GD^ÔPI^NG
jyEQ^
/ji^ IJil
DE
GEOMETI^ÔCHE KTJNÔT
A
DGOI^
I^OEÔ
-ocr page 2-. ■ ■ • . \' * • •nbsp;• \'r l r.\' -i.: \' quot; « »
\'3 lt;
^
s
! ,
gt; r \' i
♦S
gt; «
i \' ^ .. i s ^
quot;S
n lt; t
-ocr page 4- -ocr page 5-I - - ;;
/-V-
\' \' - \' ■».•
; i-j\'\' quot;-
J. ■■
■ : .vV\'
. .. r,.
■Âîi\'j
n;
üt,
M
■\'r\'-rrf---,\'\':^;.
-ocr page 6-...........
.\'1
! ■ •
..........\'v; ■ ■ Z:..,;.
. .\'\'v\'. V . • .»\'nv^s.
. »
! I
DE OORSPRONG DER
GEOMETRISCHE KUNST
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN
DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKS-
UNIVERSITEIT TE UTRECHT OP GEZAG VAN DEN
RECTOR MAGNIFICUS
Jhr. Dr. B. C. DE SAVORNIN LOHMAN
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER RECHTS-
GELEERDHEID VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT
DER UNIVERSITEIT IN HET OPENBAAR TE VER-
DEDIGEN OP VRIJDAG lo JULI 1931 DES NAMIDDAGS
TE 4 UUR,
DOOR
GEBOREN TE HILLEGOM
HAARLEM — N/V H. D. TJEENK WILLINK amp; ZOON - 1931
-ocr page 8-HET MANUSCRIPT VAN DIT PROEFSCHRIFT
IS TER PERSE GEZONDEN DEN 20 sten MEI 1931
PROMOTOR: Dr. C. W. VOLLGRAFF
INLEIDING
Het geometrisch aardewerk van Griekenland is niet ge-
lukkig geweest in den doopnaam dien het kreeg. Ten eerste
was het aardewerk zelf natuurlijk niet meer of minder geome-
trisch van vorm dan welk ander ook. Maar zelfs al had de
naam yoluit, en veel te lang, „aardewerk met geometrische
versieringen quot; geluid, dan was ook dat een niet geheel juiste
uitdrukking: er komen vele motieven op voor, die niemand
geometrisch zou noemen als hij ze elders tegenkwam. Boven-
dien is de ceramiek, die dezen naam kreeg, niet de eenige
^^^ Griekschen bodem, waarop geometrische ornamenten
geschilderd zijn; eene veel oudere klasse van vazen zou den
naam eigenlijk met meer recht dragen. Maar dat was eerst
nog niet bekend, en toen men het gewaar werd, was het
woord geometrisch al onafscheidelijk verbonden aan het
aardewerk, vervaardigd in de eeuwen, die voorafgingen aan
de archaïsche kunst, het door het Oosten beïnvloede begin
van den klassieken bloeitijd.
Toen het aardewerk geometrisch heette, noemde men de
ermee samen gevonden voorwerpen: fibulae, primitieve
beeldjes en kleine voorwerpen van brons en terracotta, even-
eens geometrisch, om aan te duiden dat ze uit dezelfde
periode stamden, en zoo deelden de geheele kunst en het
geheele tijdvak een naam, die slechts den ornamenten, en
dan nog niet eens allen, toekwam. De termen „geometrische
kunstquot;, en „geometrische tijdquot; zijn nog veel bedenkelijker
aan geometrisch aardewerk, maar aangezien ze ingang von-
den, en ieder archeoloog weet wat ermee bedoeld wordt, kan
niemand meer anders doen dan deze uitdrukkingen aan-
vaarden zooals ze zijn.
^ Over de dateering van deze kunst, die ongeveer zestig
jaar geleden voor het eerst de belangstelling trok, is men het
spoedig eens geworden; op slechts eene enkele uitzondering
na zetten alle geleerden haar in denzelfden tijd. Men moet
natuurlijk bedenken, dat het wel eene onmogelijkheid zal
bhjyen om voor elke landstreek tot op tien, twintig jaar de
-n Wnbsp;kunstuitingen af te bakenen; we
zullen m het algemeen tevreden moeten zijn met eene datee-
rmg, die met ongeveer begint, en die alleen betreft de stre-
ken, waar het volle leven zich deed voelen. Want IV L
provmcieuithoeken eene oude mode nog jaren kon voort
Destaan neett het toeval ons nu en dan wel eens getoond
Zooals te verwachten was. is er voor het einde van het
geometrische tijdvak grooter zekerheid dan voor het begin
dat valt m de voor ons nog zoo duistere middeleeuwen van
Uriekeniand. Ten opzichte van het einde der periode is men
dan ook bijna eenstemmig. De basis voor de berekening
ervan vormen de stichtingsdata, in aanvulling van de od-
gravmgsresultaten, der vroegste Grieksehe colonies in Italië-
wat daar aan Grieksehe vazen in de onderste lagen gevonden
m Tnbsp;terzelfdertijd ook in het moederland
-nbsp;vondsten in de oudste colonies
geometrische of nauw daaraan verwante
Anbsp;^^ gevonden dateering vor-
men de data, die kunnen vastgesteld worden voor de oriën-
taliseerende archaïsche kunst, de opvolgster der geometri-
rnl.;-.nbsp;^^ samenhangen met
coloniestichting, op pfvondsten, meestal Etrurische, waar-
toe Egyptische scarabeeën of vazen behoorden. Er is altijd
iets onzekers in, want koningscartouches geven slechts een
terminus post quem; bovendien was het toeval in dezen de
archeologie niet gunstig: óf het graf werd zonder toezicht
opgegraven, of de scarabee zelf is twijfelachtig, en zoo is
achter iDijna elk van de op die manier verkregen resultaten
een klem vraagteeken te plaatsen. Niet lang geleden hebben
öchweitzer en Karo beide groepen van gegevens nog eens
getoetst: Schweitzer de overgeleverde stichtingsjaren van
de Urieksche colonies en de oudste ceramiek, aldaar ge-
vonden, en Karo de dateering van graven met oriëntalisee-
rende kunst, en beiden kwamen eigenlijk tot geen andere
conclusie dan de reeds gangbare meening: dat namelijk in
ae tweede helft der 8ste eeuw de overgang van geometrische
tot na-geometrische kunst tot stand kwam^).
Griechenland. Ath. Mitt. 1918, p. 48.
ilt;.aro. Oriënt und Hellas. Ath. Mitt. 1920. p. 147.nbsp;v . k t
Maar nu het begin. Wanneer de eerste zuiver geometrische
vazen gemaakt zijn, is meer te gissen dan na te vorsehen,
elke mogelijkheid van vergelijking ontbreekt. Toch
verschillen de schattingen, die de archeologen maakten, wei-
nig. Er is in den stijl van de geometrische vazen geen groote
waar te nemen; integendeel, men heeft soms
zelts betwijfeld, of er wel van eenige ontwikkeling sprake
was. Daarom lijkt het al dadelijk onmogelijk om alle eeuwen,
die inliggen tusschen het einde der Myceensche cultuur, de
ï3de eeuw^), en het begin der archaïsche kunst, ± 750 v.
Chr., te vullen met steeds dezelfde geometrische vazen.
Dat is ook niet noodig; we kennen thans een zeer eenvoudig
soort aardewerk, dat een tusschenschakel vormt tusschen
Myceensch en geometrisch, en dat dus een deel van die
middeleeuwen in beslag neemt. Het is nu de moeilijkheid
om de scheiding te vinden tusschen twee stijlen, die geen
van beiden eene belangrijke ontwikkeling vertoonen, en die
toch samen over een tijdperk van vijf eeuwen hebben ge-
heerscht. Schweitzer 2) heeft, steunend op „rein stilistische
Untersuchungenquot;, de overgangsvazen van de verschillende
vindplaatsen in een rij geschaard, die van ongeveer 1200
doorloopt tot in de tweede helft van de lode eeuw. Deze
manier van dateeren biedt — dat geeft hij ook zelf toe —
eigenlijk geen houvast, en staat dus in waarde ongeveer
gelijk met de algemeene schatting, waarmee ze ook in resul-
taat overepkomt. Want bijna ieder neemt aan, dat de
geometrische kunst omstreeks 900 v. Chr. het eerst optrad-
dat ze heerschte over de 9de en de 8ste eeuw 2). Enkelen
plaatsen, met Schweitzer«), het begin reeds in de lode
eeuw, althans voor sommige vindplaatsen. Zoo bijvoorbeeld
Fimmen. Die Kretisch-Mykenische Kultur, p. i66.
3{nbsp;Untersuch, zur Chronol. der geom. Stile. Diss. Heidelberg 1918. n 4c,
) Fluhl. Malerei und Zeichnung I, p. 59. Entwicklung und Blüte der geom Stile
kann man im wesentliche ins 9. und 8. Jhrh. setzen.
Pottier. Conférences du Musée Guimet 1908. p. 158. Or, les peintures du Diovlon
attique sont du IXe et du Vllle siècle.
Buschor. Amyclaion, p. 14. Deutlich später als die reiche protogeom. Schicht ist
der Fundlage nach die entwickelte geometrische der Dipybnstufe, die wir etwa
dem 9. und 8. Jhrh. zuweisen dürfen.
Dugas. (^ram. des Cyclades, p. 182 .... IXe et Vllle siècle: début et développe-
ment des styles argivo-cycladique et de Théra.
DragendorfiF. Thera II, p. 232.
) Schweitzer. Untersuchungen, p. 73.
b^I V ^^ \'\'\'nbsp;gelegenheid had om onverstoorde
aF^u^anbsp;te onderzoeken. GerS naar
kLmnbsp;proto-korinthiseh aardewS v^r
H^^t^f^^l ± 740 tot ± 660) Iaat hij het geometrische
aardewerk opkhmmen tot in de lode eeiw^).^oS Pmn^
Olmann berekende voor de oudste geometrische vaLn van
waarschynlijke dateering de lode eeuw;TgCe
massa van het aardewerk wil hij echter in de 9de plaat!en°?
Dit zijn evenwel het vroege tijdperk in aanLrking geno-
men, kleine verschillen. Grooter is de afWijking van DueTs\'
d^eering van het geometrisch der eilanden Hij de
ornamentiek van dit aardewerk verbinden aan een veel
oudere ceramiek van Phylacopi op Melos, uit het bronzen
tijdperk, en kan dat natuurlijk niet anders doen dan S
het begin ervan een paar eeuwen vroeger te stellen»). Wat
Rijken Hij zegt dat ze, zooals we haar kennen uit
^tfn ??nbsp;P^^^ïf^/^^ds tusschen 2000 en 10quot;
g^zen II. Jahrtausend) daar inheemsch was, en bestoS
voor en naast de Myceensche kunst Hij schrV ze toe
aan de Achaeers en de DoriërsHet blijkt later dat h?f
niettegenstaande de vermelding van At^ ^
/^cnaeers een altijd eenigszins geheimzinnig bliivend soort
ruw aardewerk toe «), en laat dl PelasgeTde geZetrische
vaze^aardigen, in denzelfden tijd dat de aSquot;-
*) Artemis Orthia, p. 17 en 18
Tiryns. Ergebnisse I, p. 164.
KatftSrnbsp;«nienés a reculer
l\'an „oSnbsp;\'nbsp;débuts de cette série auxenvimns de
V Ath. Mitt. 1906. p. 207
Ath. Mitt. 1922, p. 33\'
«) Ath. Mitt. 1906 p. 206. Die Achäer hatten ihn vermutlich aus ihrer nörHI.Vi,
Ath. Mitt. 1906, p. 208 vlgnd
Ath. Mitt. 1925, p. 78.
seerden en brons goten Al deze theorieën zijn gebaseerd
^^^ Dörnfeld in de aardlagen onder het
Olympische Heraeum: een kleine basis voor dit fantastische
ten all^\'\' nog meer inhoudt dan alleen de geometrquot;^^^
Kunst en alle voorklassieke aardewerksoorten en volksstam-
Herat^mr..?nbsp;overlevering was de
htÏÏ A^unbsp;eeuw en volgens eene andere waren
Ak fnbsp;heiligdom bezaten.
AIS iJorpfeld nu in een humuslaag onder den tempel brons-
jes en terracotta s vindt, moeten die van vóór de iide eeuw
aateeren en eene kunstuiting van de Achaeërs zijn. Deze
In^u^^ ir ^^ grondslag van al Dörpfeld\'s theorieën,
zooals hij zelf zegt Furtwängler vond onder het Heraeum
fJa^mpn/^\'\' Korinthischen helm; hij vond ook een
nnif Tnbsp;op een halven meter
tódfn^ ^nbsp;vermeldt eene Romeinsche water-
snonr?\' 1nbsp;™ ^^^nbsp;doorliep Dat
Ti ^^^ voorzichtigheid in het trekken van con-
Äen nisnbsp;^^nbsp;^^^ Dörpfeld\'s
. lanaXr^ffnbsp;^^ ^^ door hem daarin
troffene ouder is dan de tempel zelf, mag hij dan voor
Le Se^ir^\'^^ gevolgtrekkingen ^fgaal op eeS ^aar
leven gedane on^ voorbijgaan aan alle tijdens zijn
D^rnf^lH^L?^nbsp;conclusies leidden ?
MgelschS hlTquot;^quot;^nbsp;resultaten als die
om Älr. ^ opgravingen in Sparta en Knossos
Xn J pT P^^i™rbeelden te noemen; hij houdt zich
^leen aan Ephoros bij Strabo. en aan Dörpfeld onder het
Heraeum, Men kan vp iemand, die nieuwe theorieën ver-
pr^\'fl ••\' u\' ^^^ ^^ toetst aan de meening van anderen
ervan •n h^p\'^\'f^\'^P\' Tnbsp;die hit aanvaarden
ervan in bepaalde gevallen geeft, uit den weg te ruimen. Dan
Atk Mitt 1907. p. 600. Ich sehe in den nichtgriechischen Pelasgem und ihren
Ve^ndten die Träger der geometrischen KulLr, wie sie in den iSpSsS
Anbsp;verwandten Keramiis vorliegt.nbsp;^W^onvasen
F-nbsp;Chronologie der älteren griechischen Kunst beruht
wieaUeArchaologen wissen,merster Linieauf meiner Untersuchung
rZÄ quot;^iiStnbsp;~ AusgrabungeÄtXn
P Olympia IV. p. 3.
) Artemis Orthia. p. 17 vlgnd.
) S. A. 1899/1900, p. 79.
is het ook voor tegenstanders mogelijk om den strijd met
hem aan te binden, die ten slotte de waarheid aan het licht
brengt. Nu hij dit niet doet, is een verder ingaan op al zijn
hypothesen onmogelijk, en kunnen we voorloopig niets doen
dan rustig wachten op de door hem in het vooruitzicht ge-
stelde bewijzen^).
Geometrisch aardewerk is dus gedurende een paar honderd
jaar het nationale aardewerk van Griekenland geweest, tot-
dat het in de laatste helft der 8ste eeuw verdrongen werd door
andere stijlen. Maar daarom is het in die periode nog niet
overal gemaakt of ingevoerd, althans niet in die mate, dat er
nu scherven van te vinden zijn. Als we de vindplaatsen na-
gaan, dan blijkt ons, dat het gebied niet noordelijker reikt dan
Boiotië, dat het voornamelijk in het Oosten, dus aan de open
kust van Griekenland ligt, en dat het zich in aansluiting hier-
aan uitstrekt over de eilanden, met inbegrip van Kreta en
Rhodos. Het geometrisch van Cyprus heeft, wat vorm en
motieven betreft, enkele opvallende analogieën met het Griek-
sche, maar verschilt er overigens te veel van, om als een plaat-
selijke stijl van de Grieksche ceramiek beschouwd te worden.
Cyprus valt er dus buiten, de Westkust van klein-Azië valt
er nog juist binnen, maar levert toch weinig op. Opvallend
is het ontbreken aan de Westkust van Griekenland; terwijl
een plaats als Olympia geometrische bronsjes bij honderden
vertoonde, ontbrak het aardewerk 2). De band tusschen de me-
taalnijverheid en de pottebakkerij van dienzelfden tijd was
niet sterk; ze hadden verschillende centra. De eerste was
nauw verbonden met Italië, waar soms precies dezelfde voor-
werpen gevonden worden, terwijl de ceramiek daar geen
connecties had; hoogstens flauwe navolging op grooten af-
stand. Dit spiegelt zich af in het feit, dat geometrisch aarde-
werk zoo goed als ontbreekt in Olympia en op de Ionische
eilanden
Attika geldt natuurlijk als de burcht der geometrische
kunst, omdat men voor^ de Dipylonpoort van Athene de
meeste en de merkwaardigste vazen heeft gevonden, en wel
») Ath. Mitt. 1925, p. 95 en 96.
») Olympia IV. p. 198.
Dörpfeld. Alt Ithaka I, p. 326. Geen geom. scherven op Leukas; wel bronsjes.
Heurtley vond in 1930 op Ithaka onder veel vroeg aardewerk slechts één geom.
scherf.
-ocr page 15-voor men elders dergelijke vondsten had gedaan. Daarom
heetten geometrische vazen in het algemeen wel Dipylon-
vazen, en zagen sommige geleerden in andere plaatselijke
stijlen Dipyloninvloed, zoodra deze boven het primitiefste
uitgingen^). Nu evenwel steeds meer locale soorten van
vazen bekend zijn geworden, verdwijnt langzamerhand het
Dipylocentrische in de ceramiekstudie. Maar in ieder geval
blijft Athene, met daarnaast Eleusis^) de voornaamste vind-
plaats van vazen, en zijn hare producten het meest gevari-
eerd van vorm, en technisch misschien de beste Ook op
Aegina vond men veel geometrisch Meer naar het Noorden
is Boiotië een vindplaats van aardewerk®); voor een deel
heeft dit reeds Oostersche motieven opgenomen, en is het
dus uit laten tijd. De geometrische ceramiek van Euboia is
grootendeels hypothetisch maar in elk geval lag het eiland
binnen den kring, want in Eretria zijn vazen\') en terracotta
ruitertjes uit dien tijd gevonden. Naar het Westen toe is het al-
leen Delphi, dat eene groote hoeveelheid scherven opleverde .
In de Peloponnesus vervult Argos dezelfde plaats, die
Athene in het Noorden had. Men heeft tot nu toe weinig
goede woorden overgehad voor de Argivische geometrische
ceramiek; misschien, doordat het toeval ons weinig gave
groote vazen in handen speelde, eh doordat de belangrijkste
vondst aan scherven, die van het Heraeum, onvoldoende en
onduidelijk is uitgegeven. Zoo is het weinig opgevallen, dat
dit aardewerk een aantal van elders weinig of niet bekende
motieven vertoont, en, zoo niet als kunstuitmg, dan toch stel-
lig als studieobject, gelijk staat met de Dipylonvazen. Sparta
had een eigen, eentonigen stijl, waarvan duizenden scherven
getuigen overigens overheerscht Argivische invloed; in
b.v. Poulsen. Dipylonvasen, p. 66, over Argivisch geometrisch; p. 65, over het
mooie aardewerk van Gordium in Phrygië.
Arch. Eph. 1898, p. 29 vlgnd.
Voor litteratuuropgave over Dipylonvazen, zie Pfuhl. Malerei und Zeichnung 1,
p. 65 vlgnd.
*) Furtwängler. Aegina, p. 436. Der geom. Stil ist sehr reich vertreten.
quot;) Voor litteratuur, zie Pfuhl. Malerei I, p. 74.
«) Dragendorff. Thera II, p. 198.
\') Arch. Eph. 1903, p. i vlgnd.
Fouilles de Delphes. V, p. 133 vlgnd.
Brit. School Ann. 1905/6, p. 61 vlgnd.
B. S. A. 1906/7, p. 118. B. S. A. 1926/7, p. 49 vlgnd.
Artemis Orthia, p. 54 vlgnd.
Ath. Mitt. 1927, p. 49 vlgnd. (Amyclaion).
-ocr page 16-Tegea ) de eenige plaats in Arcadië, waar het aarde-
werk in belangrnke hoeveelheid gevonden is % en in Asine
NauplLnbsp;geheel Argolis. van Mycene tot
Korinthe heeft pas in den allerlaatsten tijd wat geome-
trisch opgeleverd, dat nog niet is gepubliceerd; het ziet er
tot nu toe niet naar uit alsof er een belangrijke plaatseliike
variatie in flinke hoeveelheden werd vervaardigd ^
T-L P ae eilanden komt veel geometrisch voor: Kreta«)
1 hera % Rhodos «), Delos en Rheneia \'), Samos »), Naxos »)
Tinos^«),allehebbenhunceramiekenenkele
hebben zelfs een zeer karakteristieken stijl, hetzij dat deze
zich onderscheidt door rijkdom of armoede. Het Oosten van
de (jrieksche wereld hgt buiten het centrum van de geome-
trische kuituur; Rhodos maakt nog eenigszins eene uitzon-
dering en toch IS ook daar de oogst al niet groot, als men ten-
f nrnbsp;™ quot;^^oulia niet mee-
rekent. Ut m KI. Azië geometrisch aardewerk zou voorkomen
heeft men eerst wel betwijfeldquot;); nu blijkt het toch in Mileté
gevonden te zijn; waarschijnlijk grootendeels import uit
JUioüos ). De eenvoudig versierde scherven uit Troje, die
men geometrisch zou kunnen noemen i®), hebben wel een
eigen karakter, maar ze zijn al heel weinig kunstvol. We zijn
hier dus ap de grens van het gebied geraakt, dat zijn middel-
punt had in Attika en Argolis.
l) Buil. Corr. Heil. 1921, p. 404 vlgnd.
) In I^usoi wel bronsjes en idolen, geen scherven. Jahresh. 1901. p. 33.
In Orchomenos een paar scherven. B. C. H. 1914. p. 81.
B. C. H. 1921, p. 306 vlgnd.
Arsberättelse 1924/s, p. 56 vlgnd.
) Brit. Sch. Ann. 1905/6, p. 24 vlgnd.
Hall. Vrokastro, p. 79 vlgnd
P Dragendorff. Thera 11.
.\') B C. H. 1912. p. 495.
^ Clara Rhodos, vol. III, p. 86 vlgnd.
8s aIt-^\'w?\'nbsp;P- 350 vlgnd.
J Ath. Mitt. 1929, p. 8 en Beil. I—VIII.
J A^\'nbsp;\'929, p. 152 vlgnd.
Ath. Mitt. 1917, p. g6.
1925/6, p. 267 vlgnd.
K- f. 32; p. 231, f. 34.
Snbsp;Aus Ion. Necropolen p. 77.
^nbsp;P- 7\' D^^^be\'^ S^hen geom., ebenfalls oft rhodischen
IB^ T^ r entsprechende Gefässe.
) Dorpfeld. Troja und Ilion, p. 304 vlgnd.
Het IS met de bedoeling van dit geschrift om eene be-
schrijvmg en vergelijking te geven van de verschillende plaat-
sehjke stijlen, hoe nuttig het ook zou zijn zulk een arbeid op-
meuw te doen. We willen slechts nagaan hoe de vroegste
ceramiek van klassiek Griekenland, door sommigen bar-
baarsch genoemd, door anderen weer in diepzinnige be-
woordingen geprezen, ontstaan kan zijn.
HOOFDSTUK I
De geometrische kunst heeft tot nu toe nog geen onbestre-
den plaats gekregen in de Grieksche cultuurgeschiedenis; ze
was als een stuk van een legkaart, waarbij het moeilijk aan-
passen is. Aan den eenen kant sloot ze duidelijk aan bij de
archaïsche kunst; men ziet voor oogen de verandering van
geometrisch tot archaïsch tot stand komen: eerst verschynen
enkele Oostersche motieven tusschen de oude in, dan komen
er meer, en ten slotte verdwijnen al de vroegere ornamenten,
en het oude systeem van versieren eveneens
Maar waarbij paste de andere zijde zich aan ? Hoe kwam
opeens de geometrische stijl daar, waar vroeger de Myceen-
sche heerschte, en vanwaar kwam de ornamentiek dier vazen,
zoo anders van vorm en zooveel minder in techniek dan de
Myceensche? Deze vraag werd, en wordt nog steeds, heel
verschillend beantwoord.
Er zijn al dadelijk twee meeningen mogelijk: de stijl ende
ornamenten zijn het eigendom geweest van de oude, reeds
lang gevestigde bevolking, of wel ze zijn meegebracht door
vreemde overheerschers. Beide meeningen kan men eenigs-
zins vereenigen door aan te nemen dat de inheemsche be-
volking, samengesmolten met die overheerschers en door hen
beïnvloed, langzamerhand de kunst ontwikkelde, die nu
geometrisch heet. Dat men dikwijls heeft gedacht aan eene
ingevoerde kunst, lag zeer voor de hand. De macht van het
Myceensche rijk, waarover Homerus spreekt en waarvan de
indrukwekkende overblijfselen der oude hoofdstad nog steeds
getuigen, behoort in het begin van den historischen tijd van
Griekenland allang tot het verleden, en moet dus op een
oogenblik zijn uiteengevallen of ten onder gebracht. De
overlevering nu verhaalt van den inval der Doriërs, niet
Jahrbuch 1887, p. 33 vlgnd. (Attika).
Jahrbuch 1888, p. 325 vlgnd. (Boiotië).
Dragendorff. Thera II. p. 142, 143; p. 198 vlgnd. (Thera).
Brit. School Annual. 1901/2, p. 235, f. 3. P- 242, f. 9 (Kreta).
-ocr page 19-lang na den Trojaanschen oorlog, een inval, die ingrijpende
gevolgen had voor heel Griekenland, met inbegrip van de
eilanden.
Het sprak vanzelf, dat men de veranderingen in bevolking
en cultuur met elkaar in verband zou brengen: de nieuwe
vormen en versieringen van vazen en bronswerk, de vaak
toegepaste lijkverbranding, het verschijnen van ijzer, al dit
on-Myceensche kon toegeschreven worden aan de indringers
uit het Noorden: archeologie en geschiedkundige traditie
waren in dit geval op eene makkelijke wijze te vereenigen.
Dat de geometrische kunst met de Doriërs van het Noor-
den uit binnenkwam, is dan ook de meest aangehangen
theorie geweest van den beginne af tot nu toe.
De eerste, die de weinige toenmaals bekende geometrische
vazen bestudeerde en er het belangrijke zeer juist van inzag,
Conze, dacht al dadelijk aan Noordelijken invloed^). Schrij-
vend vóór Schliemann\'s opgravingen en dus onbekend met
de Myceensche cultuur, legde hij nog niet den nadruk op de
Dorische invasie, omdat hij geen verandering van bescha-
ving te verUaren had. Voor hem viel de Grieksche kunst
nog uiteen in twee perioden: de tijd van haar beïnvloeding
door het Oosten, en de tijd daarvoor, toen ze „pelasgischquot;
of Indogermaansch was, en de geometrische vazen schiep.
De ornamentiek van die vazen was dezelfde als die van
Italië en van Noordelijker Europa; de Grieken, en eveneens
de Etruriërs, hadden ze. als erfdeel meegekregen toen ze
zich in het Zuiden gingen vestigen^). Zoo hadden we niet
alleen een Indogermaansche oertaal, maar ook een oer-
kunst. Semper had reeds vroeger in die richting gezocht, en
eveneens gevonden dat de geometrische vazen versierd waren
in den geest van de Indogermaansche „Urtöpfequot; Conze
meende dit systeem van versieren te kunnen volgen tot in
de middeleeuwen toe; hij lette daarbij hoofdzakelijk op het
ontbreken van plantenornamenten en het voorkomen van
primitieve menschen- en dier figuurtjes. Want ook de paarden
Conze. Zur Geschichte der Anfänge der griech. Kunst. Sitzungsber. der Kaiserl.
Akad. der Wissensch. Wien 1870, p. 505 vlgnd., en 1873, p. 221 vlgnd.
) Wiener Sitzungsberichte 1873, p. 223----der Kunststil, den die Griechen vor
ihrer Einwanderung mit ihren indogermanischen Verwandten in Europa teilten,
den sie wenigstens in grossen Hauptzügen fixirt bei ihrer Einwanderung in die
Balkaninsel bereits mitbrachten.
) Semper. Der Stil in den techn. und tekton. Künsten 1860, II, p. 131.
en vogels van de kort voor zijn tweede artikel ontdekte
groote Dipylonvazen heetten „echt Arischquot;, en de pop-
petjes waren dat eveneens, zooals de Hallstattcultuur en de
Noorsche kunst bewezen^).
Later, in zijn verweer tegen Helbig, die meende, dat de
Phoeniciërs den stijl uit het Oosten hadden ingeyoerd,
eischte hij niet langer de geometrische ornamentiek op voor
de Indo-Germanen alleen^); ze hoorde veeleer bij elke primi-
tieve cultuur. Maar daar het onwaarschijnlijk was, dat de
Aziaten in hun vroegste stadium al invloed op heel Europa
hadden kuimen uitoefenen, kon men toch de ornamentiek
van de Grieksche vazen als Indogermaansch blijven be-
schouwen.
Conze\'s opvatting over de samenhang van de Grieksche
geometrische versiering en de decoratieve stijlen van Noor-
delijker Europa is door weinigen gedeeld, want toen Furt-
wängler eenmaal zijn „Doriertheoriequot; had verkondigd, keek
men meestal niet verder dan deze Doriërs, die uit Noord-
Griekenland afkomstig heetten, maar waarvan tot nu toe
nog geen kuituurmonumenten gevonden zijn, die hen weer
verbinden met andere, noordelijker beschavingen.Enkele
volgelingen heeft hij echter wel gehad, en heeft hij zelfs nu
nog wel.
Hoernes zag in de Dipylonvazen niet de kunst in haar
eerste begin, maar de kunst aan het einde eener lange ont-
wikkeling®). Ze vertegenwoordigen den „Umlaufstil,quot; een
versieringssysteem, dat in W. en N.W. EurojDa alleen in
gedegenereerden vorm voorkomt, en dus daar niet kan zijn
ontstaan, maar moet stammen uit het Noordelijke deel van
het Balkanschiereiland Met den „Umlaufstilquot; gaan meestal
samen het gebruik van spiralen, de beschildering van het
vaatwerk en het boetseeren van kleine poppetjes, terwijl de
,,Rahmenstilquot; de beide eerste niet kent, en de plastiek maar
weinig®). De Umlaufstil en begeleidende verschijnselen
Wiener Sitzungsber. 1873, p. 240.
Annali 1877, p, 396. Non approvo il fatto di volerlo rivendicare ai soli Indogermani,
senza veler perö negare che i medesimi l\'abbiano esercitati.
Hoernes. Urgeschichte der bildenden Kunst, p. 190.
*) Hoernes. Urgesch. p; 265. Dagegen sind der Norden der Balkanhalbinsel und die
angrenzenden nachmals thra]kischen und illyrischen Länder Hauptgebiete seines
Auftretens und seiner Entwicklung, also wohl auch seiner ersten Ausbildung.
Hoernes. Urgesch., p. 271.
-ocr page 21-vindt nien niet alleen op de Balkan, maar ook aan den Donau,
en tot in Zevenbergen en de Ukraine i).
De Dipylonornamentiek is evenwel door de stammen, die
± 1000 V. Chr. Griekenland binnenvielen, niet zóó ingevoerd
als wij ze kennen: alle menschen- en diermotieven zijn pas
later aan het repertoire toegevoegd 2). De vulornamenten
tusschen deze geometrisch gestileerde figuurtjes zijn daar-
entegen weer eene erfenis uit het Noordendus ten slotte
kan men wel zeggen, dat Griekenland in den na-Myceenschen
quot;tijd geheel onder invloed staat van transalpien Europa.
Ook Schuchhardt ziet in de geometrische kunst overal
.»Grundzüge, die nach dem Norden weisenquot; Niet alleen
m de versieringen, maar ook in de vaasvormen. De geome-
trische amphoren doen hem denken aan kannen van Lau-
sitz, een type, dat men ook in Hongarije wel vindt. De Hall-
stattcultuur van Hongarije heeft zeer veel gemeen met de
Dipylonkunst: ze krast op haar aardewerk ook scenes uit het
aagehjksch leven: menschen met wagens, en paarden, en
weefstoelen. Het is dus in de buurt van de Hallstattcultuur, dat
we het punt van uitgang der geometrische zoeken moeten
Perrot Chipiez gaat even ver als Conze en ziet zoo onge-
veer overal in Europa de producten eener industrie, die aan
de Grieksehe geometrische verwant is.«) Het was eene in-
dustrie, die in Italië beoefend werd tot aan den tijd dat de
archaïsche Grieksehe kunst er haar invloed begon uit te
oefenen, en in midden-Europa tot aan de Romeinsche over-
heersching.
^ Furtwängler was de eerste, die een naam gaf aan het volk
2. Hoernes. Urgesch., p. 310.
) Hoemes. Urgesch.. p. 438 .... Sie (d. h. die hellenischen Stämme) bereicherten
^ durch die Aufnahme stilisierter figürlicher Elemente in einem Umfang, für
den das übrige Europa und die ganze Kunst der Naturvölker kein Beispiel dar-
bietet.
) Hoemes. Urgesch. p. 490 vlgnd. In den bildlichen Darstellungen der Dipylon-
keramik spielen die Füllmuster echt nordisch-neolithischen Gepräges, die Sterne
Sanduhren, schiefen Fenster, M-förmigen Zeichen u.s.w. eine grosse Rolle. Die
beiden Stilarten der klassischen Länder des Südens sind späte Nachkömmiinge
^ alter Zierformen des transalpinen Nordens.
Schuchhardt. Alt Europa, p. 240.
) Schuchhardt. Alt Europa, p. 254. Wir befinden uns also wohl in der Nähe des
j Ausgangspunktes der Dipylonkultur.
) Perrot. Chipiez, VI, p. 193. Dans ces monuments, qu\'ils soient de pierre, d\'argile
ou de métal on retrouve presque tous les motifs dont l\'emploi caractérise celles
des oeuvres de cette céramique qui peuvent à bon endroit passer pour les plus
anciennes.
uit het Noorden, dat de Dipylonvazen had vervaardigd,
bchliemann had intusschen zijn wonderbaarlijke ontdek-
kingen gedaan en den archeologen eene geheel onbekende
beschaving leeren kennen, die nog voorafging aan het geome-
trische tijdperk Furtwängler gaf eene groote publicatie van
a^I het aardewerk uit die periode, dat hem bekend was, en hij
besprak daarin tevens het geometrische, omdat hij uit vond-
sten, gedaan in de dromoi van koepelgraven, meende te moe-
ten opmaken, dat Myceensch en geometrisch nog een tijd-
lang naast elkaar hadden voortbestaan^). Later zag hij in, dat
dit eene vergissing was.
Dat de Myceensche cultuur opeens een zoo afwijkenden
„greisei^aft erstarrtenquot; stijl kon voortbrengen, was ondenk-
baar 2). Het lag dan voor de hand, hem te beschouwen als het
gevolg van den plotselingen inval der Doriërs tijdens de
Myceensche beschaving 3). Die Doriërs leerden pas potten
bakken toen ze in Griekenland woonden, maar ze bezaten
ai een repertoire van motieven, waarmee ze been, metaal en
weefwerk plachten te versieren, en dat ze nu ook voor hun
ceramiek gebruikten. Dit verklaarde natuurlijk het „greisen-
natt erstarrte. \' Enkele motieven namen ze van Mycene over,
maar al het overige was hun eigendom, en hun gestileerde
dierfiguurtjes waren echt-Europeesche dieren, die niets met
Aziatische kunst te maken hadden
Sedert Furtwängler zijn de Doriërs en de geometrische
kunst telkens en telkens weer met elkaar in verband gebracht:
sommige geleerden knoopten hen aan elkaar met een stevig
koord, andere slechts met een dunnen draad, die nauwelijks
zichtbaar was, maar eenige verbinding zochten toch de mees-
teij van hen, die zich met dit onderwerp bezighielden.
Maar al is Furtwängler\'s theorie tot op heden door de
meesten aanvaard, zij het dan ook in een steeds slapperen
vorm, ze is niet onaangevochten gebleven. In de Athenische
Mitteilungen van 1887 kwamen Dümmler en Studniczka
Furtwängler und Löschcke. Myk. Vasen, p. XL Die Vasen des 3. Stils gehen
den Dipylonvasen unmittelbar voraus; die Vasen 4. Stils sind ihnen gleichzeitig
) l^urtwangler. Gemmen III. p. 58. Aus sich selbst, duröh den eignen Zerfall
ko^te der Mykemsche Stil niemals jenes sein Gegenbild gebären. Nur einege-
^^wälzung und das Eindringen neuer Elemente kann die Erklärung
Furtwängler. Myk. Vasen, p. XI.
*) Furtwängler. Gemmen III, p. 57.
al met bezwaren. Furtwängler had, toen hij het Dipylon-
aardewerk aan de Doriërs toeschreef, de Myceensche be-
schaving toegedacht aan de Achaeërs, die voor Homerus de
Grieken bij uitnemendheid waren Dat was een zwak punt.
Het was bekend, dat de Achaeërs eveneens een uit het Noor-
den opgedrongen stam waren — een landstreek in Thessalië
heette nog langen tijd n^r hen — en men kon ook niet anders
aannemen dan dat ze Grieksch gesproken hadden, en dus ver-
want waren aan de Doriërs, die later hun sporen volgden.
Dan was echter het opvallend groote verschil tusschen de
Myceensche en de haar opvolgende cultuur onverklaarbaar,
zeide Dümmler. Alle moeilijkheden verdwenen echter,
waneer men aannam dat de Myceensche stijl Karisch en de
primitieve Dipylonstijl Achaeïsch, d.w.z. algemeen Grieksch
was 3).
Studniczka getuigde tegen dezelfde stelling door middel
van de fibula. Zooals Herodotos meedeelt, was eenmaal het ge-
bruik van fibulae algemeen geweest in Griekenland. De My-
ceensche cultuur kende ze niet, hoewel ze ver was in het be-
werken van metaal. Maar dan mocht men die cultuur ook
niet toeschrijven aan den Griekschen stam der Achaeërs
De„Achäertheoriequot; bleek dus al spoedig niet bestand tegen
de feiten, en de Myceensche beschaving heette voortaan on-
Grieksch, of, zoo al Grieksch, dan toch vóór-Achaeïsch. Het
gevolg was, dat nu de Achaeërs vrijkwamen, en men naar be-
fieven aan hen of aan de Doriërs den nieuwen invloed toe
kon schrijven, of wel aan beiden tegelijk.
Het jaar daarop deed Dümmler een nieuwen aanval op
Furtwängler\'s „Doriertheorie,quot; en stelde er eene nieuwe
tegenover Het geometrisch aardewerk van Cyprus, en ook
de daar gevonden fibulae, waren volgens hem bij alle over-
eenkomst primitiever dan de vondsten van Olympia en van
het Dipylon Tevens had hij een verschijnsel opgemerkt,
Myk. Vasen. Einleitung.
) Ath. Mitt. 1887, p. 4. Wir hätten dann die merkwürdige Erscheinung, dass die
Achäer sich von den wandernden Hellenenstämmen abgezweigt hätten ohne die
Elemente eines nationalen Formenschatzes mit sich zu nehmen. Die Dorer dagegen
.... hätten die Grundformen der arischen geometrischen Decoration bewahrt.
P Ath. Mitt. 1887. p. 5.
*) Ath. Mitt. 1887, p. 20.
Ath. Mitt. 1888, p. 279 vlgnd.
) Ath. Mitt. 1888, p. 287.
dat velen na hem ook hebben gezien en getracht te verklaren-
het voorkomen van sommige Dipylonmotieven op L. M III b
aardewerk Hij noemde het: de beïnvloeding van de laat-\'
Myceensche vazen door Dipylonvoorbeelden i) Hierin zaa
hij een bewijs van het bestaan beider kuituren naast elkaar
gedure^e eenigen tijd althans. Dan hoefde men evS
ArtpHi-nbsp;te denken^). De Cyprioten, die verdreven
Arkadiers waren, hadden den geometrischen stijl in zijn pri-
mitietsten vorm — welnu, dan lag de oorsprong van dien stiil
in Arkadië, bij de oudste Grieksche bevolking. En voor den
meer uitgewerkten vorm ervan, den eigenlijken Dipylonstiil
kwamen in aanmerking de Achaeërs, Aigialeërs en Pyliërs, dié
later binnenvielen in GriekenlandHij meende dus met
nadruk tegenover Furtwängler te kunnen verklaren: . Es
ist aus doppeltem Grunde falsch, die Vasenkunde wie die
griechische Geschichte mit der dorischen Wanderung zu
beginnen. Wat de motieven betrof, helde hij over tot de ge-
dachte van Conze aan een Indo-Germaansch repertoire dat
evenwel in geen enkelen gewestelijken geometrischen\' stiil
meer zuiver té herkennen wasnbsp;^
Boehlau sloot zich met eenig voorbehoud bij hem aan
maar toonde meteen het zwakke punt der hypothese. Hii be-
schouwde evenals Dümmler het Arkadisch-Cyprisch als
voor-Dorisch; als dus een samenhang tusschen den stijl van
Cyprus en die van het vasteland kon worden aangetoond, zou
duidelijk blijken d^ Furtwängler ongelijk had gehad. Aan
aien samenhang ^ijfelde hij niet, maar een grondig onder-
zoek van den Dipylonstijl was voor alles noodzakelijk om
dien te kunnen bewijzen
Boehlau laat, hoezeer hij ook geneigd is om deze theorie
Ath. Mitt. 1888, p. 288.
\') Ath. Mitt. 1888, P. 291. Es ist so oft ausgesprochen, dass die Dipylonvasen nach-
homensche Zustande darstellen, dass es an der Zeit ist. auch einmal zu betonen
Ä.unbsp;dieses Stils weit über das Epos zurückreichen.
) Ath. Mitt. 1888, p. 291. Der Dipylonstil muss dann einem der nächsten einwan-
dernden Griechenstämme angehören, welche die üppigen Träger der mykenischen
Cultur und zugleich em Theil der Arkader über das Meer trieb. Wir haben dann
Namen der Achaäer den der Aegialeer und der Pyüer.
*) Ath. Mitt. 1888, p. 293.
Arch. Jahrb. 1888, p. 325 vlgnd.
«) Arch. Jahrb. 1888, p. 351. Wenn nicht alles täuscht sind in ihm (n.1. in den aan
den Dipylonstijl te gronde liggenden zuiver geom. stijl) Elemente sowohl ^
kypriscj-ar^dischen wie des böotisch-protokorinthischen Stiles verS w^
durch der Zusammenhang aller klar gelegt wäre.nbsp;«eirngt. wo-
aan te nemen, wel merken, dat de verwachte samenhang
met onmiddellijk m het oog valt. Inderdaad is de overeen-
komst tusschen het zeer karakteristieke Cyprische aardewerk
en cie JJipylonvazen gering, al zijn beider ornamenten „geome-
ïriscn , en eene verdere studie heeft die overeenkomst niet
grooter vermogen te maken. In deze richting heeft men het
dan ook niet verder gezocht.
Er kwamen nog meer bezwaren tegen de Doriertheorie in
naar oorspronkelijken vorm. Een ervan, dat herhaaldelijk is
aan^voerd was niet te weerleggen. Furtwängler liet eerst
de Doners hun ornamentiek kant en klaar invoeren in hun
nieuwe vaderland: waar Doriërs woonden kan men dus geo-
metrische vazen verwachten, en omgekeerd, waar geome-
trisch aardewerk vervaardigd werd, Doriërs. Wanneer men
evenwel op die mamer de Doriërs in kaart brengt, klopt de
uitslag in het geheel niet met wat de overlevering en de dialect-
studie ons leeren. Attica, het land der Dipylonvazen, was
nooit Dorisch; Sparta daarentegen, het Dorische land bij
uitnemendheid leverde slechts een eentonig soort geome-
tasch aardew^k met een beperkt repertoire; evenmin toonde
het Dorische Creta een rijken stijl. Het was nu wel mogelijk,
om, zooals Hogarth en Hall deden, te beweren, dat dln dé
overlevering zic^ vergist moest hebbenmaar van een onbe-
wezen stelling IS het gevaarlijk conclusies trekken.
1 egen het klaar invoeren pleitte ook de groote verscheiden-
heid van stijlen. In den beginne zocht men nog wel eens naar
den eenvoudigen stijl, die aan allen ten grondslag zou liggen
en die dan de oorspronkelijke Dorische zou zijn. Deze is
nooit ontdekt, en de moeilijkheid bleef bestaan 3).
Dit alles had ten gevolge dat al spoedig geen enkele aan-
hanger van Furtwängler\'s theorie haar meer in den ouden
vorm aanvaardde: de formuleering werd steeds voorzich-
tiger en vager. Buschor zegt bijvoorbeeld, dat de geometrische
sti^ die met is te verklaren uit een evolueeren van de My-
j) b.v. Ath. Mitt. 1887, p. 14.
) Hogarth. Ionia and the East, p. 39. The natural inference to be drawn from this
LaLnianbsp;northern element was even more numerous than in
quot;be an^nS?®^fnbsp;bronze Age 1923. p. 260. This appears to
Later co St Hnbsp;^^^^ ^^^^^^^ evidence denies.
^^^^^ ^«quot;\'geerde Furtwängler zichzelf eemgszms: Gemmen III, p. 59. Nur die
Vwbedmgungen ^rden durch die dorische Wanderung geschaffln; di^Au !
bildung dieses Stiles fand in Griechenland selbst statt
-ocr page 26-ceensche kunst, al mag die ook enkele ornamenten hebben ge-
leverd, en evenmin eene voortzetting is van het primitieve
vóór-Mveeensche aardewerk, eerder een gevolg was van het
binnendringen van stammen uit het Noorden, en de ver-
menging van rassen, daardoor veroorzaakt^). In denzelfden
geest spreekt ook Frankfort er over; hij denkt zelfs die
rassenvermenging te kunnen waarnemen in de tegenstelling
tusschen de dier- en menschenfiguren, „animated with a
secret lifequot;, en de overige ornamenten der geometrische
vazen In deze en dergelijke theorieën zijn de Doriërs
van Furtwängler veranderd in ,,de stammen uit het Noor-
den,quot; en welke rol zij gespeeld hebben in de ontwikkeling van
de kunst schijnt vaak den schrijvers zelf verre van duidelijk.
Tot de stammen uit het Noorden behoorden eigenlijk ook
de Achaeërs, alleen, de tijd van hun binnenvallen was aan-
merkelijk vroeger en de omstandigheden, waaronder ze hun
veroveringen deden en handhaafden, moeten veel verschild
hebben van die van den Dorischen inval. Als het heldendicht
van hen spreekt, bestaat er nog eene centrale macht in Grie-
kenland, en die macht is in hun handen: ze zijn de opvolgers
der door hen overwonnen vorsten. Daarentegen maakt de
Dorische invasie voorgoed een einde aan de eenheid van het
land, en zij brengen een duisteren tijd van verval over alle
gewesten: de middeleeuwen van Griekenland. Men nam
daarom dan ook het liefst aan, dat de groote breuk tusschen
de Myceensche en de geometrische cultuur lag nä de komst
der Doriërs, en dan waren de Achaeërs eenigszins buiten-
gesloten. Maar er zijn toch ook geleerden geweest, die hen
wilden betrekken in de groote cultureele veranderingen. Wij
spraken reeds over Dümmler. Ook Ridgeway noemde hen
maar op gronden die we nu zeer zwak zouden achten. Volgens
de traditie was Olympia pas na de Achaeische overheer-
sching belangrijk geworden, en omdat men daar geen My-
Buschor. Griech. Vasenmalerei, p. 31. Vielmehr müssen jene Völkerschiebungen,
die Zurückdrängung der südlichen mykenischen Kultur durch vom Norden nach-
rückende Stämmegt; die neue Blutmischung, die das nordische, europäische Element
verstärkt und zur Herrschaft gebracht hat, zur Erklärung des Phänomens her-
angezogen werden.
Frankfort. Studies in early Pottery, 1924, I, p. i8, noot 2. The origin of this
dualisme, however, is the mixture of races which history teaches us to precede
immediately the appearance of the Dipylonstyle.
Ridgeway. Early Age of Greece 1901, p. 266. The Dipylonstyle is the outcome
of a new influence in art arising from the Achaean conquest.
knZ h Tlnbsp;Dipylonkunst vond, moet dus die
feT d^? Hnbsp;•nbsp;de Doriërs sprak het
telt, dat de loniers m KI. Azië en de Achaeërs in Magna
vjraecia geen Myceensch aardewerk, maar geometrisch dat
hunner vijanden, met zich meenamen. ^nbsp;\' ^
Mackenzie kwam in 1906 op voor de Achaeërs met argu-
menten, die met zonder overtuigingskracht waren. De op-
gravingen van laat-Minoïsche necropolen toonden volgens
nem aan, dat plotseling lijkverbranding en een vreemde, niet-
J;;retensische kunst (un-Cretan and continental types) od
\'-reta waren verschenen 2) naast de voortbrengselen van de
oude Minoïsche beschaving.
Van een scherpe scheuring, zooals er zou zijn na den alge-
heelen ondergang van een volk, was dus geen sprake, maar
n^L?quot;quot; plotseling invoeren van iets, dat tot op dien tijd
le^^h T\'-nbsp;^^^ beugelkan werd
gevonden, kon bijvoorbeeld ook een krater voorkomen van
net type van de krijgsliedenvaas: een type, dat voor de eerste
maal menschen als ornament gebruikte % Dümmler had ver-
keerd gezien toen hij daarin Dipyloninvloed op den laat-Mi-
comfnnHt^^ditions
come under foreign influence, this is not in the first instance
SdTet\'nTn • quot;\'^Tnbsp;quaf geometric postmycenean
and yet pre-dorian In a word, it shows mycenean ornament
under achaean influencequot; ^). Mackenzie nLmt dit ,!^uas
geometrische aardewerk L.M. Ill b. pottery en tooni\\an
dat er tusschen dit en het vorige L. M. Ill Zeen duidelijk
breuk is; o.a. schijnt de export naar Egypte intusschen te
zijn stopgezet, want daar is het tot nu toe nog nooit gevonden«)
Inor^ïï\'nbsp;volkomen duidelijk proces, verandert
net Minoisch aardewerk nog meer. totdat de geometriek
overheerscht en het oude verloren gaat«). Hierin is dan naar
alle waarschijnlijkheid de invloed der Doriërs te zien.
Ridgeway, p. 265.
School Annual. 1906/7, p. 429.
4 R Onbsp;P. 430.
, B. S. A. 1906/7, p. 433.
6 f- A. 1906/7, p. 435.
soiritquot;nbsp;P°ï:Achaean wave of influence the Minoan
spint.... has now become all but obliterated. It is now, perhaps not too ven
that nothing but the dorian inVa^sifn ^of Sete cS
account for so emphatic a change as this.
-ocr page 28-Op deze manier is dus de nieuwe stijlrichting verdeeld in
twee invloeden, en heetten Achaeërs zoowel als Doriërs er
hun deel aan te hebben bijgedragen.
Mackenzie kreeg zijn aanhangers vooral onder hen, die op
Greta gegraven hadden; waarschijnlijk omdat daar plaatse-
lijk dat L.M. III b. aardewerk veel voorkomt en hij een niet
onaannemelijke oplossing gaf van het probleem, dat dit den
opgravers stelde.
Het spreekt vanzelf, dat men ook eens zou nagaan, of de
resultaten van de opgravingen in de streek, vanwaar de
Doriërs afkomstig heetten, eenig licht konden verschaffen.
Hall meende de Doriërs te herkennen in een volk dat
± 1500 de Donauvallei verliet om zich aan de Vardar te vesti-
gen^). Daar er L. M. III aardewerk gevonden is tusschen
hun overblijfselen, waren dit niet de Achaeërs, die toen,
± 1300 V. Chr., al beschaafd waren en misschien al heersch-
ten in W.-Griekenland; ze moeten dus de tweede immi-
gratiegolf zijn geweest, de Doriërs, in den tijd, dat ze nog
onbekend waren met ijzer. Omstreeks iioo overstroomt dit
volk Griekenland, en dan volgen er drie eeuwen, waarin de
eenige kunst bestaat in „the barbarous geometrical pottery-
decoration and crude metalwork of the Dipylonperiodquot;,
waarvoor Hall die Doriërs verantwoordelijk stelt. Later heb-
ben dan de loniërs, erfgenamen der Minoïsche traditie, de
kunst van Griekenland weer tot leven en tot bloei gebracht.
Hall heeft dus alleen nog maar getracht om de Doriërs te
identificeeren met een volk, dat een paar eeuwen vóór den
Dorischen inval zuidwaarts trok van den Donau af; hij deed
geen poging om de cultuur van dat volk in verband te brengen
met die der Grieken in den geometrischen tijd. Wace en
Thompson, die in 1912 de resultaten hunner opgravingen
in Thessalië publiceerden, hebben wel getracht dat te doen.
Ze hadden in Lianokladi, in een der lagen, een soort aarde-
werk gevonden, dat ze iß warequot; noemden \'). Tevens
vonden ze bij Marmariani en Theotoku z.g. protogeometri-
sche vazen, en nu dachten ze dat deze een soort kruising
b.v. Seager. Excav. in the Island of Pseira, p. i8i.
Harriet Boyd. Goumia, p. 8.
Ook Hall. Civ. of Greece, p. 260.
Hall. The transition of the Age of Iron, p. 264 vlgnd.
3) Wace and Thompson. Prehistorie Thessaly, p. 181 vlgnd.
waren tusschen Ji/S aardewerk en laat-Myceensch^), hoe-
wel ze niet het eerste noch in vorm noch in versiering iets
gemeen hebben. Zoo zou de ornamentiek van Lianokladi
la mee hebben gewerkt aan den stijl van den overgangstijd,
^^^„lag tusschen de Myceensche en de geometrische cultuur.
Wij komen hierop later terug, wanneer we de protogeome-
trische vazen bespreken. In elk geval komen we met het
Lianokladi aardewerk nog niet tot aan den Dipylonstijl.
Wace laat later een tweede groep van noordelijken binnen-
rukken om mee te werken aan den geometrischen stiil van
den Dipylontijd.
tkurtley, in zijn artikel over „a Macedonian Site and
the Dorian Invasionquot;, denkt natuurlijk wel over de mogelijk-
heid, om dezen stijl wel vast te knoopen aan zijn vondsten in
het Noorden 2), maar aan zijn voorzichtige woorden is te
merken hoe weinig zeker en overtuigend dat verband is. Hij
eindigt niet de opmerking, dat een diepgaande studie van het
aardewerk uit die streken „misschien eenig licht zou kunnen
verspr^den over de latere geometrische stijlen van het Zui-
den .Duidelijker dan iets anders doen deze woorden begrij-
pen dat, al moge men misschien de Doriërs op het spoor
zijn de bakermat van den Grieksch-geometrischen stijl
daarmee nog met is gevonden.
Wat steeds voor Furtwangler\'s theorie bleef spreken,
washet verschijnen van een nieuwen ornamenten-schat na een
üjd. waarin stammen uit het Noorden Griekenland moeten
zijn binnengedrongen. Maar er stonden toch zooveel be-
zwaren tegenover, dat velen al spoedig naar andere oplos-
singen hebjDen gezocht. Als men de geometrische kunst niet
wilde t9eschrijven aan de Doriërs of eenige andere Grieksehe
stam uit het Noorden, dan moest men ze wel beschouwen
^ter plaatse ontstaan uit elementen, die reeds aanwezig
Preh. Thess.. p. 216. It (n.l. het /I i ^ aardewerk) appears next in Thessaly and
seems to influence the L. M. Ill wares, never common in the north and already
in their decline. The result is the Marmariani-Theotoku style, in which both geo-
metric and mycenaean elements can be seen.
■nbsp;?• 594-. • • • - as a result of the concentration in North Thessaly of
Ihessahan-Makedonian tribes set in motion by the arrival of Danubian invaders
in Macedonia was formed what was perhaps the eariiest of the true ceometric
3. styles in Greece.
) Vergel. Burn. Minoans, Philistines and Greeks 1930, p. 225 en Antiquity 1929.
p* 323*
waren, of wel als geheel nieuw geschapen door de na-
Myceensche Grieken. Aan dit laatste heeft haast niemand
durven denken: men deinsde er onwillekeurig voor terug om
na de zoo schitterende Myceensche beschaving een abso-
lute leegte aan te nemen, en daarna een opnieuw bouwen
op eigen kracht van den grond af aan. Maar dat de geome-
trische kunst eene voortzetting zou zijn van het vroegere,
was op zichzelf niet onlogisch, en er waren ook wel argu-
menten voor te vinden. Dat vroegere kon zijn de Myceensche
kunst, maar voor sommigen was het, zooals we zien zullen,
de eenvoudige vóór-Myceensche kunst, die men intusschen
had leeren kennen.
Milchhoefer maakte al in 1883 zijn lezers opmerkzaam
op Minoïsche zegelsteenen, die toen „Inselsteinequot; heetten,
en vond, dat ze veel dichter bij den geometrischen stijl stonden
dan men zou verwachten^).
Boehlau, in zijn artikel over Boiotische vazen, meende
vele Myceensche elementen te zien in den DipylonstijP),
die van alle gewestelijke stijlen langen tijd de best bekende
en meest bestudeerde is geweest, en waar men dus steeds
op terugkwam als het ging over geometrisch aardewerk. Hij
maakte echter, zooals we zagen, die opmerking niet om er
eene evolutietheorie mee in te leiden. Anderen deden dit
echter wel.
Beloch, die den Dorischen inval als onhistorisch be-
schouwde, zag natuurlijk ook geen vernietiging van de My-
ceensche cultuur; en beschouwde dus alles, wat later kwam,
als daaruit voortgekomen Later wijzigde hij zijn meening.
Want intusschen waren de vondsten van prehistorisch aarde-
werk steeds vermeerderd en met grooter belangstelling be-
werkt, en zooals tevoren achter de klassieke vazen de geome-
Milchhoefer. Anfänge der bildenden Kunst, p. 49____vor allem drängt sich
die Wahmemurig auf, dass alles, was wir bisher an Produkte der Metalltechnik
wie der Keramik in Griechenland unter dem Begrif der geom. Dekoration zu
sammlen pflegten, in dem Formenvorrat der uns beschäftigenden Gattung bereits
enthalten ist.
Arch. Jahrb. 1888, p. 354. Merkwürdig ist die ausschUessliche Anlehnung des
Dipylonstils an die Mykenische Ornamentik unter völhger Ablehnung aller orien-
talischen Elemente.
Beloch. Griech. Geschichte 1893, I, p. 154. Die mykenaeische Kuhur ist keines-
wegs, wie man wohl gemeint hat, durch den Einfall unzivilisierter Stämme plötz-
lich zerstört worden, sondern ist durch allmähliche Evolution in die Kultur der
klassischen Zeit übergegangen.
Irische kunst zichtbaar was geworden, en achter deze later
weer de Myceensche, zoo was nu de voorgangster der My-
ceensche cultuur ontdekt.
Het aardewerk dat ze naliet was deels onbeschilderd, deels
beschilderd; het laatste soort was grof, met de hand ge-
maakt, en met zeer eenvoudige lijnornamenten in doffe verf
versierd. Men noemde het ,,Mattmalereiquot;; het werd gevon-
den niet alleen inde Peloponnpos maar ook op verscheidene
eilanden, en hier en daar in Noordelijker Griekenland
Geometrische versieringen in vóór-Myceenschen tijd! Sam
Wide zeide, dat het nu overbodig was om met Conze het
begin van den Dipylonstijl ver weg te gaan zoeken: in Grie-
kenland zelf lag dat beginHij
was niet blind voor de bezwaren:
er was geen brug tusschen het
Zeer eenvoudige oude en het latere
geonietrisch maar eenige vazen
met ingekraste ornamenten die in
Aphidna (Attika) gevonden wa-
ren®), leken hem een tusschen-
schakel en gaven hem de hoop,
dat na meer zulke vondsten de
oorsprong van den Dipylonstijl
duidelijk zou worden—een hoop,
^e intusschen ijdel is gebleken.
De eenige vaas, waarop zijn ver-
wachtingen eigenlijk berustten (afb. i) — want de anderen
waren alleen met banden versierd — is eenzaam blijven
staan en kon niet overtuigen.
Intusschen maakte Wide\'s theorie van den eenvoudigen
gt;.Bauemstilquot;, die later, na eeuwen van verborgen leven, tot
Dipylonstijl werd, toch opgang. Beloch sloot zich later er
bij aan Walters eveneens, met voldoening er aan toe-
voegend, dat deze theorie moeilijkheden uit den weg ruimde,
Ath. Mitt. 1896, p. 404.
) Ath. Mitt. 1896, p. 407. Bis jetzt fehlt indessen ein direkter Anschluss an den
älteren geometrischen Stil. Es ist bei dem Dipylonstil das auffällige, dass wir
eigentlich nicht von seinen Anfängen reden können.
2 Ath. Mitt. 1896. PI. XIV.
) Beloch. Griech. Geschichte 1912, I, i, p. 219. Dieser Stil (n.1. de Myceensche)
kam in vollen Verfall und es begann ein nationaler Stil an seine Stelle zu treten.
Er knüpfte an die Dekorationsweise der Stein-Bronze-Zeit an.
die de Doriertheorie altijd had laten staan: de verscheiden-
heid van stijlen, en het feit, dat in Attika de geometrische
cultuur haar hoogtepunt scheen te hebben bereikt^).
Waldstein, die later het Heraeum zou uitgeven, ver-
klaarde dezelfde grondgedachte eenigszins anders dan Wide.
Voor hem was er geen hoerenkunst, die zichzelf in de dagen
van de Myceensche kunst bescheiden had teruggetrokken,
wachtende op den dood van haar machtige mededingster
om zich weer te doen gelden, maar er was een „principle of
linear ornamentationquot; dat van de vroegste tijden af tot de
dagen van het proto-Korinthische aardewerk toe zichtbaar
was in de ceramiek®). Wie goed toekeek, zag het ook in de
Myceensche vazen.
Waldstein had hiermee wel weinig licht verspreid over
de geometrische ornamentiek, want zijn chronologie der ver-
schillende stijlen, en eigenlijk zijn geheele theorie, was
eenigszins verward en onduidelijk, maar de uitdrukking, ie
hij had gebruikt, scheen aantrekkelijk. Miss Boyd zag even-
eens „the primitive geometrie principlequot; op het vasteland
zich ontwikkelen van prehistorischen tijd af totdat er op het
laatst de Dipylonstijl uit ontstond^). Pas daarna kwamen
volgens haar de Doriërs, die wel ijzer, maar geen kunst
meebrachten naar hun nieuwe woonplaatsen.
Poulsen, die eene speciale studie maakte van het Dipylon-
aardewerk, haalt met instemming Waldstein aan. Hij had
liefst den geometrischen stijl willen vastknoopen aan het
vóór-Myceensche aardewerk der Cycladen, dat een veel rijker
repertoire bood dan het vóór-Myceensche van het vasteland,
maar het ontbreken van een tusschenschakel maakte dat
onmogelijk. Op het vasteland was evenwel de doorloopende
traditie duidelijk te zien, zooals Waldstein ook bewezen had
De geometrische ornamentiek was behalve zeer oude tra-
ditie ook nog Myceensche overlevering; naast de primi-
tieve en de Myceensche motieven stond echter nauwelijks
iets dat van haarzelf kwam, behalve dan de meander^).
rrecies zoo sprak ook Sophus Müller er over: de nieuwe
geslachten begonnen weer opnieuw met de oude motieven,
2? r?nbsp;^^g^^ ^^^ bevolking waren bewaard geble-
ken ). Deze motieven verspreidden zich later over een groot
deel van Europa, waar ze nog eeuwen dienst hebben gedaan
tT lï\'®^ verschil met de opvattingen van Hoernes,
öchuchhardt en anderen, die zich den gang van zaken iuist
andersoni voorstelden.
Schweitzer, die evenals Poulsen het geometrische aarde-
werk grondig bptudeerd heeft, stelt zich de zaak weer heel
anders voor. Hij ziet de Myceensche kunst na haren bloeitijd
langzamerhand verouderen en verzwakken totdat ze zich
nog slechts „steunende op een lineaalquot; kon voortbewegen.
ueze aftakelmg begint al in de 14de eeuw en gaat door tot
m de i2de\') In de daarop volgende eeuw komt de „end-
guitige Bruch mit der Vergangenheitquot;: er komt eene geheel
nieuwe wijze van versieren en pas van dan af aan kunnen
we de ontwikkeling der kunst geregeld volgen. De kunst,
f. u fnbsp;de oudste echt-Grieksche schepping; ze
nn.lfnbsp;de Grieksehe kunst, en dat begin bemst
vroeg-Helladischen g?ondslag=);
Dueas bestreed\' de algemeenheid van Schweitzer\'s stel-
ling. Up de eilanden, waar de pottebakkerij al van het be-
gin^va^t bronzen tijdperk af bloeide, en, schoon beïnvloed
door Creta en Mycene, een zekere zelfstandigheid had weten
te bewaren, kon onmogelijk met een zoo oude traditie van
ornamentiek gebroken zijn^). Bovendien vertoonden de latere
geometrische vazen verscheidene motieven, die ook op pre-
. Myceensch aardewerk voorkomen; dit was onverklaarbaar
als men aannam, dat beide gescheiden waren door eene
periode van de allerbeperkste ornamentiek. Voor de Gycla-
den gold dus de theorie van Schweitzer in geen geval, wat
ook haar waarde mocht zijn ten opzichte van de andere
gewestelijke stijlen: het „géométrique insulairequot; stamde
naar zijn meening direct af van het geometrisch uit het
bronzen tijdperk. Dugas ging nog verder: hij oppert de
mogelijkheid dat het geometrisch van de eilanden het vaste-
land van Griekenland heeft beïnvloed, en de andere stijlen
doen ontstaan^). Het bezwaar daartegen is, dat het oudste
na-Myceensche aardewerk op de eilanden voor zoover het
ons tot nu toe bekend werd, even eenvoudig schijnt te zijn
geweest als dat van het vasteland, en dat het zich later een
minder grooten motievenschat blijkt te hebben verworven
dan de stijlen van het vasteland, die Dugas zou willen be-
schouwen als eene afleiding ervan. Niemand heeft dan ook
getracht Dugas\' denkbeeld verder uit te werken.
Er zijn ook voorstanders van de zuivere Myceensche
evolutietheorie. Gisela Weyde, de Cretensische kunst over-
ziende en er over philosopheerende, ziet den handwerks-
lïian duidelijk gedreven worden op den „Weg der mäch-
tigen geometrischen Abstractionquot;®); hij legt zijne natuur-
ervaringen steeds meer terzijde en komt tot de primairste
eenheid van het platte vlak; ruimte en diepte verdwijnen.
Ze geeft eenige niet zeer overtuigende voorbeelden van ver-
andering van laat-Myceensche motieven tot Grieksch-geo-
metrische en vervolgt: Niet slechts een deel zijner ornamen-
ten, maar ook den vorm van menschen en dieren, dien de
geometrische stijl gebruikt, heeft hij overgenomen van zijn
voorganger: vogels, visschen, paarden, menschen, zijn reeds
m dezen veranderd tot kunstbegrippen i).
Cohen had hetzelfde reeds beweerd ten opzichte van de
men^henfiguurtjes. Op de Aegeische monumenten kon men
net Dipylontype zich in den vervaltijd al zien vormen 2): de
langgerekte lichaamsvorm, de „vogelkoppenquot; der dipylon-
poppetjes komen reeds voor op de zegelsteenen en vazen
uit dien tijd. Pas de Ionische kunst heeft later de menschen
weer tot normale verhoudingen teruggebracht: zoo langdurig
IS de invloed van dit barbarisme geweest.
Deonna dacht daar anders over®): dezelfde proportie, het-
zeltde driehoekschema van den mensch komt voor in elke
primitieve kunst. Er zijn hiervan voorbeelden genoeg: op
predynastisch Egyptisch en op proto-Elamitisch aardewerk,
op voór-Myceensche scherven van Phylacopi en op voor-
werpen uit Georgië, overal vinden we hetzelfde verschijnsel,
en we kunnen toch onmogelijk aan beïnvloeding denken; we
moeten het wel beschouwen als „similitudes spontanéesquot;.
Jolles betoogde hetzelfde aangaande een ander motief der
geometrische kunst, de antithetische groep, waarvan hij ook
Myceensche, E^ptische en Babylonische voorbeelden toon-
ae Volgens hem behoorde ze zeer waarschijnlijk tot de
Clingen die e ke kunst onafhankelijk van eene andere kan
uitdenken; alleen al de symmetrie van het menschelijk
lichaam was voldoende om haar ertoe te inspireeren. Zoo
zou ook de geometrische kunst ze wel zelf hebben ontdekt
en ontwikkeld.
Onder hen, die de geometrische ornamentiek niet be-
schouwen als ingevoerd uit het Noorden, heerschen dus vier
meeningen. Als we middel-Helladisch (vóór-Myceensch)
Myceensch en geometrisch aanduiden met de letters A, B eiï
C, dan zegt de eene groep, dat C eene duidelijke familie-
gelijkenis heeft met A; anderen zien eene even duidelijke
verwantschap met B, eene derde groep ziet overeenkomst
van C met A en B gelijk, en een enkele ontkent alle familie-
oetrek^gen tusschen C en hare voorgangsters,
j) Jahreshefte 1926, p. 29.
des Etudes grecques 1925. p. 11. Ce mycénien barbare est déjà, aux temps
Çreto-égéens, du dipylien.
J Bulletin de Corr. 1926, p. 319 vlgnd.
) Jahrb. 1904, p, 27 vlgnd.
Vanwaar een zoo groot en vaak grappig aandoend verschil
van mepingen? Voor een deel ligt dit misschien aan den
naam, dien men de ons betreffende cultuur gegeven heeft. Het
een naam, die met evenveel recht aan de kunst vaii tal-
rijke andere volkeren toekwam, en die dus lang niet zooveel
beteekende als hij voorgaf te doen. Vele geleerden hebben
op den klank af het latere geometrisch in verband gebracht
met eene andere kunst, die ook „geometrischquot; was, zonder
ïf Jj^ dat de naam het eenige was, wat beide gemeen
hadden, en dat de „geometrischequot; motieven van de twee
hemelsbreed verschilden. Zoo eenigszins is het bijvoorbeeld
hun gegaan, die de Dipylonvazen wilden laten afstammen van
de Middelhelladische Mattmalerei.
.Ik voeg hierbij eene bladzij Mattmalereischerven, afkom-
stig van de Larissa, den burcht van Argos; hierop zijn uit
eene vrij groote collectie de mooiste vereenigd, en daar ze
gevonden zijn in een stad, die destijds een van de bloeiendste
van het vastel^d moet zijn geweest, kan men verwachten,
dat ze een beeld geven van wat die kunst op haar best ver-
mocht. Zooals men ziet, zijn het versieringen van de aller-
eenvoudigste soort, en noch de motieven noch het versie-
nngsysteemO hen^eren ook maar even aan de latere geo-
P^^^nbsp;^^^ tijdens de Myceen-
^tn Z^^r\'^^lquot;quot; verborgen zijn blij^4n voortleven niet
a leen, maar ze heeft zich ook nog verder ontwikkeld, want
IL^AlrA^\'r^^^vv^L^^^^nbsp;^^ onherkenbaar
veranderd. Dit klinkt op zichzelf al vreemd, en als er dan
bovendien nog geen ei^el bewijs voor te vinden is, hebben
we ook geen enkele reden het aan te nemen. Waldstein en
anderen spraken van een „principle of linear decorationquot;
ot van een „geometrie principlequot;, dat ook tijdens de periode
van de Myceensche beschaving steeds zichtbaar is geweest
Moderne vage temen hebben voor, dat ze moeilijk te be-
strijden zijn, omdat men niet weet wat men eigenlijk voor
Vergel Ath Mitt. 1896. Taf. XV; Furtwängler. Myk. Thongef. T ï y V of,
27. Buil. de Cornhell. 1906, fig. 23 vlgndnbsp;\'
Biegen. Korakou, p. 20 en 21.
ä») S.7 wvindplaatsen zie Fimmen, die Kret. Myk. Kultur n ,7
) i\'rof. Vollgraff vond in Argos op de Aspis een paar scherven vpn lt;gt;£; V\'
soort Mattmalerei (Bull. Corr.\'^HelI. I906,nbsp;£43-46) tot nu tTT
zich heeft. Ze hebben aan den anderen kant dit tegen, dat ze de
hoorders ot lezers weinig wijzer maken.
1 er dus geen redenen om de Mattmalerei op het vaste-
land te beschouwen als de direkte voorgangster van de
Dipylonvazen, een ander geval is het met de geliiktiidige
ceramiek van Melos. Dit eiland verkeerde in het biin van
het bronzen tijdperk in grooten bloei, doordat het in het
Oosten der Middellandsche zee zoo ongeveer het monopolie
had van obsidiaan, dat een der voornaamste handelsartikelen
bleef nog lang na de uitvinding van het brons. De
ilngelsche School in Athene heeft de oude hoofdstad Phy-
lacopi opgegraven en daarbij eene groote hoeveelheid aarde-
werk, Mattmalerei en andere soorten, gevonden. Het groot-
ste deel hieiyan draagt betrekkelijk eenvoudige versieringen
lijkend op die van het vasteland. Maar daarnaast komen ook
motieven voor, die aan het latere geometrisch doen denken-
^^^ a9i:nbsp;^^ poppetjes met driehoekig bovenlijf
e. d. Atb. 123 laat de voornaamste zien; sommige zijn afkom-
stig van beschilderde vazen, andere van aardewerk met inge-
kraste versiering uit denzelfden tijd. Dugas verzamelde er
hij rekent er vele mee, die eigenlijk te
onbeduidend zijn om met zekerheid aan ontleening te kun-
nen worden toegeschreven, en, zooals we reeds zagen, zou
hij er graag de conclusie uit trekken, dat heel Griekenland
zijn lateren stijl aan deze vroege ornamentiek te danken had
tidgar, die in de Annual of the Brit. School een verslag gaf
van de opgravingen, doet, niet zonder eenige aarzeling, het-
zeltde. In de vogels en xle menschenfiguurtjes ziet hij geen
plaatselijke vindingen, maar conventioneele motieven, die
eenmaal gangbaar waren in de Aegaeïsche Zee 2). De latere
pometrische stijl zou hebben kunnen afstammen van deze
kunst 3), waarvan enkele motieven zich inderdaad in laat-
Myceenschen tijd weer opnieuw vertoonden.
De lange tijd, die tusschen beide perioden in ligt, en het
ontbreken van een reeks tusschenschakels, vormen een groot
bezwaa^tegen die conclusie. Bovendien is er nog de moeilijk-
gt;) Dugas. Céram. des Cyclades, p. 115 vlgnd.
) Brit. School. Ann. 1910/11, p. 105. The fact, that they reappear almost unchanged
in post-Mycenean work indicates that they were not a mere local experiment.
) 1.1. . . . . it (the geometric style) may be said to be a recrudescence of an earlier
phase of art of which the Melian vases are the best examples known, and of which
there are traces even in the mature Mycenean period.
heid, dat, wanneer later de geometrische stijl zich vormt, dit
niet gebeurt op Melos in het bijzonder, of op de eilanden
m het algemeen. Creta en de kleinere eilanden hebben later
een beperkt repertoire van motieven, vergeleken bij het vaste-
land; menschen, paarden en visschen gebruiken ze b.v. zel-
den of nooit, en toch kende de kunst van het bronzen tijdperk
de eerste en de laatste zeer goed. Men krijgt wel den indruk,
dat er ergens eene doorloopende traditie moet zijn geweest^
want de overeenkomst van enkele gecompliceerde motieven,\'
zooals de vogel-met-slang, kan nauwelijks op toeval berusten!
maar dat die traditie zich in Griekenland heeft voortgezet,
Kunnen we uit wat ons tot nu toe bekend is niet concludee-
ren, of zelfs maar waarschijnlijk achten.
Nu wat aangaat de verwantschap tusschen Myceensch en
Wide toonde van enkele motieven de Myceen-
sche afkomst aan^). Het zijn er maar weinige, en daaronder
bevinden zich nog een paar ornamenten van „overgangs-
f k ^^^ ^^^^ ^^^ rekenen onder de latere geome-
trische. De voorbeelden, die wel meetellen, komen voor zoover
hun vindplaats bekend is, van Kreta en Rhodos. Wide zelf con-
stateert dan ook reeds, dat Myceensche invloed op de latere
ceramiek meer op de eilanden dan op het vasteland is waar te
nemen Maar zelfs op de eilanden is hun aantal gering
Uugas vereenigde later in eene afbeelding degene, die hem
bekend waren; l^t zijn er negen, en ze hooren tot de aller-
eenvoudigste Ook al was hun aantal iets grooter, dan zou-
den ze nog met in staat zijn om de afstamming der geome-
trische kunst uit de laat-Myceensche te bewijzen. Het is
dan ook met op deze ornamentjes, dat de voorstanders der
evolutietheorie steunen, maar zij meenen, dat de weg, dien
de laat-Myceensche kunst is ingeslagen, vanzelf moet heb-
ben geleid tot de geometrische ornamentiek. Het is niet te
ontkennen, dat de pottebakkers uit de L.M. III periode de
vroegere naturalistische motieven steeds meer veranderden
m lijnornamenten, waarin ten slotte het prototype niet of
a^l\'nbsp;P- 233 vlgnd.
d ^itt. 1897, p. 244 en 245.
mh. Mitt. 1897 P- 247. lm allgemeinen scheint der geometrische Vasenstii auf
^reta und anderen Insein von Anfang an von der myk. Kunst mehr beeinflusst
n quot;nbsp;gnechischen Festlande.
•nbsp;P; Afb. 83. .... ces motifs, peu nombreux, sont
en grande partie de caractere purement linéaire.
-ocr page 40-nauwelijks nieer terug te vinden was. Daarbij komt, dat in
denzelfden tijd op de vazen, vooral op die van Creta en Cy-
prus, voor het eerst viervoetige dieren en menschen ver-
schijnen, die, naar men meende, alleen nog wat geometri-
seeien noodig hadden om te veranderen in de kinderlijke
Dipylonfiguurtjes. In aanmerking genomen dat er een tus-
schentijd vp eenige eeuwen was, waarin de verdere meta-
morphose zich kon voltrokken hebben, klonk deze hypothese
niet onaannemelijk. Maar ook hier weer: waar zijn dan de
overgangsvormen; waar zien we het geometrische paard ont-
staan uit dat van de Cyprische kraters, waar de vogelrijen en
de reidans van vrouwen ? En waarom blijft Kreta achter bij
het vasteland, ofschoon daar dat z.g. L. M. III b. aardewerk
het rijkst aan zulke motieven was ?
Er zijn nog meer en dringender bezwaren. De tijd, die
hgt tusschen het overal verspreide L.M. III aardewerk en
het latere geometrisch, is niet heelemaal een duistere nacht,
waarin het oog niets ziet, en gedurende welken veel zich
onopgemerkt kan hebben afgespeeld. In 1887 publiceerde
Paton vazen, die hij bij het Karische Assarlik gevonden had
in eenige graven Die graven waren brandgraven; hij vond
er behalve fibulae ook ijzer in; ze waren dus uit na-Myceen-
schen tijd, maar toch bevatte één ervan nog een soort beugel-
kan, een vaasvorm, die later geheel verdwenen is. De orna-
menten leken nóch op Myceensch, nóch op Dipylongeome-
trisch. Ze waren zeer eenvoudig; het onderste deel van de
vazen was zwart, met daarboven nog een paar zwarte banden,
of, zooals bij de beugelkan, was het geheel met banden ver-
sierd; de schouder had als ornament concentrische halve
cirkels of driehoeken, die den bovensten zwarten band tot basis
hadden. Paton schreef het aardewerk toe aan de Lelegers^);
dit bleek later eene vergissing, maar de afgelegen vindplaats
van de nog onbekende vazen kon makkelijk iemand op een
dwaalspoor brengen.
Orsi, die in 1897 een krater van de betreffende soort
publiceerde, gevonden bij Prinias op Kreta, en versierd met
concentrische cirkels en geschakeerde ruiten, had dadelijk
Joum. of Heil. Studies 1887, p. 68 vlgnd.
2) J. H. S. 1887, p. 76. These results, though meagre enough, are yet sufficient to
show the system of ceramic decoration which prevailed among the Leieges.
het juiste inzicht in zijn vondst i); het was evenwei slechts
een exemplaar, en dus weinig overtuigend. Maar in 1893
was op Salamis eene begraafplaats ontdekt, waarin over-
gangsvazen gevonden werden. Het heeft nog bijna twintig
jaar geduurd eer ze gepubliceerd werden en dus was de
archeologie vooreerst nog niet met deze vondst gebaat. Doch
oam Wide schreef in 1900 naar aanleiding ervan een artikel,
waarin hij al het hem bekende verwante materiaal ver-
zamelde en ten deele ook publiceerde 2). Hij kon voorbeelden
noenien van de eilanden (Melos, los. Paros, Amorgos, Rho-
dos, Lemnos), van Attika, van Eleusis en uit Boiotië (Orcho-
menos). In hetzelfde jaar verscheen in de Revue archéologi-
gue eene collectie van dergelijke vazen uit Kephallonia, die
m bezit is van het museum te NeuchateP). Ook van Greta
werden er gelijktijdig gepubhceerd door Hogarth«). Sedert
zijn de vondsten nog sterk vermeerderd. Men vond deze
ceramiek, die met verschillende namen: Salamisvazen, over-
gangsvazen, quasi-geometrisch, proto-geometrisch en sub-
myceensch is aangeduid, op verschillende plaatsen, die samen
een gebied vertegpwoordigen, grooter dan dan dat der geo-
metrische kunst«). Want in het Noorden strekt het zich
ooJc over Ihessalië uit, en in het Westen over Kephallonië:
l^hocis en Boiotië hooren er toe, Attika en de Peloponnesus,
verder Kreta, Rhodos en vele kleinere eilanden, en de kust
van Kl.-Azie benevens Cyprus. Zelfs in Palestina (Gezer)
zijn er nog gevonden. Van locale stijlen is, niettegenstaande
de uitgestrektheid van het gebied, nauwelijks iets te be-
speuren: de hpdelsverbindingen schijnen dus den sterken
achteruitgang in de kunst overleefd te hebben, met uitzon-
de^g misschien van den handel op Egypte.
^er de dateering van al die vazen kan geen twijfel zijn:
2;e behooren alle tot dezelfde periode: de tijd, die onmiddellijk
volgt op den ondergang der Myceensche cultuur. De graven
waarin ze voorkomen, zijn vaak nog tholosgraven van My-
Amer. Journ. Arch. 1897. p. 252. The vase, though Mycenean in shape, is bco-
Sïnïrnbsp;therefor be called a Mycenaeo-geometric or transi-
J) Jahrbuch 1900, p. 49 vlgnd.
nnbsp;1900, II, p. ia8.
ßrrt. School Ann. 1899/1900, p. 82 vlgnd.
I0Ï p^^^nbsp;vindplaatsen zie Schweitzer. Untersuchungen zur Oirono-
-ocr page 42-^ensch model i), of daaraan verwante grafconstnicties 2).
Het komt voor, dat de eerstbegravenen van zoo\'n graf My-
ceensche vazen meegekregen hebben, en de laatsten over-
pngsvazen\'). Lijkverbranding, iets, dat de Myceners niet
kenden, was al in zwang gekomen; men vindt het vaatwerk
in gewone graven en in brandgraven. In Vrokastro was zeer
duidelijk te zien, dat de nieuwe gewoonte juist in dien tijd
bezig was ingang te krijgen*): in de „chambertombsquot;, die
blijkens de erin gevonden beugelkannen en fibulae de oudste
zijn, is 50% van de lijken verbrand, in de latere ,,bone en-
closuresquot; is verbranding de regel. Behalve een nieuw gebruik
komt er ook een nieuw metaal in zwang: het ijzer als er
wapens in de graven voorkomen, zijn het ijzeren wapens.
Toch staat het gebruik van brons nog niet ver af; in een
kleine Cretensische begraafplaats, die Hogarth beschrijft,
bevatten sommige graven overgangsvazen en ijzer, maar één
graf leverde gelijk met een late beugelkan toch nog twee
bronzen lemmets op Dit graf zal wel het oudste zijn ge-
weest van de heele groep, maar heel veel kan het in tijd niet
van de andere verschillen, want het is van gelijke constructie
als de andere en maakt deel uit van dezelfde kleine necro-
polis.
Verder komen vaak fibulae voor samen met de overgangs-
vazen: niet de oudste vorm, de veihgheidsspeld, die in
kleinen getale in laat-Myceensche graven soms wel gevonden
is, maar het sub-Myceensche type, en nog latere fibula-
vormp\').
Er is geen twijfel, dat we in deze vazen de na-Myceensche
ceramiek moeten zien, die niet door een scherpe breuk van
haar voorgangster is gescheiden, althans voor zoover dit uit
de graven, waarin ze voorkomen, blijkt. De nieuwe gewoonte
van lijkverbranding, de nieuwe uitvinding: die van het ver-
vaardigen van ijzeren wapens, en de nieuwe mode in de
Weeding, als we die tenminste uit de in zwang • gekomen
nbulae mogen afleiden, wijzen misschien op de komst van
een vreemd volk, maar de graven toonen ons, dat er geen
sprake was van den algeheelen ondergang der oude cultuur
na dezen inval. Wat zeggen nu de vazen zelf? Hun uiterlijk
voorkomen, afgezien van vorm en versiering, is er niet op
vooruitgegaan; vergeleken bij de frissche, vroolijke Myceen-
sehe ceramiek maken ze een groezeligen, slordigen indruk:
de klei is veel minder zuiver en hard gebakken; de verf is
dofzwart of bruin, en bladdert af i). Als er nog eens een
e^ele onder is van beter maaksel, dan is het een vaas, die
Diijkens zyn vorm tot de oudste van de groep hoort^). Tegen-
over al die zachtgebakken vazen met hun ten deele wegge-
wischte versiering klinkt de bewering van Pfuhl, dat de
tectmiek de breuk tusschen Myceensch en geometrisch over-
leetde en dat al handhaafde de kwaliteit zich niet op haar
vroeger peil het geheim van de glanzende vernis niet ver-
loren ging®), eemgszins optimistisch. Als de verf der over-
pngsvazen nog glanst, dan is het met den onsympathieke
loodglans die vele geometrische vazen ook vertoonen«): de
vroegere frischheid is verdwenen in den sub-Myceenschen
^^Anbsp;is het een ander géval. Ze zijn ten deele
nog de Myceensche; soms ook zijn ze vervormingen daar-
\\^an, nyar dan blijkt de neiging tot het veranderen van dat
bepaalde model meestal reeds in de laat-Myceensche kunst
te hebben bestaan, zooals we straks zullen trachten aan te
toonen. br is eene evolutie waar te nemen. Verscheidene
Myceensche vormen raken juist in deze periode in onbruik.
Exrav. at Vrokastro. p. 93, porous clay.... thin paint.
J^\'n UI gt; ^^99/1900, p. 91.....extremely poor and carckssly made potterv
dull black or brown pamt. \'nbsp;^ f quot;«y..,
Am. Journ. Arch. 1901, p. 275, 293.
Myres. Catal. Cesnola Coli. p. 50.
Arsberättelse 1924/5, p. 82.
quot;f ^onsSiLn?quot; ^ quot;quot;quot;nbsp;Mykenlscher
\'901, p. 293.
) «uhl. Malerei und Zeichnung, I, p. 53.
^925/6. p. 228 (Tinos).
Ath. Mitt. 1910, p. 17 (Salamis).nbsp;^
-ocr page 44-Over het algemeen is de overgangskunst— bij de versiering
blijkt dat ook zeer duidelijk — veeleer geneigd tot weg-
werpen van het oude dan tot aannemen van iets nieuws.
Een van de voornaamste verschoppelingen is de vroeger zoo
feliefde beugelkan: eerst verandert zij van model en wordt
leiner; vaak is van de jongste exemplaren (afb. 2) de tuit
zóó nauw, dat boven bij den hals een kleine opening gemaakt
moet worden om het gieten makkelijker te maken Ten
slotte zijn ze waarschijnlijk al te onpraktisch, en verdwijnen.
De Myceensche ,,champagnekelkquot; was al
eerder in onbruik geraakt; in Vrokastro zijn
de eenige exemplaren ervan in overgangs-
graven gevonden^); ze missen reeds alle
sierlijkheid en verdienen het lot, dat hun
te beurt viel. Iets langer is de Myceensche
askos meegegaan, de langwerpige vaas met
het handvat op den rug, die de Engelschen
wel ,,birdshapedquot; noemen; in Assarlik en
_ Theotoku komt ze nog voor; later niet meer.
^fb 2 ^^ Myceensche krater blijft bestaan in tal-
rijke variaties; op de meeste plaatsen sterft
langzamerhand de open kelkvorm uit, en wordt de van een hals
voorziene vorm populair. Op Tinos b.v., waar een begraafplaats
is gevonden uit de laatste periode van dezen „overgangquot;, komen
geen kelkvormige kraters meer voor®). Schenkkannen met
drielobbige uitmonding (oinochoe\'s), kleine kommen, am-
phoren en hydria\'s komen steeds meer in zwang; ze waren
al in vroeger tijd bekend, maar pas nu krijgen ze de eereplaats
in de vatenkast. De overgangspottebakkerij eindigt dus met
een heel ander repertoire dan de Myceensche, maar haar
begin sluit duidelijk bij het L.M. III b aardewerk aan. Ner-
gens is een breuk te zien; er is slechts sprake van evolutie:
het oude wordt in den loop van dit tijdperk ten deele weg-
geworpen, ten deele veranderd en tot grooter aanzien ver-
heven.
Ten slotte is er nog de versiering. De laatste Myceensche
pottebakkers bezaten al niet meer de naturalistische motie-
Am. Joum. Arch. igoi, p. 293 (Kreta).
Ath, Mitt. 1910, p. 32 (Salamis),
Excav, at Vrokastro, p, 150, fig. 89 A en G.
\') Annuario della Sc. di Atene 1925/6, p. 202 vlgnd.
ven: de schelpdieren, inktvisschen en bloemen, van hunl
voorgangers. Ze haddp ze langzamerhand verbasterd tot!
eene compositie van lijnen, die den niet-ingewijden, en ten
slotte misschien ook den pottebakker zelf, zonder beteekenis
moest schijnen. Van het eene zinloo?e ornament kwam licht
het andere, en zoo zien we hun laatste vazen beschilderd
met allerlei lijnornamenten, die eene samenstelling zijn van
stukken der oude motieven en fjure fantasie. Heel veel
moeite geeft de vervaardiger zich niet graag meer; hij steunt
op een stevige traditie en levert nog goed werk, maar hij is\'
geneigd om aan de beschildering zoo min mogelijk tijd en
zorg ten koste te leggen^). Horizontale banden waren met
hulp van de draaischijf makkelijk te trekken; dientengevolge
heeft hij een groote voorliefde voor ze, en versiert er zijn
beugelkannen mee tot aan den schoudet toe. Op den schouder
komt dan een klein ornament, waaraan heel vaak weinig;
zorg is besteed. Volgens hetzelfde systeem zijn de meestej
overgangsvazen versierd 2): horizontale banden, eii daar-
boven een klein motiefnbsp;1
Als we nu nagaan, wat de voornaamste motieven zijn van,
de overgangsvazen (PI. II geeft er een denkbeeld van), dan!
vallen in de eerste plaats de concentrische halve cirkels op,;
die zoowel hangend als staand zijn aangebracht. Men hoeft\'
hun afkomst niet ver te zoeken: ze zijn een aflegger van de
Myceensche ornamentiek. Er zijn talrijke bewijzen voor tei
vinden\'); alleen vallen ze op de aangehaalde voorbeelden!
minder in het oog, omdat ze daar niet het eenig ornament
vormen, maar schuil gaan onder veel bijwerk. Hetzelfde is
het geval met de groote driehoeken, het volgende lievelings-
motief In den beginne geeft de pottebakker zelfs in dezen
tijd nog wel eens iets op ze toe (PI. II, 10, 15); later moeten
ze het maar alleen afdoen. Verder de zware golvende lijnen,
die soms middel of hals van een vaas sieren: ook hiervoor
zijn Myceensche voorbeelden®). Spiralen, moeilijk te tee-
2 Zie b.v. Furtwängler. Myk. Vassen. Taf. XVIII.
) Pfuhl. Malerei I p. 53. Nur eine typische Formel blieb übrig: die Verzierung
des Gefässes mit Streifengruppen und einem einzigen schlichten Omamentband
auf den Schulter.
) Fu^ängler. Myk. Vasen. Taf. XXXIII, 315, 317. 318, 321, 327.
™VII. 380. 382.
) Myk. Vasen. Taf. XI 69: XXII. 160, 162.
) Myk. Vasen. Taf. XXII 160.
kenen en dan ook reeds langen tijd eenigszins vermeden,
Worden tot een slordige krul of een co -vormige penseel-
streek, of wel men maakt er concentrische cirkels van, die
makkelijk met een passer te trekken zijn (PI. II, 5, 9). Cirkels
worden vooral voor kelkvormige kraters een geliefd ornament;
misschien zijn ze daar echter nog eene herinnering aan de
oogen van de poliep die hen vroeger sierde. Het eenige
ornament, dat moeilijk terug te brengen is tot het Myceen-
sche patronenboek, zijn de van een halsring afhangende stre-
pen, die vooral bij kruiken voorkomen (PI. II, i, 9, 11, 12).
Men wil hier graag een weer bovenkomen van een primitieve
oude ornamentiek in zien, maar onder de vazen van het
bronzen tijdperk komt deze versiering in Griekenland zelf
niet voor.
De besproken ornamenten zijn die van de jongste vazen
aer groep; het is, wat er ten slotte overschiet nadat weer
eenige geslachten vereenvoudigd hebben aan de traditie.
Want in het begin vp het overgangstijdperk worden er nog
Wel vazen gemaakt die men Myceensch zou kunnen noemen
als Ze technisch beter waren, bijvoorbeeld die van Vro-
kastro en Erganos, waarop zelfs nog sterk gestileerde polie-
pen voorkomen^). Maar in latere graven, waarin geen beugel-
kannen meer gevonden worden en waarin het aardewerk
al weer verder van het Myceensche repertoire afstaat, be-
staat de versiering ervan in hoofdzaak uit concentrische cir-
kels p halve cirkels, uit driehoeken, opgevuld met een een-
voudig patroon van rechte strepen, en uit golflijnen, die
buik of hals van de vaas omgeven.
De kunst is in deze periode dus voortgegaan op den weg
vp verwerping en vereenvoudiging, dien ze in Myceenschen
tijd al was ingeslagen, en ze eindigt in armoede. Eén voor
één heeft ze haar ornamenten weggeworpen, zooals een boom
m den herfst zijn loof vallen laat, tot op enkele bladen na, die
verschrompeld aan de kale takken blijven hangen.
Velen van hen, die den oorsprong van de geometrische
kunst behandelden, hebben aan deze na-Myceensche vazen
Weinig of geen aandacht geschonken, hetzij dat zij ze niet
Excav. at Vrokastro, p. 150, fig. 89.
Am. Joum. Arch. 1901. PI. VI vlgnd.
-ocr page 48-kenden, hetzij dat zij ze van geen belang achtten voor de
theorie, die zij verkondigden. Anderen hebben ze natuurlijk
wel uitvoerig besproken, al was het alleen maar omdat der-
gelijke vazen deel uitmaakten van den buit hunner opgra-
vingen. Het ligt op onzen weg om even na te gaan, wat fce
geleerden ervan gezegd hebben, en welken invloed de kennis
der overgangsceramiek heeft gehad op hun meening over
de geometrische kunst.
Sam Wide, de man van de Bauemstiltheorie, die o.a. de
vazen van Salamis heeft uitgegeven, zag eerst, dat hij te
doen had met een stijl, die regelrecht van den Myceenschen
was afgeleid^). Later beoordeelde hij de vazen eenigszins
anders: hij vond, vooral in de techniek, het verschil met de
laatste Myceensche vazen zóó groot, dat hij ze wel aan een
nieuw volk zou willen toeschrijven®). Wat hem evenwel
daarvan terughield was de groote eenheid van stijl, die het
ver verspreide aardewerk kenmerkt, en die een voortduren
van de oude handelsverbindingen bewees, zooals men die
niet zou verwachten na eene overrompeling van het heele
land. Verder hechtte hij nogal belang aan het voorkomen
van de reeds besproken afhangende halsversiering en van een
soort verhevenheden of pukkels, die hij „Brustwarzenquot;
noemt; dat waren ook zeer primitieve versieringen®), door
middel waarvan Wide op een voor hem zelf niet recht
duidelijke manier den nieuwen stijl aan een vroegeren geome-
trischen wilde vastknoopen De kansen voor den Bauern-
stil staan na dit alles niet veel beter dan tevoren, omdat we
geen vroege j)rototypen hebben voor de latere ornamentiek.
Mariani, die de vazen van Erganos en Courtes publi-
ceerde, stelde naar aanleiding van deze vondsten vast, dat
althans op sommige plaatsen de Myceensche kunst gelei-
delijk, en niet plotseling, overging in de geometrische^); hij
weet deze evolutie aan eene macht van buitenaf: de volkeren
uit het Noorden, die geen nieuws brachten, doch slechts
eene andere richting gaven aan de kunst die ze aantroffen
Wace bouwde op zijn vondsten in Theotoku en Mar-
mariani eene theorie, die we reeds vroeger aanroerden®): in
de L. H. II periode verschijnt een kunsteloos, met de hand
pmaakt en geometrisch versierd aardewerk in Lianokladi.
Later verschijnt datzelfde in ThessaHë, en beïnvloedt er de
L. H. III ceramiek. Het resultaat is de Marmariani-Theo-
toku stijl, ,,waarin tegelijk geometrische en Myceensche ele-
menten te zien zijnquot;. Zoo bewerkte het aardewerk van Liano-
kladi, vertegenwoordiger van een volksstam uit het Noorden,
de kunst van den overgangstijd. Een tweede opdringen van
noordlanders had later het Dipylonaardewerk tot resultaat.
Wace wist natuurlijk heel goed, dat zijn Thessalische
vazen veel analogieën hadden elders, waar het eerste element
^r combinatie, het geometrisch van Lianokladi, ontbrak.
Daarover redeneert hij echter op een makkelijke manier
weg Dit alleen maakt zijn theorie al onaannemelijk, maar
bovendien hebben de overgangsvazen niets gemeen met het
nogal karakteristieke aardewerk van Lianokladi. Het was weer
het woord „geometrischquot;, dat Wace op een dwaalspoor bracht.
Persson, die er bij Asine vond, geraakte vol geestdrift;
nij meende dat zijn vazen: „het reeds zoolang gewenschte
overtuigende bewijs leverden, dat er geen breuk was tus-
schen het Myceensche en het geometrische tijdvakquot;, en dat
We nu pas voor pas de verandering in de motieven volgen
konden van de naturalistische richting af tot aan de zuiver
geometrische aan het begin van den ijzertijd®). Dit laatste
IS stellig waar, — andere necropolen hadden het trouwens
f duidelijk getoond — een tweede vraag is echter,
01 daarmee nu tegelijk de ontwikkeling der kunst van den
Myceenschen tijd af tot aan de Dipylonperiode voor ons dui-
Arch. 190X, p. 305.
J Am. Journ. Arch. 1901, p. 303. The ethnical influences of the North have not
produced any radical innovation, but certainly a modification of the art which
preceded them.
J Wace and Thompson. Prehist. Thessaly, p. 216.
) Preh. Thess. p. 216. The same fusion of styles, which we have noticed in certain
, VMes from the islands and Southern Greece probably arose in the same way
J Arsberättelse 1924/5, p. 92.
delijk is, zooals Persson schijnt te denken. De verandering,
die hij waarnam, meende Persson te moeten uitleggen als
de herboren oude liefde van het Indogermaansche ras voor
geometrische versieringen. De Indogermanen, die omstreeks
2000 V. Chr. Griekenland binnenkwamen en daar het M. H.
apdewerk maakten, waren door den invloed van Kreta een
tijdlang verhinderd, zich in die richting uit te leven, maar
toen die invloed ophield, kwam de oude Indogermaan weer
boven en de ceramiek werd weer geometrisch versierd. Deze ver-
andering geschiedde des te sneller, doordat de aan hen verwante
Doriërs de stamneigingenintusschen warenkomen versterken^).
Schweitzer gelooft wel aan eene evolutie, die van de
Myceensche kunst de protogeometrische maakte, maar hij
gelooft niet aan eene doorloopende ontwikkeling in de rich-
ting der Dipylonvazen; hij meent omstreeks 900 v. Chr. een
anderen stijl te zien verschijnen, een stijl, die alleen werkte
met rechte lijnen en rechte hoeken, en die hij daarom „Win-
kelstilquot; noemde Dit ter onderscheiding van den vorigen,
die bij hem „Cirkelstilquot; heet. De Winkelstil heeft zich,
misschien van Attika uit, verspreid over de Peloponnesus, de
Cycladen, Rhodos en KL-Azië; meestal overwon hij niet
geheel, en vermengden zich de twee stijlen\'). Zoo ontstond
de Grieksch geometrische kunst. Over de invloeden, die op
haar gewerkt hebben, spreekt Schweitzer geen besliste
meening uit. De overgangsstijl kan eene natuurlijke ontwik-
keling zijn uit de Myceensche; het is ook mogelijk dat een
nieuw element in de bevolking de door hem overgenomen
kunst langzamerhand naar zijn smaak veranderde «). En wat
de volslagen geometrische stijl betreft, zou Schweitzer wel
een middenweg willen aannemen tusschen hoerenkunst en
Dorische kunst ®), d.w.z. hem beschouwen als het product
van inheemsche tradities en invloeden van buitenaf.
Om ons een oordeel te vormen over de verschillende mee-
ningen, moeten we nog nagaan hoe de overgangsceramiek
Arsberättelse 1924/5, p. 93«
Ath. Mitt. 1918, p. 78. Schon gegen Ende des X. Jahrhunderts sehen wir überall,
wo Griechen hinkamen, einen ganz anderen Stil auftreten, der jenem nur insoweit
verwandt sein mag, wie Kind und Greis oft ähnliche Züge tragen.
Ath. Mitt. 1918, p. 80. Es sieht so aus, als ob die Geschichte des Dipylonstils und
ihm verwandter Dekorationssysteme nichts anderes ist als die Geschichte der ali-
mählichen Durchdringung dieser beiden Stile, des Kreis- und des Winkelsystems^
quot;) Ath. Mitt. 1918, p. 78.
quot;) Ath. Mitt. 1918, p. 79, noot 2.
Zich verhoudt tegenover de geometrische vazen; of er ook
hier sprake is van eene doorloopende traditie, of dat er in
eenig opzicht een breuk is geweest.
Wat de vormen aangaat, kan er geen twijfel bestaan: de
meest voorkomende geometrische vaasvormen zijn regel-
rechte ^stammehngen van de overgangsvazen. Onderstaande
PTKoal^:.^«.^»^ ____1__1. quot;K yf________1_____1_1 j 11nbsp;1 •
rr
De kalathoi van de geometrische kunst hebben reeds hun
protogeometrische voorgangers op Kreta (Knossos), en die
stamden weer af van Minoïsche voorbeelden, zooals het
hnksche vaasje uit Palaikastro toont. Opmerkelijk is, dat zelfs
voor den opengewerkten vorm van „wolkorfjequot;, bekend uit
A^-leusis, analogieën bestaan uit den overgangstijd^).
Wat de eenoorige scyphoi betreft: het eerste model uit
ae necropolis van Eleusis, dat in glanzende verf een eenvou-
dig Myceensch ornament draagt, blijft haast onveranderd
bestaan in de volgende perioden (Kavousi-Thera), en ont-
wikkelt zich in Attika ten slotte tot de hooge kan.
Hall. Excav. at Vrokastro, PI. XXXI.
-ocr page 52-Ook van de geometrische kannetjes is de afstamming dui-
delijk: bij het Myceensche exemplaar uit lalysos begint de
mond al het model aan te nemen, dat bij het kannetje u,it
Kourtes reeds heelemaal „geometrischquot; aandoet.
De amphora met laag aangebrachte ooren, wier on-geome-
trisch fraaie hals volgens enkelen aan de metaaltechniek
ontleend zou zijn, is de regelrechte afstammeling van de
sierlijkste aller Myceensche vazen. De vernauwing van het
onderste deel van de vaas viel al vroeg weg: dezelfde begraaf-
plaats van lalysos, vanwaar het Myceensche voorbeeld af-
komstig is, leverde tegelijk reeds een model, dat de over-
gangsvorm zeer nabij komt
De Myceensche kelkkrater had in laten tijd soms al eens
eene halsvemauwing, zooals het met slakken versierde exem-
plaar uit lalysos toont. Deze vorm leidde tot de proto-
Annuario VI, p. I2i, f. 40.
-ocr page 53-Afb. 7
geometrische modellen (uit Salamis en Kavousi), waaruit
de geometrische ontstonden. De hooge voet van den laatsten
krater berust ook nog op eene vroegere traditie.
f «
Afb. 8
, Amphoren met ooren, die aan den hals zijn aangebracht,
Zijn onder de Myceensche vazen zeldzaam en hun vorm doet
nog niet aan de geometrische denken. Wel die van de late
overgangsvaas uit Kardiani, die bijna het evenbeeld is van
de daarnaast afgebeelde Eleusinische amphora.
En met alleen uit deze en nog wel andere vaasvormeni
maar ook uit allerlei kleine bijzonderheden blijkt het voort-
leven van de pottebakkerij door al die eeuwen heen. Zoo
hebbp ^oote geometrische vazen uit sommige streken (Attika,
IJoiotië, Thera) soms een hoogen, zwaren voet. Die zelfde voet
komt ook bij overgangsvazen voor (Pi. II, n°. 17), en daar
waren ze weer overgenomen uit
de Myceensche kunst, zooals
bijgaande afbeelding van een
krater uit lalysos getuigen kan.
De „Brustwarzenquot; van som-
mige overgangsvazen (mogelijk
ook ontleend aan de Myceen-
sche, die wel met knobbels ver-
sierd waren), vindt men op Di-
pylonvazen soms nog terug
Verder is de gewoonte om de
heele vaas, of de heele vaas
op een strook of twee paneelen
tusschen de ooren na, te be-
dekken met vernis, ook iets dat
, ,nbsp;.nbsp;zoowel in geometrischen tijd
als daarvoor in zwang was 2).
Maar nu de motieven. We zagen, hoe arm de kunst ein-
j\' Y^unbsp;latere Dipylonmotieven herinnerende
Middelhelladische van Phylacopi, en van die der L. M. III
ceramiek, die tot verschillende theorieën aanleiding hebben
gegeven, is geen spoor te zien. Hebben ze zich voor ons
schuil gehouden ? Het is haast ondenkbaar, omdat wij juist
zoovele vondsten hebben van de Cycladen en van Kreta,
waar hun voortleven toch het eerst te verwachten zou zijn!
Voor zoover onze ceramiekkennis op het oogenblik gaat,\'
kunnen we werkelijk niet anders zeggen, dan dat het voort-
bestap van die motieven, en daarmee elke op hen gebouwde
theorie, zeer onwaarschijnlijk is. De overgangskunst is vlak
Poulsen. Dipylonvasen, p. 78.
Excav. at Vrokastro, p. 130; Annuario 1925/6, p. 229.
Ath. Mitt. 1918, p. 53.
-ocr page 55-voor dat we haar uit het oog verliezen, zóó arm, dat de geo-
metrische er rijk bij lijkt. Zelfs al had deze alle ornamenten
van haar voorgangster bewaard, dan zou nog haar ornamen-
tiek onmogelijk kunnen beschouwd worden als niets meer
dan eene voortzetting van het vroegere. Ze heeft evenwel
weinig bewaard: de concentrische halve cirkels zijn ver-
dwenen, de groote driehoeken als schouderornament komen
alleen nog maar voor bij kleine buikige kannetjes, groote
concentrische cirkels werden provinciaalsch, golflijnen zien
We nog wel eens, maar of ze altijd teruggaan op de vroegere,
IS de vraag; een deel hunner stelt stellig een slang voor, en
neeft een slangenkop. Enkele buitenposten bewaren de laat-
ste herinnering aan Mycene nog wel beter, maar het vasteland
heeft er eigenlijk mee afgedaan, en nam nieuwe motieven aan.
Nu komen we dus eindelijk aan de geheimzinnige passage
m de geschiedenis der na-Myceensche kunst: hoe kwamen de
pottebakkers plotseling aan een nieuw stel ornamenten,
Waarmee ze hun vazen versierden ? Vanwaar komt de inspi-
ratie der geometrische kunst
Als we nu eens aannemen met zoovele geleerden, dat die
Uit het Noorden komt, hoe moeten we ons dan het verloop
Voorstellen ? Men dateert den laatsten en belangrijksten inval
Grieken uit het Noorden, die we volgens de traditie
■Doriërs mogen noemen, op ongeveer iioo v. Chr.: eene
i^riode van algemeene verwarring. Dat beteekent, dat de
Joriërs midden in de periode van de overgangsvazen®)
Griekenland binnenkomen — en dat ze niet dé minste ver-
andering bewerken in de kunst, die immers tot ver in de
ïode eeuw op den ouden weg doorgaat. Want vroeger dan
de laatste helft der lode eeuw laat niemand de zuiver geome-
trische ceramiek beginnen. Doriërs en geometrische vazen
^yn dus van elkaar gescheiden door een kloof, die, ook al
stelt men den inval met sommige geleerden®) op ongeveer
looo V. Chr., toch altijd nog bijna een eeuw breed is, terwijl
Buschor. Beiträge z. Gesch. der griech. Textilkunst. Diss. München 1912, p. 11.
Ihre Vorstufen liegen für uns noch immer im Dunkeln. Jedenfalls darf die
kretisch-mykenische Kultur nicht als solche bezeichnet werden. Zwischen ihr und
der geometrischen Kultur liegt ein Riss, der nur hier und da durch schmale
Stege überbrückt worden ist.
a( Schweitzer. Untersuch, zur Cronol., p. 26.
) «all. Civil, of Greece, p. 268.
De Morgan. Préh. oriënt. III, 388.
-ocr page 56-tien jaar al voldoende zouden zijn om de gedachte aan Do-
rischen invloed te onderdrukken. Want als een veroveraar
op het gebied der kunst iets meedeelt aan de overwonnenen,
doet hij dat dadelijk, voor hij het zelf vergeten is.
Nu wordt vaak beweerd, dat de Doriërs weliswaar geen
ornamentiek meebrachten, maar dat ze verantwoordelijk zijn
voor de richting, die de Myceensche kunst insloeg. Omdat
dezelfde tendpz in de kunst al merkbaar was vóór de komst
der Doriërs, is het onmogelijk om hen alleen ervoor verant-
woordelijk te stellen; men neemt er dan ook meestal de
Achaeërs bij te hulp, die al tijdens het Myceensche rijk
werkzaam zouden zijn geweest in dezelfde richting. Als er
toen plotseling in de kunst nieuwe elementen waren ver-
schenen, die langzamerhand het oude verdrongen, dan zou-
den we stellig aan veroveraars moeten denken. Daarvan is
echter geen sprake, en het zou vreemd zijn als het anders was
want de indringers stonden natuurlijk op het gebied van
kunst en sniaak ver achter bij de Myceners. Wat we wel
waarnemen is het afsterven van de Myceensche kunst, en
er is geen enkele aanwijzing voor, dat ze niet haar eigen
dood stierf, zooals nog zoo menige kunst na haar ten onder
ging, soms in tijden van onrust en oorlog, soms ook in tijden
van rust en materieelen bloei. Ons eigen tijdperk toont ons,
hoe makkehjk zooiets gebeuren kan zonder waarneembare
oorzaken, en we hebben dus geen reden om in dit geval
juist aan de Achaeërs te denken, terwijl de Doriërs geheel
uitgesloten zijn.
Men zou een vijandelijken inval, of liever de economische
gevolgen daarvan, misschien nog wel verantwoordelijk willen
stellen voor den achteruitgang in techniek. Maar ook slechte
pottebakkerij is niet iets, dat plotseling begint. Reeds in de
necropolis van lalysos, die nog geen ijzer, evenmin als over-
gangsvazen, bezat, zijn naast vazen met glanzende beschil-
dering ook doffe exemplaren gevonden, vaak in hetzelfde
grafi). Furtwängler\'s vierde stijl beteekent ook een achter-
uitgang bij den derden 2); toch kende men in dien tijd nog
wel de goede verf en de juiste behandeling Minder belang-
Annuario della Scuola VI, p. 242.
«) Myk. Vasen, p, VIII.
«) Akropolisvasen I Text, p. 11. Es gibt Stücke, die noch so sorgfältig sind, dass
sie den Uebergang von der vorigen Abteilung vermitteln können.
stelling m het handwerk bij koopers en bij pottebakkers
neeft misschien vanzelf eene geringere zorgvuldigheid in
materialenkeus en afwerking meegebracht. Ook voor dit ver-
schijnsel zijn moderne analogieën genoeg; ook hier zijn dus
de Achaeërs niet beslist noodzakelijk.
Er bleek dus geen grond te zijn voor de hypothesen, die
we bespraken: zoodra de overgangsvazen goed bekend raak-
ten, viel de „Doriertheoriequot;; de evolutietheorie was eveneens
onhoudbaar, toen de Myceensche kunst bleek dood te loo-
Pgi in de steriele overgangskunst; de theorie van den
»»Bauemstilquot; was al zwak bij haar geboorte, en daar ze later
pen voedsel meer heeft gekregen, is ze van gebrek omge-
komen.
Maar er zijn nog een paar andere theorietjes verkondigd,
die we hier nog vermelden moeten, alvorens tot eigen onder-
zoek over te gaan. Enkele archeologen hebben den telkens
weerkeerenden invloed van het Oosten ook in geometrischen
tijd meenen te bespeuren. Helbig was de eerste. Conze
nad in zijn eerste artikel grooten nadruk gelegd op het Arische
van geometrische motieven. Helbig betoogde, dat de terra-
maricoli van Italië, hoewel ze Ariërs waren, niet van den
beginne af geometrische versieringen hadden toegepast: dat
deze dus geen Arisch erfgoed konden zijn^). Een paar geo-
metrische scherven uit Mesopotamië brachten hem op het
denkbeeld, dat de Indogermanen van het Oosten uit hun stijl
gekregen hebben, over de Grieksche colonies of door bemid-
deling der Phoeniciërs®). In zijn boek „das Homerische
^Pos werkte hij die gedachte nog meer uit. Een zijner
hoofdargumenten werd de naaktheid der Dipylonvrouwen:
..die toch geen resultaat van Grieksche opvattingen kon
^ijh Een eenigszins zwak argument.
Wanneer hij de Phoeniciërs bedoelde ornamenten wil laten
verspreiden, moet hij natuurlijk aannemen, dat hun kunst
twee tijdperken heeft gekend: in het laatste ontleenden ze
nunne versieringen aan den „konventionellen Stilquot; van Egypte
sinbsp;1875, p. 230 vlgnd.
3) ^geheeld: Tav. d\'agg. H.
Aimah 1875, P. 247. Essa (la decorazione) è geograficamente parlando, d\'origine
«•i Mnbsp;P®*quot; esprimerlo etnograficamente, d\'origine semitica
\' -nom. Epos, p. 37.
-ocr page 58-en Mesopotamië, dien we kennen, maar daarvóór leurden
ze met kunstwerken van „naturalistischequot; richting, die de
Grieken hun geometrische motieven gaven.
Men heeft Helbig wel bespot, dat hij uit een half dozijn
cunst in Mesopotamië afleid-
/ hem toch in het gelijk gesteld:
achter die paar scherven van Koyoundschik stond inder-
daad eene groote en belangrijke cultuur, die de Mission de
la Délégation en Perse ons het eerst duidelijk zou leeren
kennen door haar prachtige uitgave. Een andere vraag is
weer, of deze Griekenland kan hebben beïnvloed in die
periode.
Rayet Collignon, die niets wilde weten van een invloed
uit het verre Oosten, zocht het iets dichterbij, en wel bij
de Kariërs, die volgens Thucydides vele eilanden van den
archipel in bezit hadden gehad, evengoed als de Phoeni-
ciërs. Het waren meer de omstandigheden, waaronder de
geometrische ceramiek optrad dan een motievenstudie, die
hem tot die veronderstelling brachten
Dumont Chaplin viel Helbig bij. Hij vond op het aarde-
werk van Koyoundschik en dat van Nimroud (er was in-
tusschen weer iets meer Oostersch geometrisch bekend ge-
worden) vele, ja bijna alle motieven van het Grieksch geo-
metrisch terug®). En wie dit zag, en daarbij dacht aan den
alouden Phoenicischen handel, kon moeilijk a priori den
invloed loochenen van eene Aziatische industrie op de ont-
wikkeling van den geometrischen stijl«).
Ed. Meyer beweerde hetzelfde als iets waaraan onmo-
gelijk te tornen viel Maar over het algemeen heeft Helbig
niet veel bijval gekregen, en is het de algemeene opinie, die
Perrot-Chipiez tot uiting brengt als hij zegt: Er is een
Rayet Collignon. Hist. de la Cér. grecque 1888, I, p. 31.
Op cit. p. 32. L\'attribution de cette céramique à un peuple étranger à la Grèce
et qui n\'en a possédé quelques parties que d\'une manière temporaire expliquerait
bien l\'apparation brusque et la disparition presque aussi soudaine de la poterie
géométrique.
Dumont Chaplin. Céramique de la Grèce, p. 89.....on arrive à se demander,
s\'il y a un seul élément du style géométrique, qui ne soit pas connu par les
monuments les plus anciens de l\'Orient.
Op. cit., p. 91.
») Ed. Meyer. Gesch. des Altertums, 1884, I, p. 245. Dass der geometrische Stil
asiatischen d. h. syrischen Ursprungs ist, kann füglich nicht bezweifelt werden.
Er findet sich auf Vasen in Ninive, auf Cypern und Rhodos, in Mykene, und
bildet den Ausgangspunkt der späteren griechischen Vasentechnik.
scherven eene geometrische
de maar daarin heeft de tijc
tajd geweest, dadelijk na de invasie van de stammen uit het
Noorden, dat de kunst van het Oosten bijna in het geheel
geen invloed heeft uitgeoefend in Griekenland.
, Een paar geleerden hebben nog eens gedacht aan Egyp-
^^^u Lnbsp;Kroker, waarschijnlijk op het denkbeeld
gebracht door Helbig, meende dat het onderzoek moest
uitgaan vp de naakte klaagvrouwen der Dipylonvazen, en
daarvan uitgaande kwam hij terecht in Egypte, waar hij \'nog
meer vond, dat analoog was aan het Dipylon: de talrijke vul-
ornamenten de plastische paarden en de zeeslagen.
Ofschoon niemand hierop nader in is gegaan en de zaak
dieper heeft onderzocht, fladderde toch Kroker\'s theorie
nog eenigen tijd door de archeologie heen. Dümmler spreekt
bijvoorbeeld ergens 2) van den „Egyptischen invloedquot;, die
V9or de Dipylonvazen niet te ontkennen is, en zelfs Pottier,
die graag alle hypothesen ondersteunt meent dat de Grie-
ken van dien tijd onder invloed zijn gekomen van de inge-
^erde Egyptische snuisterijenen dat mogelijk zelfs de
■Uipylonpoppetjes aan de hieroglyphen zijn ontleend.
Hiermee hebben we dan de meeningen leeren kennen van
?\\{neesten van hen, die zich met de geometrische kunst
nebben bezig gehouden. In het volgende hoofdstuk zullen
We de ornamenten zelve nog eens bekijken, om te zien of
die ons niet iets van het geheim willen vertellen, waarnaar
Zoolang vruchteloos is gezocht.
) Jahrbuch 1886. p. 106. Jener horror vacui ist weder phönikisch noch assyrisch
2s . altgriechisch, sondern speziell ägyptisch,
jj Ath. Mitt. 1888. p. 286.
) Vergeh Catal. des Vases du Louvre, I, p. 220 en Le problème de l\'art denen. Confér.
pnbsp;Guimet 1908, p. 160 vlgnd.
) rottier. Catal. des Vases I, p. 226. Leur système de décor et leur technique de
dessin s\'en sont ressentis.
Vergeh Hoemes Menghin. Urgeschichte, p. 441. Die schlanken Nacktgestalten
zeigen das „gemischte Profilquot; der äg. Figuren.
HOOFDSTUK II
Voor eene vergelijkende motievenstudie zijn eenvoudige
geometrische ornamenten op zichzelf vrijwel waardeloos.
Ruiten, driehoeken, cirkels, zigzaglijnen geven niet de minste
aanwijzing omtrent hun afkomst; ze kunnen ontleend zijn,
maar ze kunnen ook evengoed door een volk onafhankelijk
zijn uitgevonden, want ze liggp voor de hand. Hoe gecom-
pliceercJer daarentegen een motief is, des te meer bewijskracht
gaat er van uit, wanneer de beïnvloeding van het eene voUc
door het andere moet worden vastgesteld. Nu heeft de geo-
metrische kunst geen zeer gecompliceerde motieven ge-
bruikt, en dat was het, wat het altijd zoo moeilijk maakte
haar te determineeren: gedeelten van haar repertoire waren
in meer dan één streek in omloop geraakt, en men kon dus
gaan afleiden in verschillende richtingen. Maar natuurlijk
zijn, al is de Grieksche geometrische kunst eenvoudig, daarom
nog niet alle motieven even simpel: er is eene keus te maken.
Willen we zien, of eenig resultaat te bereiken is, dan moeten
we eerst schiften, en uitgaan van de minst eenvoudige orna-
menten, in dit geval vooreerst de menschen- en dieren-
figuurtjes. Zijn deze thuis te brengen, dan kunnen we verder
beraadslagen over de andere; het is altijd mogelijk, dat de
eene oplossing ons de andere aan de hand doet.
De levende wezens, die op geometrische vazen werden
afgebeeld zijn: vogel, mensch, paard, geit of hert, visch,
hond en slang. De laatste komt ook als plastisch vlakornament
voor, ter versiering van het handvat. Het soort der dieren
zegt ons niets; ze hooren niet tot Afrika, of tot Azië, of tot
Europa, maar tot elke landstreek. Het is dus alleen hun
voorkomen in andere stijlen, dat ons eene aanwijzing zou
kurmen geven. Laten we begumen met den vogel, die mis-
schien het oudste en stellig het meest gebruikte diermotief
was. Geometrische vazenschilders kennen vogelrijen, die
Poulsen. Dipylonvasen, p. loo.
-ocr page 61-vooral in de Argivische ceramiek veel voorkomen; ze kennen
den vogel alleen, of in tegenover elkaar gestelde paren,
vogels met een slang of wurm, of met een visch in den
snavel, vogels met opgerichte vleugels, die zijn weergegeven
door twee, drie of vier strepen, en verder vogels, die den
hals omwenden. Nu zijn vogels als vlakornament volstrekt
geen monopolie van de Dipylonkunst; ze zijn, om betrek-
kelijk dicht bij huis te blijven, ook te vinden in Hallstatt
en Italië: ja, de geheele cultuurstrook, die zich van Italië
over de Alpen en Hongarije tot aan de Kaukasische landen
Uitstrekte, en die vooral uitmuntte in metaalbewerking, had
eene bijzondere voorliefde voor ze. We komen nu al dadelijk
aan een zeer bestreden punt: is die beschaving, die men
soms in haar geheel wel Hallstattcultuur noemt, afhankelijk
van Griekenland, hetzij regelrecht of over Italië, of zijn de
^quot;eksche geometrische stijlen, zooals PfuhP) het uitdrukt,
.,die klassische Blüte der europäischen Hallstattculturquot; ?
we zagen, dat het in geen geval de Doriërs of Achaeërs
waren, die Hallstattmotieven — over zwaardvormen en ge-
bruiken gaat het nu niet — meebrachten, want we hebben
geen aanwijzing dat ze eenige kunst in Griekenland invoer-
den; bovendien is de ruwe ceramiek van Macedonië uit den
tijd, dat de later zuidwaarts trekkende stammen daar ge-
vestigd zijn geweest, verwant aan die van Cappadocië, en
niet aan die van Hallstatt 2). Maar daarom is latere beïn-
vloeding niet uitgesloten, integendeel. De noordelijke cul-
tuur uit het begin van het ijzeren tijdperk is stellig niet
geheel van Griekenland te scheiden, evenmin als de gelijk-
tijdige beschaving vp Italië. Kleine bronzen voorwerpen en
beeldjes uit die periode zijn er in Griekenland veel minder
pvonden dan in vele streken daarbuiten, maar die er zijn,
hebben voor een groot deel hun analogieën zoowel in het
Westen als in het Noorden. Bronzen paardjes, zooals Olym-
pia er opleverde, vindt men ook elders, zij het dan ook
dat het type daar eenigszins anders is. Twee verbonden
dierkoppen of -protomen, vrij zeldzaam in Griekenland®),
5 ^uhl. Malerei und Zeichnung I, p. 54.
J Heurtley in de Brit. School Ann. 1925/6, p. 185.
Zie o.a Buil. de Corr. 1921. p. 365. P- 374; Fouilles de Delphes, V, p. 56.
Olympia. Bronzen T. XXXV. 644; T. XXV, 477.
Brit. Mus. Cat. of Bronzes Nquot;. 172.
-ocr page 62-waren in Italië populair; voorwerpen, versierd met plastische
vogeltjes^), zijn zoowel uit het Hallstattgebied als uit het
Westen bekend. Eveneens bepaalde typen van fibulae 2).
Waar Griekenland nu een en ander aan de Europeesche
cultuur ontleend blijkt te hebben — want dat het zelf het
3unt van uitgang zou zijn geweest voor deze metaalnijver-
leid is uitgesloten — zou tegelijkertijd ook de geometrische
ceramiek hare ornamentiek aan het Noorden hebben kunnen
ontleenen, en in dat geval zou Conze nog ten deele gelijk
krijgp; dan zou de geometrische kunst toch gebaseerd zijn
op die van Hallstatt, al was ze dan ook niet van huis uit
het eigendom der Grieken geweest.
Men heeft de Hallstattkunst, in engeren zin genomen, zeer
verschillend beoordeeld. De archeologen, voor wie Grieken-
land nog het middelpunt van de oude wereld was, wilden
de Dipyloncultuur tot de moeder van de Italische en tevens
van deze kunst maken wat later meenden sommige ge-
leerden een Myceenschen invloed te zien«), die evenwel
door niets dan door enkele epvoudige ornamentjes kon wor-
den gestaafd, en dus zeer twijfelachtig was Maar evenmin
was er veel te vinden, dat sprak voor Dipyloninvloed: al
kende Hallstatt de, trouwens bijna overal voorkomende,
meander, en al versierde het soms ook met vogels en paard-
jes, de punten van overeenkomst waren niet duidelijk en
niet talrijk genoeg om overtuigend te zijn. Vandaar dat men
de zaak wel omdraait en de cultuur van Hallstatt beschouwt
als eene eigen schepping van Midden-Europa, die hare
\') Buil. de Corr. 1921, p. 340 vlgnd. (Tegea): Artemis Orthia p. 197 (Sparta).
Lamb. Greek and Roman Bronzes, pi. XIIL
Artemis Orthia, p. 198; Olympia Bronzen T. XXI.
Blinkenberg. Fibules grecques et orient, p. 254.
S. Müller. l\'Europe préhist, p. 129. La période du Dipylon donna à l\'Italie son
plus ancien âge du fer.
Boehlau. Zur Ornamentik der Villanovaperiode, p. 8.
Poulsen. Dipylonvasen, p. 60, 61.
*) Wide in de Ath. Mitt. 1897, p. 247.
Blinkenberg. Fibules grecques et orient, p. 254.
®) Ridgeway. Early Age of Greece 1901, p. 452. The hypothesis that the ci-
vilisation of Hallstatt is wholly dependent on the South may be safely
rejected.
Menghin Hoernes. Urgeschichte, Anhang, p. 843. Nur an die mykenischen Ein-
flüsse glaubt man nicht mehr.nbsp;I
Peet in de Revue Arch. 1910 II, p. 392.
-ocr page 63-stralen uitzond naar Griekenland en Italië waai: hun
warmte eene verwante beschaving deed ontluiken. Als dat
zoo was, dan ontvlamde het kunstgevoel der Grieken al bij
een lage temperatuur, want waarlijk, men kan de voor-
werpen van Hallsfet onmogelijk als inspireerend beschouwen.
Deze beschaving niag technisch bewonderenswaardige din-;
gen hebben vervaardigd maar diezelfde voorwerpen zijn,
als kunst beschouwd, vrij armoedig, zonder fantasie, en
hopeloos eentonig in hun eindelooze herhaling. Menschen,
die een zwaardgevest en sieraden poogden op te luisteren
door middel van bronzen miniatuui^aasjes kunnen onmoge-
lijk goede leermeesters in de kunst zijn geweest Vergeleken
bij Hallstatt is de Villanovakunst, schoon ook niet vrij te
pleiten van eentonigheid, toch nog veel rijker. Dit leidde
vanzelf tot de veronderstelling, dat de invloed niet van
midden-Europa naar Italië, maar omgekeerd van Italië naar
midden-Europa is gekomen Stellig heeft Italië in den tijd
der Oostersche motieven het Noorden beïnvloed, want de
versieringen der archaïsche Etruscische bronzen vindt men
zoowel in Hallstatt zelf als op andere plaatsen in de streken
der Hallstattcultuur weer terug; dit is een reden temeer, om
ook aan vroegere beïnvloeding te denken. Moeten we dan
eene volgorde Dipylon-Italië-Hallstatt aannemen ? Laten we
eerst eens teruggaan naar de vogels van Hallstatt.
Schuchhart. Alt Europa, p. 282. Während man sich früher die Hallstattcultür
wesentlich aus südlichen Anregungen, vorn Dipylon über Italien hin entstanden
dachte, ist neuerdings die Erkenntnis ihres lokalen Wurzeins immer mehr
durchgedrungen, und selbst von Hoemes (1915) jetzt offen ausgesprochen
worden.
Schuchhart. Alt Eur., p. 257. Und diese ganze Villanovacultur ist ja, wie
heute alle zugeben, durch eine Volkswanderung nach Italien gebracht
worden.
p. 115. Sie (Villanova) hat sich nicht einfach bei den Pfahlbauleute ent-
wickelt, sondern ist durch immer neue Nachschübe von der Donau her zu
erklären.
) Von Sacken. Das Grabfeld von Hallstatt, p. 118.
*) Von Sacken. Taf. VI, 13.
) Vergeh Menghin Hoemes. Urgeschichte 1925, p. 490.
) Cambridge Ancient Hist. I, p. 106 (Myres).....the centre of a new culturc
(Hallstatt), which was developping under combined Italian, Hungarian and Danu-
bian influence.
Menghin-Hoemes. Urgeschichte p. 476. Die Entwicklung Italiens hat so deut-
liche Parallelen im nördlichen Hinterlande, dass man niclit zweifehi kann, wohin
das Antlitz Mitteleuropas in der ersten Eisenzeit gewendet war.
Onderstaande afbeelding geeft alle typen, die in von
Sacken als vlakversiering zijn afgebeeld. Vergeleken bij de
. . Grieksche vari-
\' aties op hetzelf-
de thema is het
een schamele
rij; de eenige
fantasie van den
bronswerker
was, dat hij zijn
vogels soms met
paarden kruiste
en ze manen gaf
of een paar-
denkop. Maar
de vogel rechts
bovenaan heeft
toch iets bijzonders: een abnormaal lange hals, die zonder dat
er iets van een kop te zien is overgaat in de grijpkaken van
een insect. Taf. XI, 2,
waar een paard met een
soort zebubult is afge-
beeld, dat niets anders kan
zijn dan eene verbastering
van een paard met ruiter,
waarschuwt, dat mogelijk
ook hier iets anders in
verborgen zit. Een gouden
diadeem uit Spanje (Ca-
cerès), nu in het Louvre,nbsp;^
kan ons misschien op het O
spoor helpen. Dit diadeem V^^
is versierd met voorstel- ^^
lingen die aan het Dipy-
lonaardewerk doen den-
ken, en toch onmogelijk
Grieksch kunnen zijn: er
zijn mannen op zwaargemaande paarden met open bek,
zooals die in Italië wérden afgebeeld; er is een krijgsman
met twee speren en een ander met zwaard en schild, en
overal tusschen door is hetzelfde symbool aangebracht, dat
men ook in geometrisch Griekenland kende: de vogel met
de visch in den snavel. Soms is deze zóó slordig geteekend,
dat de hals van den vogel ongemerkt overgaat in de visch,
die alleen gekenschetst is door een
visschenstaart, en dan krijgen we iets,
dat veel lijkt op het Hallstattbeestje.
Een andere maal zijn vogel en visch
beide duidelijk aangegeven, zoodat er
geen twijfel is omtrent de bedoeling.
Om te verduidelijken, dat hij veel aan
visschen hechtte, heeft de maker nog
eenige malen grootere en kleinere vis-
schen aangebracht in de ruimte boven
en naast zijn figuren. Groot als de
afstand is, die den stijl van dit diadeem scheidt van dien der
geometrische vazen, geeft toch het voorkomen van visschen
te zamen met mannen en paarden, waarvan de \'Argivische
^nbsp;ceramiek vol is, en de
^Mnbsp;Anbsp;vogel-met-visch, die ook
lm mi ^nbsp;een paar maal voorkomt
op geometrisch aardewerk
(zie afb. 12 en 13) een
gevoel van op het goede
spoor te zijn: als we al-
les afwisten aangaande
dit diadeem, dan zouden
— .nbsp;^nbsp;we ook veel weten van
Grieksch-geometrische ornamenten. Is de vogel-met-visch
nu nog verder bekend? Hij is altijd vrij zeldzaam, maar
ny komt toch meer voor. Montelius beeldt een bronzen plaatie
uit Este af
(afb. 14), toe-
geschreven
aan de der-
de periode,
d.w.z. gelijk-nbsp;Afb. 14
^digmethet
Korinthische aardewerk. Links staat een vogel-met-visch,
rechts staat een vogel met iets zonderlings, dat een kikker
voorstelt. En nu is het eigenaardige, dat op het Spaansche
diadeem eveneens een kikker of pad vóorkomt, onder den
bek van een der paarden (zie afb. i i). Dit brengt ons weer
verder van de Dipylonkunst, want die gebruikte geen kikkers
of padden als vlakversiering, ofschoon er wel een paar bron-
zen kikkers uit geometrischen tijd bekend zijn^). Daaren-
tegen staat in Italië deze vogel met kikker niet alleen; hij
komt ook voor op een in de techniek van Vetulonia vervaar-
digd Etruscisch sieraad, gevonden in de buurt van Vulci
en Menghin maakt opmerkzaam op afbeeldingen van padden,
in Italië en in de N.O.groep der Hallstattceramiek de
z.g. „Krötenurnenquot;. We hebben dus in het Westen eene
cultuur, die wel eens dezelfde motieven gebruikte als de
Grieksehe vazenschilders, maar die ook andere apverwante
kende. Hallstatt zelf komt als uitgangspunt niet in aanmer-
king. Het zou nu mogelijk zijn, te denken dat motieven van
Italië uit zijn gegaan, en door de Grieken ten deele over-
genomen zijn, terwijl weer een ander deel elders ingang vond.
Maar zelfs op dit beperkte gebied: de vogel in het begin
van het ijzeren tijdperk, komen al dadelijk bezwaren. Want
als we den oorsprong van den vogel met de visch in Italië,
of althans in het Westen, meenen gevonden te hebben,
komt weer een ander symbool: de
vogel met de slang, en tart ons, hem
in het Westen terug te vinden. De
vogel-met-slang was hardnekkig, bijna
onuitroeibaar, en verdient dus consi-
deratie. Nadat hij in de geometrische
kunst geliefd was geweest, nam de pro-
to-Korinthische ceramiek hem over
(afb. 16); op de reeds
half oriëntaliseerende
Boiot ische fruitscha-
len is de herinnering aan de slang nog niet
geheel verdwenen (afb. 17); ook kan men
hem op Rhodische borden en vaasjes te-
genkomen®), als Griekenland zelf hem reeds
vergeten heeft. We zagen, dat hij ook al Afb. 16
Heraeum II. PI. LXXVI, n°. 31; Artemis Orthia PI. LXXX, b.
Rosenberg. Granulation, p. 63.
Menghin-Hoemes. Urgeschichte. Anhang, p, 845.
Ath. Mitt. 1897, p. 293. Abb. 17.
®) Jahrbuch 1891, p. 269. Vaasje Louvre, 335.
-ocr page 67-op het M. H. aardewerk van
Phylacopi te vinden was (afb.
123); hij heeft zich dus ergens
schuilgehouden, en is weer
na eeuwen te voorschijn ge-
komen, vaak vergezeld van
dezelfde ster, die hem in
Phylacopi reeds begeleidde.
Klassiek Griekenland heeft
hem geheel afgeschaft^), maar zie, eeuwen daarna komt
hij opnieuw terug. Bijgaande
afbeelding is ontleend aan
een Byzantijnschen steen in
het museum van Thebe, af-
komstig van de gde-eeuwsche
kerk van St. Gregorius The-
ologus®). Ook in de kleine
Metropolis in Athene bevindt
zich een steen, waarop er voor-
komen. Voor wien de stijl der
Byzantijnsche steenen een be-
zwaar is, om hier eene doorloopende traditie te zien, die-
ne afb. 19, die een vo-
gel geeft van een Per-
zische vroeg-Islamiti-
sche vaas®): geen geo-
metrische slang kon in
strenger kroijels tot
op den grond afhangen
dan de prooi van dezen
vogel.
Maar ook na den By-
zantijnschen tijd werd
in Perzië dit motief
niet vergeten. De Mis-
sion de la Délégation
) Het is altijd mogelijk, dat in den arend met de slang van sommige Gr. munten
(b.v. van Cyrene en van Chalcis) nog een oud symbool gezien moet worden, maar
net is onzeker, want weer andere combinaties op munten (krab en garnaal b.v.)
Zijn stellig niet symbolisch.
) Arch. Eph. 1924, p. i8.
} barre. Die Kunst des alten Persiens. Abb. 150.
-ocr page 68-en Perse liet een paar gestyleerde pauwen nateekenen van
moderne bedrukte stof, die nog steeds een kronkelende slang
in hun snavel houden^). Hoe kwam het nu, dat dit symbool —
want dat zal het ongetwijfeld oorspronkelijk, en in Byzan-
tijnschen tijd weer opnieuw, geweest zijn —juist daar in het
verre Oosten bewaard bleef? De verklaring is niet moeilijk:
het hoorde thuis in die streken; de alleroudste beschaving
kende het daar al. Die oudste beschaving is de proto-Elami-
tische, waarmee de nog niet genoeg gewaardeerde uitgaven
van de Mission de la Délégation en Perse ons het eerst
in kennis brachten. De Morgan, die leider was van deze
expeditie, had gemerkt, dat onder in den Akropolisheuvel
van Susa overblijfselen waren van een nog ongekende en
opmerkelijke kuituur 2); hij groef ten slotte de teil af en
bereikte in den winter van 1907/8 de oudste lagen. Het
bleek, dat deze herinneringen bevatten aan eene eneolithische
beschaving, die mooi fijn aardewerk had vervaardigd, be-
schilderd met eene combinatie van geometrische motieven
en figuurtjes van menschen en dieren, die misschien voor
een deel symbolische beteekenis hadden 2). De lagen, vol-
pnd op de alleroudste, toonden eene voortzetting van deze
beschaving: de kunst van pottebakken bleek intusschen
achteruit te zijn gegaan; daarentegen waren andere vaardig-
heden verworven: men was begonnen zegelsteenen en cylin-
ders te snijden, te beeldhouwen in steen en in bitumen, en
het eerste schrift was ontstaan. De twee culturen kregen de
naam van Susa I en Susa H.
Eerst leek het onmogelijk om de proto-Elamitische bescha-
ving aan een bepaald volk toe te schrijven: als ze verschijnt
op den nog maagdelijken bodem van het latere Susa heeft
ze al een hoogen trap van ontwikkeling, en ze was daar dus
van buitenaf ingevoerd. Maar vanwaar, dat was eerst een
raadsel. Later ontdekte Herzfeld op de hoogvlakte van Iran
eene cultuur uit het steenen tijdperk, die hij beschouwt als
de voorloopster van die van Susa In elk geval was deze
ontdekking van een buitengewoon belang, vooral ook, om-
Mémoires de la Délégation XII, p. 216. Fig. 434 en 435.
Mémoires XX, p. i, vlgnd.
») Mémoires XIII, p. 51, vlgnd (Pottier).
Gaerte in Anthropos 1919/20, p. i, vlgnd.
\') Illustr. London News. June 8, 1929.
dat het mogehjk was de vondsten ongeveer te dateeren. De
proto-Elamitische voorwerpen zijn, zooals wij zeiden, ge-
vonden in twee lagen, die door eene ophooping van aarde
en puin gescheiden waren Tusschen de lagen is, bij alle
overeenkomst, ep groot verschil, zóó zelfs, dat men kan
betwijfelen of dit alleen door evolutie is ontstaan 2). De
kunst van Susa II nu bleek zeer verwant aan wat men in
Tello, in Ghaldea, had gevonden; alleen stond de Sumeri-
sche kunst hooger dan de
nap alle waarschijnlijk-
heid ongeveer gelijktijdige
van Susa In Tello valt
de periode van de bedoelde
cultuur vóór den tijd der
Semitische veroveraars
Sargon I en Naram-Sin.
De laatste is op zijn laatst,
volgps de „chronologie
Téduitequot;, te dateeren op
2500 V. Chr. Hiermee
komt Susa II op ongeveer
3000 v. Chr., en Susa I,
bij de voorzichtigste da-
teering, toch in elk geval
tusschen 4000 en 3000 v.
Chr.«).
Op het oudste aardewerk van Elam staan dus al vogels
niet slangen vóór zich of slangen in de snavel (afb. 20).
De kunst van Mesopotamië nam echter onzen vogel niet
over, en de meer dan twintig eeuwen, die de proto-elami-
tische van de geometrische kunst scheiden, lijken op het
eerste gezicht ons, die al minstens één stijl in bouw- en
sierkunst hebben zien bloeien en vervolgens uit de mode
raken, een te groote kloof, dan dat er sprake zou kunnen zijn
van een nog altijd bestaan der oude motieven. Maar aldus
Zegt ergens de Morgan^): „Cette technique (n.1. van het
j) Mémoires XIII, p. 28.
) Gordon Childe. The most ancient East. 1929. p. 149.
De Morgan. Préhist. orient III. p. 78.
) Mémoires XIII, p. 63.
) Vergel. Mémoires XX, p. 130.
) De Morgan. Préhist. orient. II, p. 263.
beschilderen van aardewerk) s\'est continuée pendant des
siècles et des siècles, a couvert le plateau iranien, la Trans-
caspienne, le Balouchistan, et est encore en usage à Kou-
ratchi, où ces sortes de vases du type susien n°. II le plus
pur se fabriquent de nos jours pour les usages des indigènes.quot;
De eeuwen vlieden in het Oosten, en de traditie Hijft
voortleven, soms verborgen, naar het schijnt, en dan weer
openlijk, zoodat we het allen waarnemen. De macht van
Elam is al spoedig door veroveraars gebroken, maar her-
inneringen aan zijne beschaving en kunst komen telkens
weer boven: er is waarschijnlijk geen volk geweest in het
Oosten, dat niet iets van Elam heeft meegekregen, de een
meer, de ander minder. Wie de voornaamste erfgenaam is
geweest, en wie eeuwenlang vele tradities vrij zuiver bewaard
heeft, ontgaat op het oogenblik nog aan onze kennis. Maar
dat er zulk een erfgenaam moet zijn geweest, is duidelijk,
alleen al in de Grieksche beschaving, die er in verschillende
tijdperken den invloed van onderging, zooals we zullen zien.
Als de vogel met de slang uit
het Oosten k^omt, zou de vogel
met de visch daar ook vandaan
kunnen komen. En dat doet hij
ook. In het heiligdom van Artemis
Orthia is een driekantig ivoren
zegel gevonden, waarvan een der
vlakken de afbeelding vertoont
Afb. 21nbsp;van een vogel met mannenkop,
die een visch voor zich heeft.
Dit zegel is in een geometrische laag aangetroffen^); de
stijl en het materiaal zijn geen van beide geometrisch-
Grieksch; volgens Matz zijn dergelijke ivoren zegels steeds
vóór-.^iatisch werk 2) en zijn ze nauw verwant aan de
Hittitische kunst, waarin invloeden van Elam niet zeldzaam
waren. De beschrijving noemt de visch een ,,pomagranate
budquot;, maar de teekenaar geeft zoo duidelijk bek, oog,
kieuwdeksel en vinnen weer, dat ik in dat geval hem ver-
trouwen zou willen schenken, en aannemen, dat we hier
een variant hebben op het bedoelde motief. Ook de vogel-
M Artemis Orthia, p. 229 en PI. CLXVIII, 3, b.
Matz. Frühkret. Siegel, p. 65/6.
-ocr page 71-met-slang komt op een zegel van dit soort
voor (afb. 22) eveneens bij den Orthiatempel
gevonden.
Maar we kunnen nog veel Oostelijker
gaan dan het rijk der Hittiten. Herzfeld
Publiceert een kom uit Samarra^), van
binnen versierd met visschen, swastika\'s,
en vier vogels met een visch in den snavel
(afb. 23). Samarra, gelegen aan de Tigris,
IS een van de vele plaatsen (Gordon Childe
spreekt over een „great cultural provincequot;
Waar aardewerk gevonden wordt dat verwant is aan Susa II,
en het is misschien slechts toeval, dat we in de proto-
Elamitische kunst, die zoo-
wel vogels als visschen vaak
afbeeldde, dit symbool mis-
sen. Met den vogel, die de
visch in zijn snavel houdt,
is natuurlijk nauw verwant
de vogel, die zijn prooi met
de klauwen heeft vastge-
^^nbsp;grepen, een motief dat op
Grieksehe munten wel voorkomt, en dat, mèt de gebruike-
lijke vogels en visschen, tot in het
Noorden is doorgedrongen Ook
dit zien we een paar maal op vazen
uit Mesopotamië^); verder komt het
Voor, helaas onvolledig, op een scherf
van Phylacopi en op een L. M. Illb.
vaas uit Phaistos«) (afb. 24), ver-
gezeld van de puntenster, die ook
m de geometrische ceramiek zoo vaak
naast den vogel is afgebeeld, en die
nem al in Elam iDegeleidde (afb. 91).
^en zou misschien het eerste oogen-
quot;lik kunnen denken, dat hier vannbsp;Afb. 24
iä
Herzfeld. Die Ausgrabungen von Samarra. Taf. VI.
G. Childe. The most ancient East, p. 148 vlgnd.
^Phus Müller. Nord. Altertumskunde II, p. 154.
Mémoires XIII, p. 87. Vaas v. Tello afgeb. Frankfurt. Studies I. PI. XIII.
Phylacopi, p. 121.
Monum. Ant. XIV. Tav. XXXVIII.
-ocr page 72-toeval sprake is, maar afb. 25, een scherf uit het Museo
Preistorico te Rome, behoorend tot een groep „fragmenten
van Mycepsche en laat-Myceensche vazen uit Phaistos en
Hagia Triadaquot; bewijst al dadelijk, dat we gerechtigd zijn
om Oostelijken invloed aan te nemen: hier verschijnt ook
de vogel met de slang op
laat-Mnoïsch aardewerk.
Hiermee komen we weer
op een punt, dat tot nog
toe moeilijkheden bood.
Men heeft vaak trachten uit
te leggen, waardoor de laat-
ste Minoïsche en Myceen-
sche ceramiek soms deed
denken aan het geometrisch.
Mackenzie en anderen meen-
den, zooals we zagen, dat de
25nbsp;Achaeërs alvast een voor-
proef gegeven hadden van
den stijl, dien de Doriërs naderhand vollediger zouden
invoeren. Weer anders spreekt Evans er over: de Kretensers
ontleenden hun watervogels aan de Egyptische Nijltafreelen,
en deden ze later over aan den geometrischen stijl
Tegen beide verklaringen is hetzelfde groote bezwaar: op
de Myceensche en Minoïsche kunst volgt een tijd, waarin
de pottebakker slechts een paar doodeenvoudige motieven
kent. Dit maakt een kloof tusschen Myceensch en geome-
trisch, die nog vergroot wordt door het feit, dat menschen
en dieren niet van den beginne af tot het geometrisch
repertoire hoorden, doch eerst later zijn opgenomen®).
Tegen Mackenzie\'s hypothese is bovendien nog in te
brengen, dat ze bij de stammen uit het Noorden eene
cultuur veronderstelt, waarvan in hun geboorteland geen
ei^el bewijs te vinden is. Het schijnt mij toe, dat er
hier slechts ééne verklaring mogelijk is: in de L.M. Hl
periode kwam de kunst onder invloed van een buitenland-
Archaeologia LXV, p. 17. The underlying Minoan and Mycenaean element
in the repertory of the Greek geometrie styles is becoming every day more evident.
Schweitzer, Geometrische Stile, p. 58.
Buschor, Amyclaion, p. 50.
Poulsen, Dipylonvasen, p. 97.
Dragendorff, Thera II, p. 186.
-ocr page 73-schen invoer, die in den tijd van verwarring, volgend op den
ondpgang van Mycene en de Cretensische macht, tijdelijk
ophield, en later weer opnieuw begon. En die invoer kwam
uit het Oosten, niet uit het Noorden. We zullen zien, dat
de reeds aangehaalde voorbeelden niet de eenigste zijn. De-
zelfde Oostersehe, op Elam gebaseerde kunst had te voren
Phylacopi beïnvloed. Ook
daar zijn nog andere be-
wijzen te vinden, die wij
straks zullen laten zien.
Het mooiste zou zijn, als
We de Etruscische vogel-
niet-kikker eveneens konden
terugvinden in hetzelfde
Oostersehe cultuurgebied.
Dat is me helaas nog niet
mogelijk, maar wel maken
sommige zegelcylinders het
waarschijnlijk, dat de kikker
of pad ginds eene symbolische beteekenis heeft gehad
evenals in Italië, en ook in Griekenland, blijkens de in
tempels gewijde bronzen kikkers.
Bijna elke Argivisch geometrische vaas van eenigen om-
vang is versierd met rijen van kleine vogeltjes (afb. 26). Ze
Ijjken soms zóóveel op die van het aardewerk van Susa I,
dat men ze nauwelijks van elkaar kan onderscheiden (afb.
27). Susa II gebmikt ze niet als .versiering, maar daaruit
n^ioet men niet Afleiden, dat het motief voor goed verloren
Afb. 27
ging; het bleef ook niet beperkt tot Susa. Onder de scherven,
oie Helbig met groote intuïtie — want hij kende het geome-
B.v. Delaporte Catal. Bibliothèque Nation. XXIV, n°. 357 (kikker en visch naast
elkaar).
trisch van Argos niet, noch de rijkdom aan aardewerk van
Susa — aanhaalde als bewijs van zijne theorie zijn een of
twee vogeltjesscherven uit Kquyoundschik. Het is opmer-
kelijk, dat juist Argos dit motief kent en veel gebruikt. De
Dipylonpottebakkers schilderden ook wel eens rijen van
vogeltjes, maar die doen veel minder aan Susa I denken: ze
zijn grooter, zoodat er nog weer een rij punten tusschen elk
paar geplaatst kan worden en maken een wat minder primi-
tieven indruk. Dit is niet het eenige geval, waarin Argolis
alleen staat is het gebruiken van motieven in hun oudsten
traditioneelen vorm.
B
Afb. 28
Nu komen we aan de vogels met opgerichte vleugels.
Wanneer een levend wezen naturalistisch, zij het dan ook
Annali 1875. Tav. d\'agg. H.
-ocr page 75-een beetje onbeholpen naturalistisch, is afgebeeld, dan is het
o^ogelijk, het in verband te brengen met een gelijksoortig
dier uit eene andere kunst, dat eveneens zoo is weergegeven.
Hadden zoowel de kunstenaar van Susa H als de geometri-
schen pottebakker hun vogels redelijke vleugels gegeven,
dan zouden we over dit onderwerp niets kunnen schrijven.
Maar dat deden ze niet; ze maakten zich er beiden af met
twee tot vier rechte of gebogen lijnen. Afb. 28 geeft verschil-
lende voorbeelden: A. zijn vier proto-Elamitische beestjes;
B. is ontleend aan een Myceenschen beker; G. is afkomstig
van een schaal uit Cyprus, die behalve twee menschen-
figuren nog een in Mesopotamië en daarvóór reeds in Elam
bekende dubbele-kam-figuur vertoont. F. is ontleend aan
een geometrische scherf uit Knossos, E. aan een scyphos
uit Tiryns, en D. komt van een Boiotisch
idool. Afb. 29 laat een vogel zien van een
andere vaas uit Tiryns, die zich bevindt in
net museum van Nauplia. De vogel met de
sjang van afb. 25, heeft eveneens de twee
lijntjes boven op den rug, die hem tot vleu-
^Is moeten dienen. Payne, de vazen van
Knossos besprekend, vermeldt het veelvuldig
voorkomen van dit soort vogels in de kunst
van Cyprus en Kreta hij weet echter niet, ^fb. 29
dat dit type al teruggaat op een eeuwen oudere kunst, en
Ziet daardoor in het optreden ervan in de geometrische
kunst niets dan ,,a survival of Minoan traditionquot;.
Pottier, bekend met de ceramiek van Susa, zag wel de
overeenkomst; hij haalt er zelfs in zijn verhandeling over de
proto-Elamitische vazen de Myceensche beker, waaraan afb.
B. ontleend is, bij, om te wijzen op de gelijkenis waarin
hij Oosterschen invloed ziet. De geometrische voorbeelden
overtuigden hem evenwel niet van een dergelijken invloed
op de Dipyloncultuur; soms brengt hij het tot eene weifeling
tusschen al of niet een ander maal spreekt hij echter van
toevallige overeenkomstNu zou, als we slechts ééne ana-
^ S. A. 1927/8, p. 289. This type is almost invariable in Cyprus, and it occurs
s\\nbsp;TL® Sreat many Cretan vases, geometric and orientalizing.
)nbsp;Mémoires XX, p. 87.
)nbsp;Mémoires XX, p. 94/S.
)nbsp;Mémoires XIII, p. 33.
-ocr page 76-logie hadden, een samenhang duHeus zijn. Maar, zooals we
reeds zagen en nog zullen zien, zijn er meer dan één; er zijn
er zelfs vele.
Afb. 30 geeft een motief van een geometrische vaas van
Knossos: de eene vogel wordt gedeeltelijk over
sneden door de andere. Dit zou desnoods eene
misteekening van den vazenschilder kunnen zijn,
die de eerste vogel te klein was begonnen, en
toen een anderen op grooter schaal ervóór had
aangebracht. Maar wij hebben een bewijs, dat
het geen misteekening, doch een tamelijk bekend
motief moet zijn geweest in ICnossos, want tegelijknbsp;3°
met deze vaas publiceert de B. S. Annual een polychrome
archaïsche vaas, waarop vogels voorkomen met achterwaarts
gekeerden kop, wien een tweede kop uit den rug groeit. Payne,
die al deze vazen uitgeeft, weet het niet te verklaren, of-
schoon hij toch wel zoekt naar eene uitlegging 1). Toch ligt
de verklaring voor de hand: het is hetzelfde motief als afb. 30,
allep is het lichaam van den achtersten vogel weggevallen,
en is slechts zijn kop bewaard gebleven. De ster, die den
vogel zoo vaak vergezelt, is hier nog steeds aanwezig.
_ Als we daarmee
^nbsp;afb. 31 vergelij-
^^^^nbsp;ken: een paar
fi^nbsp;vogeltjes van een
^JH^^^ schaal van Susa II
^^^^^^nbsp;p^^HpiS en van een
^^r n Nihawand, waar-
schijnlijk ontstaan
^^llfHlmK.nbsp;\'nbsp;uit de verticale rij
^^^nbsp;van vogels, die
■ ^^nbsp;men daar kende,
dan is er groote waarschijnlijkheid, dat dit de origine is
van het Kretensische motief. Ook de vulornamentèn van
afb. 30, een rij stippen, komen naast dierfiguren voor in
het oudste Elam®).
Wanneer de proto-Elamieten vliegende vogels teekenen,
dan geven ze, tenzij het machtige, op groote schaal getee-
kende roofvogels zijn, hun vleugels weer door rechte of zwak
Brit. School. Ann. 1927/8, p. 288.
2) Mémoires XIII. PI. III, 5.
gebogen met korte evenwijdige dwarslijntjes bezette stre-
pen^). Vliegende vogels zijn in de geometrische kunst zeer
zeldzaam, maar als ze voorkomen, zijn hun vleugels ook op
deze manier aangeduid Afb. 32
geeft een deel van een zuiver
geometrische vaas uit Vro-
kastro. Men kan vergelijken
afb. 28 D, uit Boiotië. Op
L. M. Illb. aardewerk is ook
een aardige analogie; afb. 33 A.
is uit Susa I; B. is afkomstig van een Kretensische larnax,
waar hij, tegelijk met visschen, een rad en een kruis met opge-
vulde hoeken fungeert tusschen meer Minoïsch aandoende
versieringen.
Maar ook
Voor de zeer ge-
styleerde vleu-
gels van groote
vogels is een
aardige Griek-
sche paralel, uitnbsp;33
laat-Myceenschen tijd. Afb. 34 laat eerst een vleugel zien van
een der heraldieke arenden van Susa II, en vervolgens een
Myceensche scherf uit het museum van Athene. Toevallige
Afb. 34
overeenkomst ? Wie dat meent, bedenke, dat voor de ons goed
bekende laat-Myceensche kunst deze voorstelling uniek is,
^n dat ze tegelijk door haar zware styleering, en de zekerheid,
quot;^aarmee ze is geteekend, niet den indruk wekt van een
alleenstaande poging om wat nieuws te brengen in een
5 Zie b.v. Mémoires XIII. PI. XVIII.
Vergel. pg. 97 en 102.
achteruitgaande kunst: de schilder moeteen voorbeeld hebben
gehad, dat op eene lange traditie berustte.
Ten slotte nog de, niet zoo heel vaak voorkomende, vogels
met achterwaarts gebogen hals, waarvan afb. 30
eigenlijk al een voorbeeld gaf. Afb. 35 is af-
komstig van een vaas uit Gurium op C37prus^).
Precies dezelfde vogel komt voor op L. M. III
aardewerk uit Mycene: op een scherft) staan
er twee zoo tegenover elkaar geplaatst. Achter-
omziende dieren zijn in het Oosten van de
vroegste tijden af met voorliefde geteekend; op
een Elamitische cylinder staat onzen vogel al afgebeeld.
Zoo zien we dus, dat zoowel de vogels van het laat-
Minoïsche en Myceensche aardewerk als die van de geome-
trische ceramiek nauw verwant zijn aan die eener kunst,
-welke de proto-Elamitische tot basis had. We zullen straks
nagaan, of op ander gebied dezelfde verwantschap op te
merken is. Dat de L. M. motieven de geometrische kunst
hebben beïnvloed, is niet alleen onmogelijk om de reeds vroe-
ger aangehaalde redenen, maar afgezien daarvan zou het al
onwaarschijnlijk zijn vanwege het feit, dat sommige op het
oude Oosten teruggaande geometrische ornamenten wel,
andere daarentegen niet reeds te voren in zwang waren ge-
weest. Men kan hiertegen inbrengen, dat we ze dan mis-
schien bij toeval niet ontmoet
hebben, maar als ze zeer
zeldzaam zijn, of beperkt tot
Knossos, of tot Phaistos, dan
kan men er ook geen invloed
van verwachten op de heele
geometrische ceramiek, of zelfs
maar op een belangrijk deel
ervan.
En nu de visschen. De visch
is vooral een ornament van
Argivisch geometrische vazen. De regel was, dat hij werd
aangebracht onder de paarden. Soms degenpeerde hij tot
een blad, of een paar lijnen; meestal echter is hij in vollen
1)nbsp;Zie ook Dragendorff. Thera II. p. 42. f. 134 a.
2)nbsp;Myk. Vasen XXXIX 404.
\') Mémoires XII, p. 121; als albasten figuur Mém. XIII PI. XXXVIII. 6.
-ocr page 79-omvang afgebeeld (zie afb. 36). Gelukkig voor den archeo-
loog heeft ook in dit geval de vazenschilder zich niet toege-
legd op natuurgetrouwe uitbeelding. Ieder, die het daar wel
om te doen was, zou, hoe bescheiden zijn talent ook was,
de bek van zijn model afbeelden met een smalle onderkaak,.
want dat is een opvallend kenmerk van een visch. Hij daar-
entegen geeft hem twee gelijke kaken, verkregen door door-
trekking van buik- en ruglijn onder en boven het enorme
oog. Soms zijn aan die kaken de tanden door weerhaakjes
aangegeven. Vaak krijgt de visch nog een tong, een bij
levende visschen van opzij onzichtbaar
lichaamsdeel, hier gevormd door een
van het oog uitgaand streepje tusschen
de kaken in. Er zijn Argivische vis-
schen te vinden, die niet dezen eigen-
aardigen kop hebben, maar in elk geval
is het hier beschrevene een bekend
type geweest, mogelijk wel het oor-
spronkelijke, oudste type van visch
in de geometrische kunst. Afb. 37 laat
nog drie voorbeelden er van zien, waar-
v^ A en B Argivisch, en C afkomstig van de groote Boiotische
situla in Brussel: een bewijs, dat deze visch ook elders kan voor-
komen. Er is nog iets anders, dat opvalt bij alle exemplaren:
de vinnen zijn al evenmin natuurgetrouw als de plaatsing van
den bek. Ze zijn vertegenwoordigd door één of meer strepen,
die op een paar plaatsen aan rug en buik zijn aangebracht.
Uit het volgende zal blijken, dat het verloop zóó, en niet omgekeerd was, zooals
Schweitzer Geom. Stile, p. 109, wil.
-ocr page 80-Precies dezelfde modellen heeft ook de L. M. III vazen-
schilder gevolgd; alleen heeft hij, omdat hij van huis uit
beter kon teekenen, zich soms wat meer zwierigheid ver-
oorloofd in de weergave ervan. Afb. 38 geeft een vogel en een
visch van een Cretensische larnax; afb. 39 stamt van een
beugelkan uit lalysos; afb. 40 A is van een
Cyprische scherf. 39 vertoont de
tong; n°. 40 A de geduchte tanden van
het volledig uitgeruste type. We hebben,
evenals bij de vogels met opgerichte
vleugels, weer de combinatie Kreta-
Afb 39 \' Cyprus. Maar het vasteland kende ook
de volgens dezelfde traditie geconstru-
eerde visschen. De versiering van twee scherven uit een
graf van Mycene is bijeengebracht op afb. 41. De slanke
visch doet heel veel denken aan die van Cyprus, alleen
is deze niet met een Myceensch schulprandje omgewerkt.
De kleinste is al heel zonderling^); toch blijkt hij bij nader
inzien volgens dezelfde principes ver-
vaardigd: „men beginne met een oog,
en trekke aan weerszijden de gebogen
lijn, die lichaam en kaken vormt.
Vervolgens brenge men op de kaken
een paar tanden aan.quot;
Sierlijker en vollediger, want hij
heeft ook nog een tong, is de visch van
een beugelkan uit Cyprus (afb. 40 B). ^ ^
Vanwaar deze visschen, die, zoo niet in stijl, dan toch in
constructie in Myceenschen en geometrischen tijd hetzelfde
zijn? Kreta en Mycene gebruikten ze
^^^^^^^ gelijktijdig, vaak zelfs tezamen met de
JaHI^Hj^^ besproken vogels®); we zouden dus
^^^^^^^^ kunnen zien, ot ze uit hetzelfde vaderland
gt; V komen. En inderdaad vinden we in Elam,
dat veel visschen afbeeldde, soms ook
al de vogels met de visschen vereenigd
op één vaas, zooals- kunst en cultus ze
Afb. 41nbsp;eeuwenlang met elkaar verbonden heb-
Vergel. Cesnola-Stern. Cypern T. XCII, 2.
Myk. Vasen. T. X, 63. Zie ook afb. 38.
ben Ook bij de proto-Elamitische visschen zijn de vinnen
slechts één of meer streepjes (afb. 42). Het eenige, wat in
de oudste Oostersehe kunst niet terug
te vinden is, is de eigenaardige kop-
constructie; deze kan evenwel Tater m
^ de mode zijn gekomen. Het zou de
Afb. 42nbsp;moeite loonen, om haar op te sporen,
want niet alleen dat men ze aanwendde bij visschen, maar eigen-
lijk zijn zoowel mensch
als dier in de L. M. III b.
kunst meestal van een N ^
oog-met-twee-kaken kop
voorzien. Afb. 43 geeft
een gedeelte van de be-
schildering weer van de
L. M. III b. krater van
Mouliana; zoowel de man
als de geit hebben het
groote oog met de twee
kaakstreepjes. Voor gei-
ten, een in dien tijd voor-
al op Cyprus geliefd mo-
tief, zijn verscheidene ana-
logieën te vinden^). De
vogel uit Mycene (afb. 34)
heeft eveneens een kop
naar hetzelfde model, en
Zelfs de op groote schaal
geteekende koe en kalf van een larnax uit Gournia (afb. 44)
vertoonen familiegelijkenis met de reeds genoemde voor-
beelden, al beslaat het oog
in dit geval niet bijna de
geheele kop. Men zou
graag willen weten, of de
pottebakkers zelf deze
vereenvoudiging van kop-
pen hebbp uitgevonden,
en, zoo niet, waar zij ze
dan aan ontleenden. Dat
zij ze zelf zoo zijn begonnen te maken, is onwaarschijnlijk,
omdat de geometrische kunst ze ook kent. Niet alleen bij
visschen, maar ook bij de Dipylonmannetjes. Afb. 45 A.
komt voor op het reeds ge-
noemde Cyprische bord,
waaraan de vogel 28 C ont-
leend is; het is het aange-
zicht van een der „schild-
mannenquot;, die in afb. 65
ten volle is afgebeeld. B.
zijn de koppen van een paar
figuren van een vaas uit het
Louvre, een barbaarsch, vol-
geklad stuk uit Boiotië, en
G. is een scherf van de Akro-
polis. De gelijkenis van al deze kopjDen onderling, en met
afb. 43 van de L. M. III b. krater, is frappant. Xanthou-
dides, de vinder van de laatste, sprak van „Dipylonvoorstel-
lingenquot;^), waarschijnlijk omdat het man-
netje hem daaraan deed denken.
Het kan zijn, dat deze eigenaardige
manier van teekenen ontleend is aan
ruw gesneden zegelsteenen; daarvoor
was stellig het uitboren van het oog, en
het trekken van twee lijnen aan weers-
zijden daarvan het makkelijkste procédé
om een kop af te beelden. Als we ver-
gehjkp afb. 46, een geit van een cylin-
der uit Susa, en afb. 43, de geit van den
Cretensischen krater, dan springt de
overeenkomst dadehjk in het oog. Of dit
evenwel zeggen wil, dat de geometrische
vazenschilders hun nieuwe motieven aflazen van ingevoerde
zegelsteenen, is zeer te betwijfelen. Er zijn gesneden steenen
met „Dipylonmotievenquot;,, maar die zijn alle slordig gemaakt,
en weinig inspireerend. De meeste der motieven kennen
we bovendien niet van de zegelsteenen; er zijn er trouwens
Eph. Arch. 1904. p. 33. Kara tov pvamp;iiov Kal r^v SiaKoafirjaiv
óaoid^ei ó Kpar^p irpos tol fiera Trapaardaretov yeuifierpiKa ayyeïa tov
AtTTvXov.
bij, die bezwaarlijk als versiering daarvan zijn te denken,
zooals de Argivische rij van kleine vogeltjes.
Het is dus onaannemelijk, dat gesneden steenen al deze
motieven aan de geometrische kunst hebben verschaft. Maar
wel zou het mogelijk zijn, dat de Oostersche prototypen
zelve gedeeltelijk onder invloed der glyptiek hebben gestaan,
en de misteekeningen, waartoe die techniek aanleiding gaf,
nabootsten, zooals tegenwoordig soms de verteekening van de
fotografische lens op platen en teekeningen is terug te vinden.
Om nog even tot de visschen terug te keeren: bijna alle
geometrische exemplaren stammen uit Argos, waar ze, op
enkele uitzonderingen na, zijn aangebracht onder den buik
van de veel voorkomende paarden (afb. 36). Visschen als
ruimtevulling boven en naast de voorstelling, zooals op het
diadeem van Caceres, komen bijna nergens voor^); liever
nog gebruikte men vogels om de open plaatsen boven de
figuren aan te vullen, als men daar tenminste geen geo-
metrische vulornamenten voor nam.
Van de menschelijke figuurtjes der Dipylonvazen is vaak
beweerd, dat ze te kinderlijk waren dan dat men er iets uit
zou kunnen afleiden: zoo ongeveer had elk volk ze gemaakt
in de prille jeugd zijner kunst. We zagen echter al, dat één
van de voor die poppetjes in gebruik zijnde gezichtstypen
iets opmerkelijks biedt, en eeuwen terug te achtervolgen is.
De vazenschilders zijn buitengewoon gehecht aan dat tra-
ditioneele t5^e. Een aardig bewijs
daarvan geeft afb. 47, een gedeelte
van een vroeg-archaïschen beschil-
derde tegel uit Sounion; de krijgs-
lieden-roeiers kon de kunstenaar
blijkbaar niet anders uitbeelden dan
met het oude vogelenkopje; alleen
hun oogen verkleinde hij wat als
concessie aan de werkelijkheid. De
stuurman daarentegen, die buitennbsp;Afb. 47
de traditie stond, omdat hij een
nieuw onderwerp was, gaf hij een gezicht dat, het oog buiten
beschouwing gelaten, vrij natuurlijk is.
Alleen op de merkwaardige Boiot. situla in het Mus. du Cinquant. te Brussel
(Ckirpus Vas. Belgique fase. I, III G. PI. i) staan enkele visschen boven een rij
herten.
Maar er is aan de eenvoudige voorstellingen van men-
schen nog wel meer op te merken, zelfs al slaan we voorloopig
geen aandacht op hun uiterlijk, dat, zooals men ons steeds
verteld heeft, het gewone resultaat is van kinderlijke pogin-
gen tot figuurteekenen. De Dipylon- en vooral de Argivische
ceramiek hebben vaak rijen van vrouwen afgebeeld op haar
vazen. Deze vrouwen
houdp elkaar bij de hand
vast; in Argos houden ze
altijd tegelijk nog een tak
recht omhoog, maar uit
Boiotië en Attika zijn
ook voorbeelden zonder
takken. Dat er ook rijen
van mannen voorkomen,
toont afb. 48, een scherf
van de Larissa in Argolis.
Poulsen beschouwt de
,,vrouwenkorenquot; als ont-
leend aan de Phoenici-
sche kunst, omdat hij
meende op een of twee metalen schalen van Dali en Olympia
er het voorbeeld van te ontdekken Wat hij als voorbeeld
aanhaalt lijkt echter weinig op de geometrische vrouwen-
reien: het is haast ondenkbaar, dat een pottebakker aan tus-
schen planten in dansende Egyptischen zijn streng geteekende,
Afb. 49
hand in hand staande vrouwen en mannen ontleende. Er zijn
evenwel voorbeelden, die er zeer dichtbij komen. Daarvoor
moeten we\'^weer meer dan twintig eeuwen teruggaan. Afb. 49
1) Perrot.-Chipie2 VII, p. 150.
Perrot.-Chipiez VII, p. 175.
Poulsen. Der Orient und die frühgriech. Kunst., p. 36 en p. 109.
-ocr page 85-is afkomstig van scherven, niet uit Susa zelf, maar uit het
Susa I verwante Moussian en uit Tepe Djifïerabad. De
laatste is eenigszins vaag van teekening, maar kan toch
eigenlijk niets anders voorstellen
dan een rij van wijdgerokte vrou-
wen. Bij beide zijn de personen
recht van voren gezien, en dat
is eigenlijk het eenige verschil
tusschen deze en de geometri-
sche reien. Maar een derde hier-
mee in verband te brengen scherf
geeft de vrouwen geheel en
profiel
Aan de Argivische vrouwen is
nog iets op te merken. Bij allen
zijn twee, een enkele maal drie, strepen getrokken van het
middel af tot op den grond (afb. 50); men zou denken aan
de einden van een koord, waarmee ze haar kleed omgordden.
Inderdaad zou het best
mogelijk zijn, dat de
vazenschilder, die zich
langzaamaan vrijheden
begon te veroorloven
tegenover zijn oude
voorbeelden, hierin een
eigenaardigheid weer-
gaf van de Argivische
vrouwenmode. Maar er
kan toch ook iets anders
achter zitten. Op de
vaak afgebeelde, laat-
geometrische vaas uit
Boiotië, waarop Ar-
temis voorkomt te mid-
den van de dieren, waarover ze heerscht, gaan aan weers-
zijden van de godin van het middel af twee golvende lijnen
naar beneden (afb. 51). Wilke noemt ze slangen®). Wat
het ook zijn, het is moeilijk om in dit geval ap een gordel
te denken. Maar er is nog meer. Sommige krijgslieden van
Mémoires XX. p. ii8.
Wilke. Die Religion der Indogermanen. (Mannus 31) p. 158.
-ocr page 86-Boiotische en Dipylonvazen zijn ook geflankeerd door twee
strepen, uitgaande van hun lichaam of hun zwaard (afb. 52).
Wat beteekenen die strepen hier, waar ze toch bezwaarlijk
een onderdeel van de kleeding kunnen zijn ? Eén teekenaar
verklaarde ze zelf als een halssjaaltje (zie afb. 35); maar
«nbsp;het denkbeeld van een Grieksch
^nbsp;soldaat met een groot zwaard
^nbsp;.nbsp;opzij, en met een lange das
om zijn hals, is nogal belachelijk
en niemand zal meenen dat dit
werkelijk de beteekenis was van
die strepen. Te minder, omdat
bij die soldatp nooit eenige
andere aanduiding van kleeding
voorkomt.
Als we nagaan, of iets der-
gelijks ook buiten geometrisch
Griekenland te vinden is, komen
we niet geheel zonder buit thuis.
In de eerste plaats komt iets, dat
hiermee te vergelijken is, op een
bekend Cretensisch kunstwerk
voor, en ook daar weet men geen
verklaring. Op de beschilderde sarcophaagvan Haghia Triada
zijn in de offerscene, aan weerszijden van bijna alle deel-
nemers, mannen zoowel als vrouwen, drie golvende lijnen
geteekend (afb. 54). Parabeni, die de sarcophaag uitgaf^),
sprak van een „sottile sciarpaquot;. Maar het eigenaardige is, dat
ook hier die lijnen uitloopen op dp onderarm of den rug,
en zich niet laten vervolgen, ook niet bij de blanke, in het
licht gekleede vrouwen, bij wie de schilder ze makkelijk
had kunnen aangeven, als hij er een sluier mee bedoelde.
Dit is het eenige mij bekende voorbeeld in de Cretensische
kunst; Parabeni dateert het eind L. M. II, begin L. M. III2).
In het Oosten evenwel zijn de voorbeelden talrijk; helaas
is de beteekenis vaak even onduidelijk als in het Westen,
^s op Babylonische cylinders de zonnegod gecaracteriseerd
is door golvende lijnen, die vp zijn schouders omhoog gaan,
en de stroomgod door dergelijke lijnen, die afdalen van zijn
schouders of van zijn handen\', dié oorspronkelijk een over-
stroomende vaas droegen dan is de symboliek zeer dui-
delijk. Maar als eene godin wordt
afgebeeld geheel naakt, met links
en rechts een lijn, die van haar
middel op den grond afhangt, is
de verklaring alweer moeilijker
Als we die van Hogarth, dat het
een opengeslagen rok zou zijn, aan-
nemen, dan moeten we toch weer
iets anders bedenken ten aanzien
van afb. 55, een Tanitstele uit
Constantine, nu in het Louvre. Van
onder de opgeheven armen der
figuur gaan twee zigzaglijnen schuin
naar beneden. Op vele andere Puni-
sche stelen staat de caduceus, be-
geleid door dezelfde lijnen Drukten zij misschien eene
bijzondere heiligheid uit van de persoon of het voorwerp,
dat ermee werd afgebeeld ? Dat zou heel goed passen in het
geval van de Boiotische Artemis, en in de offerscene van de
sarcophaag is het ook niet onaannemelijk: de deelnemers
kunnen gedacht zijn eene bijzondere wijding te ontvangen
Monum. Antiqui 1908, p. 22.
) Mon. Ant. 1908, p. 75.
) Ward. Seal Cylinders, p. 96 vlgnd.; p. 76 vlgnd.
*) Hogarth. Hittite Seals VI 169, 170.
p. 67. The lines____represent edges of a shirt withdrawn to expose her nudity.
\') B.v. Louvre P. 187; P. 265, 266.
-ocr page 88-door de plechtigheid, die ze volvoeren. Maar hoe de Dipylon-
krijgslieden er aan komen, is voorloopig nog een raadsel.
Slechts één ding kunnen we nog laten zien, dat mogelijk
ermee in verband staat: soms dragen de mannen op zegel-
steenen en cylinders uit het Oosten een paar afhangende
slippen aan hun ceintuur. Afb. 56 geeft een paar voor-
beelden: A. is van een steen, gevonden bij het Heraeum,
B. is een dergelijke figuur van een op Cyprus gevonden
zegel, en C. is van een Elamitisch zegel.
We zien dus, dat de gewoonte om aan beide zijden van
een persoon of godheid een of nieer lijnen te trekken, die van
hem uit, of naar hem toe, schijnen te gaan, in het Oosten
vrij algemeen is geweest. Wat die lijnen hebben beteekend,
als ze geen stroomen water of lichtstralen voorstelden, is
slechts te gissen. We ontmoeten het
verschijnsel voor het eerst in de proto-
Elamitische kunst, en dan bedoelt de
kunstenaar er slangen mee. Afb. 57
vertoont eene vrouw, op wie zes slangen
toekomen^). Een andere maal is het
57nbsp;weer de beroemde heraldieke arend,
die op gelijke wijze wordt geflankeerd door twee slangen
Zoo is het altijd nog mogelijk, dat Wilke inzake de geome-
trische Artemis gelijk heeft, en dat deze behalve een visch
nog vier slangen meedraagt®).
Vergel. de man met de twee slangen: Mém. XII, p. i6o, fig. 225.
Mémoires XIII, p. 42, fig. 137.
®) De lijnen, aangegeven onder de armen van het tempelbeeld van Artemis op munten
van Ephesos en andere steden (zie Excavations at Ephesos Pi. LII) schijnen ook
oorspronkelijk slangen te zijn geweest (vergel. Artemis Orthia. PI. XCIII).
Behalve de menschen op rijen kende de geometrische kunst
nog wel een ander gebruik van de menschelijke figuur: de
man tusschen twee paarden in is in Attika en Argolis ein-
deloos herhaald. Zijn beenen en hoofd zijn steeds van opzij,
m rechtsche richting, afgebeeld; zijn bovenlijf van voren
gezien. De beide armen zijn op-
geheven, zoodat zijn handen, die
de paarden bij den bek houden,
op gelijke hoogte zijn met zijn
hoofd of schouders (afb. 58). De
paarden hebben vaak een slang
in den bek — want dat die gol-
vende lijn een teugel voor zou
stellen, is onwaarschijnlijk om-
dat de rossenbedwinger ze er niet altijd bij vasthoudt.
De antithetische groep is buitengewoon populair geweest
in het Oosten; de zoo vaak afgebeelde Gilgamesh met zijn
gvee leeuwen, of stieren, is eigenlijk een zeer verwant motief,
öommigen hebben zich dan ook wel eens aarzelend afge-
vraagd, of in dit geval de kunst der Doriërs niet ontleende
aan het Oosten^). Het bleef echter meest bij eene aarzeling.
Want ten slotte was de man tusschen twee paarden geen
voorstelling, die op de gewone zegelcylinders voorkwam, en
de Babylonische helden met hun krullen en verdere bijkom-
stigheden stonden bovendien ver af van de eenvoudige geome-
trische compositie.
Toch is die com-
positie in haren een-
voudigen vorm niet
minder Oostersch
dan de vrouwen-
koren. Herzfeld pu-
bliceerde eenige ze-
plsteenen uit Nihawand in West-Perzië, afkomstig uit het
begin van het bronzen tijdperk, toen aldaar eene cultuur
heerschte, die aan de gelijktijdige van Susa nauw verwant
was. Afb. 59 laat een paar van die zegels zien: mannen van
het Dipylontype, die in plaats van paarden met slangen in
den bek. twee slangen in de opgerichte handen houden.
Schweitzer. Geometr. Stile, p. 132. ..... da erscheint plötzlich, vielleicht nicht
unbeeinflusst vom Orient, die antithetische Gruppe.
We vinden hierin alweer het grootste deel van de geome-
trische teekening terug: de mannen met hun half en fpe,
half en profiel gezien lichaam en de bekende armhouding,
benevens de twee dieren die ze vasthouden. Allep zijn de
laatste geen viervoeters. Maar in de Mémoires zijn zeven
Elamitische cylinders gepubliceerd alle met dezelfde voor-
stelling: een man tusschen twee groote gehoornde dieren,
die hij bij de horens of bij den hals vasthoudt. En, zooals
vaak gebeurt, bewaart een enkel zegel uit
later tijd de herinnering aan het oude
motief. Afb. 60 is ontleend aan een Hit-
titischen cylinder; het gezicht van den man
tusschen de herten is en face gezien; even-
als op de Elamitische cylinders; in dit
opzicht alleen verschilt hij van de Dipylon-
mannen.
Er is nog een reden om aan te nemen, dat de man tusschen
de twee paarden uit het Oosten komt: niet alleen, dat de
compositie en de hoofdfiguur zelf daar in opvallende gelij-
kenis voorkomen, maar ook het paard met de slang in zijn
bek is, zooals we zullen zien, vandaar afkomstig (afb. 74).
Behalve de reeds besproken voorstellingen met mpsche-
lijke figuren behooren er nog andere tot het gewone Dipylon-
repertoire: o.a. de prothesisscenes, en de op wagens uit-
rijdende krijgers. Het is moeilijk om met zekerheid uit te
maken of deze geheel of gedeeltelijk zijn geïnspireerd door
vreemde voorbeelden. De eerste, die in overeenstemming
zijn met de bestemming van de vaas waarop ze voorkomen,
zou men in elk geval voor eene Grieksehe uitvinding houden.
Daarentegen kunnen de erbij fungeerende, streng gestyleerde
klaagvrouwen wel weer op zeer oude voorstellmgen terug-
gaan: zoowel de proto-Elamitische^) als de daaraan ver-
wante pre-dynastische Egyptische \') kunst kennen vrouwen-
figuren met opgeheven armen. Ook heb ik wel eens gedacht,
dat mannen als op afb. 61 en de omslag-afbeelding, die in de Ar-
givische ceramiek meer dan eens voorkomen, bewijzen, dat de
klagende figuren ook in Argolis bekend zijn geweest, maar
door de pottebakkers niet goed begrepen werden: van de
1) Mém. XII, p. 109.
De Morgan. Préhistoire Oriënt. II, p. 265, fig. 290.
De Morgan. Préhistoire Oriënt. II, p. 269.
-ocr page 91-armen en de boven het hoofd samengevouwen handen
maakten ze het boogje, dat de figuur boven het hoofd houdt
(vergeL afb. 62, van een Dipylonvaas). Zoo ontstonden deze
voorsteUingen, die
niet den minsten
zin hebben.
Aangaande de
optochten van
strijders op hunne
wagens is al even-
min besliste zeker-
heid te krijgen,
maar waarschijn-
lijk begint ook in deze scènes, evenals in de zeeslagen, de Griek-
sche kunstenaar zelf aan het woord te komen. Hoe staat het
echter met de soldaten, de schildmannen zelf? De geome-
trische kunst kende drie primitieve manieren van mannen te
teekenen: ze maakte ze met driehoekig bovenlijf; een enkele
maal is de driehoek vervangen door een rechthoek, waaraan
de beenen en armen zijn gehecht, en verder bestaan er schild-
mannen, wandelende Boiotische schilden met een hoofd en
ledematen. Laten we beginnen met de eerste groep. Deze
poppetjes zijn weliswaar primitief, maar ze zijn daarom nog
niet zonder eigen karakter; niet elk kind, en elk volk, dat
begint te teekenen, zou het gezicht en de beenen van opzij
gezien hebben afgebeeld; ook de altijd gebogen en eenigs-
zins opgeheven armen zijn opvallend.
We zagen reeds de groote overeenkomst, die deze figuur-
tjes hadden met de steenen uit Nihawand. Er zijn ook in de
proto-elamitische ceramiek verscheidene analogieën te vin-
den voor deze driehoeksmenschen. Het is natuurlijk altijd
mogelijk, dat twee volkeren onafhankelijk dit
type hadden uitgevondp, maar wanneer enkele
veel gebruikte voorstellingen met menschelijke
figuren ontleend blijken aan het Oosten, ligt
het voor de hand om ook die primitieve
figuurtjes als ontleend te beschouwen.
De rechthoekige menschen (afb. 63 en
afb. 64) heeft men wel voor schildmannen
gehouden Het schijnt mij eerder toe, dat Afb. 63
Andere voorbeelden Ath. Mitt. 1892, p. 215; Perrrot VII, f. 67.
-ocr page 92-zij een tweede type waren, even oud als de eerste, en vol-
komen gelijkwaardig daaraan. Afb. 65 is een mannetje van
het Cypersche bord met den kam en den vogel (vergeh pag. 67);
in een zoo Oostersch
gezelschap moet hij
ook wel Oostersch
zijn. En dat wordt nog
waarschijnlijker ge-
maakt door afb. 66,
een scherf uit Teil
, Halaf, een van de
[steeds talrijker wor-
dende plaatsen in Me-
sopotamië, waar als
Afb. 64nbsp;oudste cultuur een aannbsp;^^
de proto-Elamitische nauw verwante wordt aangetroffen, met
geometrisch aardewerk en idolen. Had de Cyprioot het eene
geometrische gezichtstype: dat met het ronde oog en de
twee kaken, de laatste heeft het andere gebruikelijke type:
het driehoekige vogelenkopje (vergel. afb. 68). De recht-
hoekige man komt in caricatuurvorm nog
op een drievoet van Cyprus voor^), in
gezelschap van een visch van den be-
^^^^ kenden bouw; de vaas doet overigens niet
^^r^f in het minst aan Grieksch geometrisch
\\ ^hHw aardewerk denken; we bevinden ons dus
^^^Kb hier in het gebied van dien bepaalden
^^m Orientalischen invloed, maar buiten dat
\\ ^nbsp;van de Grieksche ceramiek.
\\ ynbsp;Om te weten, of de Boiotische schild-
\\_Jnbsp;mannen even oud zijn, moesten we eigen-
Afb 66nbsp;weten omtrent het Boiotische
schild zelf. Evans bespreekt het in zijne
publicatie van den schat van Aegina®), want een ring van
dien schat is versierd met iets, dat heel veel op zulk een
schild lijkt. Hij begint met te zeggen, dat dit schild, als
beeldenaar van de munten der Boiotische bondssteden, een
oude vorm moet zijn, die in verband staat met den een of
1) Cesnola-Stern. Cypern. T. 92. Vergel. het Dlpyloncaricatuurtje. B. S. A. 1905/6,
p. 82, f. 2a.
Journal of Heil. Studies 1892/3, p. 213 vlgnd.
anderen nationalen eeredienst^). Hierin heeft hij mogelijk
gelijk, want op een klein Boiotisch vaasje in het Louvre
(ongenummerd), staan twee vogels, die samen zulk een
schild in den bek dragen, en op dp hals van een Boiotische
amphora (Louvre 513) is het schild gebruikt als vulmotief
boven den rug van een paard, daar, waar men anders wel
de heihge vogel plaatst. Ook een kan uit Eleusis, in het
Museum te Athene, die geheel met schilden is versierd,
getuigt van de meer dan gewone beteekenis,\' die aan dit
soort schild gehecht werd. Evans gelooft niet, dat het afstamt
van het Myceensche of Minoïsche schild, maar eerder van
de met vlechtwerk overdekte, lichte schilden die de Hittiten
en hun bondgenooten in de 14de eeuw gebruikten
Hij beschouwt het verschijnen van dit schild in Grieken-
land als een gevolg van de overwinning van Ramses II op
de Hittiten, eene overwinning, die een deel van de bij hen
aangesloten stammen naar Griekenland dreef en verantwoor-
delijk was voor het optreden van allerlei Aziatische elementen
in laat-Myceenschen tijd
Aangenomen, dat hij hierin gelijk heeft, dan is de schild-
man een veel jonger type dan de beide andere, en inderdaad
is er geen enkele aanwijzing, dat hij ouder
is dan het geometrisch aardewerk zelve.
Waarschijnlijk hebben de vazenschilders
hem gemaakt naar analogie van de recht-
hoekige mannetjes, die zij kenden.
Ten slotte nog iets over een paar minder
algemeene geometrische figuurtjes. Een
schaaltje in het Museum te Athene is Afb. 67
geheel versierd met zittende vrouwen (afb.
67). Zittende vrouwen- en mannenfiguren zijn van
den tijd der proto-Elamiten af®) vaak algebeeld; op heel
veel latere cylinders komen ze ook voor ®), en vaak is dan
de zetel, evenals hier, een vierkant of rechthoek, waarin
H. S. 1892/3. p. 214.
Afgeb. bij Garstang. The Hittite Empire PI. II (p. lo).
J. H. St. 1892/3, p. 216. It is certain .... that towards the close of the Mycenean
period forms and decorative elements of purely Asianic origin make their ap-
pearence on the soil of Greece, and the occurrence of the, Dipylon type of
shield is only a single example of a whole class of kindred phenomena.
*) N^ 729.
Mémoires XII, p. io6, fig. 97 ter.
*) Zie b.v. Catal. des Cylindres du Louvre. PI. 4, n°. 4.
eene eenvoudige geometrische versiering is aangebracht.
Dan is er nog afb. 68, een scherf uit Argos, waarop een
man een zwaard of iets dergelijks ter hoogte van zijn hoofd
houdt. Op aardewerk is dit motief zeldzaam; de metaal-
nijverheid kende het beter (vergel. afb. 11 en 77). Ook dit heeft
analogieën in Susa (afb. 69) en op Hittitische zegels (afb. 70)^).
.1.nbsp;De takken, die de vazenschilders hun
^^jéky^ figuurtjes wel in de handen geven, verdienen
eenige aandacht. Er zijn verschillende
•\'^X ^ manieren om een tak te teekenen; de Dipylon-
gt; ^ schilder beeldt ze af als palmtakken. Dat deed
Elam precies zoo, maar daarnaast teekende
Afb. 70 he^ ook de dubbele takken: twee evenwijdige
lijnen, dicht naast elkaar, elk met schuine dwarslijnen aan
één kant. Zoo vinden we ze vaak op aardewerk van Cyprus
terug Cyprus, dat onder invloed kwam van dezelfde
beschaving, die op Griekenland inwerkte, maar natuurlijk
een andere keus deed bij het ontleenen van ornammten.
De tak komt in.Susa I en II zoo vaak voor, dat hij wel
een symbolische waarde moet hebben gehad; waarschijnlijk
stelt hij in vele gevallen den boom des levens voor, die ook
later in de Babylonische kunst eene voorname plaats innam,
in een sterk opgesierde en gestyleerde vorm.
Intusschen werd, zooals trouwens ook blijkt uit de geome-
Vergel. Catal. des Cyl. du Louvre. PI. 65. n®. 4.nbsp;.
Vergel. b.v. Mém. XII, p. 168, fig. 265 en Catal. of Vases Brit. Mus. I, 2, p. 191.
C. 941-
trische vazen, de eenvoudige palmtak niet vergeten; op cylin-
ders hebben soms zittende figuren een neerhangenden tak in
de handstaande tak-
ken dienen tot aan-
vulling eener voorstel-
ling^), of zijn aange-
bracht tusschen opeen-
volgende personen, op
een manier, die dadelijk
de takkendragende rijen
van vrouwen of mp-
nen in herinnering
roept®). De Argivische
scherf van afb. 71 is
een eigenaardig voor-
beeld van een „man-
nenkoorquot;; hier zijn de
takken hangend getee-
kend, en ze worden niet vastgehouden, maar dienen meer,
evenals op de laatst aangehaalde cylinders, tot scheiding
van de personen.
^^nbsp;De man, die een tak vasthoudt,
wordt op geometrische vazen
soms vereenvoudigd tot een man,
wiens arm in een tak eindigt.
Afb. 72 geeft een voorbeeld, waar-
bij het niet te betwijfelen is of
er zijn takken bedoeld, en geen
vingers. Deze vereenvoudiging
was al bekend van Susa I af
Afb. 72nbsp;(zie afb. 73).
Zoo zijn er dus niet alleen voor de vogels en visschen,
maar ook voor menschen en hun attributen meer of minder
treffende parallelen te vinden, hetzij in de oude proto-
Elamitische kunst, tot wier gebied niet alleen Perzië, maar
ook Mesopotamië schijnt te hebbp behoord*), hetzij op
zegels en cylinders van later tijd, die nog vaak teruggaan op
den Persischen Golf, p, 17.
B.v. Catal. des Cylindres du Louvre. PI. 47, n°. 2.
) Catal. dji Louvre. PI. 49, n°. 4.
J Catal. du Louvre. Pi. 65. n°. 2.
) Amelia Hertz. Die Kultur um c
die vroegste beschaving van het Oosten^), in onderwerpen
zoowel als in kleine bijzonderheden van uitvoering.
Er blijven ons nu nog over paarden, geiten, honden en
slangen. Het paard is
IInbsp;Jinbsp;fragment met een steige-
. JLnbsp;^^ rend paard is eene uit-
^nbsp;®nbsp;zondering, eene laat-geo-
Afb. 73nbsp;nietrische fantasie. Eene
,nbsp;. ,nbsp;,nbsp;bijzonderheid in de af-
beeldmg IS, dat zeer vaak aan den bek, of ergens onder
aan den k^, een afhangende golflijn is geteekend (vergel
afb. 58). Gedachtig aan de vogels zou men het voor een
slang willen houden. Dat het een riem of touw zou
zijn, sluiten de kronkelingen niet uit, want rechte lijnen
hadden nu eenmaal in het Oosten wel eens neiging om
zigzag te gaan loopen Maar als werkelijk een teugel be-
doeld was, zou men ook verwachten,
dat de ruiter er het paard bij zou vast-
houden, en dat doet hij niet altijd. Een
enkele maal®) is zelfs bij de laat-geo-
metrische paarden, die voor strijd-
wagens zijn gespannen, en wier strak
gehouden teugels duidelijk zijn aan-
gegeven, evengoed nog deze lijn toe-
gevoegd; er was dus eene sterke traditie,
dat bij een paard ook zulk een slangetje _
hoorde, evenals een zwaard bij eennbsp;Afb. 74
krijgsman, en dan is er toch allicht iets
meer mee bedoeld dan een toevallig loshangend eindje touw.
Deze sterke traditie komt ook uit het Oosten. Afb. 74 toont
een Hittitisch zegel, waarop paard en slang zijn weergegeven.
Ward. Seal Cylinders, p. 427. We have then a combination of evidence from
different directions, but all converging to the same conclusion, that the origin
of the art and mythology of Babylonia was not in Babylonia, but in Elam.
) Een mooi voorbeeld zijn de strengen eener quadriga bij Herzsfeld. Archeol Mitt
aus Iran II, p. 129 en T. I.
Perrot-Chipiez VII, p. 159.
Heel veel verder komen we niet, want de bronnen laten ons
eenigszins in den steek. Het paard, dat in Griekenland, in Italië
en in het gebied der Hallstattcultuur als vlakornament en als
plastische voorstelling even populair was als de vogel, is, al-
thans in glyptiek en schilderkunst, in het Oosten zeldzaam. In
de Babylonische kunst treedt het
pas zeer laat op tradities zijn
er daar stellig niet mee verbon-
den. Wel echter in Elam, waar
het al, dank zij de betrekkingen,
die de proto-Elamiten met verre
streken onderhielden, aan Susa I
bekend was^). Op een der kommen
van Susa I staan twee paardennbsp;^^
tegenover elkaar, met een hond tusschen hen in (afb. 75). Men
ziet tegenwoordig in alle versieringen van deze kommen een
diepere beteekenis®); als die er ook werkelijk inlag, zou het
ons niet behoeven te verwonderen, wanneer deze paarden
het prototype waren van de geconfronteerde geometrische
paarden: alles, wat
^jfi.nbsp;,nbsp;een symbolische be-
teekenis heeft, of ook
maar gehad heeft,
kan eeuwenlang
voortduren. Hoe dit
ook zij, we zagen
aan het Hittitische
^fi, \'nbsp;zegel dat het paard
met de slang afkom-
stig is uit het Oosten — de heele groep van den man met
de twee paarden wees daar trouwens op — en wanneer het
vaderland van dit paard ergens gezocht moet worden, is
het stellig in de streken, waar hij al eeuwen lang gekend en
vereerd werd. We zullen in het volgende hoofdstuk zien, dat
het bewijs van de gehechtheid dezer beschaving aan het
paard niet alleen berust op een paar vazenschilderingen.
Het is wel aardig, om ook eens de Italische vertaling van
Ward. Seal cylinders, p. 417.
) Amelia Hertz. Die Kultur um den Persischen Golf, p. 16 en 68.
) Amelia Hertz. Die Kultur, p. 16.
Gaerte in Anthropos 1919/20, p. i vlgnd.
-ocr page 98-het bekende Dipylonmotief te zien: afb. 76 toont een ge-
deelte van de groep, die ingekrast is in een zwarten bolvormigen
krater in het Vaticaan. Het is een aardig voorbeeld van
verschil in weergave tusschen twee volkeren, die hetzelfde
gegeven nabootsen. De stralenkroon boven het hoofd van
den man is waarschijnlijk niets anders dp eene verbastering
van de harige muts, zooals de soldaten die op een Argivische
scherf dragen^). Het paard met den op-
getilden voorpoot komt niet voor op de
Grieksche ceramiek, maar wel in de metaal-
nijverheid, die wel vaker relaties met Italië
vertoont. Afb. 77 is een deel van een
diadeem uit Athene. Het paard is uit laat-
Afb. 77 geometrischp tijd; de afhangende slang
heeft het weliswaar bewaard, maar de pooten
en ook de houding hebben niets archaïsch meer. Het paard op
drie pooten is dus waarschijnlijk eene latere variatie op het
oude type. De man met het wapen in de hand hoort thuis
bij afb. 68, en bewijst, dat deze figuur bekender was dan de
vondstenstatistiek zou doen vermoeden (vergel. afb. 11).
Herten en geiten zijn vooral eene specialiteit van de
Attische vazenschilders en verschaften hun een paar van de
aardigste motieven hunner sierkunst. Misschien, dat de be-
vallige grazende hinden met de
fijne koppen hun eigen vinding
zijn; ik weet althans daarvoor
geen sprekende analogie, en ze
schijnen altijd op late vazen
voor te komen Maar met de
hggende, meestal tegelijk dennbsp;\' ^^
kop achterwaarts wendende dieren is het een ander geval.
Dat ze vaak evenzoo op zegels voorkwamen, is Furtwängler
reeds opgevallen®), maar hij trekt er geen conclusies uit.
Nu zijn ze op zegelsteenen steeds afgebeeld met twee
dubbelgevouwen pooten, die voor een liggend dier onnatuur-
lijk ver van het lichaam afstaan. Zoo komen ze op de Dipylon-
vazen ook wel eens voor (zie afb. 78, een Dipylonhert, en
») Jahrbuch 1899, p. 85, f. 44 en afb. 72 van dit werk.
Ook op Korinthisch aardewerk; dus misschien reeds een „oriëntaliseerendquot; motief.
Arch. Zeitung 1885, p. 134. Der Typus findet sich indess auch ganz gleich auf
babylonisch-assyrischen Cylindern, was wohl hervorgehoben zu werden verdient.
een van een Susiaanschen cylinder), maar veel vaker zijn
liggende herten en geiten geteekend, met alle vier pooten,
,,with their legs broken under themquot;, zooals een archeolcx)g
het uitdrukte (zie afb. 79 A). Op precies dezelfde eigenaar-
dige manier vinden we ze ook afgebeeld op een scherf van
Teil Halaf (afb.
79 B.), een Meso-
potamische vind-
plaatsvan „proto-
Elamitischquot; aar-
dewerk. In Susa
II worden op aar-
dewerk ook vaak
liggende, omkij-nbsp;\'\' Anbsp;^ ~ B
kende geiten aan-
getroffp \\ maarnbsp;\'\'
toeyallig zijn deze exemplaren met groote slordigheid ge-
^hilderd, zoodat ze veel minder goed met de strenge
Dipylonfiguurtjes vergeleken kunnen worden dan het exem-
plaar van Teil Halaf.
Geiten zijn buitengewoon talrijk in de kunst der proto-
Elamiten; hun mythologie moet aan den bok en de geit eene
belangrijke plaats hebben gegeven, want
behalve als ornament komen ze ook veel
voor in wat wij als illustraties moeten
beschouwen van een ons helaas onbe-
kende mythe Daarin kwamen ook een
of meer slangen voor: nu eens zien
we slangen opstijgen vóór of onder den
kop van den bok: eene voorstelling, die
aan het paard met de slang doet denken,
dan weer zit de slang in een boom,
geflankeerd door bok en geit. Soms ook is de slang afwezig,
en zien we den bok, of bok en geit, naast een boom
staan, die meest als een eenvoudige palmtak is afgebeeld
(vergel. afb. 43).quot;
Nu ontdekte Botho Graef indertijd in den kunsthandel
een Dipylonpyxis met een ongewone voorstelling: twee gei-
111. London News. Nov. i. 1930, p. 761.
) Mémoires XIII, p. 42 en 43.
) Mémoires XII, p. 181 vlgnd. „Le bouc et Ie serpentquot;.
-ocr page 100-ten, opgericht ter weerszijden van een boom, waaraan ze
knagen (afb. 80). Hij kende daarvoor maar één analogie: op
een groote geometrische vaas
uit Curium 1); Dümmler had
deze voor Cyprisch gehouden,
omdat het motief, zij het dan
ook in een geheel andere sty-
leering daar wel meer voor-
kwam. Maar nu bleek volgens
Graef, dat ook deze vaas Attisch
was, en wel Attisch onder Egyptischen invloed, want of-
schoon het niotief oorspronkelijk uit het Oosten kwam, durfde
hij het blijkbaar niet aan, om Oriëntali-
schen invloed op de geometrische kunst
aan te nemen®).
Het was niet de eerste maal, dat het
motief van de aan een boom knagende
geiten in Griekenland was gebruikt. Op
den krater van Mouliana (afb. 43) maakt
een soort van Dipylonman jacht op een
in een palmtak bijtende geit; een paar
Myceensche scherfjes (afb. 81) zijn nog
juist groot genoeg om te laten zien, dat
de geiten bij den boom ook in Argolis
bekend waren in dien tijd. Al deze voorbeelden: Minoïsch,
Myceensch en geometrisch, verschillen van de Egyptische
Yfrsie, die Graef geeft, en van de Cyprische bij
gr^XJ Cesnola door hun veel grooteren eenvoud: de
1 quot;ill boom is er nog niet op veranderd in een inge-
l^nV wikkelde samenstelling van allerlei figuren, en
^^^J ook de geiten zijn nog als zoodanig te herkennen.
Het is weer, als zoo vaak, op de eenvoudige
Afb. 83 oudste Oostersche modellen, die men vroeger
^nbsp;juist door hun primitieven vorm niet als Oostersch
herkende, dat de motieven van het L. M. Hl b. en het
geometrische aardewerk teruggaan. Men hoeft slechts afb. 82
te vergelijken met afb. 43, de L. M. IH b. krater, en afb. 83,
») Cesnola-Stern. Cypern Taf. LXVIII.
Zie b.v. Cesnola-Stem. Cypern T. IV.
Ath. Mitt. 1896, p. 449. Obwohl für die Dipylonvasen nur ägyptische Vorbilder
in Betracht kommen, ist dies Schema____in Assyrien zu Hause.
ep geit van Susa I, met die van de Dipylonpyxis, om te
zien, dat we de voorbeelden van de Grieksehe motieven
moeten zoeken in een cultuur, die de proto-Elamitische
tradities zeer goed bewaard had.
Dat Cyprus altijd nog weer andere herinneringen aan deze
cultuur bewaarde dan Griekenland, bewijst afb. 84, waarop
voorkomen bokken van een proto-Elamitische vaas en een
zegel, benevens een hert van een Cyprische vaas. Het
/fT^ %
B
Afb. 84
hert is in relief op de vaas aangebracht: een techniek — maar
dat is mogelijk een toevallige overeenkomst — die in Susa
juist voor een paar dergelijke voorstellingen ook is toege-
past^). De dieren hebben dezelfde eigenaardigheid: hals en
ichaam vormen één lijn, waaraan ruwweg vier poten zijn
aangebracht. Een paar horens en een staartje zijn vervolgens
bovenop de lijn gezet. Het exemplaar van Susa heeft een
kop, en verschilt daarin van het hert, dat nog weer primi-
tiever is. Op den tegenovergestelden kant van de vaas staat,
blijkens de beschrijving, een ,»geometrisch geteekende boomquot;,
en verder zijn er een paar slangenlijnen, ingesloten tusschen
rechte lijnen, op te zien: ook al weer een Susiaansche voor-
liefde^). Het is niet te betwijfelen, of de vaas gaat terug op
de proto-Elamitische kunst in haar primitiefsten vorm.
De slang van de volledige voorstelhng, die trouwens vaak
in Susa al ontbrak, vinden we bij den bok en den boom in
geometrischen tijd niet meer terug; hij schijnt dus vergeten.
Maar zie, op eene kleine grafstele in het museum van Thebe,
die blijkens het opschrift ongeveer uit de eerste eeuw v. Chr.
dateert, staat plotseling weer, naast den bok, die reikhalst
INnbsp;^
) Mémoires XII, p. 184 vlgnd.
) Vergel. de Cypriscbe vaas, afgeb. Journ. Heil. Studies 1897, p. 137, f. 2, eveneens
met plastische geit en slang, en de bespreking hiervan bij Schweitzer. Chronologie
P. 30-
hond met onder het lichaam gekruiste pooten heeft men,
geloof ik, pas leeren zien, en in elk geval pas afgebeeld
nadat de fotografie den kunstenaar ermee vertrouwd had
gemaakt. Honden in
gestrekten draf ko-
men op Korinthi-
sche en andere vazen
veel voor. Maar de
honden van afb. 86nbsp;Afb. 88
vertoonen noch de
eene noch de andere fase; ze zijn liggend afgebeeld en,
evenals bij de geiten, zijn hun pooten, die tegen of onder hun
lichaam behoorden te liggen, op eenigen afstand daarvan
geteekend, opdat ze allemaal zichtbaar
zouden zijn.
De slang is volgens Poulsen^) in de
geometrische kunst ,,eine geringe Um-
bildung der Schlangenlinie mit Hinzu-
fügung des Rachensquot;. Dat geloof ik niet,
want in de eerste plaats komen er vogels
gnbsp;en paarden met slangen in den bek voor,
^nbsp;en verder zijn plastische slangen op de
ooren van vazen volstrekt niet zeldzaam; er is dus alle waar-
schijnlijkheid, dat in de meeste andere gevallen eveneens een
slang ook wpkelijk van huis uit een slang was. Afb. 89 van een
amphora\' uit Leiden, die een antithetische groep van twee
slangen aan weerskanten van het zonnerad zien laat, geeft
ook geheel dien indruk. Maar aan deze slangen is jammer
genoeg niets opvallends, waaruit eene conclusie omtrent de
afkomst zou te treilen zijn: het zijn slechts zwarte lijnen.
Met de plastische slangen is dat anders; ze zijn versierd
met ronde of ovale vlekjes^): een voor een slang ongewone
versiering. Als we dus elders ook plastische slangen aan-
troffen met puntornament, dan zou de gedachte aan ont-
leening licht opkomen. Het is weer in Elam, dat we naast
de geschilderde slang, die eenvoudig een zwarte slingerlij n
is, ook plastische slangen aantreffen, versierd met ronde
vlekken, in dit geval niet door beschildering, maar door
ronde of ovale putjes voorgesteld. Ze komen voor op terra-
Poulsen. Dipylonvasen, p. 97.
B.v. Perrot. VII, p. 211, f. 89. Ath. Mitt. 1918. T. 11, 3,
-ocr page 103-naar de vruchten van een boom, de
slang, zich kronkelend om den stam
dien zij bewaakt. De gedachten en de
1 beelden van Elam zijn onuitroeibaar.
N 7 ) iT Nu komen we aan de honden der
Dipylonvazen toe. De geometrische
kunst kende ze maar in één houding.
In precies dezelfde houding beelde
Susa I ze ook af. Afb. 86 is een geome-
trische hond; afb. 87 zijn drie proto-
Elamitische; de overeenstemming kon
nauwelijks grooter zijn. Ze is ook aan
Pottier dadelijk opgevallen bij de bestudeering van het aar-
dewerk van Susa. Toch durft hij er nauwelijks eene conclusie
uit te trekken. Eerst heet het motief in de geometrische kunst
eene Myceensche overlevering, die een
verbindingsdraad is tusschen het oude
Elam en klassiek Griekenland, want
Pottier meent, dat de hollende honden
van Corinthische en Attische vazen er
eveneens op teruggaan^). Dan weer zou
Pottier er eigenlijk wel eene toevallige
gelijkenis in willen zien^). Geen van
deze beide opvattingen is juist. De
hollende honden van de Myceensche
scherf en van de klassieke vazen kunnen
niets te maken hebben met de Dipylon-
honden en die van de schalen uit Susa,
om de eenvoudige reden dat de laatste
in volkomen rust zijn afgebeeld, even-
als de reeds besproken geiten. In den gang van een rennenden
hond zijn maar twee houdingen waarneembaar voor het
menschelijk oog: het zijn de beide korte rustpqozen in de
beweging van zijn pooten (zie afb. 88). De houding van den
Mémoires XIII, p. 94. Dans Ie géométrique dorien beaucoup de survivances my-
céniennes se font jour, et parmi ces survivances ou en compte comme le motif
des chiens courant qui figure sur certaines vases du Dipylon, qui passera ensuite
sur les vases corinthiens .... forgeant ainsi une longue trame entre le séculaire
Elam et la Grèce classique.
Mém. XIII, p. 95. Assurément le décorateur grec n\'a rien connu des modèles
susiens; mais, ayant à traiter les mêmes sujets, qui lui parvenaient par une longue
série de types, il a retrouvé naturellement et spontanément les mêmes poses sché-
matiques.nbsp;,
cottafiguurtjes van menschen en dieren en op vazen, waar
ze op den rand of om den buik zijn aangebracht
Afb. 90 toont een laat-Myceensche vaas uit lalysos. De
slang boven de ornamenten is zeldzaam en opvallend: hij
is gespikkeld, en bovenop den spitsen kop zijn de oogen (in
__werkelijkheid van boven af nauwe-
^ lijks te zien) door ronde stippen
weergegeven, precies zoo als bij het
laatst aangehaalde voorbeeld uit Susa.
Of de pottebakker dit ongewone en
niet bij de overige versiering passende
ornament ontleende aan een vaas
met plastische slang uit het Oosten ?
Het is mogelijk, dat we ook dit geval
moeten rekenen bij de overeenkom-
sten tusschen L. M. Hl b. en ge-
ometrisch aarde-werk, die te ver-
Afb. 90nbsp;klaren zijn uit dezelfde beïnvloeding.
Als de menschen en de dieren, die
de geometrische vazenschilder op zijn potten placht te
schilderen, ontleend blijken aan eene kunst van proto-
Elamitische traditie, dan kunnen we hetzelfde verwachten
van de vulornamenten, die naast, onder en boven deze dieren
zijn aangebracht, en die nauw met hen verbonden zijn. Deze
verwachting bedriegt niet. We spraken
al terloops van de ster en de punten-
rozet, die in verschillende tijdperken den
vogel trouw begeleidden (vergel. afb. 91
en 24), en ook in andere combinaties voor-
komen. De puntenrozet komt op laat-
Myceensche vazen voor en heette dus
een Myceensch motief, dat de Dipy-
lonpottebakkers over hadden genomen,
hoewel men nooit kon verklaren waar het zich in de middel-
eeuwen had schuilgehouden. Want dat lonië een schatkamer
van Minoïsche en Myceensche tradities is geweest, was tot
nu toe altijd meer een hypothese dan een bewezen feit, en
de schaarschte, van Myceensche oudheden aan de W.kust
Mémoires XII, p. 204. f. 387; p. 207, f. 397 en 398.
Mém. XII, p. 211, f. 416.
») B.v. Myk. Vasen T. XVII, 113.
van Kl.-Azië spreekt er tegen:
hoe kan iemand bewaren wat
hij nooit recht bezeten heeft ?
Nu zien we echter, dat de
puntenrozet, zoowel in den
gewonp vorm^), als in dien,
waarbij de buitenste punten
niet steeltjes aan de middelste
vastzitten bekend was aan Elam-Mycene-geometrisch
Griekenland, en dus hoort tot de reeds
besproken klasse van motieven.
Hetzelfde is ook het geval met de ster»),
die bovendien in Phylacopi nog verschijnt,
naast een eenigszins misteekenden vogel
met slang (vergel. afb. 123).
Veel hechter dan met de ster of rozet
is de vogel verbonden geweest met het rad:
.nbsp;we vinden ze samen in brons gegoten in
Griekenland zoowel als in Italië (afb. 92 en 93); ze komen
in beide landen, en in het Hall-
stattgebied, ook naast elkaar voor
als vlakornament. Op de Dipy-
lonceramiek is de band tusschen
vogel en rad minder duidelijk,
doordat de pottebakker zijn vul-
ornamenten vrij willekeurig ver-
spreidt, maar een motief als afb.
94. van een Boiotische kom: vier
Vogels in het rad zelf aange-
bracht, bewijst dat niet alleen de
nietaalnijverheid hen verbond.
Het rad was iets meer dan een
gewoon ornament: het was het symbool van de zon (evenals
de ster en de rozet waarschijnlijk), dat, vaak verbonden met
Mém. XX, p. 127, n°. 7 cn 8; Mém. XIII PI. V, 3.
Furtwängler Myk. Vasen T XVII, 113.
Geometrische voorbeelden op bijna elke vaas.
Mém. XX, p. 118, n°. 10.
Myk. Vasen T XXV, 191.
Heraeum. PI. LVI lo; Ephem. 1898, p. 47.
) Mém. XX, p. 104; p. 109, f. 10.
Myk. Vasen T XXV, 189.
Geom. voorb. op de meeste vazen.
-ocr page 106-den vluggen vogel of het snelle paard, tot in Denemarken
bekend is geweest^), en in sommige streken eeuwen heeft
voortbestaan nadat het in Griekenland al was vergetp: de
Gallische Jupiter werd nog in Gallo-Romeinschen tijd als
zonnegod gekarakteriseerd door een
wiel als attribuut^). Vanwaar kwam
nu dat rad, of liever de verbinding
van vogel en rad, die een groot deel
van Europa gekend heeft ? De vroegste
combinatie van beiden vinden we terug
op een terracottategel van Tepe Mous-
sian (afb. 95) dat wil dus zeggen, dat
de vroege Elamitische cultuur ze reeds
kende. Men zou kunnen meenen, dat
op dit vroege voorbeeld de raderen nog geen symbolische
beteekenis hadden. Maar de archaïsche cylinder van afb.
96, uit Susa, bewijst al dadelijk het tegendeel: hier moet een
of andere mythe in beeld zijn gebracht, en het rad bovenaan
kan niet anders zijn dan de zon. Op de latere Babylonische
cylinders is de zon ook
nog vaak een rad met
spaken, dat rust in de
maansikkel. Een ander
aardig bewijs voor de
Oostersehe origine van
de combinatie zon en
vogel is een yroeg-Hitti-
tisch relief uit Mdatia
waarop de zonnegod,
kpbaar aan de stralen,
die van zijn schouders uitgaan, met eiken voet op een vliegen-
den vogel staat. Deze voorstelling toont tevens, dat de vogel
den snellen gang van de zon langs den hemel uitdrukte.
Weer zien we dus de symbolen van het Oosten uit zich
verspreiden, ditmaal tot over verre landen, waar zij mis-
schien zelfs op den dag van heden nog niet geheel vergeten
zijn. Maar wij moeten nog even over het rad spreken, dat als
vulornament in allerlei gedaanten (afb. 97 geeft eenige voor-
Déchelette in de Rev. Arch. 1909. I. p. 305, vlgnd.
Déchelette. Manuel II, p. 464 vlgnd.
3) Afgeb. bij Herzfeld. Mitt. aus Iran II, 4. T. X (Juli 1930).
doen denkp aan de geometrische. Voor het eerst werden
sommige hiervan in Griekenland bekend in laat-Myceenschen
tijd. Op de fantastische vaas, waarop een poliep is bevolkt
met vogels, geiten,
schorpioen, enz. j^mL
komt tweemaal een
vierspakig rad voor. ,t. j
De meer opgesierde
vorm hiervan, met een
punt in eiken sector,
en een krans van pun-
ten eromheen, kun-
nen we ook op My-
ceensch aardewerk
aantreffen Dat niet
alleen, maar ook bron-
zen wieletjes, bestemd
als wijgeschenk of amulet, zijn in Mycene gevonden^).
In geometrischen tijd werden die opnieuw vervaardigd:
we zagen reeds de bronzen wielen met de vogels, die echter
nogal zeldzaam zijn; vrij veel komen daarentegen, vooral in
Argolis, getande ringen van terracotta voor uit die periode.
Opmerkelijk is de verbasterde spiraal, die vaak binnen den
ptanden ring is geteekend (zie afb. 97); mogelijk moet ze
het voortrollen van de zonneschijf symboliseeren. l3e getande
ring met spiraal komt in onverbasterden vorm voor, ingekrast
op een M. H. scherf van Paros Ditzelfde soort aarde-
werk bleek in Phylacopi vaak beïnvloed te zijn door het
Oosten, maar tot nu toe is er nog geen verdere verbinding
Waar te nemen. Spiralen zijn in het verre Oosten ongewoon.
, Het wiel met de vier vogels roept eene andere groepeering
m de herinnering: de bladster met de vier vogels. De vier-
puntige „bladsterquot; komt veel voor, vooral op Dipylonvazen
(a^98 C.); een paar maal nu zijn tusschen de vier bladen
Mém. VIII, p. 134, f. 262 (tandrad), p. 112 rad m. stippen er omheen: verder
P- 128, f. 244; p. 131. f. 254-
) Lat. Brit. Mus. I. i, p. 193.
) Cat. Brit. Mus. I. i, p. 204.
) Schliemann. Mykenae, p. 83.
) Arch. Ephem. 1898, Pinax 9, f. 8. Vergel. Brit. School Ann. 1923, Suppl. I, PI. XI.
beelden) op geometrische vazen voorkomt. Er bestonden in
het oude Elam al allerlei variaties op O, waarvan enkele sterk
G
-•^Ti\'
vier vogels aangebracht (afb. 98 A én B). Schweitzer^)
bracht deze figuur in verband met de proto-Elamitische
kunst; niet, dat hij ze in haar geheel daarop terug wil laten
gaan, maar de vier vogels, om een middelpunt gegroepeerd
doen hem denken aan een kom van Susa I (afb. 99 A). Er is
nog een mooier voorbeeld onder de voor kort bekend ge-
worden bronzen van Luristan (afb. 99 B), waarop niet alleen
hetzelfde arrangement, maar ook hetzelfde type van stelt-
looper voorkomt. Daarentegen wil Schweitzer de bladster
als Myceensche
of Minoïsche
overlevering
beschouwen
evenals Wide
had gedaan,
zoodat dit mo-
tief „het beste
past in een
streek, waar de
cultuurgebie-
den van vóór-
Azië en Kreta elkaar snijden,quot; en hij schijnt er iets ont-
roerends in te zien: „die schon längst geometrisch erstarrte
Blüte öffnet aufs neue ihre Blätter dem wirklichen Leben.quot;
Maar is deze rozet wel een verstard plantenornament, en is
ze wel zoo speciaal Minoïsch, dat we haar voorkomen alleen
als een in Griekenland doorloopende traditie kunnen ver-
Ath. Mitt. 1918, p. ISO.
Ath. Mitt. 1918, p. 95. Gesichert ist die mykenische Abstammung des Vierblattes.
-ocr page 109-klaren ? Het motief kwam vaak in de Minoïsche en Myceen-
sche kunst voor, alleen en als aaneengesloten patroon
Maar dat deed het ook in de Elamitische kunst en dat het
zich goed gehandhaafd heeft, bewijst zijn
voorkomen in het Sassanidische paleis
van Kish, een bouwwerk van duizenden
jaren later Op de meeste Elamitische
voorbeelden heeft het dezelfde gedaante,
die het op de geometrische vazen ook
meestal had: vier ellipsen, elk met een
kern erin, komen samen in één punt,
of op één rond middelpunt (afb. loo). Dat het oorspronke-
lijk een plantenmotief was, is niet te zien; het is zelfs niet
waarschijnlijk, want de figuur schijnt eene bepaalde be-
teekenis te hebben gehad; ze komt b.v. voor in een kruis,
en op een voorweim, dat lijkt op de doorsnede van een
ziggurat, en dat geflankeerd wordt door twee stieren (zie
p. loi n. 3). Maar daarom heeft men nu en dan de ellipsen
toch wel eens als bladen opgpat, b.v. op het gouden handvat
van een vuursteenen mes uit Abydos in Egypte^), dat met
allerlei Aziatische motieven versierd is, op een cylinder, ge-
vonden op Cyprus en ten slotte ook wel eens in de geo-
metrische kunst, zooals afb. loi, een scherf uit Argos, laat
zien. Er is dus geen sprake van geometrische verstarring: de
oudste vorm van het motief is geen plantenomament, en
het was alleen nu en dan de fantasie van een handwerker,
die er vier bladen van maakte.
Op afb. loi is in het middelpunt van de ster een kruis
met opgevulde hoeken aangebracht. Dat is een van de meest
verbreide symbolen geweest, die de oude wereld in vroegen
tijd kpde. Wat het beteekende, moeten we hier helaas in
het midden laten; we kunnen nu alleen het optreden ervan
bespreken. Het komt voor op L. M. Hl b. vazen, op Kreten-
sische zegels, in Phylacopi; het is niet zeldzaam op Hitti-
tische zegels, en we kunnen het vervolgen tot in Susa H en I
toe, waar het in precies denzelfden vorm op-
treedt als op geometrische vazen (afb. 102
van een proto-Elamitische kom) Zelfs in
Z.-Afrika, dat in zeer vroegen tijd Mesopo-
tamische invloeden ontving, was het bekend,
zooals een petroglyph uit het Pretoria-Museum
bewijst«). Het is waar, dat een symbool
Afb. I02 makkelijk van algemeene bekendheid kan
worden, en doordringen in kultuurgebieden,
die overigens misschien niets gemeen hebben met het land
vp oorsprong van dat symbool. Maar in Griekenland, waar
wij het kunnen toevoegen aan vele andere analogieën, mag
het toch wel beschouwd worden als een nieuwe schakel in
de keten.
Naast het kruis met de opgevulde hoeken komt ook het
gewone Grieksche kruis op geometrisch aardewerk voor,
Hoernes Urgeschichte, p. 93.
Ward. Seal Cylinders, p. 350, f. 1203.
Vergel. b.v. Ath. Mitt. 1918. T. I, fig. i.
Illustr. London News, 20 April 1929.
vooral in Argolis; het gaat daarna over in het proto-Korin-
thische repertoire^); op de Chigivaas komt het nog voor,
en als weefpatroon staat het zelfs nog geschilderd op het
kleed van een archaïsch beeld Het heeft steeds den-
zelfden vorm: een omlijnd kruis, met twee gekruiste lijnen
erin. Dat is waarschijnlijk eene vereenvoudiging van het
proto-Elamitische prototype, dat bestond uit twee®), een
enkele maal drie^) kruisen, die om elkaar heen geteekend
waren. Zoo komt het ook voor op Hittitische zegels ®); de
Hittiten hebben veel aan Elam ontleend.
Het kruis met de ^lijke armen hoorde in Kreta tot de
heilige voorwerpen ®). Een van de faience kruisjes, behoorend
tot de ,,temple repositoriesquot;, draagt binnenin weer een smal-
ler kruis, evenals de geometrische, en verraadt dus zijn af-
komst uit het Oosten. Kreta heeft juist op het gebied van
den cultus veel uit die streken overgenomen: het altaar met
acroteria, dat het heilige voorweg, de bijl of den tak, draagt,
de „geniiquot; in dierengedaante, die kruiken bij zich hebben,
de godin met de slang, al deze en dergelijke dingen ontmoet
men in de proto-Elamitische kunst zoo goed als in de Mi-
noïsche. Ook hier is materiaal genoeg voor uitgebreide
studies.
Op afb. loi zien we behalve de bladrozet en de ster nog
een paar andere vulornamenten. Links van de visch is een
verticale rij van y\'s geschilderd. Die wordt heel veel ge-
bruikt ter aanvulling naast mensch en dier. Echter niet voor
het eerst in de geometrische kunst; op het L. M. Hl b.
aardewerk maakte men er ook al een vrij druk gebruik van:
naast mannen met wagens, naast geiten bij den boom des
levens is de ruimte vaak verlevendigd met v\'s, zoowel als
met w\'s\'). Op Kreta komen ze nog voor op vroege over-
gangsvazen, naast driehoeken of zoo maar in de ruimte, waar
Ze zich eenigszins verdwaald en misplaatst voordoen Op
latere overgangsvazen zijn ze niet meer te zien; en pas veel
later verschijnen ze dan weer opnieuw in de Grieksche
kunst. Maar vanwaar? Op Oostersche zegelsteenen vullen
ze ook weieens een open ruimte (vergel. afb. 74). Het is
echter vaak twijfelachtig, of een
rij hoekjes dan wel een tak is
bedoeld, en waarschijnlijk zijn
beide vaak verwisseld. Men zou
zelfs kunnen beweren, dat de
losse rij vischgraten van oor-
sprong een verbasterde palmtak
is. Maar dat gaat toch niet
op, want wanneer we zoover mogelijk, tot in de proto-
Elamitische kunst, teruggaan, vinden we nog steeds naast
elkaar den pabntak en de rij van v\'s. Afb. 103 toont een arend
van Susa II, met v\'s aangevuld. Maar ook in Susa I zijn
daa^n voorbeelden Bovendien bestaat in Elam, evenals
in Griekenland in laat-Myceenschen en
geometrischen tijd, de rij van w\'s®),
wat ons kan versterken in de meening,
dat we te doen hebben met een motief
dat zijn eigen beteekenis had — welke
dat ook was.
Zigzaglijnen onder elkaar, eene uit-
breiding van het voorafgaande motief,
om een grooter oppervlak in zijn geheel te versieren, waren
in Susa I sterk in zwang®), komen weer voor in de laat-
Minoïsche kunst en daarna in de geometrische, speciaal in
de Argivische, ceramiek. Poulsen beschouwde deze ,,water-
lijnenquot; als iets, dat misschien de Phoeniciërs, die het aan
de Egyptenaren ontleenden, hadden overgedaan aan de Griek-
sche kunst Als hier sprake is van ontleening, dan moeten
we eerder aan het Oosten dan aan het Zuiden denken. Ook
omdat in E^pte deze lijnen water aanduidden, terwijl ze in
Elam, evenals later op Kreta en nog weer later in Argolis, geen
andere functie schijnen te hebben dan het vullen van een vlak.
Als we nu nog weer even terugkeeren tot afb. ioi,zienwe
-ocr page 113-rechts van het paard een kleine figuur, die aan een oog doet
denken. Als vulornament komen deze, ook alweer in het
Argivisch geometrisch, veel voor; ze worden zelfs in de
breedte aan elkaar geregen en zoo als bandversiering om de
v^s heen aangebracht. Ik zou ze, gezien welke oorsprong
bij zoovele andere vulornamenten is na te gaan, willen terug-
zien in de „oogenquot;, die zoo vaak voorkomen, niet alleen op
Elamitische en latere zegels (afb. 105)^),
maar ook op beschilderd aardewerk van
Moussian^). In de geschilderde vorm lijken
ze precies op de geometrische, in de glyp-
tiek zijn ze een ellips met een kern. Ze
moeten iets beteekend hebben, en mogelijk O^
was het reeds besproken „vierbladquot; een S^Oj
kruis, bestaande uit vier van deze oogen.
Nu de swastika. Men wil van Duitschen
kant graag den oorsprong ervan in Midden-
Europa zoeken. Wilke zegt, dat zij van
Zevenburgen uit is doorgedrongen, eerst naar Kl.-Azië,
toen verder naar Iran. Daar het teeken in de proto-
Elamitische kunst al bekend was moet hij het ontstaan in
Zevenburgen zeer vroeg stellen, en dat doet hij ook: „wo
es jedenfalls vor 3000 v. Chr. auftrittquot; «). Ik kan niet be-
oordeelen, of de niet vermelde redenen voor de zoo vroege
dateering der Zevenburgsche vondsten geldig zijn of niet.
Maar. zelfs al zijn ze geldig, dan is daarmee nog niets bewe-
zen, want Susa I valt ook ,,in ieder geval vóór 3000 v. Chr.quot;,
en kan dus evenveel rechten doen gelden als Zevenburgen!
Lechler, die eene monographie schreef over de swastika,
begint eveneens met Zevenburgen en ± 3000 v. Chr., en
laat dan het teeken tusschen 2000 en 1000 v. Chr. over
Troje naar Susa komen Na 500 v. Chr. verspreidt het zich
over heel Europa, waar het niettegenstaande zijn Euro-
peesche origine pas laat opgang maakte. Lechler verzuimt
te zeggen, op welken grond hij Susa I zoo laat durft stellen,
hoewel hij in eene voor de kuituurgeschiedenis zoo belang-
rijke kwestie zyn oordeel had moeten motiveeren. De Tro-
jaansche swastika\'s (2de—5de stad) dateert hij op 2500—
i«oo V. Uhr.; ze kunnen dus zeer goed aan Susa ontleend
zim. Un dat er alle reden is, om dit aan te nemen, bewijst
atö. 106; een der door Lechler aangehaalde voorbeelden uit
Troje. De geit tusschen de twee palmtak-
boomeri verraadt dadelijk haar afkomst.
Voordat Griekenland in geometrischen
tijd, ep. ook daarna nog wel, de swastika
gebruikte als motief, had het al eens ermee
kennis gemaakt. Op Minoïsche steenen, die
zoo vaak invloed van vóór-Azië vertoonen^,
kwam zij voor: later, in het einde van de
.nbsp;Myceensche periode, toen zich diezelfde
mvloed weer opnieuw, en nog sterker, schijnt te hebben
doen gelden, vpschijnt zij zelfs op een enkele vaas 2)
Populair werd zij pas eeuwen later. Afb. 107. van een scherf
uit J^corinthe, laat een bijvorm zien met punten tusschen de
armen; ook dit was geen Grieksehe variant,
maar een algemeen verspreide bijvorm, die
in Phylacopi, op een Cretensisch zegel in
het Hallstattgebied en Italië, en zelfs in
Transkaukasië«) gevonden wordt, waar ook
de invloed der zelfde cultuur doordrong —
ep reden, waarom men wel aan eene ver- Afb. 107
binding met Cyprus heeft gedacht®). Mis-
schip is deze vorm gelijk te stellen met het vierspakige wiel
dat in eiken sector een punt heeft.nbsp;\'
Soms vinden we, meest boven paarden (afb. 108), maar ook
wel elders 8) aangebracht, de dubbele bijl. Deze was van
het einde der middel-Minoïsche periode af een voorwerp van
groote vereering in Kreta, en men zou haar dus als eene
Kretensische herinnering kunnen beschouwen, als er niet
die diepe kloof was tusschen geometrisch en Minoïsch. Nu
was die bijl niet speciaal en alleen Minoïsch. In het vroegste
schritt van Elam komt zij al voor, lang voordat hij deel uit-
\') Matz. Frühkret. Siegel, p. 124.
Myk. Vasen XIX, isó!
3) Matz XIII, I.
Hoernes. Urgeschichte, p. 497, n°. 2.
®) Verhandl. der Berl. Ges. für Anthropologie 1901, p. 140.
«) Ath. Mitt. 1899. p. 212, f. 91.
maakte van het Minoïsche schrift, en in precies denzelfden
vorm, waarbij de steel nog iets boven de bijl uitsteekt. Van
eene vereering van deze bijl in het verre Oosten kunnen \'we
tot nu toe niets merken; afbeeldingen ervan zijn zelfs al
zeldzaam. In Lydië en Karië daarentegen werd de dubbele
bijl vereerd: Zeus Labrandeus heette naar de labrys, zijn
attribuut. Deze god met de dubbele bijl is een dondergod;
ook de Hittiten kenden hem als zoodanig. Op de geometri-
sche voorstellingen is dus de donder verbonden met het
paard. Het is een zelfde soort verbinding als die van het
zonnerad met paard of vogel. De bijlvorm is Oostersch, de
gedachte komt uit het verre Oosten; het is niet te betwij-
felen of de heele voorstelling is Oostersch, evenals de Cre-
tensische vereeniging van bijl en stier, die we terugvinden
op de reeds vaker aangehaalde Boiotische situla uit Brussel.
Malten heeft aangetoond O, dat de Pegasus oorspronkelijk
het donderpaard was, en dat het thuishoorde niet in Grie-
kenland, maar in Klein-Azië. Dit bewijst eene veronder-
stelling, die reeds bijna zekerheid was. Hallstatt en Villanova
n^en dit symbool over evenals dat van de zon; men
vindt nu en dan miniatuurbijltjes, waarvan de steel aan het
emd, tegenover de bijl, een paard, een ruiter of een vogel
draagt. Vondsten uit Luristan maken het zeer waarschijn-
hjk, dat het prototype van deze bijltjes, evenals trouwens
van vele andere dingen, in die richting gezocht moet worden.
Jahrbuch 1925, p. 138 vlgnd.
-ocr page 116-De dubbele bijl komt in het Noorden en Westen niet voor,
en zelfs Furtwängler kon er niets anders in zien dan Oos-
terschen invloed^), toen hij onder de wijgeschenkjes van
Olympia bronzen dubbele bijltjes vond. Opmerkelijk is, dat
zoowel boven de paarden als onder de stieren der Boiotische
situla®) de steel van de omlijsting der metope uitgaat. Op
een L. M. III b. vaas van Pa aikastro is als versiering een
heele rand van bijlen aangebracht, die beurtelings onder-
en bovenkant van den rand tot basis hebben. Als we het
proto-Elamitische aardewerk bekijken, zien we dat het
„vlindermotiefquot;, de bijl zonder steel, er veel op voorkomt,
maar dat zegt natuurlijk weinig, omdat dit een zeer alge-
meene versiering is, waar zelfs de meest prozaïsche potte-
bakker nog wel op
kan komen. Maar
op een scherf van
Nihawand (afb. 109
A), kreeg deze figuur
eene aanvulling: een
steel en een lus. Op-
eens hebben we dus
Afb. 109nbsp;de bijl als ornament.
Maar nu is het op-
merkelijkste, dat de ernaast afgebeelde late scherf uit Mycene
precies dezelfde bijl vertoont, met steel en lus. Dit kan
toeval zijn, maar geheel zeker is dat toch niet. De lus zal
gediend hebben om de bijl aan den wand te hangen; een
votiefbijltje uit Ephesos is er ook van voorzien
We hebben geen Oostersche voorbeelden van een bijl, die
op het gehoornde altaar is geplaatst als heilig voorwerp,
zooals op Kreta. Maar wel zien we de lanspunt zoo ver-
eerd®); de „lans van Mardukquot; was al in Susa I een heilig
voorwerp, waard om een plaats te krijgen op het wonderlijke
aardewerk ®). De lans is terug te vinden op Cyprus, waar zij
voorkomt op een vaas, in afwisseling met palmtakken Op
Grieksch geometrische vazen treffen we haar een enkele
maal aan, en wel op scherven uit Sparta, die overigens niet
vaak buitengewone motieven laten zien^). Op een gouden
plaatje uit Korinthe, waarop een man tusschen twee paar-
den is afgebeeld, staat links van den man de swastika en
rechts de lanspunt, oprijzend uit den bodem®).
Op afb. 30, een motief van een Cretensische vaas, staan
ronde stippen naast de vogels. Ook op Dipylonvazen zijn ze
vaak in rijen tusschen kleine vogels m aangebracht. Ook zij
zijn al door Susa I gebruikt, zooals afb. 87 laat zien.
Hiermee hebben we nog niet alle vuhnotieven besproken;
er blijven nog enkele over, die niet dadelijk terug te vinden
zijn in hetzelfde cultuurgebied. Dit kan echter toeval zijn.
Zoo is er b.v. de ruit, waarvan twee zijden aan de stompe
hoeken even zijn doorgetrokken. Dit kleine ornament was
leia neeiL nec ue/ienue uiiguAc aio vac iv^tv^o uvojjAvx^v^xi«.,.
We kunnen nu ook nog nagaan, of het systeem van ver-
sieren der metope, en de schikking der figuren daarin hun
analogieën hebben in het Oosten. De antithetische groep be-
spraken we reeds: ze is geheel uit het Oosten overgenomen.
Ook het plaatsen van een palmtak aan één of aan beide
kanten der voorstelling (afb. iio) komt uit de-
zelfde bron Matz schreef de takken op Cre-
tensische zegels reeds toe aan vóór-Aziatischen
invloed\'); de takken der geometrische vazen
hebben geen andere origine dan deze. Dat de
palmtak net midden van de voorstelling inneemt,
was in de proto-Elamitische kunst een vaak
voorkomend geval; men behoeft alleen maar Afb. no
te denken aan de twee geiten aan weerszijde
van den boom des levens. In de geometrische kunst komt
ie opstelling niet voor; wel daarentegen op Cyprus. Afb. 111A
1)nbsp;Cat. Brit. Mus. I, 2, p. I94. f- 335-
2)nbsp;B.S.A. 1906/7, p. 120. f. I, r; p. 125, f. 4-
3)nbsp;Arch. Zeitung 1884. T. 8, i.
«)nbsp;Myk. Vasen XVI, Qo.
de Morgan, Préh. oriënt. III p. 311-
«) Mém. XII, p. 120; Mém. XIII, p. 48. f- 168.
Matz. Fruhkret. Siegel, p. 122.
zijn een vogel en een dubbele palmtak van een paar in alh
opzichten overeenstenmiende vazen uit Nihawand; B is af-
komstig van een Cyprische vaas. Het is grappig om te zien,
Afb.
hoe op de laatste afbeelding niet alleen de dubbele palmtak
terug te vinden is, maar ook het type van vogel met opge-
wipten staart en te ver naar voren staanden, onnatuurlijk
gevormden vleugel^).
Eveneens heeft het plaatsen van een kronkellijn vóór de
verticale afsluiting der metope zijn
parallellen op proto-Elamitisch
vaatwerk. Op afb. 112 staan naast
elkaar een metope van een vaas
van Susa II en een van een vaas
van Thera. Mogelijk was de lijn
oorspronkelijk een slang, maar hij
wordt toch niet alleen naast dieren
gebruikt®).
.nbsp;.nbsp;OpArgivischevazen(zieafb. 58)
18 de open ruimte boven den rug der paarden bijna altijd
aangevuld met een geometrisch versierden rechthoek, die dan
in den hoek der metope aangebracht is. Een dergelijk systeem
») Vergel. de vogel van de Argivische scherf. Heraeum II. PI. LVI, 3.
») Jahrbuch. 1899, p. 194.
m
van opvullen vinden we ook al m Susa II (afb. 113) en dat
het in toepassing bleef, bewijzen een paar zegelsteenen^).
Dan is in de geometrische kunst opmerkelijk het plaatsen
van dieren boven of onder de paarden. Om te beginnen de
visch onder het paard. Ik ken van iets dergelijks buiten
de geometrische kunst slechts een paar vage aanduidingen
op Hittitische zegels (afb. 114). Bij de visch onder de geit
schijnen alleen de vinnen aangeduid. De andere steen is nog
ruwer, maar hier is althans een omtrek ge-
geven^). Dat de viervoeter uit den Susiaan-
schen kuituurkring stamt, bewijzen de lijnen
van schouder en achterhand, die, in strijd met
de natuur, tot aan de ruglijn doorgetrokken
zijn, wat op cylinders van Susa ook voor-
komt®). Men vindt hetzelfde bij de fantastische
stieren van de Cyprische L. M. III b. kraters,
die dus waarschijnlijk teruggaan op dezelfde
kunst als de visschen, de vogels, de geiten, enz.
Talrijker en volkomen duidelijk zijn echter de voorbeelden
van vogels, die boven den rug of onder den buik van vier-
voetige dieren zijn aangebracht. Op afb. 115, een scherf uit
Palestina, zien we vogels onder en boven een geit; op een
zegelsteen uit de buurt van Smyrna vult een vogel met op-
geheven vleugel de ruimte boven eene hinde (afb. 116)1). De
steen maakt geen ouden indruk, en de scherf is steUig niet
1nbsp; Vogel boven paard op Syrische steen bij Furtwängler., Gemmen III, p. 61, f. 44-
-ocr page 120-vóór 1400 te dateeren, misschien veel later. We kunnen
echter veel verder teruggaan. Op een scherf van Susa II1)
zien we twee koeien met rechtopstaande palm-
takken vóór en achter zich. De eene koe heeft
onder den buik een verticale rij van drie vogels,
en onder den hals nog twee zulke rijen. Het is
dus al een zeer oude gewoonte om vogels met
viervoetige dieren samen te groepeeren. Dat de
scherf uit Palestina geen toevallige analogie is
van proto-Elamitische ceramiek, bewijst weer
een andere scherf uit Gezer®): een verticale rij van drie
vogels naast een boom. De verticale rij nam men in Grieken-
land niet over, maar wel den enkelen vogel.
Op een archaïschen cylinder uit Susa zit een
Mr M^ j achterop een zebu, die door een man
voortgeleid. Dit zou kunnen beschouwd
W/f^ • ^^^nbsp;^^ besproken voor-
gt; ^ stelling, waarop de vogel los in de ruimte boven
Afb 117 ^^nbsp;geplaatst (vergel. afb. 115 en afb. 118,
• _ 7 een geometrisch paard). Maar nu is het eige-
Mardig, dat er in Olympia een geometrisch bronzen paardje
is gevonden (afb. 119), waarbij een vogel op precies dezelfde
wijze achterop zit. Dit bronsje
staat niet alleen: in de Villanova
en Hallstattkunst komen derge-
lijke en verwante combina-
ties meer dan eens voor. Mh.
Afb. 119
beïnvloedde.
Afb. u8
het Oosten,
IS
paardebit uit
Italië, G even-
eens; B is een
vaas uit Bo-
logna, D een
bit uit Hon-
garije. Dit zijn
geen toeval-
lige overeen-
komsten: het
dat al deze gebieden
Dat kleine zoogdieren onder grootere zijn geplaatst, zooals
Mém. XIII, p. 48, f. 168.
Macalister. Excav. at Gezer. III. PI. CLXV, i.
bij afb. I20 A, komt in de Dipylonceramiek bijna nooit voor.
Op de eigenaardige groote vaas van Gurium staat onder een
der naast een palmtak overeindstaande geiten een kJein
Afb. I20
geitje^). Op een scherf uit het Heraeum (afb. 121) staat
onder een paard een geit, die opvallende overeenkomst heeft
met die van de Palestijnsche scherf, afb. 115: dezelfde kop,
dezelfde onnatuurlijke knik in de rug-
en buiklijn^). Die knik kan epe her-
innering zijn aan sommige geiten van
Susa I, wier lichaam geteekend is als
twee driehoeken®). Gezien de taaiheid
der traditie, ook in kleinigheden, zou dit
geen wonder zijn. Overigens ken ik geen
voorbeelden van deze compositie in
Griekenland. Het bescheiden begin ervan is te zien in
afb. 122, een geit van Susa I: men ziet aan den stand
van het kleine beestje, dat het toen iets nieuws was,
dat nog niet was opgenomen onder de stijlvolle figuren
Cesnola Stern. Cypern T. LXVIII.
Voor andere voorbeelden hiervan op Palest. ceramiek, zie Macalister Excav in
Gezer III. PI. GLXVIII, 5 en PI. CLXXIII. 13.
3) Vergel. Mém. XIII, PI. III,
van het repertoire. In Susa II is het al ingeburgerd^).
Bij zooveel gelijkenis in het soort der ornamenten, in
wijze van uitbeelding vp mensch en dier, en in de com-
positie van de beelden lijkt het vreemi
dat tot nu toe maar een enkele archeoloog
heeft gedacht aan verband tusschen de
geometrische kunst en die van het Oosten,
en dat de bekendste van deze weinigen,
Helbig, juist kwain in een tijd, toen men
nog zoo goed als niets afwist van de oudste
beschaving der Oostersche landen.
JMaar al heeft na Helbig nauwelijks
één archeoloog diens theorie gedeeld, en
al heeft niemand haar verder uitgewerkt
Afb. 122nbsp;^^ bewijzen verzameld, hebben sommigen
toch wel eens om de waarheid heenge-
draaid zonder het duidelijk in te zien. Furtwängler her-
haalde malen. We zagen, dat hij gewezen heeft op de
overeenstemming tusschen de liggende geiten van Ooster-
sche zegels en van Dipylonvazen (p. 90). Een andere maal
toont hij een zegel, waarvan de menschenfiguurtjes hem
eenigszins doen denken aan de geometrische (hij had er
kunnen vinden van veel grooter gelijkenis), met het doel,
zooals hij zegt, om tot verdere onderzoekingen op te wekken^):
„Wenn auch die Frage noch offen zu lassen ist, ob Cylinder
dieser Art den geometrischen Vasenstil als Vorbilder beein-
flussten, so giebt der Cylinder doch wenigstens eine merk-
würdige ./^alogie zu den Vasen.quot;
Maar bij zijne studie van de gesneden steenen maakte hi
kennis met zegels, die voorstellingen droegen van een vee
nauwer relatie tot de Dipyloncultuur. Het waren zegels van
paarsroode steatiet, en ze waren in klein aantal zoowel in
Syrië als in Griekenland gevonden. Vorm en materiaal waren
beide Syrisch; toch houdt hij de bewerking voor Grieksch®).
Hij zou dus willen, dat deze steenen in Syrië werden ge-
Mém. XIII, p. 48. f. 168.
2) Arch. Zeit. 1885, p. 141.
®) Furtwängler. Gemmen III, p. 59. Ihre Formen sind in Syrien zu Hause. Ihr
Stil aber ist in wesentlichen der europ. geometrische und dessen Einfluss lässt
sich auch in den entsprechenden syrischen Funden deutlich erkennen.
maakt, dan, naar Griekenland geëxporteerd, daar met ruwe
ornamenten werden versierd, en vervolgens in Syrië weer
aan den man gebracht werden, voor een deel althans. Dit
klinkt op zichzelf al onwaapchijnlijk. Toch neemt Furt-
wängler deze onwaarschijnlijkheid liever aan dan invloed
uit het Oosten. Want, zegt hij als men dat zou doen,
,,so wäre das ebenso unrichtig, wie wenn auf Grund einiger
in Assyrip gefundener Scherben in der Art des geometri-
schen Stiles dieser vom Orient hergeleitet worden ist.quot;
Furtwängler was een knap man; hij had het probleem kun-
nen oplossen, of den weg daartoe aangeven, maar hij werd
weerhouden door zijn eigen „Doriertheoriequot;, en misschien
ten deele ook door verkeerde conclusies. Want als hij ziet,
dat menschen en dieren van Egyptisch predynastisch aarde-
werk soms merkwaardig veel doen denken aan die van het
Dipylon, dan schrikt dat hem af: alle kunst schijnt in haar
vroegste stadium hetzelfde te zijn^). Nu weten we echter,
dat Egypte toen afhankelijk was van Elam op het gebied
der kunst®), en dat de overeenkomst met de Grieksche
kunst ons dus niet hoeft te verbazen.
Op dezelfde manier heeft men ook wel de gelijkenis tus-
schen Phylacopi en het geometrisch aardewerk opgeworpen
als bewijs van de gelijkvormigheid aller vroege kunstuitingen.
Terwijl het ook hier weer de invloed van Elam was, die
zichtbaar werd op het eenvoudige inheemsche aardewerk.
Enkele motieven nam Phylacopi over, die later weer in de
geometrische kunst terug te vinden zijn (afb. 123); een paar an-
dere zijn later daarin niet opgenomen, maar komen duidelijk
uit dezelfde bron. Voor de zigzaglijnen, die uitgaan van het
kruis op afb. 123, is al eene analogie in Susa 1); op dezelfde
scherf staat ook een soort kam^), aan de einden met op-
staande krullen versierd. Niets is karakteristieker Oostersch
dan deze figuur van jjroto-Elamitische origine ®j, die ook hier
en daar in Kl.-Azië ingang vond. Proto-Elamitisch zijn ook
de evenwijdige verticale strepen, waarvan de buitenste armen
met opgeheven handen dragen O-
Poulsen spreekt ergens^) over Oostersehe elementen in
de geometrische kunst: hij meent er een paar te bespeuren.
Wat hij als voorbeelden aanhaalt zijn echter de metalen
E
Phoenicische schalen, die nu eens onder Assyrischen, dan
weer onder Egyptischen invloed gemaakt zijn, en wier
onderwerpen een groote verandering in stijl, soms ook in
handeling, vereischen, om „geometrischquot; te worden. Zelfs
al kendp we geen prototypen van elders, die een veel groo-
ter gelijkenis hadden met de geometrische motieven, dan
zouden we nog zijn opvatting in twijfel trekken. De plasti-
sche slangen der Dipylonvazen zou Poulsen over Cyprus
heen wel van de uitstaande slangenprotomen van Phoeni-
cische metalen ketels willen doen afstammen; ook hier is
de gelijkenis niet groot, en als hij ten slotte zegt®): „Also
selbst von der alten längst aufgegebenen Phönikertheorie
Helbigs bleibt etwas wahres übrig: es stekt wirklich viel
phönikisches in der Dipylonkunst,quot; dan bedoelt hij daarmee
iets, dat wij niet zouden kunnen onderschrijven: die Phoe-
nicische kunst heeft stellig niets te maken met het zuivere
geometrisch.
Pottier had als goed kenner van de proto-Elamitische en
van de Grieksche ceramiek op het denkbeeld kunnen komen,
dat de laatste in vele opzichten van de eerste afhing. Maar
het lot scheen hem daartoe geen vrijheid te geven. In het
13 de deel der Mémoires behandelt hij de ceramiek van
Susa, en natuurlijk zag hij de gelijkenis, maar hij begint met
eene ernstige waarschuwing tegen het zoeken naar ver-
wantschap Het schijnt vooral de Grieksche kunst te zijn,
die hij buiten den Elamitischen invloed wil houden, want
overigens is hij niet karig met het opnoemen van gevallen
van beïnvloeding. De L. M. III beker, waarop de vogels
van afb. 28 B voorkomen, gaat wel degelijk op Elam terug
eveneens de loopende honden uit het paleis van Nimroud,
die door de Korinthische vazenschilders zijn overgenomen
(we zagen, dat dit eene vergissing was); ook het mooie
aardewerk van Gordium en het hypothetische Ionische geo-
metrisch Daarentegen valt Cyprus er volgens Pottier weer
buiten en ten aanzien van de geiten- en vogelscherven
van Palestina aarzelt hij. Deze keuze tusschen al of niet
lijkt ons nogal willekeurig en ze kan ons dus weinig steun
en leiding geven. Evenmin kan dat het oordeel van de Mor-
gan, die natuurlijk over hetzelfde probleem ook veel heeft
nagedacht. Zijn uitspraak is in elk geval duidelijk, maar hij
is te veel omvattend om ons op dit bepaalde gebied in te
lichten: alle beschilderd aardewerk in de oudheid is ont-
staan onder invloed van het oudste Susa®). Aangezien dit
aardewerk zoowel de Minoïsche vazen als de Atheensche
lekythoi omvat, die beide wat versiering betreft weer niets
te maken hebben noch met elkaar noch met de Dipylon-
vazen, kan ook deze in hoofdzaak de techniek betreffende
meening ons weinig steun geven.
Doch den laatsten tijd gaan er nu en dan stemmen op,
die hetzij Elam of wel vager vóór-Azië in het algemeen
willen beschouwen als de bakermat van de vroeg-Grieksche
kunst, en van menige andere beschaving. Niemand overziet
nog het geheele gebied, maar men begint te vermoeden en
te gissen. Menghin zegt^): „Ich denke, die Zukunft wird
immer mehr zeigen, dass die alteuropäische Kultur in ganz
ungeahntem Masse von dieser Seite (vorder Asien) her be-
fruchtet worden ist.quot; Maar voor de Grieksch geometrische
kunst doet Menghin de poort, die naar het Oosten open-
stond, weer dicht: „man kann sie ruhig als griechisch be-
zeichnenquot; Amelia Hertz, nagaande over welk uitgestrekt
gebied de beschaving van het gebied om de Perzische golf
zich heeft verbreid, laat het in het Zuiden en Oosten door-
loopen tot in Indië en China; in het Westen echter rekent
ze er Kreta bij, maar blijft staan voor Griekenland 3). Deze
meeningen, ze mogen ten deele nog onjuist zijn, wijzen
erop, dat we aan den aanvang staan van nieuwe onderzoe-
kingen. Men ziet het reeds: groot was de invloed van Elam;
hoe ver ging hij echter, en in welke gevallen is hij na te
wijzen? Dit geschrift is een bescheiden begin aan een
klein deel van de groote taak. Er zal nog veel onderzocht
moeten worden.
Want alleen al op het gebied der geometrische kunst
blijven nog ernstige moeilijkheden. Tp eerste: vanwaar
kwamen de nog niet besproken versieringen? En vanwaar
het systeem van metopenversiering ? Wanneer misschien de
heele, maar laten we voorloopig zeggen bijna de geheele
inhoud der metopen is ontleend aan eene Oostersche kunst,
dan zouden we kunnen concludeeren, dat ook de metopen-
versiering zelf, die inderdaad in bedoelde kunst voorkomt,
eene ontleening is daaraan. Maar nu komen we op eene
andere kwestie: op welk materiaal kregen de Grieken hun
voorbeelden thuisgestuurd ? Dragendorff, die opmerkte dat
zich tegelijk met de metopenversiering in Thera en m Attika
opeens nieuwe ornamenten vertoonen, zonder dat toch blijkt,
dat ze onder eikaars invloed stonden — want daartoe bleven
de verschillen weer te groot — vraagt zich dit eveneens af,
en denkt aan metaalwerk i). Aardewerk acht hij uitgesloten,
omdat gemeenschappelijke voorbeelden nooit gevonden zijn.
Misschien zal de toekomst toonen, of hij al of met gelijk
heeft. Voorloopig is het niet uit te maken.
Dat dus aangaande de metopen, maar nu de bandver-
sieringen: de meanders, de rijen van driehoeken, van stip-
pels, enz. Als inderdaad, zooals men algemeen aanneemt
^ergel. p. 64) de figuren van mensch en dier, d.w.z. de
heele metopeversiering pas later is ingevoerd, dan zou men
kunnen aannemen, dat de Grieksehe pottebakkers, toen na
den langen winterslaap het leven in hen terugkeerde, de band-
versieringen zelf hadden uitgedacht, en dat zij kort daarna
het nieuwe, dat tot hen begon te komen, gretig aanwendden
tot meerdere verfraaiing van hun vazen. Zekerheid hier-
omtrent is nog niet te krijgen. Schweitzer merkte op, dat
sommige patronen van bandversiering op Dipylonvazen, die
steeds door twee in plaats van door de gebruikelijke drie
lijnen waren begrensd, overeenkwamen met die van metalen
drievoeten. De drievoeten zijn afkomstig uit den Z.O.hoek
van het Grieksehe gebied: Rhodus, Cyprus, Kreta 2). Hier-
mee hadden we dan den oorsprong van een klein deel van
den „Umlaufstilquot; verklaard. Dan is er nog de meander.
Deze\'\'komt op zooveel plaatsen voor, dat het sommigen een
onbegonnen werk toeschijnt om zekerheid te krijgen aan-
gaande zijn afkomst. Wat opvalt is, dat hij vaak meege-
reisd is met de vogels, de poppetjes en de zonneraderen: in
de Villanovakunst, in de Hallstattkunst, in Transkaukasië
vindt men hem. Op Cyprus daarentegen niet. Op het oogen-
blik zegt ons dit nog weinig; later zal het misschien begrij-
pelijk worden.
HOOFDSTUK HL
Maar gesteld dat iemand zeide: dat van die metopen lijkt
heel aardig, en toch zijn het niets meer dan een reeks toe-
vallige overeenkomsten. We zouden dan kunnen antwoor-
den, dat het aantal van die „toevallighedenquot;, die alle men-
schen- en dierenfiguurtjes, en de meeste vulornamenten
betroffen, de grenzen van het toch altijd maar beperkte toe-
val overschreden, en kwamen op het gebied der zekerheid.
Als hij echter verstokt was, zou hij het misschien toch nog
niet willen aannemen, bevreesd voor het oordeel van hen
die angstvallig waken over de graven van doodverklaarde
theorieën, opdat ze niet weer tot leven terugkeeren. Maar
dan zou ons nog één weg openstaan: als we konden bewijzen,
dat geometrisch Griekenland behalve al deze motieven nog
iets van geheel anderen aard had overgenomen uit hetzelfde
cultuurgebied, dan hadden we het pleit gewonnen. Welnu
mets IS makkelijker.nbsp;\'
Behalve vazen en bronsjes kende Griekenland in dien
tyd nog eene andere „kunstuitingquot;: de primitieve terracotta
looien. Ze zijn in weinig typen te onderscheiden. Alle soor-
ten hebben gemeen, dat ze met strepen beschilderd waren.
Soms waren deze op een krijtachtige onderlaag aangebracht,
en dan is vaak de verf tegelijk
met de engobe verdwenen, maar
in hoekjes en holten duidt een
restje krijt nog op vroegere be-
schildering. Vooreerst zijn er
paarden, met en zonder ruiter.
De pooten der dieren zijn klei-
kegels, die eenigszins naar voren
en naar achteren uitstaan om een
stevigen steun te geven (afb. 124).
_ Het oog is weergegeven óf door
Afb. 124nbsp;beschildering, óf door middel van
een platgedrukt bolletje klei. De
ruiter, om wiens beenen de koroplast zich niet bekom-
mert, zit meestal vlak achter den hals van zijn paard; zijn
aimen zijn tegen dien hals, of tegen den kop, vastgeplakt.
Zijn gezicht is gevormd door een kneep van duim en vinger
m de weeke klei; de oogen zijn meestal bolletjes, platgedrukt
tegen de beide holle vlakken, die daardoor ontstonden. In
somniige strekp werd de neus aangeduid, zooals bij afb. 124;
dit is echter niet het oorspronkelijke type. Een schild werd
soms op rug of arm vastgekleefd. Beter dan eenige beschrij-
ving toonen de afbeeldingen, hoe primitief
deze ruitertjes waren. Toch zijn ze niet ruw;
ze hebben iets zeer karakteristieks.
Twee- en vierspannen zijn veel minder
talrijk dan de ruiters, maar worden toch
soms plaatselijk in vrij groot aantal aange-
troffen. Bijna nooit is het span met wagen-
menner en wagen volledig; meestal vol-
stond men met een mannetje met of zonder
eenige aanduiding van een wagen achter op
de paarden te plakken (vergel. afb. 146),
of wel de paarden zijn zonder wagen of koetsier afgebeeld.
Verder zijn er de vrouwengestalten. Haar hoofden zijn
precies gemaakt zooals die der ruiters; ze dragen daarbij
een muts, of een band om het haar,
die ook bij ruiters wel voorkomt. Even-
tueele halsversieringen zijn vervaar-
digd van reepjes klei, soms ook weer
met pilletjes opgeluisterd. De armen
zijn uitgespreide, meest eenigszins naar
voren gebogen stompjes. Het lichaam
is soms een zuil, zoodat de figuur op
zichzelf staan kan, en soms een plank;
in dat geval gaan halverwege van het
lichaam een paar kegels of een klei-
strook schuin naar beneden af, om het
beeldje te steunen. In Argoüs ont-
wikkelde het laatste type zich tot een
vrouw op een stoel; de oorspronke-
lijke bedoeling was echter alleen, om
een staand beeld minder wankel te
maken, zooals het zeer late Boiotische
idool van afb. 126 nog duidelijk toont. De vrouw heeft
een enkele maal een kind in den arm (afb. 132 B).
Een derde groep is die der vogels. Ze zijn meestal met
uitgebreide vleugels afgebeeld, en in plaats van pooten heb-
ben ze een stevige voet (afb. 127),
Verder zijn ook vrij algemeen de rammen (afb. 128). Als
alle viervoeters dezer plastiek staan ze op vier kegels; het
eenige wat hen karakteriseert zijn
de naar voren gebogen horens.
Behalve rammen zijn er nog wel
eens dieren zonder horens, die
moeilijk te definieeren zijn; som-
mige schijnen honden. Zeer eigen-
aardig zijn rechtopzittende beesten,
wier voorpooten rusten op de ach-
terpooten (afb. 129). Er schijnen
apen mee bedoeld te zijn, want een exemplaar uit Argos
heeft duidelijk een apensnoet, maar aangezien de Grieksche
koroplast geen apen ^nde, krijgt de kop
wel eens een fantastisch model. Dit in
tegenstelling tot de andere beeldjes, wier
type zeer vast staat.
Eene eigenaardigheid is de voorliefde
voor het plaatsen van figuren op een
ring. Op de Larissa vond Prof. Vollgraff
verscheidene kleine fragmenten van zulke
ringen, met een idooltje of een dier erop.
In het museum van Nauplia is een grooter fragment met
twee vrouwenfiguren Bij het Heraeum van Argolis werden
ook een paar van zulke stukken
gevonden Bij Lusoi één De
ring had weinig kans om in zijn
geheel bewaard te blijven, dan
wanneer hij klein was, en zoo
zijn er dan ook nog geen ringen,
van de grootte waarvan vermelde
fragmenten getuigen, in heelen
staat gevonden. Wel kleinere.
Afb. 130 toont een ring uit het
Louvre, afkomstig uit Boiotië:
vier vogels met een vrouwenfiguur. Een andere ring uit het
Louvre, van onbekende herkomst, draagt drie vogels Ook
1) Tiryns I. p. 83, f. 22.
Heraeum II, pl, 16. n°. 3 en 4.
Jahresheft iqoi, p. 40, f. 33.
Louvre. Catal. n°. 1512.
-ocr page 131-in het museum te Athene zijn er, alleen met vogels en
met vogels plus vrouw Uit Olympia stamt een bronzen
ring met zeven vrouwen®).
Ook op Cyprus ontbreekt de ring niet«); zelfs in Hellenis-
tischen tijd werd hij daar nog als offergave in den tempel
gewijd Men plaatste er
ook vaasjes op ringen.
Idolen komen in de eerste
plaats voor op Cyprus, in Ar-
golis en in Boiotië. Minder
talrijk zijn ze in Attika. Bij den
tempel van Artemis Orthia in
Sparta zijn er een driehonderd
gevonden ®), maar ze zijn daar
veel ruwer van vorm dan in
Argolis, zoodat ze den indruk
maken van slechte lokale na-nbsp;Afb. 130
bootsingen van het strenge
type. Denzelfden indruk maken ook de kort geleden ge-
vonden idolen (vooral ruitertjes) van Korinthe, al zijn ze
iets minder ruw. In Olympia zijn we nog verder van de
bron af: daar zijn alleen zeer primitieve beestjes gevonden
in de alleroudste lagen; later werden ze geheel door het
brons verdrongen\')- Het is op het oogenblik nog niet
mogelijk om een volledige lijst van vindplaatsen samen te
stellen, want in de magazijnen van het museum te Athpe
hgt nog veel ongepubliceerd materiaal. Maar met eenige
zekerheid kunnen we toch wel al zeggen, dat buitp Cyprus,
Argolis en Boiotië de vondsten minder talrijk zijn, en dat
de bovengenoemde verschillende typen nergens volledig ver-
tegenwoordigd zijn behalve daar.
Uit welken tijd zijn nu deze idolen? Holleaux consta-
teerde, dat ze in Tanagra in enkele graven samen waren
gevonden met orientaliseerende vazen; hij trekt daaruit de
conclusie, dat ze pas vervaardigd werden toen invloeden
Invent. 12868, 12869, 6080.
Invent. 12307.nbsp;^
Zie Olympia, Bronzen. T. XVI, 263.
*) Myres. Catal. Cesnola Coli. n°. 2118, 2119 (p. 347)-
6) Op. cit., p. 358.nbsp;, .
®) Artemis Orthia, p. IS5 vlgnd.
Furtwängler, Bronzefunde aus Olympia, p. loi.
-ocr page 132-uit het ^ Oosten binnendrongen in Boiotië^). In Ritsona
lagen, bhjkens de in het museum van TheL bii elkSr oS
gestelde grafvondsten, paarden, ruiters, schaap,^ e^^^^^ Tn
TBofori^Mnbsp;f^^^te\'kantharoi e d Dk
Dawkfn ^^^^ elders wordt hun laat voorkomen bevestigd,
denbsp;den tempel van Artemis Orthia nlar
ae vmdlaag te oordeelen zeldzaam moeten zijn geweest vóór
700 en na 500. Slechts een vierde deel van dTIZndZ
exemplar^en lagen m een zuiver geometrische laag In
lityns deed men dezelfde ervaring op. Frickenhaus da-
^in de idolennbsp;^^^ ^^nbsp;volge^ht
^jn de Idolen m Tiryns nooit met zuiver geometrisch
^^^^nbsp;vFoegst met
pr^okormthische kolletjes van de 7de of 6de eeuw
eenigszins ontstellende ontdekking voor wie
deze idolen van aanzien goed kent, want ze Lken den
indruk van thuis te hooren in een zeer vroeg stTS vS
beschaving, in plaats van in een tijd, toen de GriSsSe
kunst reeds langzaam hare vleugels\' ontplooide voor ^n
hooge vlucht. En door dezen indruk is b v. Waldltein olk
gekomen tot eene eeuwen te vroege dateering van dSke
rnbsp;overdrijven, en meenen dat ze pas na
pL^deTdr±nbsp;I^ers de vogelidolen, de
unbsp;vierspannen zijn niet te scheiden van
^^ • ^^nbsp;die de deksels van Dipylon^
ITTr. \\nbsp;^^.al^venmin van de bronzen plarden
en vogels die voor zuiver geometrisch doorgaan. \\Ve kun-
nen ze zelfs met heelemaal scheiden van de voorstellingen
op de vazen zelf, waann ook paard en vogel een groote plaats
iimemen En we moeten dus wel aannemen, ^dat althans
ted\' d^t terracotta\'s reeds goed bekend waren S
den tijd, dat de geometrische kunst in haar volle ontwik-
kelmg werd toegepast. Maar dat sluit niet uit, dat ze zich
Wr handhaafden dan het aardewerk, en zelfs niet, dat
hun populariteit nog toenam met de jaren, en men ze meer
Monuments Piot, I, p. 33.
Artemis Orthia, p. 155.
Tiryns, I, p. 17 en 54.
*) Am Joum. Arch. 1900. p. 63. Far earlier in style and technique fdan de Mvc
idolen) IS a very large class which we have called „primitivequot;nbsp;^
I2S
en, meer als wijgeschenk en als doodengave ging gebruiken.
Met dat al lijkt het nog eigenaardig, dat de Grieken, in
een tijd dat ze reeds groote en soms mooi gevormde vazen
wisten te maken, opeens zulke primitieve beeldjes uitdachten
en nog een zeker plezier in hen kregen bovendien. Maar
ze hebben ze dan ook niet zelf uitgevonden: ze kregen de
eerste voorbeelden van buitenaf ingevoerd, en ons gevoel
van met iets primitiefs te doen te hebben zal blijken niet
ongegrond te zijn geweest. Valentin Müller was de eerste,
die dit opmerkte ten aanzien van de ruitertjes, die men
eerst als Cyprisch van oorsprong beschouwde, omdat er op
Cyprus tallooze gevonden zijn. Hij zeide, dat dit type daar
niet kan zijn ontstaan, omdat paardrijden er niet inheemsch
was; de gewoonte van rijden komt uit het Noorden tusschen
2000 en looo naar Mesopotamië, Syrië en Egypte. Derhalve
is de oorsprong van de figuurtjes in Syrië te zoeken^). In
één opzicht heeft hij stellig gelijk: er komen terracotta rui-
tertjes voor in Syrië. Bij de opgravingen van de Fransche
archeologische school in Jerusalem te Neirab werden tal-
rijke primitieve ruiterfiguurtjes gevonden met dezelfde bol-
letjesoogen en dezelfde houding als de Grieksche®). Ook
hier weer de samengeknepen vogelsnuitjes. De ram met de
naar voren omgekrulde horens komt er voor naast de ruiters.
Helaas zijn de afbeeldingen al te schetsmatig om ze te kun-
nen weergeven.
V. Müller. Frühgriech. Plastik, p. 152. Die Entlehnung des kyprischen Reiter-
typus von der festländischen asiatischen Kunst, wobei man natürlich an Syrien
denken wird, ist also sicher.
Syria 1927, p. 201 vlgnd; Syria 1928, p. 307 vlgnd. Op p. 309 merkt men ook op:
L\'ensemble, qui rappelle les produits archaïques béotiens et chyprïstes.
xri^^figuurtjes, in de London
Newsgepubliceerd als komende uit Noord-Syrië. Ruiter,
ram en idool-met-zitsteun
blijken dus nu al nagespeurd
te kunnen worden in Syrië.
En niet alleen dat. Ook de
staande vrouwenfiguur met
de halsversieringen was er
bekend. Afb. 132 A. laat een
beeldje uit Carchemish zien;
B. is een Argivisch idool. De
kleine kinderen lijken op el-
kaar als twee tweelingen.
Het idool uit Argos is vrij Iaat,
,1 1 ^ ^nbsp;,nbsp;want het is al op een soort
stoel geplaatst, maar het type is zuiver bewaard gebleven.
We zouden nog meer voorbeelden van
Syrische idolen kunnen aanhalen, maar het
gegvene is al bewijs genoeg.
Het was niet alleen in Syrië, dat al deze
figuurtjes gemaakt werden. Afb. 133 is een
^itertj\'e uit Byblos. Afb. 134 is er een uit
yajppadoaë, met half uitgewischte beschil-
dering. Hier staan we iets verder af van
het oorspronkelijke type, maar de verf-
strepen bewijzen, dat het ruitertje er toch
op terug gaat. Want eigenaardig genoeg
schijnt die strepenversiering altijd aan \'dit soort idoolties
verbonden te zijn, zooals we ook verder zullen zien.
De ruitertjes en andere terracotta\'s
wordp dus veel in Syrië gevonden.
Ze zijn er evenwel niet ontstaan. Als
we nagaan waar de oudste exemplaren
gevonden zijn, komen we als zoovaak
weer in Elam terecht. Afb. 135 is een
ruitertje uit Susa: de boloogen, de
opgeplakte hoofdband, de kegelvor-
mige pooten van het paard, de ver-
waarloosde beenen van den ruiter,
dat alles vinden we al terug in
dit beeldje, dat de catalogus van het
Louvre^) dateert met eerste Elamitische periode (d.w.z. de
tijd tusschen Susa I en Sargon v. Agade, 2700 y. Chr.).
Het is dus niet waar, dat het rijden pas duizend jaar later
van het Noorden uit bekend werd: hier
zien we het reeds aan het begin der
beschaving, en hier hebben we tevens
de plaats van herkomst van alle idolen.
Want ook de vogel is van Susa af-
komstig. Uit Susa I kwam al een ter-
racotta vogeP). In een laag van de
teil van Susa, die de opgravers ibis
noemden, kwamen kleine terracotta\'s
voor: vogels, een hond, een stier. De
erbij afgebeelde vogel®) is met strepen
en punten beschilderd.
Tegelijk met den eersten vogel van Susa I wordt afgebeeld
een primitieve mannenfiguur zuilvormig, en met over de
borst teruggevouwen armstompjes, zooals we dat ook in
Carchemish terugvin-
den®). Hij heeft ook
weer bqlletjes-oogen.
De voorliefde voor het
werken met pilletjes
klei was in Elam zoo
sterk, dat ook op een
paar terracotta reliefs
van Susa II bokken en
menschen met zulke
oogen zijn toegerust ®).
Vrouwenfiguren zijn
er, voor zoover mij be-
kend is, niet uit de
allervroegste perioden
gevonden. Wel van iets later. Afb. 136 laat links twee
vrouwenkopjes uit Susa zien. Bij de bovenste zijn de lippen
opgeplakt, bij de ander niet. Daarnaast staat een idool uit
Antiquités de la Susiane, n°. 295 a.
Mém. XIII, p. 22, f. III-
3) Mém. XX, p. 104. f. 7-
«) Mém. XII, p. 22.
Brit. Mus. Invent. 105043-
«) Mém. XIII, Pl. XI, I. 5-
Afb. 136
Argos. De gelijkenis is frappant. Viervoetige dieren zijn er
ook vele in Susa gevonden; soms dragen ze nog eene beschil-
dering van stippen en strepen. Vele zou men zonder eenige
verbazing in Griekenland aanvaarden als zuiver geometrisch
Merkwaardig en on-Grieksch is
afb. 137; misschien een soort ver-
eenvoudiging van een ruiter. Hij
brengt de fantastische Hittitische
sphinxen in herinnering, die nog een
tweede kop op de borst dragen i);
het kan zeer goed zijn, dat deze
terracotta\'s een Hittitisch kunste-
naar op het denkbeeld brachten van
die zonderlinge schepping. Het is
echter niet daarvoor, dat wij dit
^itertje uit Susa (ongedateerd
heiaas) hier laten zien, maar om nog
weer eens te toonen, dat één band Elam. S^rië en Pho?
ST\' KAnbsp;bindt. Afb. 138 is een ruiter uit Byblos
Hetzelfde idee: de kop van het rijdier vlak onder het gezicht
van den man, dat bij dit exemplaar al geheel
gemoderniseerd is. Verder zijn man en paard
vereenvoudigd tot een platte strook, die van
^hter gesteund is door een tweede strook.
De ruggesteun verbindt dit beeldje met het
Westen, de samensmelting van man en paard
verbindt het met het verre Oosten. Wie het
eerst onwaarschijnlijk vond, dat de geome-
trische kunst grootendeels terug zou gaan op
een zoo verre beschaving als de proto-Elami-
tische, ziet de mogelijkheid in dit veel voor-
kompde ruiterfiguurtje
Niet alleen Susa vervaardigde in het verre
üo Jen idolen; het schijnt wel, dat daar met het geometrische
aardewerk {steeds dergelijke beeldjes samengingen. Herzfeld
pubhceerde uit Nihawand in Perzië ook een gestreepte koe met
groote horens, benevens een ramskop van het bekende type die
als oor van een vaas diende®). In Teil Halaf, waaraan wé de
B.v. Garstang. Hittite Empire, p. 258.
) Voor Syrische voorbeelden ervan, zie Syria 1927, p. 20?.
Illustr. London News, June i. 1929,
-ocr page 137-scherf met de liggende geiten ontleenden (vergel. afb. 79)
werden vrouwenidolen met strepenbeschildering gevonden;
men gaf daar die figuurtjes met eenige overdrijving natuur-
lijker lichaamsvormen, maar hun hoofden zijn nog steeds
de zijdelings samengedrukte primitieve gezichtjes. Ook kop-
pen van dieren met opgeplakte oogen werden er gevonden 1),
Of nu meer naar het Westen toe overal idolen en geometrisch
aardewerk met proto-Elamitische motieven bleven samen-
gaan, is niet heel duidelijk. Als wij ontdekten, dat dit b.v.
in Syrië het geval was, zou het verloop van de zaak vrij dui-
delijk zijn: we konden dan aannemen, dat de Phoeniciërs
idolen en ceramiek uit Syrië naar Griekenlpd hadden inge-
voerd. Maar tot nu toe zijn de scherven, die wij tot bedoeld
aardewerk zouden kunnen rekenen, daar nog niet talrijk en
gevarieerd genoeg om dit waarschijnlijk te maken.
Nog een aardig voorbeeld van den invloed van Elam op
Griekenland. We spraken al over de terracotta „zonne-
ringenquot;, die vooral in Argolis in de tempels gewijd werden.
De buitenrand is gekarteld door middel van kneepjes in de
nog vochtige klei. Soms komen daarnaast gekartelde schij-
ven voor van dezelfde grootte en ongetwijfeld met dezelfde
beteekenis. Precies zulk een schijf, vepierd met het kruis
met opgevulde hoeken (volgens sommigen ook een zonne-
symbooT) bevindt er zich onder de terracotta\'s van Susa in
het Louvre. Zbo zien we dus, dat niet alleen het geometrisch
aardewerk de inwerking ondervond van eene cultuur in het
Oosten, maar dat bovendien alle terracotta\'s daarop terug-
gaan. Alleen de apen vonden we nog niet terug, maar daar-
over straks.nbsp;...
Voordat in geometrischen tijd de idolen in zwang kwamen,
waren er al eens in Griekenland vervaardigd: er bestaan
laat-Myceensche en Minoïsche idolen ook Men denkt bij
de eerste altijd aan vrouwen, wier armen samen de maan-
sikkel of de volle maan heeten te verbeelden. Als wij deze
bijzonderheden, die trouwens lang niet alle hebben, nu eens
») lUustr. London News. Nov. i, 1930.
•) Schliemann. Mykenae, T. A, B en C.
Schüemann Tiryns, T. XXIV en XXV.
Aegina, T. 108 en 109.
Biegen. Korakou, p. 107.
Evans. Palace of Minos II, 2. Pi. XXI (L.M. III b.).
Bossert. Alt Kreta, p. 165.
-ocr page 138-vergeten, dan blijven er over staande idolen, met strepen
beschilderd, en met een samengeknepen gezichtje, waarop
de oogen door een gekleurd cirkeltje of wel door een plat-
gedrukt bolletje zijn weergegeven. Dat lijkt al heel sterk
op het veel latere Argivi-
sche idolentype (afb. 139,
links Myceensch, rechts
geometrisch). Myceen-
sche Vrouwenidolen wa-
ren stellig niets anders
dan eene styleering van
hetzelfde voorbeeld: ze
werden onder de handen
y li X.nbsp;van den Myceenschen
pottebakker wat slanker
Afb. 13gnbsp;en sierlijker dan onder
\'nbsp;.. die van den geometri-
schen, zooals licht te begrijpen is. Overigens hebben we
te doen met dezelfde figuur. Ook de moeder met het kind
komen voor, evenals in de geometrische koroplastiek^);
een bewijs te meer. De Minoïsche idolen zijn weer anders
dan de Myceensche: beneden het middel is het Hchaam
zeer sterk verbreed en zuilvormig, en daar dit gedeelte
tevens onnatuurlijk kort is, maakt het den indruk van een
ronde basis voor het bovenlijf. Verder is er eene poging
gedaan tot modelleering van de hoofden Een oogenblik
kan er twijfel opkomen, of we bij deze wel moeten denken
aan verbpd met de Myceensche, al dateeren ze uit den-
zelfden tijd. Maar dan zien we weer, dat een deel van hen
met strepen beschilderd is, en dat er een groep van vrouw
met kind bestaat, waarvan het kind boloogjes heeft, en
waarvan bij de vrouw de armen voor de borst zijn terug-
geklapt, penals bij de besproken beeldjes uit Susa I, uit
Carchemish, en bij vele Myceensche vrouwenfiguren
Er is bovendien nog een aardig bewijs, dat de Minoïsche
idooltjes stammen uit denzelfden kuituurkring als de geome-
trische. Evans laat een looden beeldje zien van hetzelfde
Furtwängler. Aegina II. T. io8, f. 2, 3, 4.
Zie b.v. Evans. Palace of Minos II, i, p. 339 en 340.
Evans. Op. cit. Pl. XXI B.
Op. cit., p. 540.
-ocr page 139-voorkomen als vele andere: een vrouw, bij de heupen afge-
sneden, met opgeheven handen. Ze heeft ronde oogen en
^en dubbelen band om het haar. Over
dien band ligt een slang, met zijn kop
boven het gezicht van de vrouw, en den
staart afhangend in haar hals. Nu kennen
we in de proto-Elamitische kunst eene
afbeelding van een vrouw, achter wie
een slang oprijst (afb. 140). Met deze
voorstelling hangen ongetwijfeld samen
de talrijke terracotta koeien en paarden,
die een slang over den rug hebben liggen, wier kop op de
hunne rust (afb. 141)^). Mogelijk stelt de slang hier de be-
scherming voor van eene
chthoniscne godheid over be-
paalde wezens. In Indië is
dezelfde voorstelling zeer al-
gemeen geweest; in net Wes-
ten is dit het eenige voor-
beeld ervan, tenzij de Spar-
taansche grafreliefs, waarop
een slang achter eene zittende
vrouw voorkomt nog weer
eene herinnering er aan zijn.
We moeten nu weer terugkeeren naar het vasteland, waar
idolen in die periode meer inheemsch
waren dan op Kreta. Mycene maakte
niet alleen vrouwen, het maakte ook
tweespannen van paarden. Afb. 142
toont een tweespan met eropvast-
gekleefden wagen uit Nauplia; het
was met slakken versierd. Soms werd
de wagenmenner nog weer op den
korf vastgekleefd®). Dit vastplakken
van wagenkorf en menner herinnert
sterk aan de geometrische wagens met paarden, die in
de vroegste periode ook maar heel zelden volledig zijn.
Vergel. ook Mém. XII, p. 206 vlgnd.
Wace and Tod. Cat. of the Sparta Museum, p. 102 en 103. Veigel. Mém VII
PI. XVII.
Winter. Typen, p. 2, n°. 6; Brit. Mus. B. 2.
-ocr page 140-Van de tallooze koeien met hiln strepenversiering, hun
kegelvo^ige pooten en groote horens bestaan in geometri-
schen tijd geen duidelijke analogieën, maar ze vallen wel
binnendenbekendenkring: Elam en Nihawand bewijzen dat.
Paarden zonder wagen en ruiters te
paard zijn er waarschijnlijk wel geweest,
ze waren echter veel minder populair
dan eeuwen later Merkwaardig is het
kleine centaurtje van afb. 143, afkomstig
uit een Myceensch graf, en nu in het
muiseum te Athene. Het gezicht is niet
anders als dat van vele latere idolen;
het stelt dus, vogelachtig als het is, een
mensch voor. Daarentegen is het lichaam dat van een dier.
Er is in het Louvre een rood en zwart gestreepte Cyprische
cptaur, uit geometrischen tijd waarschijnlijk 2), die in alle op-
zichten hiermee overeenkomt. Misschien, dat we door mid-
del van deze paarden met menschenkop de
afkomst der centauren kunnen nagaan. Het
Myceensche beeldje is eigenlijk niets anders
dan de eigenaardige ruiter van afb. 137, ont-
daan van de armen, evenals afb. 138, en van
den paardekop, dien hij voor de borst droeg,
en die de boetseerder makkelijk kon weglaten.
Vogelidolen schijnen ook in de Myceensche
kunst te zijn voorgekomen®); talrijker waren
ze op Kreta in dezelfde periode. Aardig is,
dat ook de aap niet ontbreekt; afb. 144
stelt een gestreept aapje voor, gevonden door Schliemann «),
dat vrij duidelijk als zoodanig gekarakteriseerd is, evenals
trouwens enkele vp de geometrische exemplaren. Het is
eigenaardig, dat juist deze figuur niet buiten Griekenland
terug te vinden is, terwijl de aap toch onmogelijk van Griek-
schen oorsprong zou kunnen zijn. Beeldjes van apen zijn in
\') Schliemann. Mykenae, p. 129.
Biegen. Korakou, p. 109. A few other examples without homs may perhaps repre-
sent horses, and one of these, unfortunately broken at the critical point,
apparently carried a figure on its back.
Catal. des figurines du Louvre, n°. 55. N°. 56 is hetzelfde dierenlichaam, van een
gebaarden mannekop voorzien, dus gemoderniseerd.
Schliemann. Mykenae, p. 120, f. 161 bovenaan.
Op. cit. p. 82, f. HS.
Afb. 143
Susa wel gevonden, maar altijd met opgetrokken knieën,
evenals de Egyptische. Wat nog het meest aan onze apen
doet denken, wat vorm en houding betreft, zijn een paar
door Herzfeld gepubliceerde beertjes van Hittitischen oor-
sprong Eén ervan is versierd met inkervingen dwars over
vóór- en achterpooten, zooals geometrische dieren beschil-
dering dragen.
De figuren op den ring hebben we in het verre Oosten
niet kunnen aanwijzen. Maar wel zijn ze in laat-Myceen-
schen tijd terug te vinden. In Palaikastro vond men een
platten ring met drie vrouwen en een vogel, geschaard om een
vrouw, die de lier bespeelt®). Uit lalysos stamt een My-
ceensche schotel, op den rand waarvan vier idolen staan®).
Vogels en kleine vaasjes wisselen af op een bekerrand en een
ring uit Cyprus die Schweitzer ®) dateert omstreeks 1200.
Een ring met vogels en vaasjes werd ook in Gezer gevon-
den en daarmee zijn we dus alweer in Palestina aange-
land. Misschien kunnen we later ook deze ringen nog Ooste-
lijker vervolgen.
We zouden hiermee kunnen eindigen, want wat de vazen-
motieven ons leerden werd op alle manieren door de idolen
bevestigd en het doel is dus bereikt. Maar een nieuwe
horizon doemt op, en het is onmogelijk om zich dadelijk
aan den aanblik te onttrekken. Men heeft niet alleen gezocht
naar den oorsprong van de geometrische cultuur, maar ook
naar die van de Villanova- en Hallstattbeschaving. Een paar
der karakteristiekste voortbrengselen van deze nogal een-
zijdige beschavingen zijn de op verschillende manieren ver-
werkte bronzen paardjes en vogels, en twee aaneengehechte
protomen of koppen van dieren. De beide eerste moeten wel
samenhangen met de geometrische paarden en vogels van
terracotta, temeer, omdat er ook op sommige plaatsen in
Griekenland (Olympia, Dodona, Tegea, enz.) gevondp zijn.
Men kan niet zeggen, dat ze in Italië en elders onder invloed
van de Dipyloncultuur ontstonden, want hoe dan voorwer-
Herzfeld. Archeol. Mitt. aus Iran, II, p. 135 en 136.
Bossert. Alt Kreta, iS3-
Annuario 1923/4, p. i43. f- 65. Vergel. Excav. at Palaikastro, p. 88, f. 71.
*) Ath. Mitt. 1886. Beil. III (p. 209).
\') Schweitzer. Zur Chronologie, p. 24 vlgnd.
•) Macalister. Excav. in Gezer. II, p. 238, f. 390.
pen zooals de dubbele protomen te verklaren, waarvan er in
Griekenland maar enkele in brons gevonden zijn, terwijl ze
m Italië in allerlei vorm en toepassing voorkomen? Maar
als het nu eens zóó was: ze
hebben beide de, waar-
schijnlijk door de Phoeni-
ciërs rondgebrachte, Aziati-
sche import, waarvan de
oorsprong nog duister is,
tot voorbeeld genomen voor
terracotta\'s en bronsjes,
omdat deze de eerste plastiek
was, die hun onder de oogen
kwam? Dan verklaart zich
zoowel het verschil als
de overeenkomst tusschen
•Inbsp;n , .. , , Griekenland en Italië, want
twee volkeren zullen altijd dezelfde gegevens verschillend
verwerken. Eerst nog een bewijs van den samenhang tusschen
Griekenland en Itahë. Het ruitertje van afb. 145, een
Villanova-vaas (Benacci-pe-
riode) met zijn schild op den
rug is het sprekend even-
beeld van den wagenmenner
van afb. 146, uit Thebe, en
de vaas in diervorm, waarop
hij staat, heeft tallooze ana-
logieën in Cyprus, vanwaar
zijn stamboom tot aan Susa
II vervolgd kon worden^).
Met dit ruitertje, dat zich
nu toevallig door zijn schild
onderscheidde, en daardoor
met zekerheid was na te
speuren, gaan natuurlijk alle ruitertjes en paardjes van de
Villanovakunst terug op dezelfde voorbeelden. En niet alleen
?? Villanovakunst, maar ook die van het Hallstatt-
gebied. Men zal waarschijnlijk kunnen zeggen, dat het
») Cesnola Stem. Cypem, T. XV.
Mém. XIII. Pl. XXX, XXXVII en XXXVIII.
-ocr page 143-plastische deel der Hallstattkunst,
van haar vlakornamenten (poppetjes,
raderen) terug-
gaan op dezelf-
de bron, waar-
op de geometri-
sche kunst van mmnbsp;A
Griekenland te- €/ ^ ^
^g pat, wat Afb. 147
betreft haar 1
plastiek en verreweg het grootste deel vanhaar vlakomamentiek.
Ik zou hiervan nog enkele duidelijke bewijzen kunnen
aanvoeren; maar eigenlijk valt dit buiten het onderwerp dezer
verhandeling. Later hoop ik eene studie
aan de Hallstattkunst te kunnen wijden,
waarin een en ander met voorbeelden
uiteengezet wordt. Maar over de dub-
bele dierenprotomen kunnen we nog
een enkel woord zeggen, omdat ze
tot de Grieksche kunst hooren, al
komen ze er dan ook zelden in voor.
Afb. 147 geeft voorbeelden uitOlym-
pia en uit Perugia, beide in brons.
Weer gaan we eenige eeuwen terug en vinden (afb. 148)
een gestreept terracotta idool uit Mycene, nu in het Museum
te Athene. Winter geeft een ander voorbeeld uit Eleusis:
twee halve paarden^). Vanwaar?
Evenals alle Myceensche idolen ook
uit het Oosten, waar niet alleen de
staf met de twee dierenkoppeneenop
cylinders herhaaldelijk voorkomend
symbool was, maar waar ook het
dubbele dier reeds in ouden tijd
meer dan eens is afgebeeld. Afb. 149
geeft den afdruk van een archaïschen
cylinder uit Susa, een van een heele serie, waarop telkens
één dier met twee koppen staat. Twee stierkoppen, rustend
op een driehoek, komen voor in een vroegen Elamitischen
tekst\'\'). Het verre Oosten was het land van deze verdubbe-
\') Winter. Typen 3, 7.
Mém. XVII, pl. II, 421.
benevens een gedeelte
paardjes, vogels, zonne-
lingen, die in Italië meer opgang hebben\' gemaakt dan in
Griekenland.
Valentin Mmier onderzocht de bronzen afbeeldingen van
menschp uit Olympia, en stelde vast, dat een sterke Oos-
tersche invloed reeds in geometrischen tijd in Griekenland
tiad geheerschti). Wij onderzochten vele andere dingen en
kwamen tot dezelfde gevolgtrekking.
V. Müller. Frühe Plastik, p. 175.
-ocr page 145-Toen ik het manuscript van dit werk reeds uit handen had
g^egeven, maakte ik kennis met een boek van Gotsmich;
Studien zur ältesten griechisch^ Kunst. Prag 1930. De
schrijver hiervan wil aantoonen, in hoeverre de Cretensisch-
Myceensche kunst nog is blijven voortleven in later eeuwen
en hij komt daarbij natuurlijk op het gebied dat wij bespra-
ken: dat varL. de overgangsceramiek en de geometrische
kunst. Zijne conclusies verschillen in de hoofdzaken weinig
van de hier uitgesprokene: in de vaasvormen, waaraan Wj
een groot deel van zijn werk gewijd heeft (p. 24—59) ziet
ook hij eene doorloopende overlevering. Verder noemt hi
een iietal eenvoudige motieven, dat de eeuwen getrotseerc
heeft (p. 21—23). Ook de syntaxis der ornamentiek, de
plaatsing van de verschillende versieringen, beschouwt hij
als Myceensche traditie, en wat hij daaromtrent zegt is onge-
twijfeld grootendeels juist gezien.
Vervolgens heeft hij het over het schijnbaar verdwijnen
en weer te voorschijn komen van allerlei ornamenten, ver-
sieringswijzen enz., ten einde de geometrische kunst nog iets
sterker te kunnen verbinden aan de laat-Myceensche.
Evenals de anderen, die in zijn geest schreven, ontwijkt
hij de moeilijkheid van eene verklaring voor het terugkeeren
van vogels, visschen, geiten en Dipylonmannetjes door er
niet over te spreken (noodgedwongen raakt hij het onder-
werp even aan op p. 94). Wel bespreekt hij enkele ornamen-
ten, zooals de meander, het schaakbordpatroon, den cirkel
met ingeteekend kruis e.d., die hij met meer of minder
zekerheid voor Myceensch erfgoed aanziet. Of hij in elk
van deze niet talrijke gevallen gelijk heeft of niet is voor ons
op het oogenblik van weinig belang. De hoofdzaak is, dat
Gotsmich met den besten wil ter wereld toch weinig voortleven
van Myceensche of Minoïsche motieven kan aantoonen of
durft aannemen.
In de laat-Myceensche kunst en de daarop volgende
overgangsceramiek ziet Gotsmich een zichzelf terugvinden
van het Grieksche volk, dat onder invloed van het hof een
tijdlang was gedwongen zichzelf geweld aan te doen en een
Daarom moet men
volgens hem deze periode niet als een tijd van verval be-
n^ Z\'^Ï-\'Wnbsp;dergelijke theorieën vaak af, wat
nu .eigenlijk m ónzen volksaard ligt. Waren we het i^eest
onszelf m de gouden eeuw ? Of in hSt midden der 19de eSiw ^
Ut soms nu ten dage, nu het overgroote deel van onze kunst
getuigt van gemakzucht en liefdeloosheid? Het is onmo-
gelijk om aangaande onszelf deze vraag te beantwoorden
Maar aangaande een ons onbekend volk beantwoorden som-
migen haar met groote zekerheid, en zij vertroebelen daar-
door hun eigen oordeel. Bekeken zonder de bril der theorie
is de overgangstijd een periode van eeuwen, waarin de
armoedige kunst geen penseelstreek rijker is geworden.
_ Van grooter belang voor ons onderwerp dan het boek van
Gotsmich, die natuurlijk over de verdere geometrische orna-
mentiek geen uitleg geeft, is de kritiek van Pottier erop^).
Pottier verwijt Gotsmich, dat hij de stammen uit het Noor-
den er met bij te pas brengt om de zuidelijke Grieken te
steunen m wat ze alleen moeilijk konden tot\'stand brengen
En verder had Ppttier gewild, dat Gotsmich het ontstaan
Florv, ^ O-----«.xo^aiiuiiuxg. „*^ree ou importe en
Elani, a Suse, des la fin du IVe millénaire, il a gagné de
^^ \'fsion asiatique, limitrophe de
la Mediterranee, et les populations indo-européennes l\'ont
porte aux environs de la Caspienne et de la Mer Noire dans
une haute antiquité. De il a pénétré, peu à peu, dans les
Balkans, en Thrace, en Thessalie et jusque dans le nord
du Peloponnese. Toutes les vagues d\'envahisseurs qui ont
deferle vers le Sud durant le II millénaire l\'ont apporté
avec el es; 1 ..helladiquequot; n\'en est qu\'une portion et c?Sime
un prolongement. La dernière en date de ces invasions fut
sans doute celle des Doriens . . .quot; Pottier beschouwt dus
nu 00k de geometrische kunst als van proto-Elamitische
atkomst; alleen langs een heel anderen en veel längeren weg
dan WIJ ons dachten. Hij heeft waarschijnlijk evenals £
Morgan bij deze uitspraak vooral de techniek op het oog die
zich van Elam uit verbreidde, want eenige eenheid van
ornamentiek is er eigenlijk niet te zien in de gebieden die hi
opnoemt. Tenzij het woord geometrisch dien onderlingen banc
moet vormen. Dat Pottier de techniek bedoelde, en niet de
kunst zelf, blijkt misschien ook uit zijne meening, dat de
Grieksch-geometrische kunst toch eene eigen schepping der
Grieken was (p. 189): ,,Ce que des infiltrations progressives
avaient déjà préparé à l\'époque du ,,spâtmykenischquot; fut
complété et consacré par le protogéometrique des Héllènes.
Alors se forma un art ornemental, nouveau et original. . .quot;
Ofschoon dus Pottier den naam Elam al dicht in de buurt
van de geometrische kunst brengt, hebben wij helaas nog
niet het genoegen hem aan onzen kant te zien staan.
L\' ORIGINE DE L\'ART GEOMETRIQUE
Les discussions concernant l\'art géométrique ne visent
guère la question de date: on admet généralement — il ne
faut faire d\'exception que pour Doerpîeld — que la période
géométrique a pour limites approximatives l\'an 900 et l\'an
700 avant notre ère. C\'est l\'origine de l\'art géométrique qui
paraît difficile à déterminer. Tour à tour, on a vu surgir, à
ce sujet, les explications les plus diverses. Conze, qui fut le
premier à exprimer son opinion, rattachait l\'art géométrique
de la Grèce aux civihsations du nord et à la race indo-euro-
péeme. Pour ses adeptes, encore aujourd\'hui, la civihsation
de Hallstatt est la base de l\'art hellénique. Après lui Furt-
waengler formula une autre hypothèse, d\'une portée plus
restreinte. Lart géométrique, d\'après lui, aurait été importé
en Grèce par les Doriens. L\'éminent archéologue parvenait
amsi à expliquer sans peine la différence profonde qui existe
entre 1 art mycénien et ce qui vint après lui. C\'est la théorie
qui compte encore maintenant le plus grand nombre d\'adhé-
rents; mais ce n\'est pas sans avoir subi des changements
notables. Au début, Furtwaengler croyait que les Doriens
avaipt apporté avec eux, tel que nous le connaissons, tout
le répertoire décoratif du style du Dipylon. Dans la suite,
une telle opinion devait lui paraître, à lui-même, insoutena-
ble. On en vint par conséquent à concevoir l\'origine de l\'art
géométrique de la façon suivante: différentes tribus helléni-
ques, qui pénétrèrent en Grèce, venant du nord, auraient
modifié peu à peu l\'aspect de l\'art mycénien selon leurs
goûts plus primitifs. Outre les Doriens, d\'aucuns font in-
tervenir les Achéens. C\'est à ces derniers que serait dû ce
qu\'oji pourrait appeler l\'esprit géométrique qui se manifeste
pendant la dernière période de l\'art mycénien, tandis que
les Doriens auraient créé l\'art du Dipylon. Aucun fait, cepen-
dant, n\'est venu confirmer cette hypothèse. C\'est en vain
que l\'on a tenté de retrouver dans le nord de la Grèce les
éléments^ de l\'ornementation des vases géométriques.
La découverte de la céramique prémycénienne donna
-ocr page 149-naissance à une nouvelle supposition. Un grand nombre de
vases de l\'helladique moyen sont décorés au pinceau de
dessins linéaires. Wide fut le premier à penser que le cou-
rpt de cet „art paysanquot;, après avoir été éclipsé durant plu-
sieurs siècles, avait reparu à la surface au déclin de la période
mycénienne. Ainsi, dérivant de l\'helladique moyp, Vart gé-
ométrique serait d\'origine purement locale et n\'aurait subi
aucune influence étrangère. L\'hypothèse est intéressante.
Mais on n\'a pu démontrer que les deux époques d\'art aux-
quelles elle a trait se rattachent effectivement l\'une à l\'autre.
Personne n\'a jamais rien trouvé en Grèce qui tînt indubita-
blement le milieu entre elles deux. Seul, Dugas a voulu
placer la transition entre les deux époques dans les îles de
a mer Egée, où le décor de la poterie prémycénienne est plus
riche que dans la Grèce continentale. Même là, l\'hypothèse
semble mal assurée.
D\'autres savants, enfin, ont conclu de certaines ressem-
blances que l\'ornementation géométrique dérive de celle de
la toute dernière période du minoen récent (L M III b).
En somme, la diversité des opinions est restée, sur ce
terrain, extrêmement grande. Nous ayons appris cependpt
à mieux connaître la céramique qui a succédé immédia-
tement à la poterie mycénienne. Les dessins de notre planche
II (p. 39) en donnent une idée quelque peu flattée. L\'arcile
des vases de cette catégorie est impure, leur décor a souffert
par suite de la mauvaise cjualité de la couleur. Il n\'est donc
pas vrai, quoi qu\'on en ait dit, qu\'au lendemain de la chute
des dynasties mycéniennes, les arts décoratifs aient été ra-
. eunis par l\'effet de l\'invasion de nouvelles tribus. C\'est
\'appauvrissement du style, déjà visible dans la troisième
période du minoen récent, qui est allé s\'empirant gradu-
ellement . Les rares motifs du décor des vases submycéniens
les plus tardifs représentent le dernier jet, presque mécon-
naissable, de l\'art mycénien. L\'art géométrique du continent
ne les leur emprunta pas, sauf un ou deux, peut-être. Vers
900 apparaissent subitement dans la céramique des motifs
entièrement différents: c\'est le commencement, sur le sol
hellénique, de l\'art géométrique proprement dit. Il n\'y a
continuité que pour les fomies des vases, que les potiers
géométriques façonnent toujours d\'après les modèles mycé-
niens ou minoens (fig. 3—8).
Dans 1 ordre d idees esquissé ci-dessus, l\'influence exercée
par les tribus venant du nord se réduit à rien ou presque
rien. La venue des derniers envahisseurs, les Doriens, est
bien antérieure a 1 avènement de l\'art géométrique en Grèce.
La theorie evolutionniste est pareillement battue en brèche
L art mycénien n\'a pas évolué; il est mort d\'une mort lente!
Les motits décoratifs dont on a voulu tirer argument pa-
raissent avoir été hors d\'usage durant des siècles Pas de
trace non plus d\'un „art paysanquot;, qui cependant, s\'il avait
existe, aurait pu se manifester non sans avantage à côté des
mediocres produits de la période de transition. D\'ailleurs
comme le montre notre planche I (p. 29), la similitude
entre le decor hneaire de l\'helladique moyen et celui de
nulle ^^^^nbsp;peut être considérée comme presque
A côté des principales théories, dont pas une n\'est fondée.
Il y en a dpx autres, qui n\'ont trouvé que peu de défen-
seurs Helbig prétendait que l\'art géométrique était d\'origine
onentale, et qu il avait été répandu en Europe par les Phé-
niciens. Krqker le faisait venir d\'Egypte. Ni l\'une ni l\'autre
hypothese n a ete dûment examinée et élaborée. On a reieté
la première; celle de Kroker a donné de temps en ternps
matiere a discussion.
^ Seule, l\'étude comparative des détails du décor géomé-
trique peut apporter la lumière sur la question controversée,
n iaut considérer, en premier lieu, la figure humaine et les
hgures d animaux, qui constituent les éléments les plus par-
ticuliers et les plus compliqués, dans un art dont le caractère
dominant est la simplicité. L\'oiseau avec le serpent et l\'oiseau
avec le poisson sont de vieux symboles orientaux. Les po-
tiers de Phylakopi les connaissaient déjà. On les retrouve
non seulement dans l\'art géométrique, mais aussi dans l\'art
mycenien de basse époque (fig. 24 et 25). Ils n\'ont pu passer
par transmission du mycénien au géométrique, étant donné
que ces deux époques sont tout à fait différentes et séparées
1 une de 1 autre par une période intermédiaire. L\'art appau-
vri de 1 époque de transition avait renoncé à toute repré-
sentation empruntée à la nature. La seule explication possi-
ble, c est que 1 art mycénien finissant et l\'art géométrique
ont subi une même influence venant d\'Orient, que la céra-
mique de Phylakopi avait, elle aussi, ressentie auparavant
Telle est la solution que confirme l\'examen de tous les cas
semblables. Toutes les figures animales de style géométrique,
ainsi que la figure humaine sous ses différents aspects, se
retrouvent dans la civilisation proto-élamite ou dans les
civilisations qui dérivent de celle-ci ou qui lui sont appa-
rentées (fig. 10-91 ;). Quelques uns desdits motifs se rencontrent
aussi dans le mycénien récent III. Ce qui est vrai à l\'égard
des représentations d\'êtres vivants, se vérifie aussi par rap-
port à la plupart des éléments du décor des métopes. La
roue solaire, par exemple, et la combinaison de la roue
solaire et de l\'oiseau, ç[ue l\'on remarque en Grèce, et, à la
même époque, en Italie et à Hallstatt, proviennent à coup
sûr d\'Elam (cf fig. 94 et 95). Les vases du mycénien récent
III sont parfois décorés de roues solaires. La même obser-
vation vaut par rapport à la rosace formée de points, l\'étoile,
la croix gammée, la rosace à quatre feuilles, les ornements
en V et en W, la croix sous toutes ses formes. La hache
double, qui n\'est jamais autre chose en Grèce qu\'un objet
de culte, est d\'origine orientale; de même la combinaison
du cheval ou du taureau avec la hache, telle que la montrent
les vases géométriques (fig. 108). La hache double se ren-
contre pour la première fois dans l\'écriture proto-élamite.
La disposition des figures dans les métopes des vases gé-
ométriques n\'est pas non plus toujours originale. On peut
comparer l\'homme placé entre deux chevaux, qui tiennent
souvent des serpents dans le bec, à l\'homme placé entre
deux serpents que l\'on voit sur des pierres taillées trouvées
à Nihavand (cf fig. 58 et 59). Pour l\'oiseau perché sur la
croupe du cheval ou placé au-dessous de celui-ci, et pour
le petit quadrupède sous le cheval, il y a des exemples en
Palestine, sur des intailles de provenance diverse, et, finale-
ment, dans l\'art proto-élamite. Les palmes placées entre les
figures humaines (fig. 71), ou servant à délmiiter le champ
des métopes (fig. 110) se retrouvent dans l\'art de l\'Elam.
Il y a encore quantité d\'autres preuves d\'étroites relations
entre le géométrique et un art fortement influencé par les
trigue; car cette transmission doit être l\'œuvre d\'un peuple
qui entretenait aussi des relations avec l\'Italie, vu que l\'art
de Villanova a connu, quoiqu\'à un dégré moindre, les mêmes
influences que 1 art géométrique de Grèce.
Nous ne prétendons pas avoir prouvé que la totalité des
elenients du decor géométrique provient d\'Asie. Il reste
quelques motifs de remplissage, qui ont probablement même
origine. Mais il y a aussi les motifs du „Umlaufstilquot;, style
plus ancien que celui qui répartit la surface des vases en
zones et en métopes. Il se peut que ces derniers soient vraiment
grecs. Mais Schweitzer, déjà, a établi que quelques uns
d entre eux proviennent de Chypres ou de Rhodes. Même
en supposant que tout ce qui reste est d\'origine purement
hellenique, il faut conclure que l\'art géométrique d\'Europe
ne renferme qu un nombre infime d\'éléments indigènes. On
doit seulement faire exception pour les formes des vases
^ Il est a presumer que la thèse que nous soutenons aura
a attronter les sévérités de la critique. Notre théorie n est-elle
pas en quelque sorte le développement de celle de Helbig
qu on regarde depuis longtemps comme condamnée ? Si l\'en-
semble des rapprochements que nous avons essayé de mettre
par 1 image, sous les yeux du lecteur, ne le convainc pas!
qu 11 veuille bien peser un dernier argument. En même
temps que les éléments de décor dont nous avons parlé,
1 art grec a reçu autre chose encore de quelque grande civi-
lisation d origine proto-élamite. Nous voulons parler des
Idoles en terre cuite, dont on peut retracer les types (voir
5. I20 et suiv.) pour la plupart jusqu\'en Elam et en Perse,
it c est encore une fois la même particularité qui se répète:
art mycémen tardif connaît, lui aussi, des idoles en terre
cuite, qu il stylise, il est vrai, à sa façon, mais qui remontent,
SI nous ne nous trompons, aux mêmes modèles. Ce qui
rattache entre elles les idoles orientales, mycéniennes et
pométnques, c\'est d\'abord la forme générale; c\'est ensuite
le décor peint, qui consiste invariablement en traits paral-
lèles. Ici encore, nous apercevons l\'influence d\'une civilisa-
tion d\'Asie, qui a dominé la Grèce, l\'Italie et la région de
Hallstatt, pendant les premiers siècles de l\'époque du fer.
LIJST VAN AFBEELDINGEN.
(De scherven en idolen uit Argos zijn af komstig van de opgravingen
van Prof. Vollgraff, wien ik mijn hartelijken dank betuig voor de ver-
leende toestemming tot publicatie ervan).
Omslagafb. Motief van vaas uit Asine; Ärsberättelse 1924/5 pl. XLVII.
PI. I (p. 29). Mattmalereischerven uit Argos.
Pl. II (p. 39^ Overgangsvazen van verschillende vindplaatsen.
Afb. I. Vaas uit Aphidna; Ath. Mitt. 1896 T. XIV, i.
„ 2. Overgangsvaas uit Argivisch graf (in particulier bezit).
„ 3—8. Myceensche, proto-geometrische en geometrische vaasmodellen ter ver-
gelijking.
„ 9. Vaas uit lalysos; Annuario VI p. 102.
„ 10. Verschillende vogels uit v. Sacken, das Grabfeld von Hallstatt.
„ II. Diadeem uit Caceres (Spanje) in het Louvre (nog ongenummerd).
„ 12. Motief van een kan uit Eleusis (Ephem. 1898. Pinax V).nbsp;,
„ 13. „ „ „ vaas uit Asine, in het museum van Nauplia. (Zie Ärs-
berättelse 1924/5. Pk XLVII).
„ 14. Bronzen plaatje; Montelius Civ. primit. I pl. 56; 13.
„ 15. Motief van vaas uit Thera in het museum van Leiden.
„ 16. Vogel van proto-Korinthische scherf; Ath. Mitt. 1897 P- 293. f I7-
„ 17, „ „ fruitschaal in het museum van Thebe.
„ 18.....Byzantijnsche steen in het museum van Thebe.
„ ig. „ „ vroeg-Islamitische vaas; Sarre, die Kunst des alten Persiens.
Abb. 150.
), 20. Vogels van proto-Elamitisch aardewerk; Mém. XII p. 215 en 216.
21 Ivoren zegel; Arthemis Orthia pl. CLXVIII 3b.
22.nbsp;„nbsp;; .. .. pk CXXXIX.
23.nbsp;Motief van kom uit Samarra; Herzfeld, die Ausgrabungen von Samarra
T. VI.
24.nbsp;Scherf uit Phaistos; Monum. Ant. XIV Tav. XXXVIII.
„ 25..... .. gt; Museo preistorico te Rome.
27.nbsp;Vogels proto-EIamitisch aardewerk; Mém. XIII pl. V, 8 en IX, 9.
28.nbsp;Vogels: A, zie Mém. XIII pl. XXXI; p. 42 en p. 48; B, zie Myk. Vasen
T. X, 63; C is van Cyprische schaal Louvre n . 154; D; zie B. S. A. 1927/8
p. 290; E, zie Tiryns I T. XVIII, 17; F, zie Mon. Piot I p. 23. f 2.
„ 20 Motief van vaas uit Tiryns, in het museum van Nauplia.
„ 30! „ „ „ .. Knossos; B. S. A. 1927/8, p. 237.
„ 31, Vogels uit Mém. XII, p. loi f. 83 quater, en 111. London News. June i,
1929, P\' 944 ^ •
32.nbsp;Vogels van scherf Excav. Vrokastro p. 98. f. 53A.
33,nbsp;^^ „ Mém. XIII pl. XVIII, 3 en van lamax n . 7400 in het museum
van Kandia.
Mém. XIII p. 42 f. 137 en Myc. vaasje, museum van Athene
3051.
„ 35, Motief van vaas uit Curium; Cesnola-Stem, Cypern T. LXVIII,
„ 36. Scherf uit Argos.
Afb. 37. Verschillende visschen; zie Schliemann, Tiryns T. XVIII; op. cit. p. 112;
Corpus Vasorum Belgique I, III G. pl. i.
38.nbsp;Motief van lamax n . 1612 in het museum van Kandia.
39.nbsp;Visch van Myc. beugelkan; Myk. Vasen. T. XIV, 87.
40.nbsp;Twee visschen; zie Annuario 1923/4 P-119. f. 39 en Corpus Vas. Brit. Mus.
L II C. b. pl. s.
41.nbsp;Visschen van scherven uit Myc. graf. (Mus. Athene no. 2654).
42.nbsp;Visch van Susa II; zie Mém. XIII pl. XXXI,
43.nbsp;Motief van Minoïsche vaas; Arch. Ephem. 1904 Pinax 3.
44.nbsp;„ „ Cretensische lamax; Boyd. Goumié. pl. X, 44.
45.nbsp;Verschillende koppen, van Cyprisch bord en van geom. vazen.
46.nbsp;Geit van zegelcylinder; Mém. XII p. 99- f- 76.
47.nbsp;Terracotta tegel uit Sounion; Mus. van Athene (ongenummerd).
48.nbsp;Scherf uit Argos.
49.nbsp;Rijen van menschen; zie Mém. VIII p. 131. f. 254 en Mém. XX p. 114.
f. 20, I.
50.nbsp;Scherf uit Argos.
51.nbsp;Motief van Boiot. vaas; Arch. Ephem. 1892 pin. 10, i.
52.nbsp;Figuurtjes van Dipylonvazen; Mus. van Athene 12896 en 190.
53.nbsp;Figuurtjes van geom. vaas; Louvre A 575.
54.nbsp;„ „ Cretensische larnax; Bossert. Alt Kreta. pl. 54.
55.nbsp;Punische stele; Louvre P. 256.
56.nbsp;A, zie Heraeum II p. 349. f. 42; B, zie Ward, Seal cylinders p. 348, n . 1186;
C, zie Hogarth. Hitt. Seals p. 85. f. 102.
57.nbsp;Figuurtje uit Mém. XIII p. 50. f. 177.
58.nbsp;Motief van vaas. Mus. van Würzburg H 562.
59.nbsp;Steenen; zie 111. London News June i, 1929, p. 943.
60.nbsp;Steen; zie Hogarth, Hitt. seals VIII 245.
61.nbsp;Scherif uit Argos.
62.nbsp;Klaagvrouw; A. M. 1928 Beil. VIII.
63.nbsp;Krijgsman van vaas. Mus. van München 400.
64.nbsp;,, ; zie Graef, Akropolisvazen I. T. X, 292.
65.nbsp;Mannetje van Cyprisch bord; Louvre 154.
66.nbsp;Scherf van Teil Halaf; III. London News, Nov. i, 1930,
67.nbsp;Motief van Dipylonkom; Mus. van Athene 729.
68.nbsp;Scherf uit Argos.
69.nbsp;„ .. Susa II; zie Mém. XIII pl. XXV, 3.
70.nbsp;Zegelsteen; zie Hogarth, Hitt. Seals VIII 248.
71.nbsp;Scherf uit Argos.
72.nbsp;„ „ Argos.
73.nbsp;Mannen met takken, zie Corpus Vas. Louvre I, Ca, Pl. 8, 15, en Mém.
XII p. 180. f. 316.
74.nbsp;Hitt. zegelsteen; zie Hogarth. Hitt. Seals III 70.
75.nbsp;Paarden, zie Mém. XIII pl. II, 2.
76.nbsp;Motief van buccherokrater; Mus. Vaticaan n. 30.
77.nbsp;„ „ gouden diadeem; Arch. Zeit. 1884. T IX f. i.
78.nbsp;Twee geiten; zie Jahrbuch 1899, p. 214 f. 96 en Mém. VIII p. 22. f. 50.
79.nbsp;Twee geiten: van geom. kan in het Brit. Museum (ongenummerd), en uit
Teil Halaf, London News Nov. i, 1930.
80.nbsp;Dipylonmotief; A. M. 1896, p. 448.
81.nbsp;\' Myc. scherven; zie Myk. Vasen T. XXXIX 412 en 413.
82.nbsp;Geit naast boom; zie Mém. XII p. 164. f. 247 en 248.
83.nbsp;Geit; zie Mém. XIII p. 44, f. 149.
84.nbsp;Geiten; zie Mém. XIII pl. XVI, i; Mém. XII. p. 182. f. 324 en A. M.
1886 Beil. II (p. 209).
85.nbsp;Grieksche grafstele uit het Mus. van Thebe.
-ocr page 155-Afb. 86. Hond van scherf uit Eleusis (foto D. Instit. Ath.).
87.nbsp;Honden; zie de Morgan, Préh. Orient. III pl. I.
88.nbsp;Rennende honden.
89.nbsp;Motief van geom. vaas uit Mus. van Leiden.
90.nbsp;Myc. kan uit lalysos; Annuario 1923/4. P- 125. f. 44.
91.nbsp;Proto-Elamitische scherf; Mém. XX p. 104. f. 5.
92.nbsp;Bronzen vogels; uit B. S. A. 1906/7 p. iii. f. 26 en uit het museum van
Tegea.
93.nbsp;Bronzen rad uit N. Italië; zie Montelius. Civ. prim. I pl. 65, 5.
94.nbsp;Motief van Boiotisch kom in het Louvre (in 1930 onder de demières
acquisitions).
95.nbsp;Terracotta tegel uit Mouosian; Mém. VIII p. 90. f. 127.
96.nbsp;Zegelcylinder\'\'Mém. VIII, p. 24. f. 55.
97.nbsp;Verschillende zonneringen van geom. vazen.
98.nbsp;Bladrozetten; zie A. M. 1918. T. i, 2; Furtwängler Aegina T. 125, 5.
99.nbsp;Vogels in rozet; zie Mém. XIII, pl. XVII, 5 en 111. London News Sept. 6,
1930 P- 390-
loo. Motief van zegelcyünder. Mém. XII p, 91. f. 45.
lor. Scherf uit Argos.
102.nbsp;Kruis, zie Mém. XIII, pl. XXI, 4.
103.nbsp;Metope van proto-Elamitische vaas; zie Mém. XIII, pl. XXVIII, 2.
104.nbsp;Motief van krater, Mus. Athene 190.
105.nbsp;Deel van Elamitische cylinder; zie Mém. XII pl. III, 165.
106.nbsp;Spinschijfje uit Troje; zie Schmidt. Troj. Alt. pl. VII, 5252.
107.nbsp;Scherf uit Corinthe.
108.nbsp;Paarden; zie Dussaud. Civ. préhell. p. 161. f. 114 en A. M. 1929 p. 161.
109.nbsp;Dubbele bijlen; zie 111. London News, June i, 1929. p. 944. f. 13 en Myk.
Vasen XXVI 195.
no. Vogel met tak; B. S. A. 1905/6 p. 84. f. 3.
UI. Vogels met palmtak; zie 111. London News June i, 1929 p. 944. f. 14 en 16;
Cesnola-Stern, Cypern T. LXXIII.
1X2. Metopen; zie Mém. XX p. 109. f. 12 en Jahrb. 1899. p. 29.
113.nbsp;Metopen; zie Mém. XX, p. 109. f. 10, 4.
114.nbsp;Zegels; zie Hogarth III, 76 en III, 55.
115.nbsp;Scherf uit Palestina; zie Mém. XIII, p. 80.
116.nbsp;Zegel; zie Delaporte, Cat. du Louvre pl. 60.
117.nbsp;„ „ ,. .. .. .. P- 30. 7-
118.nbsp;Paard met vogel; A. M. 1918. T, IV, 5.
119.nbsp;Bronsje; Mus. Athene n. 6204.
120.nbsp;A, zie Montelius, Civ. prim. II pl. 171, 23; B. Villanova-vaas uit het Museo
Civicd, Bologna; C, stuk van paardebit uit het museum van Perugia; D,
zie Hampel, l\'Age de bronze en Hongrie. T. LX, 5.
121.nbsp;Scherf van het Heraeum; II pl. LVIII, 23.
122.nbsp;Geit, zie Mém. XIII. p. 39-
123.nbsp;Verschillende ornamenten, die Phylacopi met de geometrische kunsi
gemeen heeft.
124.nbsp;ruitertje uit Eretria; Mus. Athene n. 4154.
125.nbsp;„ „ Tegea; „ „ n. 4351.
126.nbsp;Idool uit Thebe; Louvre Ca. 619.
127.nbsp;Vogel uit het museum van Thebe.
128.nbsp;Ram uit het museum van Corinthe.
129.nbsp;Apen, uit het museum van Thebe (Ritsona n. 126), en Tegea; Louvre
Ca. 531.
130.nbsp;Ring met figuren uit Boiotië; Louvre Ca. 1937.
131.nbsp;Idolen uit Syrië; 111. London News. Nov. 27, 1926 p. 1052.
132.nbsp;A. idool uit Carchemisch (Brit. Mus. 108757); B. idool uit Argos.
-ocr page 156-Afb. 133.nbsp;Ruitertje uit Byblos, Phoenicië, in het Louvre (ongenummerd).
134.nbsp;„ „ Gappadocië, in het Louvre, in 1930 onder de acquisitions.
135.nbsp;Ruitertje uit Susa; Louvre, Gat. Antiq. de la Susiane 295 a.
136.nbsp;Idolen uit Elam (Louvre) en Argos.
137.nbsp;Ruitertje uit Elam; Louvre (ongenummerd).
138.nbsp;„ „ Byblos; Louvre (ongenummerd).
139.nbsp;Idool uit Argos, en Myc. idool, Mus. Athene 4383.
140.nbsp;Zegel, zie Mém. XII p. 181. f. 3i9gt;
141.nbsp;Idool uit Elam; Louvre, onder verzamelnummer 298.
142.nbsp;Wagen uit NaupUa; Mus. Athene 3492.
143.nbsp;Idool uit Mycene; Mus. Athene 3074.
144.nbsp;Aapje „ „nbsp;„ „ 1204.
145.nbsp;Villanova-vaas; Guida Mus. Civ. di Bologna p. no.
146.nbsp;Span paarden uit Thebe; Louvre Ca. 1136.
147.nbsp;Bronzen uit Mus. Athene (6247) en Mus. van Perugia.
148.nbsp;Idool uit Myc. graf; Mus. Athene 3093.
149.nbsp;Zegel, Delaporte. Cat. du Louvre pl. 29. n . 12.
-ocr page 157-STELLINGEN
I
De metaalnijverheid uit het begin van het ijzeren tijdperk
^^ Griekenland, Italië en het Hallstattgebied heeft niet
alleen aan de terracottaplastiek uit het Oosten veel ontleend,
maar ook aan bronswerk uit dezelfde streken.
II
De invloed eener aan de proto-Elamitische verwante cul-
tuur is in Italië niet beperkt tot de Villanovabeschaving,
maar is ook te bemerken in de Apulische ceramiek.
III
De chimaera is ontstaan uit de Oostersche voorstelling
van een gevleugeld dier, welks vleugel eindigt in een die-
renkop.
IV
Het Romeinsche terracottabeeldje in het Museum te
Utrecht, dat een dwerg met een boekrol in de handen voor-
stelt, is de afbeelding van eene godheid.
V
Het proto-Korinthisch aardewerk is waarschijnlijk van
Argivischen oorsprong. ^^
Het is twijfelachtig, of in Theophrastus, Charact. XVI, 14
de woorden iiri raïs rpióSoi? wel op de goede plaats staan.
VII
In den Index Stoicorum Herculanensis (Amim. Stoic.
Vet. Frg. I, p. 12, 32) wordt van Zenon gezegd: tou? rj.eaaiiovs
npacüS Kal ■npoamp;iit.uis €lt;fgt;€p€v.
Lees: ènripeaanovs.
VIII
Het woord irvpyos had reeds ten tijde van Xenophon o.a.
ook de beteekenis van muurwerk, die het thans in het nieuw-
Grieksch heeft.
in
\'J I.quot;
\'if: I:
H \'Vj \'nbsp;•• Vnbsp;RE
Ai
* | |
ääi\' i\'ïï- |
■•■■■■;\'\' . |
\'. V ; , ■ | |
■ \' i. |
•Ù
, \'l
■ . -
■ iamp;J
oj^rfj V -
■\'iiiiiiîS:
-f
. •\'•« i | |
- i-l^i |
.t |
mmÈi
yji ,
/quot;v.-
teiiiiSi^fiiï
--it.... _ ^.. | |
ftViSiWv!] | |
i^ÂÂ^^ftMîÂÊ ff\'