belofte gesehonden en dus ongelijk te hebben. Mijn gebieder toonde reeds bier zijn onnan^onainen aard en zijn verschrikkelijken al keer van al wat ruuir tegenspraak zweemde. Hij was een autocraat, wiens willekeur zijn onderhoorigen als wet moest gelden, en die iedere verdediging van bun zijde met onbeschoftheid beantwoordde, intnssclien, dit alles vertoonde zich thans nog niet in zulk een mate, dat het ongerustheid moest inboezemen,

Gedurende ons oponthoud alhier kwam ik ook in ken ids met de monniken uit een naburig klooster, die mij daarom zoo in. de berinnerinquot;\' zijn gebleven, dewijl ze ine. zoo dikwijls uit-noodigden om lansquenet met hen te spelen. Hierin toch had ik niet bijzonder veel zin, niet alleen omdat ik in liet algemeen een afkeer van het spel had, maar ook dewijl ik, vóór mijn vertrek uit Knropa, mijn vader beloofd had nooit te zullen spelen. Ik weerstond daarom ook hun aanzoek langen tijd, men hield echter niet op en eindelijk gaf ik toe. In een oogcnblik had ik -5 dollars gewonnen, maar daardoor stond, vreemd genoeg, de. zaak mij nog slechts meer tegen, li term ate was ik dan ook verheugd, toen ik weldra de winst weder verloren had en het spel eindigen kon.

Toen wij ten laatste onzen tocht zonden \\oortzetten, weid ||lt; niet mei r op mijn vorigen bodem, maar op de Andalusjx

-ocr page 173-

141

geplaatst, terwijl de Heer O..... G..... zelf\' op een der valois

overging. Hij was namelijk voornemens, op de reis naar de baai van Dabao steeds langs de kasten te varen, eerstens om mot de landen, die in de nabijheid der toekomstige volksplanting lagen, nader bekend te worden en ten anderen um met de bewoners zoo mogelijk betrekkingen aan te knoopen of som migen hunner over te halen hem op zijn expeditie te vergezellen.

Daar de brik rechtstreeks en langs den kortsten weg de reis doen kon, kwamen wij natuurlijk een ge mi men tijd vlt;5ör den Heer O.... Cl.... ter bestemder plaatse aan. We lieten in de baai van Dabao het anker vallen en besloten de aankomst van onzen chef geduldig af te wadi ten.

Middelerwijl hadden we gelegenheid om het oord van ons toekomstig werken, de provincie Bisaya, eens nauwkeurig op te nemen. De voor de vestiging eener volkplanting uitgekozen plaats had vele bijzonderheden, die deels gunstig, deels ongunstig op het welslagen onzer ondernerning moesten werken. De bewoners der baai bestonden uit velerlei volksstammen, zooals de Tagakoulos, de Manos, de Anos, de Jülanos, de Manobos enz., en boven en behalve die allen nog een partijtje Maleisehe zeeroovers, waarvan over het algemeen in deze streken een ruim assortiment voorhanden is. Die verschillende stammen hebben vaak niets met elkaar gemeen, ja spreken niet eens alle dezelfde taal. Dat twisten bij zulk een verhouding aan de orde van den dag zijn, spreekt wel van zelve.

Aan den ingang der baai vond men een versterkt dorp, dat door Indiaansche Christenen bewoond werd. Overigens hield de bevolking zich niet direct aan de kust op, dewijl deze li oogst onveilig gemaakt werd door de zeeroovers, die, naar men vermoedde , hier van tijd tot tijd in grooten getale als roofvogels neder.streken. Heersditen deze heeren alzoo op de onmiddelijk aan de baai grenzende kuststrook, zoo hielden de eigenlijke inlanders het binnenland bezet. Hun gebied begon reeds aan den zoom der bosschen, die op eenigen afstand van de kust de baai omringden, doeh hun eigenlijke woonplaats lag dieper landwaarts in en achter de schier ondoordringbare wouden verborgen en besehermd. Slechts de inboorling vond op alleen voor hem mogelijke wijze den weg door dit labyrinth van

-ocr page 174-

142

takken en bladeren; geen vreeimleling overschreed straffeloos de grenzen van zijn geheimzinnig gebied.

Mcnilt;n\'uldiffc en bloedige scherinntselinyen hadden hier dik-

o CJ o o

wijls plaats. De van vuiirvnpenen voorziene en in den strijd geharde zeeroovers doodden lederen inboorling, die zich buiten zijn bossehen waagde, of sleepten hem als gevangene mede. Daarentegen was bun eigen dood onvermijdelijk, zoo ze de onvoorzichtigheid begingen van de vlakte te verlaten, want achter iederen boom loerde e.-n vijand, uit iedere struik dreigde een pijl. Landde er een scbij) in de baai om met de bevolking te handelen, zoo kwam deze op een ten teeken gelost kanonschot uit de bossehen naar de kust, boewei steeds met de sri\'ootste behoedzaamheid.

Ter verklaring dient hier nog gezegd, dat de meermalen genoemde zeeroovers niet dergelijke lui waren, als in Europa door dit woord worden aangeduid, ib t waren geen ruwe, door tegenspoed of misdaad tot wanhoop gebrachte mannen, die in Hinken, openlijken strijd der gansche menscbheid vijandig tegen-traden , maar meestal vreesaehtige en bloeddorstige schelmen, die op hun prooi loerden en ze overvielen, als er het minst aan gedacht werd. Daarom waren ze, voor groote of goed gewapende vaartuigen niet gevaarlijk. Deze vielen ze nooit aan; ze loerden veeleer in hun talrijke schuilhoeken op de kleine kustvaarders en prauwen die de menigvuldige kreeken en in-hanuncn tusschen de onderscheidene eilanden bevoeren en hoogst zelden bij machte waren zich te verdedigen. Vandaar, dat ze hoofdzakelijk voor de inlanders geducht, ja voor hen een vree-selijke kwelling waren.

\\\\ e lagen dan in de haai van Dabao ten anker en weldra kwamen de inlanders ons met een bezoek vereeren. Van onzen kant de betrekkingen eveneens wensehende, gingen wij aan land en beproefden met de bevolking eenig onderhoud aan te knoopen. liet best gelukte het mij om me, aan hen duidelijk te maken. Weldra gemakte ik derhalve met die lui op een goeden voet en vciv.ochl ik hen mij naar hun dorp te brengen, waartegen ik bun een rood gerniten doek beloofde. Ze gingen let akkoord aan en weldra waren wij op weg. De. tocht duurde vrij lang en ik vond sdzoo gelegenheid genoeg om hun eigenaardigheden op te merken en bun levenswijze te bespieden.

-ocr page 175-

143

Vele zaken bemerkte ik echter eerst in later tijd, maar deel ze toch hier mede ten einde het verhaal later niet af te breken.

De mannen houden zoowel van tooi en opschik als de vrouwen. Ze dragen meest allen armbanden van schelpen en halsketens van denzelfden aard. Buitendien hebben ze de gewoonte hun ooren op een bespottelijke wijze te versieren. In hun oor bevindt zich namen lijk een zeer groot gat, waarin ze een groote schelp zoodanig weten te wringen, dat die er vast in blijft zitten. Om zulk een wijde opening in het oor te verkrijgen, doorboren ze dat reeds in hun jeugd en steken in liet daardoor veroorzaakte gat een opgerold palmblad. De veerkracht van dit blad doet voortdurend de opening uitzetten, waardoor die op man-nelijken leeftijd een gansche schelp bergen kan. Dat overigens dit sieraad aan hot hoofd een vreemde quot;quot;edaante quot;ecft is licht

O o

te hegrijpen, daar de onderkant der ooren schier op de schouders hangt

Hun woningen bouwen ze niet met den grond gelijk, maar op palen, ten einde ze daardoor tegen liet binnendringen van wilde dieren te beveiligen. Sterft de eigenaar, liet hoofd des gezins, dan wordt zijn woning verbrand, en betrekken zijn huisgenooten een andere.

Van godsdienstige begrippen kon ik bij die inboorlingen, met welke ik in aanraking kwam, geen spoor ontdekken. Het eenige denkbeeld, dat ze van de godheid bezitten is, dat het iemand met zeer lange beenen is, die gemakkelijk van den eenen berg op den anderen overstappen kan. Waarlijk geen verheven idee!

De weg naar het dorp was veel langer dan ik dien verwacht had. Hoewel wc reeds des morgens te 10 ure vertrokken waren, was de zon reeds lang door het zenith gegaan en waren we nog altijd door de dichte bosschen op weg. Onaangenaam was die toclit intusschen niet, door het verrassende van vele plaatsen en al het vreemde dat de planten en dierenwereld overal aanbood. Daardoor ontschoot de tijd vóór ik bet bemerkte en had ik me onwillekeurig verder van tie kust verwijderd dan oorspronkelijk mijn voornemen kon geweest zijn. Ik begon echter te begrijpen, dat met den afstand van ons schip ook het gevaar voor mij vermeerderde, maar ik zag tevens in, dat er in de tegenwoordige omstandigheden aan de zaken niets te

-ocr page 176-

144

veramU\'ven was. De voorzienigheid gebood me om een volkomen vertrouwen te veinzen en zorgvuldig op te passen, dat ik geen aanleiding tot twist of iets dergelijks gaf. Zoo goed en kwaad nis het ging, praatte ik dus met mijn begeleiders, steeds mijn woorden wegende en iedere gelegenheid zorgvuldig bespiedende, welke mij eenig ovenvieht op ben zou kunnen

o-even. liii een zoo onwetend en onbeschaafd ras als zij zich Ö •\'

toonden, meende ik allicht bet een of ander van dien aard te zullen vinden.

Onder betgeen de inboorlingen mij onderweg zoo al verhaalden otquot; aanwezen, behoorde- ook een snoer .amuletten, welke zij om den huls droegen en antien-antien noemden. Volgens hen, was ieder dezer voorwerpen een voorbehoedmiddel tegen een ot ander kwaad. Sommige beschermden voor de pijlen des vijamis , andere voor slagen, weder andere voor ziekten, en/. Kaar hun verhaal was de gelukkige bezitter van een oompleet stel dezer heerlijke zaken voor alle mogelijke kwaad beveil igd.

Klaarblijkelijk verkeerden zij in den waan, dat ik aan de onfeilbaarheid dier middelen geloof sloeg, ja zelfs met bewondering en diep ontzag er voor vervuld was. Ik begreep dus, dat ik hun de/e meerderheid niet moest laten en peinsde reeds oj) een middel waardoor ik al hun grootheid en trots kon te niet doen. Plotseling viel mij een denkbeeld in, dat mij wel is waar oin zijn ongerijmdheid een glimlach afperste maar aan den iinderen kant tegenover deze lieden al licht kon aangewend worden. Ik verhaalde ben al/oo, dat ook ik een amulet bij mij droeg, wier looverkraeht al hun middelen in de schaduw ,stélde. Hat bericht prikkelde hun nieuwsgierigheid niet weinig, en hoewel ze uaarne wilden toestemmen, dat de meerderheid der blanken ook ik dit opzicht mogelijk was, wenschten ze toch gaarne hun twijfel door vergelijking en aanschouwing opu\'elost. Opmerkzaam sloeg ik bun gelaatstrekken gade en las de brnndende nieuwsgierigheid daarop uitgedrukt, met

groot gvnoegen. Mij.....unlet kwam al zoo voor den dag,

lieve lezer! kunt ge raden, welk tooverniiddel dit was? Een eenvoudig hieifersdoosje slechts, dat ik toevalligerwijze bij mij had. Illt; verhaalde mijn beleiders, met de noodige versiering lt;\'n overdrijving natuurlijk, dat. ik door niet zulk een boutje

-ocr page 177-

145

te werpen, de getroffen persoon oogenblikkelijk in don brand kou steken. Ten bewijze streek ik een lucifer af, M\'iens ontvlamming mijn gezelschap met grooten schrik vervulde. Om hen verder van mijn wondennacbt te overtuigen, gaf ik hun zelven ook een houtje in handen, maar droeg daarbij wel zorg het eerst van allen phosphorus te ontdoen en liet ze toen naar hartelust strijken. Er volgde natuurlijk geen ontvlamming, wat mijn aanzien aanmerkelijk verhooode.

• \' ri

Deze leugen, uit een oogenblikkelijke opwelling geboren, redde mij weldra misschien bet leven, of had althans een veiligen terugtocht voor mij tengevolge. Hiervan vermoedde ik intusschen nog niets, toen ik mijn lucifers tot amulet proclameerde.

De zon begon reeds ten ondergang te nijgen, vóór wij aan het dorp kwamen, dat het doel van onze reis was. ITad ik des morgens van dien grooten afstand iets vermoed, ik zou mij ongetwijfeld niet zoo ver gewaagd, me niet zoo onberaden van alle hulp beroofd hebben. Thans echter kwam berouw te laat en konden overpeinzingen van liet gebeurde niet baten. Ik besloot me moedig en sterk te houden en stapte dus, schijnbaar zeer opgeruimd, circa 4 ure in den namiddag het dorp binnen, althans eenigszins opgebeurd door het vooruitzicht van door een flinken maaltijd de vermoeienissen der reize zooveel mogelijk te vergoeden.

Dat de inwendige niensch in mij sprak zal niemand bevreemden , want ieder weet, hoewel meestal bij geruchte en zelden bij ondervinding, dat een voetreis hongerig maakt. Reeds onderweg had ik mijn begeerte naar voedsel te kennen gegeven en gevraagd, of we niet wat van den wilden honig zouden nemen, die bier in verscheidene hoornen gevonden werd. Maar bij deze gelegenheid was mij een merkwaardige eigenschap van de inlanders bekend geworden, die mij echter belette om van de verlangde lekkernij iets te nemen. Men antwoordde mij namelijk, dat de honig, door mij opgemerkt, bijzonder eigendom was. Ieder, zeiden zij, die in het bosch een boom vindt, waarin zich honig bevindt, mag dien van een merk voorzien, waardoor de inhoud zijn eigendom wordt en niemand aan den aldus gemerkten boom mag raken. Ze wezen me op de verschillende boomen de bedoelde merkteekenen ook aan,

en toen ik mijn bevreemding te kennen guf en zeide, dut er

10

-ocr page 178-

146

waarschijnlijk veel honig gestolen zou worden, daar niemand den dader te midden van het dichte woud kon opsporen, wezen zij die gedachte zoo krachtig en met zoo sprekende gebaren af, dat mij hun ernst geen twijfel meer overliet. Te vergeefsch waren dan ook mijn pogingen, om hen tot het nemen van een weinig 1 ion iff over te halen.

O O

Ik laat het aan het oordeel van den seherpzinnigen lezer over. te bepalen, in hoeverre die eerlijkheid tot de deugden eener beschaafde maatschappij behoort en of het niet veeleer een armzalige kleingeestigheid mag genoemd worden, dat men eens anders eigendom ontziet, als dit niet door policie-agenten en art. zóóveel van de Strafwet beschermd wordt. Mij kwam deze strikte eerlijkheid hoogst merkwaardig voor, bovenal bij een volk, dat zoo ontdaan was van alle godsdienstige begrippen of ui tdrukkiriffen.

Mijn hoop op een voldoend maal werd echter jammerlijk teleurgesteld. ITct gansche onthaal, dat mij in het dorp te beurt viel, bestond uit fijn gemalen geroosterde maïs, welke al tie lekkernij uitmaakte, die voorhanden was.

Zulk een schraalheid en armoede mag intusschen den inlanders lievallen zijn , mij was ze volstrekt niet naar den zin. Na een zoo lanjxo reis had ik wel een krachtig maal noodig, te

O O O \'

meer nog, wijl het in mijn plan lag om nog dienzelfden dag d( n terugtocht te aanvaarden. Mijn begeleiders bekommerden zich in het geheel niet over gebrek aan voedsel, een handvol maïs was hun genoeg om er een ganschen dag op te teren. Op reis dragen zij dientengevolge steeds een riem om het lijf, dien zij nauwer toehalen, naarmate zij langer zonder voedsel moeten blijven. Kon men in Europa eveneens een zoodanig middel in toepassing brengen, het lot zou veel armen vrij wat dragelijker zijn. Ik betwijfel echter of dezen daarmede even tevreden zijn zouden als de bewoners van Mindanao.

De rijkdom der inbuiders kenmerkt zich grootendeels door het kleiner of grooter aanta] porceleinen bordjes, dat ze bezitten. (gt;|) deze zaken zijn zij uitermate gesteld. Menigmaal quot;bezigen zij ze nis betaalmiddel, hoewel ze anders slechts ruilhandel drijven, voor zoover er bij hen van handel sprake is.

Eindelijk namen wij den terugtocht weder aan en daalden wij met spoed de bergen af. Bij de moeielijkheid van het pad

-ocr page 179-

147

en de vele krommingen kon ik niet altijd duidelijk genoeg zien, waarheen de helling voerde. Dit had niet alleen veel onaangenaams in, wat het gaan zelve betreft, maar berokkende mij bovendien ook een nat pak. Ik stortte namelijk bij het afstijgen van een vrij steile helling onverhoeds in het heldere, maar ijskoude water eener beek, die zich om den berg heen kronkelde, en ofschoon er geen dadelijk gevaar van verdrinken bestond en ik spoedig op het droge was, kon ik mijn gemelijkheid over bet ongeval niet verbergen. liet vooruitzicht van met natte kleederen aan het lichaam een vermoeiende voetreis te maken lachte mij te weinig aan; ik verloor dan ook de voorzichtigheid uit het oog en deed mijn reisgezellen mijn ontc-vredenheid bespeuren, wat zeker niet verstandig, maar in elk geval menschelijk was.

liet scheen, dat dit mijn begeleiders niet beviel. Ze weigerden althans, zonder dat ik daarvan de eigenlijke oorzaak bevroeden kon, me verder te vergezellen. Al mijn praten was vruchteloos; ze wilden zich niet laten overreden. Toen ik me ten laatste beklaagde, dat ze hun gegeven woord braken, en hun daarover scherpe verwijten deed, dreigden ze mij zelfs te dooden. Hun houding werd steeds vijandelijker, zoodat ik het ergste moest vreezen en op middelen van verzoening of tegenweer bedacht werd. Waar zou ik echter te midden eener mij geheel onbekende wildernis hulp erlangen, daar mij zelfs ieder wapen ontbrak? Allerlei gedachten schoten mij in een oogenblik door bet hoofd, toen mij op eens mijn zoogenaamd amulet voorden geest kwam. IJlings trok ik mijn lucifers dus uit den zak en streek er een aan. Het middel hielp boven verwachting, want nauwelijks vertoonde zich de vlam, of de inlanders zettcden het terstond op een loopen en bleven eerst op een grooten afstand staan.

Was ik nu al uit een oogenblikkelijk gevaar gered, ik was daardoor nog geenszins van alle moeiclijkhedcn bevrijd. Hoe toch zou ik den weg vinden naar mijn schip, als ik hier aan mij zelf werd overgelatenV Mijn behing bracht derhalve mede, om na den teweeggebrachten schrik te trachten, een toenadering tot stand te brengen. Met dit voornemen haalde ik een witten doek te voorschijn en wuifde er mede ten teeken van vrede. De inlanders schenen dat sein te begrijpen cn kwamen, hoewel

-ocr page 180-

148

langzaam en schoorvoetend, nader. Bij de onderhandeling die nu volgde kwam het aan het licht, dat men mijn belofte ten opzichte van het overeengekomen geschenk wantrouwde. Ik had trouwens ook in het geheel niet meer aan den beloofden doek gedacht, maar was gelukkig bij machte hun vrees aanstonds te doen ophouden, dewijl ik den doek bij mij droeg. \\\\re kwamen alzoo overeen, dat de inlanders mij tot aan de kust zouden begeleiden, mits ik van mijn kant hun terstond den rooden doek overhandiode. Alzoo geschiedde en we vervolgden onzen

o o rgt;

\\vi\'lt;r o-eheel verzoend.

O O

Die tocht door het donkere, sombere woud was mij overigens een wezenlijke kwelling, dewijl ik uu de mij omringende voorwerpen niet duidelijk genoeg onderscheiden kon om cenig genot vau de prachtige natuur te hebben. De duisternis toch was reeds lang gevallen vóór we aan het punt kwamen, vanwaar we des morgens waren vertrokken. Gekneusd en gckwest door het voortdurend struikelen en vallen, kwam ik eindelijk aan den zoom van het woud, terwijl ik mijn vermoeide en stramme leden nauwelijks meer bewegen kon. Verheugd over de nabij-zijnde rust liep ik naar liet strand, maar hier wachtte mij een grievende teleurstelling. Waarschijnlijk in de mcening, dat ik omgekomen was of althans niet meer zou terugkoeren, waren de booten naar boord teruggekeerd. Wel trachtten wij allen door roepen de aandacht der schepelingen te trekken, maar die moeite was vergeefsch; geen geluid deed zich hooreu. Terwijl we nu zoo doelloos langs het strand dwaalden, dreunde er plotseling een kanonschot. Als razenden sprongen mijn geleiders hij dit geluid op en liepen onder het geschreeuw van: „de zeeroovers! de zeeroovers!quot; uit alle macht naar het bosch. Half onwillekeurig, luilf om niet alleen achter te blijven, volgde ik hen en vond ze vol angst in het geboomte verscholen. Den ganschen nacht bleven we daar hij elkander, een uitspanning, die mij, in een nat pak en met een hongerige maag, nu juist zoo begeerig niet voorkwam. Langzaam kropen de uren voorbij cu zelden heb ik /.00 sterk naar den dageraad verlangd als toen. Kindelijk ondertn-sehen kwam de morgen en gelukte het mij toch, mij aan boord van den schoener te doen bemerken. Ik nam thans van mijn reisgezellen afscheid en ging de naderende boot te gemoet. Blijkbaar zag men zeer vreemd op, toen ik

-ocr page 181-

149

zoo plotseling weder te voorschijn kwam en had men mij niet meer terug verwacht. Nu, eerlijk beken ik, dat mijn behouden terugkeer ook mij verwonderde, en het slechts aan mijn gelukkig gesternte te danken is, dat de inboorlingen mij niet gedood of minstens verlaten hadden.

Aan boord teruggekeerd, deed ik onderzoek naar de oorzaak van het schieten, hetwelk wij in den afgeloopen nacht gehoord hadden. Men verhaalde mij nu, dat men door de duisternis heen op het water een donker voorwerp had bemerkt, waarop duidelijk witte gedaanten waren te bespeuren, welke zich van tijd tot tijd bewogen. Dewijl nu de zeeroovers doorgaans in het wit gekleed zijn, had men in de meening verkeerd, met een naderende zeerooversprauw te doen te hebben en dus op het onbekende voorwerp geschoten. Het gevolg hiervan was echter geweest, dat de witte gedaanten, die men in het donker voor menschen had aangezien, plotseling opvlogen. ITet waren namelijk watervogels, die aan deze kusten menigvuldig voorkomen en zich op een in het water drijvende boomstam hadden nedergezet. De inboorlingen, die van het strand af van dit alles niets hadden kunnen waarnemen, waren alzoo voor een troep watervogels op de vlucht gegaan, een vergissing, die mij een hoogst onaangenamen nacht had berokkend.

We bleven nog eenigen tijd in de baai van Dabao ten anker, ten einde de komst van den Meer O.... Gr.... af te wachten en in dien tusschentijd de omstreken zoo veel mogelijk te verkennen. Weldra echter kwam onze advokaat met de twee valois aanzetten en begonnen de eigenlijke werkzaamheden onzer vestiging.

Bij de expeditie van den Heer O____ G____ had zich ook

een Indiaansch scheepje aangesloten, hetwelk nu met de taak belast werd met de bevolking van het eiland handelsbetrekkingen aan te knoopen. Mij werd bevolen den tocht mede te maken en hoewel ik het te midden van al die inlanders zoo bijster prettig niet vond, schoot mij niets anders over dan te gehoorzamen.

Aan boord van dit scheepje had ik een liefdesavontuur tegen mijn begeerte. Het hoofd van den bodem of de schipper was namelijk een heer van circa vijftig jaren, die eerst onlangs een tweede huwelijk had aangegaan en zich bij die gelegenheid van een vijftienjarige vrouw voorzien had.

10»

-ocr page 182-

150

Vooraf moet ik, ten gerieve van hen, die misschien niet kunnen begrijpen, hoe een dametje van zulk een jeugdigen leeftijd zich met een oud man geneeren kon, een korte opmerking maken omtrent de wijze van trouwen, welke in deze streken gebruikelijk is.

Zoodra iemand lust gevoelt in den echtelijken staat en zijn keuze bepaald gevestigd heeft, begeeft hij zich in gezelschap van twee „sprekersquot; naar de ouders zijner uitverkorene. Aan deze lieden wordt voor hun dochter een formeel bod gedaan — want men koopt hier zijn vrouw- en is men het, dikwijls eerst na lang loven en bieden, eens geworden, dan levert de trouwlustige zijn porceleinen bordjes, zijn lijnwaad of andere voorwerpen in, en neemt zijn vrouw daartegen in ruil mede. Hierna is de gansche trouwplechtigheid afgeloopen, en de man heeft het recht, zoo een vrouw hem niet langer bevalt, haar naar heur ouders terug te zenden, mits hij van do koopsom afstand doe. Dat door zulk een practische manier van handelen soms zonderlinge coinhinatien voorkomen, is vrij natuurlijk, ofschoon niet zoo hinderlijk als men wel denken zou, dewijl de vrouw volstrekt niets te zeggen heeft en haar heer en meester blindi\' gehoorzaamheid verschuldigd is.

O

Op de boven beschreven manier nu was ook mijn oude, eerwaardige schipper aan zijn jonge vrouw gekomen. Ongelukkig echter was ze niet erg op hem verzot, hield klaarblijkelijk meer van een jeugdigen echtgenoot, en liet alzoo, toen ik aan boord was gekomen, haar voorliefde voor mij duidelijker blijken dan verstandig en voor mij wen schel ijk was. liet is waar, menigeen zal de mij bewezen voorkeur machtig vleiend voor mij vinden, en meenen, dat ik het mij zoo sans fa^on aangequot; boden hart niet mocht versmaden. Maar daartegenover merk ik op, dat de oude heer machtig jaloersch was en niet zoude geduld hehlien, dat een ander dan hij zijn vrouw in haar eenzaamheid opvroolijkte. Kn zonder nu juist den goeden man in die barhaarsche eenzijdigheid gelijk te geven, begreep ik toch . dat ik de uiterste behoedzaamheid moest in acht nemen, om met heide partijen, man en vrouw, op een goeden voet te blijven. Was mijn hart al geneigd om der lijdende onschuld de gewenschte vertroosting aan te bieden, mijn verstand hield mij de noodzakelijkheid voor van een goede verstandhouding

-ocr page 183-

15 J

met den Indiaanschen blauwbaard, die thans mijn chef was. ])e moeielijkheid om voortdurend elk hunner genoegen te geven, berokkende mij op deze reis menig onaangenaam oogenblik, hoe piquant en aanlokkelijk mijn ridderlijke positie ook schijnen mocht.

Onder deze vermakelijke omstandigheden vergaten wij echter het doel der reize niet, maar dreven op onderscheidene punten een vrij levendigen handel. Hoofdzakelijk kochten we was op, waarvan voor de menigvuldige kerken in de Spaansche bezittingen een groote hoeveelheid benoodigd was. Behalve met de hierdoor veroorzaakte bezigheden, hielden we ons ook dikwijls met de jacht onledig en maakten daarbij vooral schildpadden buit, van wier vleesch en eieren zich een hoogst smakelijk voedsel bereiden liet.

Niettegenstaande die drukke bezigheden en den voordeeligen uitslag van onze bemoeiingen, werd toch het eigenlijke doel van den tocht gemist, daar Ave in het aanknoopen van duurzame handelsbetrekkingen volstrekt niet slaagden. Al ons koopen en verkoopen was slechts van een toevallige omstandigheid bet gevolg, zonder dat we daarvan iets voor de toekomst hopen mochten. Die uitslag was verre van bemoedigend voor de toekomstige volkplanting, en na nog eenige vergeefsche pogingen

tot degelijker relation, keerden we naar den Heer 0......

G...... terug.

ZEd. had gedurende onze afwezigheid niet stil gezeten. Wij vonden hem druk in de weer met het aanleeyen en bouwen

Oo

van een sterkte, ten einde zich tegen mogelijke aanvallen te kunnen verdedigen. Men had een heining of muur van bamboes opgericht, waardoor een betrekkelijk vrij groote ruimte werd ingesloten, en op deze ruimte een gebouw van twee verdiepingen geplaatst tot huisvesting der bevolking. Nu was men daardoor vrij wel tegen allen overval gedekt, dewijl de sterkte aan de achterzijde door een ondoordringbaar moeras en aan de voorzijde door de baai gedekt werd. Aan de voorzijde lagen ook de schepen geankerd.

Het hoofdbezwaar was slechts om op een voldoende wijze de wacht te doen houden, en hiertoe had men onjxelukkijx slechts

O O

weinige manschappen. Bovendien waren er slechts drie Europeanen in de sterkte te vinden, en dezen vooral waren het, op

-ocr page 184-

152

wie de geheele last nederkwam. Had alleen de nacht nog maar die inspanning gevorderd en de dag eenige rust geboden, zoo zou het nog eenigszins dragelijk geweest zijn, maar ook deze omstandigheid ontbrak. Alle moeiten moest men dan ook inspannen om des nachts op de wacht wakker te blijven, en niet zelden sliep de schildwacht in. Om dit voor te komen werden allerlei kunstmiddelen te baat genomen. Zoo ging ik dikwijls des nachts met de voeten in het water staan, ten einde den slaap van mij af te houden, of liep heen en weder, tot ik al loopende schier indommelde. Zoo iets had vaak plaats; daarom werd bepaald, dat door de schildwacht voortdurend een bel zoude geluid worden, maar de gewoonte veroorzaakte allengs, dat de arme drommels het zelfs slapend verrichten.

Dat al die voorzorgen niet noodeloos genomen werden, bleek ons weldra, toen we met een nachtelijken overval vereerd werden en de vijand zelfs pogingen in het werk stelde om door middel van pijlen waaraan gloeiend zwam was bevestigd, brand te stichten en daardoor verdediging onmogelijk te maken. Gelukkig werd dit voornemen verijdeld en liep de gansche zaak voor ons goed af, maar het had ons toch geleerd op onze hoede te zijn.

Bij al het onaangename dier zaak voegde zich nog het vreemde verschijnsel, dat we, welk een moeite wij daartoe ook deden, bij dag niets van een vijand konden bemerken. Wel hadden we veel van zeeroovers hooren spreken, maar tot nog toe niet de eer genoten, een dezer heeren te zien. We besloten daarom op verkenning uit te gaan. De lust daartoe verkoelde echter aanmerkelijk, toen we bij een dergelijke gelegenheid vier der onzen op het strand vonden liggen , aan wie men hoofd, armen en beenen afgesneden had. Alleen de rompen der ongelukkigen lagen daar als ter onzer waarschuwing, en ik maakte bij die gelegenheid de troostrijke opmerking bij me zeiven, dat men-schenvleesch in doorsnede wel eenige overeenkomst met var-kensvleesch heeft.

Dusdanige meer of min opbeurende ontmoetingen hadden meermalen plaats, zoodat ten laatste niemand het meer wagen durfde om den neus buiten de deur te steken. En die bloedige tooneelen werkten te meer afschrikkend, daar we er de daders niet van konden opsporen, ja zelfs in den ganschen omtrek geen levende ziel bespeurden.

-ocr page 185-

153

Deze geheimzinnigheid werkte op aller stemming ongunstig, waarbij zich nog voegde, dat door gebrek aan handel en vertier ons leven doodsch en eentonig werd, en ten gevolge van dien, het karakter van onzen chef minder aangename eigenschappen begon te vertoonen. Thans vooral kwam zijn heerschzuehtig, grillig en ontembaar karakter sterk uit, en de arme slachtoffers van zijn luim hadden geen middel om te ontkomen of zich te verzetten. Hoofdzakelijk echter koelde hij zijn kwade luim aan mij, misschien wel omdat ik het meest in mijn verwachtingen teleurgesteld en het meest gerechtigd was, om hem verwijtingen te doen.

Voor mij voegde zich hierbij nog een omstandigheid, die mijn toestand weldra volstrekt ondragelijk maakte. Wij woonden namelijk nog altijd aan boord van den schoener, wel te verstaan,

de Heer ü.... G____, diens vrouw en ik. Nu wilde het noodlot

Aveder, dat die vrouw veel jonger was dan haar echtgenoot, ja zelfs zijn dochter had kunnen zijn, en hij gevolg niet bijzonder veel met den ouden advokaat op had. Dit nu was mij vrij onverschillig, maar onaangenamer was het, dat zij mij tot het voorwerp barer teederheden koos, en ik, niettegenstaande alle aangewende moeite, haar amours niet ontkomen kon. Dit had nu wel is waar vaak zijn hoogst aangename zijde, daar ze mij meestal aan den maaltijd ruimschoots voorzag van het beste, dat op tafel was, — maar aan den anderen kant werd de vriendelijkheid der dame, zoodra de Heer O... . G.... naar den wal was, van dien aard, dat ik werkelijk voor de gevolgen begon te vreezen. De vriendelijkheid en toegenegenheid van de vrouw des bevelhebbers wekte bovendien de nijd van anderen op. Men stookte den Heer O.... G.... dus op, en deze, aan die inblazingen al te lichtvaardig gehoor gevende, verplaatste mij plotseling van den schoener naar het fort. Dit was zeker grievend, maar nog onaangenamer dan de miskenning trof mij het gebrek en do ontbering, die mij hier wachtten. Hier toch zat ik niet aan de tafel van den chef en moest mij dus niet den geringen kost vergenoegen, die deze met spaarzame hand zijn onderhoorigen opdiscbte. En dat dit voedsel niet alleen in ([uantiteit, maar ook in qualiteit veel te wenschen overliet, zal reeds duidelijk genoeg worden, als ik zeg, dat het hoofdzakelijk uit rijst met wormen bestond. Wel kwam de Heer

-ocr page 186-

154

O----G. .. . spoedig daarop zelf op het fort zijn verblijf houden,

maar de dagen van voorheen keerden niet weder. Het blaadje was geheel omgekeerd; op Spaansche wijze was de genegenheid van mijn vroegere aanbidster in haat veranderd en ik kreeg het zoo mogelijk nog slechter, dan ik het reeds had.

Ik ben niet geheel en al zonder het vermoeden, dat ik den Heer O.... G.... eenigszins in den weg was, dewijl ik hem beter dan de Indianen in de kaart kon zien, en bemerken moest, hoe de zaken dag aan dag achteruit gingen. Hieraan alleen toch weet ik de slechte behandeling toe te schrijven, welke hij mij aandeed, een behandeling, welke bij al het gebrek en bij al den rampspoed die er heerschte, veel smartelijker was, dan door omstandigheden onvermijdelijk was. En dat de vrouw van ons Opperhoofd ten deze gansch niet zonder schuld was, bleek mij bij meer dan een gelegenheid. Menigmaal kwam dan ook de gedachte bij mij op, of ik niet verstandiger zou gehandeld hebben, indien ik de aanwijzing van het lot opgevolgd en deze dame te vriend gehouden bad. Menigmaal peinsde ik ook over eenig middel om aan de gansche ellende een eind te maken door de vlucht, maar nergens bood zich een uitkomst aan. Te land dreigde overal de dood, ter zee was de weg, én door gebrek aan een vaartuig, én door mijn verlatenheid, geheel gesloten. Er bleef mij slechts eene zaak over, en dat was de meest hopelooze: te dulden en te lijden tot het lot zich mijner erbarmde.

-ocr page 187-

NEGENDE HOOFDSTUK.

NOG MEER LIJDEN. — KIEZENSCHIETEN. — VÓÓR DEN GOUVERNEUR. - EEN LAATSTE ONDERHOUD. — OP REIS. -

ILO-ILO. - EEN PAS VOOR DEN HEMEL. -

EEN VREEMDE POLKA. — SMOKKELHANDEL. — MANILLA.

Met recht was dat vooruitzicht hopeloos te noemen, want de maat der smartc was nog lang niet vol. Bij het gebrek en de kwellingen, mij door mijn chef en zijn lieftallige gemalin aangedaan, voegde zich nog andere genoegens. Ik had me namelijk gevoelig aan de voeten gekwetst. Ons vijandige lieden, vermoedelijk de beruchte zeeroovers, hadden liet terrein rondom de sterkte bezet met kleine, scherpe biimboesstokjes (poeah\'s geheeten), die als men er den voet opzette, door liet sehoeisel heen drongen en een pijnlijke wond veroorzaakten. Had men geen schoeisel, dan was de wonde natuurlijk zooveel erger. Door dit helsche middel schenen zij van liet fort een hospitaal te willen maken, ten einde daardoor spoediger van ons lastig gezelschap bevrijd te zijn. De door die poeah\'s veroorzaakte wonden waren nog gevaarlijker, omdat men er in den beginne te weinig gewicht aan hechtte en bij het voortdurend loopen door wortels en struiken ze tot geweldige blessuren deed aangroeien. Zoo was het met mij ook gegaan en te vergeefsch waren ten laatste alle middelen, die ik tot genezing aanwendde. Ik maakte toen voor het eerst en voor het laatst in mijn leven gebruik van de wijdvermaarde TTolloway-zalf, die reeds tot op Manilla verbreid en van daar door mij medegenomen was. Maar helaas, toen zoo min als ooit had de alles-frenezcndo zalf eoniff mm-

O f5 O

stig uitwerksel, mijn wonden werden veeleer verergerd. De pijn en de moeielijkheden, die mij zulks veroorzaakte, zijn schier niet te beschrijven. En geen chirurgijn was in de nabijheid om eens te raadplegen of te hulp te roepen; alles moest hier op eigen verantwoordelijkheid en met eigen gebrekkige kennis gedaan worden.

-ocr page 188-

156

In dien nood nam ik tun laatste mijn toevlucht tot helschen steen. Ik gelastte een inlander mij met water in het gelaat te werpen, zoodra ik teekenen van bezwijming gaf, en brandde er vervolgens dapper op in. Dit middel bij herhaling en voortduring aangewend, mocht pijnlijk zijn, ten laatste vond ik er toch baat bij, daar mijn wond gaande weg beterde.

De noodzakelijkheid, waarin we verkeerden van ons zeiven te helpen, gaf vaak aanleiding tot de keuze van de allervreemdste middelen. Ten bewijze stip ik bier het kiezenschieten aan, dat mij thans juist te binnen komt. Een Spanjaard onder onze manschappen werd namelijk al sedert geruinien tijd door de hevigste kiespijn geplaagd en had, daar alle middelen vruchteloos bleken, geen andere begeerte dan zich van die martelende kies te ontdoen. Hoe hij zich echter afsloofde, bet ding scheen zoo aan zijn geboorteplaats gehecht, dat het die niet kon verlaten, en de Spanjaard miste een tang, om dien kop-pigen tegenstand te verbreken. In dien nood kwam hij op de gedachte van een vreemd middel, dat zeker een sprekend bewijs is van de stelling, dat de nood vernuftig maakt. Hij had namelijk, ik weet niet boe, een ijzerdraadje aan do bewuste kies weten te bevestigen en daar hij hieraan moeielijk in de ver-eisehte richting trekken kon, maakte bij het andere einde van het ijzerdraad aan een kurk vast, duwde die vervolgens vast op den loop van zijn geladen pistool, hield het hoofd achter over en den mond geopend en drukte boven zijn aangezicht af. Werkelijk had deze kunstgreep de verlangde uitwerking: de kies vloog de lucht in.

Intussehen werd het leven iederen dag ellendiger. Schier aan alles was gebrek. De expeditie was jammerlijk mislukt, hoewel de Heer U.... G.... zulks niet wilde erkennen , ja er zelfs niet van wou hooren spreken. De gedroomde, handelsondernemingen liepen op niets uit, ofsehoou alle middelen beproefd waren om met de bevolking in verbinding te komen. Met dat doel was zelfs een pad door bet moeras gemaakt , dat onze sterkte, begrensde, maar ook aan het einde daarvan stootte men op dezelfde eenzame woestenij. Het leven, dat we leidden, mocht dan ook ten laatste geen leven meer heeten, en ten einde raad klaagde ik eindelijk aan den Heer O.... G.. , over bet slechte voedsel. Tot eenig antwoord ontving ik een slag in bet aange-

-ocr page 189-

157

zicht cu een hevige uitbarsting van toorn. De goede man wou niet erkennen, dat zijn onbekookte plannen op niets waren uitgeloopen, en koelde zijn spijt daarover thans aan mij. Hij beschuldigde mij van oproer en samenspanning met dc zeei\'oo-vers en begreep niet eens, hoe belachelijk die beschuldiging was, daar niemand onzer het wagen durfde een voet buiten de omheining te zetten. Zijn wil was echter hier wet, hij mocht dan belachelijk zijn of niet. Ik werd aan boord van een der schepen gebracht en daar met dc noodige beweging als een gevaarlijk sujet opgesloten met do bedreiging, dat van mijn handelwijze aan den Gouverneur zon worden kennis gegeven.

De Gouverneur van Manilla was op zijn veroverings-tocht naar Balanguingui toen ter tijde juist te Zamboinga aangekomen, en aan hem zou mijn gedrag nu worden geopenbaard. Ik vreesde dit echter niet, eensdeels, dewijl ik mij van mijn volkomen onschuld bewust was en anderszins, dewijl ik begreep, dat de Heer O.... G.... geen klacht zou durven indienen, ja waarschijnlijk de geheele zaak slechts exploiteerde als een middel om van mij af te komen.

Werkelijk ging hij dan ook naar Zamboinga en ik kreeg bevel hem met een ander schip te volgen. En zeker heeft nooit iemand met grooter vreugd den weg naar de rechtbank afgelegd, dan ik het thans deed. liet was voor mij het einde van een langen tijd van lijden, de overgang tot een nieuw leven. Gedurende de reis plaagde de herinnering aan het doorgestane leed mij nog dikwerf in mijn droomen en had ik vaak met de nachtmerrie te worstelen, zoodat de schipper des nachts soms de grootste moeite had om mijn woede te; betoomen. Maar ik telde dit niet bij de zekerheid, dat zulk een jammer geen werkelijkheid meer worden zou.

Ik kwam later dan de Heer O.... G.... te Zamboinga aan, en liet hem terstond na mijn ontscheping vragen, wat hij verder met mij voorhad, of ik moest blijven dan of ik vrij was en kon gaan waarheen ik wilde. Zijn antwoord luidde, dat hij niets met mij te maken wilde hebben en ik hoe eer hoe beter vertrekken kon. Hie boodschap was zeker aangenamer, dan men na \'s mans bedreigingen van hem zou verwacht hebben, maar ongelukkig genoeg strookte ze nu juist niet geheel met mijn plannen. Ik doorzag toch duidelijk zijn doel. Hij zou

-ocr page 190-

158

later verhalen welk een straf hij mijn voor mijn ongehoorzaamheid bereid had, daardoor schrik en vrees onder zijn onder-hoorigen verspreiden en tevens op een voordeelige en goed-koope manier van mij bevrijd zijn. En hoewel ik hem nu gaarne het bluffen op mijn zoogenaamde straf gunde, was het mij minder aangenaam, zonder mijn zuur verdiend loon te ontvangen, zoo maar de wijde wereld ingezonden te worden.

Ik besloot daarom den Heer 0____ G.... mijn opwachting nog

eens te maken en dan ZEd. mijn pretention mede te deelen.

Nu wilde het toeval, dat ik hem juist ten huize van den Gouverneur van Zamboinga ontmoette en dat wel te midden van een menigte heeren, voor wie hij niet weinig op den uitslag zijner expeditie blufte, —een bezigheid , die hem altijd een groot genoegen scheen te verschaffen, en waarin hij een meester was.

Klaarblijkelijk was hij er niet op gewapend mij hier zoo plotseling voor zich te zien; hij nam dus het bij dergelijke gevallen gebruikelijke middel te baat, werd brutaal en sprak uit de hoogte. Het lag geenszins in mijn plan, hem in tegenwoordigheid van zijn omgeving over het mij toekomend salaris aan te spreken; toen ik hem echter met zooveel ophef hoorde spreken over een zaak, die ik zoo ellendig en mislukt wist, begon ik wel lust te gevoelen om hem het bespottelijke zijner houding eens te doen gevoelen. Hij noodde mij daartoe weldra als het ware zelf\' uit. Op hoogen toon vroeg hij mij, wat ik begeerde. Hij had me immers gezegd, dat ik vrij was en gaan kon wcrwaarts het mij behaagde. Moest ik hem nu nog langer lastig vallen? Die wijze van behandeling in tegenwoordigheid van zoovele personen en zonder dat ik hem er do minste aanleiding toe gat\', mankte mijn bloed aan het gisten, te meer toen ik bemerkte, dat de algemeene aandacht op mij gevestigd was en men weldra een groep om ons vormde. Hoe kon het ook anders? De lieer O.... Cr...., chef der volkplanting aan de baai van Dabao, welker schitterend begin zulke enorme voordeelen beloofde, behalve hetgeen ze reeds opgebracht had, diezelfde Heer ().... (i.... op luiden, bevelenden toon sprekende tot een onbekend jong nicnsch , dat in èèst de opmerkzaamheid tot zich trekken. Boveiulien was — wat ik toen echter nog niet wist, het bhillendc opperhoofd der mislukte expeditie geenszins gezien, maar veeleer om zijn cindelooze grootspraak bij velen gebaat.

-ocr page 191-

159

Niet te verwonderen is het derhalve, dat ik -— hoewel bedaard en beleefd — van mij afsprak.

„Het is zoo, mijn waarde Heer!quot; gaf ik dus ten antwoord, „ik heb do vrijheid gekregen, om te gaan waar ik wil. Maar behalve dat ik die vrijheid reeds vóór uwe toestemming daartoe bezat, zij het mij nog vergund op te merken, dat ik nog een pretentie ten uwen laste heb, en me zoo maarniet, als werd me een bijzondere weldaad bewezen , de wijde wereld laat inzenden.quot;

—„Wat?quot; riep mijn voormalige chef verwoed uit, „wat! zoudt ge nog durven beweren, dat ge iets van mij te vorderen hebt?quot;

„Ja,quot; hernam ik, ,,die vermetelheid heb ik werkelijk.quot;

De goede Heer stond te trappelen van woede en vertoonde de vermakelijkste bochten, waarin iemand zijn gelaatstrekken wringen kan , welke bezigheid hij met bet zwaaien zijner armen accompagneerde. Hij scheen lust te gevoelen om mc te verslinden.

—„En wat dan, als ik u vragen mag?quot; riep hij toornig uit.

„Ik wil u niet in herinnering brengen,quot; hervatte ik kalm, „dat gij zoo goed hebt willen zijn mij groote winsten voor te spiegelen; alleen wensch ik u slechts op te merken, dat ge toen der tijd een contract geteekend hebt, waarbij ge mij een salaris van twintig dollars per maand beloofdet.quot;

—„Welnu, en wat beteekent dat?quot;

„Dat zou gedurende de zes maanden, die ik in uwe dienst was, de kleinigheid van 120 dollars maken. En dan maak ik van uw goedheid nog niet eens misbruik door het beloofde gedeelte van de denkbeeldige winst» te eiscbcn, maar laat die geheel belangeloos aan u over.quot;

De omstanders begonnen de twist belangwekkend te vinden hetwelk duidelijk aan hun nauw onderdrukt lachen bleek. Slechts

een opgeblazen personage als de Heer O.. .. G____kon een\'twist

voortzetten, die zoo eenvoudig te eindigen ware geweest. Ik voor mij had noch geld noch prestige bij de zaak te verliezen en bovendien wel eenige begeerte om mijn voormaligen kwelgeest zijn plagerijen betaald te zetten. Het scheen, dat hij mij wilde verpletteren, en de doodsche stilte der volkplanting, waar niets gedaan of gehandeld was, tot een wapen tegen mij wensehte aan te wenden.

-ocr page 192-

160

—„Twintig dollars per maand,quot; i-iep liij dus uit, „ei-lieve, wat hebt gij daarvoor gedaan?quot;

„O heel weinig,quot; antwoordde ik, „slechts gebrek geleden, allerlei ellende uitgestaan en onophoudelijk mijn leven gewaagd. Waarlijk schier te weinig voor zulk een schitterend salaris, zonder nog het enorme bedrag der denkbeeldige winst te rekenen.quot;

De lieer O.... (i.... beet zich op de lippen en nam thans spot te baat.

„Uw leven gewaagd!quot; riep hij, „uw leven! het is ook de moeite waard! Als gij nog ecus spraakt van mijn leven, van mij, die rijk ben en een mooie vrouw heb, maar gij.....quot;

Dat gezegde was verpletterend! Op wat duizelingwekkende hoogte had de Heer O.... G.... zich hier geplaatst! Op de hoogte van een schoone vrouw, die echter — hetzij hier ter loops aangenicrkt, op den worm vóór hem verliefde en van het verheven personage geen notitie nam. Waarlijk, de Heer O... . G... bezat een onmiskenbaar talent om zich belachelijk te maken.

„Mijn goede Heer,quot; hernam ik dus, „gun mij het genoegen een kleine vergissing van u te rectificeeren. Mijn leven is juist van gewicht, omdat mijn jeugd mij nog gelegenheid geeft om naar het bezit van geld en een schoone vrouw te trachten en er van te jouisseeren, terwijl uw leven, ge merk tot dat daar zeer juist op, ten dien opzichte uit den aard der zaak minder beteckenis heeft.

Die zet was pijnlijk voor mijn tegenstander, maar hij moest hem verduren; thnns was geen woord mij scherp genoeg en mijn kalmte en bedaardheid gaf mij een geweldig overwicht op zijn opbruischenden toorn.

„Ge krijgt niets meer van mij,quot; schreeuwde hij thans, veeleer krijg ik geld van u. Ga maar eens na, wat ge van mij genoten hebt en trekt de waarde daarvan van het bedrag uwer vordering af, dan zult ge zien, wat er over blijft. Ik heb u goed geleverd voor een broek, stel dat op 20 dollars. ..

Ik kon een glimlach nauwelijks onderdrukken bij dien eisch. I let bewuste katoen was nog nauwelijks een vijfde gedeelte er van waardig geweest, ik bel hem echter vervolgen.

„Op I wintig dollars, 1 )it afgetrokken van de hoofdsom blijft nog honderd dollars. Vervolgens.... ge hebt daar immers niets tegen?quot;

-ocr page 193-

161

„In het minst niet,quot; was mijn antwoord, „het is mij in-tegcndccl hoogst aangenaam, dat ge zoo accuraat rekent. Daardoor toch kom ik in dc gelegenheid u eveneens nog eenige vorderingen te stellen, en ik twijfel niet, of dit zal mij nog een aardig winstje opleveren.quot;

—„Hoe? nog vorderingen van mij. Het wordt hoe langer zoo fraaier I Mag ik dan ook weten , wat ik van n alzoo genoten heb?quot;

„Wel zeker moogt ge dat weten,quot; hernam ik. „Ge zult u herinneren, dat aan boord der valois, waarmede ik van Manilla vertrok, zich een varkentje bevond, en dat ik dit beestje aan de zorg van den schipper overliet, toen ik op den schoener werd overgeplaatst?quot;

—„Maar wat duivel heb ik nu met dat varkentje te maken Vquot;

„O zeer veel, want gij hebt het doen slachten en het vervolgens opgegeten. En als ge nu in aanmerking neemt, dat ik dat beest gekocht had met het voornemen om, als we in de baai van Dabao waren aangekomen, een zwijnenfokkerij te beginnen, zult ge eenigszins mijn bedoeling raden. Stel bij de groote vruchtbaarheid der varkens, dat mijn zeug twaalf jongen had geworpen, en dat zes dezer binnen het jaar weder ieder twaalf jongen geworpen hadden, ieder van deze opnieuw, enz., dan zult gij toestemmen, dat ik een aardige kudde bij één had gekregen. En reken nu eens na, wat winst deze dieren mij bij verkoop zouden opgeleverd hebben, om niet eens te spreken van de talrijke kluifjes en andere lekkernijen, bij wier gemis ik nu honger heb kunnen lijden! Mij dunkt, gij zult dan wel inzien, genadige Heer, dat ik aan hoofdsom en intrest een groot kapitaal van u te vorderen heb. Of wilt ge soms, dat ik het u meer nauwkeurig becijfer?quot;

Een algemeen gelach ging na deze rede op. De Heer O....

G----, die voortdurend op en neder had getrappeld, begon thans

in te zien, dat hij in onzen woordentwist het onderspit delfde en zich steeds meer bespottelijk maakte. Hij besloot dus wijselijk zich terug te trekken.

—„Die Hollanders!quot; riep hij uit. „De handel zit hen waarachtig in merg en been! Op het laatst zal me nog voorgerekend worden, dat ik alle varkens der wereld betalen moet! — Gc kunt uw geld krijgen, hoor! en marcheer dan maar op met uw varkensrekening.quot;

ii

-ocr page 194-

162

Dit was juist wat ik verlangde. Hij telde mij 120 dollars voor en verheugd verliet ik hem. Ik was wel zonder betrekking, maar ten minste niet zonder geld.

Toch was het mij op het oogenblik nog niet recht helder wat ik zou aanvangen. Ik was hier geheel vreemd en zou dus langen tijd noodig hebben, eer ik een voldoende betrekking verkregen had. Mijn geld zon wellicht, vóór dit gebeurde, lang verteerd zijn, en wat zou ik dan aanvangen? Naar Manilla terug te keeren was wel hetgeen mij het meest aanlokte, maar de reiskosten daarheen te betalen, was iets wat in mijn geldmiddelen een geweldige verwoesting zou aanrichten, en derhalve ook al niet zeer aangenaam.

Juist terwijl ik daarover liep te mijmeren, schoot mij kapitein E.. .. van den schoener Leonidas op zijde. Hij was bij het gesprek tussehen mij en den Heer O.... G____ tegenwoordig geweest en had dit niet zonder heimelijk genoegen over mijn triomf aangehoord. Wc raakten in gesprek en hij bood mij ten gevolge daarvan vrije passage aan met zijn schip naar Ilo-ilo, een plaats, die op het eiland Panay en dus op den weg naar Manilla ligt. „Wellicht,quot; zeidc; hij, „vindt ge daar dan gelegenheid om verder te komen. En in ieder geval behoeft ge gedurende de reis geen onkosten voor uw onderhoud te maken.quot; Dat was welgemeend en onverwacht aangebedenen

o o

met vreugde nam ik zijn voorslag dan ook aan.

Kapitein E.... was een aardig personage, van een flink, krachtig uiterlijk. Zijn bezigheid bestond hoofdzakelijk in het drijven van kusthandel tussehen de onderscheidene plaatsen, die aan de zee gelegen waren. Een zijner merkwaardige eigenschappen bestond hierin, dat hij op iedere plaats, waarmede hij bandel dreef, een vrouw bezat. Vermoedelijk wisten deze dames van elkander niets af en beschouwde ieder van haar zich nis de cenige bezitster van Mijnheer E....\'s hart. Hierdoor liad deze overal waar hij kwam niet alleen een gastvrij en eigen huis, maar tevens als het ware alom kantoren of agenten, die zijn zaken als de hunne behartigden. Dit was vooral in zijn afwezigheid van groote waarde, hoewel ik meen te moeten betwijfelen, of Mevrouw E. . .. te Manilla het voordeelige dier schikking even aangenaam zal gevonden hebben als haar echtgenoot.

-ocr page 195-
-ocr page 196-
-ocr page 197-

163

Met zulk een practisch man deed ik thans mijn overtocht naar Ilo-ilo. Onderweg deden we het dorp Antiquez aan, alwaar wij, zooals dit in die streken gebruikelijk is, een visite aan den Indiaansehen priester brachten. Dit heerschap was een gierig man, van wien de priester te Zaïnboinga ons oen aardige bijzonderheid had medegedeeld. Hij had namelijk de gewoonte om, als hij zijn gasten naar landsgebruik chocolaad aanbood, hun naar gelang van hun aanzien chocolaad van betere of mindere hoedanigheid voor te zetten, en de bedoelde soort zijn bediende aan te wijzen, zonder dat de gasten zulks gewaar werden. Hij maakte dan bij zijn bevel een eigenaardig geluid, dat ik niet beter weet aan te wijzen, dan door chocolaad-et-eh en chocolaad-et-oh. De oningewijde merkte dit niet op en hield het misschien voor een eigenaardigheid in het spreken van Z.WelEerw. Bij ons bezoek echter, lette ik nauwkeurig op en besloot den gierigen priester zijn ongastvrije aardigheid eens af te leeren. Toen hij dus den bediende gelastte twee koppen chocolaad-et-eh te brengen, viel ik haastig in: „och, waarde Heer, ik hoop niet dat ge ons onze vrijheid ten kwade zult duiden, maar bij voorkeur hadden we chocolaad-et-oh.quot; De priester kleurde en gaf terstond den bediende het verlangde bevel. Er werd verder geen woord meer over do zaak gerept, ofschoon kapitein E.... den geheelen duur van ons bezoek moeite had om niet in lachen uit te barsten. Gelukkiuquot; voor zijn lachspieren duurde onze visite niet lang.

We stevenden thans naar llo-ilo eu gaarne had ik met onzen scheepsvoogd de reis tot Manilla gedaan, daar hij mij een hoogst gezellig man bleek. Het was hem echter niet mogelijk zijne reis zoover uit te strekken, hoewel hij eigenlijk te Manilla te huis behoorde. Er schoot mij bij gevolg niets anders over dan te llo-ilo naar een andere reisgelegenheid om te zien.

Juist terwijl we daarnaar uitzagen, kwam ook het expeditie-eskader van Balanguingui te Ilo ilo aan, hetwelk ik reeds te Zamboinga ontmoet had en dat den Gouverneur-Generaal aan boord had. Verscheidene ollicieren der flotille hadden mij te Zamboinga gezien of waren daar zelfs getuige geweest van mijn varkens-iutrest-berekening. Hierdoor liet zich thans de kennis gemakkelijk mot hen hernieuwen, te meer, wijl ik nog altijd de bescherming van kapitein E... genoot, en deze heer met bijna alle zee-

-ocr page 198-

164

lieden bekend was. Dit bood mij, behalve de voordeelen van liet irczelliquot;\' verkeer, ook nos de kans aan, om met de een

O O \' O \'

of andere gelegenheid mijn reis te kunnen voortzetten.

Weldra werden mij in dien zin ook reeds twee aanbie-dhven quot;-edaan. liet cene aanbod kwam van den Kommandant

O O

der Reina de los Angelos, de Spaansehe oorlogsstoomboot, waarmede de Gouverneur-Generaal thans zijn inspectiereis deed. Het andere was van een kapitein, wiens schip wel tot dezelfde expeditie behoorde, maar wien thans was opgedragen om 500 gevangen meisjes en vrouwen naar Manilla over te brengen, dewijl de overige schepen niet rechtstreeks en zonder oponthoud onderweg daarheen gingen.

Die laatste aanbieding werd mij door den vriendelijken Spanjaard zeer aangeprezen. Hij wees mij daarbij , als een bijzonder en eigenaardig voordeel dat zijn gelegenheid ons aanbood, op zijn van Balanguingui medegebrachte gevangenen, van welke hij er eenige, misschien meer welwillend ten opzichte van mij, dan mensehelijk jegens de arme ongelukkigen zeiven, ter mijner beschikking stelde.

Hoe welgemeend zijn voorslag ook was, bedankte ik daarvoor beleefdelijk en koos de eerstgenoemde gelegenheid. Wel is waar zou de tocht dan langer voor mij duren, dewijl men niet rechtstreeks naar Manilla ging, maar daarentegen bood de reis mij het vooruitzicht van allerhande genoegens aan, die ik anders ongetwijfeld missen zou. Niet alleen toch waren aan boord allerhande vermakelijkheden, zoo als een gezelschap muzikanten en dergelijke, maar bovendien leverden de festiviteiten, die op iedere plaats waar we aankwamen ter cere van den Gouverneur gegeven werden, ons een aangename en hoogst welkome afwisseling.

Mijn overtocht naar Manilla was alzoo verzekerd, en ik kon me vrij en zonder vrees voor de eerst volgende toekomst aan de vreugde overgeven. Ik werd, gedurende, ons verblijf te Ilo-ilo, steeds meer met de officieren bekend en ver-keerde veeltijds aan boord. Menigmaal was ik , als de eenigste vreemdeling, het voorwerp van allerhande vriendschappelijke plagerijen, die echter nooit in hatelijkheden veranderden maar steeds hun joviaal en vermakelijk karakter behielden. Niet zelden kwamen mijn plagers bedrogen met hun plannen uit, dewijl ze

-ocr page 199-

165

in de meening verkeerden, dat de Hollander hun voornemen niet doorzag of zich tot dwaze antwoorden zou laten verlokken. Dit gaf altijd stof tot veel gelach en toonde hun, dat zij niet naar willekeur inet mij konden sollen of dat ik uit karakterloosheid of flauwhartigheid hun snakerijen verdroeg.

Zoo moest ik eens, kort vóór mijn vertrek van Ilo-ilo, bij den havenmeester aldaar mijn paspoort doen afteekenen. Die Heer nu had, zoo als ik later vernam, zich reeds verblijd in het vooruitzicht mij eens te kunnen beetnemen, ja zelfs verscheidene officieren uitgenoodigd om getuigen van dit vermakelijk schouwspel te zijn.

Toen ik dan ook bij hem kwam, vi\'oeg hij heel vertrouwelijk naar mijn geboorteland en eindelijk naar mijn godsdienst. Ik verheelde hem niet dat ik Protestant was, waarna hij een zeer stichtelijke redevoering hield om de voortreffelijkheid des Katho-lijken geloofs te bewijzen, daarbij ten drangreden aanvoerende, dat de alleenzaligmakende kerk de eenigste weg ten hemel was. KL uirblijkulijk lag het in zijn doel, om mij te midden der talrijke Katholijken om mij heen in verwarring te brengen, dewijl ik hier moeilijk een dispuut beginnen kon, zonder mij bespottelijk te maken. Gelukkig heeft het mij in dergelijke gevallen nimmer aan eenige gevatheid ontbroken, en zoo ook nu niet.

„Ik hen u ten hoogste verplicht,quot; gaf ik alzoo ten antwoord, „voor de belangstelling, die ge in mijn toekomst toont, en voor de bereidvaardigheid en welwillendheid, waarmede gij mij den weg ten hemel aanwijst en het middel noemt om aan dat adres te arriveeren. Voorshands echter strekt mijn reis zich slechts tot Manilla uit. Wees dus zoo goed mij tot daar een paspoort te geven. I5en ik eenmaal daar gekomen , dan zal ik aan den Aartsbisschop aldaar wel een paspoort naai\' den hemel vragen; van 11 verzoek ik er slechts een naar Manilla.quot;

De omstanders lachten. De havenmeester beet zich op de lippen en gaf mij terstond wat ik van hem vroeg, zonder zich verder over liet „heil mijner onsterfelijke zielquot; te bekom meren. De man scheen tegen zooveel verstoktheid niet bestand of wilde misschien, in het volle besef zijner Katholijke meerderheid, geen paarlen voor de zwijnen werpen.

Weldra verlieten we Ilo-ilo om naar Manilla koers te zetten.

Den tocht daarheen in bijzonderheden te beschrijven, zou slechts

-ocr page 200-

166

een eentonig verhaal opleveren van bals en partijen, van aanspraken en feestdronken, die, hoe afwisselend en prettig voor ons die aan die festiviteiten deelnamen, in een reisverhaal slechts een vervelende bladzijde beslaan. Toch waren dergelijke feestelijkheden onderweg niet de eenige genietingen, ook genoegens van edeler allooi vielen ons ten deel. Zonder nog te gewagen van het schier idyllisch leven aan boord, als we op de, bij wijze van een reusachtige canapé ingerichte, kampagne zaten of lagen, en luisterden naar de heerlijke muziek of de oogen lieten weiden over de schoone panorama\'s, welke de menigvuldige eilanden om ons heen ons aanboden, — stip ik alleen het natuurgenot aan, zooals ik op mijn veelvuldige reizen nergens gesmaakt heb. Hier gleed de zee, als een veelarmige spiegel, tusschen do groene eilandjes door en weerkaatste den effen blauwen hemel, waarlangs witte wolkjes elkander al spelend najaagden. Daar weder bood het kristalheldere, doorzichtige water ons een blik op den bodem en zagen we, als een vogel die de lucht doorklieft, verre beneden ons bosschen en vlakten, hoogten en laagten, waarop duizende veelkleurige schepselen zich bewogen. Elders rees plotseling een hooge bergtop uit zee, en vertoonde op zijn breed on rug de meest bevallige schakeeringen van levend groen, zooals slechts een tropisch gewyst die aanbiedt. De huizen der bevolking staken schilderachtig daarop af, en de zich bewegende gestalten der mannen en vrouwen op den groenen oever, doden het voorkomen, als of we door een reusachtig vergrootglas een prachtig dissolving views waarnamen.

En dan do nachten! Die stilte overal in de natuur; die diepe blauwe hemel, waar do maan statig en zacht langs schoof; die duizenderlei geuren, welke ons van de naburige kusten toezweefden; de kalme zee, waarover du boot nauw merkbaar voortgleed, — dat alles maakte een geheel, dat zich niet bosohrijven laat. Vooral bij het eiland Panay deed zich dit dubbel schoon voor.

De hooge bergen van dit eiland zijn terrasvormig aangelegd en juist passeerde wij hot, toen do inwoners met een soort van stoppelbrand bezig waren. De rook en vlammen hiervan leverden in de verte; een vreemd maar tooverachtig gezicht op.

Onder andere plaatsen deden wij op onzen tocht ook Capiz

-ocr page 201-

167

aan. Ons oponthoud aldaar werd voor mij van eenig belang door een danspartij, waarop ik een eenigszins comische rol speelde, hoewel gansch buiten mijn toedoen. Er werd namelijk door den Gouverneur der plaats aan de gezamenlijke officieren van ons schip een bal aangeboden. Dit had, zooals doorgaans yi die streken het geval is, in het klooster plaats, dewijl er zelden een andere geschikte localiteit voor te vinden is. Onze officieren gingen er allen heen, maar hoewel ook ik tot de genoodigden behoorde, en de Gouverneur bepaald zijn verlangen had te kennen gegeven om den Hollander te zien, was ik genoodzaakt aan boord te blijven, dewijl ik geen etiquette kleederen bij mij had en deze hier een noodzakelijk vereischte waren. De Spanjaarden zijn toch over het algemeen beminnaars eener strenge etiquette, en vooral bij een gelegenheid als deze, waarbij zooveel hooggeplaatste personen aanwezig waren. Als van zelf spreekt, had ik niet veel behagen in mijn gedwongen onthouding, want bals en dergelijke vermakelijkheden behoorden tot mijn meest geliefde uitspanningen. Juist terwijl ik de weerspannigheid van het noodlot liep te verwenschen, kwam de Kommandant mij te gemoet en vroeg mij, waarom ik onk niet medeging, en na eenige aarzeling besloot ik hem de geheele waarheid te zeggen.

„Mij ontbreekt het vereischte costuum,quot; gaf ik ten antwoord , „en ge weet, zonder dat wordt niemand op het bal toegelaten.quot;

—„O,quot; hernam hij terstond, „als het niets anders is, zal daarin wel spoedig voorzien zijn. De een of ander der officieren zal u gaarne het benoodigde voor deze gelegenheid afstaan, en daarmede zijt ge voor ditmaal gered. Zet dus maar niet zulk een bedrukt gezicht en baast u met bet kleeden. Ik zal terstond u het henoodigd costuum bezorgen.quot;

Zoo gezegd, zoo gedaan. Weldra had ik dan ook frak, pantalon en vest van do officieren tor leen en stond ik deftig uitgedoseht ten vertrek gereed. Maar een hinderlijke omstandigheid vergalde toch nog mijn opgetogenheid: de rok was mij te lang, zoodat de uiteinden der slippen bijna den grond raakten. Ik gevoelde niet veel roeping om zoo sierlijk opgetooid uit te gaan, niettegenstaande allen verklaarden, dat het gebrek schier niet in het oog viel en geen reden tot verontschuldiging kon uitmaken.

Ik zon derhalve nog zijn te huis gebleven, had het persoon.

-ocr page 202-

168

l^jk tot mij gerichte verlangen van den Gouverneur me niet gedwongen; thans kon ik toch, zonder ongemanierd te zijn, niet langer tegenstreven. Ik ging alzoo, maar met vreeze en angst voor bespotting in het hart.

In de balzaal gekomen, hield ik schijnbaar onwillekeurig steeds de handen op den rug onder de slippen van mijn rok opdat de ongewone lengte dezer versierselen minder in het oog vallen zou. Nauwlettend bespiedde ik daarbij de aangezichten der aanwezigen, om te zien of er ook iemand was, die op mij het oog had, maar uiterst verheugd bemerkte ik, dat niemand op mijn costuum scheen te letten.

Alles zou waarschijnlijk dus goed afgeloopen zijn, indien de gemalin van den Gouverneur van Capiz bij een gesprek over het dansen, haar verlangen slechts niet had te kennen gegeven, om de polka eens te zien dansen, daar ze. van dezen dans wel gehoord had maar hem nog niet kende. De Gouverneur-Generaal vroeg nu met Spaansche hottelijkheid oogenblikkelijk aan zijn omgeving, of er niet iemand aanwezig was, die de polka dansen kon. Dewijl deze dans te Manilla nog nieuw was, volgde er algemeen een ontkennend antwoord, toen plotseling de Secretaris-Generaal met de opmerking voor den dag kwam, dat zich aan boord een zekere Heer Philips bevond, dien hij zich nog van Manilla als een uitmuntend danser herinnerde, en die ongetwijfeld ook met de polka vertrouwd zou zijn. Ten gevolge van deze ontijdige gedienstigheid van den generalen pennelikker werd ik uit mijn vergeten hoekje aan het licht gebracht en bij den Gouverneur-Generaal geroepen. Dit baarde in dc zaal een algemeen opzien, daar men nieuwsgierig was naar de heteekenis van het feit, dat een onbekend vreemdeling in de tegenwoordigheid der Excellentiën e. c. geroepen werd.

De Gouverneur-Generaal zeide mij nu, dat de gemalin van den Gouverneur zooveel van de polka had hooren spreken, en thiins gaarne dien dans eens zou zien. Hij had vernomen, dat ik me op het dansen goed verstond en vroeg dus, of ik der dame het. trenoegren zou willen aandoen eens voor haar te dansen. Dit aanzoek was voorzeker hoogst vleiend voor mijn ijdelheid, maar liet bracht me tevens in een kritiek geval, want nu zon noodwendig mijn sierlijke tooi in het oog vallen. Ik verontschuldigde mij dus zoo goed mogelijk met mijn k leed ij, maar

-ocr page 203-

169

de Gouverneur wilde van geen verontschuldigingen hooren. Hij wilde alleen het dansen zien en gaf volstrekt niet om mijn kleeding. Ik moest van den nood een deugd maken en gaf toe. Weldra was een dame opgezocht, die eenigszins met de polka bekend was, en de dans begon. Ik was daarbij echter geenszins op mijn gemak, dewijl ik zeer goed begreep, dat de panden van mijn rok als molenwieken om mij been moesten vliegen. De uitslag overtrof intusschen verre mijn verwachting, daar ik niet alleen door den Gouverneur-Generaal hoogst vleiend bejegend werd, maar mijn rokspanden zelfs als een tot mijn uitrusting behoorend versiersel vrij bleven roiulfladderen en eer de vroolijkheid vermeerderden dan tot ergernis strekten.

Of mijn succes \'smans nijd opwekte, dan of bet slechts de zucht was om eigen gaven te doen schitteren, is mij niet duidelijk, maar een officier der stoomboot gaf plotseling op eigen gezag het orchest bevel een polka te spelen en hegon, zonder daartoe uitgenoodigd te zijn, den dans.

Hij kwam echter vrij onpleizierig van zijn onderneming af. Niet alleen had hij blijkbaar de algomeene afkeuring ondervonden, maar de Gouverneur-Generaal bracht hem zelfs onder het ooc,

O\'

dat zijn handeling hoogst ongepast en onwellevend was en vroeg hem spottend, of hij de polka bij geval ook soms van die zoogenaamde reus en reuzin geleerd had, die juist toen ter tijd te Manilla de straatjeugd met hun wilde sprongen vermaakten. Waarlijk, die straf was wel wat hard voor de goede ziel, die zijn talenten zoo belangeloos ten nutte van het gezelschap bad willen aanwenden.

Na cenigen tijd verlieten we Capiz en stoomden wij op Manilla aan. Gedurende ons verblijf op laatstgenoemde plaats, had ik, dewijl ik door het minderen mijner kleederen een paar ledige kisten bekomen had, voor het van den Heer O.....G....

ontvangen geld een groote partij sigaren gekocht , met bet voornemen dio later te Mannilla met groote winst te verkoopen. Omdat de tabakshandel op de buitenhezittingeu (dat is te Bisayos) vrij, maar te Manilla een monopolie der regeering was, moest men op laatstgenoemde plaats een vijf of zesmaal hoogeren prijs voor sigaren besteden dan ergens elders, en beloofde ik mij een winstje van 400 of 500 percent. Daarom ook had ik al mijn geld in die onderneming gestoken, niet

-ocr page 204-

170

bedenkende, dat gevangenschap mij dreigde, zoo de zaak ontdekt werd. De vrees hiervoor bekroop mij eerst onderweg en werd allengs zoo groot, dat ik mijn geheim aan een der officieren mededeelde om zijn raad in te winnen. Die raad was echter niet bemoedigend, daar die niet meer of minder inhield, dan den ganschen voorraad sigaren over boord te werpen. Hiertoe kon ik natuurlijk zoo gereedelijk niet overgaan, want wat zou er dan van het geld worden, dat ik zoo zuur verdiend had en vermoedelijk nog zoo hoog noodig zou hebben. Ik besloot alzoo het gevaar te trotseeren en op mijn goed gesternte te vertrouwen. Lichtelijk zou de een of andere omstandigheid me nog wel te hulp komen om het spiedend oog der douane te bedriegen.

Tusschen hoop en vrees geslingerd, arriveerde ik weldra te Manilla. Gedurende de laatste dagen was ik niet weinig ontmoedigd geworden, toen ik vernam, dat er op alles wat werd ingevoerd nauwlettend toezicht werd gehouden en niets mocht passeeren, vóór het geheel doorzocht was. Toch had ik niet kunnen besluiten om mijn eenigsten rijkdom over boord te werpen en mij zelf daardoor aan wisse armoede prijs te geven. In zulk een .stemming verkeerde ik nog, toen wij in de baai van Manilla het anker lieten vallen en het gevaar voor mij eerst vecht begon te dreigen. Gelukkig, dat toen terugtreden voor mij onmogelijk was, want de vrees voor ontdekking begon ine nu wezenlijk te kwellen en ik zag me zeiven reeds in een akelige gevangenis opgesloten. Ik moest thans, was het dan ook met kloppend hart, voorwaarts en mijn goed gesternte verliet me ook thans niet.

Plotseling en onverwacht kwam het toeA\'al mij te hulp. De goederen van den Kommandant zouden aan den wal gebracht worden, en ik begreep terstond, dat, zoo er iemand van verdenking vrij zon wezen, het zeker de Kommandant van een Spaansch oorlogsschip zijn zou. Ik gaf derhalve den man , die met het transport belast was, een goed woord en iets meer stoffelijks ter overreding, en verzocht hem mijn goederen tevens mede te nemen, dewijl ik gaarne spoedig aan wal zijn en het onderzoek der douane bekorten wilde. De man stemde toe en laadde mijn goederen bij de bagage van den Kommandant op. Zoodra hij aan het kantoor der douane kwam, werd hij, zoo-

-ocr page 205-

171

als te venvachten was, aangehouden, en vroeg men hem wat hij vervoerde.

„Bagage van den Kommandant der Reina de los Angelos,quot; gaf hij ten antwoord en in vertrouwen misschien op de rechtvaardigheid des Kommandants liet men zijn bediende ongemoeid door.

Daarmede was ik een groot gevaar te boven, doch nog geenszins geheel zonder zorg. Waar toch zou ik mijn goed doen hoen brengen, waar zelf mijn intrek nemen? Ik dacht aan den Heer P.... en ging terstond op weg. Hij ontving ine zeer hartelijk en bood mij terstond zijn huis aan, van welk aanbod ik met het grootste genoegen gebruik maakte. Om hem nog gunstiger voor mij te stemmen, gaf ik hem een collectie fraaie schelpen cadeau, die ik op mijn reizen verzameld had, en verhaalde hem eerst daarna en op zeer luchtige wijze de zaak der sigaren. De goede man verschrikte hevig en zeide, dat hij daarmede volstrekt niets te doen wilde hebben, daar ook hij gevaar liep, indien de zaak ontdekt werd. Maar die vreesachtigheid kwam mij zeer te onpas, en ik liet daarom niet onduidelijk bemerken, dat zoo mijn sigaren verwijderd moesten worden, de schelpen eveneens onmogelijk in zijn huis konden blijven, en hij was aan die dingen reeds te zeer gehecht om niet toe te geven. Onder beding, dat ik de grootste voorzichtigheid in acht zou nemen, konden de gesmokkelde sigaren te zijnen huize blijven logeeren.

Ondertusschen was ik nog altijd aan boord en waren wij nog niet voor goed ontslagen. Mijn bezoek hij den Heer P.... was slechts een kort verwijl aan den wal geweest; eerst na eenige dagen zouden we onze gansche vrijheid herkrijgen. Men had namelijk de teruggekeerde expeditie een schitterende ontvangst bereid, en om die nu te feestelijker te maken, bleven de schepelingen zooveel mogelijk aan boord en vertoonden ze zich aan betrekkingen en vrienden zoo weinig als ze slechts vermochten.

Manilla had dientengevolge een zeer feestelijk aanzien; allerwegen waren eerebogen opgericht en wapperden de vlaggen; men had een eerewacht georganiseerd en volksvermakelij kheden verzonnen, — in het kort, men had alles gedaan wat bij der-golijke gelegenheden gebruikelijk is. Weldra kwam de dag, dat de Gouverneur en de gansche bemanning hun plechtigen intocht

-ocr page 206-

172

I

in do stad zouden doen, ten aanschouwe van de geheele bevolking, on door muziek en tromgeroffel vergezeld. Ik was uok van de partij en marcheerde heel statig te midden der otH-cieren, alsof ik de expeditie medegemaakt en me door de schitterendste heldendaden daarbij onderscheiden had. Niet alleen kon ik daardoor alles beter waarnemen, dan wanneer ik onder het volk stond, maar had bovendien het vermaak de verbazing mijner talrijke vrienden en bekenden te zien, die maar niet begrijpen konden, hoe ik thans onder de expeditietroepen verdwaald kwam, en er geen hoogte van hadden, dat mijn deel aan de eerbewijzen louter toevallig eu onverdiend was. Overal zag ik ine vriendelijk toelachen en hartelijk welkom heeten, waardoor deze dag tot een der aangenaamste mijns levens werd.

Dit laatste gelieve men niet voor een van die conventioneele gezegden te houden, zooals men er zoo vele op vergaderingen hoort of\' in boeken lezen kan, en die niet anders ten doel hebben dan hulde te brengen aan den heerschenden smaak voor uffectatiu en gekunstelde gewaarwordingen. Vlocht du lezer dit als zoodanig opnemen, het zou mij en om mij zeiven en om mijn vrienden te .Manilla zeer spijten. Een ieder die, na een langdurige afwezigheid teruggekeerd, door de genegenheid zijner vrienden zich hartelijk ontvangen ziet en niet ontbloot i,^ van gevoel, zal de reden daarvan lichtelijk inzien.

Zooals ik reeds gezegd heb, nam ik nu mijn intrek bij den Ileei\' P...., die nog steeds in angst verkeerde, dat mijn smokkelen zou ontdekt worden. Ik zocht daarom naar een gelegenheid om me van mijn sigaren te ontdoen, te meer nog, dewijl ze te Manilla niet te gebruiken waren. De daar gemaakte sigaren toch hebben een eigenaardig fatsoen, waardoor men de van buiten ingevoerde gemakkelijk en terstond onderkennen kan. liet kostte mij nog al niet veel moeite om ze van de hand te doen ; een Fransch seheepskapitein kocht ze voor een hoogen prijs, onder voorwaarde echter, dat ik ze bij hem aan boord zou bezorgen, daar hij hiermede niets te maken wilde hebben.

Dat was juist het moeilijke van de zaak. List kon hier niet baten; slechts een brutaal ignoreeren van alle wetten en bepalingen zou hier, zoo mogelijk, van dienst kunnen zijn. Bovendien was uitvoer geheel iets anders dan invoer. Ik liet dus miju kisten naar boord brengen en ging zelf mede, alsof de

Ü iiP

II

l\'H

• v--

m?:: ■1

\'I

i

\'ik\'

m

I

H

Ei

M

LL

-ocr page 207-

173

zaak de natuurlijkste der wereld ware. Onderweg ontmoetten we een ambtenaar der douane, en hoewel ik een oogenblik ontstelde, sprak ik hem aan en liep al keuvelend niet hem voort. Zoo kwamen de kisten schier ongemerkt in de boot, en toen de eerste riemslag in liet water plaste, viel mij als liet ware een pak van het hart; de sigaren waren buiten het bereik der douane, en alle recht tot verhaal op mij was verdwenen.

Verheugd ijlde ik terug; mijn 120 dollars waren met 500 percent winst teruggekeerd, en maakten mij in de tegenwoordige omstandigheden tot een welgesteld man. Trouwens, ik had wel iets noodig, nu ik op nieuw tot de landratten behoorde en mij zeiven onderhouden moest, en vooral, nu ik zooveel ledigen tijd en daarmede de gelegenheid had, om het vette der aarde te genieten en mijn zucht tot uitspanningen bot te vieren.

-ocr page 208-

TIENDE HOOFDSTUK.

OP NIEUW TE MANILIj.V. — EEN Di riSCH HEER.--MIJN ZIEKTE. —

HOE IK VERKAST WE III). — VERANDERING. — EEN NIEUWE EXPEDITIE.— SPAANSCHE HUWELIJKSTROUW. — ACCOUCHEUR EN GEESTELIJKE. — ZWARTOOGICJE VROUWEN.--AL DANSEND NAAR OMLAAG.— EEN AVONTUUR.—

BEHOUDEN TERUG.

Mijn verworven rijkdom deed mij er een goed leven van nemen! Feestelijkheden en vermaken waren altijd mijn bijzondere liefhebberij geweest, maar niet altijd waren mijn vleugels lang irenoosr om naar hartelust van het een naar het andere vermaak

o O

te fladderen en onopbondelijk in den zonneschijn van vreugd en vroolijkheid rond te dartelen. Thans echter ruim van geld voorzien en zonder bepaalde bezigheden, liet ik violen zorgen en genoot van al wat Manilla ter genieting slechts aanbood. En daar de perzik, zooals ieder licht zal inzien, naar meer smaakte, spreekt het van zelve, dat ik er niet aan dacht om naar een betrekking uit le zien, maar veeleer van het heden eenout zonder aan den daj» van morgen te denken.

C O cj

Het is waar, en ik stem dat mijn deugdzamen lezer van ganscher harte toe, dat zulk een wijze van doen hoogst onverstandig was en onvermijdelijk met mijn gcheelen zedelijken ondergang moest eindigen , ja zelfs den duivel een goede kans op mijn redelijke en zedelijke ziel kon bezorgen. Ik geloof voorts met hem, dat het wijzer en hetainelijker, misschien Gode welgevalligcr zou geweest zijn, als ik mijn geld in de Spaarbank siebracht of er NT. V. S. voor gekocht had. Maar aan den

o o

anderen kant geef ik beleefdelijk én eerbiediglijk aan ZEd. in overdenking, of hij wel ooit aan den invloed van een tropischen warmtegraad is blootgesteld geworden en daardoor zijn bloed wat vuriger voelde bruischen, en ook of hij, der spinnennatuur voor een oogenblik ontaard, zieli wel eens mensch ik meen jong mensch heeft gevoeld en den invloed waarnam, dien levenslust en vroolijkheid op ZEd». zedelijkheidsvermogen uitoefende.

-ocr page 209-

175

De gelegenheid maakt den dief, en op Manilla is gezegde „gelegenheidquot; niet alleen zoo vriendelijk om zich dikwijls aan te bieden, maar komt zelfs, als de een of andere eerlijke man haar niet opmerkt, heel verlokkend naderbij, ja plaatst zich meermalen vlak voor hein, niet de verleidelijke bede: och, ga me niet stug en stoer voorbij , — en dan wordt die eerlijke man, als hij althans niet zoo extra-braaf is als mijn deugdzame lezer van daar even, een dief en niets anders.

Zoo ook ging het mij en ik beklaag me des niet. De mcnsch schijnt, voor zoover we dat beoordeelen kunnen, niet geheel tot klaagzanger geboren,— ik alliums acht genot een der voor hem meest begeeren«waardige dingen. Daarom nam ik het er van en dartelde en jubelde ik voort — tot ik met grooten schrik bespeurde dut mijn geld begon op te raken. Deze ontdekking bracht me op eens uit de liooge sfeeren, waarin ik tot nu toe zweefde, in het dagelijksch leven terug en leidde de gewone zorgen weder bij mij binnen. De noodzakelijkheid van werken drong zich aan mij op, en getroost volgde ik die aanwijzing. Ik zocht naar een betrekking en weldra was ik in mijn pogen gelukkig geslaagd.

Ik kwam namelijk op het kantoor van zeker Duitsch Heer,

It..... genaamd, die, naar ik later uit sommige zaken opmaakte,

in Europa niet zijn handel fiasco had gemaakt en naar Manilla was gekomen, om zijn fortuin te herwinnen of althans te herstellen. Dientengevolge misschien was hij uiterst gestreng en ordelijk waar het zijn zaken betrof en kwamen die eigenschappen in botsing met mijn bewegelijkheid en ongestadigheid. Gelukkig echter bleef mij buiten de kantooruren nog gelegenheid genoeg over om aan mijn vermaak te denken en mij tegen

de ordelievendheid des Heeren TT..... te sterken. Aks altijd

bleek ik toch weder voor het kantoorleven geheel ongeschikt, ofschoon ik, waar het gold handelsbetrekkingeii aan te knoopen of zaken te verrichten, waarbij het op gevatheid en overleg aankwam, zeer goed voldeed. Misschien ook had aan mijn afkeer van kantoorwerk mijn onbekendheid daarmede groute

schuld. In dit opzicht had ik veel aan den lieer H..... te

danken, die mij, hoe knorrig en hoe moeilijk van karakter hij ook zijn mocht, met stalen havdiiQkkigheid bleef onderrichten cn leiden. Van de kennis bij hem opgedaan, heb ik later ook meermalen ruimschoots partij getrokken.

-ocr page 210-

176

Ik woonde thans geheel op mij zeiven, op kamers, zooals men dat noemt, waardoor ik te huis geheel mijn eigen meester was en mij in mijn vrijen tijd naar willekeur met ernstige bezicheden of dartele vermaken kon onledig houden. Dat ik me schier voortdurend aan de laatste liet gelegen zijn, zul dc lezer met zijn doorgaande scherpzinnigheid wel reeds begrepen hebben.

Die vrijheid, hoe aangenaam aan de eene zijde ook, bleek me weldra ook min vermakelijke zijden te hebben, en in zekere omstandigheden mijn volslagen hulpeloosheid met zich te brengen. Omstreeks dien tijd toch brak op Manilla een vreeselijke ziekte uit: de pestpokken hcerschten allerwegen en richtten de hevigste verwoestingen aan. De sterfte was zoo groot, dat er aan ordelijk begraven niet kon gedacht worden en men de lijken op karren moest wegvoeren. Alle maatschappelijke banden dreigden verscheurd te worden; men kon zich zelfs voor de grootste belooning niet altijd hulp vcrschafïen.

In die afgrijselijke dagen wierp dc ziekte ook mij ter neder. Hulpeloos en hopeloos lag ik daar; de vrienden mijner uitspanningen waren verre, en eenzaam en verlaten sterven scheen het einde te zullen zijn. liet is waar, de lieer II.... schroomde niet mij te komen bezoeken en bewees zich mij thans ook een vriend in den nood, — maar toch ontbeerde ik de voortdurende hulp, die de onaangenaamheden van een ziekbed weet te verzachten en door zorgvuldige oppassing het ontmoedigen Je en troostelooze er aan ontneemt. Ik ondervond

O

toen echter, dat wanhoop ook bij de donkerste toekomst niet altijd gewettigd is, en dat de hulp vaak komt van een zijde, vanwaar men die het minst verwacht. Op zekeren dag namelijk trad plotseling een mij bekende weduwe. Donna Sebastiana, bij mij binnen en gaf haar voornemen te kennen om mij te verzorgen. Tc vergeefs trachtte ik haar het roekeloozc van dat

C O

plan onder het oog te brengen; zij meende het aan mij wel verplicht te zijn dit gevaar te trotseeren cn beriep zich daartoe op een in mijn oog al te geringe vriendschapsdienst, haar door mij in der tijd bewezen.

Ik had die dame in de dagen mijner weelde lecren kennen. Ze was een hoogst beschaafde, maar arme officiersweduwe, die door haar stand gedwongen werd meer uiterlijke vertooning te

-ocr page 211-

177

maken, dan haar beperkte middelen wel toelieten. Zij en haar dochters hadden toen, om mij een genoegen te doen, eenige overhemden voor mij vervaardigd, wier geborduurde kanten cn gcheele bewerking niet weinig den afgunst mijner bekenden opwekten. Voortdurend werd mij gevraagd, vanwaar ik die toch bekomen had, en gaf men de begeerte te kennen om zich dergelijke te verschaffen. In bot eerst hield ik de zaak uit louter plagerij verborgen, maar weldra zag ik in, dat ik hier een middel had om het lot der weduwe, wier omstandigheden ik zeer wel begreep, op een gemakkelijke wijze te verbeteren. Ik antwoordde op al de aan mij gerichte vragen dus, dat ik om bijzondere redenen de vervaardigsters dezer overhemden niet noemen kon, maar bereid was om, zoo men dit verlangde, een bestelling\'

O \' ra

op mij te nemen en in behoorlijke orde te doen afleveren. Deze voorslao; werd aangenomen, en weldra werden de bestellinu\'en

O O \' O

zoo menigvuldig, dat het der vervaardigsters een oorzaak van groeten vooruitgang werd.

Op deze omstandigheid nu beriep Donna Sebastiana zich, toen ze mij baar hulp kwam aanbieden. Waarlijk een bewijs, dat een goede daad nooit verloren gaat, boewei mij de bewezen dienst te fferinj* scheen om cr zulk een betalinjr voor

O O O

aan te nemen. Uit alle macht bestreed ik dus baar plan, en wees ze op het gevaar dat ook haar dochters dreigde, als zij om mijnentwille de besmetting in huis bracht. Maar al mijn tegenstreven was te vergeefseb; de weduwe bleef haar voornemen getrouw. En niet onwaarschijnlijk was het aan de weldadige werking dezer vrouwelijke zorg toe te schrijven, dat ik gelukkig herstelde. Aan haar althans reken ik \'mij het grootste gedeelte mijner redding verschuldigd.

Na mijn herstelling cischte de Heer II,..., dat ik in zijn huis zou komen wonen, daar dit voor zijn zaken gemakkelijker was. Voor mijn zaken was het echter minder gemakkelijk. Ik had toch de, gewoonte aanuenouien om de avonden en een gedeelte der nachten aan allerhande vermaken te besteden, en den Heer 11.... kende ik als een groot vijand van een dergelijke levenswijze. Aan weigeren was echter niet te denken, dewijl dit, bij het eigenaardig karakter van mijn patroon. bepaaldelijk tot een vredebreuk zou geleid hebben. Wat ik

verwacht bad, gebeurde dan ook. Een der eerste zijner hepa-

12

-ocr page 212-

178

linprcn was, dat ik des avonds te 10 ure moest te huis wezen. IMaar zulk een tyrannieke bepaling strookte weinig met mijn neigingen, en aldra had ik het middel gevonden om ze te ontduiken. Ik kwam dus wel iederen avond geregeld te 10 ure te huis, maar maakte mij, zoodra de oude Heer naar zijn slaapkamer gegaan was, weder ijlings uit de voeten. Dit werd mij gemakkelijk gemaakt, doordat naast ons huis een houtverkoopster woonde, die achter haar huis groote houtstapels had liggen. Daardoor behoefde ik onzen tuin slechts door te quot;aan

OD O

om, na den muur te zijn overgeklommen, tirssehen de stapels hout een gelegenheid te vinden, waar ik mij behoorlijk ver-kleeden kon. Zoodoende zette ik mijne levenswijze ongestoord voort, zonder dat zulks bemerkt werd en aanleiding tot onaangenaamheden geven kon.

Behalve andere min of\' meer zonderlinge eigenschappen had de lieer II.... vaak ook de vreemdste invallen. Zoo gaf hij bijv. op zekeren middag na den eten zijn begeerte te kennen, om met mij in een open rijtuig uit rijden te gaan. Ik moest natuurlijk toestemmen, ofschoon ik er eigenlijk weinig lust toe gevoelde. Van achteren bleek intusschen, dat dit de beste wijze was geweest om den Heer II.... voor altijd van zijn rij lust te genezen. Ik was namelijk, doordien ik zooveel bekenden had, gedurende den geheelen tocht schier met niets anders bezijr

\' r? o

dan met groeten en mijn hoed afnemen. Dit onschuldige vermaak nu wekte in booge mate de ontevredenheid van mijn patroon, die mij bij onze tehuiskomst gramstorig afvroeg, of ik de g( ■heele stad kende, en mij daarbij heel welwillend den raad gaf, om voortaan den hoed maar iu de hand te houden. Hij, voor zich, had den lust tot verdere rijtoeren geheel en al verloren met iemand, die eeuwig in beweging was.

Tegenover die knorrigheid had hij echter ook zijn goede invallen, want over liet algemeen scheen hij een bijzondere begeerte te hebben, om zijn opiniën den menschen bij verrassing kenbaar te maken. Men treffend blijk van zijn goede geaardheid leverde onder andere mijn verjaardag op. Ook toen vroeg hij mij weder om te /amen een rijtoertje te gaan maken, maar, zei hij, we moesten het ditirmal te paard doen. Nu waren de paarden van den Heer II.... slechts ordinaire; koetspaarden, en ik gaf dus te kennen, dat deze voor een dergel ijken tocht niet

-ocr page 213-

179

geschikt waren, ofschoon ik eigenlijk niet op zulke knollen durfde rijden, uit vrees van bespot te zullen worden. Daar ik dit echter moeilijk zeggen kon, trachtte ik uit alle macht de volkomen ongeschiktheid der paarden aan te toonen, en nam den schijn aan, of ik slechts in het belang dezer diereu zoo sprak. De Heer li.... liet zich echter van zijn voornemen niet afbrengen, en deed mij als eenig antwoord op al mijn tegenwerpingen de uitnoodiging, om slechts naar beneden te gaan, waar de koetsier de paarden zou voor brengen. Sehoorvoeteiul en niet niet verbloemden weerzin volgde ik hem. Hoe verwonderd zag ik echter op, toen er een prachtig rijpaard voor de deur stond en mijn patroon mij vroeg, of ik met zulk een dier tevreden zou zijn. Natuurlijk, — mijn klaarblijkelijke verwondering en opgetogenheid was hem reeds antwoord genoeg. En deze opgetogenheid verminderde geenszins, toen de lieer H----mij mededeelde, dat hij mij dit paard als een verjaringsgeschenk aanbood.

Aanstonds moest ik op zijn uitdrukkelijk verlangen te paard stijgen en een toertje door de stad gaan doen iets wat op het oogenblik ook mijn eenigste wensch was. Hoe ik met mijn vurig ros schitterde en pronkte en mijn bekenden deed gloeien van nieuwsgierigheid en afgunst, zid een ieder gereedelijk begrijpen.

De excentriciteit van mijn beschermer gaf ook niet zelden aanleiding tot de kluchtigste voorvallen.

Een van zijn stokpaardjes was bet onderwerp: zedelijkheid. Als celibatair kon hij met het hoogste genoegen over dit onderwerp praten, en zijn afschuw van de vrouwen in niet altijd vleiende bewoordingen uitdrukken. In dit opzicht waren we ongetwijfeld eikaars antipoden, maar ik liet wijselijk den Heer II.... aan zijn verfoeiingsmanie botvieren, zonder de verdediging der beleedigde onschuld op mij te nemen, hoewel ik door mijn daden genoegzaam toonde, hoezeer ik van den Heer H. . .. in de appreciatie der vrouwen verschilde.

Die zedelijkheidstheorie van den waardigen man werd eens op een zonderlinge wijze op de proef gesteld. Terwijl we namelijk op zekeren morgen aan het ontbijt zaten, werden we door een Indiaan met een bezoek vereerd, die, volgens het. gebruik daar te lande, ons eenige Maleisch vrouwen en meisjes

-ocr page 214-

180

aanbood, voor zoo lang we haar gezelschap zouden verlangen. Hij had een exemplaar ter inzage bij zich, en duwde dat, toen hij zijn aanspraak gedaan had, naar voren, opdat wij ons van de qualiteit zijner waar zouden kunnen vergewissen. Bij dit voorstel stoof de Heer H.... in woede op en dreigde den bezoeker de deur uit te doen werpen, zoo hij ooit weder met zulk een voorstel durfde aankomen. Na het vertrek van den Indiaan, die, naar zich begrijpen laat, niet lang meer talmde, werd ik onthaald op een smakelijke philippica tegen de „onzedelijkheidquot; etc. Ik jouisseerde daarvan, zonder veel aandoening te laten blijken, en ten laatste was mijn gastheer buiten adem en daardoor zijn rede ten einde.

Het hoofdgebrek van den Heer H.... was intusschen zijn zucht voor smulpartijen. Deze ondeugd berokkende hem ten laatste zelfs den dood. Oj) zekeren keer te veel plumpudding gegeten hebbende, kreeg hij een dissenterie en was weldra een lijk. Hoe kort zijn ongesteldheid echter was, zal die mij nimmer uit het geheugen gaan. Ik was toch met hem alleen , toen de dood zich over hem uitbreidde. Zijn voortdurende ki-eet was: „meer licht! meer licht!quot; en te vergeefsch bracht ik een menigte kaarsen; het licht zou in dit leven voor den armen man niet meer stralen. Geheel afgemat, zonk hij ten laatste in mijn armen neer en gaf den geest. Moge hij in de oorden van het eeuwige licht voor zijn goedheid jegens mij een belooning gevonden hebben!

Dit plotseling overlijden was voor mij een zware slag, want het had den Heer H.... aan tijd ontbroken, om orde op zijn zaken te stellen of zijn uitersten wil in behoorlijken vorm te doen opmaken. En menigmaal had hij mij gezegd, dat het zijn plan was om zich weldra uit alle beslommeringen terug te trekken en mij zijn zaken over te geven. Daardoor zou mijn fortuin in eens gemaakt zijn geweest, — thans echter was dit sehoone vooruitzicht in rook verdwenen.

Mijne Iroefheid over dit sterfgeval had dus wel reden van bestaan, al ware het ook niet geweest, dat de goedheid van den over-ledeiic mij zeer aan hem gehecht had. Thans echter was mijn lot mij dubbel smartelijk, en riep ik nog eens mij al de gevallen voor den geest, waarin de doode mij had bijgestaan en bemoedigd, en beweende ik met oprecht gevoel zijn nagedachtenis.

-ocr page 215-

LSI

Terstond na het overlijden van den Heer H.werden van regeeringswege twee Indiaansclie wakers in het huis geplaatst, ten einde voor het stelen te zorgen. Een andere taak kan ik hun althans, na hetgeen ik van hen gezien heb, niet toekennen. Het lijk stond nog altijd in de kamer, en werd door de wakers zeer gevreesd, hoewel ze daarom niet ijveriger waren in het betrachten van hun plicht. Ze genoten integendeel van al water te genieten viel en legden zich vervolgens gerust te slapen. Die voortdurende onverschilligheid verdroot me wel eenigszins, en ik besloot daarom hun moed en plichtbesef eens op de proef te stellen. Te dien einde zette ik een slaapmuts op, hulde me in een wit laken en trad zoo uitgedoscht het vertrek binnen, waar de dappere wakers sliepen.

„Zorgt gij zóó voor mijn eigendom?quot; riep ik hun met een holle stem toe, hen in den waan willende brengen, dat de Heer li.... zelf ze toesprak, „is dat nu waakzaamheid?quot; De bijgeloovige Indianen meenden waarlijk den doode voor zich te zien, te meer, wijl hij Protestant en dus zonder biecht gestorven was en volgens hun begrippen moest blijven spoken. Vol angst en vreeze zetteden zij het terstond op een loopen, de deur uit en de straat op, zonder een oogenblik te rusten of om te zien. Maar die dolzinnige vlucht beviel mij in het geheel niet en uit alle macht liep ik ze dus na. Doch daar ik in de haast vergat mijn witte versierselen af te leggen, waren mijn pogingen slechts olie in bet vuur, en liep ik zelfs gevaar meer opschudding te veroorzaken, dan mij lief kon zijn. Ik bemerkte dit eerst, toen de naehtwachts, die mij op de straat ontmoetten, evenzeer op de vlucht gingen. Ik haastte mij dus mijn dagelijksche gedaante weder aan te nemen, waarna het mij eindelijk gelukte de vreesachtige mannen tot staan te brengen. Toen zij de eigenlijke toedracht der zaak vernamen, maakte hun vrees plaats voor toorn en boosheid, zoodat ik opnieuw alle krachten moest inspannen, om ze tevreden te stellen.

Niet lang intusschen had ik last van hun gezelschap, want reeds spoedig werd de gansche inboedel verzegeld. De daarmede belaste ambtenaren boden mij toen de gelegenheid aan, om datgene mede te nemen, wat ik als mijn eigendom zou willen aanmerken. Ik wees dit welwillend aanbod echter van de hand. waarna zij voor zich zeiven bet een en ander uitzochten. Het

-ocr page 216-

182

ecnige, dat ik van mijn weldoener als een gedachtenis behield, was een oude portefeuille; mij echter door diefstal te verrijken wilde ik niet, ook al waren er geen erfgenamen, te wier nadeele dit zou geweest zijn.

Als van zelve spreekt, moest ik thans de woning van den

lieer H____ verlaten en tevens naar een andere betrekking

uitzien. Langen tijd behoefde ik ditmaal niet daarnaar te zoeken. Ik werd namelijk kassier op het kantoor van J... . en Co. waar ik niet alleen een goed salaris genoot, maar ook een zeer

O (7) 7

aangenaam leven hacl. Mijn patroon werd mij weldra zeer genegen en vond, hoewel ik nog altijd weinig liefhebberij in kantoorwerkzaamheden had, mijn verrichtingen in het belang van zijn zaak veelal uitmuntend. Toch had ik hier ook ineer-malen met minder aangename omstandigheden te, kampen, en hoewel dergelijke zaken aan alle aardsche genietingen onafscheidelijk verbonden zijn, moet ik toch bekennen er niet van te honden. Het meest hinderde het mij, dat ik, gelijk bij J. ... en Co. meermalen gebeurde, valsch beschuldigd werd. Zoo werd mij eens aangewreven valsch geld ontvangen te hebben en al mijn betuigingen, dat ik zeer goed valsche Spaansche matten van echte onderscheiden kon, werden niet geloofd. De zaken dreigden, daar het. verlies vrij aanzienlijk was en meermalen voorkwam, een voor mij onpleizierigen keer te zullen nemen, toen ik mijn patroon voorstelde, om in het vervolg onze ontvangsten afzonderlijk te houden en niet meer, zooals tot nu toe geschied was, tie zijne onder de mijne te mengen. Hij nam dien voorslag aan en daardoor bleek weldra mijn onschuld. In korten tijd toch was door hem voor een aanzienlijk bedrag aan valsch geld ontvangen, terwijl ik geen enkel dergelijk stuk geaccepteerd had. Deze ontdekking was voor mij van te meer belang, dewijl niet allen op het kantoor mijn vrienden waren, en bepaaldelijk sommigen mij de gunst van den patroon benijdden. Hie gunstige gezindheid was dan ook in vele opzichten klaarblijkelijk genoeg. Dikwijls ging ik met hem naar een bal of andere publieke vermakelijkheden en vond dan doorgaans gelegenheid, om met het fraaie rijtuig van den chef onderscheidene dames onder mijne kennissen af tc halen en naar de balzaal te brengen. Dat was wel is waar een kleinigheid. maar toch iets, dat mij niet weinig bij de ijdele Spaan-

-ocr page 217-

183

sche meisjes in aanzien deed stijgen. Voor haar immers scheen het een zaak van veel gewicht, om in een sierlijk rijtuig naar het bal te rijden.

In het een en ander kwam intusschen een groote verandering, toen de chef der firma zich naar Europa begaf, en de eerste bediende, die deelgenoot in de zaken was geworden, met het opperbestuur belast werd. Deze Heer toch scheen mij niet bijzonder genegen, en zocht dikwijls opzettelijk een gelegenheid om mij te kunnen berispen. Dubbele oplettendheid en behoedzaamheid van mijn zijde waren dus een eerste vereischte, maar niet altijd was zulks genoegzaam om onaangenaamheden te voorkomen.

Een hoofdbron van kibbelpartijen was mijn lang wegblijven , indien ik voor kantoorzaken uit moest. Vooral mijn gang naar de douane was meestal van langen adem. Mijn ongelukkig gesternte namelijk wilde, dat zich tegenover het kantoor der douane een klooster bevond, hetwelk tevens kostschool was en onderscheidene meisjes, welke ik kende, huisvestte. En hoewel daar nooit een man werd toegelaten, had men langzamerhand zooveel vertrouwen in mij verkregen en was ik er zoo bekend geworden, dat men liet hek der binnenplaats voor mij opende, en natuurlijk vond ik toen van zeli\' den weg wel verder. Dit klooster had derhalve voor mij veel meer aantrekkelijks dan het dompige kantoor der douane, hoeveel genietingen dit den liefhebbers ook mocht aanbieden. Van daar dat ik, indien men mij aan de douane niet terstond kon te woord staan, wat doorgaans liet geval was, in het tegenoverliggend klooster den tijd ging doorbrengen en er dan wel eens wat langer vertoefde, dan volgens de berekening der praktische kantoormannen strikt noodzakelijk was geweest, liun aanmerkingen kon ik niet voor onjuist verklaren, maar tevens er de noodzakelijkheid niet van inzien, en zoodoende hadden er voortdurend botsingen en onaangenaamheden plaats, die mij niet zelden geheel ontstemden, zonder in het minst tot verandering in mijn gedriigingen te leiden.

Van erger aard werd onze gespannen verhouding nog, torn er bij zekere gelegenheid geld vermist werd en men mij wel niet direct beschuldigde, maar toch zijdelings te kennen gal\', dat men mij voor de oorzaak aanzag. Welke moeite ik me ook

-ocr page 218-

184

gaf, ik kon mij zelf niet vrij pleiten, tot ik eenige dagen later, in den lessenaar van den chef naar eenige papieren zoekende, het rec^u vond van de zoogenaamd niet verantwoorde gelden. Triomfantelijk hield ik hem dit hewijs nu voor en tegen wil en dank was men genoodzaakt, niet alleen om mijn onschuld te erkennen, maar ook om toe te geven, dat men eieren nalatigheid en nonchalance had zoeken om te

C tD

smeden tot een bewijs van misdaad tegen mij.

Door het een en ander werd het mij steeds duidelijker, dat het op den duur bij J.... en Co. voor mij niet zou uit te houden zijn, en begon ik van tijd tot tijd naar een geschikter werkkring om te zien. Ik verwachtte toch iederen dag een beslissende vredebreuk, en wilde mij bij voorbaat daartegen wapenen. Vóór het echter hiertoe kwam, deed een samenloop van omstandigheden me nog een van mijn geliefde zwerftochten ondernemen.

De zaak droeg zich volgender wijze toe. Het kantoor had door tusschenkomst van een derde een partij goederen verkocht aan een Indiaan. Dit was reeds meermalen geschied en steeds hadden J.... en Co. niet van den Indiaan, maar van den tusschenhandelaar de koopsom ontvangen. Ditmaal echter wilde het toeval, dat deze sinjeur, vóór hij die som betaald had, bankroet ging en aan ons kantoor alzoo een aanzienlijk verlies toebracht. De chef peinsde op middelen om dat verlies te voorkomen of althans zooveel mogelijk te vergoeden. De meest eenvoudige weg daartoe was, dat we beproefden van den Indiaan betaling te erlangen. Maar dewijl wij dit nog nimmer geëischt hadden, zou het nu bij den kooper terstond kwade vermoedens opwekken, indien er niet met de uiterste behoedzaamheid en slimheid werd te werk gegaan. Schriftelijk kon de zaak niet behandeld worden. Men moest den Indiaan, die. in het binnenland woonde, als het ware overvallen en voor ieder zijner tegenwerpingen en vermoedens een verklarend antwoord gereed hebben. Het eenigste middel was alzoo, dat een onzer voor deze zaak op reis ging, en de ehef koos mij daartoe uit, dewijl ik met de taal der inlanders goed bekend was, en bij velerlei gelegenheden met hen in aanraking en ond\';rhiindeliug geweest was

Natuurlijk liet ik mij die keuze gaarne welgevallen, want

-ocr page 219-

185

hoewel ik mij de daaraan verbonden moeilijkheden geenszins ontveinsde, beloofde ik me van dien tocht te veel genoegen, om ook maar in do verste verte aan een weigering te denken. Ik zou voor rekening van het kantoor reizen en geheel vrij zijn in mijn handelingen, mits ik van den Indiaan de bewuste penningen slechts wist machtig te worden. Dit waren voorzeker gunstige voorwaarden, en schooner gelegenheid om avonturen op te doen en vreemde zaken te zien, kon bezwaarlijk voorkomen. Verheugd en vol verwachting aanvaardde ik alzoo de reis.

Ik vertrok van Manilla met den Spaanschen schoener Louisa Fernanda, kajrtitein M. ... Dit begin was al won dergelukkig, want kapitein M,... was wel een vreemde snaak, maar tevens een aller aangenaamst reisgenoot. Spoedig werd hij zeer vertrouwelijk met mij en verhaalde hij mij eenige voorvallen uit zijn leven, dat zeker niet geheel zonder avontuurlijke lotwisselingen was. Van geboorte was hij een Spanjaard en had in zijn vaderland, ter wille van het lieve geld, een oude dame getrouwd, niet wie hij echter geen bijzonder aangenaam huwelijksleven moet geleid hebben. Hij was althans, na eenige jaren van de bezittingen zijner vrouw goede sier gemaakt te hebben, plotseling naar Manilla vertrokken, echter zonder zijn bejaarde hartsvriendin iets van deze reis mede te deelen. Indien zijn plan was geweest om zich door deze vlucht aan de liefkoo-zingen zijner echtgenoote te onttrekken, dan zag hij zich deerlijk bedrogen, want plotseling zag hij die dame in levenden lijve weder voor zich staan. Ze was hem namelijk, zoodra ze van zijn vlucht onderricht werd, met een bewonderenswaardige zelfopoffering nagereisd, sidderend bij de gedachte, dat haar eega in de eenzaamheid verkwijnen zou. Over zulk een verbazende quantiteit van echtelijke trouw stond kapitein M.... verbaasd; hij nam zijn vrouw met liefde weder aan, ja inviteerde haar zelfs om hem op zijn tochten te vergezellen. Zoo was zij thans aan boord, zeker vol blijdschap, dat zij zoo nabij den beminden zeeman vertoeven mocht. Deze laatste vond misschien dit samenzijn even pleizierig, ofschoon hij met mannelijke vastberadenheid dit gevoel in zijn binnenst verborg. . Niemand toch zal het er voor houden, dat de edele kapitein uit gemis aan echtelijke genegenheid zijn echtgenoote (i|i een

-ocr page 220-

186

afgelegen Indiaansch dorp achterliet, — het was slechts een vergissing, wier droevige gevolgen zijn gevoelig hurt misschien meer folterden, dun men oo «jen schijn lijk zou gezegd hebben.

Toen wij te Romhlon arriveerden, maakte ik aanstonds van de gelegenheid gebruik om mijn kennissen aldaar te bezoeken. Men zal zich namelijk herinneren, dat ik daar indertijd op mijn reis naar de baai van Dabao was binnengeloopen, en er liet bewuste speenvarkentje gekocht had, dat den Heer 0.... (I.... bijna op zulke groote uitgaven gejaagd had. Tevens liet ik niet na , om in der haast zooveel van de genoegens des gezel ligen samenleven.» te verorberen, als in dit kort tijdsbestek mogelijk was, ten einde me daardoor tegen de ontberingen der zeereis te harden.

Hij ons vertrek deelde mijn galante vriend, kapitein M...., mij mede, dat bij een Indiaansch meisje aan boord had, maar liet nog noodig vond, haar zoo lang we in de haven waren verborgen te honden. Dit bericht en zijn beroep op mijn stilzwijgendheid deden mij begrijpen, dat hij als een Spaanscb ridder een geschaakte schoone onder zijne hoede had. En in aanmerking genomen hot verlies, kortelings door den braven kapitein geleden door het achterlaten van de vermolmde schoone, die zich zijn eehtgenoote noemde, kon ik niet anders dan deelneming gevoelen voor den ongelukkige en goedkeuren - althans dulden dat bij zijn eenzaamheid, zij het dan ook door een minder bedaagde maagd , zocht op te vroolijken. Ik zweeg alzoo, nieuwsgierig hoe deze zaak zou afloopen.

Weldra kwam de politie aan boord, die naar bet scheen de ridderlijke gevoelens van M.. . . niet deelde, en in zake het Indiaansche meisje bepaald een tegenovergestelde meening scheen toegedaan. Haar pogingen waren echter vruchteloos. M. . .. scheen toch nier alleen het schaken, maar ook bet verbergen van jonge dames goed te verstaan; de politie vertrok althans zonder iets verdachts ontdekt ( ■ hebben. Kerst toen we in volle zee waren , kwam het voorwerp van al die verwikkelingen voor den dag.

Hen der niinder aangename eigenschappen van den •kapitein was zijn zucht tot snoeven. Deze hebbelijkheid werd niet zelden letterlijk onverdragelijk, wanneer bij in zijn verhalen allerlei ongelooflijks voor ordinaire zaken opdisehte en \\ an zijn hoorders eisebte, dut zij hem onvoorwaardelijk gelooven zonden. Natuur-

-ocr page 221-

187

%. zoo onnoozel wilde niemand schijnen, en dit gaf\' deu edelen ridder niet weinig ergernis. Vooral ook op zijn naam, dien hij afleidde van Monte de Oro (berg van goud), was liij niet weinig trotsch, om welke rede echter heb ik nooit kunnen uitvorschen.

Na een reis van 15 dagen kwamen wij te Capiz, en hier nam ik afscheid van den avontuurlijken Spanjaard, om de. reis verder te paurd voort te zetten. Daar ik verschillende recom-mandatiebrieven aan de hoofden der riidiaansche dorpen liij mij had, kon ik zeker wezen van overal goed ontvangen te worden, daargelaten nog de in deze streken algemeen hcer-schende gastvrijheid en den eerbied, dien men een Europeaan hier toedraagt Ik voorzag mij dus van een Indiaanscheii jongen en van een rijpaard, en besloot niet allen mogelijken zwier mijn uitgebreide reis Ie aanvaarden. Ik bad wel is waar direct en langs den kortst mogelijken weg naar llo-llo kunnen gaan, alwaar de bewuste Indiaansche handelaar woonde, maar het gold hier, hein allen argwaan te ontnemen ofte voorkomen, en daarom ging ik niet langs den kortsten weg en hield mij op de meeste plaatsen eenigen tijd op. Tevens sprak ik bij mijn eerste bezoek te zij neut geen enkel woord noch van het een noch van het ander, maar vervolgde mijn reis dieper de binnenlanden in, alsof ik hem slechts ter loops bezocht had. Tiet zou toch al terstond opzien gebaard hebben, als bet bleek, dat ik de reis van Manilla naar Ilo-ilo opzettelijk voor hem had gemaakt.

Mijn eerste logies reeds bood mij een zonderlinge ontmoeting aan. Ik luid terstond na mijn ontscheping te Capiz mijn intrek bij een Indiaan genomen, ten einde gedurende de toebereidselen tot mijn reis huisvesting te hebben. Mijn gastheer was kinderloos en luid een betrekkelijk bejaarde vrouw, zoodat hij op aartsvaderlijke vijze zich een dienstmaagd als bijwijf had toegevoegd. Nn wilde het toeval, dat juist gedurende den tijd, dat ik daar doorbracht en terwijl mijn gastheer afwezig was, zich bij genoemde dienstmaagd, die in zeer gezegende omstandigheden verkeerde, bedenkelijke verschijnselen voordeden. Te middernacht stormde mijn jongen namelijk met luid geschreeuw bij mij binnen, en mijn gastvrouw, die zich geheel buiten staat gevoelde om hulp te bieden, had den Kuropeesehen heer om

-ocr page 222-

188

in dit geval met raad en daad haar bij tc staan. De zaak was kritiek genoeg, maar ofschoon ik weinig lust daartoe gevoelde, was ik luj ontstentenis van iedere andere hulp wel genoodzaakt zooveel mogelijk hulp te verleeuen. Kortom, voor de eerste eu laatste keer in mijn leven vervulde ik hier de rol van accoucheur, en gelukkig met het beste gevolg.

Dit eerste staaltje van hetgeen me op mijn tocht ui zoo te wachten stond, schrikte intusschen mijn reislust niet af. Met de beste verwachtingen ging ik weldra op weg, en had in ieder geval een aan afwisseling rijke reis, wat tegenspoed ze mij ook al kon opleveren. Tegen minder prettige ontmoetingen stonden natuurlijk ook weer meer aangename voorvallen en juist die bonte mengeling en afwisseling van gebrek en goede sier, van voorkomende vriendelijkheid en onheusche bejegening, van aangename ontmoetingen en gevaarvolle oogenblikken, maakten voor mij den tocht des te meer aantrekkelijk.

Alle gebeurtenissen tot in kleine bijzonderheden te verhalen, zou voor den lezer slechts een dikwijls vermoeiend verhaal opleveren. Hoe levendig ze mij toch voor den geest staan en hoe belangwekkend ze mij toenmaals toeschenen, ze missen voor een ander te veel de eigenaardige kleur; ze verliezen bij mededeeling te veel van hun scherpe omtrekken, van hun licht- eu schaduwpartijen. Ik zou ter eenigzins juiste teekening dikwijls moeten vervullen in een omstandige beschrijving van de boomen in het woud en de kleederen der bevolking, van de zeden en gebruiken der menschen en dieren; ik zou vaak het weder moeten aangeven en den tijd van den dag; enz. enz. lquot;-n daarom zou die lange rij al spoedig eentonig worden, eu de eigenaardige aantrekkelijkheid verliezen, die ze voor mij heeft, lier boezemt daarbij anderen toch zeker weinig belang in, dat ik hier door Indianen vervolgd in vollen ren doorliet bosch vlieg of met mijn jongen achterop het paard een dorp kom inhollen; daar weder, hij een Spanjaard te dineeren ge-noodigd, heel vreedzaam met de kinderen des huizes speel ; ginds weder onder den toeloop van een menigte nieuwsgierige inlanders statig naar di; woning van het dorps-opperhootd rijd en allerhofFelijkst door hem ontvangen word, of, bij gebreke van een dergelijk personage, me tot den geestelijke der plaats wenden moet en daar de zinneiidienst soms tot den boogsten

-ocr page 223-

189

trap vind opgevoerd. Daarom zij liet voldoende, zoo slechts enkek\'. voorvallen, ter algemeene kenschetsing van mijne reis, een plaats vinden. De lezer vuile het overige naar willekeur aan.

Tot die enkele voorvallen dan behoorde onder andere mijn verblijf in zeker dorp, alwaar het toeval maakte, dat ik mij voor een geestelijke uitgaf. De pastoor der plaats was namelijk afwezig en daardoor wellicht zag de bevolking mij voor een geestelijke aan en sprak mij ook als zoodanig toe. Dien ten gevolge viel mij het denkbeeld in, de mij toegedachte waardigheid te aanvaarden, daar dit zeker niet strekken zou om mijn aanzien te verminderen. Zooals ik wel verwacht had, bezorgde mijn nieuwe waardigheid mij een alleraangenaamste ontvangst en genietingen van allerlei aard. Over het algemeen toch zijn de Spaansche geestelijken in de binnenlanden beminnaars van een sier, hoewel er, zooals te begrijpen is, op dezen

regel

... ü

goede

ook gunstige uitzonderingen voorkomen.

en vrouwen, dans- en smulpartijen zijn bij hen hoogst welkome zaken, ja misschien de eenigstc dingen, waarin zij werkelijk belang stellen. Deze ervaring had ik reeds sedert lang en bij velerlei gelegenheden opgedaan, en zoo werd mij ook nu, zoodra ik mijn vermeende waardigheid aanvaard had, terstond van alles aangeboden. Om geheel in mijn rol te blijven, sloeg ik ook geen der mij gebodene genietingen af, waardoor ik ongetwijfeld bij mijn vertrek den roem naliet, een volmaakt geestelijke te zijn. Toen ik op mijn terugreis dit dorp weder passeerde en er den pastoor aantrof, bemerkte deze wel is waar mijn bedrog, maar maakte mij tevens een compliment, over de flinke manier, waarop ik mijn rol gespeeld en de eer der geestelijke heeren opgehouden had. Dat ik mij door dit zeggen niet weinig gevleid gevoelde, spreekt van zelf.

Bedachtzaamheid en overleg verloor ik intusschen ook wel eens uit het oog. Het gevolg daarvan ervoer ik, toen ik bij den Gouverneur van Cu[)iz logeerde en diens gemalin mij kort na mijn aankomst naar den welstand van zekere dame op Manilla vroeg. Nu ging ik in den omgang nu:t dames doorgaans van den stelregel uit, dat er schier geen kwaadaardiger schepselen zijn, dan haatdragende vrouwen. Ik had al een paar malen het ongelul gehad den haat eener vrouw op

-ocr page 224-

190

te wekken en daarvan maar al te zeer de rampzalige gevolgen ondervonden. En daar ik tevens meende opgemerkt te hebben, dat vrouwen vaak aan nietige, onbeduidende zaken meer gewicht hechten, dan volgens de regelen van het gezond verstand begrijpelijk is; dat zij liever een gansehe natie vertrapt of uitgeroeid zien dan de roos, die zij in het haar dragen, geminacht, was ik allengs zoo voorzichtig als een slang geworden. In het bedoelde geval echter verloor ik het gevaar geheel uit liet oog.

Het was namelijk schemerdonker, waardoor ik de vraagster niet duidelijk in het gelaat kon zien, en haar, toen ze mijn meening over die bewuste dame wilde vernemen ten antwoord gaf, dat vrouwen met koolzwarte, glinsterende oogen zelden mijn geheelc sympathie hebben, dewijl ik ze een groote dosis heersehzucht toeschrijf. Op de tegenwerping mijner gastvrouw, dat dit toch wat streng en onjuist geoordeeld zou zijn, beweerde ik mij nog altijd in mijn meening bevestigd gevonden te hebben en wilde van quot;reen verzachting weten. Ofschoon —

r? rj

voegde ik er gelukkig nog bij iedere regel een uitzondering toelaat. Hoe ontstelde ik echter den volgenden mor «ren, toen

o rgt; \'

ik, bij het binnentreden der salon mijn gastvrouw groetende, de ontdekking deed . dat zij tot de veroordeelde zwartoogige vrouwen behoorde. Haar vriendelijke vraag evenwel of ik nu voor haar ook al bang was, gaf mij den moed om mijn verlegenheid achter een vleiend compliment te verbergen,—-maar altijd is toch de ontvangen les mij in het geheugen gebleven.

Een dergelijken schrik deed ik een andermaal nog eens op, hoewel die toen van een geheel verschillenden aard was. Ik was namelijk bij een Indiaan op een bal genoodigd, waarop vrij veel personen verschenen. Nu zijn de woningen der inboorlingen voor dergelijke vermakelijkheden zelden bijzonder geschikt. Ditmaal ten minste was het daarmede al heel ongelukkig gesteld. De zwaarte van zooveel personen kon de zoldering niet verduren, plotseling week dus de eene zijmuur uit, en vertoonde! de vloer der balzaal een vreemdsoortige helling. De dansende paren begonnen de. meest ongewone bewegingen te maken en gleden weldra allen over en op elkander naar beneden. (Jelukkig was de verdieping niet hoog genoeg, om belangrijke kwetsuren te doen ontstaan, maar de verwarring en het gegil waren toch van dien aard, dat in het eerste

-ocr page 225-

1!)]

oogeiiblik een ieder den schink om het hart sloeg. Weldra waren echter allen weder op de been en zag men, hier en daar ten koste van eenige lichte, kneuzingen, zich de moeite van trappen klimmen bespaard.

De hitte van den dag, die mij nog lievig kwelde, deed mij besluiten eens te beproeven, hoe het reizen des nachts mij wel bevnllen zou. Die proef viel heel goed uit en ik besloot mij er meermalen aan te wagen, tot ik eindelijk in eens van den lust er toe genezen werd. ik was namelijk reeds op mijn terugreis, toen ik, op zekeren nacht weder het bosch doortrekkende, aan een rivier kwam, die dwars mijn pad doorsneed. Vroeger was ik dezelfde rivier al wadende overgetrokken, en zette dus nu, volkomen gerust, mijn paard opnieuw tot dien tocht aan. Maar hierbij vermoedde ik niet, dat de gevallen regens dezen stroom aanmerkelijk hadden doen zwellen en alzoo de overtocht hoogst gevaarlijk, ja schier ondoenlijk geworden was. Dit bemerkte ik eerst, toen ik de rivier een eindweetfs injreffaan was

cj c_*

en mijn paard door den versnelden stroom van het water werd medegesleept en grond verloor, liet dier trachtte wel door zwemmen den tegenoverliggenden oever te bereiken, maar de bruisende \\vateren voerden het te zeer mede. Ik zag mij genoodzaakt het geheel aan zijn instinct over te laten, dewijl ik wel eens gehoord had, dat dit in dergelijke gevallen .soms het eenig-ste middel ter redding is Ik was oudertusschen alles behalve gerust. De duisternis, die mij omgaf, gevoegd bij bet geplas en geruisch van de wateren om mij heen, maakten mij waarlijk schier wanhopig. Daarom verzuimde ik niet, goed ter redding rond te zien, want ik begreep, dat, hoe benard mijn toestand ook was, moedeloosheid mij in geen geval helpen kon, en alleen van alzijdige inspanning hulp te Wiichlen was. Mijn paard trachtte uit alle macht den stroom in de schuinte op te zwemmen en spande zich zoodanig in, dat het werkelijk de tegenoverliggende zijde hereikte. Daarmede, was wel wat, doch lang nog niet alles gewounen. De oever toch, waarbij ik me thans bevond, was overal te hoog en te steil, dan dat mijn paard er tegen op kon klimmen en I»ijgev(gt;lg werd ik allereerst O]) eigen redding bedaclit. ken zwakke gelegenheid werd mij daartoe weldra aangeboden, keu over de rivier hellemie boom hing zoo laag, dat ik de takken grijpen en me daaraan op

-ocr page 226-

192

den oever slingeren kon. Ik was alzoo gered, maar niet mijn arm paard, dat mij naar ik mij verbeeldde — aanzag met een blik, waarin duidelijk de vraag te lezen was, of ik het in het oogenblik des gevaars verliet. Nog altijd hield ik het dier hij den teugel en beproefde het tegen den oever te doen opklimmen. Deze poging bleef lang zonder gevolg, tot het mij eindelijk op een plaats, waar de helling wat minder steil was, gelukte.

Daar stonden we beiden druipnat in het donkere bosch alleen. Ik was geheel uit mijn koers geraakt en vond mij niet in staat om te midden der diehtbegroeide en door elkander slingerende boomen een weg te vinden. Uitgeput viel ik op den grond neder.

Toen ik ontwaakte, was de nacht voorbijgegaan en zelfs de dag reeds schier geheel verstreken, en zag ik mij naast mijn paard op het gras uitgestrekt. Dit was geen opbeurend gezicht te midden van die eentonige wildernis, [k kon hier echter niet blijven treuren, en vertrouwende op mijn goed gesternte, nam ik dus de reis maar weder aan. Zoolang het nog dag was, ging de tocht vrij wel; ik kon zien, waar ik ging en mij eenigszius voor ongelukken behoeden. Met het toenemen der duisternis werd her intusschen moeilijker. Dit verergerde nog, toen ik in een rotsachtige streek kwam, en slechts een smal en hobbelig pad tusschen gapende afgronden aan trol om me verder te voeren. Moedeloos liet ik mijn paard den vrijen teugel. Ik was te ziek en afgemat, om veel belangstelling te hebben in liettreen me onm\'af, en /af schier gevoelloos en zonder bewust-

o O \'

zijn op den rug van het edele dier, dat met verdubbelde opmerkzaamheid thans zijn weg vervolgde. Eindelijk waren de rotsen achter ons en traden wij een dicht bosch in. Hier, in het dichte lommer, verdween zelfs het vriendelijke sterrenlicht, dat mijn weg voortdurend beschenen had, en allerlei vreemde, huiveringwekkende geluiden braken van tijd tot tijd de stilte af. Een onuitsprekelijk gevoel van ijzing beving me, want hier verwachtte ik ieder oogenblik door roovers of wilde dieren aangegrepen te zullen worden.

Die vrees bleek intusschen ongegrond; we kwamen het bosch zonder ongelukken dour en bereikten na eenigen tijd een dorp. Hoe dir echter geschiedde weet ik niet. Zonder mijn paard zou ik er waarschijnlijk nooit gekomen en reddeloos verloren geweest zijn.

-ocr page 227-

193

Ik krees; een hevige koorts en was gedurende versclioidene

O o O

dagen niet in staat mijn reis voort te zetten. Mijn krachtig gestel zegevierde echter over de ziekte en ik kwam zonder verdere nadeelige gevolgen van mijn nachtelijk avontuur af.

Die ongelukken en vermoeienissen waren echter niet te ver-geefsch geweest, want ik had het doel van mijn tocht bereikt. Tweemalen had ik den rndiaanschen handelaar hezocht, maar de eerste keer —zooals ik reeds heb gezegd — niet van liet doel mijner reis gesproken. Onder voorwendsel allerlei handelsbetrekkingen te hebben, had ik aan mijn zucht tot reizen toegegeven, en blootelijk naar mijn grillige luim het mij ingaf, liet eiland doorkruist. Hierdoor luid, zooals ik verwachtte, de Indiaan gedacht, dat waarlijk allerhande gewichtige zaken mij bezig hielden, en toen ik nu voor de tweede maal hem een bezoek bracht en boog opgaf van de verschillende personen, die ik gesproken en de commissien, die ik op mij genomen had, kwam in de verste verte het denkbeeld niet bij hem op, dat al die moeite en al die vertooning slechts hem alleen golden. Als ter loops gaf ik hem te kennen, dat het voor het kantoor nog al bezwaarlijk, was zulke uitgebreide zaken uit de verte te behandelen en dat het wensehelijk ware, zoo onze firma hier een soliden agent had. Dit aas, onverschillig uitgeworpen, verlokte hem. Ik voegde er dus bij, dat. ik in last bad, een dergelijk persoon op te zoeken, en, hoewel hij het verhelen wilde, bleek nu duidelijk, dat hij gaarne onze agent zijn zou. Daar juist wilde ik hem hebben. Ik werd vertrouwelijk en nam den schijn aan, of ik hem polste. Zeker deed ik dit niet op bedekte wijze, zoodat hij in de bepaalde meening geraakte, dat hij de persoon zijn zou, dien wij zochten, en de voordeden reeds berekende, die hem dit buitenkansje zou opleveren.

Zonder nu direct te beslissen of de. onderhandeling verder door te zetten, bet ik hem aan eigen nadenken over, niet twijfelende, of betgeen ik hem had toegediend zou zijn uitwerking niet missen. Weldra kwam hij dan ook weder bij mij en begon aarzelend en zijdelings op het afgebroken gesprek terng te komen. Nu was hij geheel bewerkt. Ik antwoordde met. algemeenheden, haalde onder het gesprek mijn portefeuille uit, doorliep allerhande opgaven, waarvan echter niet een werkelijk bestond, en zei losweg;

-ocr page 228-

194

„He ja! daar staat, geloof\'ik, nog een partijtje koopwaren , die gij van ons kantoor gekocht hebt.quot;

— Ja, dat was zoo.

„ Eigenlijk jammer,quot; vervolgde ik, „ dat ge die niet direct aan ons voldoen kunt; het zou u altijd een aanzienlijk voordeel geweest zijn, daar ge natuurlijk de provisie zoudt genoten hebben.quot;

Dit lokte den Indiaan; hij had er niets tegen met wien hij die zaak afdeed; hij had toch eigenlijk met onze firma gehandeld, enz. — kortom, eindelijk gaf\' hij mij als het ware het aanbod in den mond om de zaak maar terstond en met mij af te doen. Weldra was ik dien ten gevolge in het bezit van een behoorlijk onderteekend m;u, dat ik aanstonds deed legalise er en , en was mijn reis daarmede geëindigd.

Ik nam den terugtocht dan ook spoedig aan en verliet Ilo-ilo om mij naar Capiz te begeven, waar ik mij op de San Vincente naar M anilla inscheepte. De; reis daarheen duurde slechts 20 dagen, maar mocht, hoe klein ze ook was, niet zonder tegenspoed atloopen.

Een hevige storm overviel ons, waardoor onze masten afbraken en we genoodzaakt waren om te Mariveles binnen te loopen.

Ik herinner me van die reis tevens nog het prachtig gezicht, dat een werkende vulkaan van Lu^on opleverde, terwijl wij er voorbij voeren. De vlammen, die er opstegen, en de gloeiende lava, die langs de helling stroomde en vooral des nachts een onvergelijkelijk schouwspel opleverde, maakten dit verschijnsel tot een der indrukwekkendste uit mijn reizen. Thans, nu er reeds zooveel jaren sedert verloopen zijn , staat mij het trotsch gevaarte, met zijn majestueuss krachtsontwikkeling, nog levendig en in al zijn grootheid voor den geest.

Hij mijn terugkomst te Manilla, gaf\'ik den chef een omstandig verslag van mijn reis en mocht daarop de ruimste goedkeuring erlangen, hoewel ik niet bespeuren kon, dat de uitslag mijner zending op onze verhouding eenigen gunstigen invloed had uitgeoefend. Het bleef geheel bij het oude: een soort van ge-wapenden vrede.

Het kantoorleven met al zijn edele geneugten ving tevens weer aan, maar het scheen, dat ik nog onrustiger was terug gekeerd, dan ik vertrokken was. Het gevolg was daarvan ten

-ocr page 229-

195

laatste, dat mijn chef me na eenigen tijd te verstaan gaf, dat ik voor het kantoorleven volstrekt ongeschikt was en naar een andere betrekking kon rondzien.

Zoo eindigden mijn roemruchtige \'daden ten kantore van J.... en Co; zulk een tragisch einde nam mijn leven aldaar, dat onder zulke goede voorteekenen begonnen was.

Maar wat baatte mij op Manilla de gunst van een patroon, die zich in Europa bevond en een mij vijandigen deelgenoot had achtergelaten\'? Zoo broos zijn de zeepbellen des aardschcn geluks; zoo zwakken grond heeft het vertrouwen op menschen, zelfs al zijn die menschen het hoofd dei\' firma J.... en Co te Manilla!

-ocr page 230-

ELFDE HOOFDSTUK.

HU MIJN VIUKNDEN. — DISSENTKRIE. — IN DE BINNENLANDEN. —■ DE WATERKUUR. — HERSTELD EN INGESTOUT. — TULISANES. — EEN JACHTPARTIJ. — BRAND. — DE TE KING INDE AVALS — CHOLERA.

Vrij getroost over den ondergang van de zon des geluks, ging ik thans weder bij mijn vriend P.... logeeren, wiens broeder naar Europa vertrokken was, en die er nu geen behagen in schepte, om zijn groot huis alleen te bewonen. Behalve mij had hij nog een jong niensch te zijn ent genoodigd , en zoo sleten wij een alleraangenaamst leven, dat bovenal rijk aan allerhande ver mak elijkl icden was. We waren alle drie jongen vol levenslust en daarbij versierd met de begeerte, om van het vette der aarde zooveel mogelijk te genieten, zonder ons om de toekomst sterk te bekommeren. Het zal dus niemand bevreemden, dat liet een en ander aanleiding gaf tot een reeks van feestelijkheden en partijen, zooals geen enkel knorrig zede-meester ze zich voorstellen kan.

Intusschen was ik bij zekeren Heer L.... in den victualie-winkel gekomen en werd daar — evenals vroeger in een andere dergelijke betrekking - belast met het bewerken van scheepskapiteins. Deze heeren moesten namelijk door allerlei schoonklinkende redenen bewogen worden, om juist bij den Heer

L____ en bij geen ander ter markt te komen. Daar nu deze

kunstmiddelen door talrijke concurrenten als om strijd werden in praktijk gebracht, was het aan de haven niet zelden een ware. jacht op de volle buidels der zeelieden, en loerden we als roofdieren op onze prooi of spreidden als vogelaars onze netten, liet zou een vermakelijk verhaal zijn, al die machinatiën en kuiperijen lt;ip te noeinen, al de laagheden en insinuaticn te vermelden, welke in het werk gesteld werden om een zeeman met vollen buidel machtig te worden. De meesten dier middelen stieten mij geweldig tegen de borst, zoodat ik niet altijd in

-ocr page 231-

197

mijn luenschen-visscherij slaagde. Mijn waardige patroon had dan dc prijzenswaardige vriendelijkheid, om mij allerhande uitgezochte scheldwoorden naar het hoofd te werpen, want ZEd. had onder meer dergelijke verrassende eigenschappen een alleronaangenaamst humeur. Nu was ik — ondankbaar en verdwaasd als de jeugd is — niet bijzonder gesteld op \'s mans welwillendheid te dien opzichte en verliet hem bij de eerste maal, dat hij mij weder op scheldnamen onthaalde.

Ik ging alzoo weder geheel bij den Heer P.... mijn intrek nemen, maar mocht daar niet lang de genoegens van ons gezellig samenzijn smaken. Ik werd ziek en kreeg een dissen-terie. Welken geneesheer ik ook raadpleegde, mijn kwaal werd gestadig erger en aller advies luidde: naar Europa vertrekken of sterven. Tot geen van beide echter had ik op het oogenblik begeerte of geld. Ik bleef dus al sukkelen met niets anders dan den dood voor ooeen.

Hoe lang dit misschien zou geduurd hebben, zoo niet een onverwacht voorval daaraan een eind gemaakt had en wat in dat geval de afloop zou geweest zijn , laat zich moeilijk gissen. Dit is echter zeker, dat het toeval ter juister tijd tusschen beide trad, om aan mijn lusteloos nietsdoen een eind te maken.

Er kwam namelijk een Indiaan, die aan den Heer P.... koffie verkocht had, op het kantoor en zeide, na mij eenige oogenblikken aandachtig te hebben aangezien, heel laconiek tot me: „gij zijt ziek!quot;— Dit belangwekkend nieuws ontving ik met voegzame bescheidenheid, in afwachting, of mijn berichtgever mij ook andere berichten zou voreeren. Dit deed hij ook. „Gij zult,quot; sprak hij, „volgens het oordeel der ge-neesheeren sterven.\' Dit kon ik niet tegenspreken, hoewel ik er de noodzakelijkheid niet van inzag om het mij nu nog eens te berinneren; het vooruitzicht was toch al donker genoeg. Mijn verslaggever liet echter iu dien donkeren nacht een lichtstraal vallen door te zeggen: „en niettegenstaande dit,.zal ik, zoo ge ten minste met mij mede wilt gaan, u genezen.quot; Voorwaar, dat was liet belangrijkst van alles. Alle doctoren door een Indiaan in de schaduw gesteld, — bet was waarlijk een allermerkwaardigst contrast. Evenwel kon ik \'s mans wonderbaar aanbod maar niet zoo voetstoots accepteeren. Met een onbekenden Indiaan mede te quot;-aan naar de

13»

-ocr page 232-

198

liianonliuulen om een genezing te erlangen, die door alle ge-neesheercn van Manilla voor een onmogelijkheid verklaard was, — dat was een daad, waarover ik eerst eens rijpelijk wilde nadenken. De hoofdreden van mijn aarzeling was ongeloof aan de wonderkracht des Indiaanschen toovenaars. Mijn

O

vriend P.... raadde mij evenwel aan de proef te nemen van den tocht, en zocht mij met de niet zeer troostrijke opmerking te overtuigen, dat het in elk geval niet veel verschil maakte, of ik te Manilla dan in een Indiaansch dorp stierf. Hierop kon ik natuurlijk niet veel afdoends antwoorden, en ik besloot alzoo den Indiaan te vergezellen.

Tot zulk een tocht moest echter aan den Gouverneur-Generaal verlof gevraagd worden, want de streken, waarheen ik mij thans begeven wilde, mochten door geen vreemdelingen zonder toestemming der regeering bereisd worden; slechts Spanjaards hadden daartoe geen voorafgaand verlof noodig. Ik ging bij gevolg ter audientie, maar kon geen toestemming erlangen. Toen ik echter het doel mijner reize bloot legde en het gewicht aangaf, dat er voor mij aan deze reis verbonden was, werd de Gouverneur tot toegeven geneigd. „Ik zie hetquot;, sprak zijn ZExc. „de zaak is voor u zeer dringend en hoewel ik eigenlijk volgens recht u de gevraagde vergunning zou moeten weigeren, wil ik ditmaal het strenge recht ter zijde stellen. Gij spreekt vloeiend Spaansch, en hebt ook in uw uiterlijk veel van een Spanjaard; er bestaat dus, met wat voorzigtigheid van uw zijde, weinig gevaar, dat de zaak ontdekt wordt. Ik zal op uw paspoort het land uwer afkomst onvermeld laten; denk er intusschen om, dat gij als Spanjaard de reis maakt en gedraag u als zoodanig, zooveel mogelijk.

Zooals een ieder begrijpen zal, dankte ik den Gouverneur in de vurigste bewoordingen voor zijn menschlievende inschikkelijkheid en spoedde mij heen, om de noodige schikkingen te maken, want nu de tocht eenmaal besloten was, kon spoed niet anders dan wenschelijk zijn.

De moeielijkheid rees nu echter, hoe we de reis doen zouden, want ik was reeds zoo zwak geworden, dat iedere inspanning mij den dood kon aandoen. Er werd dan besloten met een prauw te reizen, daar dit de meeste rust en gemakkelijkheid aanbood en zoo gingen wij dan naar Cavite, waar

-ocr page 233-

199

we in een ander vaartuig overstapten. We hadden thans een open boot, waarmede wij langs de kust voeren, maar de hitte was daardoor onuitstaanbaar en mijn gezellen vreesden, dat dit noodlottige gevolgen voor mij hebben zou. Er werd alzoo besloten aan wal to gaan en we landden bij een dorp, waar dc inwoners zich onledig hielden met het drogen van sardynen. Van hier zouden wij pogen den tocht te paard voort te zetten, dewijl we toch up de een of andere manier de plaats onzer bestemming bereiken moesten. Was echter de hitte ondragelijk geweest in de open schuit, hier op het vlakke, glinsterende strand, waarop de brandende zon loodrecht haar stralen wierp, was het zoo mogelijk nog erger. Te vergeefs spande ik alle krachten in om in den zadel te blijven, mijn pogingen schoten te kort, weldra verloor ik het bewustzijn en stortte van het paard. Dat was een leelijk geval. Aan verblijf in deze wildernis viel niet te denken; ik werd dus, zoo goed en zoo kwaad het ging, medegesjonwd en kwam meer dood dan levend in het Indiaansche dorp Indan, het doel onzer reize, aan. Van dien tocht weet ik mij echter niets te herinneren evenmin als van den eersten tijd na onze aankomst; —-hetgeen ik er van weet, heb ik slechts door mededeeling van anderen.

Ik was eindelijk waar ik wezen moest, maar lang niet in een troostvollen toestand, want een heete koorts had mij aangegrepen. Te middernacht stond ik, in een vlaag van ijlenden waanzin op en legde het voornemen aan den dag om ieder, die mij naderde, te vermoorden. Met veel inspanning bracht men mij weder tot rust, doch den volgenden dag meende een elk mij den dood nabij. Onmachtig tot eenige beweging, lag ik daar neder en hoorde duidelijk wat rondom mij voorviel, zonder dat ik intusschen tot mijn volkomen bewustzijn kwam. Gestadig kwam mijn gastheer naar mij zien, en hoewel de voorbijglijdende gestalten overigens weinig indruk hij mij achter lieten, en ik in zekeren zin ziende blind en hoorende dool was, trof het mij tocli, dut mijn geneesheer hij een zijner bezoeken op een toon van groote verwondering tot zijn vrouw zeide: „hij leeft nog!quot;

Spoedig daarop begon de eigenlijke kuur. Ik werd met koud water gewreven, en na ecnigen tijd van rust werd dit her-

-ocr page 234-

200

haald. Vervolgens zag ik mijn gastheer, wat mij niet weinig verbaasde, een boek voor den dag halen en niet aandacht daarin lezen, zoekend naar het mij voorkwam, naar de wijze, waarop bij mij verder bebaridelen moest. Zoo iets bad ik bier in die afgelegen oorden natuurlijk niet verwacht. Later bemerkte ik, dat hij inij naar het systeem van Priesnitz behandelde, een manier van genezing, die bij mij de beste vruchten droeg.

Den volgenden morgen — wel te verstaan na de bovengenoemde koud•water-inwrijvingen werd ik naakt in het water gedompeld en vervolgens te bed gelegd, waar ik den gansehen dag blijven moest. Des avonds herhaalde men de kuur, wat mij eenige alles behalve aangename temperatuursveranderingen deed oudergaan. Hierbij werd mij voorts een gestreng dieet opgelegd; koud water en droge rijst was al wat men mij toediende. Hoezeer ik ook bij mijn brandenden dorst naar eenige verkwikkende, saprijke vruchten verlangde, werd mijn wenseh niet ingewilligd, en bleef bet dag aan dag bij onderdompelingen en inwrijvingen met koud water en bij water eu droge rijst. Zes maanden lang hield ik die levenswijze vol, een tijd, die mijn geduld geweldig uitputte en ine schier een eruwmbcid toescheen, tiet eind bekroonde hier intussehen het

o

werk, hoe moeilijk dit ook mocht geweest zijn. Aan het eind der zes maanden verklaarde mijn gastheer mij genezen en mocht ik, hoewel altijd nog zwak zijnde, vrij in het dorp rond wandelen. Hiervan maakte ik menigvuldig gebruik, want het langdurige in huis zitten had me geweldig verveeld. Mijn wandelingen in bet dorp maakten mij spoedig met de bevolking zeer vertrouwd en opende mij daardoor een nieuwe bron van genoegen en uitspanning.

Het dorp was aan alle zijden door dichte bosschen ingesloten, welke door een menigte strnikroovers werden onveilig gemaakt. Ten einde zieb tegen deze heeren te beveiligen, hadden de inwoners het dorp met een haag van giftige planten omgeven, die bet hoogst gevaarlijk maakte om tegen den wil der bevolking het dorp binnen te dringen, dewijl de geringste wond genoegzaam was om het giftige plantensap in te slurpen.

Een kleinigheid bracht mij weldra bij de onwetende dorpelingen in groot aanzien. Er kwam namelijk op zekeren dag

-ocr page 235-

201

een Indiaan bij mij met een bijbel in vier verschillende talen, die, volgens hem, door zijn vooronders daar gebracht was. De man vroeg mij verklaring, maar, hoewel het een Protes-tantsche bijbel met platen was, droeg ik zorg, hem op Katholieke wijze uit te leggen, eensdeels omdat ik geen aanleiding tot ongenoegen wou geven en andersdeels, omdat ik, in mijn vermeende hoedanigheid van Spanjaard, moeilijk anders handelen kon. Het bracht mij intusschen bij de Indianen niet weinig in achting, dat ik al de vier talen verstond, een zaak, die, hoe eenvoudig voor Europeanen, voor hen heksenwerk was.

Tegenover dien schijn van geleerdheid stond, dat ik de verschrikker der Indiaansche kinderen geworden was en bij mijn nadering de kleinen niet zelden van angst deed wegkruipen. Dit, verschijnsel had wel is waar voor mij iets onaangenaams, maar leverde daarentegen den Indiaansehen moeders het onschatbare voorrecht, dat zij een tegenhanger van onzen beroemden „Zwarte manquot; gevonden hadden. Ze wisten namelijk hun kinderen niet beter tot gehoorzaamheid te brengen dan door de bedreiging, „dat de witte man met den grooten neus kwam om hen te halen.quot;

(Leert hieruit, o jeugdige lezers! hoe de mensch in alle omstandigheden moet trachten anderen nuttig te zijn).

Ondertusschen waren mijn krachten langzamerhand teruggekeerd en gevoelde ik mij sterk genoeg om naar Manilla terug te gaan. Hoe aangenaam toch mijn verblijf onder de vreedzame inboorlingen wezen mocht, en hoe streelend voor mijn eigenliefde mijn waardigheid van kinderverschrikker velen ook mag toeschijnen, vond ik het bij mij vrienden te Manilla oen begeerlijker verblijf. Ik nam daarom ten laatste van mijn vriendelijken gastheer een dankbaar afscheid. Weldra kwam ik te Cavite en besloot hier eenigen tijd te vertoeven, dewijl ik duidelijk gevoelde, dat ik weder was achteruitgegaan en dat de oude kwaal mij opnieuw bedreigde.

Naai- de gewoonte op de Indiaansche dorpen ■ reeds meermalen door mij aangegevenwerd ik door den pastoor der plaats gastvrij ontvangen en gafZEerw. mij verlof, om zoolang het mij lustte bij hem te blijven. Dit verlof was zeker zeldzaam vriendelijk, jammer slechts dat zijn gastvrijheid zich daarbij bepaalde. De goede man zag namelijk niet verder naar zijn zieken gast om, daar hij het veel te drnk had met zijn

-ocr page 236-

202

talrijke amourettes om mij veel aandacht te wijden. Deze verlatenheid was mij bij mijn verzwakten toestand hoogst moeielijk. te meer, wijl mijn oude kwaal met vernieuwde hevigheid terugkeerde. Vandaar dan ook, dat ik het aanbod eener oude vrouw aannam, die mij in volmaakt dezelfde bewoordingen als de Indiaan op den Heer P.... \'s kantoor te kennen gaf, dat zij mij genezen zou, mits ik bij haar mijn intrek nam.

Ik bleef echter niet lang aan de zorgen dezer dame toevertrouwd. Terwijl ik eens bij haar voor het venster zat, zag ik eenige bewoners van Indan — het dorp waar ik het eerst de ge-nezingskuur had ondergaan —voorbijkomen , en gaf terstond mijn verlangen te kennen om met hen mede te trekken. En hoewel mijn gastvrouw hiertegen eenige bedenkingen maakte, liet ik mij niet van mijn plan afbrengen en zag mij alzoo weldra ten huize van mijn vroegeren gastheer.

Ditmaal was ik spoediger hersteld dan de eerste maal, daar ik mij na mijn aanvankelijke genezing beter in acht nam, dan ik vroeger had gedaan. (Jok wachtte ik mij thans wel te vertrekken, vóór ik geheel hersteld was, dewijl ik mijn instorting meende te moeten toeschrijven aan de vermoeienissen van den terugtocht naar Cavite.

Voor ik thans Indan voor goed verliet, wilde ik den vriendelijken dorpelingen, die zich jegens den zieken vreemdeling zoo welwillend betoond haddon, eenig geschenk vereeren, maar trots al mijn pogingen wilden zij niets aannemen. Ik was nog in het bezit van een gouden dubloen (circa ƒ 42), daar ik in negen maanden tijds 21 gulden uitgegeven had; ik besloot dus, om toch eenigszins van mijn erkentelijkheid te doen blijken, een koe te koupen en het vleesch daarvan onder de aanzienlijken uit te deelen, en ik had het genoegen, dat men met d\'t bewijs mijner dankbaarheid zeer ingenomen was.

N oor ik Indan verliet, vond ik nog gelegenheid om een der aaiizienlijksten , die ik het best mot onze gemeente-secretarissen vergelijken kan, een dienst te bewijzen. Daar de schout van het dorp naar Manilla was vertrokken, had hij tijdelijk de waardigheid van dorpshoofd aan zijn secretaris opgedragen, en nu bekroop dezen de vrees, dat de struikroovers hem zouden aanvallen en dooden. liet seheeii dat de man een fameus denkbeeld had van zijn macht en aanzien, en misschien had de glorie

-ocr page 237-

203

zijner ambtelijke waardigheid zijn gezond verstand totaal van streek gebracht. Zoo iets ziet men ook wel in beschaafde landen geschieden. In het kort, de arme secretaris achtte zijn leven in gevaar en was niet gerust, vóór ik hein beloofde den nacht bij hem te zullen doorbrengen. De struikroovers kwamen niet, zooals het zich begrijpen laat, maar desniettemin had ik in zoo hooge mate \'s mans dankbaarheid opgewekt, dat bij mijn vertrek uit het dorp mij plechtig uitgeleide gedaan werd, en ik gratis paarden voor mijn reis en aanbevelingsbrieven aan de opperhoofden van andere dorpen kreeg.

Ik reed te midden van dichte bosschen heen, terwijl de Indiaansche jongen, die mij als bediende vergezelde, naast mij liep. Plotseling bemerkten wij tulisanes (struikroovers) en hoorden we de kogels ons langs de ooren fluiten. Aan verdediging viel niet te denken; slechts de vlucht kon ons redden Ik deed dus den jongen achter op het paard klimmen en rende in gestrekten draf voort. Die vlucht, hoe tragisch anders dergelijke bezigheden zijn, had ditmaal iets koddigs, door het tegenstribbelen en redekavelen van den jongen, die uit alle kracht beweerde, dat het voor hem geen pas had, achter een Europeesch heer op het paard te zitten. Vooral toen wij een dorp indraafden en op de woning van den schout aanhielden, begon de arme sukkel te ontstellen over zijn onvoegzaam gedrag en werden zijn gesticulatien en betoogen van een onuitstaanbaar komischen aard.

Ik deed het dorpshoofd verslag van mijn ontmoeting en zag mij een allervriendelijkst onthaal bereid. Vooral wekte het feit de algemeene deelneming, dat ik den Indiaanschen knaap niet aan zijn lot had overgelaten, iets, waarover men zich zeer scheen te verwonderen.

Mijn tocht voortzettende, had ik overal mijn aanbevelingsbrieven slechts te vertoonen, om een goed onthaal te erlangen. Mijn bediende bereed nu ook een paard, ten einde voor een zoo mogelijke herhaling van het geval, als het zoo even vermelde, beveiligd te zijn. Daar hij echter mijn bagage bij zich had, reed hij niet zoo spoedig als ik, en van deze omstandigheid maakte ik somwijlen gebruik, om een eindweegs vooruit te rijden, en dan onder de schaduw der hoornen wat uit te rusten en mijn volgeling in te wachten.

-ocr page 238-

204

Bij een dergelijke gelegenheid inij omwendende, zag ik plotseling vier mannen om den Indiaanschen knaap heen staan, die klaarblijkelijk niet bijzonder welwillende voornemens koesterden. Naar het mij toescheen, hadden zij mij nog niet in het oog, maar ik aarzelde toch geen oogenblik, om terstond den teugel te wenden, en reed hen bedaard te gemoet. Wat ik al aanstonds vermoed had, werd bewaarheid: het waren vier tulisanes. Zij ontvingen mij met het bericht, dat ik mijn goed had over te geven, de gewone formule in zulke gevallen. Mijn tegenstanders schenen echter tegenweer of schimp verwacht te hebben, want ze stonden verwonderd, toen ik bedaard antwoordde: „och, mijn kleêren kunt gij krijgen; maar wat hebt ge er aan? ge kunt ze toch niet gebruiken.quot;—

Ik maakte van den blijkbaar hierdoor tevveeggebrachten gunstigen indruk gebruik, en vervolgde: „ik heb echter wat, waaraan ge meer zult hebben; ik heb wat sigaren en bujon (syri, een soort van blad, dat de Indianen met bijvoeging van een weinig kalk, areknoot en gambir kauwen); als ik u daarmede genoegen kan doen, maakt er vrij gebruik van.quot;

Tegelijk hield ik hun het een en ander voor en bemerkte niet veel genoegen, dat ze mijn gave aannamen. Dit toch teekende, volgens de heerschende zeden, een gunstige gezindheid, dewijl in het tegenovergestelde geval het gebruik niet toeliet, iets van zijn tegenstander aan te nemen.

Vervolgens steeg ik van het paard, en ging dood op mijn gemak in het gras zitten. De roovers voegden zich bij mij en vroegen: „of ik dan niet bang was?quot;—

-„Bang?quot; antwoordde ik hun, „waarvoor? Zooveel is mijn leven mij op het oogenblik niet waard, dat ik mij de moeite wil geven, voor het verlies er van bevreesd te zijn. En bovendien, wat zoudt ge er aan hebben, mij te dooden? Het zou u niet het «n-rin^ste voordeel verschaffen.quot;—

n o

lt; )|) die wijze werden wij allengs in druk gesprek gewikkeld , en durfde ik de vraag wagen, waarom zij toch tulisan bleven? Zonder bepaaldelijk als zedeprediker op te treden — waarvoor ik, eerlijk gezegd, alle geschiktheid en alle roeping mis — wees ik hen op het onaangename van hun tegenwoordig leven en sprak hen van den dood en van het leven hiernamaals. Vervolgens drukte ik mijn verwondering er over uit, dat zij geen

-ocr page 239-
-ocr page 240-
-ocr page 241-

205

gebruik maakten van de afgekondigde amnestie, cn raadde op hun zeggen, dat zij niets van de amnestie wisten, hen aan, maar zoo spoedig mogelijk in de maatschappij terug te keeren.

Tot mijn verwondering hoorden mijn woeste gezellen mij bedaard en welwillend aan. Trouwens, de struikroovers in deze streken zijn verschillend van die heeren in beschaafde gewesten, en zijn dikwijls meer door onderdrukking en ellende, dan door eigenlijke misdadigheid tot hun bedrijf gebracht. Er valt voor de ongelukkigcn ook zelden veel schats te roeven , en in ieder geval is hun leven in de wildernis zoo ellendig, als men zich maar voorstellen kan. Met een goed woord en een klein geschenk maakt men ze zich vaak tot vrienden, daar zij, doojgaans als wilde dieren opgejaagd, uit den aard der mensehelijke natuur, hoogst gevoelig zijn voor een welwillende behandeling. Onder-tusschen loopen er — dit begrijpt een ieder ook gansch verdierlijkte individuen onder.

Na mijn gesprek geeindigd te hebben, steeg ik bedaard te paard en men liet mij ongestoord mijn gang gaan. Ik vroeg den mannen, waarom ze dat deden, en zij antwoordden, dat ook zij eergevoel hadden, en iemand, die hun vriendelijk en voorkomend behandeld had , geen leed wilden doen. Om hen te beproeven, deelde ik hen nu mede, dat ik nog een dubloen in mijn bezit had, maar dit bericht maakte klaarblijkelijk geen indruk op hen. Ze gaven me veeleer zelfs nog een stukje papier mede, dat mij, volgens hen, zou beveiligen voor mogelijke aanrandingen op het verdere van mijn reis.

Deze struikroovers-reispas had ik echter niet noodig, want ik kwam zonder verdere ongevallen, te Cavite aan. Natuurlijk verhaalde ik, gedurende mijn verblijf aldaar, het voorval, en drukte tevens mijn meening uit, dat hot vooizicbtig was een vriendelijken toon tegenover de heeren tulisanes aan te slaan. Maar een aanwezig zijnde Spanjaard, die ook langs den/elfden weg reizen moest, bespotte mij over die meening, en blufte „dat hij met die movers zooveel moeite niet maken zou. Ze moesten hem maar eens durven aanranden!quot;

Het gevolg van dien zoogenaamden moed is dan ook geweest , dat de, tulisanes hem alles ontnomen en vervolgens geheel naakt het bosch ingejaagd hebben. Wel eenigszins loon naar verdienste! lersvijl ik te Cavite vertoefde, werd daar ook gevangen bin-

i {

-ocr page 242-

206

nengebracht een opperhoofd der struikroovers, dien men al sedert langen tijd te vergeefs getracht had meester te worden. Omtrent dezen man waren de zonderlingste geruchten in omloop, zoodat er zelfs bij de troepen een bepaalde vrees voor hem bestond. Zijn fabelachtige vermetelheid en reusachtige lichaamskracht hadden daardoor langen tijd niet de pogingen der regeering den spot kunnen drijven, want niet zelden stoven bij zijn nadering de dappersten onder zijn belagers uit één. Eindelijk echter was hij ten gevolge van het schandelijkst verraad gevallen, toen het tegen hem afgezonden leger gebruik maakte van een laaghartigheid , waar het onverschrokken opperhoofd niet de Spaansch-koninglijke legermacht spotte.

Een zijner meest vertrouwde vrienden was schurkachtig genoeg geweest, oin den gevreesden man langs allerlei sluipwegen beschonken te maken en hem vervolgens weerloos aan de Spanjaarden over te leveren. Vreeselijk zal het ontwaken van den man geweest zijn! Vreeselijk, omdat hij zich zijn vrijheid ontrukt zag, maar nog vreeselijker misschien, omdat een dubbele laatdiartitdieid dit had veroorzaakt!

O O

Hij was echter doorgaans zeer bedaard en gaf den soldaten, op hun voortdurende beschimping, slechts het waardige antwoord, dat ze nu wel durfden spotten en schimpen, nu hij zwaar geboeid daarneder lag, maar dat ze voorheen geen kordaatheid genoeg hadden bezeten om allen te zamen hem alléén aan te vallen, ( ii dat een gansch leger nog het laaghartigst verraad had noodig gehad om één man te vangen!

Waarlijk, de Spaansche fierheid zal dit compliment hard te verduwen gehad hebben, — als zeer namelijk gevoel voor gehad heeft!

Het opperhoofd der tulisanes bleef zich zelf getrouw ; zijn koude, trotsche bedaardheid bleef hem tot het einde toe bij. Toen ik hem later te Manilla, waar hij heen gevoerd en ter dood veroordeeld werd, kort vóór zijn terechtstelling bezocht, vond ik hem met dezelfde bedaardheid zich aan allerhande lekkernijen te goed doende. Het was te Manilla aan de misdadigers toch «jeoorlooftl, om (hm laats ten dalt;ï van hun léven te

O ~ \' O

eisehen, wat ze nog van lt;le aardsche genietingen begeerden, en het fiere opperhoofd was dus bij mijn bezoek juist bezig zijn champagne te drinken. Dit gezicht verbaasde mij eenigszins, en hij scheen dit te bemerken.

-ocr page 243-

207

„Och,quot; zei de hij daarom, „mijn rekening met den hemel heb ik opgemaakt en afgesloten; ik heb voor mijn ziel voldoende gezorgd, —waarom zon ik dit dan ook niet voor mijn lichaam mogen doen? Het is al wat ik van het leven nog genieten zal.quot;

Tegen een zoodanige wijsbegeerte was niet veel in te brengen , ik was echter wel een weinig nieuwsgierig, of hij volgens die optimistische philosophie voortdurend zou blijven handelen.

Den volgenden dag zou hij geworgd worden, en daar de man mij belangstelling had ingeboezemd, besloot ik zijn houding eens te gaan waarnemen. Het was bij hem toch geen geveinsde onverschilligheid of stompe ongevoeligheid, zooals men bij schelmen van professie meermalen\' opmerkt. Veeleer sprak er uit al zijn gedragingen een pletterende verachting voor zijn beulen. Het was den man, die den dood bonderde malen onder de oogen had geschouwd, aan te zien , dat hij den dood niet achtte, maar zijn beulen verfoeide uit het diepst zijner ziel.

Bij zijn terechtstelling gedroeg bij zich met dezelfde fiere gelijkmoedigheid, welke hij voortdurend betoond had. Meteen onbewegelijk gelaat en een sigaar in den mond, ging bij naar het schavot. Toen hij deze inrichting beklommen had, maakte hij er den beul een grief van, dat deze niet beter voor de zindelijkheid zorg gedragen en het bankje schoongemaakt bad, waarop bij zich moest nederzetten. Hij wierp vervolgens aan een zijner vrienden nog een dollar toe, om er een mis voor te doen lezen, en verklaarde zich daarna tot sterven «rereed.

Een dergelijke stoicynsche bedaardheid maakte op alle aanwezigen een diepen indruk, en deed misschien hier en daar de vraag rijzen, of die man wel zoo schuldig was cn zulk een gewelddadig einde verdiend had.

Laat ons na deze uitweiding tot den loop van het verbaal terugkeeren. Geheel hersteld, hoewel nog eenigszins zwak, kwam ik weder in mijn oude omgeving ten huize van den Heer P.... Bovendien kreeg ik spoedig een betrekking bij zekeren Heer

G----, die een fabriek van passementen en borduurwerk bezat,

waarbij ik als boekhouder en kassier werd aangesteld. Deze betrekking verschafte mij, in verband met vele andere omstandigheden, ecu hoogst aangenaam leven.

-ocr page 244-

208

Ons gezellig verkeer werd nog aanmerkelijk vervroolijkt, toen te Manilla een zeker Heer G____s aankwam, die aanbevelingsbrieven aan den lieer P.... medebracht eu door dezen aanstonds te logeeren genoodigd werd.

Ons jongeheerenleveu erlangde daardoor toch weder een hoogst prettige uitbreiding, want de nieuwe gast was in den omgang een aangenaam inensch. Hij maakte bij zekere gelegenheid de opmerking, dat wij ons niet loonden beroemen op onze tafel, niettegenstaande daaraan veel geld besteed werd. De uit die opmerking ontstane discussie had ten gevolge, dat ik verzocht werd mij met de huishoudelijke zaken te belasten en een waakzaam oog te houden op de handelingen van den kok en de andere dienstboden. Ik kon me aan die zaak moeielijk onttrekken, en had er ook niet één geldige reden toe gehad. Weldra bleek dan ook, op welke wijze door de bedienden tot nu toe met de zaken was omgesprongen. Voor hetzelfde geld als vroeger, hadden wij nu de heerlijkste maaltijden; alleen Werd thans niet zooveel geld zoek gemaakt door kwade praktijken en oneerlijkheid vati ondergeschikten.

Alle bijzonderheden te beschrijven van ons intiem leven te dien tijde zal wel tot de onmogelijkheden behooren en ook aan den loop der geschiedenis weinig ter verklaring bijbrengen. Het was voor ons toen heel prettig en onbezorgd, dat leven ten huize van den Heer P...., — voor den lezer zou het verhaal er van misschien alleen vervelend zijn, eu hoe gaarne ik mijn lezers een dienst bewijs, moeten ze niet een slaapmiddel van mij verwachten, althans een slaapmiddel, met voordacht toegediend.

Aan kluchtige grappen en voorvallen ontbrak het ons niet. De. een of ander wist steeds iets tot vermaak zijner makkers te bedenken. Vooral dc Heer P.... was hierin onuitputtelijk, ofschoou niet zelden de gelegenheid daartoe zich ongezocht aan hem voordeed.

Zoo had bij onder andere eens een partijtje Amerikaansch ijs ontvangen. Dit was tu Manilla en vooral bij de inlanders destijds schier nog geheel onbekend. De bedienden gevoelden, toen zij het gereed hadden zien maken, dan ook een bijzonder verlangen om met dat vreemde goed nader kennis te maken. Hiertoe werden zij weldra uitgenoodigd. Daar de lieer P....

-ocr page 245-

iiri

-ocr page 246-
-ocr page 247-

209

nieuwsgierig was om die Oostersche lui eens ijs te zien consu-ineei\'en, deed hij hen één voor één binnenkomen, en droeg zorg, dat hij, die reeds van het wonderbare gerecht genoten had, zijn makkers niet van zijn bevindingen kon op de hoogte stellen. Allervermakelijkst was het nu om te zien, hoe gulzig de arme duivels naar het hun onbekende ijs hapten en hoe vreemd ze hun gelaatstrekken verwrongen, als ze er een eenigs-zins groote kwantiteit van op de tong kregen.

Een dergelijke vreemde vertooning, eveneens door een nog onbekend gerecht veroorzaakt, hadden we eens op een diner. Daar onthaalde onze gastheer ons op een gerecht, dat uit het sap van suikerriet bestond, hetwelk men had doen koken en dat nu een zoo kleverige zelfstandigheid opleverde, dat liet de tanden aan elkaar verbond, indien men er te ondoordacht op kauwde. Terwijl alle gasten druk bezig waren met het suiker-gerecht te verorberen, begon onze gastheer allerhande grappige verhalen te doen, iets, waarop hij zich bijzonder verstond. De lachlust werd algemeen en in hoogc mate opgewekt, maar ongelukkig was er bijna niemand, die aan dien aandrang voldoen kon, want allen hadden zich de tanden aan elkander gelijmd. Tot wat vermakelijke spiervertrekkingen en andere sierlijke bewegingen zulks aanleiding gaf, laat ik aan ieders phantasie ter beslissing over.

Na eenigen tijd vatten wij — do Heer G..... en ik — het

plan op, om in de binnenlanden te gaan jagen, en tevens op dien tocht de Ltiguna te doorreizen, waarvan wij wel gehoord hadden, maar die toch noch nimmer door een van ons bezocht was. De reis, ondernomen met al wat wij noodig konden hebben, leverde ons een alleraangenaamste uitspanning op. De overal heerschende gastvrijheid beloofde ons alom gezelschap en goed logies, en menigmaal maakten wc daarvan dan ook gebruik. Het aangenaamste verblijf van dien aard hadden wij bij den Heer P. V...., die een prachtige villa aan een der fraaiste meeren van Manilla bewoonde. Dit meer en de geheele omtrek leverde ons een wel voorzien jachtveld. Op het blauwe water van het meer waren de vogels toch zoo talrijk, dat ze menigmaal een wolk gelijk waren, wanneer ze gezamenlijk opvlogen. Desniettemin was de jacht op hen niet gemakkelijk, daar ze voortdurend onder water doken en boven kwamen op een plaats, waar

14

-ocr page 248-

210

me ze het minst verwachtte. Toch werd ik eenige dier sinjeurs machtig, zelfs heb ik er thans nog opgezet in mijn bezit.

Op dien zwerftocht kwamen wij ook in een streek, waar zich veel struikroovers bevonden. In den beginne bekommerden wij ons minder hierover, te meer, wijl ik de eer al eens gesmaakt had van met deze heeren in aanraking te komen. Op zekeren dag kwam onze jongen ons echter berichten, dat de strnikroovers voornemens waren, om ons bij ons vertrek, dat over eenige dagen zou plaats hebben, op te wachten en te overvallen. Dit bericht veranderde ons reisplan. We besloten terstond te vertrekken, daar dit ons het eenige middel toescheen, om de aanslagen der roovers te verijdelen. We maakten daarbij tevens aan onzen zwerftocht een einde en kwamen behouden te Manilla aan.

Nauwelijks hadden wc onze woonplaats bereikt en ons er voor goed geinstalleerd, toen een versehrikkelijke gebeurtenis daar plaats greep. Kr onstond namelijk brand in den faubourg Santa Cruz, een vrij bevolkte en dicht opeen gebouwde plaats. De houten en bamboezen huizen, die daar aigenieen gevonden werden, gaven aan den brand een allergevaarlijkst karakter. In allerijl rukten dan ook alle brandspuiten uit en snelde ieder ter redding heen. ^n Manilla toch heeft meestal ieder kantoor een eigen brandspuit met daarbij behoorende manschappen. Ook wij gingen met de onze naar het tooneel van den brand, en dat avcI met de hij dergelijke gelegenheden naar het schijnt onmisbare drukte en verwarring. Wij, hoofden der brandspuit, zaten trioinphantelijk er boven op, terwijl een menigte, koelies uit alle macht haar voorttrokken.

Alle hulp bleek echter vruchteloos. Eer vier uren verloopen waren, was dr voorstad geheel afgebrand en in een puinhoop veranderd. Ontelbaar veel menschen waren daardoor in de diepste ellende gedompeld en van al het hunne beroofd.

Bij die gedegenheid kwam ik nog door toevallige omstandigheden zeer in gevaar. Dewijl ik te Santa Cruz vele bekenden had, was ik bij den aanvang van den brand het dorp inge-loopen, en zag me weldra plotseling door bet vuur geheel ingesloten. Terwijl ik na redding ornzag, hoorde ik plotseling een klagende stem. fien jong meisje liep op mij toe, onder den uitroep: „ach God, mijn oude moeder!quot; Uit deze woorden begreep ik voldoende haar meening. De nood drong en

-ocr page 249-

211

mijn besluit was spoedig genomen. De moeder was spoedig genoeg in ons gezelschap gebracht, maar toch had dit oponthoud, hoe gering ook, ons gevaar aanmerkelijk vergroot. Nog één uitweg bleef ons slechts door de vlammen open: ik bemerkte namelijk tusschen twee huizen een nauwen doorgang, die op een moddersloot uitliep. Daar ijlden wij heen en waadden zonder aarzeling door het geurige bad, dat ons uit den dood in liet leven moest terugvoeren. Hoewel deerlijk beslijkt, kwamen we toch uit de vlammen en waren wij gered.

Ter afwisseling van deze hoogst ongelukkige gebeurtenis en misschien ter herstelling van onze geschokte vroolijkheid, hadden wij kort daarop een vermakelijk feest, waar beurtelings door de heeren en de dames moest gekookt worden, en ieder ten minste een gerecht moest ter tafel brengen. Tot wat plagerijen en snaaksche grappen het een en ander aanleiding gaf, is licht te begrijpen. Vooral de heeren, van een voorschoot voorzien, sloofden zich af om wat dragelijks ter maaltijd te brengen, hoewel meermalen hun pogingen jammerlijk mislukten. Ik herinner mij, dat op zekeren middag door mij fricadellen werden ter tafel gebracht, welke ik in der tijd bij Mevrouw T.... te Buitenzorg had leeren bereiden, en dat ik het genoegen had, daarmede veel eer in te leggen. Overigens was er mislukken schier nog vermakelijker dan welslagen, te meer, wijl er altijd een voldoende hoeveelheid gerechten gereed werd gehouden om de misslagen der kokende heeren te vergoeden.

Dat de dames het, zoo het haar beurt was, beter maakten, ligt in de aard der zaak, maar zeker heeft nimmer eenigc keukenprinses zooveel plagerij van haar mannelijke helpers te verduwen gehad, als thans deze schoonen gedurende haar tijdelijke waardigheid van kooksters van de groentenschoon-makende en aardappelschillende heeren.

Iedere dag werd met een bal besloten. Maar daaraan werd zoo hartstochtelijk deel genomen, dat na vier dagen reeds vier jonge dames bloedspuwingen hadden bekomen en overleden waren. Dit droevig uiteinde bracht mij Victor Hugo\'s woorden te binnen in zijn onvergelijkelijk schoone verzen:

Hollis! que j\'en ai vu mourir do jonnes filles!

Cost le destin...................

Kilo aimnit trop le bal, c\'ost ce qui l\'a tiuSe.

-ocr page 250-

212

en wat daar in zijn Fantómes meer volgt over dit onderwerp. Wezenlijk, men moet Spanjaard zijn, om zich met zooveel hartstocht aan den dans te kunnen overgeven

Gedurende mijn verblijf bij den Heer P----werd ik ook,

juist terwijl hij voor eenige dagen van huis was, op zekeren nacht door de Cholera aangegrepen. Dit ongeval was des te gevaarlijker voor mij, daar ik schier geheel alleen was en verschillende vertrekken moest doorgaan, eer ik mijn jongen kon wekken. Allerlei middelen wendde ik aan, ten einde de ziekte te bestrijden: ik liet mij borstelen met den harden schuier, waarmede men de paarden borstelde; ik dronk een goede hoeveelheid rum om me te verwarmen en ging er zelfs eindelijk toe over om Kajapoetie-olie in te nemen, daar mij in dit dreigend geval alle middelen dienstig voorkwamen en het weinig verschil maakte of ik door het gebruik dier middelen of aan de kwaal zelf bezweek. Gelukkig verminderden dan ook de aanvallen eenigszins, en toen des morgens de geneesheer kwam, keurde hij mijn middelen wel niet goed, maar de afloop verontschuldigde mijn waaghalzerij. Dank zij het een en ander, herstelde ik weldra.

Aan het slot van dit hoofdstuk wil ik nog met een enkel woord een twist verhalen, die ik met een Spanjaard had.

Bij zekere gelegenheid, aan een mij onbekende voorgesteld wordende, voegde men mij toe: „ah, is mijnheer een Nederlander; dan zal hij de Spanjaards wel kennen.quot;

Ik begreep den spreker niet best en vroeg dus: „hoe zoo?quot; —„Wel,quot; was het antwoord, „omdat de Spanjaards zoo lang „over ulieden geregeerd hebben.quot;

„Dan zullen,quot; repliceerde ik, „de Spanjaards zich nog beter „de Hollanders herinneren, daar ze door dezen na een tachtig-„jarigeu oorlog verdreven zijn. En ze denken dan ook nog „trouw aan de Hollanders, of is het nog niet een in Spanje „dagelijks voorkomende uitdrukking, als men iets als zeer „moeilijk afschilderen wil: „het is zoo moeilijk als om een lans „in Vlaanderen te planlenï\'

Onze omgeving juichte dit laatste toe en meende, dat ik do eer van mijn land goed had opgehouden.

-ocr page 251-

TWAALF1 )E HOOFDSTUK.

EEN BRIEF VAN HUIS. — NAAR EUROPA. — TE BATAVIA. — Ti: SOERABAYA. — TE BANJOEWANGI. — STORMEN AAN J)E KAAP.

ST. HELENA. — HET KANAAL. — DE NOORDZEE. — HEL-Li:VOET,SLUIS. — VADERLANDSCIIE BEVINDINGEN. —

ALLES VERLOREN. -EEN ONVERWACHTE

UITKOMST. — BESLUIT.

Omstreeks dezen tijd ontving ik een brief van mijn broeder, die mij ten zeerste afraadde om naar Europa te komen, ook al werd ik aangespoord om zulks te doen. Kort daarop eeliter ontving ik een schrijven mijner tante, die mij het tegendeel aanried, ten meerderen aandrang aanvoerende, dat een groote erfenis mij wachtte.

Daar ik in geen dertien jaren iets van huis vernomen had, verbaasden die tegenstrijdige brieven mij niet weinig en maakten een keuze — zoo ik wel te verstaan kiezen wilde — hoogst moeilijk. Ik wist natuurlijk niet welke drijfveer mijn betrekkingen tot zulke elkaar tegensprekende brieven aanspoorde, en zocht te vergeefs door gissingen in die duisternis licht te verkrijgen. Ik raadpleegde bij gevolg mijn vriend P.... en deze ried mij aan om aan het schrijven mijner tante gevolg te geven. Hij achtte het niet onmogelijk, dat mijn stiefbroeder door eigenbelang was aangespoord geworden en mij liever verwijderd hield. Waarom anders zulk een haast gemaakt met mij de reis af te raden, zelfs nog vóór iemand van de zaak gesproken had. Klaarblijkelijk, oordeelde de Heer P.... was mijn tegenwoordigheid in Europa van eenig gewicht, en hij raadde mij dus ten dringendste aan, de reis daarheen te aanvaarden. Bovendien zei hij, was de luchtsgesteldheid te Manilla nadeelig voor mijn gezondheid en liep ik gevaar op nieuw door dezelfde ziekte te worden aangetast, die me onhuurs

O \' O

reeds op den rand des grafs gebracht had. Maar er bestond

14*

-ocr page 252-

214

behalve dat alles nog een reden, die mijn vrienden tot genoemden raad besluiten deed. Ik was namelijk tot over de ooren verliefd op een jeugdige Mestize, om wier wil ik veel geld zoek maakte en andere dwaasheden beging, en die me toch waarschijnlijk slechts om die reden aan haar snoer hield. Raadgevingen hadden ten deze geen vrucht gedragen, en bijgevolg was een reis naar Europa het beste middel, om mij voor goed van die dwaze liefde te genezen. De pogingen mijner vrienden hadden ten slotte het gewenschte gevolg: ik besloot mijn vaderland met een bezoek te vereeren.

De Heer J----- van do firma J____amp; Co., bij wien ik in der tijd

werkzaam geweest was, had bij zijn reis naar Europa te Amsterdam voor mij ƒ 400 in ontvangst genomen, die op het Grootboek stonden en hein door mijn voogd werden uitgekeerd. Dit geld, gevoegd bij hetgeen ik zelf nog bezat, maakte, dat ik over kapitaal (/4000) genoeg kon beschikken, om den tocht te wagen, zonder dat ik bevreesd behoefde te zijn, in Europa terstond ten laste van anderen te moeten komen. Ik zou daar alzoo naar bevind van zaken kunnen handelen en of naar Manilla terugkeeren, óf naar eenige betrekking kunnen uitzien. In beide gevallen bezat ik de noodige middelen.

Ik besloot alzoo met het schip De Vlashandel, kapitein

H----, dat juist zeilree lag, te vertrekken. Toen het oogen-

blik van scheiden echter kwam, gevoelde ik eerst recht, hoezeer ik aan Manilla gehecht was. Vooral de laatste dagen van mijn verblijf aldaar waren pijnlijk, want schier van alle zijden ontving ik blijken van genegenheid en vriendschap. Zelfs van personen, die overigens zelden zoo teerhartig zijn, mocht ik die ondervinden.

Zoo herinner ik me nog, dat ik bij zekere oude dame, die rijtuigen verhuurde, mijn rekening ging betalen, en dat deze mijn vertrek zeer bejammerde. Zij wilde volstrekt geen geld van mij aannemen, maar zei, dat ik dit als een gedachtenis aan haar maar behouden, en me haar van tijd tot tijd nog eens herinneren moest.

Maar bovenal mijn jongen was buitensporig bedroefd. Zijn klachten en gejammer, hoe komisch in veel opzichten ook, maakten mij geheel ontstemd, want er sprak een oprecht gemeende genegenheid uit.

-ocr page 253-

215

Euidelijk gelukkig Avas do laatste periode van mijn verblijf te Manilla voorbij. Ik was aan boord der Vlashandel en stevende (11 Januari 1851) de haven uit. maar was niet bijzonder prettig gestemd. Te Manilla toch verstreek de gelukkigste tijd mijns levens, en liet ik talrijke vrienden achter.

Ik had voor een aanzienlijk bedrag aan sigaren bij mij, daar ik voornemens was, die te Batavia te verhandelen en daardoor mijn kapitaal te vergrooten. Ik werd in deze hoop ouk geenszins teleurgesteld, want deze speculatie leverde mij een aardig winstje op.

Den 23 Januari kwamen wij te Batavia aan, na een reis die niets bijzonders opleverde. Ik nam terstond mijn intrek aan den wal, en zond een boodschap aan den Heer G . . . ., die zich toen juist te Batavia bevond, dat ik behouden was aangekomen. Oogenblikkelijk ontving ik van hern een invitatie om te komen logeeren, van welke vriendelijkheid ik een dankbaar gebruik maakte, daar het verblijf onder vreemden niets aantrekkelijks voor mij had.

Ik maakte mij ons oponthoud te Batavia ten nutte, om er mijn oude bekenden nog eens op te zoeken en ook van hen afscheid te nemen, daar ik ze hoogst waarschijnlijk nimmer zou wederzien. Zoo was ik dan ook onder anderen eens ter theevisite bij den Heer T..., van wien ik bij het verhaal van mijn eerste verblijf te Batavia gesproken heb, en men deed mij daar de zeer gewone vraag: „of ik ook suiker en melk gebruikte?quot; Dewijl ik in de Spaansche bezittingen het theedrinken geheel ontwend was — men gebruikt daar die vloeistof slechts als men koorts heeft — zoo vatte ik niet aanstonds don zin dier vraag, en gaf dus ten antwoord, dat ik er ook gaarne wat thee bij zou hebben. Ik vermoedde niets kwaads, maar op de verbaasde gelaatstrekken der aanwezigen bemerkte ik dra, dat mijn antwoord niet geheel was geweest zooals het behoorde. Ik begreep intusschen liet fijne van de zaak niet, vóór men mij verklaring gaf, en moest toen niet weinig om het dwaze van liet misverstand lachen.

Den 31 Januari verlieten wij Batavia, bij welke gelegenheid du Heer G.... mij verzocht een hond, Bopp geheeten, voor hem naar Europa te willen medenemen. Volgaarne nam ik mijn viervoetigen reisgenoot onder mijn bescherming en heb

-ocr page 254-

216

hein in blakenden welstand, naar ik vertrouw, ter bestemder plaatse afgeleverd.

Den 6 Februari arriveerden wij te Soerabaya, alwaar ongeveer hetzelfde leven als te Batavia aanving. Ook hier gebruikte ik den tijd van ons verblijf, om mijn vrienden nog eens op te zoeken en met hen over het verleden te keuvelen. Hier trof ik ook den Heer V. o. B.... aan, bij wien ik een paar hoogst aangename dagen doorbracht. Den overigen tijd van mijn verblijf te Soerabaya logeerde ik bij den Directeur van het hospitaal, alwaar ik een gastvrij onthaal genoot. Dat rnij van beide Heeren de aangenaamste herinneringen zijn bijgebleven , — behoef ik dat nog te vermelden?

Vóór we Soerabaya verlieten, werd nog een officier aan boord gebracht, die wegens wangedrag den dienst had moeten verlaten en thans op kosten van zijn vrienden en verwanten als passagier eerste klasse naar Europa getransporteerd werd. Ik vond in hem een vrij beschaafd man, die slechts twee hinderlijke gebreken had, namelijk een buitensporige zucht voor drinken en vloeken. Hij zocht blijkbaar mijn gezelschap, dewijl er zich geen andere passagiers aan boord bevonden, bij wie hij zich aansluiten kon, en hij van een gezelligen aard scheen. Nu had ik dan ook niets tegen zijn conversatie, mits hij wat minder vloekte, en ik nam dus de vrijheid hem onder het oog te brengen, dat ik geen lust bad, om , als ik in Europa bij mijn familie kwam, voor een vloeker te worden gehouden, en dat ik daarvan gevaar liep, als ik dagelijks zijn vloeken moest aanhooren.

„Het is veel gemakkelijker en doelmatiger,quot; zeide ik onder andere tot hem, „dat gij een ondeugd nalaat en afwent, dan dat ik er een aanleer, en ik verzoek u derhalve dringend u van alle onbeschaafde uitdrukkingen te onthouden, in welk geval het mij een genoegen z:il zijn met u te conversceren.quot;

In deze voorwaarde stemde hij gereedelijk toe en — hetzij ter zijner eer gezegd hij heeft trouw woord gehouden ook.

Den 21 Februari vertrokken we van Soerabaya naar Ban-joewangi, alwaar we na een reis van drie dagen arriveerden. Ons verblijf duurde hier echter slechts twee dagen, welke wij ons ten nutte maakten, om de cochenille-plantages in den omtrek te bezoeken. Het was ons laatste verblijf op den In-

-ocr page 255-

217

dischcn bodem, waarop ik zoovelerlei genietingen en zoovelerlei verdrietelijkheden ondervonden liad.

Den 26 Februari verlieten wij Banjoewangi en namen de reis naar Europa aan. Niet zonder eenig gevoel van weemoed ziiquot;\' ik de blauwe kusten van Java aan den gezichteinder weg;-

O O O

zinken. DaAr toch, aan die nevelachtige kimmen, lag het toon cel van mijn lijden en strijden; daar was ik als knaap aan land gekomen, onbekend met \'s levens lotwisselingen eu onbewust van hetgeen het bloeiend Tnsulinde mij aan vreugd en leed zou opleveren; daar lag de kampplaats, waar ik mijn sporen verdiend en met de wereld kennis gemaakt had. Ongetwijfeld,— rijker dan ik in deze streken was aangekomen, verliet ik ze thans. Rijker, - niet alleen in bezittingen, maar ook en bovenal rijker aan kennis en ondervinding. In mijn gemakkelijken stoel geleund, staarde ik van het dek op de steeds verder wegduikende bergen en op de golven, die met eentonig geruisch om mij voortwentelden, en wier glinsterende rug, waarin het zonlicht zich spiegelde, mij een groete scheen toe te wenken ten laatsten afscheid! O, hoeveel gedachten varen bij zulk een gelegenheid niet door den geest; hoe grillig schikt de kaleidoscoop der herinnering de lotgevallen dan vaak niet dooreen, terwijl bet ons schier ongelooflijk voorkomt, dat wij zeiven het middelpunt van die figuren uitmaken!

Toch, hoe vreemd het sommigen misschien schijne, wenschte ik niet terug naar het land, dat ik vlood. Veeleer gevoelde ik heimwee naar het vaderland, een stil verlanjien naar de

\' O

plaats mijner eerste spelen. Ik houd dit voor een bewijs, dat den mensch de gehechtheid aan den geboortegrond van nature eigen is. A tout coeur bien-né, la patrie est chère. Anders toch zou uit den aard der zaak het Oosten veeleer mij moeten aangetrokken hebben dan Nederland, dat ik jong en zonder blijde herinneringen had verlaten, en me niet eens duidelijk meer voor den geest kon roepen.

Onze overtocht was vrij aangenaam, liet gezelschap was wel is waar uitgelezen noch talrijk, maar had niettemin het voorrecht eensgezind te wezen, althans gedurende het eerste gedeelte der reis.

Niet zelden kortten wij den tijd met ons eigengemaakt schaakspel, of vertoefden wij onder allerlei gesprekken op het

-ocr page 256-

218

dek. De officier, die tc Soerabaya aan boord was gekomen en R.... heette, speelde bij den kapitein den vleier en zocht zich klaarblijkelijk in diens gunst te dringen. Behalve deze merkwaardige hebbelijkheid toonde hij meerdere even lofwaardige eigenschappen. Hij was in hooge mate laf en bevreesd, en bewees schier bij iedere gelegenheid, dat alle flinkheid van karakter hem ontbrak.

Dit werd vooral van wezenlijk grappigen aard, toen wij de Kaap de Goede Hoop naderden en daar door storm en tegenwind beloopen werden. Het schip wilde niet voort en stampte en werkte geweldig. Dit maakten den dapperen oorlogsman ontzettend angstig, en gaf aanleiding, dat de goede man ten spot van schier iedereen werd.

Ik had mij in mijn hut op het bed gelegd, dewijl juist daarboven een ruit was, waardoor ik gemakkelijk zien en lezen kon — en liet den storm bedaard voortwoeden, daar ik er natuurlijk met den besten wil ter wereld niets aan veranderen kon, en op het dek het scheepsvolk slechts in den weg zou zijn. Bovendien had ik alle vertrouwen in de be-kwaamheid van den kapitein en de beproefde sterkte van het schip en maakte mij daarom ook in gcenen deele ongerust. Niet alzoo echter onze heldhaftige verdediger des vaderlands. Die goede /.iel was in voortdurende ontzetting; ieder geluid, dat masten of touwwerk maakten, ieder naadje in het schip was hem een reden tot nieuwe vrees. Vol schrik liep hij gestadig heen en weder en kwam ook zoo bij mij binnen stormen, sidderend en doodsbleek.

„Mijn hemel!quot; riep hij uit, „waar kijkt gij toch zoo ernstig naar?quot;

—„Wel, naar de naden in het dek, die voortdurend werken,quot; gaf ik ten antwoord.

„Wat zegt ge, naden in het schip, die werken? En kunt ge dan zoo gerust gaan liggen? Hoort ge dan den storm niet?quot;

Ik onderrichtte hem, dat ik de tegenwoordigheid van den storm wed degelijk bespeurd had, en juist tengevolge daarvan was gaan liggen, mij voorbereidende op de dingen, die komen zouden.

Mijn dappere vriend was verpletterd. Naden in het schip, en nog wel naden, die werkten. Het was ontzettend! Hij ijlde naar boven, met den doodschrik op het gelaat.

-ocr page 257-

219

Na een poos kwam hij terug. Hij had den kapitein verslag gedaan van mijn uitdrukkingen en deze had hem geantwoord, dat er geen gevaar bestond. Hij wilde thans van mij hooren, wat ik daarop te antwoorden had.

„Gij ziet zelf, hoe al de naden van ons schip in beweging zijn. Bovendien, de Vlashandel is een oude kast, en ge weet____quot;

Maar hij hoorde al niet meer en vloog als een pijl uit den boog naar den kapitein, om hem mede te deelen, dat ik het schip een oude kast genoemd had.

Weldra zag ik hem terugkeeren; de kapitein had verzekerd, dat het schip zeer sterk was en dat er geen gevaar bestond.

Ik kon mijn lachlust niet bedwingen om het onthutste gelaat van den onnoozelen hals en om de angstige haast, waarmede hij op mijn antwoord wachtte.

„De kapitein kan moeilijk anders spreken,quot; zei ik dus tot hem, „gelooft gij dan, dat ooit eenig kapitein zijn schip voor een wrak zal verklaren? Maar zie zelf liever liet vaartuig: eens aan!....quot;

Ja, dat had hij gedaan. Die naden in het dek en dan dat afschuwelijk piepen van masten en tuig!....

Weder ging de arme man om troost naar den kapitein en weder kwam hij terug om mij over te brengen wat de zeerob gezegd had. Het werd waarlijk een komieke zaak. Ofschoon ik geenszins den kapitein tegensprak, bleef de arme sukkel heen en weder loopen, van mij naar den kapitein en vice versa, tot hij eindelijk door den edelen scheepsvoogd zoo werd afgesnauwd, dat hij schier stervend van angst wegkroop.

Door zulke dwaze gedragingen maakte onze passagier zich recht belachelijk en gaf hij aanleiding, dat men hem dikwijls bij den neus nam. Tot een staaltje van dit laatste moge het volgende voorval strekken.

lederen Zaterdag werd aan boord een varken geslacht en hadden wij dus gebakken lever aan tafel, van welk gerecht allen veel hielden. Gedachtig nu aan het spreekwoord, dat veel varkens de spoeling dun maken, besloot men van één van \'s mans zwakheden gebruik te maken, om onzen oflicier van zijn aandeel in de lever te berooven. Toen we dus pas aan tafel zaten, begon men op zulk een wijze over allerhande walgelijke onderwerpen te spreken, dat hij van tafel opstond en zich

-ocr page 258-

220

eenigc oogenblikken verwijderde. Hij kwam avc! is waar spoedig terug, maar men had van zijn afwezigheid gebruik gemaakt, om de zoo gewenschte lever te verorberen en de bedrogene moest zich met den spot zijner dischgenooten tevreden stellen.

Eindelijk kwamen wij de Kaap de Goede Hoop te boven en landden den 6 Mei te St. Helena. Daar wij hier water moesten innemen, maakten de passagiers van die gelegenheid gebruik, om liet graf van Napoleon een bezoek te brengen en eenige inkoopen te doen. We vonden echter weinig bijzonders, uitgenomen de gewoonte der kooplieden om voor alles zonder onderscheid cn zonder uitzondering een St. te eisehen. Deze gewoonte, hoe geriefelijk en gemakkelijk ook voor den verkooper, beviel ons minder en maakte, dat wij van de voortbrengselen des eilands weinig medenamen.

Xa ons vertrek van St. Helena op 10 Mei begon zich bij den kapitein een karaktertrek te vertoonen, van welke ik reeds vroeger sporen meende bemerkt te hebben , maar om welke ik ine niet veel bekommerd had. Hij begon namelijk ons, en voornamelijk mij, te plagen. Die plaagzucht uitte zich in den beginne slechts in allerlei kinderachtige luimen en grillen, zooals bijv., in het achterhouden van het ration bitter, dat hij tot nog toe ons des voormiddags verstrekt had, en dergelijke. Allerlei dingen zocht hij op om mij te kwellen en mijn toorn op te wekken, maar ik behield steeds mijn kalmte, overtuigd, dat met geweld hier niets te winnen was, en hij altijd in geval van twist, zooal niet het recht, dan toch de macht aan zijn zijde had.

Die bedaardheid en die onverschilligheid schenen hora echter nog meer te verbitteren en dreven hem immer verder in zijn luisbruik van macht. Eindelijk vergat hij zich zelfs zoo zeer, dat hij mij tot seheepsarbeid dwingen cn aan de pomp plaatsen wou. Ik berichtte ZEd., dat ik daarin niet den minsten lust gevoelde en bijgevolg niet pompen zou. „Ik had,quot; zeide ik, „als passagier mijn overtocht betaald, en meende dus ook als passagier den tocht te doen. Alleen in geval van dringenden nood was ik bereid hulp te verleenen, maar thans — nu er schijn noch blijk van gevaar was — had ik het genoegen zijn onderdanige dienaar te zijn.quot;

Verwoed stoof hij na dit antwoord op en vroeg mij, of ik

-ocr page 259-

221

wel wist, welke macht hij bezat. Gulweg bekende ik hem, dat ik daarmede eenigszins bekend was, maar bovendien ook wist, welke verplichtingen de kapitein en welke rechten de passagier had.

Op die wijze duurde onze woordenwisseling nog een geruimen tijd, waarbij zijn hevigheid steeds toenam. Het eind echter was, dat hij mij vloekend verliet, zonder van zijn zoo hoog opgevijzelde macht gebruik te maken. Dat dergelijke variation echter niet strekken om het verblijf aan boord zeer aangenaam te maken, zal wel geen betoog behoeven. Reikhalzend zag ik dan ook naar het eind der reize uit.

Eindelijk zeilden wij het Engelsche kanaal binnen en werden daar, 30 Juni 1854, nog door een vreeselijke windvlaag beloo-pen , die zoo onverwacht ons op het lijf viel, dat er belangrijke schade aan zeilen en tuig werd toegebracht. quot;We hadden er overigens geen hinder van, maar nauwelijks waren wij dit gevaar ontkomen, of een ander bedreigde ons. Terwijl we namelijk in het Engelsche kanaal voor anker lagen, kwam er een groote Amerikaansche clipper op ons aanzeilen, die, uiet-tegenstaande wij uit alle macht schreeuwden en seinden, hardnekkig op ons bleef aanhouden. We hadden den dood voor oogen, want als de Amerikaan niet spoedig van koers veranderde, zouden de gevolgen voor ons geen andere zijn, dan iu den grond gevaren te worden. Reeds drongen allen, op aanraden van den kapitein, voor op den boeg, om als het schip onder ons wegzonk, het touwwerk van den Amerikaan te grijpen,— reeds berekenden velen misschien den kans op zelfbehoud, die, zulk een zonderlinge klimmerij niet gewoon, twijfelden aan liet welslagen hunner touwgrijperij, toen de dipper, waarschijnlijk door ons vervaarlijk geschreeuw op het dreigend gevaar opmerkzaam gemaakt, plotseling wendde. Hij schuurde kort langs ons heen, brak onze leizeilspieren weg, maar liet, wat in dit geval het voornaamste was, de bemanning met den schrik vrijkomen.

Dit gevaar was mijn laatste avontuur buiten Nederland. Weldra waren wij op de Noordzee en hadden wij de vader-landsche kust in het oog.

Het gezicht hiervan bracht mij in een verheugde stemming en deed mij zelfs mijn plan opgeven om den kapitein aan te

-ocr page 260-

222

klagen. Hiertoe werd ik ook nog gedreven door de houding

o o o o

van dezen Heer zelf, daar hij nu scheen te begrijpen, dat zijn handelingen ongepast en onredelijk waren geweest en ongetwijfeld bij gerechtelijk onderzoek strafbaar zouden bevonden worden. Ik was thans echter in geen stemming, om de wraakzucht

C O \'

een plaats in mijn hart te gunnen , en toen ik te Hellevoetsluis aan wal stapte, had ik den man en zijn gedragingen geheel vergeten. Later vernam ik, dat de kapitein, die nu daaraan reeds lang overleden is, aan een kwaal leed, welke dikwerf van invloed was op zijn humeur. Hierom ben ik te meer verheugd, dat ik aan mijn aanvankelijk voornemen geen gevolg heb gegeven, te meer nog, wijl hij ons overigens de reis zoo aangenaam mogelijk gemaakt had.

Vreemde gewaarwording,— die eerste aankomst op vader-landschen grond na langdurige afwezigheid. Ik kon mij zelf geen rekenschap er van geven, dat ieder huis, iedere boom, ieder schip — kortom, dat al wat mij ontmoette, mij bekend en bevriend toescheen, ofschoon ik het toch nog nimmer gezien had!

Terstond verliet ik het schip en begaf mij naar Rotterdam. Mijn Spaansch costnum wekte op de reis derwaarts niet weinig de nieuwsgierigheid mijner medepassagiers op, en maakte hen Nederlandsch-onbescheiden. De koude deed mij onderweg geweldig aan, wat eensdeels aan de uit mijn laatste ziekte nog overgehoudene zwakte, andersdeels aan mijn lichte kleeding moet worden toegeschreven, daar ik in mijn vreugde mijn bagage aan boord had gelaten, totdat het schip zelf te Rotterdam zou aangekomen zijn. Het scheen, dat mijn toestand deernis wekte en men met den rillenden vreemdeling begaan was. Althans een mijner medereizigers, de lieer J.. .., de thans nog levende directeur van een reizend tooneelgezelschap, had, ofschoon ik hem toen volstrekt niet kende, de voorkomendheid mij zijn almaviva af te staan. Deze daad geeft hem een dubbele aanspraak op mijn erkentelijkheid, te meer nog voorzeker, omdat men, over het algemeen genomen, hier te lande jegens vreemdelingen weinig welwillendheid betoont.

Bij mijn aankomst te Rotterdam nam ik een vigelante, omdat ik in die stad geheel onbekend was, maar was niet weinig verbaasd, toen ik een heer in het rijtuig vond, wiens

-ocr page 261-

tegenwoordigheid ik niet voldoende verklaren kon. Ik vroeg

O O o

diensvolgens aan ZEd., wien ik de eer had voor mij te zien, en het antwoord was, dat hij zich uitsluitend iu mijn rijtuig geplaatst had om mij, die een vreemdeling scheen, van dienst te zijn. Dat alles was ongetwijfeld buitengemeen vriendelijk, maar dewijl ik niet gaarne heb, dat de menschen zich voor mij opofferen, gaf ik ZEd. te verstaan, dat ik zeer vereerd was, maar bij voorkeur alleen reed. Hij verstond den wenk, en toen de koetsier even de teugels inhield, vertrok hij.

De opmerkingen, die ik gedurende mijn kortstondig verblijf te Rotterdam maakte, waren schier van denzelfdon aard, als mijn ondervindingen op de reis van Ilellevoetsluis derwaarts. Het was me namelijk onbegrijpelijk, dat men in een beschaafd land als Nederland, waar men zoozeer up vrijheid stoft, uiut naar eigen verkiezing gekleed kan gaan zonder gemolesteerd te worden. Ik droeg, wat niemand bevreemden zal, nog altijd de Spaansche kleederdracht, daar de tijd me nog ontbroken had, om me van andere kleederen Ie voorzien, en omdat ik bovendien te zeer gewoon was aan de algeheele vrijheid, welke men op dit punt in de Oost-Indiën geniet. Te Rotterdam werd ik echter gewaar, dat ik in mijn vaderland was gearriveerd en het onbeschaafde Oosten verre achter mij had.

En nog heden ten dage, nu er reeds zoovele jaren verloopeu zijn, is men in dit opziclit niet wijzer geworden, cu is de hoog geroemde Nederlandsche vrijheid uit een burgerlijk en maatschappelijk oogpunt onbeteekenend. In Nederland gaat men altijd nog gebukt onder het bon plaisir der convenances, een feit, dat ik liefst hier niet qualiliceeren wil.

Mijn eerste tocht was nu naar \'s Gravenhage, alwaar de Heer G...., dien ik van mijn aankomst vooral bad kennis gegeven, mij met zijn rijtuig opwachtte en mij terstond te zijnent bracht.

Mijn eerste werk hier was mij terstond van andere kleederen te voorzien, om de bekrompen plaagzucht mijner landgenooten daardoor kraclitcloos te maken. Ook vond ik hier gelegenheid mijn eerste uitspanning in het vaderland te nemen, door met hem te Loosduinen bij een vriend een partij bij te wonen.

Zooals een ieder lichtelijk bevroeden kan, was ik zeer nieuwsgierig naar opheldering omtrent de te Manilla ontvangen

-ocr page 262-

brieven en begaf me dus weldra naar Utrecht, ten einde mijn daar wonende tante te bezoeken. Ik had echter het ongeluk haar niet te huis te vinden; zc was zelfs niet eens in de stad, wat mij, die schier een vreemdeling in mijn vaderland geworden was, geweldig tegenviel. Ik had toch een wezenlijke behoefte om weder eens vertrouwelijk met iemand te spreken, en zocht dus andere betrekkingen op, te meer nog, dewijl ik onderscheidene zaken bij mij had, welke ik gaarne aan vertrouwde personen in bewaring wilde geven, ten einde mij eenigszins vrijer te kunnen bewegen. Ik begreep namelijk nog maar altijd niet, dat Nederland en Indië er twee zijn, en dat men beide landen, vooral wat zedelijkheid en beschaving betreft, niet met elkander kan en mag vergelijken. Later heb ik het verschil tusschen beide maar al te zeer ondervonden.

Toen ik nu alzoo mijn betrekkingen had opgezocht en de eerste kennis gemaakt was, gaf ik hun mijn bezittingen, waarbij voor eenige duizenden guldens aan specie, in bewaring, „natuurlijkquot; — Oostersche stijl—zonder daarvan eenig bewijs van ontvangst te vorderen.

Hij de terugkomst mijner tante, nam ik bij baar mijn intrek, maar bemerkte thans al heel spoedig, dat de eigenlijke aanleiding tot mijn vertrek van Manilla, namelijk de erfenis, waarmede men mij gevleid had , alleen in de verbeelding der briefschrijvers had bestaan. Dit nieuws was ongetwijfeld zeer onaangenaam. Ik had toch een plaats, waar ik een goeden werkkring en tal van vrienden bezat, verlaten voor een oord, waar ik schier vreemdeling was en geen relation bezat, die mij in mijn stand en betrekking konden herstellen. Bij dien ruil had ik geen erfenis, zelfs geen kleine, gewonnen, en bet was dus te voorzien, dat ik weldra berouw over mijn reis naar Nederland gevoelen zou. Mijn bezitting toch was, alles te zanien genomen, volstrekt niet in staat om mij lang te kunnen onderhouden, en wat zou ik, nadat alles verteerd was, aanvangen? De slotsom van al die overwegingen was, dat ik weder naar Manilla zou terugkeeren, daar dit mij het eenige middel toescheen, om aan een fatsoenlijk bestaan te komen. Ik eischte dan ook met dit doel het in bewaring gegeven geld terug, maar stond niet weinig verslagen, toen men hardnekkig ontkende, ooit van mij iets in bewaring gekregen te

-ocr page 263-

225

hebben. Te vergeefs deed ik pogingen om de zaak tot een gunstig resultaat te brengen; zelfs de ingeroepen rechterlijke macht kon, bij gebrek aan alle bewijs, mij niet aan mijn recht helpen. Mijn eenige satisfactie was, dat ik het aangevangen proces verloor.

Wat nu te doen? Aan terugkeeren naar Manilla was niet meer te denken, en hier derfde ik ieder middel van bestaan. Als een arme bedelaar stond ik op de straat, want ik wilde mijn vrienden thans niet lastig vallen, of mij op hun oude kennis beroepen. Gelukkig, dat ik in dezen nood mijn tante nog had. Zij beijverde zich, om mij mijn lot dragelijk te maken en mij geduld en moed in te spreken, en heeft op waarlijk edele wijze zich jegens mij gekweten.

Wat mij in den hierop volgenden tijd alzoo wedervoer, is voor den lezer van te geringe beteekenis om het wijdloopig mede te declen. Gedurende het jaar, dat ik bij mijn tante vertoefde, ontving ik van onderscheiden zijden, met raad en daad, ondersteuning. Uit allen, die mij in die dagen van kommer hun edel karakter toonden, noem ik in het bijzonder den Heer G...., bij wien ik hoogst aangename dagen doorbracht, en den Heer P...., een schoolkameraad mijner moeder. De laatste, die lang in de West-Indie geweest was en gaarne Spaanseh sprak, was verrukt toen hij hoorde, dat ook ik die taal machtig was, en scheen er een groot genoegen in te vinden zich met mij in die vloeiende zuidelijke taal te onderhouden.

De waarheid gebiedt mij te erkennen, dat ik allerwege veel vriendschap ondervond, maar ik voelde me verplicht vele aanbiedingen ai te slaan, omdat ik van mijn kennis aan hooggeplaatste personen geen misbruik wilde maken. Alleen den

Heer P----, die mij zijn vaderlijke genegenheid op zulk een

kiesehe manier toonde, kon ik moeilijk in dit opzicht iet.N weigeren.

Slechts twee zaken blijven nog ter vermelding overig, opdat de lezer het einde mijner geschiedenis wete.

Ien eerste, dat de Heer 1\'...., mijn taalkennis bespeurende, me onderrichtte op wat wijze ik die kennis aan anderen kon mededeelen, van welk onderricht ik een lanlt;nluri«\'- en veelvuldig gebruik maakte; — en ten tweede, dat de Heer R____ te

Rotterdam mij vroeg, ol ik genegen zou zijn om onderwijs in

-ocr page 264-

226

viv.cnidc talon te geven, in welk geval onderscheidene Heeren aldaar genegen waren een cursus op te richten. Daar het mijn vurigste wensch was, op eigen heen on te staan en voor mij zeiven te kunnen zorgen, gal ik na eenig aarzelen aan de roepstem des Hoeren li---- gehoor en vestigde mij te Rotterdam, alwaar ik weldra hij velen hijval en aanmoediging vond.

Die goedkeuring van mijn arbeid, steeds toenemende nog, besliste den verderen loop van mijn leven en stempelde mij tot raalnieester, waarhij ik allengs in een kring van vrienden en begunstigers werd gevoerd, voor wier sympathie ik hen bij deze openlijk mijn dank betuig. Ma een leven vol wisse-linir en beweging, waarbij schier alle illusion in damp op-oinocn, voed ik seen anderen wensch, dan te midden van zoovele vrienden mijn overig leven met les-geven te slijten, tot ik eenmaal tot de laatste en groote les zal opgeroepen worden.

-ocr page 265-

j Ö t l,:

Voce.

Aiidan - do |ior los ca-Conio melian ro-lia - do

I * Vfci r :v^

Tus o - jos son dos la - drones Uohan-do los co - ra - zones

-T-

■r

\' u

Piano.

—^r—\' • .......*; ■*: ■ -• *

m i j-p- zL

__fe 8 Ibis. REFRAN.___

I fois.

0*

nu - nos. el niio,

1 fois.

A la jot - a ij mus a la je

^ 2 fois.

i i J rr-a

• 0 - 0 0 s s

/

quot;ié *

^ * ïï

i i

é I t:3

s s- s : s s *\' \'

» / * * * ■ 5 5 0 i:

,11!. 0 » * ,

Br

, i t \'

-t • gt;-

yo - to (|uie-ro imi-elio ij

aun - nuc no - me quie-res , yote a - do - raró

\\: : : / • ï m. m. • •

È :

—-J—-J

V gt; ~ ï gt; gt; \'lt; H

| | \' | i

iP=s

i • m - H\' ^ ii

—)_

i

EK 0

#

: -

X/

---

# 1

tu

no

lo sa

É; i

—-i-

—V-i

r

-#■

0

-w

-W

t

l

9 -W

•jr -jr

tu no io sabes. Eros tii la cau-sa ilc to-do,-gt; mi.- ma-U-».

t i ■ t t t \' i 0 9 f * 0 0 0 0 ;

w w *

m

\'r -r

t 0 t t 0 t t

Xj JK. J O T JV.

Uw oogcn zijn twe\'ï diefjes A In jotft ij mas u la jo!

Die langs «1c wegen sluipen, Schoon pij mij niet bemint.

En de harten stelen Zal ik u toch aanl\'i\'Ulen. Zoo als ze het mijne gestolen hebben.

-ocr page 266-

Las Morenas.

. UUgrettv,

-fr- ;gt;

M-

Voce.

-s -

—N .

H—

\' ♦

Piano.

E | # \' j \'

REFRAN.

Plu A nimato.

A-j—

M*

s \'l- \'

\' é

re -

SCI\'

Dio:

K: S

\' -#■

las Mo han-dc ■ con

Donde Si no Vayan

-j—Tr]:

J

nas na-een, Y a-dun-de la sal se eria. pa - ra mi, Que los San-tos se las sa-quen. las blancns, Quea mi Mo - re - ni - ta quie- ro.

--i-

t

/-■\' \' 4/

f i \' :: J

i

I * •

j

y r

=±:z=x:

0 O

Ay mo-Piu Animato.

i r

rj i ■

i i ■

i t

11

t t

is

mo - ie - na , lt;1«\' ia! co - ra-

~0 y fc* ?

• • MM 5 • 0 0

9 9

\'r 1

r«\' - na . nu» - ro - na, mo - r«

...........-f........-f— ■

# ! | f:t\'\' ï\' \' \'lf.....

na, Ay,

-ocr page 267-

Tempo I mo.

IJn

ê i ^ 11

T-=^i i

/.on, I \'n bo - so y mo cal - lo, Tempo \\mo.

fla - me - lo nor Dies.

i. H 9

r.:4rrr •#

-r

i # f--t-ï TT

i

\' l Z

1 et 2 fois.Jv .3 fols.

bo - so y to pi - do,

I et 2 fois.L 3 fois.

■ .s^ _ ,

: 1

: :

#

-----1-----1----L—-------

r f

dn - mo - lo por Dios.

rt

t ,e »

\'J J

ËiEEÖEd

r i :

DE MORENAS.

Iiidiou ik verloren raak\',

Dat men mij in het Zuiden zoek\', Waar de Morenas peboren worden En waar het zont gemankt wordt. Och Moronal Morena, Morona, Och Morena van mijn hart! Een enkele kus vraag ik n ,

Geef dien mij om Gods wil.

Indien ze mij niet toobehooren, Dat dan de Heiligen ze nemen! Och Morena, enz.

De blondines heeft (iod gemaakt. Maar de Morenas dc hemel: De blondines mogen nnar God gaan. Als ik mijn Morena slechts behoud. • ich Morena, enz.


Do oogen mijner Morena! Do Hcilitro Diicia beware zo!

-ocr page 268-

Cancion faffalo

VOLKSLIED DER INLANDERS VAN MANILLA.

Voce.

He - le -nan Con - di - man ,

löl

^\' \' - i i

Piano.

-r -r

con - di - man eon - da - man .

4——U

-t==J=^

z^zzzkznX__it.

¥-----Ï4


quot;i t

i i

■i

m\' i

9-r \'t

* - * g#----»-

S- #•

3

Poe -.-oeng na - hi loo - neet Sa - gui - jiing inoel Saij - nng

amp; l

t

\' »

^ V

i

gt;L?:------1quot;:

dz------

EÊ •• quot; •

mm -------^

»*

eon-di -man eon - lt;la - man Pocsoenquot;; na - la

, t , , 1 -z—.iTr-i

----•-•

O lie- 1c eon - di - ma

ïffi7-) - j;

3 -« #

b^i. r—i^-f^pp3=t=^t=

p i. . iil

lop - noel Sa - .riii jiinjï moet Saij - ang.

Jh. 7

^5 * \'

; • i

# # i

-ocr page 269-

Na het ntUnikkcu zijn de volgende zinstorende fouten ontdekt:

26,

9

reg.

V.

b.

staat:

lans,

lees;

: langs.

39,

7

V.

O.

gt;gt;

tand,

plan.

90,

12

gt;gt;

V.

b.

»5

wnnndelboonien,

mangelboomen.

114,

21

V.

b.

aura,

})

ha.

115,

1

n

V.

b.

yrcindii,

gt;?

Hvond a.

121,

19

n

V.

1).

gt;?

die mijn nainiw,

) J

die in mijn natuur

179,

1

V.

O.

J?

MaUisch,

gt;?

fndiaansche.

Do overige fouten, van minder belang zijnde, gelieve do lezer zelf U verbeteren.

-ocr page 270-
-ocr page 271-
-ocr page 272-
-ocr page 273-