-ocr page 1-

^ . JJJi,

OVER DE BACTERICIDIE
VAN HET BLOED

EEN CRITISCH EN
EXPERIMENTEEL
ONDERZOEK

A. ROEST CROLLIUS

BitUOTHEEK DER ;
RIJKSUMIVE^SITEIT
ü T P? r. M ^

-ocr page 2-

fr n

s.

\'.•îsjf-j.r.-

n

-J

VJ*^ X

-ocr page 3-

mmmmmmMi^mm-m

1 «V _ i

... . .

iiquot;?..;-\'

ï\'-ÊÊâ

-ocr page 4-

■ .CÄ\'

■il\'

-ocr page 5-

OVER DE BACTERICIDIE VAN HET BLOEDnbsp;JX

-ocr page 6-

H s

-ocr page 7-

OVER DE BACTERICIDIE
VAN HET BLOED

EEN CRITISCH EN EXPERIMENTEEL ONDERZOEK

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN
GRAAD VAN DOCTOR IN DE GENEESKUNDE
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT
OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
J
HR. DR. B. C. DE SAVORNIN LOHMAN
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT
DER RECHTSGELEERDHEID VOLGENS
BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNI-
VERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN
VAN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE
TE VERDEDIGEN OP DINSDAG 2 JUNI 1931
DES NAMIDDAGS TE 4 URE DOOR

ANNE ROEST CROLLIUS

ARTS, GEBOREN TE DORDRECHT

N.V. DRUKKERIJ JACOB VAN CAMPEN AMSTERDAM

BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
U T R E H
r.

-ocr page 8-

.V :

_ , ........ ,., . .nbsp;-•■\'iP

• lt;nbsp;ÉS

-ocr page 9-

Aan de nagedachtenis van mijn vader.

Aan mijn moeder.
Aan mijn bruid.

-ocr page 10-

3 Ä-jfÄ^:,»

mm

■ -».ril-

1

■ -, ■ I

r.

vquot;

\'• ■\'\'•--\'•.•^ ïrvi. r-w--quot;

X

. . ....,..............sif\'V.\'-

-ocr page 11-

VOORWOORD.

Het verschijnen van dit proefschrift biedt mij een welkome
gelegenheid om U, Hoogleeraren en Oud-Hoogleeraren, Lectoren
en Privaat-Docenten van de Geneeskundige en Philosophische
Faculteiten der Leidsche Hoogeschool mijn dank te betuigen voor
het van U genoten onderwijs.

U, Hooggeleerde Wolff, Hooggeachte Promotor, breng ik
mijn oprechten dank voor de bijzondere welwillendheid, waar-
mede U mij steeds bij de bewerking van dit proefschrift met raad
en daad hebt gesteund. Tevens reken ik het mij tot een groot
voorrecht, op Uw laboratorium te hebben gewerkt.

U, Zeergeleerde Kroonenberg en Schaap, ben ik veel ver-
schuldigd voor de aangename wijze, waarop ik onder Uw leiding
in het Nederlandsch Israëlitisch Ziekenhuis werkzaam ben ge-
weest; in het bijzonder U, Zeergeleerde Kroonenberg, ben ik zeer
erkentelijk voor de bereidwilligheid, waarmede U mij toegestaan
hebt, ook na mijn assistentschap aan mijn dissertatie in het N. I. Z.
te arbeiden.

Het zou mij te ver voeren hier U allen, Geachte Colegae,
die mij in Amsterdam en Utrecht bij mijn onderzoek behulpzaam
zijt geweest, met name te noemen. Houdt U er echter van over-
tuigd, dat ik Uw hulp zeer op prijs heb gesteld.

Aan U, Geachte Mejuffrouw Van Wamelen, en U Geachte
Mejuffrouw Ras, betuig ik mijn dank voor de hulpvaardige wijze,
waarop U mij bij het laboratoriumwerk terzijde gestaan hebt.

De herinnering aan de prettige samenwerking met U allen.
Hoofdverpleegsters en Verpleegsters van het N. I. Z.. zal steeds
voor mij hoogst aangenaam blijven.

-ocr page 12-

: . - -■■\'T.-, .
■ - - ■ •

■\'■ièl

H Jv V

• - . •

-ocr page 13-

INHOUD.

HOOFDSTUK I.

Geschiedenis van het onderzoek van de bactericidie van
het bloed ...................................... 15

HOOFDSTUK II.

De methodiek van de bactericidiebcpalingen........................20

A.nbsp;De methodiek in het algemeen....................................21

B.nbsp;De telhng van de bacteriën ........................................28

C.nbsp;Het bloed ....................................................................33

D.nbsp;De bacteriën ................................................................39

E.nbsp;De Pipet-methode van A. E, Wright ........................45

F.nbsp;De methode van Ruge-Philipp ....................................47

G.nbsp;De methode met de slide-cell van A, E. Wright ....nbsp;52

HOOFDSTUK III.

Mechanisme van de bactericidie ...................... 61

A.nbsp;De humorale werkingen ...................... 64

B.nbsp;De cellulaire werkingen ...................... 69

HOOFDSTUK IV.

De bactericidie van het bloed als maat van den weerstand
van het lichaam ................................ 84

A.nbsp;De bactericidie van het bloed tegenover de strepto-
coccen .................................... 92

B.nbsp;De bactericidie van het bloed tegenover de pneumo-
coccen .................................... 113

C.nbsp;De bactericidie van het bloed tegenover de staphylo-
coccen .................................... 116

D.nbsp;De bactericidie van het bloed tegenover de tuberkel-
bacillen .................................... 120

-ocr page 14-

E.nbsp;De bactericidie van het bloed tegenover de meningo-
coccen, de gonococcen en eenige andere bacteriën . . 122

F.nbsp;Veranderingen van de bactericidie van het bloed bij
verschillende physiologische toestanden en therapeu-
tische maatregelen .......................... 124

HOOFDSTUK V.

Eigen onderzoekingen .............................. I37

A.nbsp;De gebezigde techniek voor het bepalen van de bac-
tericidie .................................... 138

B.nbsp;Het mechanisme van de bactericidie tegenover staphy-
lococcen .................................... 150

C.nbsp;Het bepalen van de normale waarde van de bacteri-
cidie van het bloed tegenover den staphylococcen-
stam P..................................... 161

D.nbsp;Het verband tusschen de bactericidie van het bloed
tegenover den staphylococcus P. en andere staphylo-
coccenstammen benevens Streptococcen .......... 167

E.nbsp;De bactericidie van het bloed tegenover staphylococ-

cen bij infecties ............................................................172

F.nbsp;Eenige proeven met de methode van Ruge-Philipp . .nbsp;177

Slotbeschouwing .................................... 185

Literatuur ............................................................191

-ocr page 15-

INLEIDING.

Onder het bacteriedoodend vermogen van het bloed, kortweg
genaamd de bactericidie van het bloed, verstaat men het vermogen
van het bloed om in vitro, dus buiten het lichaam, microörganismen
te dooden.

Sommige onderzoekers noemen ook het verschijnsel, dat in
vivo in het bloed geïnjiceerde kiemen gedood worden, bactericidie
van het bloed. Men kan hierbij echter nooit scherp onderscheid
maken tusschen de werking van het bloed en die van de overige
weefselcellen en lichaamsvochten, zoodat het geen aanbeveling
verdient om dit verschijnsel dezelfde benaming te geven.

De term, bactericidie van het bloed, geeft slechts aan het
vermogen van het bloed om bacteriën te dooden. De vernietigende
werking van het bloed op ultravirus en trypanosomen wordt ge-
noemd resp. virulicidie en trypanocidie.

De bactericidie van het bloed wordt bepaald door de som
der afweerkrachten, die in het bloed tesamen aanwezig zijn tegen-
over de toegevoegde bacteriën. Deze afweerkrachten bestaan uit de
specifieke en niet-specifieke antibacterieele werkingen, die zoowel
van humoralen als van cellulairen oorsprong kunnen zijn. Het is
dus waarschijnlijk, dat de bactericidie van het bloed een zuiverder
beeld van de afweerkrachten van het geheele organisme geven
zal, dan het bepalen van een enkele of verschillende der factoren,
die de bactericidie van het bloed samenstellen.

Toch zal ook de bactericidie van het bloed slechts een zeer
flauwen indruk van de anti-bacterieele afweerkrachten van het
geheele lichaam kunnen geven. Reeds, doordat men tijdens de
\'proef het bloed buiten het lichaam brengt en houdt, worden de
omstandigheden, waaronder zich het bloed in vivo bevond, in
niet juist te schatten mate veranderd. Welke techniek men ook
bedenkt, men zal nooit het bloed tijdens de proef onder de zelfde
omstandigheden kunnen houden, die het in vivo heeft. Het is
bovendien niet met zekerheid te zeggen, of de veranderde omstan-
digheden de afweerkrachten van het bloed ongunstig dan wel
gunstig zullen beïnvloeden. Het is niet uitgesloten, zelfs vaak

-ocr page 16-

beschreven, dat door het stollen van het bloed, het defibrineeren
of het teniet gaan van bloedcellen, nieuwe afweerkrachten ontstaan
of de oude versterkt worden.

Doch gesteld, dat de bactericidie van het bloed in vitro geheel
overeenkwam met het aandeel, dat het bloed in vivo aan den strijd
tegen de bacteriën neemt, dan zou daarmede nog slechts één van
de factoren, die den afweer van het geheele lichaam bepalen, be-
kend zijn. Het kennen van dezen eenen factor, die nauwkeurig
in vitro bepaald zou kunnen worden, geeft echter minder aan-
wijzingen over de grootte der andere factoren of van het geheel,
dan men oppervlakkig zou kunnen meenen. Immers de invloed
van de locale immuniteit en van het reticulo-endotheliale stelsel,
waarvan door velen het belang voor den algemeenen lichamelijken
afweer als zeer groot, zelfs grooter dan de bactericidie van het
bloed wordt beschouwd, behoeft zich niet te openbaren in en dus
ook niet parallel te gaan met de bactericidie van het bloed.

Hoewel men dus niet verwachten mag, dat de bactericidie van
het bloed een absolute aanwijzing geeft over den weerstand van
het geheele lichaam, kan het toch wel zijn, dat het bepalen van
de bactericidie van het bloed in vele gevallen waardevolle gegevens
voor de kennis van den afweer van het lichaam oplevert.

Men heeft op allerlei wijzen getracht in de anti-bacterieele
afweerkrachten van het geheele lichaam een inzicht te krijgen.
Soms zal men zich met behulp van den erfelijken aanleg, (bij tubercu-
lose,) of uit de wijze waarop infectieziekten doorstaan zijn een
oordeel kunnen vormen over den weerstand van een bepaald
individu. In andere gevallen, vooral wanneer men een patiënt
lijdende aan een infectieziekte onderzoekt, kan men uit den klini-
schen toestand een indruk omtrent zijn weerstandskrachten ver-
krijgen.

Dat men langs deze wegen meestal niet het beoogde doel
bereikt, wordt wel bewezen door het feit, dat men steeds tracht
den weerstand exacter te bepalen door de bacteriën en het lichaam
op een of andere wijze op elkaar te laten inwerken. Bij proef-
dieren leent zich hiertoe gemakkelijk de directe besmetting. Bij
menschen is deze methode niet bruikbaar. Ruge^) heeft het
geprobeerd door in oppervlakkige huidwondjes bacteriehoudend
materiaal te brengen, maar de grootte van de reactie der huid

-ocr page 17-

hierop was geen juiste maat voor den weerstand van het geheele
lichaam. Men zal zich bij den mensch dus tevreden moeten stellen
met, hetzij
gedoode bacteriën of bacterieele producten in aanraking
te brengen met het lichaam, hetzij slechts bestanddeelen van het
lichaam, in den regel dus bloed, in aanraking te brengen met leven-
de bacteriën. In het eerste geval verkrijgt men dan de huid-,
haard- en algemeene reacties van het lichaam op toediening van
vaccins en toxinen, in het laatste geval de bactericidie van het
bloed, den opsonischen index, den phagocytose-index, kortom alle
immuniteitsreacties, die men in vitro kan doen.

Bij geïnfecteerde patiënten zal de krachtenverhouding tusschen
het lichaam en de bacteriën het best tot uiting komen in den uitslag
van een reactie, die men met de infecteerende bacterie zelf verricht.
In vele gevallen zal het echter niet mogelijk zijn de infecteerende
bacterie in handen te krijgen. Dan zal men de reacties, met name de
bactericidie van het bloed, bepalen tegenover een laboratoriumstam
van de bacteriesoort, die vermoedelijk infecteert. Ook kan men het
principe huldigen in
alle gevallen de bactericidie e.d. tegenover
een zelfden standaardstam van een bepaalde bacterie bepalen, in
de hoop, dat de grootte van de aldus bepaalde bactericidie een
maat is voor den weerstand tegenover bacteriën in het algemeen,
dus ook tegenover de infecteerende soort. Men zou langs dien weg
dus den weerstand van het individu kunnen bepalen; de virulentie
van de infecteerende bacterie blijft echter onbekend en daarmede
de verhouding tusschen lichaam en bacterie.

De klinische waarde van al de genoemde methodes om den
weerstand van het lichaam te leeren kennen is zeer verschillend,
afhankelijk van de bacteriesoort, waartegenover men den weer-
stand wil bepalen. In sommige gevallen geeft een enkele huid- of
serum-reactie een bevredigenden indruk van den weerstand van
het lichaam, vooral van een gezond lichaam (b.v. tegenover rood-
vonk en diphterie). In andere gevallen, vooral tijdens een infectie-
ziekte en tegenover sommige bacteriën (staphylococcen) beant-
woordt tot dus verre geen der methodes aan het beoogde doel.
Het is dan ook geen wonder, dat men nog steeds tracht nieuwe
methodes te vinden.

Tot dezen behoort ook het bepalen van de bactericidie van
het bloed in vitro. Hoewel het onderzoek ervan reeds dateert uit

-ocr page 18-

den eersten tijd van de bestudeering der immuniteit, vóór 1890,
zijn toch de meeste onderzoekingen, die klinisch van belang zijn.
eerst de laatste tien jaren verricht. Het loont de moeite uitvoerig
na te gaan. welke resultaten het onderzoek van de bactericidie
heeft opgeleverd. Het zal echter blijken, dat het zeer moeilijk is de
verschillende onderzoekingen juist te waardeeren.

Na een kort overzicht van de geschiedenis der bactericidie-
bepalingen zullen de verschillende methodes en de moeilijkheden,
die zich hierbij voordoen, besproken worden. Vervolgens zal het
mechanisme van de bactericidie behandeld worden, dus de wijze,
waarop het bloed de bacteriën aangrijpt. Hierop volgt een bespre-
king van de resultaten der onderzoekingen over de bactericidie
uit de literatuur. Tenslotte worden de proeven vermeld, die door
mij zelf over de bactericidie van het bloed tegenover staphylococ-
cen verricht
zijn.

-ocr page 19-

HOOFDSTUK I.

GESCHIEDENIS VAN HET ONDERZOEK VAN DE
BACTERICIDIE VAN HET BLOED.

Als eerste onderzoekingen over de bactericidie van het bloed
worden in de literatuur wel genoemd de proeven van Lewis en
Cunningham in 1872, van Traube en Gscheidler in 1874 en van
Watson Cheyne in 1879. Deze onderzoekers hebben echter het
gedrag van in vivo, in het bloed gespoten bacteriën nagegaan. Het
zijn dus geen waarnemingen omtrent de bactericidie van het bloed
in vitro. Hun onderzoekingen zijn van zeer veel belang geweest
voor de
ontwikkeling van de immuniteitsleer. Daar rij constateer-
den, dat vele bacteriën korten tijd na de inspuiting uit het bloed
verdwenen, werd de aandacht er op gevestigd, dat het lichaam
niet steeds een goede voedingsbodem voor de bacteriën is. In dien
tijd werd nog door velen gemeend, dat het lichaam zich geheel
passief tegenover de bacteriën bedroeg.

Grohmann in 1884 is de eerste geweest, die de bacteriën in
vitro met het bloed samengebracht heeft. Hij wilde den invloed
van bacteriën op de stolling van plasma nagaan en nam daarbij
waar. dat de bacteriën door het plasma in hun groei geremd waren.
Hij heeft niet onderzocht, of de bacteriën ook gedood werden.

Von Fodor (1886) weet het verdwijnen van de in vivo ge-
ïnjiceerde bacteriën uit het bloed aan een direct doodende werking.
Toen hij hierover aangevallen werd door Wyssokowitsch, die het
steriel worden van het bloed in vivo toeschreef aan het gephago-
cyteerd worden van de bacteriën door de endotheelcellen, heeft
hij proeven met het bloed in vitro genomen. Hij voegde aan versch,
stolbaar bloed van een konijn subtilis-, miltvuur- en typhusbacillen
toe en constateerde, dat deze alle binnen eenige uren sterk in aan-
tal afnamen.

De waarnemingen van Von Fodor werden spoedig bevestigd
door de proeven van Nuttal, Behring en Nissen. Deze onderzoekers
gebruikten met zand gedefibrineerd bloed. Zij vonden bij het
konijnenbloed een sterke bactericidie tegenover de miltvuur- en

-ocr page 20-

typhusbacillen, den pneumobacil van Friedländer en de cholera-
vibrionen, maar tegenover een aantal andere bacteriesoorten,
waaronder de staphylo- en Streptococcen, geen of een zeer ge-
ringe bactericidie. Verder namen zij nog waar, dat de bactericidie
verminderde door bewaren van het bloed en door verhitting op
55°, tevens door toevoeging van zeer veel bacteriën. Wanneer
niet al de toegevoegde bacteriën gedood werden, vermenigvul-
digden zich de overlevenden vrij spoedig. De bactericidie kwam
snel tot stand, vele soorten werden binnen een half uur gedood.

Tegenover sommige bacteriesoorten werkte het plasma en het
serum even sterk of sterker bactericied dan het gedefibrineerde
bloed. In vele gevallen vond men een overeenkomst tusschen de
bactericidie van bloed en serum en den weerstand van het dier
tegenover een bepaalde bacterie. Het bleek al spoedig, dat dit
verband niet steeds aan te toonen was; het gedefibrineerde bloed
van een konijn was in hooge mate bactericide tegenover milt-
vuurbacillen, terwijl het dier zelf zeer gevoelig voor deze bac-
teriën is.

Büchner en zijn medewerkers (1890 en 1893) kwamen tot de
conclusie, dat de bactericidie van het bloed veroorzaakt werd door
de werking van het serum, welke werking door verhitting van het
serum gedurende een half uur op 55° vernietigd werd. De stof
die deze werking zou uitoefenen, noemt Büchner ,,alexinequot;. Bij
zijn pogingen om haar eigenschappen op te sporen, kwam hij al
spoedig tot de overtuiging, dat het alexine niet zoo zeer een stof,
als wel een speciale toestand van de serum-eiwitten was. Hij nam
aan, dat de bactericidie van het serum werd tegengewerkt door
stoffen, die bij het uiteenvallen van erythrocyten ontstaan. Hier-
toe kwam hij door de waarneming, dat de bactericidie van het
bloed opgeheven werd door bevriezen en ontdooien van het
bloed, terwijl de zelfde bewerking op het serum toegepast de
bactericidie van het serum niet verminderde. Hij raadt het ge-
bruik van bloed voor het verrichten van bactericidiebepalingen
af, omdat er altijd kans bestaat, dat deze stoffen uit de erythrocy-
ten ontstaan.

De bactericidiebepalingen werden in dezen tijd steeds ver-
richt door het serum of gedefibrineerd bloed met bacteriën te
mengen en vervolgens direct en na verschillende tijden met een

-ocr page 21-

bepaalde hoeveelheid van dit mengsel agar-agarplaten te gieten.
Uit het aantal kolonies, dat op verschillende platen opkwam,
werd besloten tot de aan- of afwezigheid en de grootte van de
bactericidie. Om vele redenen, die in hoofdstuk II nader bespro-
ken zullen worden, zijn de onderzoekingen uit dezen tijd weinig
betrouwbaar te achten. Toch werden vele feiten ontdekt, die later
volkomen bevestigd zijn; de waarnemingen, die niet bevestigd
zijn, kunnen wel aan techniekfouten toegeschreven worden.

Door den invloed van Büchner geraakten de onderzoekingen
over de bactericidie van het bloed op den achtergrond, aan de
bactericidie van serum en plasma werd de meeste aandacht ge-
schonken. In het begin werd een bactericide werking van het
serum door Metschnikoff, Christmas e.a. ontkend. Zij verklaarden
de aanvankelijke afname van het aantal bacteriën na toevoeging
aan het serum, doordat de bacteriën in een minder gunstigen voe-
dingsbodem werden overgebracht, zooals men bij verandering
van voedingsbodem wel meer ziet. Dit argument werd echter
ontzenuwd, doordat in verhit serum het aantal bacteriën niet ver-
minderde, in onverhit serum wel. Bovendien werden bacteriën,
die in serum gekweekt zijn. dus wel waren aangepast, door versch
serum gedood (Kionka, von Szekely en Szana). Toen de tegen-
standers van de serumbactericidie het optreden hiervan in vitro
niet meer konden ontkennen, gooiden zij het over een anderen
boeg. Zij beweerden, dat de serumbactericidie in vitro een kunst-
product was. ontstaan uit de in vitro afstervende cellen van het
bloed, dus dat het plasma in vivo niet bactericide zou zijn. Groo-
ten steun voor deze meening vonden zij in de verschijnselen, die
zich voordeden bij de studies over miltvuurbacillen; ten aanzien
van dezen bestaat vaak een groot verschil tusschen de werking
van plasma en serum, het eerste is niet bactericide, het tweede
wel. Zooals later bleek (Gruber en Futaki in 1907). wordt dit
verschil verklaard, doordat de plakinen. die bij het uiteenvallen
van thrombocyten ontstaan en dus wel in serum, maar niet in het
plasma aanwezig zijn. vooral doodend op de miltvuurbacillen
werken. Bij het onderzoek van andere bacteriën werd in den
regel geen verschil gezien tusschen de serum- en plasmawerking.
Daar echter vele proeven met miltvuur verricht werden en men
een sterke neiging had om de feiten te generaliseeren. leverde

17
2

-ocr page 22-

dit verschijnsel een belangrijk argument tegen de waarde van de
serumbactericidie.

Een tweede verlies leden de voorstanders van de serumbac-
tericidie. doordat het serum, ook van geïmmuniseerde dieren, geen
bactericide werking op de pneumo-, staphylo- en Streptococcen
vertoonde (Neufeld. Denys. A. E, Wright). Tegenover die bac-
teriën scheen de opsonische werking van het serum en de phago-
cytose van de leucocyten van het meeste belang.

Meer voordeden behaalden de voorstanders van de serum-
bactericidie bij de proeven over de immuniteit tegenover cholera
en typhus. Nadat Pfeiffer in 1895 de bacteriolyse van choleravibrio-
nen in de peritoneaalholte van de cavia na toevoeging van immuun-
serum ontdekt had, beschreef Bordet deze bactericide en bacterio-
lytische werking van het serum ook in vitro. Ook de bactericidie
van het serum van tegen typhus geïmmuniseerde individuen tegen-
over typhus bleek belangrijk verhoogd te zijn. Het wordt lang-
zamerhand gebruikelijk om de bactericidie van het serum te meten
door te bepalen, in welke verdunning het serum nog bactericide
werkt. Ook door de ontdekking van de agglutineerende en anti-
toxische werking van het serum en wegens het groote belang van
de opsonische werking van het serum voor het tot stand komen
van de phagocytose, komt in dezen tijd het serum midden in de
belangstelling te staan en ontwikkelt zich de humorale theorie
over de immuniteit.

Het is geen wonder, dat door al deze feiten de bactericidie
van het bloed in zijn geheel op den achtergrond raakt en men zich
bijna alleen bezig houdt met de bestudeering van de anti-bacterieele
werkingen van de bloedbestanddeelen, vooral van het serum en
de leucocyten.

In 1906 publiceeren Ruediger, Rosenow en eenige andere
Amerikanen onderzoekingen over veranderingen van de bactericidie
van het gedefibrineerde bloed bij patiënten tijdens infecties tegen-
over pneumo- en Streptococcen. Zij verkregen geen bijzonder be-
langrijke resultaten, hun onderzoekingen vonden geen directe na-
volging. A. E. Wright verricht in 1914 een onderzoek over de
bactericidie van het bloed tegenover pneumococcen bij blanken en
negers met een eigen methode, die hij in 1900 reeds voor het
onderzoek van de serumbactericidie tegenover typhus gebruikte.

-ocr page 23-

Hij voegt verschillende hoeveelheden bacteriën aan een zelfde ge-
ringe hoeveelheid bloed toe, brengt het mengsel in capillaire pipet-
ten en bepaalt na 24 uren bebroeden, welke hoeveelheid bacteriën
geheel gedood is, dus welke pipet steriel geworden is. In 1918
wendden een aantal Amerikaansche onderzoekers dezelfde me-
thode aan onder een anderen naam: methode van Lacy-Heist,
voor het onderzoek van de bactericidie tegenover meningo- en
pneumococcen. Bij deze methode kan men stolbaar bloed ge-
bruiken.

Schottmüller maakte in 1915 van de bactericidie van humaan
bloed gebruik om een onderscheid te maken tusschen den avirulen-
ten streptococcus viridans, die door het bloed gedood wordt, en
den virulenten streptococcus haemolyticus, die nooit door het bloed
geheel en al gedood zou worden.

In de jaren na 1920 wordt het onderzoek naar de bacterici-
die van het bloed op vrij groote schaal gedaan. Dit is grooten-
deels te danken aan de invoering van nieuwe methodes door A.
E. Wright en Ruge en Philipp. Wright propageert de „slide-cellquot;
methode, waardoor vooral het onderzoek van de bactericidie
tegenover staphylococcen nauwkeurig kan geschieden. In ons
land heeft L. K. Wolff zich voornamelijk van deze methode van
onderzoek bediend, om de veranderingen van de bactericidie van
het bloed door allerlei ingrepen te bestudeeren. Ruge en Philipp
trachten de
virulentie van de bacteriën, voornamelijk de Strepto-
coccen, die bij patiënten gevonden worden, tegenover de patiënten
zelf te bepalen. Zij gebruiken hiertoe de plaatmethode en onder-
zoeken, of het bloed van de patiënten in staat is de, zonder voor-
afgaande reinkweeking, toegevoegde bacteriën te vernietigen of
hun vermeerdering tegen te gaan. Deze methode geeft dus een
aanwijzing over de verhouding tusschen de bactericidie van het
bloed en de virulentie der bacteriën.

Eerst in de laatste jaren is het onderzoek naar de bacterici-
die van het bloed in de kliniek doorgedrongen. Hoewel het aan-
tal dezer onderzoekingen langzamerhand vrij groot geworden is,
zijn er toch te weinig proeven bij een voldoende groot en geschikt
materiaal verricht, dan dat de praktische waarde van dit onder-
zoek voor de kliniek reeds geheel zou vaststaan. Ook mijn eigen
onderzoek is daartoe nog niet voldoende.

-ocr page 24-

HOOFDSTUK II.

Dquot;, METHODIEK VAN DE BACTERICIDIEBEPALINGEN.

In dit hoofdstuk worden de talrijke moeilijkheden en fouten-
bronnen, die het nauwkeurig onderzoek van de bactericidie van het
bloed in vitro belemmeren, 200 volledig mogelijk besproken.
Vooral daar de oudere bepalingen van de bactericidie van het
bloed vaak met een slechte techniek verricht zijn, zoodat men ter
nauwernood meer van bactericidieonderzoekingen kan spreken,
is een uitvoerige bespreking van de storende factoren gewenscht.

Verschillende bronnen van fouten zijn niet te vermijden. Even-
als elke biologische onderzoekingsmethode kan ook het onderzoek
van de bactericidie van het bloed geen absoluut exakte en geheel
betrouwbare uitkomsten geven. Men moet echter trachten het aantal
storende factoren tot een minimum beperken.

Dit hoofdstuk wordt in zeven onderafdeelingen gesplitst, te
weten:

A.nbsp;de methodiek in het algemeen;

B.nbsp;de telling van de bacteriën:

C.nbsp;het bloed;

D.nbsp;de bacteriën;

E.nbsp;de pipet-methode van A. E. Wright;

F.nbsp;de methode van Ruge-Philipp;

G.nbsp;de slide-cell-methode van A. E. Wright.

Allereerst worde er de nadruk op gelegd, dat het aantoonen
en quantitatief bepalen van een bactericidie van het bloed, be-
moeilijkt wordt door het feit, dat men het resultaat van een ge-
beuren wil bepalen, dat niet in een algemeene formule is vast te
leggen. Wanneer men aan een bloedspecimen in vitro willekeu-
rige bacteriën toevoegt, komen de volgende vragen naar voren.
Worden alle toegevoegde bacteriën gedood of slechts een ge-
deelte er van of niet één? Vermeerderen de overlevende bacteriën
zich? Hoe snel worden de bacteriën gedood en hoe snel vermeer-
deren zij zich? Slechts, wanneer men een lange reeks onderzoe-

-ocr page 25-

kingen gedaan heeft met het bloed van een bepaald soort indivi-
duen en een bepaald soort bacteriën en vele factoren heeft ge-
varieerd, kan men een antwoord op deze vragen geven.

A. De Methodiek in het algemeen.

Wanneer men het bactericide vermogen van het bloed in vitro
bepaalt, doet men dit om een antwoord te verkrijgen op de vraag:
..is het bloed in staat de toegevoegde bacteriën te vernietigen?quot;
Meestal wil men ook weten, hoe groot die bactericidie is, opdat
men de werking van het bloed van verschillende individuen kan
vergelijken. Dit onderzoek is dus eenigszins te vergelijken met
het bepalen van de bactericide werking van desinfectantia, ook
hierbij eischt men quantitatief vergelijkbare gegevens.

Men is het er echter nog niet geheel en al over eens, op welke
wijze men de beste quantitatieve aanwijzingen verkrijgt omtrent
de bactericide werking van desinfectantia, er worden nog steeds
verschillende methodes gevolgd. (Tanner en Wallace). Het is dus
niet verwonderlijk, dat het bepalen van de meestal zooveel geringere
bactericidie van het bloed met groote moeilijkheden gepaard gaat.
Bovendien verandert het bloed in vitro spoedig, dus ook de bacte-
ricide werking. Voor vele bacteriën vormt het bloed op zich zelf
geen slechten voedingsbodem. Wanneer dus slechts een gedeelte
van het aantal toegevoegde bacteriën gedood wordt, en niet alle,
dan zullen de overlevende bacteriën zich gaan vermenigvuldigen.
Na verloop van tijd kan de oorspronkelijk opgetreden bactericidie
dus geheel gemaskeerd zijn door den groei van de overlevende bac-
teriën. De tijd, waarop men, na de vermenging van het bloed met
de bacteriën, nagaat, of er bacteriën gedood zijn, heeft dus een
belangrijken invloed op den uitslag van de proef, zelfs op het al of
niet constateeren van een bactericidie. Deze moeilijkheid doet zich
bij de bepaling van de bactericide werking van desinfectantia min-
der voor, daar hier in den regel geen sprake is van een groei van de
bacteriën tijdens de proef; het gaat er meestal om, hoe lang de
bacteriën de inwerking der desinfectantia kunnen verdragen.

De werking van het bloed op de bacteriën bestaat echter niet

-ocr page 26-

alleen in een dooden van de bacteriën, maar kan zich ook uiten in
een lichteren graad van beschadiging, n.1. het belemmeren van den
groei. Wanneer men dus 24 uren na het toevoegen van de bacteriën
aan het bloed het aantal bacteriën onveranderd vindt, kan het
zijn, dat er of eerst bactericidie is opgetreden, waarna de overle-
vende bacteriën zich vermeerderd hebben, zoodat toevallig na 24
uren het zelfde aantal bacteriën als in den aanvang aanwezig is;
of dat de bacteriën steeds in aantal gelijk gebleven zijn door
groeiremming, zonder dat er bovendien gedood zijn.

Hoe het aantal bacteriën dus tijdens de proef verandert, wordt
bepaald door de grootte van de bactericidie van het bloed en de
groeikracht van de bacteriën, waarop door de groeiremmende wer-
king van het bloed een grooten invloed uitgeoefend wordt. Om dus
nauwkeurig te weten, wat er in het bloed eigenlijk gebeurt, moet
men het aantal bacteriën in het mengsel van bloed en bacteriën
dikwijls contróleeren. Men verkrijgt dan een curve, die het verloop
van het aantal bacteriën gedurende de proef aangeeft. Bovendien
is er nog kans, dat een vermindering van het aantal niet door
dooden van bacteriën veroorzaakt wordt, maar slechts schijnbaar
aanwezig is. Bij de telling van de bacteriën wordt besproken,
dat door de agglutinatie een kiemvermindering kan worden nage-
bootst.

Het bepalen van de „relatievequot; bactericidie, waarbij men na-
gaat^ welk gedeelte van een bepaald aantal toegevoegde bacteriën
gedood wordt, brengt dus vele onnauwkeurigheden mede. Men kan
echter ook de bactericidie bepalen door alleen op een algeheele
vernietiging van het aantal toegevoegde bacteriën te letten, men
onderzoekt dan, of het bloed steriel wordt. Bij deze methode, het
bepalen van de „absolutequot; bactericidie, voegt men verschillende
quanta bacteriën aan een gelijke hoeveelheid bloed toe en bepaalt,
welk aantal nog juist geheel vernietigd wordt. Wanneer in het eene
bloed bij een doseering van 1000 bacteriën per cc. bloed steriliteit
optreedt en in het andere pas bij een dosis van 10 bacteriën, dan
zou men kunnen meenen een nauwkeurige quantitatieve uitkomst
verkregen te hebben; het eene bloed doodt 100 maal meer bacte-
riën dan het andere.

Het is echter jammer genoeg gebleken, dat ook deze methode
minder nauwkeurig is, dan het schijnt. De bactericidie van het bloed

-ocr page 27-

heeft geen absolute grootte; het aantal bacteriën, dat 1 cc. bloed
vermag te dooden, is afhankelijk van de dosis bacteriën. A. E.
Wright en H. D. Wright, die met verschillende methodes de rela-
tieve bactericidie bepaalden, en vele anderen (ook reeds von Szeke-
ly en Szana in 1892) hebben er de aandacht op gevestigd, dat
men niet mag verwachten, dat, indien 1 cc. bloed van de 1000
toegevoegde bacteriën er 800 kan dooden, 1 cc. van het zelfde
bloed 100 toegevoegde bacteriën geheel vernietigt. Integendeel, men
kan vaak waarnemen, dat het bloed dan die 100 bacteriën niet allen
doodt, maar zelfs slechts een geringer percentage er van dan
van de toegevoegde 1000 bacteriën. Het feit dus, dat in het
eene bloed bij een dosis van 1000 bacteriën per cc. steriliteit op-
treedt en in het andere slechts bij een dosis van 10, is geen reden
om een 100 maal sterkere bactericidie van het eerste bloed aan te
nemen. Door het bepalen van de curve van het aantal bacteriën
gedurende de proeven zou waarschijnlijk gebleken zijn, dat het
tweede bloed van een dosis van 1000 en 100 bacteriën per cc. er
op een gegeven oogenblik 80 % gedood had. Bovendien gelukt het
in vele gevallen niet om ook bij toevoeging van minimale hoeveel-
heden bacteriën een steriliteit te verkrijgen, terwijl er wel een
relatieve bactericidie aanwezig is.

Indien men dus een volledig inzicht over de grootte van de
bactericidie van een bloedspecimen wil verkrijgen, dan is het
noodzakelijk verschillende hoeveelheden bacteriën per cc. toe te
voegen en van elk mengsel door frequente controles de curve van
het verloop van het aantal bacteriën te bepalen. Deze methode om
de bactericidie te bepalen, die men de „volledigequot; methode zou
kunnen noemen, zou dus als resultaat een aantal curven opleveren.
Dit zou op 2ich zelf geen mooie quantitatieve uitkomst zijn, maar
door verwerken van een groot aantal uitkomsten zou kunnen
blijken, dat deze curven toch goed quantitatief vergelijkbaar waren.
Het bepalen van één punt van meerdere curven, zooals bij het
bepalen van de absolute bactericidie, of van meerdere punten of
slechts één punt van één curve, zooals bij de relatieve bactericidie
geschiedt, zou kunnen blijken een betrouwbare vergelijking met de
bactericidie van het bloed mogelijk te maken. Deze volledige
methode is praktisch bijna niet uitvoerbaar en zoover mij bekend
ook niet toegepast. Het is dus in vele gevallen niet bekend, welke

-ocr page 28-

van de meer eenvoudige, gebruikelijke methodes de beste resultaten
geeft. In sommige gevallen van bactericidie, hiermede wordt bedoeld
de bactericidie van
bloed van een zeker diersoort tegenover een
bepaalde bacteriesoort, is de keuze van de methode niet moeilijk,
omdat er reeds vele ervaringen met de verschillende methodes
verkregen zijn.

De bedoeling van het bovenstaande is geweest den nadruk er
op te leggen, dat de keuze van de methode, die men gebruiken
zal, slechts door bestudeering van de verschillende methodes ge-
rechtvaardigd kan worden. Met de eene methode kan men verschil-
len in bactericidie vinden, die met een andere niet aan te toonen
zijn of misschien zelfs in omgekeerden zin uitvallen.

De verschillende methodes kan men grofweg verdeelen in:

A. de methodes, waarmede de „absolutequot; bactericidie bepaald
wordt; men bepaalt, welke dosis bacteriën nog geheel vernie-
tigd wordt. Meestal laat men het bloed hierbij 24 uren op de
bacteriën inwerken, alvorens men het mengsel op steriliteit
onderzoekt. Het is echter zeer twijfelachtig, of het wel juist
is een dergelijken langen tijd te nemen; vooral bij het onderzoek
van de bactericidie tegenover de bacteriën van de coccengroep,
waartegen geen bactericide werking van het serum aanwezig is.
De methode is dan zeer weinig gevoelig, immers na 12 uren bij
37° bewaard te zijn, is de werking van de leucocyten grooten-
deels verdwenen, de tweede 12 uren zijn de overgebleven bac-
teriën dan in aanraking met een niet-bactericied bloed. Daar
men nu vaak bij het vervaardigen van een curve kan opmerken,
dat op een gegeven oogenblik het bloed steriel schijnt te zijn,
terwijl eenige uren later er talrijke bacteriën in aan te toonen
zijn, blijft dus in dat geval een bactericidie, die toevallig niet
tot een volledige steriliteit voert, maar tot een bijna volledige,
geheel verborgen.

Het strenge vasthouden aan een steriliteit is praktisch
zeer moeilijk en brengt een vrij groote willekeur mede. Laat
men echter den eisch van steriliteit schieten, dan is het onder-
zoek van het bacterieaantal na 24 uren in het bloed bijna
waardeloos. Men is dan geneigd, om een grootere bactericidie
aan te nemen van bloed, waarin na 24 uren minder of ongeveer

-ocr page 29-

evenveel bacteriën zijn als er toegevoegd waren, dan van bloed,
waarin de bacteriën sterk vermeerderd zijn, In het laatste bloed
kunnen er echter op een gegeven oogenblik even weinig of
minder bacteriën geweest zijn dan in het eerste.

B,nbsp;de methodes, waarmede men de „relatievequot; bactericidie be-
paalt.
Hierbij gebruikt men vaak slechts één dosis en bepaalt
daarvan de curve min of meer volledig, soms ook bepaalt men
slechts één punt van de curve, meestal na 3 of 4 uren.

C.nbsp;de methode van Wright met de slide-cell, deze behoort eigen-
lijk onder B, maar verschilt hierin, dat het mogelijk is het
laagste punt van de curve te bepalen onafhankelijk van den
tijd. In de slide-cell gelukt het een zichtbare kolonievorming
van sommige bacteriën in een vloeibaar milieu te verkrijgen.
Wanneer men 100 bacteriën aan het bloed toevoegt en er
worden maar 20 kolonies zichtbaar, dan zijn er 80 bacteriën
gedood. Alle bacteriën, die blijven leven vormen afzonderlijk
zichtbare kolonies, alle bacteriën, die gedood worden, onaf-
hankelijk van het oogenblik van den dood, vormen geen kolo-
nies, Het bepalen van de bactericidie wordt dus niet bemoeilijkt
door het verschil in tijd, waarop het grootste aantal bacteriën
gedood zijn of waarop de vermeerdering begint. Het is jammer,
dat deze methode zich eigenlijk alleen goed leent voor het on-
derzoek van de bactericidie tegenover staphylococcen, al min-
der voor het gebruik van streptococcen en miltvuurbacillen, en
in het geheel niet voor de overige bacteriën. Het is mij ten-
minste niet bekend, dat deze methode voor andere dan de ge-
noemde bacteriën aangewend is.

De scheiding tusschen de verschillende methodes is moeilijk
scherp te trekken, daar er allerlei overgangen tusschen bestaan. Als
voorbeeld van de methodes onder A. genoemd, wordt de pipet-
methode van A. E. Wright afzonderlijk besproken, als voorbeeld
van B. de methode van Ruge-Philipp en methode C. wordt ook
nader toegelicht.

De meest voorkomende curve-types, die men bij het bepalen
van de bactericidie waarnemen kan, zijn de volgende:

-ocr page 30-

cuQve 3

cuQve

CUOVBs

rao

Ct/ovei

cuave Q

A/U

A»»

*Ailt;

Uk

Tal

TJU.

TAL

...........TiL

UL

aacr/MT\'

O

O

rgt;

0

TiJO

t\'jo

t\'jo

TOD

Curve 1, na een horizontaal deel volgt een stijging, er blijkt
niets van bactericidie, slechts een periode van groeistilstand gevolgd
door groei. Het is denkbaar, dat er toch bacteriën gedood worden
in vrij belangrijke mate en dat de daling van het aantal gemaskeerd
wordt door een gelijktijdigen groei van bacteriën, maar deze bacte-
ricidie blijkt nergens uit. De gevallen, waarbij men curve 1 vindt,
zijn onderling niet te vergelijken naar de lengte van het horizontale
deel of de snelheid van stijging; in al deze gevallen is er geen
bactericidie aangetoond. Wel kan men de remmende werking van
het bloed op den bacteriegroei vergelijken. •

Curve 2, een daling van de curve gevolgd door een stijging,
dus een vermindering van het aantal bacteriën, wanneer men ten-
minste fouten door agglutinatie en andere factoren, die een vermin-
dering van het aantal bacteriën kunnen nabootsen (zie blz. 31),
kan uitsluiten. In dit geval zijn een aantal bacteriën gedood en de
overlevende bacteriën vermenigvuldigen zich.

Curve 3, een daling gevolgd door een horizontaal deel. dus
bactericidie gevolgd door groeiremming.

Curve 4. een daling van de curve tot de nullijn, dus een absolute
bactericidie.

Curve 5. een stijging gevolgd door een daling, die tot nul kan
gaan of weer in een stijging kan overgaan. Dit curve-type ontmoet
men zelden: in de publicaties van Gonzenbach en Uemura en
Ikegami over de bactericidie van serum en lymphe kan men dit
type in de tabellen vinden.

Wanneer men in twee bloedspecimina na 3 uren een verminde-

-ocr page 31-

ring van het aantal bacteriën constateert, kan het zijn, dat men een
punt van het dalende of opstijgende deel van curve 2, van het
horizontale deel van curve 3 of van de tot nul dalende curve 4
bepaald heeft. Daar men niet weet, met welke curve men te maken
heeft, is het ook onbekend, of men bij het contrôleeren van het
aantal bacteriën na 6 uren ook nog in beide bloedspecimina het
zelfde zal vinden, of dat nu in het eene bloed de daling in een
stijging overgegaan is en in het andere het aantal nog verder
afgenomen is.

Vindt men bij de eerste controle een toename van het aantal
bacteriën, dan kan men uit een verschil in toename in twee bloed-
specimina geen conclusies trekken omtrent een grootere of klei-
nere bactericidie. Men kan wel zeggen, dat de bacteriën in het
eene bloed beter groeien dan in het andere, maar dit verschil
behoeft niet door een verschil in bactericidie veroorzaakt te zijn,
doch kan ook alleen door een verschillende mate van groeiremming
verklaard worden.

Alle bactericidiebepalingen, waarbij slechts één punt van de
curve bepaald wordt, zijn dus onbetrouwbaar. Deze onbetrouwbaar-
heid is wel niet zoo groot, dat de bepaling geheel waardeloos is,
maar toch groot genoeg om deze methode af te raden. Meestal
vertoonen de curven bij de bactericidie tegenover een bepaalden
bacteriestam een zelfde type en treedt de vermenigvuldiging van
de bacteriën snel op, wanneer de bactericidie, de daling van de
curve, gering is en omgekeerd. Gonce en Kassowitz hebben uit-
gebreide vergelijkende onderzoekingen gedaan, waarbij zij het bac-
teriegehalte elk uur, 12 uren lang controleerden, zij verkregen in
den regel het zelfde curve-type, type 2, en vaak bleek een verschil
in bactericidie na 3 uren ook na 6 uren in den zelfden zin te bestaan,
er waren echter ook uitzonderingen op.

Om een bactericide werking van het bloed te mogen aannemen
is het vereischt, dat men een verdwijnen of een duidelijke afname
van het aantal bacteriën in het bloed heeft waargenomen, mits deze
afname tenminste niet door agglutinatie wordt nagebootst. Wil men
een bactericidie kunnen uitsluiten, dan moet men vooral het begin
van de curve goed bepaald hebben, opdat een vermindering van het
aantal bacteriën niet onopgemerkt blijft. Het is strikt genomen
noodzakelijk om, wanneer men de bactericide werking van twee

-ocr page 32-

bloedspecimina wil vergelijken, het laagste punt van de curve in
beide bloedspecimina bepaald te hebben.

Het voldoen aan deze eischen is niet gemakkelijk, zooals uit
het voorafgaande blijkt. Vooral de remmende werking van het
bloed op den groei der bacteriën „the bacteriostatic powerquot;, geeft
aanleiding tot verwarring met de bactericidie. Door de groeirem-
ming wordt de curve meer horizontaal van vorm en zal dus voor
een groot deel afwijken van de curve van een ander bloed, dat
misschien de zelfde mate van bactericidie bezit, maar geen groei-
remming. Nu kan deze groeiremming door het bloed misschien
een belangrijke verdedigingsmaatregel van het lichaam tegen een
infectie uitmaken, maar, als men de bactericidie bepalen wil, moet
men niet de groeiremming nagaan en bovendien kan de groei-
remming veroorzaakt worden door verandering van het bloed in
vitro.

L. K. Wolff heeft aangetoond, dat serum en bloed een groei-
remmende werking op staphylo- en Streptococcen verkrijgt, wanneer
het serum alcalisch wordt. Bij een
Ph van 8, onverschillig of deze
Ph spontaan door koolzuurverlies in vitro ontstaat of kunstmatig
door toevoeging van alcaliën is verkregen, wordt de groei langen
tijd geremd. Het serum verkrijgt geen bactericide werking.

B. De telling van de bacteriën.

Bij de bactericidieproeven is het meestal noodzakelijk te weten,
hoeveel levende bacteriën aan het bloed worden toegevoegd. De
methodes, waardoor de bacteriën geteld worden zonder onderscheid
te maken tusschen levende en doode bacteriën, zooals het tellen
van de bacteriën in uitstrijkpraeparaten met erythocyten of andere
lichaampjes gemengd, in de telkamer, volgens de troebehng van de
suspensie of het gewicht van gecentrifugeerde bacteriën, zijn voor
dit doel niet te gebruiken.

De eenige bruikbare eigenschap van de bacteriën, waar-
door praktisch bepaald kan worden, hoeveel levende bacteriën zich
in een vloeistof bevinden, is het vermogen van de bacteriën om zich
te vermenigvuldigen. Hieruit volgt, dat men niet de levende bac-

-ocr page 33-

teriën telt, maar slechts die bacteriën, die in staat zijn zich in een
zeker miheu te vermenigvuldigen; de bacteriën, die dit niet kunnen,
worden als dood beschouwd. Het is bekend, dat een des te grootei
percentage bacteriën van een stam in een zeker milieu zich kan
vermenigvuldigen, naarmate het milieu geschikter is voor hun groei.

Süpfle en Dengier hebben bij hun proeven over de inwerking
van desinfectantia de ervaring opgedaan, dat het resultaat
sterk beïnvloed werd door de samenstelling van den voe-
dingsbodem, waarin de bacteriën na afloop van de proef worden
overgebracht. Zoo vermelden zij, dat de tijd, gedurende welke
phenol moest inwerken, opdat er geen groei van de bacteriën meet
mogelijk was bij de overbrenging op een normaal milieu, voor
streptococcen, diphterie- en colibacillen bij afenten op normale
bouillon respectievelijk bedraagt: 10, 2 en 40 minuten, en bij over-
brenging in den optimalen voedingsbodem voor deze bacteriën
resp. 24, 10 en 90 minuten. Volgens Stockmayer kunnen de bac-
teriën niet meer in staat zijn op eenigen voedingsbodem te groeien,
terwijl zij nog wel pathogeen voor dieren zijn. Hoewel er aan de
andere kant vele waarnemingen gedaan zijn, o.a. door Nakamura,
waarbij de bacteriën door een desinfectans niet in hun groeiver-
raogen op voedingsbodems, maar wel in hun pathogeniteit voor
dieren beschadigd waren, wijst de proef van Stockmayer er toch
op, dat het omgekeerde ook het geval kan zijn.

Waar men bij de bepalingen van de bactericidie van het bloed,
zoowel het aantal levende bacteriën, dat men toevoegt, als het
aantal, dat na het contact met het bloed aanwezig is, wil bepalen,
moet ook hier de samenstelling van den voedingsbodem, waarop
men de bacteriën telt, van invloed zijn. Het is dus wenschelijk om
de bacteriën steeds op een zelfden voedingsbodem te tellen, daar
men anders telkens bacteriën van verschillende levenskracht telt.

Het zelfde geldt voor het bepalen van de steriliteit van het
bloed. Ook hier heeft de aard van den voedingsbodem, waarop
men het bloed ter beoordeeling van het resultaat overbrengt, eeni-
gen invloed op het al of niet constateeren van de steriliteit. Ook
de tijd, gedurende welke men bebroedt, oefent invloed uit op het
al of niet vinden van steriliteit. Dit toonde Siestrop nog kort ge-
leden aan bij het onderzoek van bloed op typhusbacillen. Sterihteit
is dus een relatief begrip; men neemt aan, dat het bloed steriel is,

-ocr page 34-

indien het binnen een zekeren tijd op een bepaalden voedingsbodem
geen bacteriegroei vertoont. Werkt men echter steeds op de
zelfde wijze, dan brengt deze relativiteit geen bezwaren met zich
mede. De voedingsbodem moet dus van constante samenstelling
zijn en de tijd van bebroeden moet bij verschillende proeven gelijk
zijn. Het is bovendien noodzakelijk om het geheele quantum bloed
op steriliteit te onderzoeken. Er wordt wel een steriliteit van het
mengsel bloed en bacteriën aangenomen, wanneer één oogje ervan
geen bacteriën bevat; toch kunnen er dan nog talrijke bacteriën
in aanwezig zijn.

Zooals men ziet, vereischt het bepalen van de absolute bacte-
ricidie een even nauwkeurige techniek, als het onderzoek van de
relatieve bactericidie, indien men betrouwbare resultaten bij een
vergelijkend onderzoek wil verkrijgen. Het onnauwkeurig aantoonen
van sterihteit schijnt, maar is in werkelijkheid niet meer betrouwbaar
dan het nauwkeurig aantoonen van een vermindering van het aantal
bacteriën.

Voor het tellen van de levende bacteriën worden twee methodes
gebruikt:

1.nbsp;de oudste methode, die van Pasteur. Van het bacterie-
houdend materiaal worden een groot aantal verdunningen gemaakt
in een cultuurvloeistof; men bepaalt nu, in welke verdunning geen
groei van bacteriën meer optreedt, of welke verdunning niet meer
infectieus is voor dieren. Hoe sterker men moet verdunnen, opdat
de vloeistof steriel wordt, des te meer bacteriën bevinden zich in
het te onderzoeken materiaal. Deze methode is zeer omslachtig en
wordt dan ook zelden meer toegepast. Bovendien zijn de quantita-
tieve uitkomsten van deze methode vrij onnauwkeurig. Deze uit-
komsten kunnen echter verbeterd worden door toepassing van de
modificatie van Krombholz en Lorenz. Deze onderzoekers verdeelen
n.1. elke verdunning in tien porties. Zoodra zij nu een verdunning
aantreffen, waarvan enkele der tien porties steriel blijken te zijn
en de anderen groei vertoonen, kunnen zij met behulp van de
waarschijnlijkheidsrekening het aantal bacteriën in de uitgangs-
vloeistof vrij nauwkeurig bepalen.

2.nbsp;De plaatmethode van Koch. Het bacteriehoudend materiaal
wordt verdund of onverdund op een vaste voedingsbodem uitge-
streken of. met vloeibare agar-agar of gelatine vermengd tot een

-ocr page 35-

plaat gegoten. Het aantal na zekeren tijd opgekomea kolonies geefi
dan aan, hoeveel levende bacteriën, die op de gebruikte voedings-
bodem in dien tijd zichtbare kolonies kunnen vormen, er waren uit-
gezaaid.

Deze laatste methode is algemeen gebruikelijk. Men kan dus
het aantal bacteriën bepalen door de kolonies te tellen. Doch dit
geldt alleen, indien elke kolonie uit één bacterie is ontstaan en niet
verschillende bacteriën tezamen één kolonie vormen. In het uitge-
zaaide materiaal moeten zij dus afzonderlijk voorkomen en niet in
grootere of kleinere groepjes bijeen liggen. In de bacteriesuspensie,
die men aan het bloed toevoegt, is dit nu niet steeds het geval. Men
telt dan groepjes bacteriën in plaats van individuen. Wanneer men
de suspensie dus niet geregeld op de zelfde wijze bereidt, maar
haar de eene keer homogener maakt dan de andere, dan kan men
meenen een gelijk aantal bacteriën op verschillende dagen aan
het bloed toegevoegd te hebben, terwijl er de eene keer vrij liggende
bacteriën zijn toegevoegd en de andere keer even veel groepjes
bacteriën.

Veel onbetrouwbaarder wordt de telling, indien men het bac-
teriegehalte bepaalt van een mengsel van bloed en bacteriën, die
eenigen tijd met elkaar in contact zijn geweest. Er bestaat nu veel
meer kans, dat de bacteriën in groepjes bij elkaar komen, en, daar
men op de plaat slechts kolonies telt, neemt men een vermindering
van het aantal bacteriën aan, wanneer door een van de volgende
oorzaken de toegevoegde bacteriën in het bloed in groepjes komen
te liggen.

Door agglutinatie, die ook in normaal serum tot stand kan
komen, worden de bacteriën in groepjes bijeen gebracht, waardoor
dus een vermindering van het aantal bacteriën kan worden nage-
bootst. Nu kan men wel verwachten, dat de agglutinatie bij de
bactericidieproeven, niet zulke groote vormen aanneemt als bij
agglutinatieproeven, waarbij men juist zeer vele bacteriën toevoegt
aan het serum en de bacteriën dus dichter bij elkaar liggen. De
invloed van de agglutinatie is echter moeilijk geheel uit te sluiten
en nog moeilijker quantitatief te bepalen. Kroonenberg heeft eenige
proeven genomen over den invloed van de agglutinatie op de uit-
komsten der bactericidieproeven; hij komt tot de conclusie, dat deze
mvloed niet zoo groot is, als vaak beweerd wordt, maar toch groot

-ocr page 36-

genoeg om eer^t tot de aanname van bactericidie te kunnen beslui-
ten, indien de bacteriën sterk in aantal verminderd zijn.

Todd2 heeft er op gewezen, dat een kiemvermindering kan
worden nagebootst, indien een aantal bacteriën door één leucocyt
gephagocyteerd worden, zonder dat zij gedood worden. Ook in dit
geval zullen deze bacteriën tot één kolonie uitgroeien en zal de
indruk van een kiemvermindering, een bactericidie, gewekt worden.
Het zelfde is het geval, wanneer eenige leucocyten, die bacteriën
in zich opgenomen hebben, samenklonteren en dus te zamen worden
uitgezaaid en dus één kolonie uit deze bacteriën ontstaat. Daar er
in 1 cc. bloed millioenen leucocyten zijn tegenover meestal niet
meer dan eenige duizenden bacteriën, zal de invloed van deze beide
factoren niet belangrijk kunnen zijn.

Ook een vermeerdering van het aantal bacteriën kan bij de
telHng onopgemerkt blijven. Door Van De Velde en Benjasch is
opgemerkt, dat de staphylo- en streptococcen in het bloed tot samen-
hangende groepjes uitgroeien; bij het uitzaaien kunnen deze groep-
jes, vooral als zij klein zijn, blijven samenhangen. De vermeerdering
van de bacteriën kan dus geheel of gedeeltelijk gemaskeerd blijven.

Hfet is aan te raden om het bacteriegehalte van een verdunning
van een suspensie in de verdunning zelf te bepalen en dit niet te
berekenen uit het gehalte, dat men in een veel minder sterk ver-
dunde suspensie bepaald heeft. Door Munsch is namelijk aange-
toond, dat bij de telling van het aantal bacteriën in een reeks ver-
dunningen van een bacteriesuspensie zich onregelmatigheden voor-
doen. Wanneer men het aantal bacteriën in de oorspronkelijke
suspensie wil berekenen uit het aantal, dat men in een 10 keer
en in een 1000 keer verdunde suspensie heeft gevonden, berekent
men uit de eerste verdunning een geringer aantal bacteriën
dan uit de tweede. Aangenomen, dat het verdunnen nauwkeurig
geschied is, dan kan men dit verschijnsel niet anders verklaren dan
door aan te nemen, dat op de plaat, gegoten met een monster van
de eerste verdunning, in verhouding minder kolonies zijn opgekomen
dan op de plaat van de tweede verdunning. Dit wordt dan ver-
oorzaakt, doordat de talrijke bacteriën op de dichtbezaaide eerste
plaat eikaars groei belemmeren of doordat zij in de meer geconcen-
treerde suspensie samenklonteren. Voor het eerste pleit, dat de
kolonies op dichtbezaaide platen ook steeds kleiner zijn dan op

-ocr page 37-

een dunbezaaide plaat. Met dit feit moet men rekening houden,
wanneer men met sterk uiteenloopende verdunningen werkt.

Door een uniforme techniek toe te passen zijn de meeste
fouten, die bij de telling kunnen optreden wel te vermijden. De
invloed van de agglutinatie kan echter op den uitslag van bepalin-
gen van de relatieve bactericidie, vooral bij bloedspecimina, waarvan
het serum dit vermogen in sterke mate bezit, zeer groot zijn. Het
bepalen van de relatieve bactericidie tegenover bacteriën van de
typhusgroep, tegenover welke bacteriën het serum over het alge-
meen een sterk agglutineerende werking uitoefent, is om deze
reden in hooge mate onzuiver.

C. Het Bloed.

De term „bactericidie van het bloedquot; is eigenlijk misleidend,
zoodra het gaat over reacties in vitro. De indruk wordt op deze
wijze gewekt, dat er maar één bloed bestaat. Dit geldt wel voor
het bloed in vivo, waar men hoogstens een onderscheid tusschen
arterieel en veneus bloed kan maken. Zoodra men echter het bloed
buiten het lichaam brengt en het voor proeven gebruikt, rijst de
vraag: „Welk „soortquot; bloed wordt gebruikt?quot;

Men kan in het algemeen de volgende „soortenquot; bloed onder-
scheiden:

1.nbsp;stolbaar bloed; hieronder wordt verstaan, bloed, dat men
op geen andere wijze beïnvloedt, dan door het op te vangen in ge-
paraffineerde of athrombitbuizen en bij een lage temperatuur te
bewaren, opdat de stolling zoo lang mogelijk uitblijft. Toch kan
men de stolling op deze wijze niet veel langer dan een half uur
tegenhouden. Voor dien tijd moet men dus de bacteriën met het
bloed vermengen. Men onderzoekt dus niet de bactericidie van
vloeibaar bloed, maar van een bloedstolsel; wanneer men de proef
urenlang laat duren is immers het bloed gedurende het grootste deel
van dien tijd gestold.

2.nbsp;chemisch onstolbaar gemaakt bloed; door toevoeging van
citraat, oxalaat, hirudine en heparine aan het bloed kan men de
stolling verhinderen. Men noemt dit bloed dan dtraatbloed, oxalaat-

-ocr page 38-

bloed, enz. Men heeft dan gedurende de geheele proef vloeibaar bloed.

3. mechanisch onstolbaar gemaakt bloed; door het bloed met
glasstaven te kloppen of met glasparels te schudden kan men het
fibrinenet er uit verwijderen. In het gedefibrineerde bloed is dus
het stollingsproces geheel afgeloopen, men heeft slechts door de
tijdige verwijdering van het fibrinenet voorkomen, dat één groot
stolsel ontstaat.

Vaak spreekt men nog van de bactericidie van het bloed, wan-
neer men slechts de bactericidie van het plasma of het serum bedoelt.
Dit sticht verwarring en is niet juist, daar men toch pas over bloed
kan spreken, wanneer men serum of plasma samen met de bloed-
cellen bedoelt.

De bloedsoorten onder 1, 2 en 3 genoemd kunnen, maat
behoeven niet, een even sterke bactericidie te bezitten. Het is dik-
wijls genoeg beschreven, dat de grootte van de bactericidie dei
verschillende soorten sterk verschilde en soms ook in een enkel soort
geheel ontbrak. Geen der genoemde bloedsoorten komt overeen
met het bloed in vivo. In alle gevallen heeft men de fijnere bouw
van het bloed op een onbekende wijze beïnvloed en daardoor ook de
bactericidie op een onbekende wijze veranderd. Men kan evenmin
op theoretische gronden aannemen, dat een der soorten bloed de
bactericidie op de juiste wijze aangeeft, geheel gelijk aan de bac-
tericidie in vivo, en dat de andere soorten dus niet gebruikt moeten
worden.

De meening, dat elke bactericide werking van het bloed in
vitro slechts een kunstproduct is, ontstaan door verandering van
het bloed in vitro, is voldoende weerlegd. Buchner en vele anderen
hebben de bactericidie van het bloed in vivo of in vitro in afge-
bonden aders onderzocht. Men praepareert een groote ader vrij,
legt er op twee plaatsen ligaturen onder, injiceert bacteriën in de
bloedbaan en haalt vervolgens de ligaturen aan. Uit het afgebonden
deel van de ader verwijdert men door punctie een hoeveelheid bloed
en bepaalt het bacteriegehalte hiervan. Na eenigen tijd herhaalt
men dit en kan dus de bactericidie van het bloed op deze wijze
eenigzins in vivo bepalen. Op deze wijze zou men kunnen bepalen,
welk der bovengenoemde bloedsoorten een bactericidie bezit, die
het meeste met de bactericidie in vivo overeenkomt. Dit is echter
niet geschied.

-ocr page 39-

Bovendien bestaat de kans, dat bij het verrichten van een
aantal vergelijkende bepalingen van de bactericidie van een bepaald
soort bloed de verschillen in bactericidie, die men constateert, oor-
spronkelijk niet aanwezig waren maar in vitro zijn ontstaan. Immers,
al is de bactericidie meestal niet heelemaal een kunstproduct, toch
is het wel zeker, dat een vermindering of vermeerdering van de
bactericidie kunstmatig kan ontstaan.

Bij het vergelijken van de bactericidie van twee bloedspecimina
verkeert men dus in onzekerheid, of het gevonden verschil in vivo
ook bestaat, of dat b.v. het defibrineeren, het eene bloed anders
beïnvloed heeft dan het andere, waardoor de oorspronkelijk even
groote bactericidie nu verschilt. Zelf heb ik (blzd. 156) de bacteri-
cidie van het stolbare en gedefibrineerde bloed een aantal keeren
vergeleken; soms was er geen, soms een vrij groot verschil tusschen
de beide waarden. Men zou geneigd zijn hierom een inconstanten
invloed van het defibrineeren aan te nemen. Het is theoretisch
echter niet uitgesloten, dat ook de bactericidie van het stolbare
bloed kunstmatig veranderd is. Of het bloed korten of langen tijd
na de vermenging met bacteriën stolt en of het serum vroeg of
laat door het stolsel losgelaten wordt, zijn beide factoren, die een
invloed op de bactericidie kunnen uitoefenen en die veranderlijk
zijn. Buil en Bartual vermelden, dat bij het bepalen van de bacte-
ricidie tegenover pneumococcen met stolbaar bloed het niet uitge-
sloten is, dat de mate van samentrekking van het stolsel invloed
op de bacteriegroei uitoefent; hoe meer serum, des te meer groei.
De meeste onderzoekingen van het bloed in vitro zijn om deze
redenen niet geheel betrouwbaar.

Bij het onderzoek van L. K. Wolff®, 7) over de bactericidie
tegenover staphylococcen blijkt duidelijk de invloed van de soort
bloed op de bactericidie. Er bestaat een verschil tusschen het bloed
Van een tegen staphylococcen specifiek geïmmuniseerd konijn en
bloed van normale menschen aan de eene zijde en het bloed van
niet-specifiek geïmmuniseerde konijnen, waarbij de resistentie
voor korten tijd door middel van eiwitinjecties enz. verhoogd is.
aan de andere zijde. Bij het bepalen van de bactericidie van het
bloed van de eerste categorie vindt men geen groot verschil tus-
schen de werking van stolbaar, heparine- en gedefibrineerd bloed.

-ocr page 40-

Het gedefibrineerde bloed van het niet-specifiek geïmmuniseerde
konijn vertoont alleen bactericidie, het stolbare en heparine bloed
niet. De verklaring hiervan wordt onder hoofdstuk III besproken.

A. E. Wright daarentegen vermeldde in 1914, dat het stol-
bare bloed van den mensch wel bactericide is tegenover pneumo-
coccen, het gedefibrineerde bloed niet. Vaste regels zijn in dit
opzicht dus niet te geven. Welk soort de beste bactericidie vertoont,
hangt af van de soort bacterie en het individu, waarvan het bloed
stamt.

Het stolbare bloed leent zich niet tot het bepalen van de
relatieve bactericidie door middel van platen gieten, men kan het
bacteriegehalte van een stolsel niet geregeld bepalen. Het is wel
te gebruiken in de slide-cell of voor het bepalen van de absolute
bactericidie, hoewel het constateeren van steriliteit van een stolsel
echter vrij bezwaarlijk is. Een nadeel voor het gebruik van stolbaar
bloed is bovendien, dat al spoedig, bij 37° reeds na eenige uren,
het stolsel zich samen trekt en het serum wordt uitgeknepen. De
bacteriën kunnen zich dus tijdens de proef in twee verschillende
milieu\'s bevinden, in het stolsel of in het serum. Een enkele bacterie,
die zich in het niet-bactericide serum vermenigvuldigt, kan de
steriliteit van het stolsel maskeeren. Wanneer men het bloed in zeer
kleine ruimten brengt (de pipetten en de slide-cell van Wright) dan
is dit verschil tusschen stolsel en serum wat minder hinderlijk.

Uit het feit, dat de bactericidie tegenover staphylococcen in
de shde-cell bij aanwending van stolbaar en gedefibrineerd bloed
meestal even groot is, volgt, dat de phagocytose in het stolsel even
goed verloopt als in vloeibaar bloed.

In onstolbaar gemaakt bloed ontstaat ook al spoedig een schei-
ding in twee milieu\'s, het serum en de bezinkende cellen. In de
gevallen, waarin het serum niet vernietigend op de bacteriën werkt,
kan men dan ook na eenigen tijd, zooals Todd aantoonde, een
grooter bacteriegehalte in het serum aantreffen dan in het celrijke
deel van het bloed. Door het bloed in constante beweging te houden
(Todd, Skajaa e.a.) kan men deze fout voorkomen.

Door de toevoeging van chemische stoffen aan het bloed om
de stolling tegen te gaan kan men op verschillende wijzen de bacte-
ricidie veranderen. Zij veranderen op een of andere manier dc
samenstelling van het plasma, zoodat de stolling niet plaats kan

-ocr page 41-

vinden. Op welke wijze deze stoffen in het stollingsproces ingrijpen
wordt hier niet besproken. Ook serumwerkingen, die van belang
zijn voor het tot stand komen van de bactericidie, kunnen veranderd
worden. Zoo constateerde L. K. Wolf f ^), dat de serumbactericidie
tegenover staphylococcen door citraattoevoeging opgeheven werd.
Vervolgens kunnen deze stoffen direct toxisch op de leucocyten
werken. Vele onderzoekers zijn van meening, dat citraat en oxa-
laat de leucocyten beschadigen. A. E. Wright, L. K. Wolff en
Colebrook 1) vermelden, dat toevoeging van citraat aan bloed voor
de stolling of het defibrineeren de bactericidie even sterk vermin-
dert. Kroonenberg ziet nu eens een betere, dan weer een slechtere
bactericidie van citraatbloed vergeleken met gedefibrineerd bloed
tegenover colibacillen. Volgens Cheer beïnvloedt citraat de bac-
tericidie van een serum-leucocytenmengsel niet ongunstig. Ook
tegenover typhusbacillen bestaat geen verschil tusschen de bac-
tericidie van gedefibrineerd en citraatbloed (Black). Walsh en
Harmsworth constateeren, dat toevoeging van citraat aan gede-
fibrineerd bloed de bactericidie niet vermindert, wel de toevoe-
ging aan het bloed vóór de stolling. Zij hebben getracht deze on-
gunstige werking van het citraat, die dus volgens hen in verband
staat met het stollingsproces, nader te verklaren. Het blijkt, dat,
hoe eerder het citraat na de afname uit het lichaam aan het bloed
Wordt toegevoegd, des te sterker de bactericidie wordt vermin-
derd. Hun conclusie is, dat een begin van stolling gunstig is voor
de bactericidie, maar dat het algeheele verhinderen van de stol-
ling door vroegtijdige citraat-toevoeging schadelijk is. Dat hiru-
dinetoevoeging niet ongunstig is, terwijl hierdoor toch ook de stol-
ling verhinderd wordt, verklaren zij, doordat hirudine de stolling
anders beïnvloedt dan citraat.

Hoewel de invloed van citraat op de bactericidie van het bloed
nog lang niet duidelijk is, blijkt uit de meeste onderzoekingen toch
wel, dat het gebruik van citraatbloed voor bactericidieproeven niet
aan te raden is. Hieruit volgt m.i., dat citraatbloed ook minder
geschikt is tot het doen van bloedtransfusies bij geïnfecteerde
patiënten met de bedoeling de bactericide krachten van den patiënt
te vermeerderen. Of men volgens Wright in vivo of in vitro ge-
ïmmuniseerd bloed gebruikt of volgens Daels bloed van individuen,
die normaliter een sterke bactericidie bezitten, het is toch steeds

-ocr page 42-

zaak. om de bactericidie van het bloed voor de transfusie zoo min
mogelijk te beschadigen.

Ten slotte moet men nog rekening houden met de mogelijkheid,
dat het citraat de bacteriën beschadigt, waardoor de bactericidie
van citraatbloed verhoogd kan worden. H. D. Wright vermeldt, dat
de pneumococcen door citraat gedood worden.

Van de toevoeging van heparine en hirudine zijn tot dusverre
geen nadeelige werkingen op de bactericidie bekend. L. K. Wolft
heeft veel gebruik gemaakt van heparinebloed en geen ongunstige
werking waargenomen. Ook door fi. D. Wright is heparinebloed
met gunstig gevolg bij een proevenreeks aangewend. In het alge-
meen zijn deze bloedsoorten nog zelden voor het bactericidie-
onderzoek gebruikt, waarschijnlijk zullen zij in de toekomst meet
toegepast worden.

Het defibrineeren van het bloed beïnvloedt de bactericidie
meestal niet sterk ondanks de groote veranderingen, die er door
in het bloed plaats vinden. Het geheele fibrinenet, waarin alle mo-
gelijke bestanddeelen van het bloed geadsorbeerd kunnen zijn,
wordt verwijderd; door het schudden wordt, zooals bekend, de
complementwerking gedeeltelijk vernietigd. De leucocyten kunnen
in aantal verminderen, doordat er een aantal in het fibrinenet ach-
terblijven, en zij worden door het schudden beschadigd. Soms kan
het schudden juist een gunstigen invloed op de bactericidie uit-
oefenen, zooals in het bloed van niet-specifiek geïmmuniseerde
konijnen, waar de leucocyten bactericide stoffen onder invloed
van het defibrineeren aan het serum afstaan. Het is een bezwaar
van het gebruik van gedefibrineerd bloed, dat men niet zeker is,
dat het defibrineeren steeds de zelfde veranderingen in het bloed
teweeg brengt. Het is echter gebleken, dat het bloed na lang en
kort defibrineeren vaak de zelfde bactericidie bezit. De invloed
van het defibrineeren is in die gevallen dus gering. Bovendien is
er nog geen bruikbare methode bekend, waarbij het bloed in vitro
onderzocht kan worden zonder dat het op een of andere wijze ver-
andert.

De keus van de soort bloed, die men voor de bactericidie-
bepalingen wil gebruiken, wordt beïnvloed door de methodiek van
onderzoek, die men volgt, en de soort van bacteriën en individuen,
die men onderzoekt.

-ocr page 43-

Het is verder nog van belang, wat er met het bloed geschiedt
tusschen het oogenblik van afname uit het lichaam en het inzetten
van de proef. Reeds Büchner vestigde er de aandacht op, dat de
bactericidie vermindert door inwerking van direct zonlicht. De tijd,
gedurende welke men het bloed bewaart, en de temperatuur, waarbij
het bewaard wordt, beïnvloeden de bactericidie. Ook hierbij doet
zich de moeilijkheid voor, dat het eene bloed gemakkelijker ver-
andert dan het andere. Men doet dus verstandig met het bloed
zoo spoedig mogelijk na de afname te onderzoeken. Pflaz^) be-
richt, dat de bactericidie na 6 uren bewaren bij kamertemperatuur
niet vermindert; bij langer bewaren daalt de bactericidie vrij snel.
De meening van Alston, dat de bactericidie tegenover staphylo-
coccen niet vermindert, soms zelfs vermeerdert, na bewaren van
het bloed in de ijskast gedurende eenige dagen, is zeker niet voor
alle gevallen juist. Zelf heb ik althans waargenomen, dat de bac-
tericidie van het bloed tot O daalde na een verblijf van 24 uren in
de ijskast.

D. De Bacteriën.

Van groot belang zijn voor de bactericidieproeven de bac-
teriën, welke men aan het bloed toevoegt. Vaak wordt dit
onderdeel van de proef verwaarloosd. Vooral bij vergelijkende
proeven moet men er van overtuigd kunnen zijn, dat men
steeds met bacteriën van de zelfde virulentie werkt. Maar ook
in gevallen, waar het gaat om de vraag, of een bepaald bloed een
bacteticidie tegenover een zekere bacteriesoort al of niet bezit, is
het van doorslag gevende beteekenis of men een virulenten of een
avirulenten stam van deze soort bezigt. Vele tegenspraken in de
literatuur over het bestaan van een bepaalde bactericidie kunnen
geweten worden aan het gebruik van stammen met verschillende
virulentie.

Om dit alles te bereiken is het aan te bevelen om, steeds den
zelfden stam te gebruiken, die men op den zelfden voedingsbodem
voortkweekt, de virulentie van dezen stam regelmatig te contrólee-
ren, opdat veranderingen tijdig opgemerkt worden, en voor elke

-ocr page 44-

bepaling een even oude cultuur aan te wenden.

Voor vele bacteriën levert het groote moeilijkheden op om
hen längeren tijd op een constante virulentie te houden. In het
algemeen kan men zeggen, dat op de gewone voedingsbodems de
virulentie snel tot een zekere hoogte daalt en dan geruimen tijd
constant blijft en dat het vermogen om in bloed te groeien toeneemt
in voedingsbodems, waaraan bloed of serum is toegevoegd; de
bacteriën kunnen dan zoogenaamd „serumvastquot; worden. Daar men
nu juist bij de bactericidieproeven de virulentie van de bacteriën
tegenover het bloed bepaalt, kan men dus slechts door vele controle-
proeven met normaal bloed voorkomen, dat een virulentieverande-
ring van de bacteriën in dit opzicht onopgemerkt blijft. Viru-
lentiebepalingen ten opzichte van dieren hebben voor dit doel weinig
waarde, daar de virulentie tegenover hen wel vaak, maar lang
niet altijd, met de virulentie tegenover den mensch en tegenover
menschenbloed samengaat. Daels en van Damme houden versch
geïsoleerde streptococcen langen tijd op constante virulentie door
hen, na enkele uren kweeken, met koolzuursneeuw te bevriezen
en verder in de ijskast te bewaren. Een andere methode is om de
bacteriën aan draadjes te drogen en zoo te bewaren. Deze metho-
den zijn vaak te verkiezen boven het geregeld overenten.

Niet alleen is het constant zijn van de virulentie een vereischte,
ook een
bepaalde graad van virulentie is voor vergelijkende proeven
gewenscht. Wanneer men avirulente bacteriën gebruikt, die dus
zeer slecht in elk bloed groeien, of zeer virulente bacteriën, die
goed in elk bloed groeien, dan kan men alleen zeer groote ver-
schillen in de bactericidie aantoonen. In het eerste geval slechts
een zeer zwakke bactericidie, waarbij ook de avirulente bacteriën
nog in het bloed groeien, in het tweede geval slechts een buiten-
gewoon sterke bactericidie, waarbij de virulente bacteriën worden
gedood. Een middelmatige virulentie leent zich het beste om fijne
verschillen in bactericidie te kunnen waarnemen. Door immunisatie
met vaccins van staphylococcen, pneumococcen en andere bacteriën
kan een verhoogde bactericidie van het bloed tegenover deze bac-
teriën ontstaan. Deze vermeerderde bactericidie is niet aantoonbaar
tegenover de avirulente bacteriën, deze worden steeds geheel en
al door het bloed gedood, maar alleen tegenover de virulente
stammen van deze bacteriën, zooals Hare bij de immunisatie tegen-

-ocr page 45-

over Streptococcen aantoonde. Deze bactericidieveranderingen
kunnen dus onopgemerkt blijven door het aanwenden van onge-
schikte stammen. Een verschil van meening tusschen twee onder-
zoekers over het bestaan van bactericidieveranderingen in speciale
gevallen kan dus door het gebruik van verschillend virulente
stammen van een zelfde bacteriesoort verklaard worden. Het is
niet voldoende om te spreken van bactericidie tegenover pneumo-
coccen, maar het is noodzakelijk om er bij aan te geven tegenover
welke stammen; hieraan werd aanvankelijk geen aandacht geschon-
ken.

De ouderdom van de cultuur, die aan het bloed wordt toege-
voegd, beïnvloedt den uitslag van de bactericidieproeven in belang-
rijke mate. Wanneer bacteriën in een voedingsbodem geënt worden,
dan kan men de volgende phasen in hun groei waarnemen: eerst
treedt een latente phase, de „lagtimequot; op, waarin zij niet in aan-
tal toenemen, soms zelfs in aantal verminderen; de duur van deze
phase wordt door allerlei factoren, soort en hoeveelheid van de
bacteriën en den aard van den voedingsbodem beïnvloed en be-
draagt meestal een half tot 6 uren, vervolgens komt een periode
van groei, waarin het aantal bacteriën logarithmisch toeneemt, hier-
op, meestal na omstreeks 24 uren, volgt een phase, waarin het aantal
bacteriën constant blijft; er ontstaan evenveel nieuwe bacteriën als
er te niet gaan, tenslotte breekt de tijd aan, dat de bacteriën loga-
rithmisch in aantal afnemen. In deze periodes is de virulentie van
de bacteriën niet gelijk. Wadsworth en Kirkbride vermelden, dat
de virulentie van de bacteriën het best bewaard blijft bij overenten
van 8 uren oude cultures. Hare constateert, dat op het hoogtepunt
van den groei in een cultuur de bacteriën den meesten weerstand
bieden aan de bactericidie van het bloed, vooral aan de pha-
gocytose.

Hl. D. Wright heeft bij zijn onderzoek van de pneumococcen-
septicaemie bij konijnen opgemerkt, dat bacteriën van een 24 uren
oude cultuur in het bloed in vivo of in vitro overgebracht steeds
eenige uren noodig hadden, voordat zij in aantal toenamen. Was
deze tijd in een bepaald geval 2 uren, dan werd deze verkort tot
1 uur, wanneer de bacteriën reeds 1 uur in een ander bloed waren
geweest. Een 6 uren oude cultuur vermenigvuldigde zich direct in

-ocr page 46-

het bloed in vivo, in tegenstelling met oudere culturen.

Behoudens het verschil in groeikracht van bacteriën uit cultures
van verschillende ouderdom, waardoor het verloop van de bacterie-
groei in het bloed veranderd wordt, — waaruit immers bij het
bepalen van de relatieve bactericidie conclusies omtrent de grootte
van de bactericidie getrokken worden, — beïnvloedt de ouderdom
van de cultuur nog op andere wijze den uitslag van de proef. Het
aantal bacteriën, dat men toevoegt wordt meestal bepaald door een
kweekproef op een agar-agarplaat, het aantal levende bacteriën
wordt dan gelijk gesteld aan het aantal opgekomen kolonies. Hoe-
veel doode bacteriën men echter mede in het bloed heeft gebracht
is onbekend. Het percentage doode bacteriën zal in even oude cul-
tures wel even groot zijn, maar kan in cultures van verschillende
ouderdom sterk uiteenloopen. Deze doode bacteriën kunnen de bac-
tericidie van het bloed verminderen, doordat zij stoffen uit het
serum vastleggen en dus het serum verarmen, toxisch werken op
de leucocyten of gephagotyceerd worden en daardoor een deel
van de phagocytose in beslag nemen, waardoor minder levende bac-
teriën gephagocyteerd kunnen worden. De doode bacteriën kunnen
echter ook de bactericidie van het bloed vermeerderen. A. E. Wright
toonde aan, dat een vaccinatie van het bloed in vitro, dus toevoeging
van doode bacteriën, de bactericidie gunstig beïnvloeden kan.

Een oude en een jonge cultuur verschillen ook in toxinegehalte.
Vele bacteriesoorten vormen in den voedingsbodem stoffen, die
de bactericidie van het bloed remmen, de aggressinen van Bail of
de antiphaginen van Tchistovitch en Yourevitch. Hierdoor kan
het dus verschil maken of men een groote of een kleine dosis bac-
teriën toevoegt, daar men dan ook meer of minder doode bacte-
riën en toxinen in het bloed brengt.

Al is de invloed van alle bovengenoemde factoren, waardoor
de toestand der bacteriën den uitslag der proeven kunnen veran-
deren, in vele gevallen misschien zeer gering, toch verhoogen zij
allen de noodzakelijkheid om de bactericidieproeven op nauwkeurig
uniforme wijze te verrichten en veel zorg te besteden aan de bac-
teriën.

Het aantal toegevoegde bacteriën per eenheid bloed is ook
een factor, die de bactericidie kan beïnvloeden. Beniger mate geldt
hiervan het zelfde, als over de virulentie gezegd is, namelijk, dat er

-ocr page 47-

ook een zekere dosis bestaat, waarbij verschillen in de bactericidie
het beste aangetoond kunnen worden. Bij de proeven met de slide-
cell is echter wel gebleken, dat binnen zekere grenzen na toediening
van verschillende hoeveelheden bacteriën het percentage, dat dooi
het bloed gedood wordt, gelijk blijft, dus de uitslag van de proef
niet verandert. L. K. Wolff 7) vond het percentage gedoode bac-
teriën bij toevoeging aan gedefibrineerd bloed bij verschillende
doseering van de bacteriën wel gelijk, niet echter bij toevoeging
aan het bactericide serum na niet-specifieke immunisatie.

Aantal kolonies in: Aantalnbsp;Aantalnbsp;Aantal

gedoodenbsp;koloniesnbsp;gedoode
Controle ged. bloed bacteriën Pcrccn-nbsp;in serum vannbsp;bacteriën Percen-
tagenbsp;n-sp i konijn tage

56nbsp;23nbsp;33nbsp;60(^)nbsp;22nbsp;34nbsp;61

97nbsp;40nbsp;57nbsp;60nbsp;68nbsp;29nbsp;30

114nbsp;51nbsp;63nbsp;54nbsp;81nbsp;33nbsp;29

150nbsp;68nbsp;82nbsp;54nbsp;133nbsp;27nbsp;18

Bij een zeer kleine dosis bacteriën is het percentage gedoode
bacteriën soms geringer; hieraan hecht A. E. Wright veel waarde.
Niet alleen in de slide-cell ziet men dit, maar ook volgens H. D.
Wright, indien men op een soortgelijke wijze als Ruge-Philipp te
werk gaat. Hij geeft het volgende voorbeeld:

aantal bacteriën (pneumococcen) per cc. bloed
dadelijk .... 1500nbsp;100nbsp;27nbsp;7

na 2 uren ... 1700nbsp;85nbsp;31nbsp;10

na 4 uren ... 630nbsp;60nbsp;18 \' 6

na 6 uren ... 470 31 % 40 40 % 15 53 % 8 100%

dus ook een mindere mate vgn vermindering bij de zeer kleine als
bij de grootere dosis. A. E. Wright verklaart dit verschijnsel door
aan te nemen, dat een grootere dosis bacteriën de leucocyten meer
prikkelt en daardoor de bactericidie verhoogt. H. D. Wright voelt
er meer voor dit eenvoudig toe te schrijven aan het feit, dat bij een
gering aantal bacteriën de kans op phagocytose en agglutinatie ge-
ringer is.

Voorts is het aan te raden de dosis bacteriën met zoo min
mogelijk vloeistof aan het bloed toe te voegen, daar anders het bloed

-ocr page 48-

onnoodig verdund wordt en daardoor weer op onbekende wijze be-
invloed wordt. Gelijke deelen bloed en bacteriesuspensie is al uit
den booze; men kan gemakkelijk, zooals in de slide-cell, een ver-
houding nemen van één deel bacteriesuspensie op 20 deelen bloed.
Veelal worden de bacteriën per platina oogje toegediend, het af-
meten met capillaire pipetten, welke methode door A. E. Wright
gepropageerd wordt, is echter nauwkeuriger.

Het gebruik van „physiologischequot; zoutsolutie voor het verdun-
nen van een bacteriesuspensie om de juiste dosis te verkrijgen is
voor sommige bacteriën minder gewenscht, de pneumococcen wor-
den erdoor beschadigd; een gemodificeerde zoutsolutie of een voe-
dingsbouillon is daarom wenschelijker.

Daar men de bacteriën liefst individueel en niet in groepjes
bij elkaar aan het bloed wil toevoegen, dient de bacteriesuspensie
dus homogeen te zijn. Sommige onderzoekers centrifugeeren de
samengeklonterde bacteriën er zoo veel mogelijk uit, na soms eerst
nog de suspensie met glasparels geschud te hebben. Meestal worden
deze maatregelen niet genomen en vooral bij vergelijkende proeven,
wanneer men de suspensie steeds op gelijke wijze bereidt, is de in-
vloed hiervan steeds het zelfde; slechts, als men in een bepaald ge-
val nauwkeuriger quantitatieve uitkomsten wil hebben, is het voor de
telling noodzakelijk te weten, dat de bacteriën individueel en niet
in groepjes zijn toegevoegd.

A. E. Wright verdeelt de bacteriën in „serophytesquot;, bacte-
riën, die in normaal versch humaan serum groeien, en ,,non-
serophytesquot; of „sapro-serophytesquot;, die zich slechts in oud serum
kunnen vermeerderen. De bacteriën van de coccengroep behooren
tot de serophyten; de choleravibrio, typhusbacil en colibacillen
tot de niet-serophyten. Hoewel deze scheiding niet streng opgaat,
daar bij een zeer groote dosis bacteriën de niet-serophyten wel in
het serum groeien, is zij toch van belang. Immers de niet-sero-
phyten zullen zich bij een normale doseering niet sterk vermeer-
deren in het serum, dus ook niet in het bloed. De bactericidie
tegenover deze bacteriën kan dus niet met de slide-cell methode
onderzocht worden, daar de overlevende bacteriën geen kolonies
vormen. Bij het bepalen van de relatieve bactericidie tegenover deze
bacteriën, zal men ook zelden een stijging van het aantal bacteriën

-ocr page 49-

boven de aanvangsdosis aantreffen. Om kleine verschillen in de
bactericidie aan te toonen moet men dus bij deze methode consta-
teeren, dat in het eene bloed de bacteriën na een zekeren tijd sterker
in aantal afnemen dan in het andere. Daar de agglutinatie tegen-
over deze bacteriën juist veelvuldig, ook in normale sera voorkomt,
kan men echter aan een zelfs sterke vermindering van het aantal
bacteriën geen groote waarde hechten. Het eenige, wat over-
blijft om de bactericidie tegenover deze bacteriën te meten, is het
bepalen van de absolute bactericidie; welk aantal bacteriën nog
juist geheel en al gedood wordt.

E. De Pipet-methode van A. E. Wright.

In 1900 heeft Wright reeds een methode aangegeven om de
bactericidie van het serum tegenover de typhusbacillen in capil-
laire pipetten te bepalen. Later, in 1914, wendt hij deze methode
ook aan voor de bepaling van de bactericidie van bloed tegenover
de pneumococcen. Eenige jaren later propageeren Heist en zijn
medewerkers deze methode na een geringe wijziging, met het
gevolg, dat zij onder den naam van Lacy-Heist meer bekend is
geworden. Het verdient m.i. echter de voorkeur dezen laatsten
naam niet te gebruiken.

Het is een methode om de absolute bactericidie te bepalen
met een zeer geringe hoeveelheid bloed. Men brengt bloed met
verschillende hoeveelheden bacteriën gemengd in capillaire pipetten
en controleert, welk aantal bacteriën geheel vernietigd wordt.

In plaats van de bacteriën buiten de pipet aan het bloed toe te voegen
kan men ook het bloed in pipetten opzuigen, waarin zich reeds bacteriën
bevinden. Hiertoe zuigt men In een pipet tot een bepaald merkteeken een
bacterie-suspensie op en blaast weer uit, de pipet bevat dan een
aantal bacteriën, die aan den wand adhaereeren. Door verschil-
lende bacterieverdunningen te gebruiken verkrijgt men pipetten, die
een verschillend aantal bacteriën bevatten. Hoeveel bacteriën er in de plpel
zijn, kan men bepalen door de pipet eenige keeren met bouillon door te
spoelen en het spoelsel op het bacteriegehalte te onderzoeken. Meestal doei
men dit niet, maar vergelijkt slechts, welk bloedspecimen dc meeste pipet-
ten steriliseert.

Helst raadt aan om de „manystemmedquot; pipet van Wright te gebruiken

-ocr page 50-

in plaats van een aantal afzonderlijke pipetten. Deze pipet bestaat uit een
aantal fijne capilairen. die met plasticine aan elkaar verbonden in een
■wijdere buis waaiervormig te zamen komen.

Men kan nu in elke capillair van het pipet een andere hoeveelheid
bacteriën brengen en dus een bloedspecimen in een dergelijke pipet tegen-
over verschillende quanta bacteriën onderroeken. Wanneer in de capillair
bloed is opgezogen tot hetzelfde merkteeken als de bacterieverdunning,
wordt de pipet\' door haar in gesmolten paraffine te doopen gesloten om
het bloed tegen uitdrogen te behoeden en de bloedkolom te fixeeren. Na
eenigen tijd bebroeden, meestal 24 uren, wordt de pipet geopend cn de
inhoud op steriliteit onderzocht.

Voor de praktijk is deze methode in zooverre gemakkelijk, dat
men stolbaar bloed uit den vingertop kan gebruiken. Door het ge-
bruik van capillairen van 0,5—1 mM. doorsnede heeft men slechts
weinig bloed noodig, 10—20 mM.3 per capillair en in de nauwe
capillair is het ruimtelijk verschil tusschen stolsel en serum ook zeer
gering. Een nadeel is echter, dat men niet zeker is van het aantal
bacteriën in één capillair. Wanneer men in twee capillairen een
zelfde bacteriesuspensie opzuigt en uitblaast, zal het aantal ach-
terblijvende bacteriën afhankelijk zijn van de snelheid van uitdrij-
ving en den binnenomtrek van de capillair. Indien beide factoren
niet constant gehouden worden, waarover Heist verder geen mede-
deeling doet, is het beter de bacteriën buiten de pipet aan het bloed
toe te voegen. Ook het gebruik van stolbaar bloed levert bezwaren
op voor het bepalen van de absolute bactericidie. Men moet een
steriliteit aantoonen van het stolsel, dat men na het bebroeden van
de pipet er uit verwijdert. Zooals Buil en Bartual vermelden heeft
men veel kans een groeiremming als bactericidie te beschouwen,
wanneer men het stolsel niet voldoenden tijd in een voedings-
bodem bebroedt, maar slechts microscopisch onderzoekt.

Daar bij het onderzoek van de relatieve bactericidie van het
bloed op typhusbacillen een vermindering van het aantal bacteriën
gemakkelijk door de agglutinatie wordt nagebootst, verdient het de
voorkeur tegenover deze bacillen de absolute bactericidie te bepalen.
Hiervoor is dan een goed uitgevoerde pipetmethode aan te raden,
die men dan ook met gedefibrineerd bloed kan doen.

De methode, zooals deze hier beschreven is, wordt door Lacy-
Heist gepropageerd. A. E. Wright heeft zelf nog een wijziging

-ocr page 51-

aangebracht om in één pipet verschillende hoeveelheden bacteriën
aan bloed of serum toe te voegen.

Hij maakte reeds lang voordat dit principe door Lacy ontdekt
zou zijn. gebruik van de „method of washesquot; of „method of mural
implantationquot;. In een pipet met een lang capillair zuigt hij tot een
bepaald teeken een bacteriesuspensie op. Na het uitblazen van
deze emulsie blijven dus weer bacteriën achter. Tot het zelfde
teeken zuigt hij nu bloed op, dit vloedvolume wordt nu een eindje
verder opgezogen, terwijl er achter het bloed een weinig lucht in
plaats van bloed binnen gezogen wordt. Vervolgens herhaalt men
eenige malen deze handeling.

•i-oco wan

In de capillair bevinden zich nu een aantal even groote
volumina bloed door lucht van elkaar gescheiden. Elk volumen
heeft het gedeelte van het capillair, dat met bacteriën bekleed is,
gepasseerd. Het eerst opgezogen bloed neemt de meeste baste-
riën mee, het volgende minder. Bij een proef met staphylococcen
vindt hij de volgende hoeveelheden bacteriën in de verschillende
volumina bloed: 24 16 10 6 6 4 3 1 O O O O O 0. Het aantal bac-
teriën neemt dus geleidelijk af.

Het is duidelijk, dat deze methode alleen in de handen van
iemand, geoefend in het werken met capillaire pipetten, be-
trouwbaar is. Voor verdere gegevens omtrent pipetmethodes ver-
wijs ik naar het boek van Wright „Technique of the teat and
capillary glass tubequot;.

F. De Methode van Ruge-Philipp.

Rüge heeft gezocht naar een methode om de virulentie van
in het vaginaalsecreet voorkomende Streptococcen ten opzichte
van de vrouw, bij wie zij aanwezig zijn, te leeren kennen. De

-ocr page 52-

methodes om de virulentie te bepalen uit de morphologie, de cultuur-
proeven van Fromme 1) of de dierproef, acht hij geheel onbevre-
digend voor de kliniek. Ook de eigenschap van de streptococcen
om te haemolyseeren vindt hij geen voldoende criterium voor de
virulentie. De bepaling van den opsonischen index „Virulenzzahlquot;
van Bürger geeft evenmin een voldoende aanwijzing over de
verhouding tusschen de pathogeniteit van de streptococcen en de
afweerkrachten van den patiënt. Om deze redenen heeft hij ge-
tracht uit het gedrag van de streptococcen in direct contact met
het volledige bloed conclusies te trekken omtrent hun virulentie.

Aanvankelijk ging hij op de volgende wijze te werk: hij voegt
aan het gedefibrineerde bloed eenige oogjes vaginaalsecreet toe en
onderzoekt een druppel van dit mengsel microscopisch op de ver-
warmbare objecttafel bij 37° door op enkele streptococcen in te
stellen en te zien, of deze zich in 3 uren vermenigvuldigen. Het
praktische bezwaar, dat zoodoende de onderzoeker 3 uren lang
bijna constant aan de microscoop gekluisterd is, bracht hem er toe
de methode in zoo verre te wijzigen, dat de bacteriegroei wordt
nagegaan door van het mengsel uitstrijkjes te maken om het uur.
In deze uitstrijkjes wordt dan het aantal bacteriën geschat en met
elkaar vergeleken. Philipp vindt deze laatste methode nog te moei-
lijk en te subjectief en brengt een wijziging aan door niet meer
aan de hand van uitstrijkjes maar door telkens van een gedeelte
van het mengsel agar-agarplaten te gieten het bacteriegehalte te
controleeren. Deze modificatie van Philipp is algemeen bekend
als de Ruge-Philipp proef, de R.P., en verloopt als volgt: eenige
oogjes vaginaal-secreet — het aantal hangt af van het bacterie-
gehalte, dat men eerst microscopisch kan bepalen — worden aan
enkele cc. bouillon toegevoegd. Van deze bouillon worden weer
enkele oogjes aan 6 cc. gedefibrineerd bloed toegevoegd en van
dit bloed wordt direct na vermenging, na 1 uur en na 3 uren, tel-
kens 1,5 cc. met 6 cc. agar-agar tot een plaat gegoten. Na 24 of
48 uren bebroeden worden de opgekomen kolonies geteld.

1nbsp; In 1908 gebruikte Fromme de „Blutschwammquot;-methode; de viru-
lente streptococcen groeien niet in een suspensie van erythrocyten, dc
avirulente wel. Het volgende jaar wendde hij een tweede methode aan: in
bouillon met lecithine gemengd groeien de virulente weer niet, in tegen-
stelling met de avirulente.

-ocr page 53-

Er zijn dus 3 modificaties van de RP., 2 van Ruge en 1 van
Philipp. Ondanks het verschil in methodiek geven zij alle 3 ongeveer
de zelfde resultaten. Uit de publicaties van Fuss, Gambetti, Joseph
en Sachs, Pfalz en Radice, die de modificaties in parallelproeven
met elkaar vergeleken hebben, is n.1. te berekenen, dat in 335
proeven de uitslag in 93 % overeenstemt. Uit de weinige geval-
len, waarin de uitslag niet gelijk was, valt niet af te leiden, welke
modificatie voor de kliniek de beste resultaten geeft. De me-
thodes van Ruge geven een uitslag in 3 uren, hetgeen voor ob-
stetrische gevallen van belang kan zijn, terwijl de plaatmethode
van Philipp 24 tot 48 uren vereischt, maar daar tegenover staat,
dat de laatste methode minder subjectief is en bovendien aangeeft.,
welk soort bacteriën er in het secreet aanwezig zijn. Zooals gezegd,
hebben de meeste onderzoekers van de RP. de plaatmethode van
Philipp gebruikt. Er zijn nog eenige wijzigingen in aangebracht;
zoo heeft Framm de R.P. geschikt gemaakt om de virulentie van
anaerobe bacteriën aan te toonen door het defibrineeren en schud-
den van het bloed met het secreet te doen plaats vinden in een
klein, geheel gevuld, gesloten fleschje en door de platen te be-
broeden op de gewone, voor het aenaeroob kweeken aangegeven,
wijze. Skajaa e.a. plaatsen het bloed tijdens de proef in een
schudmachine in de broedstoof om langs dezen weg de physiolo-
gische omstandigheden beter te benaderen, de phagocytose te
bevorderen en bezinking van de bloedcellen tegen te gaan.

Daar de RP. voornamelijk bedoeld is om de virulentie van de
bacteriën te bepalen, dus meer qualitatief, al of niet groeien van
de bacteriën in 3 uren, en niet quantitatief, hoe sterke groei, ver-
anderen deze wijzigingen den uitslag niet veel. De anaerobe bac-
teriën groeien in het algemeen in het bloed niet en het schudden
van het bloed werkt meer quantitatief dan qualitatief.

De RP. wijkt in zooverre van de gewone bactericidiebepalingen
met de plaatmethode af, dat bij de RP. de bacteriën direct uit het
secreet, zonder reinkweeken, aan het bloed worden toegevoegd;
men voorkomt dus een eventueele virulentieverandering door het
kweeken. Bovendien neemt men een vasten tijd van 3 uren voor
het contact tusschen bloed en bacteriën. Hierdoor verkrijgt men
weliswaar goed vergelijkbare uitslagen, maar men beperkt ook
de theoretische waarde van de proef. Een vermeerdering van de

-ocr page 54-

bacteriën na 3 uren kan een gevolg zijn van een vermeerdering
van het begin af aan, maar kan ook voorafgegaan zijn door een
aanvankelijke vermindering, hetgeen niet uitgemaakt kan wor-
den, wanneer slechts 2 platen gegoten worden, 1 direct na ver-
menging van bloed en bacteriën en 1 na 3 uren. Omgekeerd kan
een vermindering van het aantal bacteriën na 3 uren zeer spoe-
dig gevolgd worden door .een vermeerdering. Een toename van
het aantal bacteriën op de 2de plaat volgend op een afname en een
afname op de 2de plaat gevolgd door een snel optredende toename
verschillen slechts in geringe mate van elkaar, had men de plaat
niet na 3 maar na 6 uren gegoten, dan had men geen verschil
bemerkt.

Met de RP. bepaalt men dus niet de bactericidie van het bloed
tegenover de vaginaalkiemen, maar de bactericidie van het gede-
fibrineerde bloed, voor zoover deze zich na een contact-met de
bacteriën van 3 uren in een vermindering, gelijkblijven of ver-
meerdering van hun aantal uit.

De R.P, geeft dus alleen een aanwijzing over die bacteriën,
die zich in het bloed in vitro kunnen vermeerderen, dus waarvoor
het bloed of het serum een geschikte voedingsbodem is. A. E.
Wright verdeelt de bacteriën in „serophytesquot; en ,,serosaprophy-
tesquot; (zie blz. 44), de serosaprophyten zullen dus geen positieve
R.P. kunnen geven. Een oordeel over hun virulentie tegenover
het bloed kan men dus niet anders verkrijgen, dan door den
graad van vermindering bij een negatieve RP. te vergelijken.

De RP. is als type van de methodes om de relatieve bactericidie te
bepalen besproken, omdat deze methode zich in een groote belangstelling
heeft mogen verheugen. De meeste onderzoekers over de relatieve bac-
teridie hebben echter op een of andere wijze van de plaatmethode gebruik
gemaakt. Daar men echter deze methode op zooveel verschillende manieren
heeft toegepast, is het moeilijk een algemeen oordeel over de bruik-
baarheid te geven. Hoe nauwkeuriger men de curve bepaalt, des te
meer waarde verkrijgen de uitkomsten. Doch ook, wanneer men slechts
één keer het bactcriegehalte bepaalt, kunnen in een bepaald geval van
bactericidie de resultaten nog betrouwbaar zijn. A. E. Wright en L. K.
Wolff hebben aangetoond, dat de bactericidie tegenover staphylococcen
in den regel in een uur is afgeloopen. Een bepaling van het aantal
bacteriën op dien tijd geeft dus waarschijnlijk het laagste punt van de
curve aan. In de slide-cell komt men dit punt echter met meer zekerheid
tc weten.

-ocr page 55-

Vaak kiest men echter den tijd, waarop men het bacterieaantal contro-
leert, geheel willekeurig, zonder voorafgaande proeven, die deze keuze
kunnen motiveeren. In zulke gevallen heeft de plaatmethode weinig waarde.

Het quantitatief uitdrukken van de bactericidie bij vergelijkende proe-
ven blijft moeilijk. Smorodinzeff, die de bactericidie tegenover een haemo-
lytische streptococcenstam bepaalt door middel van de plaatmethode, con-
troleert het aantal bacteriën door het gieten van platen na 6 en 20 uren.
Hij rangschikt de aldus gevonden waarden op de volgende wijze:

bij een dosis van 210—300 bacteriën per cc bloed

na 6 urennbsp;na 20 uren

-b -f- zeer sterk bactericide geringe afname 5.000nbsp;kolonies

± sterknbsp;„ toename, 3 keer 10—20.000

zwaknbsp;..nbsp;„ 6 .. ontelbare

nbsp;raimimaal ,.nbsp;„10

Tegenover een stam van streptococcus viridans en mier. melitensis
bepaalt hij den graad van bactericidie op een dergelijke wijze:

na 6 urennbsp;na 20 uren

-H -b afname tot 1/10 of 1/8nbsp;Q kolonies

nbsp;.. .. 1/4 of 1/8nbsp;O ..

nbsp;.. ..1/2 of 1/4nbsp;minder dan 50 „

nbsp;geringe toe- of afnamenbsp;meer dan 50

Indien de graad van bactericidie volgens het aantal kolonies na 6 en
na 20 uren niet overeenstemt, neemt hij als maat voor de bactericidie het
gemiddelde van de beide waarden, b.v.-^.4. na 6 uren en na 20 uren
is . Hij vermeldt niet, of hij dikwijls zijn toevlucht tot dit gemiddelde
moest nemen.

Tegenover den streptococcus haemolyticus bepaalt hij eigenlijk niet de
bactericidie, maar slechts de snelheid, waarmede de bacteriën zich in het
bloed vermeerderen; een duidelijke vermindering van het aantal bacteriën
wordt niet gevonden. Ook de graad van bactericidie tegenover de strepto-
coccus viridans wordt willekeurig bepaald, het verschil tusschen
en
4- 4. is zeer gering.

Deze bezwaren zijn tegenover de meeste onderzoekingen van de bac-
tericidie met de plaatmethode in te brengen.

Het kan geschieden, dat de bactericidie zoo .lt;ïnc] verloopt, dat in den
korten tijd, die ligt tusschen- de toevoeging aan en de vermenging van de
bacteriën met het bloed en het gieten van de eerste plaat, de bactericidie
reeds tot stand gekomen is. L. K. Wolff) heeft dit althans bij de
bactericidie van het bloed van een niet-specifiek geïmmuniseerd konijn
geconstateerd.

-ocr page 56-

Men doet dus beter om het aantal toegevoegde bacteriën niet te bepa-
len uit het aantal kolonies, dat op de eerste plaat, direct na de vereeniging
gegoten, opkomt, maar door de bacteriën te tellen uit een zelfde hoeveel-
heid van dc aangewende bacterie-suspensie, die nog niet met bloed in
aanraking is geweest.

G. De methode met de slide-cell van A. E. Wright.

A. E, Wright heeft een methode uitgewerkt om de bacteri-
cidie van het bloed te bepalen, waarbij het niet noodzakelijk is om
door een afzonderlijke kweekproef het aantal bacteriën na afloop
van de proef te bepalen. Zijn methode leent zich vooral voor het
onderzoek van de bactericidie van het bloed op staphylo- en
streptococcen en miltvuurbacillen.

Door het bloed met de bacteriën in capillaire ruimten te bren-
gen is het mogelijk geworden, dat de bacteriën zich tot kolonies
ontwikkelen, die goed te tellen zijn. Er treedt geen diffuse groei
op, zooals men die ziet, wanneer de bacteriën zich in grootere
ruimten bevinden. Men kan dus evenals op een vasten voedings-
bodem de kolonievorming van de bacteriën, maar nu in een vloei-
baar milieu vervolgen.

Om te kunnen beschikken over capillaire ruimten met een groot
oppervlak heeft Wright de „slide-cellquot;, door de Duitschers wel
„Blutobjekttragerkammerquot; genoemd, uitgevonden. Deze slide-cell
bestaat uit twee op elkaar gelegde objectglaasjes, die door enkele
dunne papierstrookjes van elkaar gescheiden zijn, zoodat er capil-
laire ruimten tusschen de glaasjes ontstaan.

Men construeert de slide-cell op de volgende wijze: men neemt twee
op elkaar passende objectglaasjes; de meeste gebruikte objectglaasjes zijn
namelijk niet volkomen vlak, maar min of meer gekromd, zoodat zij een
convexe en een concave zijde bezitten. De bedoeling is nu, dat men twee
glaasjes zoo op elkaar legt, dat de convexe zijde van het eene glaasje
tegen de, met ongeveer gelijken straal, concave zijde van het andere aan
ligt. Wanneer twee passende glaasjes op elkaar liggen, is er geen zicht-
bare ruimte tusschen beide glaasjes en ontstaat bij druk op de eene korte
zijde van de glaasjes geen gaping aan de andere korte zijde. Men kan
uitmaken, welke zijde van het glaasje convex is, door het op een vlakke,
gladde, onderlaag neer te leggen en te trachten het te laten tollen; ligt

-ocr page 57-

het op de convexe zijde, dan tolt het, op de concave zijde liggend tolt
het niet.

Heeft men op deze wijze de glaasjes in passende paren voor zich
liggen dan steriliseert men het bovenste glaasje in de vlam en legt
het met de onderzijde naar boven op de tafel. Met twee pincetjes
deponeert men er vervolgens 5, In vaseline gedrenkte, strookjes papier op;
aan elke korte zijde van het glaasje één, in het midden één en er tusschen
in telkens één. De strookjes papier moeten even lang zijn, als de korte
zijde der glaasjes, 2 m.M. breed en 0,08 m.M. dik (dun blocnote papier).
De strookjes papier haalt men met pincetjes uit goed verhitte, dus vloeibare
vaseline, men moet zorg dragen, dat de strookjes wanneer men hen op het
glaasje legt, geen overmaat van vaseline bevatten, anders ontstaat
naast de papiertjes een strook vaseline. Is aldus het eene glaasje van
strookjes papier voorzien, dan steriliseert men het andere en legt het
onder lichten druk op het eerste.

De slide-cell is nu gereed. Tusschen de beide glaasjes bevinden zich
dus 4, even groote capillaire ruimten, elk met ongeveer 50 m.M.^ inhoud.
Zonder veel voorzorgen is de slide-cell gemakkelijk langen tijd steriel te
bewaren.

Wanneer men de slide-cell wil vullen, schuift men het bovenste glaas-
je in de dwarse richting eenige milimeters naar zich toe, er ontstaat dan
aan de bovenzijde een rand, waarop men voorzichtig een druppel bloed
uit een pipet laat vloeien.

|?EEPJE.fgt; PAPIE.C IM VASE.UME. QEIDRELMUT

De slide-cel, gereed om gevuld te worden.

De kamertjes van de slide-cell zuigen zich dan vanzelf vol. Het is
van zeer veel belang, dat de glaasjes goed ontvet zijn, anders loopen zij
niet mooi vol, maar ontstaan er leege plekken in, zoodat men niet meer
weet, hoeveel bloed zij bevatten. Zijn alle kamertjes gevuld, dan schuift
men de glaasjes weer op elkaar en bestrijkt de randen van de slide-
cell met gesmolten paraffine, waardoor het bloed tegen uitdrogen
beschermd is. Dc noodige merkteekens kan men gemakkelijk met glasinki
op de slide-cell boven de papierstrookjes schrijven.

Men vult de slide-cell met 50 mM.3 bloed of serum en
2,5 mM. 3 bacterieverdunning. De hoeveelheden meet men af in

-ocr page 58-

fijne pipetjes van Pasteur, die met maatverdeeling voorzien zijn;
deze kan men gemakkelijk zelf maken wanneer men eenmaal één
maatpipetje heeft. Eerst deponeert men 4 druppels bloed van 50
mM.3 op een geparaffineerd objectglaasje, laat er dan 2,5 mM.3
bacterie-verdunning bijvloeien en mengt met een derde pipet het
bloed en de bacteriën door den druppel eenige keeren in het pipet
op en neer te halen, waarna het mengsel in de slide-cell gedepo-
neerd wordt.

Gewoonlijk vult men de 4 kamertjes van de slide-cell met het
zelfde mengsel, men heeft dus in één slide-cell een viervoudige
bepaling. Men mag dus verwachten, dat in de vier kamertjes het
zelfde aantal kolonies na 24 uren bebroeden zichtbaar zal worden.
Bij een goede techniek zal bij een gemiddeld aantal koloniën van
100 per kamertjes het aantal per kamertje niet veel meer dan 10
van dit gemiddelde afwijken. De fouten, die door het vele mani-
puleeren met het bloed en de bacteriën bij deze methode kunnen
ontstaan, het afmeten van zulke kleine hoeveelheden, worden tot
een minimum gereduceerd, wanneer men bij een proef steeds de
zelfde pipetten gebruikt en zorg draagt, dat de kamertjes van de
slide-cell zich goed vullen en even groot zijn.

Na 8 uren bebroeden worden staphylococcen kolonies in het
serum en het bloed meestal met het bloote oog zichtbaar. In het
serum vormen zij witte, op sneeuwvlokken gelijkende, vlekken, in
het bloed zijn de kolonies meer geel en vertoonen vaak een paarse
zóne er om heen, bij haemolytische staphylococcen een haemolyti-
sche zóne. De kolonies van de haemolytische
Streptococcen zijn
minder scherp begrensd en zijn in het bloed het beste te tellen na
12 uren bebroeden, wanneer zij aan de haemolytische zóne te her-
kennen zijn, bij langer bebroeden wordt de geheele slide-cell hae-
molytisch en zijn de kolonies minder goed te onderscheiden. Dit is
waarschijnlijk de reden, waarom de slide-cell zelden aangewend
wordt voor het onderzoek van de bactericidie van het bloed
tegenover haemolytische Streptococcen, meestal wordt hiervoor
een methode als die van Ruge-Philipp gebruikt. Door sommigen
wordt de slide-cell ook gebruikt voor miltvuurbacillen, maar
verreweg het meest is de slide-cell gebruikt voor het bepalen van
de bactericidie tegenover staphylococcen. Alle onderzoekers, die
deze methode gebruikt hebben: Wright, L. K. Wolff, Colebrook,

-ocr page 59-

Alston, Maitland, Pfalz, Prausnitz, Geiler e.a. zijn over de bruik-
baarheid van deze methode eenstemmig tevreden.

De staphylococcenkolonies worden meestal na 24 uren be-
broeden geteld. Zijn er minder dan 100 kolonies, dan zijn zij vrij
groot. 1 tot 2 mM. doorsnede, en macroscopisch te tellen. Hoe meer
kolonies er per kamertje zijn, des te kleiner worden zij — een
verschijnsel, dat men ook op de agar-agarplaat ziet. Men moet
dan de kolonies met een loupe tellen. Het is in dit geval ook
noodzakelijk, om de kamertjes met glasinktstreepjes in vakjes te
verdeelen om nauwkeurig te kunnen tellen. Met eenige moeite
zijn enkele honderden kolonies per kamertje nog te tellen, bij een
grooter aantal wordt de telhng onnauwkeurig. Met de micros-
coop zijn wel is waar nog meer kolonies te tellen, doch dit is
praktisch zeer moeilijk.

Met de slide-cell wordt het laagste punt van de curve, die
het verloop van het aantal bacteriën aangeeft bepaald. Wanneer
100 levende staphylococcen aan het bloed worden toegevoegd en
er geen bactericidie aanwezig is, dan zullen ook 100 kolonies ont-
staan; is er wel bactericidie, dan vormen alleen de overlevende
bacteriën kolonies. Men ontkomt op deze wijze aan de moeilijkheid,
-— zooals bij de methodes, waarbij men na eenigen tijd het aantal
bacteriën in het bloed bepaalt, — dat een vermindering van het
aantal bacteriën gemaskeerd wordt door een gelijktijdige toename
van het aantal overlevende bacteriën. Wanneer men een zelfde
hoeveelheid bacteriën toevoegt aan serum in de slide-cell of aan
2 % gelatine-bouillon (gelatine om de bouillon meer visceus te
maken, anders verkrijgt men geen goede kolonievorming in de
slide-cell) of aan agar-agar op een plaat, dan ziet men bijna steeds
in alle drie milieu\'s het zelfde aantal kolonies opkomen. Slechts
korten tijd na een vaccininjectie of een niet-specifieke prikkel
kan men in humaan serum een bactericidie tegenover staphylo-
coccen waarnemen (Wright, L. K. Wolff). Dat in normaal serum
geen vermindering van het aantal bacteriën is te vinden bewijst
tevens, dat de agglutinatie in de slide-cell niet tot uiting komt;
ook dit is een groot voordeel van deze methode.

Worden verschillende quanta bacteriën aan de 50 mM.3 bloed
in de slide-cell toegevoegd, dan vindt men steeds ongeveer een
zelfde percentage van de bacteriën tot kolonies uitgegroeid, onaf-

-ocr page 60-

hankelijk van het aantal toegevoegde bacteriën. Er wordt dus geen
grooter percentage van een klein aantal bacteriën gedood dan van
een groot aantal; integendeel, A. E. Wright vestigt er de aan-
dacht op, dat men in vele bloedspecimina bij een geringe dosis
bacteriën een slechtere bactericidie vindt dan bij een grootere
dosis. L. K. Wolff heeft dit verschijnsel niet waargenomen.
Praktisch kan men zeggen, dat de bactericidie. uitgedrukt in het
percentage bacteriën, dat gedood wordt, bij een doseering van
20 tot eenige honderden bacteriën per 50 mM.3 gelijk blijft. Het
is wel wenschelijk om bij vergelijkende bepalingen zooveel moge-
lijk de bactericidie ten opzichte van een zelfde dosis te bepalen,
daar door een verschillende doseering wel verschillen van 10 %
in de bactericidie kunnen ontstaan.

Wanneer men meer dan één dosis bacteriën aan het bloed
wil toevoegen, dus 2,5 mM.3 van verschillende verdunningen van
de bacteriesuspensie, dan is het noodzakelijk om van elke ver-
dunning het aantal bacteriën per 2,5 mM.3 te bepalen, hetzij met
serum of gelatinebouillon in de slide-cell, hetzij op agar-agar.
Wordt slechts van één verdunning het bacteriegehalte bepaald
en van de overige verdunningen het bacteriegehalte berekend
naar de sterkte der verdunning, dan heeft men alle kans fouten
te maken, daar bij het maken van verdunningen van bacterie-
suspensies zeer gemakkelijk grove onnauwkeurigheden ontstaan.
De methodiek, die de verschillende onderzoekers aanwenden, ver-
schilt nogal. A. E. Wright voegt een groot aantal verdunningen
toe, verschillend in aantal bacteriën van nul tot eenige honderden
in een meetkundige reeks met een reden van 2. Andere onderzoe-
kers gebruiken één of enkele verdunningen en meerdere slide-
cells voor een zelfde verdunning. De een verricht de controle over
het aantal bacteriën in serum, de ander op agar. Sommige verge-
lijken alleen het aantal kolonies in normaal bloed en patiënten-
bloed zonder het aantal toegevoegde bacteriën te bepalen.

Men vindt in de literatuur verschillende methodes vermeld
om de bactericidie van het bloed, door middel van de shde-cell
bepaald, in getallen uit te drukken:

1. de bactericidie uitdrukken in het percentage van de bac-
teriën, dat gedood wordt, verder aangeduid met index A.

-ocr page 61-

2.nbsp;de bactericidie uitdrukken in het percentage van de bac-
teriën, dat blijft leven, index B.

3.nbsp;de bactericidie uitdrukken in de verhouding van het aantal
toegevoegde bacteriën tot het aantal overlevende bacteriën,
index C.

Oogenschijnlijk verschillen deze methodes niet veel. Maar, daar
het onderzoek van de bactericidie van het bloed tegenover staphy-
lococcen in de slide-cell zeer veel aangewend wordt om kleine ver-
schillen in de bactericidie aan te toonen, is het van veel belang,
op welke wijze deze verschillen quantitatief worden uitgedrukt.

Tabel L

dosis

aantal kolonies

bactericidie v

olgens:

in het bloed

index A

index B index C

lOO

100

0%

100 %

1

100:

100

100

90

10%

90 %

1.1

100:

90

100

80

20 %

80%

1,25

100:

80

100

70

30 %

70%

1.4

100:

71

100

60

40 %

60 %

1,66

100:

60

100

50

50%

50%

2

100:

50

100

40

60 %

40%

2,5

100:

40

100

33

67%

33 %

3

100:

33

100

25

75 %

25 %

4

100:

25

100

20

80 %

20 %

5

100:

20

100

16

84 %

16%

6

100:

16

100

14

86 %

14 %

7

100:

14

100

12

88 %

12 %

8

100:

12

100

11

89 %

11 %

9

100:

11

100

10

90 %

10%

10

100:

10

100

8

92 %

8 %

12

100:

8

100

6

94 %

6 %

15

100:

6

100

5

95 %

5 %

20

100:

5

100

3

97%

3 %

30

100:

3

100

2

98 %

2 %

50

100:

2

100

1

99 %

1 %

100

100:

1

100

0

100%

0 % oneindig gr.

100:

0

-ocr page 62-

/

r ■
1

/

1
1

/

ƒ
1

/

1 quot;quot;
ƒ

/

\\

/

/

/

/

i

/

/

f

/

y

— —

100 90 00 7Q 60 SO 40 50 20 10 O
AANTAL. l/OLOnitÖ IPl MET BLOED BV E.C.M
OObEEQlMC» V/AM JOO BACTe.RlË.n

Wanneer men de achterstaande tabel beziet, die de verschillende
mogelijkheden, die ontstaan bij toevoeging van 100 bacteriën aan
het bloed, volgens de drie indices aangeeft, zal blijken, hoe ver-
schillend de bactericidie door deze indices uitgedrukt wordt.

INDEX A.
foo%

inoekC
20

19
ld
17
/6
»5

»3

90%
ßox
7D7.
607.
50X
COZ

20;^

12
11
»0
9

a

7
6
5
A
3
2
J

O

oz

In deze figuur is de bactericidie volgens index A rechts, die volgens
index C links aangegeven. De doorgetrokken lijn duidt het verloop van
de bactericidie volgens index A aan, in alle, in tabel 1 genoemde gevallen.
De gebroken lijn moet tot in het oneindige verlengd worden om de
bactericidie volgens index C aan te geven, wanneer alle 100 toegevoegde
bacteriën vernietigd werden.

Index B en C geven beide het aantal overlevende bacteriën
aan, maar door index C, die het meest van beide indicies gebruikt
wordt, wordt een geringe vermeerdering van de bactericidie in de
gevallen, waar reeds een goede bactericidie bestaat, het duidelijkst

-ocr page 63-

aangegeven, eigenlijk te duidelijk. Als men bedenkt, dat meestal
volgens index A een bactericidie van 60—70 % en hooger wordt
aangetroffen en dat de experimenteele fout volgens dezen index
10 % kan bedragen, dan is het m.i. niet juist de verschillen vol-
gens deze berekening aan te geven. Geiler heeft de bactericidie
vóór en na de partus met de slide-cellmethode onderzocht en de
resultaten volgens index C uitgedrukt; hij vindt dan een stijging
van de bactericidie in de eerste 24 uren post partum ten opzichte
van de bactericidie in de graviditeit of later in het puerperium
van 6,8 tot 19,6, hetgeen een sterke stijging lijkt, vooral, als men
dan nog de fout begaat van meer dan een verdubbeling van de
bactericidie te spreken! Volgens index A is dit een stijging van
85 % (6,8) tot 95% (19,6), dus een stijging van 10% (binnen
de foutengrenzen), hetgeen slechts, wanneer het bij een groot
materiaal gevonden wordt, een werkelijke stijging beteekent. Bij
een slechte bactericidie geeft index C de verschillen te gering
aan, index C 1—2 is index A 0—50 %. (Zie ook tabel 2).

Index A is, mits men een foutenkans van 10% aanneemt,
van deze indices het meest aan te raden, daar hierdoor de ver-
schillen het minst overdreven worden, afgezien van de vraag,
wat belangrijker is, hoeveel van de bacteriën blijven leven, of
hoeveel gedood worden.

Het is niet juist om verschillen in de bactericidie aan te toonen
zonder het aantal toegevoegde bacteriën nauwkeurig te kennen.
Sommige onderzoekers voegen een zelfde hoeveelheid bacteriën,
onbekend hoeveel, aan verschillende bloedspecimina toe en ver-
gelijken de bactericidie door na te gaan, hoeveel kolonies in elk
bloed opgekomen. Op deze wijze heeft men geen enkele aanwij-
zing, of het verschil in bactericidie groot of klein is. Indien in het
eene bloed 60 kolonies opkomen en in het andere 30, is het ver-
schil in bactericidie groot, indien 100 bacteriën waren toegevoegd,
doch klein, wanneer eenige honderden bacteriën met het bloed
vermengd waren.

Samenvatting,

Door het bepalen van, wat men noemt, de bactericidie van het

59

-ocr page 64-

bloed, kan men alleen inzicht verkrijgen in het vermogen van het
bloed om bacteriën zóó te beschadigen, dat deze niet meer in staat
zijn\' in den normalen tijd op voedingsbodems te groeien.

De resultaten van deze onderzoekingen worden, vooral bij het
gebruik van minder goede methodes, sterk beïnvloed door de groei-
remming, — een minder ernstige beschadiging van de bacteriën,
waardoor de bacteriën zich slechts gedurende een korten tijd niet
kunnen vermeerderen, — en door de agglutinatie.

Een anderen invloed van het bloed op de bacteriën dan de
bactericidie en de groeiremming, zooals het verminderen of ook
vermeerderen van de virulentie van de bacteriën, kan men door een
bactericidiebepaling niet nagaan.

Om nog eenigzins betrouwbare uitkomsten te verkrijgen bij
het bepalen van de bactericidie moet men, voor zoo ver mogelijk,
alle in dit hoofdstuk genoemde, min of meer belangrijke, fouten-
bronnen trachten te vermijden.

-ocr page 65-

HOOFDSTUK III.

MECHANISME VAN DE BACTERICIDIE.

Reeds spoedig na de ontdekking van het vermogen van het
bloed om bacteriën te dooden, heeft men getracht te onderzoeken,
op welke wijze die bactericide werking tot stand komt, welke be-
standdeelen van het bloed die werking uitoefenen. Al dadelijk ont-
stonden twee, scherp tegenover elkaar staande, meeningen; Buch-
ner en zijn school schreven het verschijnsel toe aan den invloed
van het serum, (de humorale theorie), terwijl de Fransche onder-
zoekers onder leiding van Metschnikoff de serumwerking van
geen belang achtten en de phagocytose van de bacteriën door de
leucocyten als eenige oorzaak beschouwden, (de cellulaire theo-
rie), De strijd tusschen beide meeningen is grootendeels in het
voordeel van de cellulaire theorie geëindigd. Het meerendeel van
de onderzoekers is thans de meening toegedaan, dat de bacteri-
cidie van het bloed in de meeste gevallen voornamelijk tot stand
komt door de leucocyten, terwijl het serum, al of niet zelf bacte-
ricide, in belangrijke mate mede kan werken tot het ontstaan van
een goede phagocytose en bactericidie.

Dat de strijd tusschen beide meeningen zoo lang geduurd heeft
en in vele verschillende gevallen van bactericidie nog niet beslecht
is, moet wel hieraan geweten worden, dat de onderzoekingen
over het mechanisme met tallooze moeilijkheden gepaard gaan.
Niet alleen worden de verschillende bacteriesoorten op verschil-
lende wijze door het bloed gedood, doch ook het bloed grijpt een
zelfden bacteriestam niet steeds op gelijke wijze aan. Het maakt
vaaTc een groot verschil, van welke diersoort het bloed afkomstig
is, en ook, of het individu, dat het bloed levert, gevoelig is voor
lt;Je betreffende bacterie, dan wel een natuurlijke of verworven
immuniteit tegenover die bacterie bezit.

Vele meeningsverschillen kunnen dan ook verklaard worden,
doordat men de resultaten, die men bij het onderzoek van de
bactericidie van enkele dieren op een bepaalde soort bacteriën
gevonden had, overbracht op de bactericidie van andere dieren

-ocr page 66-

op andere bacteriën. Generaliseeren is op dit gebied absoluut niet
geoorloofd, proeven bij dieren gedaan hebben slechts een geringe
waarde voor het begrijpen van het mechanisme van de bactericidie
bij den mensch. Men is verplicht elk geval van bactericidie, dus
de bactericidie van normaal, immuun en, tijdens een infectie afge-
nomen, bloed tegenover de bijbehoorende bacteriën, afzonderlijk
te onderzoeken. Doet men dit niet, dan verkrijgt men wel eenige
waarschijnlijkheid aangaande het mechanisme in een bepaald ge-
val, maar geen zekerheid.

De onderzoekingen van het mechanisme van een bepaald
geval van bactericidie, dus de bepaling van de anti-bacteriëele
werkingen der afzonderlijke bloedbestanddeelen, vereischen een
even nauwkeurige techniek als de bepalingen van de bactericidie
van het totale bloed. Dezelfde bronnen van fouten, die bij het
bactericidie-onderzoek uitvoerig besproken zijn, kunnen ook bij
het onderzoek van de serumbactericidie, opsonischen index, enz.
voorkomen. Met name de virulentie van de, bij de proeven ge-
bruikte, bacteriën is van zeer veel invloed op den uitslag. Door
het toepassen van een nauwkeurige techniek zijn de storende fac-
toren ook hier grootendeels uit te schakelen. Daar echter de tech-
niek van vele proeven op dit gebied, vooral van oudere onder-
zoekingen, veel te wenschen overlaat, is de beoordeeling van de
waarde van deze proeven vaak moeilijk.

Evenals de bactericidie van het bloed in vitro niet gelijk te
stellen is aan die in vivo, is ook de werking van een deel van het
bloed op de bacteriën afzonderlijk, bepaald niet gelijk aan de wer-
king van datzelfde deel in het geheele bloed. Het bloed is een
vloeistof, waarin levende cellen, eiwitten in een specialen colloi-
dalen toestand en allerlei andere, voor een groot deel nog onvol-
doende bekende, stoffen aanwezig zijn. Hoe nu al deze bestand-
deelen: de cellen met hun stofwisseling, de fermenten, de colloi-
den met hun adsorptievermogan en de meer eenvoudige chemi-
sche stoffen met hun reacties elkaar wederzijds beïnvloeden,
tegenwerken of versterken, in hun werking op de bacteriën, is
met de grove onderzoekingsmethoden, die ons ten dienste staan,
slechts gedeeltelijk uit te maken. Wanneer het serum van twee
bloedspecimina afzonderlijk onderzocht een verschil in bactericidie
of opsonische werking vertoont, behoeft dit verschil in het bloed

-ocr page 67-

zelf niet te bestaan; het is zeer goed mogelijk, dat het door een
remmende werking, die in het bloed aanwezig is, opgeheven
wordt.

Om het mechanisme van de bactericidie te doorgronden gaat
men meestal op de volgende wijze te werk. Men neemt twee
bloedspecimina, die in bactericidie verschillen, en bepaalt de wer-
king van de verschillende bloedbestanddeelen afzonderlijk. Wan-
neer dan één of eenige dezer bestanddeelen ook een verschil in
werking vertoont, heeft men een aanwijzing, dat dit bestanddeel
ook in het bloed in zijn geheel voor het verschil in bactericidie
verantwoordelijk is. Het .^antoonen van een bactericide of dé
bactericidie bevorderende werking van een bloedbestanddeel van
één bloed, zonder vergelijking, geeft, zooals gezegd, geen waar-
borg, dat deze werking ook in dat bloed zelf tot uiting komt.

De meeste onderzoekers bepalen niet de werking van alle
bloedbestanddeelen, maar beperken zich tot het onderzoek van de
meest bekende, zooals de serumbactericidie of de phagocytose.
Aan een verschil in de werking hiervan schrijven zij dan een ver-
schil in bactericidie toe, zonder dat nagegaan is, of andere anti-
bacteriëele werkingen van het bloed soms een belangrijker ver-
schil vertoonen. Indien men niet alle anti-bacteriëele werkingen
van de bestanddeelen van het bloed onderzocht heeft, kan men
nooit zeggen, dat men „dequot; verklaring van een verschil in bacte-
ricidie gevonden heeft, maar slechts, dat men „een gedeeltelijkequot;
verklaring er voor heeft.

Nu is het praktisch niet altijd mogelijk „dequot; verklaring te
vinden. Allereerst is het bepalen van al deze werkingen zeer tijd-
roovend en bij een grooter materiaal ondoenlijk, maar bovendien
kunnen vele dezer werkingen nog niet quantitatief nauwkeurig
bepaald worden en kunnen er nog steeds onbekende, alleen ver-
moede, antibacteriëele krachten in het spel zijn. Alle onderzoe-
kingen over het mechanisme van de bactericidie van het bloed
in vitro leveren dus slechts een min of meer groote waarschijnlijk-
heid op. Zelfs het belang van de serumbactericidie en den opso-
nischen index e.d., dat vaak zeer groot wordt geacht, is in vele
gevallen toch nog niet met zekerheid bekend.

Bij de bespreking in de volgende bladzijden van de anti-bac-
teriëele werkingen der bloedbestanddeelen worden deze eenigs-

-ocr page 68-

zins willekeurig in twee groepen verdeeld: de gebruikelijke schei-
ding tusschen humorale en cellulaire werkingen. De humorale
werkingen worden uitgeoefend door het plasma of het serum in
vitro en worden met meer of minder recht geacht ook in vivo in
het plasma aanwezig te zijn. Onder de cellulaire werkingen wor-
den diegene verstaan, die op rekening van de erythro-, leuko- en
thrombocyten van het bloed komen, dus ook de invloed der stof-
fen, die door deze cellen in vitro worden uitgescheiden, dus de
extra-cellulaire bactericidie van de leucocyten. Het is duidelijk,
dat deze scheiding niet absoluut is, de humorale werkingen kun-
nen ook van cellen, ook bloedcellen, in vivo afstammen.

A. De Humorale werkingen.

Van het normale en vooral van het immuun serum zijn zeer
vele anti-bacteriëele werkingen beschreven, de meest bekende
hiervan zijn de volgende:

1.nbsp;de bactericidie en de bacteriolyse; het vermogen van het
serum om zelfstandig bacteriën te dooden, soms gepaard met een
snel optredende oplossing van de doode bacteriën. Deze werking
komt het duidelijkst tot uiting tegenover de choleravibrionen cn de
bacillen van de coli-typhusgroep.

2.nbsp;de bacteriotropie en de opsonische werking; de eigen-
schap van het serum om de bacteriën zoodanig te beïnvloeden,
zonder hen te dooden, dat zij gemakkelijk gephagocyteerd kunnen
worden. De opsonische werking (A. E. Wright) is thermolabiel
en wordt in de meest normale sera aangetroffen, de bacteriotropie
(Neufeld) is thermostabiel en wordt meestal slechts in immuun-
sera gevonden. Bekend is deze werking vooral op de bacteriën
van de coccengroep.

3.nbsp;de anti-toxische werking; het verschijnsel, dat het serum
in staat is de toxische werking van bacteriëele producten te neu-
traliseeren. Deze werking is vooral tegenover diphterie- en teta-
nustoxine van belang, doch wordt ook vaak tegenover toxinen
van andere bacteriën gevonden. De anti-agressine- en anti-hae-
molytische werking zijn bijzondere vormen van de anti-toxine-

-ocr page 69-

werking. Met toxine wordt hier zoowel endo- als exotoxine be-
doeld.

4.nbsp;de agglutinatie; het samenklonteren van bacteriën in het
serum. In de meeste normale sera komt dit verschijnsel eenigszins
voor.
echter veel sterker en frequenter in immuun sera. Bijna alle
bacteriesoorten worden door bijpassende immuunsera geaggluti-
neerd. Het „Beladungsphänomenquot; van Rieckenberg behoort ook
hierbij; het serum van individuen, die immuun zijn tegenover try-
panosomen en spirocheten, bezit het vermogen om thrombocyten
rondom deze microorganismen op te hoopen. Door Kritschewsky
en Tscherikow wordt deze eigenschap aan het
thrombocytobarine
toegeschreven; volgens Lebedewa zijn de Vibrionen ook gevoelig
voor deze werking, niet de andere bacteriën.

5.nbsp;de praecipitatie; bij toevoeging van bacteriëele producten
aan het serum ontstaat vaak een neerslag. Deze werking is zeer
algemeen, maar is ook weer in bijpassend immuunserum het
duidelijkst.

6.nbsp;de complementbinding; het verschijnsel, dat het serum,
samengebracht met levende of doode bacteriën, bacteriëele pro-
ducten of andere stoffen, aan een ander normaal serum het com-
plement kan onttrekken. Deze werking is een uiting van de aan-
wezigheid van amboceptoren (sensibilisinen), die een binding met
de antigenen aangaan.

7.nbsp;de beschuttende of anti-infectieuze werking; vaak is het
serum in staat een individu tegen een bepaalde infectie te bescher-
men. Toediening van een dergelijk serum voor of na de infectie
verhindert het uitbreken van de ziekte of vermindert den ernst
der infectie. Deze werking is specifiek, openbaart zich n.1. slechts
tegenover een bepaalde bacteriesoort, en is dus niet op te vatten
als „Proteinkörpertherapiequot; of „niet-specifieke resistentieverhoo-
gingquot;, die door elk serum veroorzaakt kan worden» Dikwijls
treft men deze beschuttende werking aan in een serum, dat geen
der andere bovengenoemde eigenschappen bezit. De beschutten-
de werking kan dus niet altijd door een der andere eigenschap-
pen verklaard worden.

Wanneer men nu nagaat, in hoeverre deze verschillende
serumwerkingen aan het tot stand komen van de bactericidie van
het bloed in vitro kunnen medewerken, dan is dit slechts in en-

-ocr page 70-

kele gevallen duidelijk. De bactericidie van het serum en de op-
sonische werking zijn belangrijke factoren voor de werking van
het geheele bloed. Ook is het begrijpelijk, dat de anti-toxische
werking de bactericidie kan bevorderen. Vooral door het neutra-
liseeren van de aggressinen, die door sommige bacteriën gevormd
kunnen worden en die de leucocyten kunnen beschadigen, kan
het serum de bactericidie verbeteren.

Van het vermogen tot praecipitatie, agglutinatie en comple-
mentbinding is het alsnog niet duidelijk, op welke wijze zij de
bactericidie helpen veroorzaken. De werking ervan in vivo is zelfs
nog niet begrijpelijk. De aanwezigheid van deze eigenschappen
in het serum heeft dikwijls een diagnostische waarde en geeft
aan, dat er in het lichaam een verandering is opgetreden, waar-
door het serum specifiek met bepaalde bacteriën reageert. Maar,
hoewel in die gevallen ook vaak een verhoogde weerstand van
het lichaam tegenover die bacteriën bestaat, is daarmede nog niet
bewezen, dat deze door de genoemde serumeigenschappen ver-
oorzaakt wordt. Uit teleologische overwegingen zou men geneigd
zijn om aan te nemen, dat het agglutineeren het lichaam in zijn
strijd tegen de bacteriën helpt, door de bacteriën op één plaats
te localiseeren en de verspreiding door het lichaam tegen te gaan.
Dat de bacteriën ook in vivo geagglutineerd worden, is o.a. door
H. D. Wright aangetoond. Bij het postmortale onderzoek van met
pneumococcen voorbehandelde konijnen, vond hij na herinspui-
ting de bacteriën in de capillairen van de organen, vooral van de
long geagglutineerd. L. K. Wolff ii) zag ook agglutinatie van
erythocyten in vivo. Men kan zich echter even goed voorstellen,
dat deze agglutinatie in vivo ongunstig is, daar er vele bacteriën
op één plaats opgehoopt worden, waardoor de bacteriën daar de
overhand kunnen verkrijgen. De agglutinatie van vreemde ery-
throcyten in vivo is zeker ongunstig voor het lichaam; de dood
kan er door veroorzaakt worden. De rol van de agglutinen bij de
bactericidie is dus nog niet bekend.

De praecipitatie kan zeker ongunstig zijn voor de bactericidie
in vitro. Toddi) heeft aangetoond, dat de bactericidie van het
bloed tegenover staphylo- en streptococcen vermindert, indien er
een praecipitaat in het bloed aanwezig is. Het maakt geen verschil,
of dit praecipitaat in het bloed zelf ontstaat of er aan wordt toe-

-ocr page 71-

gevoegd. Het is dus mogelijk, dat toevoeging van een immuun-
serum, hoewel met een hoogen. opsonischen index toch de bacte-
ricidie van het bloed niet verbetert, omdat het deze vermindert
door vorming van een praecipitaat. Zoo kan ook het verschil in
bactericidie tusschen immuun en normaal bloed opgeheven worden,
indien er in het immuun bloed een praecipitaat met de toegevoegde
bacteriëele producten ontstaat. Een gedeeltelijke verklaring van
deze ongunstige werking van het praecipitaat is geleverd door
Cromwell en Centeno; deze zagen, dat het neerslag door de leu-
cocyten gephagocyteerd wordt. Hierdoor kan misschien de totale
phagocytose verminderd wórden.

De bactericidie van het serum en de opsonische werking zijn
zeer veel onderzocht en worden vaak als hoofdverklaring voor
de bactericidie van het geheele bloed gebruikt. De quantitatieve
bepaling van deze eigenschappen geschiedt echter vaak op een
voor dit doel ongeschikte wijze. Het bepalen van den opsonischen
index wordt bij de phagocytose besproken, hier volgen eenige
opmerkingen over het bepalen van de serumbactericidie. Wan-
neer deze op een van de manieren, die bij de bactericidie-bepa-
lingen genoemd zijn, onderzocht wordt, dan gelden de daar reeds
gemaakte opmerkingen. Veelal wordt een andere methode ge-
volgd, vooral voor immuun-sera; n.1. men bepaalt, welke
ver-
dunning
van het serum een zelfde aantal bacteriën geheel kan
dooden. Ook gaat men nog op andere wijze te werk. De bacteri-
cidie n.1. van immuunserum op typhusbacillen (en andere bacte-
riën) ontstaat door samenwerking van twee factoren uit het se-
rum; een thermolabiele factor, die in normaal serum aanwezig is,
en een voor het immuun serum specifieke thermostabiele factor.
In het op 55° verhitte, geïnactiveerde immuunserum is dus alleen
deze laatste factor aanwezig. Men voegt nu sterk uiteenloopende
hoeveelheden van het verhitte immuunserum aan normaal serum,
dat dus den eersten factor, het complement, bevat, toe en onder-
zoekt, welke verdunning van het immuunserum nog bactericide
Werkt. Bij beide methodes, die met verdunningen werken, kan men
het optreden van een onregelmatigheid waarnemen, namelijk, dat
het serum in meer geconcentreerde oplossing minder doodend
Werkt dan in een minder geconcentreerde, sterker verdunde, op-
lossing, terwijl men eerder het omgekeerde zou verwachten. Neis-

-ocr page 72-

ser en Wechsberg hebben dit verschijnsel, dat naar hen genoemd
is, het eerst beschreven bij de methode, waarbij met een mengsel
van geïnactiveerd en normaal serum gewerkt wordt. Het is hier
niet de plaats om alle theorieën over de verklaring van dit ver-
schijnsel te bespreken. Slechts één theorie worde genoemd, om-
dat deze de aanwezigheid van bactericidie remmende stoffen in
het serum aanneemt. Thjotta n.l. heeft het phenomeen van Neis-
ser-Wechsberg uitvoerig bestudeerd bij de serumbactericidie
tegenover dysenterie; hij vond het zoowel bij verdunnen van on-
verwarmd serum als van mengsels van actief en inactief serum.
Hij neemt aan, dat er in het immuun serum naast de bactericide
ook een deze remmende werking is; in bepaalde verdunningen
verdwijnt de remmende werking en vermeerdert dus de bacteri-
cidie. Deze remmende werking is niet in elk immuun serum aan-
wezig en gaat niet parallel met de bactericidie titer. Ik vermeld
deze theorie slechts, omdat er m.i. in het algemeen te weinig re-
kening gehouden wordt met de mogelijkheid, dat anti-bacteriëele
werkingen door elkaar of door andere werkingen van het bloed
geremd kunen worden.

Schüffner en Mochtar vonden regelmatig bij de lysis van
leptospiren door immuun serum, dat in de eerste verdunningen
van het serum slechts agglutinatie optrad en pas in de sterkere
verdunningen, te beginnen bij 1 : 250, lysis.

Niet alleen bij de bactericidie van het serum, maar ook bij
agglutinatie en opsonische werking kan men dit paradoxe ver-
schijnsel aantreffen. Ook de beschuttende werking van antipneu-
mococcenserum tegen een toxine van de pneumococcus is volgens
Felton en Bailey het best bij een bepaalde verhouding tusschen
toxine en immuunserum; een overmaat van serum vermindert de
gunstige werking.

Een verschil in bactericidie tusschen twee sterk verdunde
sera behoeft dus in het geheel niet tusschen die sera in onverdun-
den toestand te bestaan. Zoo vermelden Wulff en Teague en
Mc. Williams, dat het onverdunde serum van tegen typhus en
para-thypus geïmmuniseerde dieren gelijk of weinig meer bacte-
ricide is dan serum van ongepraepareerde dieren, terwijl het
in sterk verdunde oplossing veel sterker bactericide is dan
verdund normaal serum. Seiffert spreekt zelfs de meening uit,

-ocr page 73-

dat een lage bactericidie tegenover typhus in onverdund serum
een teeken is van goede immuniteit, terwijl de aanwezig-
heid van eene hooge bactericidie op een slechte immuniteit wijst.

Wil men dus een verschil in bactericidie tusschen twee bloed-
specimina verklaren uit een verschil in serum bactericidie, dan
moet dit verschil in onverdund serum aangetoond zijn. Om het te
betrekken in het mechanisme van de bactericidie in vitro, is dus
alleen het onderzoek van onverdund plasma of serum van belang.

B. De cellulaire werkingen.

Deze bestaan uit de phagocytose, al of niet gevolgd door een
intra-cellulair afsterven van de gephagocyteerde bacteriën, en uit
de werking van anti-bacteriëele stoffen, die uit de levende of doode
bloedcellen ontstaan. Dit zijn dus stoffen, die opgelost in het se-
rum werken, en waarvan men het ontstaan uit de cellen in vitro
aan kan toonen, zooals de plakinen uit de thrombocyten en de
leukinen en endolysinen uit de leucocyten.

1. De phagocytose.

Van de cellulaire afweerkrachten van het bloed heeft men
zich het meeste bezig gehouden met en de meeste waarde gehecht
aan de phagocytose. Metschnikoff heeft reeds vóór 1890 de pha-
gocytose door het geheele dierenrijk bestudeerd en hechtte hier-
aan zeer veel waarde voor de stofwisseling, de voedselopname,
de opruiming der afbraakproducten en voor den strijd van het
lichaam tegen de bacteriën. Hij meende, dat de weerstand, de
immuniteit van het lichaam, tegenover bacteriën geheel verbon-
den was aan de phagocytose. zoowel van de leucocyten in
het bloed als van andere lichaamscellen, en dat humorale
factoren van geen belang waren. Toen dan ook Denys en Leclef
in 1895 het belang van de werking van het serum voor het tot
stand komen van de phagocytose aantoonden, werd daar door
velen weinig aandacht aan geschonken. Door de onderzoekingen
van Leishman, Wright en Douglas, Neufeld en Rimpau in het
begin van 1900 werden deze waarnemingen bevestigd en stond

-ocr page 74-

voor altijd vast, dat het plasma en serum een zeer belangrijken in-
vloed op de phagocytose hebben. Het vermogen van de leucocyten
om in een serumvrij milieu bacteriën te phagocyteeren, de spon-
tane phagocytose, is in vele gevallen gering of niet aanwezig.
Zelfs de apathogene bacteriën worden vaak niet gephagocyteerd,
wanneer er geen serum aanwezig is.

Het serum oefent deze phagocytose bevorderende, de opso-
nische of bacteriotropische, werking niet uit door de leucocyten
te beïnvloeden maar door de bacteriën te veranderen. Bacteriën,
voorbehandeld met serum, worden door gewasschen leucocyten,
van serum bevrijd, opgenomen, waarbij men evenwel een beschadi-
ging van de bacteriën door het serum niet kan aantoonen. De
phagocytose is het best bestudeerd bij de coccen en tuberkel-
bacillen, Bij de bacteriën van de typhusgroep, de miltvuur- en
dysenteriebacillen en de choleravibrionen is meer aandacht ge-
schonken aan de serum-bactericidie, welke tegenover de coccen
grootendeels ontbreekt. Het verschil tusschen normaal en immuun
serum ten opzichte van de phagocytose bestaat hierin, dat door
den invloed van immuunserum niet alleen de phagocytose van een
bepaalde bacteriesoort
vermeerderd wordt, maar ook bacteriën
gephagocyteerd worden, die in normaal serum in het geheel niet
opgenomen worden. Zoo worden de avirulente stammen van
pneumo- en streptococcen in normaal serum goed gephagocyteerd,
de virulente stammen vaak in het geheel niet, In immuun serum
wordt nu de phagocytose van de virulente bacteriën ook mogelijk.

De verklaring van het verschil in weerstand tegen de phago-
cytose tusschen avirulente en virulente bacteriën heeft men gezocht
in een agressinewerking of kapselvorming van de virulente bac-
teriën, welke eigenschappen bij sommige soorten vrij nauwkeurig
samengaan met de virulentie. Hierdoor wordt niet alles verklaard,
daar deze samenhang vaak ontbreekt. Gedoode virulente bacte-
riën worden soms even slecht gephagocyteerd als levende. Men
neigt er dan ook toe om dit verschil tusschen avirulente en viru-
lente te wijten aan een verschil in bouw van de bacteriën en wel
in hun oppervlakte. Het geheele verschijnsel van de phagocytose,
ook van andere lichaampjes dan bacteriën, wordt door velen als
een physico-chemisch proces opgevat, waarbij de oppervlakte
van de cel en van het gephagocyteerde deeltje van veel belang is,

-ocr page 75-

Door het immuun serum zou deze oppervlakte van de virulente
bacteriën nu zoodanig veranderd worden, dat phagocytose vol-
gen kan. Een steun voor deze opvatting vormen de onderzoekin-
gen van Neufeld e.a., waarbij eenvoudige chemische stoffen als
tannine, kiezelzuur en aluminiumzouten een zelfde opsonische
werking als immuun serum kunnen uitoefenen, zonder de bacte-
riën merkbaar te beschadigen.

Een verschil in phagocytose en bactericidie kan dus vaak ver-
klaard worden door een verschil in opsonische werking van het
serum. De vraag is nu: „Gedragen de
leucocyten zich hierbij als
een constante factor of phagocyteeren de leucocyten van het eene
individu beter dan die van het andere?quot; Uit de bestudeering van
de literatuur over dit onderwerp krijgt men den indruk, dat de
serumwerking wisselender is dan de werking der leucocyten, men
vindt meer waarnemingen vermeld, dat de opsonische werking
van het serum verschilde of veranderde, dan dat de leucocyten zich
anders gedroegen. De opsonische werking van het serum is echter
ook gemakkelijker te bepalen. Men kan hiervoor vaak willekeurige
leucocyten gebruiken, waarop men de serumwerking dan vergelijkt.
Om een verandering van de leucocyten aan te toonen moet men
kruisproeven met de bloedspecimina verrichten.

Wanneer men een verschil in de sterkte van de phagocytose
tusschen bloed A en bloed B wil onderzoeken, moet men de
volgende proeven doen:

mengsel:nbsp;phagocytose:

1nbsp;leucocyten van A met serum A; x bacterien per 100 leucocyten

2nbsp;gt;1 ., B „ „ A; y ,, ,, ,, ,,
^ »t K A ,, „ B! z ,, ,, ,, ,,

»nbsp;B „ .. B: q

1 : 4 geeft de verhouding in phagocytose tusschen bloed A
en B weer.

1 : 3 en 2 : 4 geven de verhouding aan van de opsonische
werking van het serum A en B vergeleken op de leucocyten resp.
van A en B.

1 : 2 en 3 : 4 geven de verhouding weer van het vermogen
om te phagocyteeren van de leucocyten van A en B, respectievelijk
in serum A en B.

-ocr page 76-

Op deze wijze verkrijgt men bruikbare gegevens omtrent
de verschillen tusschen de sera en de leucocyten. Maar, waar bij
deze proeven vaak uit geringe quantitatieve verschillen belangrijke
conclusies getrokken worden, is het niet voldoende om alleen 1 : 3
en 1 : 2 uit te rekenen om de sera en de leucocyten te vergelijken,
zooals in den regel geschiedt, maar men moet ook contróleeren
of 1 : 3 ongeveer gelijk is aan 2 : 4 en 1 : 2 aan 3 : 4. Het is niet
zeker, of een verschil in serumwerking op de leucocyten van A even
groot is als op die van B. Ook deze methode kan dus gemakke-
lijk onnauwkeurig uitgevoerd worden en minder betrouwbare
uitkomsten geven dan men zou verwachten.

De techniek van de phagocytosebepalingen is moeilijk. Allerlei
factoren werken ook hier storend. Zoo vond Maitland, dat bij het
vergelijken van de phagocytose van twee bloedspecimina na een
contact van 15 minuten en van 2 uren het verschil niet gelijk was,
maar in het eene geval in anderen zin bestond, dan in het andere.
De virulentie van de bacteriën heeft ook hier een overwegenden
invloed. Wanneer avirulente bacteriën gebruikt worden, is de
phagocytose in normaal bloed soms al zoo sterk, dat een verschil
met immuun bloed niet aan te toonen is. Hare vermeldt, dat nor-
maal bloed in 15 minuten 75 % van de toegevoegde avirulente
Streptococcen phagocyteert; een verbetering door immuun serum
is dus niet aan te toonen, wanneer men avirulente Streptococcen
gebruikt.

Een verschil in de opsonische werking alleen bewijst niet, dat
er ook een verschil in bactericidie van het bloed of weerstand van
het geheele lichaam tegenover de bacterie bestaat. Immers, als alleen
maar het aantal leucocyten vermeerderd is bij een verminderde
opsonische werking, dan kan nog het aantal bacteriën\', dat door
1 cc. bloed gephagocyteerd wordt, gelijk blijven. Zoo zijn er nog
vele andere factoren, die den invloed van een verandering in het
serum kunnen verminderen of te niet doen.

Ook al zouden de bepalingen van de phagocytose van het
bloed in vitro alle even betrouwbaar zijn, dan is nog de waarde
van deze bepalingen voor het verklaren van een verschil in bac-
tericidie van het bloed twijfelachtig. Men vereenzelvigt het ver-
schijnsel van de phagocytose te veel met de bactericidie. Strikt
genomen beteekent de phagocytose niets anders, dan dat er bac-

-ocr page 77-

teriën in de leucocyten opgenomen zijn. Aanvankelijk beweerden
de tegenstanders van de meening, dat de phagocytose het eenige
verdedigingsmiddel van het lichaam tegen infecties is, dat de leu-
cocyten slechts de, door het serum gedoode, bacteriën opnemen,
dus slechts een crematorium voor de bacteriën vormen. Deze mee-
ning moesten zij prijs geven, toen bleek, dat de phagocytose ook
in niet-bactericied serum optrad. Levende bacteriën worden dus
wel gephagocyteerd. Worden de gephagocyteerde bacteriën ech-
ter altijd in de leucocyten gedood? Het antwoord hierop kan niet
anders luiden dan: soms wel, soms niet. Er zijn vele gevallen be-
kend, waarin men onder het microscoop waarnam, dat de gephago-
cyteerde bacteriën zich vermeerderden. Ook de klinische waar-
nemingen, zooals het intracellulair voorkomen van de gonococcen,
lepra- en tuberkelbacillen en het blijven leven van tetanussporen
in de leucocyten, pleiten tegen een gelijkstelling van phagocytose
en bactericidie. Dit vraagstuk is echter nog onvoldoende onder-
zocht; het is ook zeer moeilijk aan te toonen, dat
alle gephago-
cyteerde bacteriën in een bepaald geval gedood zijn.

Slechts, wanneer tezamen met een phagocytose ook een sterilisatie
van het bloed optreedt, weet men, dat alle opgenomen bacteriën ge-
dood zijn. Ziet men echter tegelijk met een sterke phagocytose het
aantal bacteriën duidelijk afnemen, dan kan men niet zeggen, dat alle
gephagocyteerde bacteriën gedood zijn. De overievende bacteriën kunnen
oorspronkelijk gephagocyteerd zijn; men kan niet bewijzen, dat de kolonies
alleen uit niet-gephagocyteerde bacteriën stammen. Evenmin kan men in
een dergelijk geval bewijzen, dat alle bacteriën gephagocyteerd waren cn
de overievende bacteriën dus alle uit gcphagocytcerde bacteriën stammen.
Indien men dus waarneemt, dat ccn verschil in bactericidie tusschen
twee bloedspecimina samengaat met een verschil in phagocytose, dan
heeft men niet anders dan een sterke aanwijzing, dat de
gephagocyteerde
bacteriën ook gedood zijn.

Hoewel men meestal vermeld vindt, dat een verschil in phago-
cytose samengaat met een verschil in bactericidie, zijn uitzonderin-
gen hierop eveneens vaak vermeld.

Rosenow publiceert een tabel van de resultaten van een
gelijktijdig onderzoek van de phagocytose en de bactericidie van
het bloed tegenover pneumococcen bij een pneumoniepatiënt.

-ocr page 78-

aantal kolonies:

(phago-nbsp;directnbsp;na 24 na 48

cytosenbsp;uren uren
getal)

normaal serum met normale leucocyten 3nbsp;780nbsp;5 O

patiënten „ \' .. 3,4nbsp;350nbsp;25 O

normaal „ ., patiënten ,. 2,8nbsp;350nbsp;134 10

patiënten „ .. „ „ 4,6nbsp;810nbsp;4000 ontelbaar

Het mengsel van serum en leucocyten van den patiënt,
waarin de sterkste phagocytose aanwezig was, vertoonde
de geringste bactericidie. Ook Hare heeft dergelijke waar-
nemingen gedaan. Het feit, dat een bloed beter dan normaliter
phagocyteert, is dus geen bewijs, dat het de bacteriën ook beter
kan dooden.

Wanneer L. K. Wolff 8) vermeldt, dat virulente en avirulente
staphylococcen even sterk gephagocyteerd worden, terwijl de eerste
veel minder gedood worden, dan is dit weer een bewijs, dat de
grootte van de phagocytose geen maat is voor de bactericidie. Het
vermogen van de leucocyten om bacteriën op te nemen gaat dus
niet parallel aan hun eigenschap om bacteriën te dooden. De
phagocytose en de intracellulaire vernietiging van bacteriën moet
men streng van elkaar scheiden.

Er bestaat zelfs kans, dat de phagocytose de bactericidie tegen-
werkt in plaats van bevordert. Indien het serum sterk bactericide is.
kunnen de bacteriën misschien aan deze bactericidie ontsnappen,
doordat zij door leucocyten gephagocyteerd worden, waarin zij
kunnen blijven leven, Rous en Jones hebben in deze richting proe-
ven genomen en het bestaan hiervan waarschijnlijk aangetoond.
Zij voegden een zelfde aantal typhusbacillen aan cavialeucocyten
toe. met en zonder bijvoeging van een niet-bactericide serum,
zoodat in het eene geval wel phagocytose optrad en in het andere
niet. Vervolgens voegden zij aan beide leucocyten-bacterie-
mengsels een sterk bactericied serum toe of een desinfectans
als KCN, dat minder sterk op de leucocyten werkt dan op de
bacteriën. In het mengsel, waarin geen phagocytose was opge-
treden, werden nu meer bacteriën gedood dan in het andere. Zij
gebruikten cavialeucocyten. omdat deze de typhusbacillen niet
dooden.

-ocr page 79-

Het geheele proces van de phagocytose van het bloed in
betrekking tot de bactericidie van het bloed wordt dus door vier
factoren bepaald: het aantal en de aard der leucocyten, de werking
van het serum, het vermogen van de leucocyten om de bacteriën op
te nemen en het vermogen om de opgenomen bacteriën te vernie-
tigen. De laatste factor is moeilijk nauwkeurig te bepalen; toch
moet men eigenlijk alle vier factoren bepaald hebben om uit de
phagocytose een conclusie omtrent de bactericidie te kunnen trekken.

2. De anti-bacteriëele stoffen, die in vitro uit de bloedcellen
ontstaan.

Van de erythrocyten is in dit opzicht zoo goed als niets bekend;
er zijn eenige waarnemingen gedaan, o.a. reeds door Buchner,
waaruit men zou kunnen afleiden, dat de erythrocyten de bacterici-
die kunnen tegenwerken door stoffen, die na hun dood ontstaan. Uit
de thrombocyten kunnen stoffen voortkomen; die een bactericiden
invloed uitoefenen, de plakinen. Door het ontstaan van deze stoffen
kan men vaak een verschil in bactericidie tusschen serum en
plasma verklaren. Daar deze plakinen bijna uitsluitend op den milt-
vuurbacil werken, noemt men hen ook wel anthracocidinen. Bij den
mensch werken de plakinen niet doodend op miltvuur (Dresel) en
waarschijnlijk ook niet op andere bacteriën. De thrombocyten wor-
den wel in verband gebracht met de agglutinatie, (H. D. Wright
bij pneumococcen in vivo, Rieckenberg bij trypanosomen). De be-
teekenis van de thrombocyten voor de bactericidie van het humane
bloed is nog zoo weinig bekend, dat een bespreking er van achter-
wege kan blijven.

Van het meeste belang is echter de vraag; in hoeverre de
leucocyten in staat zijn de bactericidie van het bloed te verhoogen
op een andere wijze dan door de phagocytose gevolgd door intra-
cellulaire vernietiging van de bacteriën. Kunnen de leucocyten
bactericide stoffen tijdens hun leven of na hun dood vormen en
aan het serum afgeven, dus een extracellulaire bactericidie ver-
oorzaken?

Er zijn vele feiten, die voor het bestaan van een dergelijke
extracellulaire leucocytenwerking pleiten. Maitland kan de toe-
name van de bactericidie van het bloed tegenover staphylococcen

-ocr page 80-

na toediening van een vaccin bij menschen niet verklaren door
toename van de serumbactericidie, opsonischen index of de phogo-
cytose der leucocyten; hij neemt aan, dat de intracellulaire bacte-
ricidie van de leucocyten stijgt, of dat de leucocyten extracellulair
de bacteriën in sterker mate dooden. A. E. Wright neemt ook
aan, dat de bactericidie tegenover staphylococcen kort na de toe-
diening van een vaccin veroorzaakt wordt door extracellulaire bac-
tericidie der leucocyten, daar de werking dan zoo snel plaats heeft
binnen een minuut, dat een phagocytose onwaarschijnlijk is. Een
snel optredende bactericidie behoeft een phagocytose m.i. niet ge-
heel uit te sluiten, daar A. E. Wright zelf en óok Fleming vermel-
den, dat de phagocytose, wanneer één minuut gecentrifugeerd
wordt, al zeer sterk is. Daar in de slide-cell meestal duizend keer
meer leucocyten dan bacteriën zijn, is een snelle phagocytose hier
zeker niet uitgesloten. Een beter bewijs voor een extracellulaire bac-
tericidie.van leucocytairen oorsprong is door L. K. Wol ff 7) ge-
leverd. Hij neemt waar, dat na niet-specifieke verhooging van de
bactericidie tegenover staphylococcen bij het konijn het serum van
het gestolde bloed niet en dat van het gedefibrineerde bloed wel
bactericied werkt. Daar de bactericidie in het bloed in dat geval ook
sneller tot stand komt dan in normaal bloed, direct in plaats van na
een uur, en daar het zelfde verschil in bactericidie ook bestaat tus-
schen het stolbare bloed en het gedefibrineerde bloed, de bactericidie
dus pas ontstaat door het defibrineeren, is het wel zeker, dat deze
bactericidie veroorzaakt wordt door een extracellulaire leucocyten-
werking. Het agens ontstaat dan bij het defibrineeren of het
bevriezen en ontdooien van het bloed. Het is nog niet bewezen, dat
deze bactericidie ook in vivo aanwezig is.

Tallooze onderzoekers hebben zich met de bestudeering van
de bactericide leucocytenstoffen bezig gehouden; men heeft deze
zoowel bij levende als bij doode leucocyten gevonden. Hun aandeel
aan de bactericidie van het bloed in vitro is echter nog slechts in
weinige gevallen duidelijk. Dit moet men hieraan wijten, dat het
zelden gelukt is deze stoffen in het serum aan te toonen, zooals in
bovenstaand geval. Meestal kan men hen slechts door een behan-
deling van de leucocyten afzonderlijk verkrijgen, terwijl dit mislukt
bij de behandeling van de leucocyten in het bloed.

De meeste proeven zijn gedaan met de leucocyten van konijn

-ocr page 81-

of cavia uit een kunstmatig opgewekt exsudaat in. de pleura- of
peritoneaalholte. De bactericide stoffen, die men uit doode leuco-
cyten verkrijgen kan, worden meestal volgens Petterson endolysinen
genoemd; de stoffen, die vermoedelijk uit levende leucocyten ont-
staan, worden met Schneider leukinen genoemd.

De proeven over deze leucocytenstoffen zijn op zooveel ver-
schillende manieren, met zooveel verschillende bacteriesoorten
gedaan en men spreekt elkaar zoo vaak tegen, dat het zeer moeilijk
is een indruk van de beteekenis van deze stoffen te verkrijgen.
Ook uit het overzicht, dat Knorr in het Handboek van Kolle, Kraus
en Uhlenhuth geeft, blijkt het belang er van niet duidelijk.

Uit leucocyten, die men gedood heeft door bevriezen en ont-
dooien, verhitting, leucocidinewerking, de werking van soortvreemd
serum of mechanische vernietiging, ontstaan doodende stoffen
tegenover allerlei bacteriën. Deze bactericidie is zelden absoluut, er
treedt meestal geen sterilisatie op; zij is afhankelijk van de wijze,
waarop de leucocyten gedood worden en wordt vooral beïnvloed
door het milieu, waarin men de leucocyten extraheert. Volgens
Weil heeft het milieu hier nog meer invloed, dan bij de phagocytose.
Vooral door toevoeging van geconcentreerd normaal serum wordt
deze bactericidie opgeheven. De bactericide stoffen worden niet ge-
makkelijk aan het milieu afgegeven, de gecentrifugeerde doode
leucocyten bevatten meestal meer van deze stoffen dan de om-
gevende vloeistof.

De bactericide stoffen uit levende leucocyten, de leukinen,
worden verkregen door de leucocyten eenigen tijd met serum of
een andere vloeistof in contact te laten en vervolgens een ver-
andering van de bactericidie na te gaan na wegcentrifugeeren van
de leucocyten. Hoewel er zich onder de leucocyten steeds doode
individuen bevinden, zoodat men een bactericide werking nooit
alleen aan de levende leucocyten kan toeschrijven, zijn er toch
vele feiten, die er voor pleiten, dat een extracellulaire bactericidie
ook door levende leucocyten uitgeoefend kan worden, en dat men
niet
alles aan de dooden kan wijten. (Schneider).

A. E. Wright vermeldt nog eenige elegante methodes om de
extracellulaire bactericidie van de leucocyten aan te toonen.

Hij plaatst op een agar-agarplaat, die met staphylococcen
geënt is, twee „leucocyte-coatcdquot; objectglaasjes; dit zijn glaasjes,

-ocr page 82-

waarop leucocyten, uit een bloedstolsel geëmigreerd, zich vast-
gehecht hebben. Het eene glaasje is door wasschen van serum
bevrijd, zoodat de leucocyten niet phagocyteeren. Toch ziet men
onder beide glaasjes de kolonievorming even sterk onderdrukt
worden. Bij soortgelijke proeven vindt hij, dat niet alleen op de
plaats waar de leucocyten zich bevinden, maar ook in een zóne
er omheen de bacteriegroei uitblijft, een bewijs van de aanwezig-
heid van een bactericide of in ieder geval groeiremmende werking
op afstand.

Het verband van de endolysinen en de leukinen met de
serumbactericidie, de phagocytose en de immuniteit is nog niet
duidelijk. Men vindt vermeld, dat de werking van deze stoffen
samengaat met de serumbactericidie, maar ook, dat dc leucocyten-
stoffen wel bactericied werken, als het serum de zelfde bacteriën
niet doodt, en omgekeerd. Het is dan ook niet gelukt om aan te
toonen, dat de serumbactericidie steeds uit de leucocyten in vivo
of in vitro stamt. Men zou meenen, dat in de gevallen, waar de
bactericidie van het bloed op bepaalde bacteriën voornamelijk door
de phagocytose gevolgd door intracellulaire vernietiging veroor-
zaakt wordt, ook de leucocytenstoffen op deze bacteriën doodend
werken. De pogingen om uit deze leucocyten, die dus intra-
cellulair bacteriën vernietigen, stoffen te verkrijgen die bactericied
werken, zijn zoo vaak mislukt, dat er geen conclusie uit deze proe-
ven te trekken is. Het is blijkbaar heel moeilijk de leucocyten-
stoffen te isoleeren.

Süpfle en Belian hebben aangetoond, dat uit leucocyten, die
van te voren levende bacteriën gephagocyteerd hebben, sterker
werkende bactericide stoffen te extraheeren zijn dan uit andere
leucocyten. Zij onderzochten de werkingen van exsudaat-
leucocyten van het konijn en wel: van leucocyten uit een steriel
etxsudaat, van leucocyten uit een exsudaat, waarvan een niet-pha-
gocyteerbaren, kapselvormenden stam van sacrina tetragena was
toegevoegd, en van leucocyten, die in het exsudaat een kapsel-
loozen stam van deze bacteriën gephagocyteerd hadden. De leuco-
cytenstoffen uit de laatstgenoemde leucocyten hadden een veel
sterker bactericide werking, dan die uit de andere leucocyten, ook
dan uit leucocyten, die gedoode bacteriën of anorganische deeltjes
gephagocyteerd hadden. Deze sterkere bactericidie was niet speci-

-ocr page 83-

fiek, maar bleek ook tegenover andere bacteriën dan sarcina tetra-
gena. Deze waarnemingen zijn vermoedelijk op één lijn te stellen
met de vondsten van L. K. Wolff over het mechanisme van de niet-
specifieke bactericidie bij het konijn. Volgens Schneider e.a. ver-
toonen de extracten van leucocyten van geïmmuniseerde dieren in
den regel geen verhoogde bactericide werking.

Uit de bestudeering van de literatuur over dit onderwerp,
waartoe ik behalve de genoemde schrijvers nog de publicaties van:
Bail, Blum, Rubritius, Seiter, Suzuki en Werbitzki gelezen heb,
meen ik de volgende conclusies te kunnen trekken:

1.nbsp;De bepalingen van de bactericidie van deze leucocyten-
stoffen zijn zeer vaak met een slechte methodiek gedaan, er wordt
een groeiremming aangetoond in plaats van bactericidie.

2.nbsp;Er zijn slechts weinige proeven gedaan over het ontstaan
van deze stoffen in het bloed, vooral in humaan bloed.

3.nbsp;De moeilijkheid om veranderingen in de bactericidie van
het serum, in het bloed in vitro ontstaan, aan te toonen — verande-
ringen, die men dan zou kunnen toeschrijven aan stoffen, die
uit doode of levende leucocyten stammen — wordt waarschijnlijk
veroorzaakt, doordat het serum de werking van deze stoffen remt
en de leucocyten ze moeilijk los laten.

4.nbsp;Het feit, dat men deze stoffen dus meestal niet onomstoo-
telijk in het bloed kan aantoonen, bewijst niet, dat zij niet aanwezig
zijn of kunnen werken.

5.nbsp;In verband met de proeven over de vaccinatie van het
bloed in vitro van A. E. Wright en de genoemde proeven van
L. K. WolfF is het waarschijnlijk, dat de leucocyten na sommige
prikkels van bacteriëelen of anderen aard en na beschadiging in
staat zijn om bactericide stoffen af te scheiden.

Behoudens alle genoemde factoren, die aan het tot stand
komen van de bactericidie van het bloed kunnen medewerken,
bestaat er nog een bactericide stof, die bijna in het geheele lichaam,
dus ook in het bloed, aanwezig is. Dit is het lysozyme, door Fle-
ming ontdekt en o.a. door L. K. Wolffs) verder onderzocht. Deze
stof is in het neussecreet ontdekt en bleek in staat te zijn lucht-
coccen op te lossen. Later is gebleken, dat het lysozyme ook in
allerlei dierlijke en menschelijke weefsels voorkomt en ook meer

-ocr page 84-

pathogene bacteriën, zooals de strepto- en staphylococcen, kan
dooden.

Dat deze stof ook iets te maken heeft met de bactericidie van
het bloed, blijkt misschien uit proeven van Fleming en Allison. Zij
vonden, dat een avirulente streptococcenstam, die in een kippen-
eiwithoudende, dus lysozymehoudende, bouillon gegroeid was,
resistenter werd tegen de lysozyme werking, en ook tegen de
bactericidie van het bloed. Bij phagocytoseproeven bleek ook, dat
deze meer resistente bacteriën minder snel intracellulair werden op-
gelost dan een niet resistente stam, voor zoo ver dit uit de kleur-
baarheid der gephagocyteerde bacteriën kan blijken. Dit is een
zwakke aanwijzing in de richting, dat de intracellulaire vertering
van de bacteriën door de leucocyten met lysozyme te maken heeft.
Dat het verband tusschen het lysozyme en de bactericidie van het
bloed niet heel groot is, volgt uit waarnemingen van Allison, die
geen toename van het lysozymegehalte kon aantoonen door vaccin-
toevoeging. Ook de niet-specifieke bactericidie van het konijn
tegenover staphylococcen staat niet in verband met .lysozyme
(L. K. Wolff).

Ten slotte rest er nog een belangrijk vraagstuk, dat reeds
eenige keeren is aangeroerd, namelijk; is de bactericidie van het
bloed quantitatief of qualitatief, m.a.w. wordt de uitslag van een
bactericidiebepaling meer bepaald door het
aantal toegevoegde
bacteriën of door de
virulentie van deze bacteriën? Wanneer twee
bloedspecimina een verschillend aantal bacteriën van een zelfden
bacteriestam dooden, moet men dit dan zoo opvatten, dat het bloed
met de grootste bactericidie in staat is zuiver quantitatief een
grooter aantal bacteriën te vernietigen, of doodt dit bloed meer
bacteriën, omdat het ook de meer virulente individuen onder de
toegevoegde bacteriën kan vernietigen?

Immers de bacteriën van een zelfde cultuur verschillen onder-
ling sterk; evenals er in een cultuur doode en levende bacteriën
zijn, zoo bevinden er zich ook bacteriën van sterk uiteenloopende
virulentie onder. Waar nu bij alle phagocytose- en bactericidie-
proeven gebleken is, dat de virulentie van de bacteriën van door-
slaggevende beteekenis voor het al of niet constateeren van een
bactericidie of phagocytose is, kan men zich voorstellen, dat de

-ocr page 85-

uitslag van een bactericidieproef niet zoo zeer aangeeft, hoeveel
bacteriën van de zelfde virulentie het bloed kan vernietigen, maar
meer. tot welken graad van virulentie de bacteriën nog door dat
bloed gedood worden.

Stel, dat zich in een willekeurige bacteriecultuur bevinden:
a % bacteriën met een zeer zwakke virulentie,
b % bacteriën met een zwakke virulentie,
c % bacteriën met een matige virulentie,
d % bacteriën met een sterke virulentie,
dan zou men dus kunnen veronderstellen, dat een bloed met een
zwakke bactericidie slechts de zeer zwak virulente bacteriën kan
dooden, dus a % van het aantal toegevoegde bacteriën, en, in-
dien a groot is, dus ongeveer alle bacteriën. Een bloed met een
sterkere bactericidie doodt dan (a b c) %, dus alle bacte-
riën behalve de sterk virulente.

Dat deze theorie niet geheel ongegrond is, blijkt uit de tal-
looze waarnemingen, vooral met de slide-cell, waarbij men vindt,
dat het percentage gedoode bacteriën bij toevoeging van een ver-
schillend aantal tot op zekere hoogte constant blijft. Wanneer de
bactericidie zuiver quantitatief verhep, zou men verwachten, dat
de invloed van de dosis bacteriën per cc. bloed op het percentage
van de bacteriën, dat gedood werd, veel grooter was, en dat het
bloed, wanneer het van 200 bacteriën er 100 doodt (50 %), van
80 bacteriën alle doodt en niet 40 (50 %). Dat bij een zeer groote
dosis bacteriën de bactericidie kan verminderen of verdwijnen,
zooals de eerste onderzoekers over de bactericidie reeds vermeld-
den, pleit niet tegen de qualitatieve theorie, daar het zeer goed
mogelijk is, dat door toevoeging van zeer veel bacteriën het bac-
tericide vermogen van het bloed zoo beschadigd wordt, dat het
in plaats van (a
-f b c) % nog maar a % of O % dooden kan.
Van het fijnere mechanisme van de bactericidie van het bloed is
nog zoo weinig bekend, dat men met even veel recht mag veron-
derstellen, dat bij een bactericidiestijging de bactericide stof of
■werking quantitatief als qualitatief verandert. Men mag zelfs ook
aannemen, dat de bactericidie dan niet actief stijgt, maar passief
door het verminderen van een remmende werking.

Wanneer men de quantitatieve opvatting van de bactericidie
deelt, dan kan men de zaak zoo opvatten: het bloed van een zeker

-ocr page 86-

individu doodt per cc. van de 1000 toegevoegde bacteriën er 900.
Als het bloed in vivo een zelfde bactericidie heeft, zullen bij een
eventueele infectie met deze bacteriën dus wel alle bacteriën ge-
dood worden; men is dus optimist. Volgens de qualitatieve opvat-
ting is men nu pessimist, immers de 100 overgebleven bacteriën
kunnen juist de virulente individuen van den stam zijn. Deze kun-
nen klaarblijkelijk niet door het bloed in vitro gedood worden en,,
wanneer in vivo geen betere bactericidie bestaat of de virulentie
van de bacteriën niet verlaagd wordt, zal bij een eventueele in-
fectie met dezen oogenschijnlijk avirulenten stam een aantal viru-
lente bacteriën in het lichaam komen die niet gedood kunnen
worden.

Volgens deze laatste meening hebben virulentieproeven door
middel van bactericidie bepalingen, zooals de Ruge-Philipp, slechts
groote waarde, indien een absolute bactericidie aangetoond wordt;
dan zijn alle bacteriën avirulent. Is er slechts een relatieve bacte-
ricidie, dan geeft de proef alleen aan, dat er een grooter of kleiner
percentage bacteriën in dien stam is, dat voor dat bloed virulent is.

Bij het trekken van conclusies uit de resultaten van bactericidie-
bepahngen dient men met de mogelijke juistheid beider opvat-
tingen rekening te houden, hetgeen in het algemeen niet ge-
schiedt.

Daar het mijn bedoeling was om in dit hoofdstuk het mecha-
nisme van de bactericidie van het bloed in vitro te bespreken en
niet de wijze, waarop het hchaam in zijn geheel de bacteriën doodt,
blijven talrijke vraagstukken onbesproken. Van vele lichaamsvoch-
ten of secretievloeistoffen zijn min of meer bactericide of groei-
remmende werkingen waargenomen. De liquor cerebrospinalis
(Ikegami 2) ), de lymphe, de melk, de maag- en darmsappen en het
vaginaalsecreet kunnen anti-bacteriëele werkingen ontvouwen.
Soms werken deze vloeistoffen sterker dan serum (Jones bij melk).

Uit de onderzoekingen van Besredka is wel duidelijk geble-
ken, dat verschillende organen of weefsels niet den zelfden weer-
stand tegen bacteriën vertoonen; bekend is vooral de veel grootere
weerstand van de huid dan van andere organen tegenover milt-
vuurbacillen.

-ocr page 87-

Samenvatting.

Het bepalen van de anti-bacteriëele werkingen van de bloed-
bestanddeelen is minstens even moeilijk nauwkeurig te verrichten,
als het bepalen van de bactericidie van het bloed in vitro. Hierom
en wegens het feit, dat de bloedbestanddeelen elkaar op alle mo-
gelijke manieren kunnen tegenwerken, verdient het steeds de
voorkeur om de bactericidie van het bloed en niet de werking van
één of meerdere harer bestanddeelen te bepalen, wanneer men de
afweerkrachten van het bloed wil leeren kennen.

-ocr page 88-

HOOFDSTUK IV.

DE BACTERICIDIE VAN HET BLOED ALS MAAT VAN
DEN WEERSTAND VAN HET LICHAAM.

De bepalingen van de bactericidie van het bloed in vitro heb-
ben ten doel de afweerkrachten van het bloed, dus van een belang-
rijk deel van het lichaam, tegenover de bacteriën te meten.

In de voorafgaande hoofdstukken is besproken, dat het bepalen
van deze bactericidie slechts op onvolkomen wijze kan geschieden
en geen zuivere afspiegeling vormt van de bactericidie van het
bloed in vivo. Tevens is er op gewezen, dat om de afweerkrachten
van het bloed te leeren kennen het bepalen van de bactericidie van
het bloed te verkiezen is boven het onderzoeken van de anti-
bacterieele werkingen der bestanddeelen van het bloed.

De vraag doet zich nu voor: „Is de bactericidie van het bloed,
ook wanneer deze geheel juist bepaald kon worden, een maat van
den weerstand van het geheele lichaam tegen bacteriënquot;?

De beantwoording van deze vraag is niet eenvoudig. Waar de
meeningen over het wezen van de immuniteit tegenover micro-
organismen zoo zeer uiteen loopen en er zoo vele factoren zijn, die
het lichaam in den strijd tegen de bacteriën steunen, kan het be-
lang van een dezer factoren, in casu de bactericidie van het bloed
in vitro, niets anders dan van relatieve grootte zijn.

Het is niet te bewijzen en ook zeer onwaarschijnlijk, dat een
verschil in weerstand tusschen twee individuen of een verschil in
weerstand bij één individu op verschillende tijden alleen door een
verschil in de bactericidie van het bloed
veroorzaakt wordt. Het
bloed is ten slotte een orgaan van het hchaam als elk ander orgaan;
indien dit orgaan dus andere eigenschappen verkrijgt, moeten ook
elders in het lichaam veranderingen zijn opgetreden, waardoor deze
veranderingen in het bloed konden ontstaan. Het eenige, dat men
verwachten mag is dus, dat de veranderingen elders in het lichaam
of in het geheele lichaam
tot uiting komen in de bactericidie van
het bloed in vitro.

De redenen, waarom vele onderzoekers vroeger en ook nu

-ocr page 89-

nog de anti-bacterieele eigenschappen van het bloed als de oorzaak
van den weerstand van het geheele lichaam beschouwen en niet
als maat, zijn waarschijnlijk deze: dat het bloed het meest onder-
zocht is en ook het gemakkelijkst onderzocht kan worden, dus de
anti-bacterieele eigenschappen daarvan het sterkst naar voren
komen, sterker dan van andere organen, en dat sommige boven-
dien te veel waarde hechten aan het feit, dat het bloed door het
geheele lichaam werkzaam is en de anti-bacterieele werking dus
overal ontvouwen kan. Het onderzoek van het bloed in vitro is
tot dusver echter de eenige manier om quantitatieve bepalingen
van den weerstand van het lichaam in vitro te verrichten.

Er zijn vele onderzoekingen bekend, waaruit blijkt, dat een
verschil in weerstand van het geheele individu niet steeds tot uiting
komt in een verschil in de bactericidie van het bloed.

Een mooi voorbeeld van een dergelijk onderzoek vormen de proeven
van Malone, Avari en Naidu over het verband bij ratten tusschen de bacte-
ricidie van het bloed en den weerstand van het geheele lichaam tegenover
den pestbacil. Zij onderzochten drie groepen van ratten met verschil-
lenden weerstand tegen den pestbacil; zeer gevoelige ratten uit Madras,
veel minder gevoeligen uit Bombay en geïmmuniseerde ratten uit
Madras. Van elke groep werden minstens 50 ratten gebruikt, de bacte-
ricidie van het bloed werd met de pipet-methode van A, E. Wright on-
derzocht en dezelfde dieren werden daarna met denzelfden stam van pest-
bacillen geïnfecteerd.

Bij alle groepen ging een sterke bactericidie van het bloed samen
met een goeden weerstand tegen de infectie. Het omgekeerde, dat een
slechte bactericidie gelijk is aan een slechten weerstand, gold alleen voor
de zeer gevoelige groep, bij andere groepen was de weerstand, on-
danks een slechte bactericidie, toch vaak goed; bij de geïmmuniseerde
dieren zelfs in de helft der gevallen.

Zij besluiten hieruit, dat een sterke bactericidie samengaat met een
goede immuniteit, maar dat de bactericidie niet de eenige factor is, die
de immuniteit bepaalt, daar ook met een slechte bactericidie een sterke
immuniteit gepaard kan gaan.

Deze laatste conclusie is niet geheel gerechtvaardigd. Zij bepaalden
de immuniteit van het dier uit het gedrag tegenover één dosis bacteriën.
Het is mogelijk, dat de ratten van de twee laatste groepen, die een
slechte bactericidie vertoonden, tegenover een andere dosis bacteriën ook
een geringere immuniteit zouden bezeten hebben dan de ratten met een
goede bactericidie.

Het blijkt wel, dat ook bij dieren, bij welke men in de expe-
rimenteele infectie een machtig hulpmiddel heeft om den weerstand

-ocr page 90-

van het individu direct aan te toonen, het bepalen van een ver-
schil in weerstand nog niet eenvoudig is. Uit een verschil in
reactie op één dosis bacteriën blijkt een verschil in weerstand, uit
een zelfde reactie op één dosis blijkt niet een gelijke weerstand.

Bij den mensch is het aantoonen van een verschil in weer-
stand van het geheele lichaam nog veel moeilijker. Hoe lang heeft
het vaak niet geduurd, voor het onomstootelijk vaststond, dat de
weerstand verhoogd werd door een prophylactische vaccinatie
tegenover bepaalde bacteriën, ook tegenover bacteriën als de
typhusbacil, waartegen het lichaam een sterke immuniteit kan ver-
krijgen? Slechts aan de hand van een zeer groot aantal gevallen
is dit waarschijnlijk geworden. Het aantoonen van een geringen
of grooten weerstand van het menschelijk lichaam tegenover de
bacteriën van de coccengroep, bacteriën, die zelden groote epide-
mieën veroorzaken en geen groote onvatbaarheid na infectie of
vaccinatie schijnen achter te laten, is vrijwel onmogelijk; dus ook
het aantoonen van een paralleUisme tusschen dezeri weerstand en
de bactericidie van het bloed.

Bij het onderzoek van den weerstand van het lichaam tegen-
over typhusbacillen heeft men bovendien het voordeel, dat de
immuniteit hiertegen van langen duur is. hetgeen het duidelijk
verbeteren van de morbiditeits- en mortaliteitsgetallen na de
vaccinatie in de hand kan werken. Korter durende weerstands-
veranderingen, zooals het verminderen van den weerstand. .,de
negatieve phasequot;, zijn nog veel moeilijker aan te toonen. Het be-
staan van deze negatieve phase, waaraan vooral A. E. Wright 9)
veel waarde hecht, is nog niet geheel zeker. Het is een feit, dat
men bij de immunisatie van paarden tegen diphtherie vrijwel ge-
regeld een daling van het antitoxinegehalte in het serum kort na
de toediening van het toxine waarneemt. Ook bestaan er aanwij-
zingen. dat de weerstand van het lichaam kort na de toediening
van diphtherietoxine verminderd is; eenige waarnemingen bij ac-
tieve vaccinatie tegen diphtherie tijdens diphtherie-epidemiën
schijnen hierop te wijzen. Het is echter zeer de vraag, of de nega-
tieve phase zoo geregeld voorkomt en zoo een grooten invloed
heeft als Wright meende. Hij beschrijft, dat vrijwel steeds na toe-
diening van een vaccin een korter of langer durende negatieve
phase optreedt, afhankelijk van de dosis; bij groote dosis het

-ocr page 91-

meest. Hij constateerde dan een daling van den opsonischen index,
serumbactericidie of andere anti-bacterieele werkingen van het
bloed, vaak samengaande met ongunstige haard- en algemeene
reacties. Het is echter niet bewezen, dat in al deze gevallen wer-
kelijk de weerstand van het geheele lichaam verlaagd was. De
onderzoekingen van Bessau en Baetsch, Black, Buil, Stevenson en
Kapadia en Teague en Mc.Williams, die na verschillende dosee-
ring van vaccins de veranderingen van de anti-bacterieele wer-
kingen van het bloed of veranderingen van den weerstand van
het dier door directe besmetting bepaalden, maken waarschijnlijk,
dat de negatieve phase niet zoo freqeunt voorkomt als Wright
e.a. meenen. In latere jaren spreekt Wright er ook minder over:
hij heeft gevonden, dat juist direct na de toediening van het vac-
cin, mits in de goede dosis, een verhooging van de bactericidie
van het bloed optreedt, die niet specifiek is.

Bij de bespreking der resultaten van de behandeling van
typhus met typhusvaccin, die Petersen in zijn boek „Proteinthe-
rapiequot; geeft, vermeldt hij, dat de genezing, die hierdoor vaak
optreedt geen verband houdt met veranderingen van de serum-
bactericidie. Het is nog mogelijk, dat in deze gevallen de bacte-
ricidie van het geheele bloed wel zou samengaan met den klinischen
toestand. Het is jammer, dat de bactericidie tegenover typhus
tijna uitsluitend alleen van het serum is bepaald en dan meestal
nog op onjuiste wijze, in verdunningen en zoo dat de agglutinatie
lt;ie resultaten vertroebelt. Black is een van de weinigen, die de
absolute bactericidie van het bloed tegenover typhus met de pri-
petmethode bepaalt.

Een zeer belangrijk vraagstuk is de specificiteit van de
bactericidie van het bloed. Het bloed doodt niet alle bacterie-
soorten en alle stammen van één bacteriesoort even gemakkelijk.
Dit veroorzaakt op zich zelf geen moeilijkheden, wanneer het ver-
schil in bactericidie tegenover de verschillende stammen constant
zou zijn, zoodat steeds stam X gemakkelijker gedood werd dan
stam Y.

Het is echter bekend, dat de bactericidie van het bloed na
het doorstaan hebben van sommige infecties of na specifieke
immunisatie door middel van vaccins specifiek verandert. Tegenover

-ocr page 92-

bepaalde bacteriën is de bactericidie dan verhoogd, terwijl
deze tegenover de anderen soorten gelijk is gebleven aan de
bactericidie vóór de infectie of immunisatie. Op deze wijze kan
het dus gebeuren, dat stam Y beter gedood wordt dan stam X.
Ook kan de bactericidie niet-specifiek verhoogd worden; door
allerlei ingrepen — eiwitinjecties, bestralingen, enz. — kan de
weerstand van een individu en tegelijk daarmede vaak ook de
bactericidie van het bloed tegenover vele bacteriesoorten tezamen
verhoogd worden. Hierdoor behoeft het verschil tusschen de
bactericidiewaarden tegenover de verschillende stammen dus niet
te veranderen.

De bactericidie tegenover een bepaalde bacterie kan speci-
fiek verlaagd zijn. Hoewel hieromtrent veel minder bekend is,^
lijkt het mij toch zeer waarschijnlijk, dat dit vooral tijdens een
infectieziekte het geval is. b.v. door een toxine, dat specifiek
werkt.

Daar het nu bij een geïnfecteerde patiënt vooral van belang
is om den weerstand tegenover de infecteerende bacterie te ken-
nen, is de bepaling van de bactericidie van het bloed tegenover
deze het beste. Immers, indien men de bactericidie tegenover een
willekeurige bacterie bepaalt, dan heeft men geen aanwijzing om-
trent de verhouding tegenover de infecteerende bacterie; deze
bactericidie kan even goed specifiek verhoogd als verlaagd zijn.

Het klinkt eenvoudiger dan het is: het bepalen van de bac-
tericidie tegenover de infecteerende bacterie. Het is vaak zeer
moeilijk om met zekerheid te kunnen zeggen: deze bacterie, die
uit een secreet of uit een van de ontstekingshaarden geïsoleerd
is, is de hoofdoorzaak van de infectie, waaraan de patiënt lijdt.
Streptococcen en staphylococcen kan men overal vinden en zijn
vaak de oorzaak van secundaire infecties. Hoeveel moeite heeft
het niet gekost en kost het nog om den verwekker van bekende
ziektebeelden te vinden. Hoeveel moeilijker is het dan niet
om in een enkel geval de bacterie aan te wijzen, die de hoofd-
schuldige is. Zelfs de aetiologie van een zoo veelvuldig bestu-
deerd ziektebeeld als de sepsis puerperalis is nog niet geheel zeker;
er zijn nog steeds onderzoekers, die den tonsillairen weg van be-
smetting in vele gevallen waarschijnlijker achten dan den geni-
talen oorsprong der ziekte.

-ocr page 93-

Zelfs bij infecties, die met een bacteriaemie gepaard gaan, is
het nog niet gemakkelijk
de infecteerende bacterie te vinden.
Waarnemingen als die van Zdansky, waarbij tijdens een endo-
carditis verschillende streptococcenstammen na elkaar uit hét
bloed gekweekt werden, wijzen op de moeilijkheden, die men op
dit gebied ontmoet.

Bovendien kan er nog eenige twijfel bestaan, of de bacterie,
die men reingekweekt heeft, in vitro nog wel de zelfde eigen-
schappen bezit, als in vivo. De virulentie kan soms in korten tijd
belangrijk veranderen.

Doch ook indien men de bactericidie tegenover de infectee-
rende bacterie bepaald heeft, verkeert men nog in onzekerheid.
Men vindt een lage bactericidie; is zij nu lager dan normaal, of
heeft normaal bloed een even lage bactericidie? In het laatste
geval zou de weerstand van den patiënt dus niet verlaagd zijn,
maar zou slechts een infectie met een virulente bacterie bestaan.

Van de meeste bacteriesoorten bestaat een reeks stammen
van verschillende virulentie, van zeer weinig virulente, die ge-
makkelijk door het bloed gedood worden tot zeer virulente, die
niet gedood worden. Om dus uit te maken, of een ongunstige
afloop eener infectie door een abnormaal slechten weerstand, in
casu bactericidie, van den patiënt veroorzaakt wordt of door een
zeer virulente besmetting, moet men voor elk geval afzonderlijk de
virulentie van de infecteerende bacterie tegenover normaal bloed
bepalen.

Een onderzoek aangaande de klinische waarde van de spe-
cifieke bactericidie bij geïnfecteerde patiënten, dus van het ge-
drag tegenover de infecteerende bacterie, gaat met vele moei-
lijkheden gepaard en vereischt uitvoerige proeven.

Deze moeilijkheden kan men ontwijken, door af te zien van
het bepalen van de voor den patiënt specifieke bactericidie en door
in alle gevallen de bactericidie tegenover één zelfden bacterie-
stam te bepalen. Dit onderzoek is praktisch veel gemakkelijker uit
te voeren. Het nadeel van deze werkwijze is echter, dat eerst be-
wezen dient te worden, dat de bactericidie tegenover dezen stan-
daardstam eenige maat is van den weerstand van het lichaam
tegenover andere bacteriesoorten. Men moet eenige zekerheid

-ocr page 94-

hebben, dat een slechte bactericidie b.v. tegenover staphylococ-
cen steeds gepaard gaat met een slechten weerstand tegenover
Streptococcen, en dat de weerstand tegenover Streptococcen goed
is, indien er een sterke bactericidie tegenover staphylococcen
bestaat.

Om nu te bepalen, welke waarde het onderzoek van de
bactericidie voor de kennis van den weerstand van het mensche-
lijk lichaam tegenover bacteriën heeft, staan twee wegen open.
Men kan, na door bactericidiebepalingen bij een aantal menschen
een indruk van de normale grootte van deze bactericidie verkre-
gen te hebben, trachten te bepalen, of individuen met een lage
bactericidie meer kans loopen een infectie op te doen of tijdens
een infectie zwaarder ziek te zijn, dan patiënten met een goede
bactericidie. Men kan echter ook bij een aantal patiënten de bac-
tericidie verschillende keeren bepalen en onderzoeken, of een ver-
mindering hiervan samengaat met een ernstiger worden van de
ziekte en een vermeerdering met klinische verbetering of, dat zij bij
gezonden optreedt na therapeutische maatregelen, die in het alge-
meen den weerstand verbeteren.

Nu heeft een eenmalige bepaling, zooals ook bij mijn onder-
zoek bleek, weinig waarde. Door de onderzoekingen van Wei-
chardt e.a. is voldoende duidelijk gebleken, dat een lang bestaan-
de immuniteit van het lichaam, die zich niet meer openbaart in de
aanwezigheid van verhoogde anti-bacterieele werkingen in het
bloed, wel tot uiting komt na het opwekken van een reactie in
het lichaam door allerlei prikkels als o.a. eiwitinjecties. Bij een
eenmalige bepaling van de bactericidie vóór het optreden van
een infectie behoeft het vinden van een lage waarde er dus niet
op te wijzen, dat het lichaam op de infectie niet met een verhoogde
bactericidie zou kunnen reageeren.

Een juiste indruk over de waarde der bactericidiebepalingen
van het bloed voor de kennis van den weerstand van het lichaam
is zeer bezwaarlijk uit de literatuur op te maken. Waar bij de
bactericidieproeven de techniek van het onderzoek van zoo veel
belang is, zijn de resultaten van de verschillende onderzoekingen
niet gelijkwaardig. De aard van het gebruikte materiaal, de soort
bloed, de diersoort of de soort patiënten, de soort en virulentie

-ocr page 95-

van de bacteriën, wisselen even sterk als de aangewende techniek,
het verschil in weerstand dat men wil aantoonen, en de grootte
van het materiaal.

Het al of niet constateeren van een samenhang tusschen een
verschil in weerstand en een verschil in bactericidie wordt voor-
namelijk bepaald door de grootte van het verschil, dat aanwezig
is. en de gevoeligheid van de methode. Waar de meeste pubhca-
ties slechts onvolledige gegevens over de proefopstelHng bevat-
ten, is de beoordeeling van de juistheid der conclusies, waartoe
de onderzoekers komen, meestal onmogelijk. Wanneer twee
onderzoekers geheel tegenstrijdige resultaten verkrijgen bij hun
proeven over de waarde van de bactericidiebepaling. is het dik-
wijls niet mogelijk om achteraf te bepalen, wie van beide gelijk
heeft. Er zijn meestal even veel reden te bedenken, waarom het
eene als het andere onderzoek niet geheel juist is.

In de handboeken over de immuniteitsleer of de bacteriologie,
ook in de meer moderne, wordt de waarde van het onderzoek van
de bactericidie van het bloed zeer oppervlakkig besproken, er
wordt veel minder aandacht aan gewijd dan aan de anti-bacte-
rieele werkingen der bloedbestanddeelen.

Bij de volgende bespreking van de resultaten van het onder-
zoek van de bactericidie wordt eigenlijk alleen de bactericidie
tegenover de verschillende coccensoorten behandeld. Tegenover
de andere bacteriën, vooral die van de typhus-coligroep. is in het
algemeen slechts de bactericidie van het serum bepaald en niet
de bactericidie van het bloed in zijn geheel.

De waarde van het bactericidieonderzoek voor de kliniek
kan niet uit dierproeven blijken. Al blijkt, zooals in de meeste
gevallen, dat de verschillen in weerstand tusschen verschillende
diersoorten of tusschen een normaal en geïmmuniseerd dier
tegenover een bepaalde bacterie goed tot uiting komen in de bac-
tericidiewaarden van het bloed, dan is daarmede nog niet be-
wezen. dat de misschien veel kleinere verschillen in weerstand
tusschen de patiënten ook uit de bactericidie van het bloed op te
maken zijn.

-ocr page 96-

A. De bactericidie van het bloed tegenover de Streptococcen.

Dit onderwerp wordt om tweeërlei redenen uitvoerig bespro-
ken; allereerst omdat hierover talrijke onderzoekingen gedaan zijn
en vervolgens omdat de moeilijkheden, die zich voordoen bij de
beantwoording van de vraag, hoe groot de waarde van een bacte-
ricidiebepaling voor de kliniek is, hierbij duidelijk tot uiting komen.
Bovendien is er juist op het gebied van de streptococcensepsis een
groote behoefte aan een middel om den weerstand van den pa-
tiënt en daardoor de prognose te kunnen bepalen.

Bij de bespreking wordt de indeehng van de Streptococcen
in soorten volgens Schottmüller gevolgd. Deze indeeling heeft hij
in 1903, door de Streptococcen op bloedagarplaten te kweeken,
tot stand gebracht en in latere jaren nog verder doorgevoerd.
De volgende soorten worden onderscheiden:

de streptococcus haemolyticus seu erysipelatus;
de streptococcus mitior seu viridans;
de streptococcus mucosus;

de streptococcus anhaemolyticus (enterococcus);
de anaerobe streptococcus putrificus;
de pneumococcus.

Tallooze andere onderzoekers deelen de Streptococcen op een
andere wijze in soorten in, ieder op zijn eigen manier (zie Brown
en Thomson). De classificatie van Schottmüller is echter het meest
bekend en wordt in de kliniek bijna algemeen gevolgd. Men leest
steeds van den streptococcus haemolyticus, viridans en anhaemo-
lyticus. Een verdere bespreking van de vraag, of deze soortindee-
ling wel juist is en of, zooals Rosenow, Philipp, Zdansky, Kuc-
zynski en Wolff, Gösander e.a. meenen, deze soorten in elkaar
over kunnen gaan, valt buiten dit onderwerp. Het is echter wel
zeer belangrijk, dat Schottmüller, die tot voor eenige jaren steeds
verkondigde, dat een streptococcus haemolyticus nooit in een
viridans over kan gaan, in 1931 vermeldt, dat haemolytische Strep-
tococcen, in de vagina van de vrouw gebracht, in viridans over
kunnen gaan en later op de bloedplaat weer haemolytisch kunnen
worden.

Al dadelijk na de ontdekking van de Streptococcen heeft men
getracht de virulentie van deze bacteriën te bepalen.
De strepto-

-ocr page 97-

coccen zijn ubiquitair, bij gezonde menschen treft men hen regel-
matig aan en toch geven zij af en toe tot de meest ernstige, doode-
lijke infecties aanleiding. Aanvankelijk meende men in de lengte
van de ketens der verschillende stammen of in het uiterlijk van
hun groei in bouillon een aanwijzing omtrent de virulentie te vin-
den. Toen deze poging om de virulentie te bepalen faalde, hoopte
men in de eigenschap om te haemolyseeren een indicator van de
virulentie te hebben. In de meeste statistieken, waarin het verband
tusschen de hevigheid van streptococceninfecties post partum en
post abortum en het voorkomen van haemolytische Streptococcen
aangegeven wordt, spreekt duidelijk de grootere virulentie van de
haemolytische soorten. In sommige statistieken, zooals die
van Sigwart en Lüdke en Polano komt dit niet tot uiting. Ook
Van Bemmel vermeldt, dat bij infecties van de tonsillen de ster-
kere virulentie van de haemolytische Streptococcen niet in het
oog valt.

Schottmüller stelde in 1915 den volgenden regel op: wan-
neer men aan het gedefibrineerde bloed in vitro ongeveer 100
Streptococcen per cc, bloed toevoegt, dan zullen de haemolytische
Streptococcen zich op den duur steeds in het bloed vermeerderén,
zij het ook na een somtijds sterke vermindering in het begin; de
andere
Streptococcen, de viridans en de anhaemolyticus, zullen na
korten of langen tijd geheel uit het bloed verdwenen zijn, In 1925
vermeldt hij nog, dat hij nooit een uitzondering
op dezen regel
waargenomen heeft; wel groeien de haemolytische
Streptococcen
niet even snel in elk bloed en worden de anderen door het ééne
bloed sneller gedood dan door het andere, maar de einduitslag is
steeds gelijk: na 24 of 48 uren zijn de haemolytische gegroeid en
de anderen gedood. Al zal men niet kunnen ontkennen, dat de hae-
molytische
Streptococcen in het algemeen virulenter zijn dan de
andere
Streptococcen, toch bezit de regel van Schottmüller geen
absolute geldigheid, zooals door de
proeven van Daels en Van
Damme voldoende gebleken is (zie hieronder).

Er zijn vele methodes toegepast om de virulentie van de ver-
schillende haemolytische
streptococcenstammen onderling te ver-
gelijken; o.a, door middel van de
dierproef, door het bepalen van
het vermogen van de
Streptococcen om in bijzondere voedings-
bodems te groeien (Fromme en Schäfer) en
door het uiterlijk van

-ocr page 98-

de kolonies, „smoothquot; en „roughquot;, (Todd 6 ). Het zou te ver voe-
ren deze methodes uitvoerig te bespreken, ik wil er mede vol-
staan met te vermelden, dat zij niet bruikbaar zijn gebleken.

In 1923 meende Ruge een methode gevonden te hebben om,
zoo niet de virulentie zelf, dan toch de verhouding van de virulentie
tot de afweerkrachten van den patiënt te kunnen bepalen. Zijn
methode, gemodificeerd door Phihpp, is algemeen bekend onder
den naam van de proef van Ruge-Philipp, „de RP.quot;, en bestaat
hierin (zie ook blz. 46), dat men bacteriehoudend materiaal aan
het gedefibrineerde bloed toevoegt en nagaat, of de bacteriën zich
in 3 uren in het bloed vermeerderen. Men giet dus direct na de
vermenging van het bloed met de bacteriën en na 3 uren een agar-
plaat met een gedeelte van het mengsel. Komen er op de tweede
plaat meer kolonies op dan op de eerste, dan is de uitslag van
de proef positief en worden de bacteriën veelal als virulent be-
schouwd voor het individu, waarvan het bloed afkomstig is. Zijn
er minder kolonies op de tweede plaat, RP. negatief, dan zijn de
bacteriën onschadelijk.

In hoeverre deze conclusies gerechtvaardigd zijn, zal uitvoe-
rig besproken worden. Een groot voordeel van de RP. is, dat de
bacteriën niet eerst behoeven te worden reingekweekt, maar dat
zij, juist zoo als zij in het secreet, bloed of pus voorkomen, wor-
den onderzocht. Een mogelijke verandering van hun virulentie
door het reinkweeken in vitro is dus uitgesloten. De beoordeeling
van de waarde van de aanwijzingen door de RP. verkregen voor
de kliniek wordt bemoeilijkt, doordat de RP. een aantal aanwij-
zingen geeft, die ieder voor zich van belang zijn. Deels is de RP.
te vergelijken met een gewoon bacteriologisch onderzoek: uit de
platen blijkt immers, welke bacteriën infecteeren; deels geeft de
RP. eenige aanwijzing omtrent de verhouding van de virulentie
van de aanwezige bacteriën en de bactericidie van het bloed.

Bij een RP. kunnen zich de volgende gevallen voordoen:
I. negatieve RP.: A. alle platen, ook de eerste, zijn steriel, er
kunnen oorspronkelijk nog wel bacteriën
in het secreet aanwezig geweest zijn. maar
deze zijn dan direct door het bloed gedood
en moeten dus wel als zeer weinig patho-
geen beschouwd worden.

-ocr page 99-

B.nbsp;de eerste plaat is niet steriel, maar op de
plaat na 3 uren zijn geen of veel minder
bacteriën aanwezig. De soort bacteriën,
die men op de platen aantreft, is er een,
die men gewoonlijk als niet of weinig pa-
thogeen beschouwt.

C.nbsp;als B, maar men vindt nu op de platen
een bacteriënsoort, die men gewend is als
pathogeen te beschouwen, b.v. haemoly-
tische streptococcen, en die men dus in dit
geval, tegenover dit individu, volgens de
RP. als weinig pathogeen kan opvatten.

II. positieve R.P.: D. de plaat na 3 uren vertoont meer bacteriën,

dan de eerste plaat; men treft een bacte-
riënsoort aan, die als weinig pathogeen
bekend is en nu volgens de RP. voor
dezen patiënt als wel pathogeen te be-
schouwen is.

E. als D, maar men vindt nu pathogene bac-
teriën op de platen, waarvan men ook een
positieve RP. verwacht had.
III. twijfelachtige RP.: op de plaat na 3 uren zijn ongeveer even-
veel kolonies als op de eerste. Dit komt
gelukkig zelden voor, en geeft tot geen
bijzondere conclusies aanleiding.

In de gevallen A, B en E geeft de RP. geen beter resultaat
voor de kliniek dan een gewoon bacteriologisch onderzoek, zelfs
een minder goed resultaat, daar de anaerobe bacteriën door de
RP. op de gewone wijze gedaan, niet gevonden worden. In de
gevallen C en D levert de RP. betere resultaten op, dan een bac-
teriologisch onderzoek. Bij C zou men volgens het bacteriologisch
onderzoek tot de aanwezigheid van gevaarlijke kiemen besluiten,
terwijl uit de RP. valt af te leiden dat de verhouding tusschen viru-
lentie van de bacterie en afweer van het bloed niet ongunstig is;
bij D heeft men het omgekeerde, de bacteriën zijn in dit geval
gevaarlijker dan men zou verwachten. Uit een enkele bepaling
van de RP. valt niet af te leiden, of in geval C, de RP, negatief is,
omdat de bacteriën avirulent zijn of het bloed bijzonder sterken

-ocr page 100-

afweer heeft, en of in geval D de bacteriën virulenter, of het
bloed zwakker dan normaal is. Maar in ieder geval weet men bij
C en D iets meer over de verhouding tusschen de bacterie en het
bloed, dan bij een bacteriologisch onderzoek bemerkt zou zijn.
Of de gevallen C en D door veranderingen van het bloed of van
de bacterie veroorzaakt worden, is te bepalen door controleproe-
ven met hetzelfde bloed en andere bacteriën of de zelfde bacte-
riën en normaal bloed. Wanneer de RP. met het eerste bloed een
anderen uitslag geeft dan met het normale, heeft men een aan-
wijzing over de bactericidie van het patiëntenbloed.

Nu zijn er onder de onderzoekers, die de waarde van de
RP. voor de kliniek gering achten, twee groepen te onderschei-
den. De eene, Framm en Lehmann onder invloed van Schott-
müller, ontkennen de mogelijkheid van C en D en hechten aan de
RP. dus niet meer waarde dan aan een bacteriologisch onderzoek.
De andere groep erkent deze gevallen wel, maar vindt op theore-
tische of praktische gronden geen voldoende verband tusschen
den uitslag van de RP., dus in de verhouding tusschen virulentie
en afweer van het bloed, en het klinisch verloop.

Framm en Lehmann hebben bij eenige honderden gynaecolo-
gische en obstetrische gevallen de RP. gedaan en komen tot de
volgende conclusies:

1.nbsp;alle haemolytische Streptococcen geven een positieve RP.; bij
Framm 24 van de 24, bij Lehmann 24 van de 26; de 2 uitzon-
deringen waren volgens hem beide Streptococcus haemolyticus
lenta;

2.nbsp;de Streptococcus viridans en vaginalis, de colibacillen (op één
uitzondering na) en de anaerobe bacteriën geven steeds een
negatieve, RP.;

3.nbsp;de staphylococcen geven soms een positieve, soms een nega-
tieve RP.;

5. de uitslag van de RP. bij den zelfden patiënt op verschillende

bloed is steeds gelijk;
5. de uitslag van de RP. bij de zelfde patiënt op verschillende
dagen is altijd de zelfde.
Zij hebben dus geen gevallen C of D gezien en meenen dan
ook, dat de RP. gelijk te stellen is met een bacteriologisch onder-
zoek en de klinische waarde daarvan heeft. Aan de waarde van

-ocr page 101-

hun oordeel over de RP. wordt wat afgedaan, doordat men uit
hun publicaties niet den indruk krijgt, dat zij zich streng aan de 3
uren van de RP. gehouden hebben. Zij goten ook nog platen na
6 uren en Lehmann zelf vermeldt, dat er soms na 3 uren minder
Jcolonies waren dan op de eerste plaat en pas na 6 uren meer, en
dat in dit opzicht wel een verschil tusschen de verschillende bloed-
specimina bestaat. Maar ook wanneer zij zich wel bij de beoordee-
ling van den uitslag van RP, nauwkeurig aan de 3 uren gehouden
hebben, worden er toch zooveel waarnemingen van andere onder-
zoekers vermeld, waaruit wel de mogelijkheid van het voorkomen
van de gevallen C en D blijkt, dat men hieraan niet kan twijfelen.

Zoo vindt men bij Fuss, die bij 516 patiënten (310 genitaal-
carcinomen, 23 gynaecologische operaties, 137 partus en 46 abor-
tus) een van de meest uitvoerige en nauwkeurige onderzoekingen
heeft gedaan, de volgende getallen over het samengaan van de
haemolyse van de Streptococcen en den uitslag van de RP,:

RP, pos.nbsp;RP, neg.

S4 reincultuur van Streptococcen, haemolytischnbsp;74nbsp;10

26 „ „ ,, anhaemolytischnbsp;22nbsp;4
38 mengcultuur „ „ haemolytisch

en andere bacteriënnbsp;8nbsp;30
161 „ „ ,, anhaemolytisch

en andere bacteriënnbsp;12nbsp;149

en uit de publicaties van Clauberg, Dehler en Den Hoed tezamen
berekend:

201 Streptococcen, haemolytisch...... 133 68

89nbsp;,, anhaemolytisch...... 14 75

De meeste andere onderzoekers, vooral Daels en van Damme,
geven ook aan, dat er geen nauw verband tusschen het vermogen
van de Streptococcen om te haemolyseeren en den uitslag van de
RP. bestaat. Framm en Lehmann staan dus vrijwel alleen in hun
meening, dat de anhaemolytische steeds een negatieve RP. en de
haemolytische Streptococcen steeds een positieve RP. geven.

Ook hun oordeel, dat de uitslag van de RP. met de zelfde

-ocr page 102-

bacteriën op verschillend bloed en bij de zelfde personen op ver-
schillende tijden gedaan altijd de zelfde is, wordt door vele waar-
nemingen weerlegd.

Dehler doet in 67 gevallen de RP. met bloed van verschillen-
de personen en vindt 15 keer een anderen uitslag. Dreyer vindt
12 keer een neg. RP. op ander bloed positief. Philipp zelf maakt
een onderscheid tusschen hoog-virulente kiemen, die op elk bloed
een positieve RP. geven, virulente kiemen, die in het eigen bloed
een positieve RP. en op ander bloed een negatieve RP. geven, en
avirulente kiemen, welke met geen enkel bloed en positieve RP.
vertoonen.

Veranderingen van den uitslag van de RP. op verschillende
tijden bij de zelfde patiënte gedaan worden zeer veelvuldig ver-
meld, ook zonder dat de bacteriën in hun cultuureigenschappen
veranderen, dus terwijl zij volgens bacteriologisch onderzoek ge-
lijk blijven. Hierbij moet men dus, hetzij een verandering in de
pathogeniteit van den streptococcus aannemen, hetzij een verande-
ring in de bactericide kracht van het bloed. Deze veranderin-
gen van de RP. kunnen in overeenstemming zijn met de verande-
ringen in den klinischen toestand, de RP. kan negatief worden bij
een verbetering en positief bij een achteruitgang van den toe-
stand, maar dikwijls wordt ook beschreven, dat vooral bij sepsis
de RP. negatief wordt, terwijl de toestand van de patiënte slecht
blijft of wordt. Dit is dan ook de reden, waarom Bublitschenko,
R. Bumm en Fuss vermelden, dat hoe eerder de RP. in het ver-
loop van een sepsis gedaan wordt, des te meer kans er is, dat de
uitslag van de proef met het verloop van de ziekte overeenstemt.

Uit al deze waarnemingen blijkt afdoende, dat de RP. meer
kan aangeven dan een gewoon bacteriologisch onderzoek, en dat
de verhouding tusschen pathogeniteit van de bacterie en de bac-
tericidie van het bloed er wel eenigszins in tot uiting komt. Het
was noodzakelijk om deze quaestie uitvoerig te bespreken, daar,
wanneer Framm en Lehmann gelijk hadden in hun meening, dat
de RP. niets meer zegt dan een bacteriologisch onderzoek, een
nadere bespreking van de klinische waarde van de RP. geen zin
zou hebben.

Zooals reeds vermeld, zijn er verscheidene onderzoekers, die

-ocr page 103-

ondanks de erkenning van het feit, dat de RP, een inzicht geeft
in de verhouding van de virulentie van de bacterie en de bacte-
ricidie van het bloed, toch de waarde van de RP. voor de prog-
nose gering achten. Dit oordeel wordt gebaseerd op theoretische
overwegingen en op de slechte overeenstemming tusschen sommige
proefreeksen met de RP. en het klinisch verloop.

De theoretische bezwaren, die aangevoerd kunnen worden
tegen de waarde van de RP. voor de kliniek, zijn zoo talrijk, dat
het verwonderlijk is, dat de methode nog goede resultaten oplevert.
Zelfs, wanneer men in de RP. een ideale methode voor de bepa-
ling van de bactericidie had, dus een goed beeld van de verhou-
ding tusschen virulentie van de bacterie en den afweer van het
bloed, dan nog had men geen volkomen indruk over de verhouding
van het geheele hchaam en de bacterie. De toestand van het reti-
culo-endotheliale stelsel, de plaatselijke immuniteit, de zetel van
de infectie, de organotropie van sommige bacteriën en de toe-
stand van de organen van den patiënt zijn ongetwijfeld alle facto-
ren, die een invloed op het verloop van infecties kunnen uitoefe-
nen en die niet in de bactericidie van het bloed tot uiting komen.

Een aantal van de bezwaren tegen de RP. als methode zullen
hier ook nog besproken worden; het is echter niet goed mogelijk
om allen op te noemen. Bij de behandeling van de methodiek der
bactericidiebepalingen is reeds de aandacht er op gevestigd, dat
men door de keuze van 3 uren als tijd van contact tusschen bloed
en bacteriën de waarde van de methode beperkt. Het is niet vol-
doende uitgemaakt, of na 1, na 6 of na x uren de uitslag van de
RP. niet een beteren indruk van de bactericidie zou geven. Het
aantal bacteriën, dat men aan het bloed toevoegt is betrekkelijk
gering. Philipp raadt aan zoo mogelijk maar 10 tot 20 bacteriën
per cc. bloed toe te voegen, meestal worden er niet meer dan
eenige honderden toegevoegd. Het is weer de vraag of men door
toevoeging van meer bacteriën een ander en beter oordeel over
de bactericidie van het bloed zou verkregen hebben. Hanow wijst
er dan ook op, dat men met de RP. wel het gedrag van eenige
bacteriën tegenover enkele cc. bloed bepaalt, maar niets weet om-
trent de verhouding- van alle bacteriën uit de vagina en het ge-
heele bloed in quantitatief opzicht. Baake^) is van meening, dat
men bij een negatieve RP., waarbij geen steriliteit maar slechts

-ocr page 104-

kiemvermindering is opgetreden, niet kan zeggen, dat alle toege-
voegde bacteriën avirulent zijn, daar de overgebleven bacteriën
juist virulent kunnen zijn. In enkele gevallen heeft hij ook gevon-
den, dat de bacteriën, die van de tweede plaat waren afgeënt, bij
een volgende RP. een positieven uitslag gaven. Een negatieve
RP. geeft dan niet een oordeel over de avirulentie van de bacte-
riën in qualitatief, maar in quantitatief opzicht, n.l. dat er weinig
bacteriën in het secreet zijn, die virulent zijn.

Men heeft ook geen zekerheid, dat in de minimale hoeveel-
heid vaginaalsecreet, die men onderzoekt, wel al de virulente
bacteriënsoorten, die zich in vagina, cervix of uterus bevinden,
vertegenwoordigd zijn. Bovendien voegt men samen met de bac-
teriën nog allerlei andere stoffen, afkomstig uit het secreet, aan
het bloed toe. Deze stoffen kunnen de bactericidie van het bloed-
beïnvloeden.

De RP. bij sepsisgevallen gedaan, levert nog bijzondere
moeilijkheden op. Wanneer men de RP. met het bloed van een
patiënt met bacteriaemie verricht, dan zal het zeker niet onbe-
langrijk zijn hoeveel bacteriën er op de eerste plaat zijn. Philipp
zelf vermeldt dat een negatieve RP. met veel bacteriën op de eer-
ste plaat, dus in het bloed, toch infaust is. Wanneer men bij een
sepsis puerperalis, de RP. met vaginaal- of uterussecreet doet, dan
heeft men een groote kans, daarin niet de bacteriën te vinden, die
in het bloed aanwezig zijn. Clauberg en Kotten hebben aan een
materiaal van 100 sepsis gevallen de samenhang tusschen bloed-
en vaginaalkieipen onderzocht en gevonden, dat de bloedkiemen
zeer dikwijls in de vagina ontbreken of er met andere eigenschap-
pen in voorkomen. Taylor en Wright vermelden, dat van 125 ge-
vallen met koorts in het puerperium er 50 zeker en 27 waarschijn-
lijk door een extra-uterinen oorzaak ontstaan waren.

Praktisch wordt de waarde van de RP. ook verminderd, door-
dat de methode eigenlijk alleen geschikt is voor de aerobe Strepto-
coccen. De anaerobe Streptococcen en andere anaerobe bacteriën
worden door de RP. (op de gewone wijze gedaan) over het hoofd
gezien en wanneer de RP. op anaerobe wijze gedaan wordt, geven
zij bijna steeds een negatieve RP., hoewel deze anaerobe Strepto-
coccen vaak sepsis veroorzaken. De staphylococcen, die vooral bij
de abortus nogal frequent voorkomen, vormen geen geschikt object

-ocr page 105-

voor de RP.; immers de staphylococcen uit plaatselijke ontstekin-
gen als furunkels, mastitis en andere abcessen geven vaak een
positieve RP. zonder dat de infectie een ernstiger verloop heeft dan
één met een negatieve RP. (Fuss, Joseph, Lehmann). Andere
pathogene bacteriën komen in de vagina te zelden voor om de
RP. belangrijk te beïnvloeden. De waarde van de RP. is dus terug-
gebracht tot de aerobe streptococcen; het aandeel, dat deze bij
de obstretische en gynaecologische infecties als oorzaak innemen,
wordt zeer verschillend opgegeven, hetgeen verderop besproken
zal worden. Bij het genitaalcarcinoom komen zij het meest fre-
quent voor.

Zijn er dus vele argumenten aan te voeren, die tegen een
groote waarde van de RP. voor de kliniek pleiten, door klinische
waarnemingen alleen kan blijken, of de RP. toch niet belangrijke
gegevens voor de kliniek kan opleveren. De RP. bepaalt op min
of meer juiste wijze de verhouding tusschen de pathogeniteit van
de bacteriën en de afweerkrachten van het bloed. Zij is dus een
vergelijking tusschen twee onbekende factoren, de pathogeniteit
van de bacterie en den specifieken bloedafwer, en in dat opzicht is
zij bij uitstek een bepaling van de specifieke bactericidie. Het na-
deel is, dat men niet ingelicht wordt over de absolute grootte van
de pathogeniteit van de bacteriën tegenover het normale bloed en
de absolute grootte van den afweer van het bloed tegenover
andere bacteriën van bekende pathogeniteit. Slechts door vele
controleproeven kan hierover een oordeel verkregen worden.

De meeste onderzoekers, die de klinische waarde van de RP.
hebben nagegaan, bepaalden bij een aantal gynaecologische en
obstetrische patiënten, meestal slechts één keer de RP. en con-
troleerden dan, of het klinisch verloop met den uitslag van deze
enkele proef overeenkwam. De grootte van deze overeenkomst
wordt bepaald door de eischen, die gesteld worden.

Men kan eischen, dat er nooit een infectie na een partus,
abortus, operatie of bestraling mag optreden, wanneer de RP. met
het vaginaalsecreet ingesteld een negatieven uitslag geeft, en, dat
er steeds een infectie optreedt bij een positieve RP. Vervol-
gens kan men eischen, dat een eenmaal opgetreden infectie gun-
stig verloopt, als de RP. ingesteld met de bacteriën uit het vagi-

-ocr page 106-

naalsecreet, de pus of het bloed negatief is, en ongunstig verloopt
bij een positieve RP.

Beide eischen worden vaak tegelijkertijd gesteld, maar strikt
genomen sluit de eerste eisch den tweeden uit. Volgens den
eersten eisch immers mag er geen infectie volgen, wanneer de
RP. negatief is, tenzij men aanneemt, dat de RP. eerst positief
was en tijdens de infectie negatief is geworden.

Wanneer men publicaties leest als de volgende, zooals er zoo-
veel zijn verschenen: „in A gevallen (gespecificeerd in vóór en
tijdens een infectie, partus, abortus of operatie) de RP. gedaan,
in B gevallen was deze positief, in C gevallen negatief en in D
gevallen stemde den uitslag van de RP. met het klinisch verloop
overeenquot;, dan is de waarde van een dergelijke publicatie gering.
Pfalz berekent uit 22 dergelijke publicaties, dat er gemiddeld in
80 % een overeenstemming bestaat. Maar het gaat er juist om
welke gevallen het waren, die niet overeenstemden. Het is van
tevoren duidelijk, dat er geen volkomen overeenkomst zal be-
staan, en ook, dat er een vrij groote overeenkomst zal zijn. Im-
mers op blz. 92 is reeds vermeld, dat de RP. op zichzelf ook al
belangrijke bacteriologische inlichtingen geeft, waardoor alleen al
eenige overeenstemming van de RP. met de kliniek verwacht kan
worden. Om een juisten indruk van de waarde van de RP. te ver-
krijgen is het noodzakelijk een groot materiaal op drie wijzen te
rangschikken; volgens de klinische prognose, volgens de prog-
nose gesteld door een bacteriologisch onderzoek en volgens den
uitslag van de RP. Dan zou kunnen blijken, of de RP. een juistere
prognose stelt dan het klinisch of bacteriologisch onderzoek.

Dergelijke onderzoekingen zijn aan een wat grooter materiaal
zelden verricht. Den Hoed heeft in 1927 over eenige gevallen van
genitaalcarcinoom, op een soortgelijke wijze onderzocht, bericht:
de conclusies, waartoe hij toen kwam, zijn in de volgende jaren bij
een grooter aantal patiënten volkomen bevestigd. In 1931 publi-
ceert hij zijn waarnemingen bij 65 patiënten. Hij verdeelt zijn
patiënten met genitaalcarcinoom volgens den uitslag van de RP. in
vier groepen:

1. geen haemolytische streptococcen, wel bactericidie. dus RP.
negatief 36.

-ocr page 107-

2.nbsp;wel haemolytische Streptococcen, wel bactericidie, dus RP.
negatief 6.

3.nbsp;geen haemolytische Streptococcen, geen bactericidie, dus RP.
positief 12.

4.nbsp;wel haemolytische Streptococcen, geen bactericidie, dus RP.
positief 11.

Wanneer hij nu de febriele reacties of andere complicaties na
de bestraling bij deze patiënten optredend in een tabel brengt,
waarbij alle bestralingen in rekening worden gebracht, dan ver-
krijgt hij de volgende cijfers:

febriele reacties of complicaties volgens den duur
van optreden:

geen 1 dag 3 dagen 5 dagen meer dannbsp;totaal aantal

5 dagennbsp;bestralingen

groep 1 80 76 2 2 1nbsp;161

2 21 27 O 2 3nbsp;53

.. 3 9 17 4 1 2nbsp;33

.. 4 12nbsp;10nbsp;2nbsp;1 10 (2 dood) 35

Het verschil in de reacties na de bestralingen bij de verschil-
lende groepen komt in deze tabel minder duidelijk tot uiting, dan
eigenlijk het geval is. Daar Den Hoed bij de groepen 2 en 3 en
vooral 4 meestal reeds uit vrees voor complicaties voorzichtiger
bestraalde dan bij groep 1, zijn de getallen niet geheel vergelijk-
baar. Hij vermeldt, dat in de gevallen, waarin hij groep 4 op de
zelfde wijze bestraalde als groep 1, het verschil in de volgende
reacties nog duidelijker was. Uit zijn cijfers blijkt, dat bij een posi-
tieve RP., vooral, wanneer er haemolytische Streptococcen aan-
wezig zijn, een groote kans op complicaties bestaat en dat deze
voor een groot deel bij voorzichtige bestraling te vermijden zijn.

Daels en Van Damme uit Gent hebben een zeer uitvoerig on-
derzoek verricht over de klinische waarde van de RP. en vooral
van de kennis van de bactericidie van het bloed tegenover Strepto-
coccen. Dit onderzoek is door Van Damme in een boek uitvoerig
gepubliceerd. Ik zal hier de resultaten van dit onderzoek wat uit-
gebreid mededeelen. Aanvankelijk hebben zij bij gynaecologische
en obstetische gevallen op de gewone wijze de RP. bepaald. Zij

-ocr page 108-

vonden bij het onderzoek van 50 gevallen van genitaal carcinoom
in 50 % haemolytische streptococcen en in 5 % anhaemolytische.
Van de 25 haemolytische streptococcen vertoonden 12 een posi-
tieve RP., 6 een twijfelachtige RP. (ongeveer een gelijk aantal
kolonies op de eerste en tweede plaat) en 7 keer een negatieve
RP. Hieruit blijkt reeds, dat de RP. meer aanwijzingen geeft dan
een enkel bacteriologisch onderzoek. Het verband tusschen den
uitslag van de RP. en het optreden van reacties na de bestraling
met radium geven zij op ongeveer de zelfde wijze aan als Den
Hoed. Zij brengen echter in deze tabel geen scheiding aan tus-
schen de verschillende bacteriesoorten.

febriele reacties van:

RP. aantal nul 1 3 5nbsp;meer dan

gevallen dagen dag dagen dagennbsp;5 dagen

positief 11nbsp;11
twijfelachtig 5 4 1

negatief 14 4 6 3nbsp;1

In deze tabel komt nog duidelijker dan in die van Den Hoed
uit, dat na de bestraling van een carcinoom met bacteriën met een
positieve RP. een langdurige reactie regel is, en bij een negatieve
RP. uitzondering.

Bij 71 gevallen van febris puerperalis troffen zij 42 maal een
positieve RP. aan; hiervan vertoonden 74 % een ernstigen klini-
schen toestand, (18 overleden, 13 waren lang ziek). Van 24 met
een negatieve RP. zijn 23 snel genezen, 1 overleden aan embolier
4 keer vonden zij een twijfelachtige RP., 3 genazen snel, 1 was
langdurig ziek. Zij besluiten dus, dat bij een positieve RP. zeer
frequent een ernstig ziekteverloop voorkomt, terwijl bij een nega-
tieve RP. een gunstig verloop behoort.

Zij hebben nu verder getracht om twee factoren, die den
uitslag van de RP. bepalen, afzonderlijk te meten; dus de virulentie
van de bacteriën en de bactericidie van het bloed. Zij verrichten
daartoe RP. bepalingen met een zelfden streptococcenstam op
meerdere bloedspecimina; bij dit onderzoek komen zij tot de vol-
gende conclusies.

Er bestaan niet-haemolytische streptococcen, die in het bloed

-ocr page 109-

van alle menschen woekeren, en zulke, die door elk bloed vernie-
tigd worden. Evenzoo bestaan er haemolytische streptococcen,
die door elk bloed vernietigd kunnen worden en die in elk bloed
woekeren. Maar ook zijn er streptococcen, die gemiddeld bij de
helft, 2/3 of 3/5 der bloedspecimina een positieve RP. geven en bij
de overigen een negatieve RP. Er bestaat dus geen nauw verband
tusschen haemolyse en virulentie.

Wanneer zij nu de RP. met het bloed van één persoon tegen-
over verschillende van deze streptococcenstammen met middel-
matige virulentie bepaalden, dan bleek het, dat ook de bacterici-
die van het bloed zoo te méten was. Een bloed, dat met al deze
stammen een negatieve RP. vertoont is sterk bactericide; een
bloed is zwak bactericide, wanneer het met deze stammen een
positieve RP. geeft.

De overige gevallen werden nu op de volgende wijze door hen
onderzocht: de RP. werd verricht met het bloed van de patiënte en
de bacteriën uit het secreet en tegelijk ook met eenige streptococ-
censtammen van ongeveer bekende virulentie; daarnaast werd ook
de bepaling gedaan met eenige andere bloedspecimina van nor-
male personen en de zelfde bacteriestammen, b.v.:

str. W. O.

str. V.

str. V.

str. L.

str.K.

str. V. H.

aant. kol. op

bloed W.O.

75 h.s.

130 h.s.

95 h.s.

53 h.s.

83 h.s

300 h.s. eerste plaat

±

3000

± 800 ±

800 ±

300

500

± 400

tweede plaat

pos.

pos.

pos.

pos.

pos.

twijf.

uitslag RP.

bloed norm.

125

180

125

15

95

300

eerste plaat

I ±

500

70

125

0

75

300

tweede plaat

pos.

twijf.

twijf.

neg.

twijf.

twijf.

uitslag RP.

bloed norm.

200

125

25

H

155

300

eerste plaat

11

175

31

0

0

40

53

tweede plaat

twijf.

neg.

neg.

neg.

neg.

neg.

uitslag RP.

Patiënt W.O. heeft dus een zeer zwakke bactericidie en is
geïnfecteerd met virulente bacteriën; ook door het sterk bacteri-
cide bloed van norm. II worden deze bacteriën niet gedood.

Men kan op deze wijze de gevallen met een positieve RP.
in vier groepen verdeelen:

-ocr page 110-

infectie met virulente bacteriën bij ) slechte bactericidie I.

) goede bactericidie II.

. rnbsp;, . 1 ^ 1 . ... 1 .. ( slechte bactericidie III.

infectie met avirulente bactenen bii ^ , ,nbsp;, t^t

^ goede bactericidie IV.

Met virulente bacteriën wordt hier bedoeld, bacteriën die ook
op andere bloedspecimina een positieve RP. vertoonen, met aviru-
lente die bacteriën, die alleen op het bloed van den patiënt een
positieve RP. geven.

Zij geven de volgende tabel over de samenhang tusschen het
klinisch verloop en de indeeling in deze vier groepen bij febris
puerperalis met positieve RP.

klinisch verloop en ziekteduur:

groep

aantal

minder dan

2-3

langer dan

dood

gevallen

1 week

weken

3 weken

I

23

2

4

6

11

II

7

2

3

2

III

4

2

2

IV

1

1

_

Hoewel het materiaal gering in aantal is, meenen zij er toch
toe te kunnen besluiten, dat het ziekteverloop vooral ernstig is
bij die gevallen, waar een infectie met virulente bacteriën samen
met een slechte algemeene bactericidie voorkomt. Zij vermelden,
dat het verschil duidelijker geweest zou zijn, indien zij de ernstige
gevallen van groep I niet met bloedtransfusie behandeld hadden.
Bovendien kwamen de sterfgevallen bij groep II en III alleen voor,
als buiten de kliniek intrauterine handgrepen toegepast waren.
Het aantal gevallen in de groepen II tot IV is m.i. veel te gering
om met groep I vergeleken te kunnen worden.

Van Damme heeft ook bij een aantal (19) gynaekologische
gevallen vóór de operatie de bactericidie van het bloed tegenover
verschillende streptococcenstammen bepaald. In 6 gevallen be-
stond een slechte bactericidie; alle 6 patiënten vertoonden lichte
stoornissen in de wondgenezing of koorts na de operatie, terwijl
de overige gevallen alle vlot genazen. Ook hier is het materiaal
gering, maar de uitslag van het onderzoek toont toch wel aan,
dat de bactericidie tegenover streptococcen een maat kan zijn

-ocr page 111-

voor den weerstand van het lichaam. Men kan echter nog ver-
onderstellen, dat de gevallen met een slechte bactericidie, die
complicaties vertoonden, toevallig met virulentere bacteriën be-
smet waren of werden dan de andere patiënten.

De onderzoekingen van Daels en Van Damme zijn de eenige,
waarbij het verband tusschen de bactericidie tegenover de
Strep-
tococcen in het algemeen en den weerstand van het lichaam
uitvoerig is onderzocht. Hun materiaal is nog te gering, dan dat
zij door hun proeven bewezen hebben, dat een slechte bactericidie
op een minderwaardigen weerstand wijst; zij hebben dit slechts
waarschijnlijk gemaakt. Er zullen vele, nog uitvoerigere onder-
zoekingen gedaan moeten worden, alvorens dit bewezen is.

A. E. Wright 3, 4) meent, dat een slechte bactericidie tegen-
over staphylococcen ook bij infecties met andere bacteriën dan
Staphylococcen op een slechte prognose wijst. Ook Pfalz is
deze meening toegedaan. Deze slechte bactericidie zou er op
wijzen, dat de leucocyten minderwaardig geworden zijn door
intoxicatie of iets dergelijks; de bactericidie tegenover staphylo-
coccen komt immers door de leucocyten tot stand en normaliter
is de bactericidie vrij hoog. Het is te betreuren, dat beide onder-
zoekers een zoo belangrijke conclusie op zoo weinig materiaal
baseeren. A. E. Wright geeft slechts enkele voorbeelden, waarbij
een slechte bactericidie op een slechten lichamelijken toestand wijst;
al is het natuurlijk mogelijk dat zijn onderzoekingen op een veel
grooter materiaal zijn verricht. Hij beoordeelt de qualiteit van
de bactericidie niet naar het aantal bacteriën, dat bij toediening
van één dosis bacteriën gedood wordt, maar naar de reactie van
het bloed op sterk verschillende hoeveelheden bacteriën. Wordt
van een groote dosis een grooter percentage gedood dan van een
kleine, dan werkt het bloed goed, „epiphylactisclie reactiequot;; wor-
den van de groote of kleine doses evenveel of van de kleine meer
bacteriën gedood, ,,apophylactische reactiequot;, dan is de weerstand
van het bloed en van den patiënt slecht. Zooals reeds gezegd, geeft
hij weinig voorbeelden en geen statistiek over een grooter aantal
gevallen. Het blijkt dus niet uit zijn publicaties, of zijn onderzoe-
kingen bij een groot materiaal zijn verricht.

Pfalz onderzoekt de bactericidie tegenover de staphylococcen
evenals Wright in de slide-cell. Hij noemt de bactericidie slecht.

-ocr page 112-

indien er weinig bacteriën gedood worden en let niet op de reactie
van het bloed op verschillende doseering. Hij bepaalt de bacte-
ricidie tijdens een infectie frequent en geeft daar eenige voorbeel-
den van. Indien de bactericidie op een zeker oogenblik laag is,
behoeft dat niet op een ongunstige prognose te wijzen, daar de
bactericidie weer kan stijgen; slechts wanneer de bactericidie laag
blijft, is de toestand slecht.

De overige klinische onderzoekingen over de bactericidie zijn
bijna uitsluitend met de RP. verricht. Men kan deze bepalingen
eigenlijk geen bactericidiebepalingen noemen; het zijn meer bac-
teriologische onderzoekingen, waarbij de virulentie van de bacterie
tegenover den patiënt eenigszins tot uiting komt.

Volgens Serck bestaat er verband tusschen den uitslag van
de RP. met bacteriën uit een wond en de wondgenezing. Bij 27
wonden bestond de volgende samenhang:

13 met weinig, avirulente bacteriën: alle primaire wondgenezing;
5 met veel bacteriën met negatieve RP.: 4 vertoonden een pri-
maire wondgenezing:
9 met veel bacteriën met positieve RP.: 1 vertoonde een primaire
wondgenezing.

Ook R. Bumm is van de waarde van de RP. voor de chirurgie
overtuigd, het resultaat van de chirurgische behandeling van
phlegmones gaat samen met den uitslag van de RP.

E. Bumm was een groot voorstander van de RP. Terwijl
vroeger de mortaliteit na carcinoomoperaties volkomen onverklaar-
baar was, ook na een bacteriologisch onderzoek, is sinds de invoe-
ring van de RP. volgens hem het raadsel opgelost, hij geeft de
volgende getallen:

RP. gedaan met vaginalsccreet
72 operatics bij carcinoomnbsp;4 streptococcen met pos. RP.. 3 dood

68nbsp;..nbsp;„ neg. ,. 1

75 ladiumbestralingen bij carcinoom 25nbsp;„nbsp;„ pos. „ 5 „

vele corapl.
50nbsp;.,nbsp;neg. „ 1 dood

zonder eenige complicatie

Hij vermeldt hier niet bij, of de streptococcen haemolytisch
waren of niet, maar het is zeer onwaarschijnlijk, dat alle strepto-

-ocr page 113-

coccen die een negatieve RP. vertoonden, niet haemolytisch wa-
ren. Hij beschouwt een positieve RP. ook als een contra-indicatie
voor operatie bij genitaalcarcinoom.

Anderen, Clauberg en Fuss, komen tot minder mooie, hoewel
toch ook goede resultaten. Clauberg vindt bij 200 carcinoompatiën-
ten (50 pos. RP., 150 neg. RP.) vier maal meer complicaties na
bestraling of operatie bij de gevallen met een pos. RP. dan bij die
met een neg. R.P.,

Fuss bij 77 bestraalde carcinomen met een pos. RP. in 43 % complicaties
161 ..nbsp;.. .. neg..... 7 o/g

Wanneer men deze getallen vergelijkt met een statistiek van
Winter, waarbij alleen op de aanwezigheid van haemolytische
Streptococcen gelet werd,

mortaliteit

101 abdominale uterusextirpatics 37 met haemolytische Streptococcen 24 %

64 zonder ,.nbsp;»nbsp;3 %

276 vaginalenbsp;,.nbsp;61 metnbsp;„nbsp;.. 18 %

215 zonder ..nbsp;„ . 1,8%

dan is uit de proeven van Bumm. Clauberg en Fuss de waarde
van de RP. boven het gewone bacteriologische onderzoek voor de
kliniek niet overtuigend bewezen, die blijkt veel meer uit de
waarnemingen van Den Hoed en Daels.

Het genitaalcarcinoom leent zich daarom zoo goed voor de
RP., omdat de
Streptococcen er zoo frequent voorkomen; het heeft
geen zin hiervan getallen te geven, daar deze steeds anders wor-
den
opgegeven, maar opgaven van: in 90 % Streptococcen, vormen
geen uitzondering.

Bij de infecties post partum en post abortum zijn de verhou-
dingen anders; hier is het moeilijker om een indruk van de waar-
de van de RP. te verkrijgen. Een enkele bepaling van de RP.
geeft slechts een oordeel van de verhouding tusschen bloed en
bacteriën en zegt niets over de bactericidie van het bloed in het
algemeen. Daar nu deze verhouding eigenlijk alleen bij de aerobe
Streptococcen goed tot uiting komt in de RP., moet men de waar-
de van de RP. bij infecties met deze Streptococcen nagaan. Voor-
al den laatsten tijd echter worden vele onderzoekingen gepubli-
ceerd, waarin de belangrijkheid van de aerobe Streptococcen uit

-ocr page 114-

de vagina voor de aetiologie van de infecties post partum en post
abortum in twijfel wordt getrokken, terwijl deze vroeger zeer
groot werd geacht. Het verrichten van een RP. met het vagi-
naalsecreet vóór de partus, zooals wel aangeraden wordt met de
bedoehng om bij een positieven uitslag door een vaccin de bacte-
ricidie te verbeteren, heeft niet zooveel practisch belang, daar de
streptococcen ante partum betrekkelijk weinig voorkomen in de
vagina en dan nog zelden een positieve RP. geven; in de eerste
dagen van het puerperium neemt de frequentie toe.

Baake heeft bij een aantal gravidae de RP. eenige keeren
bepaald en wel: a. langen tijd voor de partus; b. tijdens de weeën;
c. den vierden dag post partum:

50 bepalingen van a. 14 keer streptococcen (niet opgegeven

welke), 1 keer een positieve RP. met een
haemolytische streptococcus, bij de vol-
gende bepaling was de R.P. negatief ook
met een haemolytische streptococcus.
50 bepalingen van b. 3 positieve RP., alle drie met haemolyti-
sche streptococcen, geen complicaties.
50 bepalingen van c. 7 positieve RP., alle haemolytisch, geen

complicaties, 2 van deze 7 waren bij b.
ook positief, 1 was daar negatief.

Küstner vindt een toename van de streptococcen tijdens het
puerperium; den eersten dag post partum 20 % streptococcen, den
vierden dag 60 %.. Svenningsen constateerde bij 72 gravidae 20
keer streptococcen, waarvan 1 met een positieve en 5 met een
twijfelachtige RP. Daels en van Damme hebben bij 61 puerperae
op den vierden dag na spontane partus de RP. gedaan. Er werden
7 keer haemolytische streptococcen gevonden, waarvan 2 een posi-
tieve RP. vertoonden. Bovendien gaf één keer een streptococcus
viridans een positieve RP. Deze 3 bacteriën waren niet zeer viru-
lent; op ander bloed gaven zij een negatieve RP. 8 Patiënten van
de 61 hadden een slechte bactericidie tegenover andere streptococ-
censtammen. Al deze gevallen zijn zonder complicatie verloopen.
Van Damme besluit dan ook, dat aan een enkele RP. bepaling bij
normale puerperae weinig waarde is te hechten.

-ocr page 115-

Wanneer er eenmaal een infectie in het puerperium is ont-
staan, ook dan vindt men de aerobe streptococcen nog niet fre-
quent, vooral de anaerobe streptococcen en andere anaerobe bac-
teriën komen hierbij volgens vele auteurs frequent voor. Nu geven
de anaerobe streptococcen ook als de RP. anaëroob gedaan wordt,
toch bijna steeds een negatieve RP. (Framm, Lehmann, Clauberg)
en daarom is het niet zeer belangrijk om de RP. anaëroob te doen,
daar de prognosestelling er toch niet door verandert. Toch ontne-
men de anaerobe streptococcen een groot deel van de waarde aan
de RP. De anaerobe bacteriën worden vaak bij een doodelijke sep-
sis in het bloed gevonden (Schwarz en Dieckmann, Cole-
brook 5) ) Schottmüller vermeldt, dat een derde van de puerperale
infecties door den anaeroben streptococcus putrificus veroorzaakt
wordt. Colebrook treft op een zeer groot aantal verlossingen maar
6 gevallen van sepsis aan door haemolytische streptococcen ver-
oorzaakt, hiervan stierven er 3, tegenover 13 gevallen van sepsis
met anaerobe streptococcen met 5 dooden. Bij de infecties post
.abortum nemen de staphylococcen een belangrijke plaats in. Som-
mer vindt hen 71 keer op 186 gevallen. Nu staat hier tegenover
wel de meening van vele anderen, dat de frequentie van de andere
bacteriën lager en die van de aerobe streptococcen hooger is, maar
toch wordt door dit alles het khnisch belang wel verminderd.
Vooral de publicaties, waarin de uitslagen van de RP. zonder
een bacteriologische rangschikking van het materiaal gegeven
worden, hebben weinig waarde.

Rosenow, Tunnicliff en Ruediger hebben reeds vroeger onder-
zoekingen gedaan over het verloop van de bactericidie bij infectie-
ziekten, waarbij streptococcen een zekere rol spelen, zooals scar-
latina, polyarthitis rheumatica acuta en erysipelas. Hun onder-
zoekingen hebben echter weinig belangrijke resultaten opgeleverd;
in den regel veranderde de bactericidie van het bloed weinig,
meestal samen met het aantal leucocyten. In ernstige gevallen ver-
minderde de bactericidie soms wel en nam toe bij de genezing, bij
doodelijken afloop was de bactericidie echter niet steeds vermin-
derd. Zij konden dan ook geen conclusies omtrent de prognose
uit hun waarnemingen trekken.

Het bepalen van den opsonischen index bij streptococceninfec-
ties heeft niet tot bruikbare resultaten geleid. Bertholoni vond pas 24

-ocr page 116-

uren voor den dood een sterke daling van dezen index, boven-
dien kwam ook in gunstig verloopende gevallen tijdelijk een lage
index voor.

Uit het voorafgaande moge duidelijk zijn, dat het niet moge-
lijk is een goed te motiveeren oordeel over de waarde van de
RP. te geven. Het materiaal van de verschillende onderzoekers
loopt hiertoe te veel uiteen en is meestal te gering. Voor de gevallen
van sepsis post partum en post abortum zijn zelden geheel gelijk\'
waardig. Het begrip sepsis wordt niet door allen op de zelfde
wijze geïnterpreteerd.

Men kan echter wel als bewezen aannemen, dat het consta-
teeren van een positieve RP. een ernstige waarschuwing beteekent,
zoodat in vele gevallen de therapie er naar te regelen is. Vooral
wanneer de positieve RP. veroorzaakt wordt door een slechte
bactericidie van het bloed en minder door de virulentie van de
bacterie — hetgeen uit te maken is door de methode van Daels
en misschien ook door bepaling van de bactericidie tegenover
staphylococcen volgens Wright — dient de therapie er door be-
ïnvloed te worden.

Men kan in die gevallen zoo veel mogelijk eiken grooten
ingreep, operatie of bestraling, vermijden of men kan trachten, al-
vorens tot een ingrijpende therapie over te gaan, de bactericidie
van het bloed te verbeteren. Ter verbetering van de bactericidie
tijdens een sepsis wordt door A. E. Wright en Daels sterk de
bloedtransfusie met bloed, dat goed bactericide is, aangeraden,
Wright verkrijgt dergelijk bloed door den donor zelf of het bloed
in vitro te vaccineeren. Daels kiest een donor uit, die spontaan een
hooge bactericidie bezit. Beide zijn zeer tevreden over de resul-
taten.

Het is duidelijk, dat men, bij het geven van een bloedtrans-
fusie met het doel de bactericidie van het bloed direct te verhoogen
en niet indirect, langs een niet-specifieke resistentieverhooging van
het lichaam, gebruik moet maken van bloed, dat sterker bactericide
is dan dat bloed van den patiënt. Volgens deze redeneering is het
nutteloos om bloed te transfundeeren van gezonde individuen,
wanneer die een veel lagere bactericidie bezitten dan de patiënt
zelf.

Todd en Hare hebben een aantal onderzoekingen verricht

-ocr page 117-

omtrent het mechanisme van de bactericidie tegenover Streptococ-
cen bij patiënten lijdende aan streptococcen-infecties.
Zij komen
tot eenige verrassende resultaten, waardoor de quaestie van de
bactericidie van het bloed echter niet eenvoudiger wordt.
Zoo
vinden zij, dat toevoeging van een zeer geringe hoeveelheid pa-
tiëntenserum de bactericidie van het normale bloed tegenover viru-
lente Streptococcen sterk verbetert, ook indien het serum wordt
afgenomen tijdens een bacteriaemie met
1000 Streptococcen per
cc. bloed.
Door een aantal proeven hebben zij kunnen uitsluiten,
dat dit serum deze werking uitoefent door een directe bactericide
werking, agglutinatie, opsonische werking, neutralisatie van een
filtreerbaar toxine of een werking van het serum op normale leuco-
cyten.
Het bleek, dat het serum van patiënten, die met strep\'
tococcen geïnfecteerd zijn, in den regel de virulentie van de
Streptococcen zoodanig kan verminderen, dat deze beter door het
bloed gedood kunnen worden.
Soms werden de Streptococcen, die
uit het bloed van de patiënten gekweekt waren, in vitro virulenter.
Door hen in contact te brengen met patiëntenserum worden zij
weer minder
virulent.

B. De bactericidie van het bloed tegenover pneumococcen.

De bactericidie van het bloed tegenover pneumococcen is
voor een groot deel te vergelijken met die tegenover Streptococ-
cen. De pneumococcen behooren tot de groep der Streptococcen.
Men verdeelt de pneumococcen in drie verschillende serologische
typen en een vierde groep, waarin allerlei pneumococcenstammen
worden ondergebracht, die niet tot een dezer drie typen behooren.
Hoewel de scheiding tusschen deze typen scherp is, heeft Dawson
toch langs een omweg de typen in elkaar over laten gaan.

Kruse en Pansini (1892) vonden een samenhang tusschen de
grootte van de bactericidie van het serum van verschillende dier-
soorten en- hun resistentie tegenover de pneumoccen. Latere
onderzoekers ontkennen echter het bestaan van een serumbacte-
ricidie tegenover pneumococcen. A. E. Wright vermeldt, dat hij
soms een zeer zwakke bactericidie werking van het serum waar-
nam. Volgens de onderzoekingen van Heist en zijn medewerkers

-ocr page 118-

blijkt het verschil in resistentie tegenover pneumococcen tusschen
van nature resistente en geïmmuniseerde dieren aan de
eene zijde en gevoelige dieren aan de andere zijde duidelijk uit de
bactericidie van het stolbare bloed met de pipetmethode onder-
zocht. Buil en Bartual hebben deze onderzoekingen nagedaan met
de zelfde methode en vermelden, dat zij nooit een steriliteit in de
pipetten zagen optreden, de pneumococcen worden dus niet alle-
maal gedood. Misschien gebruikten zij een zeer virulente pneumo-
coccenstam. De tijd, waarna de bacteriën zich in het bloed ver-
menigvuldigen, is volgens hen wel als maat voor de resistentie
bruikbaar. Door den tijd te bepalen, waarna de groei in het bloed
van de verschillende dieren begint bij toevoeging van veel en
weinig bacteriën, verkrijgen zij de volgende volgorde:

veel bacteriën weinig bacteriën
groei na:

konijn.......

kat . .

cavia .
schaap
mensch
hond .
kip . .
duif .

H-1

uur

3—5 uren

M-i

*f

4 6 „

1—2

5—6 „

1—2

tp

6—7 „

2—3

6—7 „

2—3

tt

6—7 ..

3 4

tf

8—12 „

4—5

ft

12—15 ,.

6—12

48—72 „

In deze zelfde volgorde komen de dieren volgens hun resis-
tentie tegenover pneumococcen. Geheel juist komt het verschil in
resistentie op deze wijze toch niet tot uiting. De kat is in werke-
lijkheid veel resistenter dan de muis, volgens de tabel is het ver-
schil slechts gering. Individueele verschillen tusschen normale
dieren zijn met deze methode niet te meten. Door immunisatie
wordt de tijd, waarna groei optreedt, in het bloed van de rat
gelijk aan dien in het bloed van de duif. Buil en Bartual merkten
bovendien op, dat de groei van de pneumococcen in het bloed
van resistente dieren anders verloopt dan in bloed van niet-resis-
tente; in het eerste bloed groeien zij in ketens of klompjes, in het
tweede diffuus. Ook Robertson c.s. vinden bij hun proeven een
goede overeenstemming tusschen de bactericidie in serum-leuco-

-ocr page 119-

cyten-mengsels en de resistentie van dieren. Volgens hen zetelt
het verschil in bactericidie of groeiremming alleen in het serum
en niet in de leucocyten.

H. D. Wright heeft een uitvoerig onderzoek gepubhceerd
over de experimenteele pneumococcensepticaemie bij konijnen. Hij
onderzocht het gedrag van in vivo in het bloed ingespoten pneu-
mococcen tegelijk met den invloed van het bloed in vitro op de
bacteriën. Hij wendde heparinebloed aan bij zijn proeven in vitro
en kon zelden een bactericidie aantoonen, meestal slechts groei-
remming. Hij vond, dat de ,,clearingquot; capaciteit van het bloed —
de werking op de bacteriën in vivo — eenigszins parallel ging
met de bactericidie of groeiremming in vitro. Na een lichte immu-
nisatie van het konijn, waarbij geen negatieve phase optrad, bleek,
dat de groeiremming in vitro een veel betere maat voor de immu-
niteit was dan de agglutinatie, phagocytose of praecipitatie; een
goede immuniteit zonder verhoogde bactericidie of groeiremming
kwam echter ook voor. Bij zijn verdere proeven over de wijze,
waarop de pneumococcen in vivo uit het bloed verdwijnen, komt
hij er, evenals Singer en Adler, toe om de werking van het bloed
zelf als onbelangrijk op te vatten. De andere organen, vooral het
reticulo-endotheliale systeem bewerken het verdwijnen van de
bacteriën uit het bloed. Hij nam o.a. waar, dat met benzol inge-
spoten dieren, bij welke de leucocyten uit het periphere bloed
ongeveer verdwenen zijn, de pneumococcen even goed uit hun
bloed verwijderen als normale dieren.

Uit deze onderzoekingen volgt weer, dat men veranderingen
in de bactericidie van het bloed hoogstens als een indicatie van
veranderingen in den weerstand van het lichaam mag opvatten,
maar niet als oorzaak van die veranderingen.

A. E. Wright heeft het verschil in weerstand tegen pneumo-
coccen tusschen blanken en zwarten in Afrika eenigszins kunnen
verklaren uit een verschil in bactericidie van het stolbare bloed
tegenover deze bacteriën. In het gedefibrineerde bloed was dit
verschil niet aanwezig, daar bij beide groepen de bactericidie in
deze soort bloed ontbrak.

Uit al deze proeven blijkt wel, dat de groote verschillen in
weerstand tusschen verschillende diersoorten of menschenrassen
en tusschen geïmmuniseerde en normale dieren in de bactericidie

-ocr page 120-

of groeiremming van het bloed in vitro gedeeltelijk tot uiting komen.
De vraag is nu, of ook de verschillen in weerstand tusschen ver-
schillende menschen, waardoor verklaard kan worden, dat bij den
één pneumonie gunstiger verloopt dan bij den ander, ook in het
bloed in vitro tot uiting komen.

Dit vraagstuk is nog niet voldoende onderzocht. Een moei-
lijkheid is, dat de ernst van de pneumonie behalve door den weer»
stand van den patiënt ook bepaald wordt door de virulentie en
aard van de infecteerende bacterie. Het is niet voldoende om de
bactericidie tegenover een pneumococcenstam te bepalen, maar
men moet het zelfde type pneumococcus gebruiken, als hetgeen
infecteert. Ward heeft de bactericidie tegenover de verschillende
typen bij gezonden en patiënten onderzocht. Hij nam waar, dat
bij gezonde menschen de bactericidie tegenover de verschillende
typen in het geheel niet evenwijdig loopt; A doodt type II goed
en type III heelemaal niet, B doet andersom. Bij patiënten was
ook geen regelmaat in de bactericidie, ook niet tegenover het
eigen type, te ontdekken. De bactericidie tegenover één type is
dus geen maat voor die tegenover een ander type. Uit de oudere
onderzoekingen vóór den tijd, dat de verschillende typen bekend
waren, zijn geen voor de kliniek belangrijke conclusies te trekken.
Rosenow, Wolff en Tunicliff vermelden eigenlijk alleen, dat het
bloed van pneumoniepatiënten, vooral tijdens de crisis, een ver-
hoogde bactericidie bezit. Müller vindt ook, dat de bactericidie
in de eerste dagen van de ziekte stijgt, maar verder constant blijft;
kort voor den dood bestond in één geval geen verlaagde bacte-
ricidie.

Uit de mij bekende onderzoekingen volgt dus niet, dat het
bepalen van de bactericidie tegenover pneumococcen voor de
prognosestelling bij pneumonie van belang is. Een uitgebreid
klinisch onderzoek is echter nog niet verricht.

C. De bactericidie van het bloed tegenover de staphylococcen.

Daar de staphylococcen bijzonder geschikt zijn voor het doen
van nauwkeurige quantitatieve bactericidiebepalingen in de slide-
cell, hebben vele onderzoekers zich van deze bacteriën bediend

-ocr page 121-

om den weerstand van het lichaam te bepalen. Voor een groot
deel zullen deze proeven besproken worden onder E: „Verande-
ringen van de bactericidie van het bloed bij verschillende physio-
logische toestanden en therapeutische maatregelen.quot;

Gutman heeft de bactericidie van het bloed van neonati,
(navelstrengbloed), vergeleken met de bactericidie van het moe-
derlijk bloed tegenover staphylococcen in de slide-cell. In de 40
gevallen, waarin hij de bactericidie van beide bepaald heeft, vindt
hij in den regel een iets geringere werking van het kinderlijk
bloed. Slechts bij asphyctisch geboren kinderen (de duur van de
partus op zichzelf heeft geen invloed), is de bactericidie van het
kinderlijk bloed minder dan de helft tot een dertigste van die van
het moederlijk bloed. Deze verminderde bactericidie schrijft hij
toe aan den invloed van het CO2 en hij vermeldt ook, dat de
bactericidie door CQS-toevoeging in vitro beschadigd wordt.

Bij volwassenen vindt men een goede bactericidie van het
gedefibrineerde bloed tegenover staphylococcen in de slide-cell.

■ Wanneer men de getallen van Wright, Wolff, Pfalz, Prausnitz,
Geiler etc. beziet, blijkt het, dat de meeste menschen meer dan
50 % van de staphylococcen vernietigen, waarden van 80 % en
90 % zijn geen uitzondering. De grootte van de bactericidie kan bij
één individu op verschillende dagen en ook op verschillende tijden
van den zelfden dag belangrijk verschillen. Dit geldt niet alleen voor
laboratoriumstammen van staphylococcus aureus en albus, maar ook
voor versch geïsoleerde stammen. Daar meestal ongeveer 100 bacte-
riën per 50 m.M.3 worden toegevoegd en de vernietiging van de
bacteriën volgens Wright en Wolff normaliter binnen het uur
voleindigd is. beteekent dit, dat 1 c.c. van het gedefibrineerde bloed
van de mensch in staat is in vitro in één uur van eenige duizen-
den staphylococcen meer dan de helft te vernietigen.

L. K. Wolff 1) en Pfalz 1) hebben de bactericidie bij patiën-
ten met locale staphylococceninfecties onderzocht, beiden komen
tot de conclusie, dat bij furunculose, solitaire of multipele absces-
sen de bactericidie in vergelijking met normale menschen zeker
niet verlaagd is, eerder iets verhoogd. Ook tegenover den eigen
stam vertoonen de patiënten geen abnormale bactericdie. Wan-
neer men de bactericidie van eenige menschen tegenover ver-
schillende stammen vergelijkt, dan blijkt het, dat het eene bloed

-ocr page 122-

sommige stammen beter doodt, het andere bloed weer andere
stammen; de verschillen zijn echter gering. Een verschil in bacte-
ricidie tusschen twee bloedspecimina ten opzichte van één stam
behoeft dus niet het zelfde te zijn ten opzichte van een anderen
stam.

De resultaten der onderzoekingen met de Ruge-Philipp-
methode over de bactericidie bij locale staphylococceninfecties
tegenover den infecteerenden coccus, die bij deze methode zonder
vooraf rein gekweekt te zijn aan het bloed wordt toegevoegd, hebben
geleerd (Fuss e.a.), dat een positieve RP. geen aanwijzingen om-
trent de prognose geeft. Bij gunstig veruloopende staphylococcen
infecties kan men vaak een positieve RP. aantreffen, dus een ver-
meerdering van de bacteriën binnen 3 uren. Op blz. 98 is reeds
vermeld, dat de prognostische waarde van de RP. bij deze infecties
zeer gering is. Men ziet dus bij locale staphylococcen infecties vaak
een goede bactericidie, ook met den eigen stam in de slide-cell, in
vergelijking met normale menschen en toch een positieve RP. Deze
tegenstrijdigheid kan men verklaren door aan te nemen, dat de
coccen bij het reinkweeken, dat voor de slide-cell-proef moet gebeu-
ren, in grooter aantal gedood worden; het is echter ook mogelijk,
dat de zelfde staphylococcen een positieve RP. geven en toch in de
slide-cell voor een belangrijk percentage gedood worden. De staphy-
lococcen worden al in het eerste uur door het bloed gedood, de
overlevenden vermenigvuldigen zich snel, na 6 tot 8 uren zijn de
kolonies in de slide-cell al macroscopisch te zien, zoodat het niet
uitgesloten is, dat na 3 uren, ook bij een goede bactericidie, het
toegevoegde aantal coccen overtroffen is.

Pfalz heeft bij 3 gevallen van puerperale sepsis, waarbij in
de vagina streptococcen en staphylococcen gevonden waren, die
een positieve RP. veroorzaakten, een lage bactericidie in de slide-
cell tegenover staphylococcen geconstateerd. Hij vermeldt niet,
of de staphylococcen ook in het bloed aanwezig waren en het is
dus niet zeker, of deze lage bactericidie van specifieken of niet-
specifieken aard is.

Dat een verschil in bactericidie van het bloed op staphylo-
coccen vaak te wijten is aan een verschil in de werking van de
leucocyten, zooals velen aannemen, wordt waarschijnlijk gemaakt
door de proeven van Mittermaier. Hij vermeldt, dat de leucocyten

-ocr page 123-

van een cavia of konijn, die een staphylococcenabces hebben, in
5taat zijn de staphylococcen in een serumvrij milieu te phagocy-
teeren, in tegenstelling met normale leucocyten. Daar vijf keer
gewasschen leucocyten dit vermogen nog bezitten, is het zeer
onwaarschijnlijk, dat deze phagocytose door adsorptie van serum-
.stoffen wordt veroorzaakt, te meer, waar normale leucocyten,
die eenige tijd aan de werking van het serum hebben bloot ge-
.staan, deze phagocytose niet vertoonen. Dit vermeerderde ver-
mogen van de leucocyten om te phagocyteeren gaat parallel met
een verminderde gevoeligheid tegenover het leucocidine, een
toxine van de staphylococcen. Ook L. K. Wolff heeft aangetoond,
dat gewasschen bloedlichaampjes, zonder serum, in staat zijn de
.staphylococcen te vernietigen, en dat het bactericide vermogen
van een bloed niet bepaald wordt door het serum.

L. K. Wolff heeft verder aangetoond, dat bij staphylococcen
de virulentie omgekeerd evenredig is met de bactericidie. Staphy-
lococcen, die een verschillenden tijd in het oog van een konijn
hadden vertoefd, werden des te virulenter naar mate zij meer
dagen in het oog waren geweest. Deze vermeerderde virulentie
behielden zij zeer lang bij kweeken in vitro. De staphylococcen
met de meeste virulentie werden het minst door konijnen- en
menschenbloed gedood. Er bestond geen verschil in phagocyteer-
baarheid tusschen de avirulente en virulente. Wel verschilde de
leucocidineproductie, echter in anderen zin als men zou denken, n.l.
dat de meer virulente ook meer leucocidine vormden; in werke-
lijkheid vormden de avirulente de meeste leucocidine.

Eenige verklaring van het verschijnsel, dat men bij een chro-
nische furunculose toch een goede bactericidie van het bloed
tegenover staphylococcen vindt, geven de onderzoekingen van
Panton en Valentine. Na een frequente toediening van een
kleine dosis staphylococcen gaat een konijn met een huidont-
steking hierop reageeren, terwijl een normaal konijn ongevoelig
is voor deze dosis. Tegelijk met deze overgevoeligheid tegenover
«en kleine dosis wordt het konijn ongevoelig, immuun, tegen een
grootere dosis bacteriën, die voor een normaal konijn doodelijk is.

-ocr page 124-

D. De bactericidie van het bloed tegenover de tuberkelbacillen.

A. E. Wright heeft in 1924 onderzoekingen gepubliceerd
over den invloed van het bloed in vitro op de tuberkelbacillen.
Daar de tuberkelbacillen in de slide-cell geen macroscopisck
zichtbare kolonies vormen en ook geen haemolyse veroorzaken,
waardoor de kolonies indirect zichtbaar worden, is de gewone
methode met de slide-cell hier niet te gebruiken. Hij plaatst het
mengsel bacteriën en stolbaar bloed eenige dagen in de slide-cell
of in een capillair en onderzoekt dan het stolseltje na haemoly-
seeren in een saponine-oplossing microscopisch. Na 24 uren heeft
een tuberkelbacil zich al 2 tot 5 maal vermenigvuldigd. De ba-
cillen groeiden slechter in bloed van tuberculosepatiënten dan in
normaal bloed; er hoopten zich ook meer leucocyten om de ba-
cillen op in het patiëntenbloed dan in normaal bloed. In serum
groeiden de bacillen niet, in plasma goed; het bloed staat in dit
opzicht tusschen béide in.

G. Meissner heeft zijn proeven met een iets andere techniek
bij dieren herhaald; zij bebroedde het bloed niet in een capillair,
maar liet het slechts een stolsel vormen in een capillair, waarna
zij het stolsel in een vochtige kamer 10 dagen bebroedde. Zij ver-
deelt de kolonies, die zij microscopisch telt, in verschillende klas-
sen naar het aantal bacillen, dat zij bevatten, en vergelijkt de
verschillende bloedspecimina volgens de rangschikking in die ver-
schillende klassen. Zij constateert bij cavia en konijn geringere
individueele verschillen dan bij den mensch; verschillende stammen
van tuberkelbacillen gedragen zich anders, een zelfde stam op een
anderen dag geeft ook een anderen uitslag. Zes weken na de be-
smetting remt het bloed de bacillengroei sterker dan normaal, kort
voor den dood verdwijnt deze eigenschap van het bloed. Banner-
man heeft gevonden, dat in het plasma van tuberculeuze patiën-
ten de vogeltuberculosebacillen slechter groeien dan in normaal
plasma.

Van Eekelen (niet gepubliceerd) heeft in het laboratorium
van Prof. L. K. Wolff te Utrecht nog een handige methode uitge-
werkt om den invloed van het bloed op den groei van tuberkelbacil-
len te bepalen. De bacteriën worden met stolbaar bloed gemengd,
een hangende druppel van het mengsel wordt 10 dagen lang in eea

-ocr page 125-

vochtige kamer bebroed, waarna microscopisch de groei der ba-
cillen na verwijdering van de haemoglobine uit het stolsel be-
paald wordt.

Courmont heeft den invloed van menschelijk serum op de
tuberkelbacillen uitvoerig nagegaan; hij voegt de bacillen aan een
mengsel van serum met glycerinebouillon toe en gaat na twee
weken bebroeden het resultaat na. Gunstige gevallen van tuber-
culose oefenen een ongunstigen invloed op de bacillen uit, meer
dan normaal; ongunstige tuberculosegevallen hebben een minder
sterke werking dan normaal. Het pleuravocht gedraagt zcih onge-
veer als het serum.

Een duidelijke bactericidie, een afname van het toegevoegde
aantal bacillen, is door geen van deze onderzoekers tegenover de
tuberkelbacillen aangetoond. Wel is aangetoond, dat het bloed,
het serum en het plasma van vele tuberculeuze patiënten een rem-
mende werking op den bacillengroei uitoefent. Tot dusverre is de
bepaling van de bactericidie tegenover tuberkelbacillen nog niet
van klinisch belang gebleken.

Door Fry is nagegaan, of het sanocrysine, waarvan de the-
rapeutische werking wel aan een direct bactericide werking werd
toegeschreven, de bactericidie van het bloed in vitro ook ver-
hoogde. Het is hem gebleken, dat sanocrysine in een zwakkere
concentratie dan 1 : 250 de bactericidie van het bloed in vitro
niet verhoogde. G. Meissner heeft de werking van een aantal
bekende desinfectantia op de bactericidie van het bloed in vitro
op tuberkelbacillen onderzocht. Geen der onderzochte stoffen,
zooals sublimaat, phenol, chloramine, was werkzaam in een con-
centratie van 1 : 12000. Van de onderzochte kleurstoffen werkten
slechts de basische azinen en eenige basische geazoteerde azinen,
deze kleurstoffen hadden ook een therapeutische werking bij
caviae. Meissner is dan ook van meening, dat op deze wijze de
werking van chemotherapeutica goed te onderzoeken is, hetgeen
dus de bactericidiebepalingen een toepassingsgebied te meer geeft.

-ocr page 126-

E.De bactericidie van het bloed tegenover de meningococcen, de

gonococcen en eenige andere bacteriën.

Over de bactericidie tegenover de meningococcen zijn eenige
onderzoekingen verricht, die wel is waar geen belangrijke resul-
taten voor de kliniek hebben opgeleverd, maar toch wel de kennis
van de bactericidie vergrooten.

Volgens Matsunami en Kolmer bestaat een vrij nauwe samen-
\' hang tusschen de resistentie van dieren tegenover de meningococ-
cen en de bactericidie van hun bloed. Zij onderzochten de bac-
tericidie met de pipetmethode van Wright en vonden:

Bactericidienbsp;Resistentie

muisnbsp;slechtnbsp;laag

jonge cavianbsp;iets beternbsp;even laag

oude cavianbsp;beternbsp;hooger

konijnnbsp;goednbsp;hoog

Normale menschen hebben in den regel een geringere bacte-
ricidie dan het konijn, deze wisselt echter op verschillende
dagen en bij verschillende personen zeer sterk. Jonge kin-
deren bezitten een geringere bactericidie. De menigococcen uit
het lumbaalvocht worden volgens Heist minder goed door het
bloed gedood dan de meningococcen uit de keel van bacillendra-
gers. De bacillendragers hebben meestal een hooge bactericidie.

Door vaccinatie stijgt de bactericidie tot op zekere hoogte
evenwijdig met de immuniteit, bij verder doorgevoerde vaccinatie
blijft zij op één hoogte of daalt.

Davis zag bij drie meningitispatiënten na den tienden dag
van de ziekte een hooge bactericidie.

Over de bactericidie tegenover gonococcen zijn nog min-
der waarnemingen bekend. Scaltritti vindt bij dieren, die resistent
tegenover de gonococceninfectie zijn, een goede bactericidie; bij
normale menschen een slechte bactericidie van het serum. Ook
volgens Robinson heeft het bloed van normale menschen slechts
een geringe bactericidie. Bij vrouwen met een gonococceninfectie
werkt het bloed beter, vooral tegenover den eigen stam. Voor de
diagnose heeft het bepalen van de bactericidie echter weinig
waarde. In twee gevallen van arthritis, door gonococcen veroor-

-ocr page 127-

zaakt, bestond een zeer sterke bactericidie, terwijl er toch gono-
coccen uit het gewricht gekweekt konden worden.

Baschkirzev heeft getracht de juiste dosis gonococcenvaccin
voor de behandeling te bepalen door, volgens de methode van
Wright, na te gaan, welke dosis vaccin de bactericidie van het bloed
bij toediening in vitro verhoogt. Zelf is hij zeer tevreden over de
resultaten met deze methode verkregen; hij meent zoo de juiste
doseering te hebben gevonden. Bij een bestudeering van zijn ge-
tallen blijkt echter de werking van het vaccin in vitro minimaal
te zijn. Wanneer er millioenen bacteriën aan het bloed worden
toegevoegd, zijn er in het onbehandelde bloed na eenigen tijd 1000
bacteriën over. Door toevoeging van verschillende hoeveelheden
vaccin aan het bloed in vitro zijn er 92 tot 4000 bacteriën overgeble-
ven. Het doet nu eenigszins dwaas aan om de dosis vaccin, die
bewerkte, dat er 92 i.p.v. 1000 overbleven, als de optimale dosis
te beschouwen. De experimenteele fout van de methode van bac-
tericidiebepalen is waarschijnlijk aansprakelijk voor dit geringe
verschil.

Kroonenberg heeft een onderzoek verricht over de verande-
ringen van de bactericidie van het bloed en het serum tegenover
staphylococcen en colibacillen bij infectieziekten van kinderen. Hij
gebruikte de plaatmethode. Uit de grootte van de bactericidie
waren geen conclusies omtrent de prognose te trekken.

Er zijn ook een groot aantal proeven genomen over de viru-
licidie van het bloed, het vermogen om ultravirus te dooden. Het
bleek (o.a. Yonezawa), dat na toediening van vaccinevirus in vivo
het bloed, althans het serum, in vitro doodend op het virus werkt.
Deze virulicidie verdwijnt eerder dan de immuniteit. Door revac-
cinatie en door niet-specifieke prikkels, als injecties van deutero-
albuminosen gelukt het de virulicidie weer terug te krijgen (Mat-
suda). Het zou te ver voeren om de uitgebreide literatuur over
dit onderwerp geheel te bespreken.

Een onbetrouwbare methode om de bactericidie te bepalen
gebruikten Langer en Kyrklund. Zij voegden aan actief en inactief
serum een zelfde, niet nader bepaalde, hoeveelheid colibacillen toe
en vergeleken het aantal bacteriën dat na 4 uren bebroeden in het
actieve en inactieve serum aanwezig was. Hoe geringer het aantal
bacteriën in het actieve serum in verhouding met het aantal in het

-ocr page 128-

inactieve was, des te grooter was de bactericidie. Daar de dosis
toegevoegde bacteriën niet bekend is, weet men bij deze proeven
nooit, of er werkelijk bacteriën gedood zijn. Bovendien kan ook
het inactieve serum bactericied werken. Toch vonden zij op deze
wijze eenigen samenhang van de bactericidie met de prognose bij
acuut, zwaar zieke zuigelingen.

Nog vreemder is de bactericidiebepaling van Hirsch-Kauff-
mann. Zij goten een plaat van 2,5 cc. gedefibrineerd bloed en 10 cc.
agar-agar, den volgenden dag werd deze plaat geënt met strepto-
coccen of andere bacteriën. Op deze wijze wilden zij de bacterici-
die van diabetespatiënten nagaan. Op de platen van het bloed van
drie patiënten met coma groeiden de bacteriën beter dan op platen
met ander bloed. Bij verbetering van den toestand werd de groei
weer normaal. Toevoeging van glucose, aceton of b-oxyboterzuur
aan het bloed veranderde den groei niet.

F. Veranderingen van de bactericidie van het bloed bij
verschillende physiologische toestanden en
therapeutische maatregelen.

Uit de voorafgaande bladzijden blijkt duidelijk, dat verschil-
len in den weerstand tegenover bacteriën niet steeds tot uiting
komen in de bactericidie van het bloed. Voor de bespreking van
hetgeen volgt, is het van veel belang om te weten, in hoeverre een
verschil in bactericidie een aanwijzing is van een verschil in weer-
stand. M.a.w. heeft men het recht om aan te nemen, dat een stij-
ging van de bactericidie van het bloed door een of andere oor-
zaak samengaat met een verhooging van den algemeenen weer-
stand?

Het is reeds sinds de klassieke proeven van Pfeiffer en Issaeff
bekend, dat ook na toediening van andere stoffen dan specifieke
vaccins of sera, dus van niet specifieke stoffen, de weerstand van
een individu gedurende een korten tijd verhoogd kan worden.
Door allerlei niet-specifieke middelen kan men ook de anti-bac-
teriëele werkingen van het bloed, die door immunisatie ontstaan
zijn maar op den duur weer verdwenen of verminderd zijn, op-
nieuw verkrijgen. Ook bij normale, niet geïmmuniseerde, dieren

-ocr page 129-

kan de bactericidie van het serum (Pfannenstiel, Dresel) en van
het bloed (L. K, Wolff en Pfalz) door niet-specifieke maatrege-
len verhoogd worden.

Nu wordt meestal maar stilzwijgend aangenomen, dat een
middel, dat de bactericidie van het bloed verhoogt, tegelijk ook den
weerstand van den patiënt verbetert, en daardoor gunstig werkt.
Deze meening lijkt mij niet voldoende gerechtvaardigd. Wanneer
men de literatuur over de werking der niet-specifieke middelen
leest, de boeken van Weichardt, Petersen, Stejskal en Königer,
dan verkrijgt men den indruk, dat de reden, waarom deze mid-
delen therapeutisch bruikbaar zijn, nog niet duidelijk is. Hun
bruikbaarheid is in de meeste gevallen klinisch aangetoond; over
hun werkingswijze bestaan tallooze, sterk uiteenloopende theo-
rieën. Er zijn talrijke proeven gedaan, waaruit bleek, dat ten ge-
volge van de niet-specifieke therapie allerlei anti-bacteriëele wer-
kingen en andere lichamelijke functies geactiveerd worden. Veel
minder vaak is onderzocht, of deze middelen direct in het dieren-
experiment den weerstand tegenover bacteriën verhoogen.

Zoolang niet bewezen is, dat een verhooging van de bacteri-
cidie van het bloed parallel gaat met een verhooging van den
algemeenen weerstand, kan de bruikbaarheid van een niet-speci-
fiek middel niet afgemeten worden naar de bactericidiestijging,
die het veroorzaakt. Dit kan eerst geschieden, indien gebleken is,
dat een gunstige klinische werking
steeds samengaat met een ver-
hooging van de bactericidie; dan is het zeer waarschijnlijk gewor-
den, dat ook een verhoogde bactericidie van het bloed samengaat
met een verhoogden weerstand van het individu tegen de betref-
fende bacterie.

Geiler heeft den invloed van de menstruatie op de bacterici-
die van het bloed tegenover staphylococcen in de slide-cell be-
paald. Hij komt tot de conclusie, dat de bactericidie bij gezonde
vrouwen praemenstrueel of in de eerste dagen van de menses iets
daalt en in de latere dagen van de menses en postmenstrueel stijgt.
Eidinow vermeldt, zonder getallen op te geven, dat de bacterici-
die tijdens de menses verlaagd is, en raadt af om gedurende dien
tijd met ultraviolet licht te bestralen.

In een latere publicatie geeft Geiler de resultaten weer van een
onderzoek naar den invloed van de partus op de bactericidie van

-ocr page 130-

het bloed. Bij 12 vrouwen werd in het geheel 60 keer de bacteri-
cidie in de laatste maanden van de graviditeit en de eerste dagen
post partum bepaald. Hij meent er toe te kunnen besluiten, dat de
bactericidie in de eerste 24 uren post partum belangrijk stijgt en
vervolgens weer snel daalt.

De proeven van Geiler geven aanleiding tot een nadere bespreking
van de methode om bactericidieveranderingen quantitatief aan te toonen.
Op blz. 57 is reeds vermeld, dat men de bactericidie in de slide-cell be-
paald op verschillende wijze kan weergeven; n.1. volgens index A, die
het percentage bacteriën aangeeft, dat geen kolonies in het bloed vormt,
en volgens index C, die de verhouding van het aantal opgekomen kolo-
nies tot het aantal toegevoegde bacteriën aangeeft. In het vervolg zullen
de bactericidiewaarden volgens beide indices weergegeven worden.

Geiler geeft nu de volgende getallen:

index C (Geiler) index A

gemiddelde bactericidie van alle onderzochte ge-
vallen
in het praemenstruum en eerste 4 dagen

van menses (I)...........

5.6

82%

idem in laatste dagen van menses en in post-

en intermenstruum (II)........

9,7

90%

bij gezonde vrouwen I.........

6.4

85%

II ........

92%

bij patiënten met chronische adnexitis I . . .

4.7

79%

.......... II . . .

9,6

90%

bij patiënten met subacute en acute adnexitis I

5.8

83%

.............. II

7,2

86%

Uit een vergelijking van de gemiddelde bactericidiewaarden van I en
II in de verschillende groepen blijkt, dat het verschil veel grooter lijkt
volgens index C dan volgens index A.

Wanneer men het verloop van de bactericidie bij een zelfden patiënt
gedurende eenige maanden uit de opgaven van Geiler beziet, dan blijkt
wel, dat de laagste bactericidiewaarden omstreeks de menses gevonden
worden, maar dat het oogenblik, waarop de daling van dc bactericidie
begint of de volgende stijging weer aanvangt, zeer sterk verschilt,
(Figuur I).

In de nevenstaande figuur I zijn de zes curven, die Geiler geeft om het
verloop van de bactericidie tijdens, voor en na ac menses aan te toonen;
in een schema samengebracht. Het blijkt, dat ook tusschen de menses
belangrijke bactericidieveranderngen kunnen plaats vinden. In Figuur II
zijn de zelfde bacteriewaarden aangegeven als in Figuur I, maar nu
met index A i. p. v. index C. De reusachtige stijgingen van de bactericidie
in Figuur I zijn nu niet te zien. Toch komt wel tot uiting, dat in deze
gevallen de lage bactericidiewaarden kort voor of in het begin van de
menses het meest aangetroffen worden.

-ocr page 131-

Figuur I.

/
/

—t-

-1-

-n

-ff

- ^

1—

-4f-

_l_

4

J !

-

1

4—

—V-

4-

1

—r

1 gt;
(■ /

/

-r—

... .1

-A

—r

-r

/

-7-

/

J

■ \\

j 1

-H
—h?

\\

t-7:

. \'y\'

ï^

—\\

\\

Onbsp;Inbsp;2 ncruLft gt;

TYO IM WtKCn

Figuur II.

•OOt

«os
«oZ

70X

fcO.
60Ï
\'■OX

7oX
• ox

!

---

gt;—k.
\\

\\

P-

s\\\\

\\

\\

V /

/ quot;

\\ i

\\

i/\' /

/

1

\\ #

\\

V

v^ /
/

\\ 1
t 1

\\ f

T
\\

/

/

1

\\

f

/

/

Onbsp;Inbsp;J nEM»t-4 i

Tvo in wtwen

Over de bactericidicstljging door de partus veroorzaakt, zegt Geiler,
dat hij deze in 7 van de 12 gevallen heeft aangetoond. De stijging zou
slechts in de eerste 24 uren post partum aanwezig zijn cn daarna snel
dalen. Van 4 gevallen, waarin de stijging optrad, geeft hij de cijfers, die
ook hier in een figuur (III) zijn opgenomen. Ook vóór den partus
treden vrij groote bactericidieveranderingen op, maar de hooge bacterici-

INDEX A.

7Hen»Esa

-ocr page 132-

Onbsp;Inbsp;2

TVD in WEkEM

6nbsp;G

24 UUR POST mRTUM

diewaarden van meer dan 90 % — boven 10 volgens index C — ziet men
in deze gevallen slechts in de eerste 24 uren post partum. Zijn getallen
zijn te klein en de negatieve uitkomsten te groot, zoodat zijn onderzoek
niet bewijzend is. Als men in aanmerking neemt, dat de fout van de
bepalingen ongeveer 10 % is (berekend volgens index A), dan blijkt wel,
dat de verschillen niet veel grooter zijn dan de experimenteele fout.

Figuur IV zijn dezelfde curven als in Figuur III, maar nu met index
A aangegeven. De stijging van de bactericidie in de eerste 24 uren post
partum is nu veel minder duidelijk.

-ocr page 133-

Figuur IV.

/
/

/

A

N.

/

\\

\\

t

-r

gt;

Z\' /

/

f

\\

\\

X

/

%

\\

/

/

/

/

t

«

-

i 6
2« UUB P05T PADTUn

INDEX A.
100%

90^

iSO^

70X
coX
W
40%

ao7.
20%

loY

Tvo iM \\j^e.\\ic.n

Miller en Whitaker hebben ook den invloed van de partus
op de bactericidie tegenover staphylococcen in de slide-cell onder-
zocht. Zij onderzochten een veel grooter materiaal, waaronder 229
gravidae. Hun conclusie is, dat de bactericidie in de graviditeit
stijgt, tijdens de partus een maximum bereikt en daarna daalt,
zoodat zij op den tienden dag laag is. Hun gegevens zijn niet nader
te controleeren, daar zij de bactericidie op een bijzondere manier
vergeleken.

Zij bepaalden telkens tegelijk de bactericidie van eenige vrouwen, die
tot een zelfde groep behoorden, b.v. eenige niet-gravidae samen met
eenige gravidae è terme en eenige gravidae van 6 maanden, enz. Zij
geven dan aan, welke groep dc hoogste bactericidie bezat. Of dc ver-
schillen groot of klein zijn, is uit hun publicatie niet op te maken, daar
de bactericidiewaarden niet volgens index A of C aangegeven worden.
Zij geven niet de dosis toegevoegde bacteriën op, maar vermelden alleen
in welk bloed de minste kolonies opkwamen. Zoolang de dosis niet be-
kend is, kent men de grootte van het verschil niet.

Uit de genoemde proeven volgt, dat de bactericidie tegenover

-ocr page 134-

staphylococcen gedurende de partus misschien hooger is dan
normaliter. Miller en Whitaker meenen dat de grootte van de bac-
tericidie verband houdt met het optreden van infecties post partum:
17 vrouwen vertoonden koorts post partum; hiervan hadden 14
een lagere bactericidie dan normaal, 3 een hoogere. Hun getallen
zijn echter weer klein.

A. E. Wright heeft als eerste geconstateerd, dat de bacteri-
cidie van het bloed te verhoogen is door vaccinatie in vitro, dus
door toevoeging van doode bacteriën aan het afgenomen bloed. Daar
deze verhooging van de bactericidie direct na de toevoeging tot
stand komt en zich ook in het serum uit, neemt hij aan, dat de
leucocyten op dezen prikkel een bactericide stof afscheiden. Dit
zou dus een middel zijn om het vermogen van het lichaam, om
gunstig te reageeren op een prikkel, geheel in vitro aan levende
cellen te meten. Deze snel optredende bactericidiestijging treedt
ook op na vaccinatie in vitro en is niet specifiek, dus niet alleen
gericht tegen de bacteriesoort, waarvan het vaccin stamt.

A. E. Wright meent de juiste dosis vaccin voor toediening
in vivo te kunnen bepalen door na te gaan, welke dosis bij vacci-
natie in vitro de beste werking vertoont. Hij bepaalt op deze wijze
ook, of een patiënt voor vaccinatie in aanmerking komt; reageert
het bloed niet gunstig op vaccin, dan reageert de patiënt zelf ook
slecht. Zijn proeven over de vaccinatie in vitro zijn bevestigd door
Pflaz en Prausnitz en ook door Baschkirzev voor gonococcenvaccin.
Het is zeer te betreuren, dat Wright in zijn pubhcaties zoo weinig
materiaal vermeldt; hij geeft slechts enkele voorbeelden en zegt
dan, dat hij de beschreven gang van zaken steeds waarneemt,
echter niet hoe vaak. Het klinkt eenigszins wonderbaarlijk, dat
men de dosis vaccin voor toediening in vivo zou kunnen berekenen
uit de dosis, die gunstig werkt op een gedeelte van 1 cc. bloed
in vitro. Men vaccineert toch niet alleen het bloed van de patiënt
maar het geheele lichaam.

Pfalz heeft den invloed van vaccins en van proteïnen als ca-
seïne, die voor de niet-specifieke eiwittherapie aangewend wor-
den, bestudeerd en vindt het volgend verloop van de bactericidie
na injecties van deze stoffen.

1. een zeer kort durende daling van de bactericidie in het eerste
uur na de injectie;

-ocr page 135-

2.nbsp;vervolgens een stijging van de bactericidie, waarvan het hoog-
tepunt na 6 of 8 uren bereikt wordt;

3.nbsp;hierna een daling tot ongeveer de uitgangswaarde, 24 uur na
de injectie;

4.nbsp;gedurende de volgende dagen en bij een goede doseering na
elke volgende injectie een stijging van de bactericidie.

Hij bepaalt de bactericidie tegenover staphylococcen in de
slide-cell en geeft de bactericidie volgens index C aan. Uit zijn
tabellen (PfalzS) ) blijkt de toename na de injectie in de meeste
gevallen duidelijk, hoewel deze door index C weer te sterk wordt
uitgedrukt. Daar Alston, evenals ik, waargenomen heeft, dat
de bactericidie op één en denzelfden dag belangrijk kan wis-
selen en meestal \'s morgens lager is dan \'s middags, is het moge-
lijk, dat de door Pfalz beschreven stijgingen van de bactericidie
niet in verband staan met de injectie, maar ook zonder deze op-
getreden zouden zijn. Hij bepaalt immers de bactericidie op één
dag met 6 uren tusschentijd. Pfalz zelf heeft echter verschillende
controleproeven genomen door de bactericidie ook zonder injec-
tie verschillende keeren op één dag te bepalen en vond nooit be-
langrijke veranderingen. Het is m.i. dus niet waarschijnlijk, dat de
veranderingen van de bactericidie in geenerlei verband staan met
de injectie; het is echter wel zeker, dat in een aantal gevallen de
stijging onafhankelijk van de injectie tot stand is gekomen.

De conclusie van Pfalz, dat door een reeks injecties de bacte-
ricidie regelmatig toeneemt, schijnt mij minder gerechtvaardigd.
Ten eerste treedt deze toename zeer onregelmatig op, vaak eerst
na een aantal injecties, of volgt op den toename een daling, maar
bovendien is het zeker, dat de bactericidie van dag tot dag spontaan
kan verschillen. Wil men een verandering van de bactericidie aan
een bepaalden oorzaak toeschrijven, dan moet het verband tusschen
beiden wel zéér duidelijk zijn.

Alle onderzoekingen over veranderingen van de bactericidie
tegenover staphylococcen bij menschen worden bemoeilijkt door
het feit, dat de bactericidie normaliter al vrij hoog is. In alle publi-
caties, waarin de bactericidie volgens index A of C wordt uitge-
drukt, treft men waarden van 70—90 % volgens index A en van
3,5—10 volgens index C aan. Door geen van de tot dusver toege-
paste maatregelen gelukt het een sterilisatie van het bloed, dus

-ocr page 136-

een bactericidie van 100 %, als regel te verkrijgen. Wright ver-
meldt, dat door immunisatie enz. de bactericidie van het bloed
tegenover staphylococcen slechts zoodanig toeneemt, dat 1 cc.
bloed eenige honderden tot duizenden bacteriën meer kan dooden;
niet tienduizenden. Daar de experimenteele fout van het bepalen
van de bactericidie in de slide-cell vrij groot kan zijn, afhankelijk
van het aantal contrólebepalingen, dan men verricht, is het aan-
toonen van een verandering van de bactericidie van 85—90 %
tot 90—95 % vaak waardeloos. Slechts, indien deze toename
regelmatig gevonden wordt, zijn er conclusies uit te trekken.

L. K. Wolff heeft de veranderingen van de bactericidie tegen-
over staphylococcen bij het konijn uitvoerig onderzocht. Daar hij
normaliter bijna nooit bij een konijn een bactericidie tegenover
staphylococcen aantreft, zegt het meer, wanneer hij na een of
anderen ingreep wel een bactericidie ziet, dan de vaak twijfel-
achtige veranderingen van de bactericidie bij menschen. Het na-
deel is echter, dat de resultaten van het onderzoek bij konijnen
niet direct over te brengen zijn op menschen.

Uit de talrijke onderzoekingen, die hij in de laatste jaren
over den invloed van de specifieke immunisatie en de niet speci-
fieke immunisatie op de bactericidie van konijnenbloed heeft ge-
publiceerd, worden hier eenige belangrijke punten vermeld. Door
zijn proeven worden de waarnemingen van Pfalz, e,a, bevestigd.

Het konijnenbloed wordt bactericide na specifieke immuni-
satie met gedoode bacillen (staphylo- en streptococcen). Deze
bactericidie is gebonden aan de leucocyten; met normaal serum
of Ringer oplossing werken de leucocyten bactericide; het serum
zelf is niet bactericied. Na de intraveneuze inspuiting van allerlei
eiwitten, ook vaccins, en eenvoudiger chemische stoffen bij een
normaal konijn treedt gedurende korten tijd een bactericidie van
het bloed op. Deze bactericidie na niet-specifieke immunisatie
berust er op, dat de leucocyten een doodende stof kunnen af-
scheiden. Deze afscheiding treedt pas op, nadat de leucocyten
eenigszins beschadigd zijn. Zoo is het stolbare en hirudinebloed van
een niet-specifiek geïmmuniseerd konijn niet bactericide; het bloed
van het zelfde dier wordt na defibrineeren wel bactericide. Ook het
plasma is onwerkzaam, evenals het serum, dat uit gestold bloed
ontstaat, in tegenstelling met het serum van gedefibrineerd bloed.

-ocr page 137-

De bactericidie van het niet-specifiek geïmmuniseerde bloed treedt
ook zeer snel, in enkele minuten, na de vermenging met de bac-
teriën op. Deze bactericidie onderscheidt zich sterk van de bac-
tericidie na specifieke immunisatie van het konijn of de bacteri-
cidie van een normaal mensch. In deze laatste gevallen is de
intraleucocytaire digestie waarschijnlijk de eenige factor; stolbaar-,
heparaine- en gedefibrineerd bloed zijn ongeveer even werkzaam,
alleen citraattoevoeging beschadigt de bactericidie. De bacteriën
worden pas na een uur gedood.

Bij het konijn is de bactericidie van het bloed na niet-specifieke
immunisatie dus alleen aan te toonen in gedefibrineerd bloed; in
vivo zal de bactericide werking dus ook eerst na beschadiging
van de leucocyten optreden. Het is nog niet zeker, in hoeverre de
stijging van de bactericidie na niet-specifieke immunisatie bij den
mensch, welke uitsluitend in het gedefibrineerde bloed aange-
toond zou zijn, ook door het defibrineeren ontstaat. Is deze alleen
jn het gedefibrineerde bloed waar te nemen, dan is het belang
van deze stijging in vivo minder groot.

Het is L. K. Wolff ß-7) verder gebleken, dat met alle stoffen,
die hij geprobeerd heeft, een bactericidie bij het konijn op te wek-
ken was; zoowel aqua dest. als anorganische zouten en organi-
sche stoffen benevens vaccins kunnen deze veroorzaken. De dosis
van het middel is voor dit doel belangrijker dan de aard van de
stof. De tijd, waarop na de inspuiting de bactericidie aantoonbaar
is. hangt af van de dosis. Na een reeks inspuitingen met een ge-
lijke dosis van een zelfde stof, verliest de inspuiting het vermogen
om de bactericidie te verhoogen; een hoogere dosis of andere stof
kan dan nog werkzaam zijn. Er treedt dus gewenning op, niet
alleen voor één middel, maar ook voor een heele groep. Zoo
treedt bij een dier, dat op inspuiting met een vaccin van een
Gramnegatieve bacteriesoort niet meer reageert, ook geen reactie
op na inspuiting van een vaccin van een andere Gramnegatieve
bacterie, wel na een Grampositief vaccin.

Ook na allerlei narcosesoorten en plaatselijke anaesthesie
met of zonder operatie vindt Pfalz bij den mensch een stijging
van de bactericidie; deze stijging wordt niet voorafgegaan door
een negatieve phase en is hooger dan die na injectie van eiwitten.
Ook hier geldt het zelfde bezwaar als bij de andere proeven van

-ocr page 138-

Pfalz, de stijgingen van de bactericidie worden overdreven aan-
gegeven, ook zonder bijzondere ingrepen zijn sterke bactericidie-
stijgingen mogelijk. Ward heeft geen vermindering van de bacte-
ricidie tegenover pneumococcen na de operatie kunnen consta-
teeren. Zijn conclusie, dat de postoperatieve pneumonie dus niet
verklaard kan worden door een daling van de bactericidie tenge-
volge van de operatie, lijkt mij nog niet voldoende gemotiveerd.
Het is mogelijk, dat juist de patiënten, die een pneumonie na de
operatie krijgen, met een daling van de bactericidie op de operatie
gereageerd hebben.

Ook na bestralingen met ultraviolet licht en röntgenstralen
(Pfalz 4) ) zijn bactericidiestijginigen beschreven. Colebrook 2),
Eidinow en Hill constateeren een kortdurende stijging van de
bactericidie van het bloed na bestraling met ultraviolet licht in
vivo bij mensch en konijn. Eidinow kon de bactericidie door be-
straling in vitro niet verhoogen. Bannerman heeft ook een gunstige
werking van de bestraling op de bactèricidie gevonden; bij ge-
wenning aan de bestraling treedt de vermeerdering van de bacte-
ricidie niet meer op. Gonce en Kassowitz hebben geen gunstige
werking van een reeks bestralingen op de bactericidie van het
bloed bij kinderen kunnen waarnemen, voor en na de kuur was
de bactericidie ongeveer gelijk.

L. K. Wolff 9-10 onderzoekt de werking van stralen van
verschillende golflengte op de bactericidie. Verschillende punten
zijn reeds duidelijker geworden. Men moet de stralen, warmte-,
licht- en ultraviolette stralen scherp scheiden. Bovendien is de Josis
van veel belang voor den aard der werking. Zonder uitgebreide
voorzorgen is dit onderzoek dus niet te verrichten. Het is hem
gelukt een bactericidiestijging te verkrijgen door bestraling van
het konijnenbloed in vitro en in vivo met blauw en violet licht en
door verwarming; de ultraviolette stralen bleken niet werkzaam
Na bestraling van den mensch in vivo met blauw licht kan na een
stijging een daling van de bactericidie tot nul ontstaan. Een der-
gelijke daling na een of anderen ingreep is voor zoo ver mij be-
kend nog nooit geconstateerd. Het onderzoek naar de stralenwer-
king is nog lang niet afgesloten.

Ten slotte wil ik nog eenige waarnemingen over de werking
van desinfectantia in het bloed mededeelen. Fleming is van mee-

-ocr page 139-

ning, dat een antisepticum bij toevoeging van stijgende hoeveel-
heden aan het bloed in vitro drie werkingen op de bactericidie
uitoefent:

A.nbsp;indifferent; geen invloed op de bactericidie merkbaar;

B.nbsp;anti-bactericied; de bacteriën groeien beter, doordat de bac-
tericidie van het bloed vernietigd wordt of wordt tegenge-
werkt;

C.nbsp;antiseptisch; vernietiging van bactericidie en bacteriën in de
hoogere concentraties.

Zoo vinden Colebrook en Hare, dat bloed met mercurochroom
in een verdunning van 1 : 10000 in vitro minder bactericied is
dan bloed alleen. Fry ziet geen remming van den groei van tuber-
kelbacillen door toevoeging van sanocrysine 1 : 2500 aan het
bloed. Meissner raadt aan, evenals A. E. Wright dit reeds in
1914 deed, om de werking van chemotherapeutica op de bacteriën
in het bloed in vitro te onderzoeken, ter verkrijging van een oordeel
over hun werking in vivo.

Van de bactericidie van het bloed wordt vaak gebruik ge-
maakt om de pathogene soorten uit bacteriënmengsels, zooals
die in secreten en excreten voorkomen, rein te kweeken. Bij de
proeven met de Ruge-Philipp methode bleek, dat de niet pathogene
bacteriën zeer snel door het bloed gedood worden; de eerste plaat,
die direct na de vermenging van het secreet met de bacteriën ge-
goten wordt, is vaak al steriel, ofschoon er wel bacteriën in het
secreet aanwezig waren. Door dus het secreet eenigen tijd met
versch bloed, liefst van den patiënt zelf, in contact te laten, ver-
dwijnen of verminderen de verontreinigingsbacteriën, zoodat de
meer pathogene bacteriën duidelijker uitkomen. Vooral Solis-
Cohen raadt deze methode om bacteriën te isoleeren aan. M.i. is
het gevaar echter niet denkbeeldig, dat door het bloed ook de
wel pathogene bacteriën gedood worden en men deze dus over
het hoofd ziet.

De bactericidie van het bloed bemoeilijkt het kweeken van
bacteriën uit het bloed bij een bacteriaemie. Het feit, dat er in vivo
bacteriën in het bloed zijn, sluit niet uit, dat het bloed toch zeer
sterk in vitro op de zelfde bacteriën doodend kan werken. Het is
dus aan te raden om de bactericidie van het bloed zoo spoedig
mogelijk na de afname uit het lichaam onwerkzaam te maken ter

-ocr page 140-

vergrooting van de kans op een positieven uitslag van de bloed-
cultuur. Hadjopoulos en Burbank hebben gevonden, dat het beste
middel om dit te bereiken is: 2 cc. bloed opvangen in 2,5 cc. 10 %
pepton, dit 1 uur incubeeren en dan met een gedeelte ervan een
plaat gieten. Deze methode komt vrijwel overeen met die van
Schottmüller, waarbij het bloed wordt opgevangen in glucose-
bouillon met 10 % pepton. Er vormt zich dan een gel; de bloed-
cellen bezinken en men kan den groei der kolonies in het buisje
waarnemen. Daar volgens Boez de bactericidie van het bloed op-
geheven wordt bij een
Ph van 6, raadt hij aan het bloed in aan-
gezuurd citraat op te vangen, de bacteriën worden dan slechts in
hun groei geremd. Later wordt het zuur weer geneutraliseerd, de
bactericidie van het bloed blijft weg en de bacteriën groeien.

-ocr page 141-

HOOFDSTUK V.

EIGEN ONDERZOEKINGEN.

Het doel van mijn onderzoek was aanvankelijk om na te
gaan, in hoeverre het bepalen van de bactericidie van
het bloed tegenover staphylococcen in de slide-cell een indruk
geeft van den weerstand van een patiënt tegen bacteriën in het
algemeen en staphylococcen in het bijzonder.

Uit de resultaten van mijn proeven en uit de bestudeering
van de literatuur over de bactericidie bleek mij, dat een onderzoek
in verband met de kliniek zeer uitvoerig moet geschieden en met
talrijke nevenonderzoekingen, virulentiebepalingen van de infec-
teerende bacteriën, gepaard moet gaan, wil men aan de hand van
het onderzoek een oordeel over de waarde van de bactericidie
kunnen uitspreken. Hoewel ik van alle kanten de meest welwillende
hulp bij mijn onderzoek genoten heb, was ik toch niet in de
gelegenheid een dergelijk onderzoek zoo uitgebreid te verrichten,
als ik dit wel gewenscht had. Wel heb ik eenige min of meer
belangrijke punten van het bactericidieonderzoek nader kunnen
toelichten.

Dit hoofdstuk wordt verdeeld in:

A.nbsp;De gebezigde techniek voor het bepalen van de bactericidie.

B.nbsp;Het mechanisme van de bactericidie tegenover staphylo-
coccen.

C.nbsp;Het bepalen van de normale waarde van de bactericidie van
het gedefibrineerde bloed tegenover den staphylococcenstam P.

D.nbsp;Het verband tusschen de bactericidie van het bloed tegen-
over den staphylococcus P cn andere staphylococcenstammen
benevens streptococcen.

E.nbsp;De bactericidie van het bloed tegenover staphylococcen bij
infecties.

F.nbsp;Eenige proeven met de methode van Ruge-Philipp.

-ocr page 142-

A.nbsp;De gebezigde techniek voor het bepalen van de bactericidie.

Eenige opmerkingen over het gebruik van de slide-cell zijn
reeds op blz. 52 gemaakt; de techniek, die ik bij het onderzoek
gevolgd heb, wordt hier nader besproken.

De proeven zijn, voor zoover niet anders vermeld, alle ver-
richt met een laboratoriumstam van staphylococcus aureus, stam
P., den zelfden stam, dien L. K. Wolff reeds jaren lang voor zijn
onderzoek van de bactericidie gebruikt. De virulentie van dezen
stam is in den loop der tijden, mijn proeven loopen over anderhalf
jaar, niet veranderd. Uit de resultaten van de bactericidiebepa-
lingen bleek tenminste niet, dat in het begin van het onderzoek
hoogere bactericidiewaarden gevonden werden dan aan het einde.
Ook L. K. Wolff heeft geen virulentieveranderingen waargeno-
men. De bacteriën werden steeds op gewone agar-agar gekweekt
en voor elke proef werd, zooveel mogelijk, een 24 uren oude cul-
tuur gebruikt. Daar het in dc praktijk niet mogelijk was om streng
aan de 24 uren vast te houden, heb ik eenige proeven gedaan om
den invloed van den ouderdom van de cultuur op de grootte van
de bactericidie te bepalen. Culturen, die korter dan 16 uren be-
broed waren heb ik niet onderzocht, daar ik zulke jonge culturen
toch niet gebruikte. Het bleek, dat er geen virulentieverschil met
de bactericidiebepaling is aan te toonen tusschen een cultuur van
16 uren, 48 uren en een van 24 uren, die eenige dagen bij kamer-
temperatuur bewaard is.

bactericidie in bloed

B.V.:nbsp;16 uren oude cultuur........67 %

48............. 70 %

24 „ „ „ drie dagen bij ka-

mertemp. bewaard 64 %

Uit mijn proeven meen ik te kunnen besluiten, dat een cul-
tuur van stam P., die 16 uren bebroed is, niet van virulentie ver-
andert door langer bebroeden of bij kamertemperatuur te be-
waren, maar deze conclusie is niet over te brengen op andere
stammen. Wanneer \'s morgens en \'s avonds op den zelfden dag
proeven werden gedaan, werd \'s avonds de zelfde verdunning

-ocr page 143-

van de bacteriën gebruikt als \'s middags. Hoewel steeds het bac-
teriegehalte van de verdunning binnen 6 uren na de laatste con-
trole van het aantal nog eens bepaald werd, opdat een afname
van het aantal bacteriën niet onopgemerkt zou blijven, heb ik
nooit een belangrijke vermindering of vermeerdering van het aan-
tal bacteriën bij kamertemperatuur binnen 24 uren gevonden.

Van de agar-agarcultuur werd een suspensie in cultuur-
bouillon gemaakt, die ongeveer een milliard bacteriën per c.c. be-
vatte. Deze suspensie werd 3 maal 1 : 25 verdund, telkens één
druppel hiervan in 24 druppels bouillon, zoodat een suspensie
van 80.000 tot 20.000 bacteriën per c.c., dus 200 tot 50 per
2.5 m.M.3, verkregen werd. Daar de resultaten van de proeven
onbetrouwbaar worden, wanneer er veel meer dan 200 of minder
dan 20 bacteriën aan het bloed worden toegevoegd, werden meest-
al verschillende verdunningen tegelijk gebruikt. Indien uitgegaan
werd van een verkeerde suspensie of indien het verdunnen niet
nauwkeurig genoeg geschiedde, bestond de kans, dat de aange-
wende verdunning te veel of te weinig bacteriën bevatte. Door
2 of 3 verdunningen te gebruiken, die eenige keeren meer of min-
der dan 15,000 keer verdund zijn, verkreeg ik de zekerheid, dat
minstens één der verdunningen een juist aantal bacteriën bevatte,

In elke gebruikte verdunning werd het aantal levende bac-
teriën bepaald door 2,5 m.M,3 ervan met 50 m.M,^ humaan serum
in een slide-cell te brengen. In alle vier kamertjes van de slide-
cell werd de zelfde verdunning gebracht, zoodat een viervoudige
bepaling van het aantal bacteriën verricht werd; het gemiddelde
van deze vier bepalingen werd als het aantal bacteriën per
2,5 m.M.3 beschouwd. Ik meende gerechtigd te zijn, het aantal
bacteriën in een medium van humaan serum te verrichten, omdat
ik bij mijn proeven (blz. 151) nooit een bactericide werking van
dit serum op de staphylococcen heb waargenomen, evenmin als
als A. E. Wright en L. K. Wolff dit onder normale omstandig-
heden vonden. Van elke verdunning werd op deze wijze het bac-
teriegehalte bepaald, ik heb niet het bacteriegehalte van de eene
verdunning uit dat van de andere berekend, daar ik fouten, door
onnauwkeurig verdunnen ontstaan, wilde vermijden.

De bactericidie van het bloed werd uitgedrukt in het per-
centage van de toegevoegde bacteriën, dat gedood werd. Indien

-ocr page 144-

cr dus in het serum in de slide-cell gemiddeld 100 kolonies op-
kwamen en in het bloed slechts 10, dan was de bactericidie 90 %.
Ik heb dus index A gebruikt en niet index B of C (blz. 58 en 126).

Alle onderzoekers, die de slide-cellmethode hebben gebruikt,
zijn het er over eens, dat de index ongeveer gelijk blijft bij de toe-
voeging aan 50
m.M.3 bloed van verschillende quanta bacteriën,
wisselend van 250 tot 20 bacteriën. Bij mijn eigen proeven bleek dit
ook zoo te zijn, hieronder volgen een aantal waarnemingen.

Tabel 1. De invloed van de toevoeging van een verschillend antal bac-
teriën aan een zelfde bloedspecimen op de grootte van de bactericidie.

Proef 1 aantal kolonies in het serum

verd. I

verd. 11

Proef 3 aantal kolonies in het serum
verd. I verd. II verd. III

221

61

162 65

23

bactericidie van

bactericidie van:

bloed 1

74%

77%

bloed 13

80% 83%

79%

„ 2

80%

85%

.. 14

79% 72%

76%

.. 3

94%

94%

.. 15

89% 91%

90%

4

78%

79%

„ 5

81%

76%

Proef 4

verd. I verd. II

verd. III

.. 6

90%

90%

252 59

20

. 7

85%

84%

bactericidie van:

- 8

75%

81%

bloed 16

90% 91%

97%

» 9

83%

77%

,. 17

86% 80%

90%

Proef 2 aantal kolonies in het serum

Proef 5 aantal kolonies in het serum

verd. I

verd. II

verd. I verd. II

169

69

111 21

bactericidie van

:

bactericidie van:

bloed 10

72%

78%

bloed 18

99% 100%

„ 11

89%

92%

19

93% 94%

.. 12

87%

94%

.. 20

80% 86%

-ocr page 145-

Tabel 2. De volledige cijfers van proef 1 uit tabel 1. Bij de
berekening van het gemiddelde en percentage zijn slechts geheele
getallen gebruikt, breuken van Yi en hooger zijn naar boven
afgerond.

aantal kolonies in bloed:

aantal kolonies
in het serum:

verdun- verdun-
ning I ning II
223 58
229
215
215

bloed
verdunning I
57
65

54

55

11
18

12
14
11

14

59
63
66

882 246
gem.221 62

totaal 231
gemiddeld 58

\\2.2/ \\0,62
bactericidie 74% 77%

I

11

I

II

48

9

10

6

43

10

21

0

40

8

11

3

46

-

10

7

177

27

52

16

44

9

13

4

20%

15%

6%

6o/o

80%

85%

94%

940/0

aantal kolonies in bloed:

bloed

4

5

6

1

8

9

verdunning

1

II

1

11

I

11

I

n

I

11

I II

48

10

44

10

30

9

43

10

58

14

45 16

50

13

43

16

21

2

25

11

53

12

40 17

46

9

40

16

20

7

37

10

53

10

30 11

53

18

36

19

22

6

32

50

12

36 10

totaal

197

50

163

ël

93

Y\\

137

ÏÏ

214

^

151 54

gemiddeld

49

13

41

15

23

6

34

10

54

12

38 14

bactericidie

78%

79% 81%

76%

90%

90% 85%

84%

75% 81% 83% 77%

-ocr page 146-

De voorbeelden uit tabel I zouden nog met talrijke anderen
te vermeerderen zijn. Het blijkt, dat de verschillen in bactericidie
bij toevoeging van een verschillend aantal bacteriën aan het zelf-
de bloed niet groot zijn. Er treden wel eenige verschillen tusschen
de percentages gedoode bacteriën op, maar deze zijn niet grooter
dan de experimenteele fout van de methode bedraagt. Zooals nog
aangetoond zal worden, ziet men ook verschillen van die grootte
optreden, indien men meer dan één slide-cell met een zelfde bloed
of serum en een zelfde bacteriesuspensie vult.

Men kan dus zeggen, dat het percentage gedoode bacteriën,
de bactericidie volgens index A, bij een doseering van de bacte-
riën van 250 tot 20 bacteriën per 50 c.M.3 bloed gelijk blijft. Het
constateeren van een verschillende bactericidie van het bloed van
een individu op verschillende dagen kan dus niet geweten wor-
den aan het feit, dat men den eenen dag een andere doseering ge-
bruikt dan den anderen.

Bij een doseering van meer dan 250 bacteriën blijft de bacte-
ricidie nog wel gelijk, maar de telling wordt dan moeilijk en
onbetrouwbaar, zoodat een hoogere doseering af te raden is. Een
lagere doseering dan 20 bacteriën per 50 m.M.3 is om twee rede-
nen onjuist. Ten eerste wijken in dat geval de getallen in de
kamertjes in verhouding sterker van elkaar en van het gemiddelde
per slide-cell af dan bij de normale doseering, de uitkomsten van
de proeven worden dan onbetrouwbaar. Bovendien echter heeft
A. E. Wright c, 7) opgemerkt, dat de bactericidie bij een dosee-
ring van ongeveer 20 begint te verminderen. In vele bloedspeci-
mina zag hij bij een doseering van minder dan 20 of 10 bacteriën
de bactericidie, die bij een grootere doseering van normale grootte
was, geheel verdwijnen. De beteekenis, die hij daaraan hecht is
op blz. 107 vermeld. Door andere onderzoekers wordt dit ver-
schijnsel niet beschreven; L. K. Wolff heeft het bij zijn proeven
niet waargenomen. Zelf zag ik in den regel ook bij een doseering
van 10 bacteriën een even groote bactericidie als bij de normale
doseering. In sommige gevallen echter, bij zeer lage doseering,
nam ik afwijkingen waar:

bloed 1nbsp;bloed 2 bloed 3

doseering 120 3nbsp;50 2 50 2

bactericiedie 93% 0% 76% 0% 72% 0%

-ocr page 147-

Of dit volgens A. E. Wright verklaard moet worden door
aan te nemen, dat de leucocyten bij toevoeging van 2 of 3 bacte-
riën onvoldoende geprikkeld worden, of dat de methode in dit
geval zoo onzuiver wordt, dat dergelijke fouten mogelijk worden,
is niet uitgemaakt. Daar ik steeds in één proef meer dan één
aantal bacteriën toevoegde, was er bijna altijd wel een dosis van
meer dan 20 bacteriën bij; was dat niet het geval, dan werd de
proef als waardeloos beschouwd.

De experimenteele fout van deze bactericidieproeven is niet zoo
gemakkelijk aan te geven als bij sommige andere biologische
onderzoekingsmethoden.

Volgens index A wordt de grootte van de bactericidie aange-
geven door het percentage van de toegevoegde bacteriën, dat ge-
dood wordt. Men verkrijgt deze gegevens door de bepaling van
het aantal toegevoegde bacteriën (a) in het serum en het aantal
overlevende bacteriën (b) in het bloed.

Het percentage gedoode bacteriën (x) kan dus als volgt aan-
gegeven worden (index A is dus x %):

X = 100 Xnbsp;= 100 - Mb

anbsp;a

Wanneer men 122J2 gelijk aan c stelt wordt x dus 100 — c.
a

Zoowel bij het bepalen van a als van b ontstaan fouten, zoodat
men niet mag schrijven c, maar c ±: qc.

Men moet dus schrijven:

100 — c ± qc = X qc.

De verhouding van de variatie van x tot de grootte van x volgt
uit qc = px.

Hieruit blijkt, dat weliswaar de absolute grootte van de variatie
van c even groot is als die van x, maar dat de verhouding van
de variatie tot de grootte van x afhankelijk is niet alleen vam q
maar ook van c en x. Zijn c en x aan elkaar gelijk, dan is q even
groot als p. p wordt kleiner, als c kleiner wordt dan x.

B.v. als c gelijk is aan 20 en q is b.v. 1/5, dan is x 80 en p 1/20;
de bactericidie bedraagt in dit geval dus (80 ± 4) %, varieerend
tusschen 84 %
en 76%.

-ocr page 148-

Is c 80 en q weer 1/5, dan is x 20 en p 4/5; de bactericidie is
dan (20 db 16)%. Hoe lager dus de waarde van de bactericidie
is, des te meer invloed verkrijgt de experimenteele fout.

De variatie van c wordt bepaald door die van a en b. c = ^^^ ^

a

,nbsp;, _ 100(b by) 100 b ^ 1 y ,, , v

dus: c ± qc —-- = - X , ~ = c (1 q)

— ^nbsp;a±zanbsp;a l±z \\ — m/

dus 1 ± q = ^ -

1 ± z

Nu komt het er op aan cf de teekens voor y en z gelijk of tegen-
gesteld gericht zijn; in het eerste geval heffen zij elkaar geheel
of gedeeltelijk op en is q dus klein, in het tweede geval versterken
zij elkaar en kan q ongeveer de som van y en z bedragen.

Nu hangt de grootte van y en z weer af van het aantal kolonies
per kamertje. Bij een aantal kolonies van meer dan 40 in elk ka-
mertje verschillen, wanneer verschillende slide-cells met een zelf-
de mengsel van bloed en bacteriën of serum en bacteriën gevuld
worden, de gemiddelden van het aantal kolonies per slide-cell
meestal van 5 % of 1/20 tot 10 % of 1/10 van elkaar.

1 ± q kan dan in ongunstige gevallen zijn
1 1/20 _ 21/20
1 — 1/20 ~ 19/20
q is dan 2/19 of ongeveer 1/10.

Bij een geringer aantal kolonies, bij minder dan 20 en vooral
bij minder dan 10 per kamertje, worden y en z grooter tot 1 /5 of
1/4 en meer. Indien er een sterke bactericidie bestaat, is het niet
te vermijden, dat b zeer klein wordt, dus y groot.

Wanneer men het geval neemt, dat er 90 bacteriën gemiddeld
in de contróle-shde-cell groeien en slechts 2 in het bloed, dan is
X gelijk aan:

In dit geval zal y groot zijn, b.v. 100 % of 1, en z weer 1/20.
1
db q kan dus zijn: —\'^1/20nbsp;ongeveer 2.

q is dan 1.

cq = 2.2 = px.

-ocr page 149-

De bactericidie is dus (98 zh 2,2) % dus tusschen 100 % en
96 %. Was a in dezen proef niet 90 maar 20 geweest, dan was
c 10 i.p.v. 2,2 geworden en cq dus 10. De bactericidie had dan
gevarieerd tusschen (90 ± 10)%.

Uit deze berekeningen blijkt, dat de variatie gering is bij toe-
voeging van veel bacteriën en bij een goede bactericidie en groot
bij een lage doseering en een slechte bactericidie.

Om een indruk te geven van het slide-cell onderzoek qua talis,
worden hier de getallen van eenige bepalingen mede gedeeld (zie
ook tabel 2), Met behulp van de waarschijnlijkheidsrekening werd
de gemiddelde fout berekend.

In de volgende proef werden 3 slide-cells met het zelfde serum
en de zelfde bacteriesuspensie gevuld.

Tabel 3.

waargenomen afwijking van het
aantal kolonies in slide-cell:nbsp;gemiddelde in slide-cell:

I

II

III

I

II

III

47

41

39

7

1

—J

41

36

45

1

—4

5

41

32

42

1

8

2

36

44

38

—4

4

—2

165

153

164

41,25

38,25

41

het gemiddeld aantal kolonies per kamertje is dus:
= 40.16.

Zooals in de volgende berekening zal blijken, behoeft men
de waargenomen afwijking van het gemiddelde (in het tweede
deel van de tabel aangegeven) niet volgens het gemiddelde
van 40,16 te rekenen, maar kan men daar ook 40 voor nemen.

In deze proef zijn dus 12 bepalingen verricht met de zelfde
techniek en de zelfde reagentia (serum en bacteriën). De stan-
daarddeviatie laat zich nu met de gewone formule uit de waarge-
nomen afwijkingen van het gemiddelde berekenen.

O- i/d\' d^ d; , . , ,nbsp;, , . ^^

« = ± \'---;- = de standaarddeviatie,

n — 1

-ocr page 150-

hierin is d de waargenomen afwijking van het gemiddelde van
elke bepaling en n het totaal aantal bepalingen. Neemt men echter
niet het zuivere gemiddelde ter bepaling van d, maar een afgerond
getal, zooals hier 40 i.p.v. 40.16, dan wordt de formule:

, = -l/a: a; aj . . . . _ ^^
—nbsp;n — 1

waarin a de waargenomen afwijking is van het afgeronde gemid-
delde en b het verschil tusschen het ware en afgeronde gemid-
delde (0.16).

In dit geval is

\'49 1 1 16 1 16 64 16 1 25 4 4 ,
----(0,16)^

^ = ±nbsp;— 0.026 = ± 4.2

Uit de standaarddeviatie laat zich de gemiddelde fout M be-
rekenen..

Het gemiddelde van deze 12 bepalingen is dus niet 40.16 maar
40,16 ± 1,2. Op de zelfde wijze is de gemiddelde fout van het
gemiddelde van één slide-cell te berekenen.

Nemen wij slide-cell 1 uit deze proef, dan is de waargenomen
afwijking van het aantal in de vier kamertjes 6, O, O, 5.
De standaarddeviatie is dus ± 4,5.

5.4

M = ± -7=5- = 2,25.

Zooals men ziet is dus variatie van 2,25 slechts 5 % van het
gemiddeld aantal kolonies. Dit is dus een bevredigende uitkomst.

In een andere proef werden 4 slide-cells gevuld met de zelfde
bacteriesuspensie en het zelfde bloed.

-ocr page 151-

De volgende getallen werden gevonden:

aantal kolonies in slide-cell:

I

II

III

IV

86

75

74

88

75

75

69

80

65

. 69

77

83

69

85

83

72

295

304

302

325

73,75

76

75,5

81,25

gemiddeld

Het gemiddeld aantal kolonies in de 16 kamertjes bedraagt 76,6
of 77. Op de gewone wijze berekend is hier de standaarddeviatie

» = ± 6.9

M = ±nbsp;= 1.7

Dus het gemiddelde van deze 16 bepalingen is 76,6 ± 1,7.

Men kan ook de gemiddelde fout van het gemiddelde in de 4
slide-cells afzonderlijk uitrekenen. Het blijkt dan, dat men moet
schrijven;

voor het gemiddelde van slide-cell I 73,75 ± 4,5

voor II 76 ± 3,4, voor III 75,5 ± 3 en voor IV 81,25 ± 3,4

De gemiddelde fout bedraagt in deze gevallen dus 4—6 % van
het gemiddeld aantal kolonies.

Een deel van de experimenteele fout wordt veroorzaakt door
de techniek zelf, een ander deel door een onjuiste uitvoering van
de techniek. Indien men de methode ideaal uitvoerde, zouden nog
fouten ontstaan. Bij het nauwkeurig afnemen van 2,5 mM.3 aan
een suspensie, die 100 bacteriën per 2.5 mM.3 bevat, verkrijgt men
niet
steeds 100 bacteriën, dit is zelfs uitgesloten. Hoe minder bac-
teriën zich in de suspensie bevinden, des te grooter wordt in ver-
houding de gemiddelde afwijking. Wanneer men hierbij nog bedenkt
dat men ook 50 m.M.3 bloed of serum moet afmeten, bloed en
bacteriën moet mengen en het mengsel in een slide-cell moet over-
brengen, waarvan de kamertjes nooit precies even groot zijn, dan is

-ocr page 152-

het duidelijk, dat er ondanks een feilloos afmeten toch steeds fouten
optreden; b.v. bacteriën, die in de pipet achterblijven.

De uitvoering van de techniek is echter nooit feilloos, vooral
bij uitgebreide onderzoekingen is men soms urenlang bezig met
het vullen der slide-cells. De techniek gedurende dien tijd is niet
even nauwkeurig. Het is eigenlijk verwonderlijk, dat, gezien al
deze factoren, de methode in den regel nog goede resultaten geeft

Daar ik bijna steeds de bactericidie van het bloed onderzocht
tegenover verschillende quanta bacteriën en de bactericidie dan
uitdrukte in het gemiddelde van de bactericidiewaarden tegenover
de verdunningen afzonderlijk, dus meestal een achtvoudige i.p.v.
viervoudige bepaling verrichtte, is de experimenteele fout van mijn
onderzoek weer verkleind.

De experimenteele fout van een bactericidiebepaling wordt,
buiten het onnauwkeurig tellen van de bacteriën, nog veroorzaakt
door een aantal factoren, die afkomstig zijn van de gebruikte bac-
teriën of het gebruikte bloed. Er is reeds op gewezen, dat de
bacteriën waarschijnRjk bij mijn onderzoek weinig fouten veroor-
zaakt hebben; het bloed is minder onschuldig.

Het bloed werd door middel van venapunctie. liefst met een
injectiespuit, afgenomen; 2—3 cc. bloed is vaak voldoende, daar
voor één slide-cell slechts 1/5 c.c. noodig is. 1)

Het bloed werd direct overgebracht in een steriel fleschje van
20—30 cc. inhoud, met een gummistop gesloten, en waarin zich
ongeveer 10 glaspareltjes bevonden. Na 5 tot 10 minuten schudden
is de fibrineprop ontstaan. Het bloed werd dan bij kamertempera-
tuur, buiten het directe zonlicht bewaard.

Nu is het te verwachten, dat het defibrineeren niet steeds den
zelfden invloed op het bloed en op de bactericidie zal uitoefenen.
Op blz. 158 wordt dit nader besproken. De betrouwbaarheid van
de methode vermindert dus eenigszins, doordat men niet weet,
welke invloed in een bepaald geval door het defibrineeren wordt
uitgeoefend.

De tijd, die verloopt tusschen de afname van het bloed en het

1nbsp; Daar de bactericidie van het bloed weinig verandert door een vijfvoudige
verdunning met serum of physiologische zoutsolutie, kan men ook bloed uit de
vingertop nemen, 0,1 of 0,2 cc. in een pipet opzuigen, en dit met de viervoudige
hoeveelheid zoutsolutie samenbrengen en vervolgens defibrineeren.

-ocr page 153-

vullen der slide-cells is ook van belang. Al gebruikte ik het bloed
ook zoo snel mogelijk na de afname uit het lichaam, toch kon niet
voorkomen worden, dat er soms 4—5 uren tusschen afname en
gebruik verhepen. Soms werd het bloed van 10 personen gelijk-
tijdig onderzocht; eer al het bloed afgenomen, gedefibrineerd en
ingezet was, gingen wel eenige uren voorbij. Pfalz vermeldt, dat de
bactericidie in de eerste 6 uren in vitro niet vermindert, daarna
vrij snel. Zelf heb ik in 10 proeven ook geen vermindering van
de bactericidie binnen 6 uren waargenomen.

Bactericidie in

het bloed:

direct

6 uren

9 uren

na de afname

na de afname

na dc afname

bloed 1

85 ö/o

80 °/o

81 %

2

78 ..

81

75

.. 3

91 „

86

85 ..

4

63 „

60

10 ..

.. 5

72 „

65

32

.. 6

56 ..

56 „

.. 7

90 „

85 „

.. 8

93 „

94 „

.. 9

88 „

86 „

.. 10

65 „

59 „

Na 9 uren kan de bactericidie dus sterk verminderen. Na 24
uren bij kamertemperatuur of in de ijskast bewaren was de bacte-
ricidie steeds geheel verdwenen (in 8 gevallen). Hoewel ik dus
geen vermindering van de bactericidie in de eerste uren heb kun-
nen waarnemen, is dit geen bewijs, dat sommige bloedspecimina
niet zouden kunnen veranderen. Wanneer ik dan ook een abnor-
maal lage bactericidie aantrof, heb ik steeds gecontroleerd, of in
dat geval het bloed misschien lang bewaard was. Toevallig is dit
niet voorgekomen.

In het algemeen wordt aangenomen, dat de bacteriën, die geen
kolonies in de slide-cell vormen, gedood zijn. Ik heb eenige proeven
genomen om na te gaan, of er ook groeiremming in het spel was.
Hiertoe heb ik een aantal slide-cells langer dan 24 uren bebroed,

-ocr page 154-

soms een week. Wanneer de slide-cell goed met paraffine bekleed
is, droogt zij niet uit. Nooit heb ik waargenomen, dat er zich door
langer bebroeden meer kolonies bijvormden. De slide-cells, waarin
geen enkele kolonie gegroeid was, (bactericidie van 100%) heb
ik vooral lang bebroed. Ook heb ik hen geopend en een gedeelte
van den inhoud in bouillon geënt. In 5 gevallen, waarin het bloed
in de slide-cell geen kolonies vertoonde, heb ik ook geen bacte-
riën kunnen kv/eeken.

De kolonies worden al spoedig zichtbaar. Na 5 uren bebroe-
den kan men microscopisch de kolonies in het serum waarnemen
— met de kleine vergrooting, de groote is wegens de dikte der
glaasjes niet te gebruiken. Na 6 uren zijn zij met de loupe te zien.
Wanneer men dus \'s morgens een proef met serum inzet, dan kan
men \'s middags reeds bepalen, hoeveel bacteriën er zijn uitgezaaid.
Het bleek, dat de kolonies ongeveer tegelijkertijd ontstonden, met
de microscoop zijn zij na 4 uren met moeite en niet geheel nauw-
keurig te tellen. Voor zoo ver na te gaan, was het aantal kolonies
na 4 uren bebroeden gelijk aan dat na 24 uren.

B. Het mechanisme van de bactericidie tegenover staphylococcen.

Allereerst heb ik een aantal proeven gedaan over den invloed
van het serum op de staphylococcen. Door de meeste onderzoekers
wordt het bestaan van een serumbactericidie op staphylococcen
ontkend. L. K. Wolff heeft aangetoond, dat slechts onder speciale
omstandigheden en slechts, gedurende korten tijd na een niet-speci-
fieken prikkel, het serum van het gedefibrineerde bloed bactericide
op staphylococcen kan werken.

Daar ik het aantal toegevoegde bacteriën door kweeken in
humaan serum bepaalde, was het voor mij van zeer veel belang
om een serumbactericidie te kunnen uitsluiten. Er zijn toch nog
onderzoekers, die wel een serumbactericidie onder normale omstan-
digheden tegenover staphylococcen aannemen, en men kan hun
resultaten niet zoo maar aan een verkeerde techniek van bacterici-
diebepalen toeschrijven.

In 2 % gelatinebouillon kan men ook kolonievorming van de

-ocr page 155-

staphyloccen in de slide-cell waarnemen. Viermaal heb ik het serum
van het gedefibrineerde bloed en deze bouillon met de bacteriën
in de slide-cell vergeleken;

in het serum kwamen op 89 29 65 112 kolonies
in de gelatinebouillon 84 31 70 115
Bij 6 verschillende sera heb ik het aantal kolonies in de slide-cell
vergeleken met het aantal kolonies op agar-agar. Hiertoe mengde
=k 2,5 mM.3 bacterieverdunning met een druppel bouillon, bracht
dezen druppel in een petrischaal en mengde het vervolgens met
vloeibare agar-agar. Door met de bacteriën op de zelfde wijze te
manipuleeren als voor het vullen van de slide-cell, waarbij bac-
teriën verloren kunnen gaan, in de pipet of op het mengglaasje
achterblijvend, had ik de zekerheid evenveel bacteriën in de agar-
agar te brengen als in het serum. Daar het aantal bacteriën in het
serum viervoudig bepaald werd en in de agar-agar enkelvoudig,
weken de getallen bij deze proeven meer af dan in de bouillon;
in het serum gem. 150 90 48 85 97 112
in de agarplaat 132 99 58 78 90 134

Hiermede is bewezen, dat in deze sera noch door een bacte-
ricide werking, noch door agglutinatie het aantal kolonies ver-
minderen.

Verschillende keeren heb ik de controle van het aantal bac-
teriën in verschillende sera naast elkaar verricht; versch serum van
het gedefibrineerde bloed of serum van eenige dagen oud bloed.
Het gemiddelde van het aantal kolonies week nooit sterk van el-
kaar af.

b.v. 142 en 138;
45, 51 en 47;
60, 58 en 58;
38 en
41 j4:
34, 30H en 35^;
118, 104 en 105.

Door langer bewaren van het bloed wordt het serum dus niet
bactericide, het is mij niet gelukt een afscheiding van bacterie-
doodende stoffen door de leucocyten waar te nemen. Ook na zeer
lang schudden van het bloed, meer dan een half uur krachtig
schudden met glasparels, zoodat het serum sterk haemolytisch was

-ocr page 156-

geworden en de leucocyten dus mechanisch flink beschadigd
waren, was het serum niet bactericide geworden.

in serum ia serum
van bloed 1 van bloed 2
b.v. aantal kolonies na kort defibrineeren 33}4nbsp;95

aantal kolonies na lang defibrineeren 32nbsp;97

L. K. Wolff 10) heeft gevonden, dat na kunstmatige verhoo-
ging van de bloedtemperatuur van het konijn het serum van het
gedefibrineerde bloed bactericide kan werken, het serum van het
gestolde bloed niet, evenals na de inwerking van een niet-speci-
fieken prikkel. Ook door verwarming van het bloed in vitro
op 40° gelukte het soms een bactericied serum te verkrijgen. Bij
mijn proeven had ik vaak serum van koortsende patiënten voor
de controle gebruikt, het was daarom noodzakelijk te onderzoeken,
of het serum van het gedefibrineerde bloed tijdens de koorts bac-
tericide kan worden.

Bij 5 patiënten met een langdurige koorts, meer dan een week
bestaande, die op het oogenblik van de bloedafname een tempera-
tuur van 39-40° hadden, was geen verschil aan te toonen tusschen
het serum van het gedefibrineerde bloed, van het gestolde bloed of
van gedefibrineerd bloed van een normaal individu:

Proef:

1

2

3

4

5

aantal kolonies in

serum

van

ged. bloed

van

patiënt . .

. .

....

, ,

121

119

125

67

38

aantal kolonies in

serum

van

gest. bloed

van

patiënt . .

.

....

115

115

118

62

42

aantal kolonies in

serum

van

ged. bloed

van

n. individu .

112

122

110

68

37

Daar het mogelijk was, dat de serumbactericidie slechts in het
begin van de koorts aanwezig is, heb ik nog 2 gevallen met sinds
korten tijd bestaande koorts onderzocht. Geval 1 was een patiënt
met lymphangitis van de arm, in het ziekenhuis ontstaan, bij wien
een temperatuur van 39,5° niet langer dan 5 uren bestond; het
aantal kolonies in het serum van het gedefibrineerd bloed was 85,
in normaal serum 89. Geval 2 vertoonde een acute osteomyelitis
van de kaak, één dag bestaande, met een temperatuur van 39,8°:

-ocr page 157-

in het serum van ged. bloed van den patiënt vond ik 141 kolonies,
in normaal serum 135.

Hoewel ik niet in alle gevallen de bactericidie van het serum
gecontroleerd heb. meen ik toch te mogen aannemen, dat de resul-
taten van mijn proeven hierdoor niet beïnvloed zijn. Een lage
bactericidie van het bloed zou aangenomen kunnen worden indien
het serum, waarmede de controle verricht werd, bactericide was,
dus te weinig kolonies te zien gaf. Indien men 100 bacteriën toe-
voegt en er komen in het serum slechts 50 bacteriën op, door de
bactericide werking van het serum, dan neemt men een bacteri-
cidie van 50 % aan, als in het bloed 25 kolonies opkomen; in wer-
kelijkheid is deze 75 %.

Daar de serumbactericidie volgens A. E. Wright en L. K,
Wolff slechts korten tijd na een niet-specifieke prikkel in het
bloed gevonden wordt, is de kans, dat het door mij gebruikte se-
rum bactericide was, zeer gering.

De bacteridie van het gedefibrineerde humane bloed tegenover
staphylococcen kan dus niet verklaard worden door een bactericide
werking van het serum. De leucocyten van het bloed dooden de
bacteriën. Men zou dus kunnen verwachten, dat het aantal leuco-
cyten een grooten invloed op de bactericidie uitoefent; hoe meer
leucocyten, hoe grooter bactericidie. Verschillende schrijvers ver-
melden dan ook, dat er een nauwe samenhang tusschen het aantal
leucocyten in het periphere bloed en de bactericidie bestaat. Wan-
neer dit werkelijk zoo was, zou het bactericidieonderzoek weinig
zin hebben en zou men den weerstand van een individu uit het
aantal leucocyten kunnen bepalen.

Ter verkrijging van een indruk over deze samenhang, heb ik
bij 150 individuen, zieken en gezonden, de bactericidie van het bloed
bepaald en tegelijkertijd het aantal leucocyten in het gedefibri-
neerde bloed geteld, de resultaten zijn in tabel 1 en figuur I samen-
gevat.

In het algemeen vindt men bij de hoogere leucocytenwaarden
ook de hoogere bactericidiewaarden en omgekeerd, er zijn bij deze
150 gevallen echter te veel uitzonderingen om van een nauw ver-
band tusschen aantal leucocyten en de grootte van de bactericidie
te spreken.

Eenige verdere proeven over het verband tusschen deze beide

-ocr page 158-

Tabel 1.

aantal leucocyten

bactericidie

90-

- 80-

70-

60-

50—

40—

30-

20-

10 -

0-

1

lOOO/o 9O0/0

aoojo

7O0/0

600,0

W/o

4C0/0

300/0

;oo/o

lOO/o

meer dan 10.000

11

5

3

,—

1

1

_

___

21

9000—10 000

1

8000-9000

1

1

2

3

2

_

I

.

.

10

7000 - 8000

6

8

1

2

1

_

1

19

6000—7000

4

5

1

2

_-

2

1

.

15

5000—6000

6

6

8

3

1

1

25

4000.-5000

7

8

10

2

_

1

1

1

30

3000-4000

3

4

1

3

4

2

1

1

1

20

2000—3000

1

1

1

2

2

___

7

1000-2000

1

2

0-1000

—.

_

___

38

38

27

16

9

9

6

5

1

1

150

Van de 91 gevallen

met

meer

dan

boven

boven

onder

onder

5000 leucocyten:

70

quot;/n

50

«/n

50 O/n

30 o/o

Van de 59 gevallen met minder dan

69

83

8

1

\' U

1

5000 leucocyten:

34

45

14

6

Figuur I. Dezelfde gegevens als van tabel I nu grafisch voorgesteld.

A

• ooo
a.ocw

70OO
amp;ooa

S.ooo

i.OOO

VOOO
tano
i.ooo
O

»0nbsp;»0nbsp;30nbsp;«Onbsp;70nbsp;«Onbsp;9o looy

BACTtlRICIDIE.

De punten groepeeren zich dus niet om een rechte lijn.

-ocr page 159-

heb ik verricht door het gedefibrineerde bloed met het serum van
het zelfde individu te verdunnen:

onverdund 5 keer verdund 10 keer verdund
bloed 1nbsp;100%nbsp;90%nbsp;85%

bloed 2nbsp;97 %nbsp;86 %nbsp;67 %

onverdund 2 keer verdund
bloed 3nbsp;93 % ^ 90 %

onverdund 2 keer verdund 5 keer verdund
bloed 4nbsp;85 %nbsp;69 %nbsp;55 %

Door 5 of 10 keer verdunnen van het bloed daalt de bactericidie
niet onder de 50 %. De aanwezigheid van een gering aantal leu-
cocyten in het bloed, in deze gevallen was door het verdunnen het
aantal leucocyten ongeveer 1000 per mM.3 geworden, is dus niet
voldoende om een lage bactericidie te verklaren. De resultaten van
mijn proeven zijn in overeenstemming met die van Fleming; deze
vermeldt, dat 7 keer verdunnen met physiologische zoutsolutie de
bactericidie niet belangrijk vermindert, wel daarentegen verdun-
nen met leucocytenvrij bloed. Door het bloed door watten te fil-
treeren verwijdert men de leucocyten er uit, de erythrocyten ver-
minderen niet in aantal. Fleming neemt aan, dat de ongunstige
werking van verdunnen met leucocytenvrij bloed berust op de
wanverhouding, die dan in het bloed tusschen het aantal leucocyten
en erythrocyten ontstaat; de erythrocyten zouden op een of an-
dere wijze de leucocyten tegenwerken. Waarschijnlijk verhinde-
ren zij mechanisch, door hun aantal, het nadere contact tusschen
leucocyten en bacteriën. Deze verklaring is niet de eenig moge-
lijke; door het filtreeren door watten kunnen ook allerlei andere
bestanddeelen van het bloed verwijderd worden.

Het blijft echter mogelijk, dat een gering aantal leucocyten op
zichzelf geen invloed op de bactericidie uitoefent, maar wel een
wanverhouding tusschen aantal leucocyten en erythrocyten.

Bij alle proeven heb ik gedefibrineerd bloed gebruikt. Het was
dus noodzakelijk om den invloed van het defibrineeren op de bac-
tericidie van het bloed en het aantal leucocyten te onderzoeken.
Hiertoe werd een deel van het afgenomen bloed direct gedefibri-
neerd en een ander deel in een geparaffineerde buis gebracht en
in het ijs geplaatst. Het bloed bleef dan meestal voldoenden tijd

-ocr page 160-

vloeibaar, 10 tot 20 minuten, om het met bacteriën te mengen en
in de slide-cell te brengen. Bij 10 willekeurige bloedspecimina ver-
kreeg ik de volgende resultaten.

Tabel 2.

In het onged. bloed

In het ged. bloed

verschil
in aant.
leuc

verschil
in bacte-
ricidie

aantal leuc.

bactericidie

aantal leuc.

bactcncidie

bloed
bloed
bloed
bloed
bloed
bloed
bloed
bloed 8
bloed 9
bloed 10

5900
5600
4400
8600
4000
10100
8900
4700
11100
8500

gem. 7200

97%
90%
100%
100%
100%
100%
89%
85%
40%
100%

6000
4300
4100
7000
3800
8000
6300
4700
5500
8100

4- 100
-1300

-nbsp;300
-1600

-nbsp;200
-2100
-2600

-nbsp;O
-5600

-nbsp;400

95%
75%
85%
98%
93%
75%
78%
85%
28%
100%

-nbsp;2

-nbsp;15

-nbsp;15

-nbsp;2

-nbsp;7

-nbsp;25

-nbsp;11

-nbsp;O

-nbsp;12
-nbsp;O

gem

-1400

flem.

- 9

In deze 10 gevallen is de invloed van het defibrineeren gemid-
deld niet groot, hoewel de leucocyten verminderen met 1400, 20 %
van het gemiddelde aantal in het ongedefibrineerde bloed. In 4
proeven, die ik met mijn eigen bloed genomen heb en waarin de
leucocyten vóór en na het defibrineeren heb geteld, was de af-
name van het aantal leucocyten nog geringer:

Aantal leucocyten:

onged.

ged.

verschil

4800

4800

0

5200

4600

— 600

5700

5400

— 300

7300

5800

—1500

gem. 5700

gem.

— 600 dus

Uit de hier vermelde proeven is af te leiden, dat de
invloed van het defibrineeren op het aantal leucocyten niet constant
is, de afname varieert van O % of bijna O % tot 50 % (bloed 9).

-ocr page 161-

Bij het verrichten van differentieeltellingen in uitstrijkjes van onged.
en ged. bloed of ged. bloed alleen, is mij opgevallen, dat het aan-
tal polymorphkernige leucocyten sterker afneemt door het defi-
brineeren dan het aantal lymphocyten. Het percentage lympho-
cyten was in het algemeen in het ged. bloed hooger; in 10 gede-
fibrineerde bloedspecimina van normale personen was het per-
centage lymphocyten gemiddeld 46 %. Bij bloed 4, 7 en 9 van
label 3 was het percentage lymphocyten in het onged. bloed: 27 %,
33 % en 35 %; in het ged. bloed: 38 %, 45 % en 54 %. De invloed
van het defibrineeren op het aantal polymorphkernige leucocyten is
dus grooter dan uit de afname van het aantal witte bloedcllen blijkt.

De bactericidie van het ged. bloed is, zooals uit bovenstaande
tabel blijkt, geringer dan van het onged. bloed. Al is het gemid-
delde verschil slechts 9 %, toch zijn verschillen van 15 % en 25 %
niet uitgesloten. Het valt op, dat het onged. bloed 5 keer een
bactericidie van 100 % had, het ged. bloed slechts één keer. Het
verschil tusschen de bactericidie van ged. en onged. bloed is dus
wisselend. Op blz. 35 is reeds opgemerkt, dat een een verschil in
bactericidie tusschen stolbaar en gedefibrineerd bloed
niet alleen
aan het defibrineeren geweten kan worden; de stolhng kan
ook de bactericidie op verschillende wijze beïnvloeden. Ook
Walsh en Harmsworth deelen mede, dat de bactericidie van het
stolbare bloed grooter is dan van ged. bloed, zij vermelden niet,
of dit verschil steeds even groot is. Volgens L. K. Wolff en Alston
heeft het defibrineeren slechts een geringen invloed op de bacte-
ricidie van normaal bloed, zelfs na lang schudden in een schud-
machine vermindert de bactericidie volgens hen niet belangrijk.
Zelf heb ik eenige keeren het bloed na het defibrineeren nog 20
minuten krachtig geschud; in 5 gevallen verminderde de bacte-
ricidie daardoor niet, in één geval echter van 91 % tot 58 %. Be-
halve, dat door het defibrineeren de leucocyten beïnvloed wor-
den, wordt ook het serum veranderd. Het is bekend, dat het com-
plement in het serum door schudden vernietigd kan worden. De
bactericidie van konijnenbloed na niet-specifieke immunisatie
wordt juist teweeg gebracht door defibrineeren.

Met dit al heeft het gebruik van gedefibrineerd bloed voor
een vergelijkend onderzoek van de bactericidie het nadeel, dat de
bactericidie van het bloed niet steeds in de zelfde mate verandert.

-ocr page 162-

Een verschil in de bactericidie van twee bloed specimina kan dus ver-
oorzaakt worden, doordat het defibrineeren in het eene bloed
anders gewerkt heeft dan in het andere. De experimenteele fout
van de bepaling van de bactericidie wordt hierdoor weer vergroot.

Het gebruik van stolbaar bloed was misschien beter, omdat
daar waarschijnlijk minder veranderingen in optreden, maar is
praktisch met de slide-cell-methode niet mogelijk, daar het door
stolling te snel onbruikbaar wordt. Hirudinebloed is vermoedelijk
beter geschikt dan gedefibrineerd bloed. Het is echter nog niet
zeker, dat door toevoeging van dergelijke stoffen de bactericidie
nooit beschadigd wordt. Heparine veroorzaakt haemolyse in de
slide-cell en is daarom niet te gebruiken voor de slide-cell proeven.

Uit de vermelde proeven blijkt, dat, hoewel de bactericide
werking van het bloed door de leucocyten veroorzaakt wordt, toch
het aantal leucocyten niet de beslissende factor is. Hiervoor pleit
ook, dat bij het bepalen van de bactericidie van een zelfde individu
op verschillende tijden de veranderingen in de bactericidie niet
samengaan met wisselingen in het aantal leucocyten.

b.v.nbsp;om 11 uurnbsp;om 17 uur verschil in verschil in

bactericidie aantal leuc.

bactericidie aantal leuc. bactericidie aantal Icuc. quot;

V. E. 49% 5000 907o 5400 -iio/o 400
R. C. 61% 4000 980/o 4500 380/o 500
R.nbsp;63% 5500 930/0 5200nbsp;300/o 300

Deze zeer duidelijke stijgingen van de bactericidie kunnen on-
mogelijk verklaard worden door de verhooging van het aantal
leucocyten. Ook de differentieeltelhng van het gedefibrineerde
bloed, om 11 en 17 uur, afgenomen verschilde niet in den zelfden
zin of gelijke mate in de drie gevallen.

Door het bepalen van de bactericidie verkrijgt men dus een
indruk over het bacteriedoodend vermogen van de leucocyten,
waarbij het aantal leucocyten slechts een geringe factor is. In hoe-
verre
het serum verandert, wanneer de bactericidie stijgt, in opso-
nische werking of in den invloed op de intra-cellulaire bacterici-
die enz., heb ik niet onderzocht.

Enkele proeven heb ik nog genomen over het vraagstuk op
blz. 81 aangeroerd. Werkt de bactericidie van het bloed in
hoofdzaak quantitatief of qualitatief? M.a.w. kan een zeker

-ocr page 163-

bloedspecimen een bepaald aantal bacteriën dooden, of is het in
staat slechts bacteriën van een bepaalde virulentie te dooden?

Beide factoren hebben natuurlijk invloed, zoowel het aantal
bacteriën als de virulentie van de bacteriën. Maar, terwijl het
belang van het aantal bacteriën direct aangetoond is door de vele
proeven over de absolute bactericidie. waarbij bleek, dat het eene
bloed een grooter aantal bacteriën van een bepaalden stam geheel
kan dooden dan het andere, is de invloed van de virulentie meer
langs indirecten weg aangetoond. Uit het feit, dat de virulentie
van den bacteriestam dikwijls bepaalt, of men een bactericidie van
het bloed al of niet kan aantoonen, en uit de waarneming dat het
aantal bacteriën binnen zekere grenzen, zooals in de sHde-cell,
geen invloed op de grootte van de bactericidie heeft, volgt, dat
het verschil in virulentie tusschen bacteriën van een zelfde cultuur
van belang is.

Het is alleen direct te bewijzen, dat het bloed slechts de min-
der virulente individuen van een bacteriecultuur doodt, door aan
te toonen, dat onder de bacteriën, die aan de bactericidie ont-
snappen, een grooter percentage virulente bacteriën zijn. Voor
zoover mij bekend heeft alleen Baake 2) in die richting proeven
gedaan. Hij heeft gevonden, dat de Streptococcus viridans, die
normaliter een negatieve Ruge-Philipp geeft, een positieven uit-
slag van de proef kan geven, dus meer weerstand biedt aan de
bactericidie van het bloed, wanneer men bacteriën gebruikt uit de
kolonies, die op de tweede plaat, gegoten na een contact van
3 uren van de bacteriën en het bloed, opkomen. Hij neemt aan,
dat die stammen, afkomstig van individuen, die aan de bacte-
ricidie van het bloed ontsnapt zijn, resistenter zijn dan bacteriën
uit een gewone cultuur.

Hij heeft echter verzuimd den weerstand van deze bacteriën
tegen de bactericidie van het bloed te vergelijken met bacteriën
van den zelfden stam, die in niet-bactericied bloed of serum ge-
groeid zijn. Daar bekend is, dat vooral de streptococcen snel in
virulentie kunnen toenemen door hen te kweeken in serum of
bloed, heeft hij niet bewezen, dat de virulentietoename werkelijk
door selectie van de virulente individuen door de bactericidie ver-
oorzaakt is en niet alleen door groei in bloed.

Mijn proefopstelling was als volgt:

-ocr page 164-

De gewone dosis staphylococcen werd met normaal bacteri-
cied bloed en met het zelfde bloed, dat door verwarming op 45°
gedurende een half uur van de bactericidie beroofd was, in slide-
cells gebracht. Na eenigen tijd bebroeden, werden de slide-cells
geopend, de inhoud er van in enkele druppels bouillon gebracht
en verdund. Met deze verdunningen en versch afgenomen bloed
werden wederom slide-cells gevuld, het aantal bacteriën werd in
serum bepaald, en verder werd nagegaan, of de bacteriën uit het
bactericide bloed nu meer weerstand boden aan de bactericidie
dan de bacteriën uit het onwerkzaam gemaakte bloed.

Vele proeven mislukten, omdat het niet gelukte een voldoende
aantal bacteriën in de verdunningen te verkrijgen voor het contro-
leeren van de virulentie. Toen ik zoo lang bebroedde, totdat er
kolonies in het bloed zichtbaar waren, lukte het; het bleek echterj
dat de bacteriën, die in het bloed tot kolonies uitgegroeid zijn,
sterk samenhangen. Door lang te schudden met glaspareltjes gelukte
het hen afzonderlijk te verkrijgen.

Proef I: Stam Lq, ontstaan uit stam P, die in bloed met een
bactericidie van 60 % gedurende 20 uren gekweekt was, en stam
Kq, ook uit stam P, die den zelfden tijd in niet-bactericied bloed
gekweekt was, werden aan versch bloed toegevoegd:

aantal kolonies in aantal kolonies in bactericidie
het serumnbsp;het bloed

stam Lonbsp;351nbsp;192nbsp;45 %

stam Konbsp;383nbsp;107nbsp;72 %

Proef 2 en 3: Stam Lj, 20 uren in bloed met een bactericidie
van 68 % gekweekt en stam Ki, even lang in niet-bactericide
bloed bebroed, werden op het bloed van twee personen onder-
zocht. Evenzoo stam
Lo, 9 uren in bloed met een bactericidie van
80%, bebroed, (de kolonies werden toen juist zichtbaar), en de
overeenkomstige stam K2:

aantal kolonies innbsp;bactericidie in:

het serumnbsp;bloed 1nbsp;bloed 2

stam Linbsp;283nbsp;49 %nbsp;59 %

stam Kinbsp;350nbsp;70 %nbsp;79 %

stam L2nbsp;246nbsp;52 %nbsp;25 %

stam Konbsp;212nbsp;70 %nbsp;47 %

-ocr page 165-

Ook bij een proef, waar stam K3 in serum was gekweekt in
plaats van in niet-bactericied bloed was de bactericidie tegenover
dezen stam 25 % hooger dan tegen stam L3 uit het bactericide
bloed.

De stammen L vertoonden dus regelmatig een grootere weer-
stand tegen de bactericidie van het bloed dan de stammen K. Het
eenige verschil tusschen beide stammen was dus, dat stam L af-
stamde van bacteriën, die aan de bactericidie van bloed ontsnapt
waren, en stam K van bacteriën, die in het niet-bactericide bloed
gekweekt waren. Het verschil in resistentie tegen de bactericidie
is vrij groot, het zou misschien grooter geweest zijn, indien men
de bacteriën zelf in plaats van hun nakomelingen had kunnen
onderzoeken. Men zou dit geringe verschil in resistentie nog kun-
nen wijten aan het feit, dat stam L in normaal bloed gekweekt
was, en stam K in
verwarmd bloed, waardoor het milieu ver-
schilt. Het is echter zeer onwaarschijnlijk dat door deze lichte
verwarming het bloed zoodanig beïnvloed wordt, dat het een
anderen invloed op de bacteriën uitoefent, te meer daar stam K3
in serum gegroeid ook verschilde van stam
L3.

C. Het bepalen van de normale waarde van de bactericidie van
het bloed tegenover den staphylococcenstam P.

Alvorens een oordeel te kunnen vellen over de beteekenis
van de grootte van de bactericidie bij geïnfecteerde patiënten en
over het belang van veranderingen van deze bactericidie tijdens
infecties, is het noodzakelijk om de bactericidiewaarden van kli-
nisch gezonde personen te kennen en te weten, of deze waarden
constant zijn.

Ik heb bij 56 normale personen in het geheel 90 keeren de
bactericidie bepaald, bij sommige er van 2 of 3 keer, bij mijzelf
20 keer. In tabel 4 is aangegeven hoe vaak een bepaalde bacte-
ricidiewaarde aangetroffen werd:
bactericidie van:

-ocr page 166-

Tabel 3.

100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0%
5 22 17 15 16 6 3 3 2 1 —

In 59 gevallen werd een bactericidie van meer dan 70 %, in
25 gevallen een van 40—70 % en in 6 gevallen onder de 40 %
bactericidie gevonden.

Zooals ook uit de verder op te vermelden waarnemingen bij
patiënten zonder infecties blijken zal, vond ik meestal een bacte-
ricidie boven de 60 %. Hierin stemt mijn onderzoek overeen met
de proeven van L. K. Wolff, Pfalz e.a. die ook vermelden, dat
de bactericidie tegenover staphylococcen normaliter 70 % be-
draagt. Wanneer men echter de cijfers door Pfalz in zijn publi-
catie over den invloed van de narcose op de bactericidie bestu-
deert, valt het op, hoe vaak hij bij patiënten vóór de operatie een
bactericidie van ver onder de 50 % gevonden heeft. Daar deze
patiënten volgens hem voor het meerendeel niet aan infecteis
leden, maar geopereerd werden voor liggingsafwijkingen van de
uterus of voor tumoren, is er geen reden aan te geven, waarom
deze patiënten dergelijke lage bactericidiewaarden bezaten. Ook
uit andere publicaties van onderzoekers, die de bactericidie van
het bloed met de slide-cell onderzochten en volgens index C uit-
drukten (aantal kolonies in de controle gedeeld door aantal kolo-
nies in het bloed) treft het, dat vaak een bactericidie van minder
dan 2, dus onder 50 % volgens den door mij gebruikten index, bij
normale menschen gevonden werd.

Het is een zeer belangrijke vraag, of de individuen, die een
lage bactericidie van het bloed vertoonden, deze lage waarde
steeds hadden. Dit bleek niet het geval te zijn. De eenige, die in
tabel 3 een bactericidie van 13 % vertoonde, had eenige maanden
later 60 %, een met 20 % had eenige dagen eerder 70 % ver-
toond. Bij mijn onderzoek heb ik het bloed op een willekeurig
oogenblik van den dag afgenomen, meestal in den namiddag, om-
dat dat het gemakkelijkst was, maar ook vaak \'s morgens of
\'s avonds. Tegen het einde van mijn proeven deed ik eenige waar-
nemingen, die er op wezen, dat de bactericidie bij een normaal
persoon ook op één en den zelfden dag belangrijk wisselt. Mijn
eigen bloed, om 11 uur afgenomen en een uur later nagezien, had

-ocr page 167-

een bactericidie van 40 %. om 20 uur afgenomen en ook een uur
later nagezien, 90%. Bovendien vond is bij 16 studenten, waar-
bij om 16 uur het bloed afgenomen was, zeer hooge bactericidie
waarden:

97 % 97 % 96 % 96 % 95 % 94 % 89 % 85 % 85 %
84 % 82 % 81 % 80 % 78 % 78 % 75 %, gemiddeld 87 %
en bij 7 andere studenten tusschen 11 en 12 uur bloed afgenomen,
95 % 76 % 74 % 67 % 67 % 63 % 50 %, dus duidelijk lagere
waarden, gemiddeld 70%.

Dit was voor mij een reden om nog eenige bepalingen bij
normale personen te verrichten, wier bloed op verschillende tijden
van den dag afgenomen was.

Bij mij zelf heb ik één dag 5 keer bloed afgenomen en een
half uur na de afname onderzocht:

1nbsp;2 3 4 5

tijd, waarop afgenomen 10.45 12.45 14.45 16.45 19.45
bactericidienbsp;69 % 84 % 88 % 90 % 96 %

aantal leucocyten in

ged. bloed 3700 4800 4600 5400 5800

Dus een belangrijk hoogere bactericidie om 19.45 dan om
10.45. Het is m.i. niet gerechtvaardigd om deze stijging van de
bactericidie aan de verandering van het aantal leucocyten toe te
schrijven. Doch, al doet men dit wel, dan is daarmede niets afge-
daan aan het feit, dat de bactericidie in enkele uren sterk kan
wisselen.

Bij 3 andere personen vond ik ook een verschil in de bacte-
ricidie van het bloed om 10.30 en 16.30 afgenomen:

bloed 1 bloed 2 bloed 3
afgenomen om 10.30 .... 49 %nbsp;61 %nbsp;63 %

afgenomen om 16.30 . ... 90 %nbsp;98%nbsp;93%

In andere proeven bleek ook, dat de bactericidie op één en
den zelfden dag belangrijk kan veranderen.
Proef 1.

bactericidie in het bloed, afgenomen om:

10 uur 12 uur Huur 16 uur
R.nbsp;48 % 59 % 70 % 72 %

W. 55 % 66 % 76 % 71 %

-ocr page 168-

Proef 2.

bactericidie in het bloed, afgenomen om:

8nbsp;uur 10 uur 12 uur 14 uur 16 uur 20 uur
W. 58% 57% 69% 78% 82% 95.% 96%
R. 52 % 57 % 82 % 71 % 94 % 95 %

9nbsp;uur Huur 13 uur 15 uur 19 uur 20 uur
E. 63 % 68 % 80 % 85 % 98 % 87 %

In deze gevallen is de bactericidie \'s morgens veel lager dan
s middags en \'s avonds. De stijging, die omstreeks 12 uur begint
is niet afhankelijk van voedselgebruik. In Proef 2 werd eerst na
14 uur gegeten.

Uit deze resultaten krijgt men den indruk, dat de bactericidie
van het bloed in den morgen lager is dan in den namiddag, zooals
ook Alston bij eenige proeven vond. Bij 2 proeven vond ik geen
duidelijke stijging: een keer bij mijzelf en een keer bij een ander,
beide keeren was de bactericidie \'s morgens en \'s middags tus-
schen 40 % en 50 %.

Ik waag het niet, uit deze proeven conclusies te trekken om-
trent een regelmatig verloop van de bactericidie; bij bedlegerige
patiënten heb ik het ook niet onderzocht. Slechts in één geval heb
ik de bactericidie 5 keer in den loop van den morgen en middag
bepaald bij iemand, die in dien tijd geen beweging genomen had,
althans niet opgestaan was van de legerstede, waarop hij den
nacht had doorgebracht. Tevens gebruikte hij tot 14 uur geen
voedsel. Toch steeg de bactericidie van 34 % om 9 uur tot 63 %
om 13 uur en 70 % om 16.30.

De verandering van de bactericidie wordt dus niet veroorzaakt
door beweging of voedselopname.

Er bestaan aanwijzingen, dat de bactericidie \'s avonds weer
daalt. Bij één proef bedroeg de bactericidie van het 5 keer ver-
dunde bloed om 10, 15, 20 en 22.30 uur resp. 33 %, 50 %, 47 %,
27%.

Ook in eenige andere proeven verminderde de bactericidie om
20 uur.

Ik wil er dus met nadruk op wijzen, dat de bactericidie
op verschillende dagen en op den zelfden dag belangrijk kan
veranderen door onbekende oorzaken. De 20 bepalingen bij mij

-ocr page 169-

zelf gedaan in den tijd van Maart 1930—April 1931 gaven de
volgende waarden: 77 % 50 % 62 % 92 % 71 % 83 % 50 %
80 % 40 % 60 % 65 % 69 % 84 % 88 % 90 % 96 % 61 %
98 % 47 %, maximaal 98 minimaal 40 %, Uit hetgeen in de
vorige blz. over de grootte van de experimenteele fout van de
methode van bactericidieonderzoek gezegd is, volgt, dat er zeer
weinig kans bestaat, dat deze verschillen het gevolg van techni-
sche fouten zouden zijn.

Er wordt vaak bij de onderzoekingen over den invloed van
eiwitinjecties op de bactericidie van het bloed te weinig rekening
gehouden met deze ,,spontanequot; veranderingen van de bacterici-
die. Wanneer bij eenige personen de zelfde bactericidiewaarden
op verschillende tijden werden geconstateerd, schreef men verder
alle veranderingen in de bactericidie na injecties en bestralingen
aan deze ingrepen toe. Een groote bewijskracht verkrijgen deze
resultaten pas, wanneer duidelijk aangetoond is, dat veranderin-
gen in de bactericidie normaliter niet of in veel geringere mate
voorkwamen, hetgeen niet overeen zou komen met de door mij
gevonden resultaten. Het is wel zeer merkwaardig, dat Pfalz bij
de 10 voorbeelden, die hij in zijn pubhcaties geeft, nooit een der-
gelijke spontane verandering van de bactericidie meerdeelt.

In het algemeen heeft men onder den invloed van de meest
uiteenloopende ingrepen: injecties van allerlei stoffen, bestralin-
gen met ultraviolet licht en röntgenstralen, narcose enz. stijgingen
van de bactericidie meenen aan te toonen, soms voorafgegaan
door een kortdurende negatieve phase. L. K. Wolff heeft kort
neleden een middel gevonden om de bactericidie van het bloed
tijdelijk te vernietigen. Door bestraling van een deel van het
lichaam van den mensch met blauw licht werd de bactericidie van
het bloed O %.

Behoudens bij de 56 klinisch gezonde menschen heb ik nog
bij een groot aantal patiënten, die niet aan cocceninjecties leden,
althans geen koorts of localen infectiehaard vertoonden, de bac-
tericidie bepaald. Er kon dus hierin geen oorzaak aanwezig zijn,
waarom deze patiënten een abnormaal hooge of lage bactericidie
zouden bezitten.

Ik heb onderzocht:
10 carcinoompatiënten, meerendeels genitaalcarcinoom:

-ocr page 170-

bactericidie: 95 % 95 % 90 % 83 % 80 % 89 % 78 % 73 %
62 % 45 %.
4 diabetespatiënten:
bactericidie: 76 % 71 % 79 % 95 %.
10 patiënten met een hartlijden, waaronder verschillende ernstig
gedecompenseerden:
bactericidie: 79 % 85 % 89 % 100 % 77 % 82 % 85 % 87 %
90 % 34 %.

15 patiënten met een positieve Wassermanreactie in het bloed,
meerendeels lijdend aan lues III of metaluische aandoeningen:
bactericidie: 70 % 47 % 88 % 83 % 79 % 80 % 48 % 36 %
71 % 79 % 81 % 84 % 89 % 40 % 50 %.
6 patiënten met prostaathypertrophie of chronische nephritib
met een ureumgehalte in het bloed van 800 tot 2000.
bactericidie: 85 % 67 % 78 % 94 % 90 % 74 %.

In deze 45 gevallen was de bactericidie vrij hoog. Voor zoo-
ver het geringe aantal gevallen tot het trekken van conclusies
rechtvaardigt, volgt uit deze waarnemingen, dat de aanwezigheid
van carcinoom, een hartlijden, diabetes, een positieve Wasser-
manreactie of een verhoogd ureumgehalte van het bloed op zich
zelf geen factoren zijn, die de bactericidie ongunstig beïnvloeden.

Ten slotte heb ik nog de bactericidie van het navelstreng-
bloed van 7 neonati bepaald en in 3 gevallen ook van de moeder,
eenige uren post partum:

neonati: 72% 89% 100% 100% 80% 83 % 80%.
moeders: 89 % 97 % 93 %.

Deze resultaten stemmen overeen met die van Gutmann.
Deze onderzoeker vond ook een gering verschil tusschen de bac-
tericidie van het kinderlijk en die van het moederlijk bloed direct
post partum. Bij asphyctisch geboren kinderen nam hij een ver-
laagde bactericidie waar. Dit heb ik niet onderzocht.

In al deze gevallen werd dus zelden een bactericidie van min-
der dan 50 % gevonden, meestal werden dus veel meer dan de
helft van het aantal bacteriën gedood. In verband met het feit,
dat de experimenteele fout van de methode 10 % kan bedragen,
dus een tiende gedeelte van de geheele breedte van den index

-ocr page 171-

O—100 %, is het nutteloos uit de vermelde cijfers het gemiddelde
te berekenen en dit is als normale waarde te beschouwen.

Uit de resultaten van mijn proeven meen ik te kunnen be-
sluiten:

1.nbsp;De bactericidie van het gedefibrineerde bloed van nor-
male menschen bedraagt onder normale omstandigheden tegen
over den staphylococcus P in den regel meer dan 70 %.

2.nbsp;Op verschillende dagen en op verschillende uren van den
zelfden dag kan de bactericidie zeer verschillende waarden heb-
ben. Er bestaan aanwijzingen, dat de bactericidie van het bloed
in den morgen lager is dan \'s middags.

3.nbsp;Hierom en wegens het feit, dat de experimenteele fout
vrij groot kan zijn, kan men slechts onder groote reserve een qua-
litatief oordeel over de verschillende bactericidiewaarden uit-
spreken. Men kan niet veel verder gaan dan:

-een bactericidie van 90—100 % is hoog
een bactericidie van 60—90 % is normaal
een bactericidie van 40—60 % is matig
een bactericidie van O—40 % is laag.

Ik geloof niet, dat men bij onderzoek van een grooter mate-
riaal dan het mijne tot andere, minder vage conclusies zou kun-
nen komen.

D. Het verband tusschen de bactericidie van het bloed tegenover
den staphylococcus P en andere staphylococcenstammen
benevens streptococcen.

Het bepalen van de bactericidie van het bloed tegenover
staphylococcen geschiedde met de bedoeling om den weerstand
van het lichaam te leeren kennen. Nu is het van weinig belang
om de bactericidie van het bloed tegenover dezen laboratorium-
stam van staphylococcen te kennen, wanneer men niet weet, of
deze bactericidie eenigszins parallel gaat met de bactericidie
tegenover andere staphylococcenstammen en andere bacterie-
soorten.

-ocr page 172-

Eerst zal besproken worden, of men het recht heeft de bacte-
ricidie van het bloed tegenover den staphylococcus P gelijk te stel-
len aan de bactericidie tegenover de staphylococcen in het alge-
meen. Volgens L, K. Wolff en Pfalz wijkt de bactericidie tegen-
over een laboratoriumstam van staphylococcen weinig of niet a£
van de bactericidie tegenover versch geïsoleerde staphylococcen-
stammen uit infectiehaarden bij den mensch. Wel bestaat er eenig
verschil, dat niet steeds in de zelfde richting aanwezig is; het eene
bloed doodt stam A beter dan stam B, het andere B beter dan A.

Zelf heb ik 6 verschillened staphylococcenstammen, 4 uit een
furunkel of carbunkel, 2 uit het bloed, tegelijk met stam P onder-
zocht. De bacteriën moesten eerst rein gekweekt worden, zoodat
de virulentie van de stammen tijdens de proef wel anders gewor-
den kan zijn dan deze in vivo was.

Eenige voorbeelden:

bactericidie tegenover stam:

P

K

K

0

HO

bloed I

92 »/o

930/0

890/0 ■

970/0 .

__

bloed 2

95

90 „

94

96 .,

_

bloed 3

79 „

76 ,.

_

bloed 4

88 „

92

,—

^

bloed 5

89 ,.

84 „

bloed 6

71 ..

62 0/^

bloed 7

97 ,.

—-

92 ,.

bloed 8

88 ..

,—

_

87 ..

Ook bij de overige proeven vond ik geen verschil, ook niet
met het bloed van den patiënt, bij wie de stam gevonden was.
Hoewel er kans is, dat men bij onderzoek van een grooter mate-
riaal wel stammen ontmoet, die afwijkende bactericidiewaarden
vertoonen, geloof ik niet, dat deze kans groot is. Men maakt geen
groote fout, wanneer men zegt, dat de bactericidie tegenover den
staphylococcus P een maat is voor de bactericidie tegenover sta-
phylococcen in het algemeen. De verhoudingen zijn hier gunstiger
dan bij de pneumococcen. Volgens Ward gaat de bactericidie
tegenover het eene type absoluut niet samen met de bactericidie
tegenover een ander type.

Ook heb ik in een aantal proeven de bactericidie tegenover

-ocr page 173-

staphylococcus P vergeleken met die tegenover streptococcen.
Mijn bepalingen van de bactericidie in de shde-cell met strepto-
coccus viridans en anhaemolytische streptococcen mislukten, daar
ik van deze bacteriën geen duidelijke kolonievorming kon waar-
nemen. De bepalingen met haemolytische streptococcen gelukten
goed. Vooral, wanneer de slide-cells niet te lang bebroed worden
is de telling zeer gemakkelijk. Bij langer dan 12 uren bebroeden
werd de geheele inhoud van de shde-cell haemolytisch, de kolo-
nies waren dan vrij lastig te tellen, daar zij fijner gebouwd zijn
dan de staphylococcenkolonies. De kolonies vloeiden spoedig
samen, indien de slide-cell niet volkomen horizontaal gehouden
werd.

Ik heb 4 haemolytische streptococcenstammen onderzocht.
Deze stammen werden steeds voortgekweekt in bouillon met eenige
druppels humaan bloed. Van een cultuur van 24 uren werden dan
eenige verdunningen gemaakt; 2 keer 25 maal verdunnen gaf on-
geveer het juiste aantal kolonies per 2,5 mMs.

In onderstaande tabel zijn de uitslagen van een aantal proeven
samengevat, waarbij de bactericidie tegenover staphylococcus P
tegelijkertijd met die tegenover 1 of 2 haemolytische streptococceo-
stammen werd bepaald.

-ocr page 174-

bactericidie tegenover:

staph. P

strept. O

strept. R

bloed 1

71 %

25 %

2

60 %

10 %

3

99 %

45 %

4

75 %

72 %

5

26 %

27 %

6

30%

5 %

7

94 %

21 %

27%

8

81 %

0 %

13 %

9

64 %

11 %

50 %

„ 10

92 %

0 %

32 %

11

97%

0%

7%

.. 12

71 %

30 %

0 %

„ 13

79 %

0 %

35 %

» 14

45 %

0 %

0 %

» 15

82 %

35%

40%

„ 16

72 %

42%

12 %

17

82 %

29 %

11 %

„ 18

89 %

27%

51 %

„ 19

80 %

0%

37 %

„ 20

64 %

30 %

47%

.. 21

87 %

32%

31 %

„ 22

51 %

0%

10%

.. 23

95 %

61 %

64 %

.. 24

85 %

0 %

0 %

25

100%

0%

38 %

Uit deze tabel is

af te leiden:

ten eerste, dat de bactericidie tegenover de haemolytische
streptococcen meestal veel lager is dan de bactericidie tegenover
staphylococcen; de bactericidie is meestal minder dan 40 % en
vaak O %;

ten tweede, dat de bactericidie tegenover staphylococcen geen
maastaf is voor de bactericidie tegenover streptococcen; bij een
goede bactericidie tegenover staphylococcen kan men zoowel een,
voor de streptococcen, hooge als lage bactericidie aantreffen;

ten derde, de bactericidie tegenover beide streptococcenstam-
men gaat niet evenwijdig.

-ocr page 175-

gt;

(

(

e

(

e

4

II 1

«

«

O

i!

»

r--

t

1

gt;

. —#—
f

0

1
t

i

O lonbsp;50 AO 50 GO 70 ÖO 90 lOO ^

BACTE.TJICIDIE- TE-QEriOVER STPEfTOCO CC E.M O

In deze figuur is de verhouding tusschen de bactericidie tegenover
staphylococcus P en streptococcus O graphisch voorgesteld.

(De punten groepeeren zich niet om ccn rechte lijn.)

Het is geen bezwaar, dat de bactericidie tegenover haemoly-
tische streptococcen lager is dan tegenover staphylococcen. Het
belang van het kennen van de bactericidie tegenover staphylococ-
cen is echter wel geringer geworden, nu het blijkt, dat de bacteri-
cidiewaarden tengenover beide bacteriesoorten
niet parallel loopen.
Een hooge bactericidie tegenover staphylococcen geeft niet aan,
dat de bactericidie tegenover haemolytische streptococcen ook
goed is en volgens Ward volgt daaruit ook niets voor de kennis
van de bactericidie tegenover pneumococcen, daar de bactericidie
tegenover de verschillende types al niet overeen komt. Uit de
tabellen van Daels en Van Damme, waarin de bactericidie tegen-
over verschillende streptococcen stammen vermeld staan, blijkt, dat

a

d

\\icgt;0

8
0 80

4

5560
Of

^ 50

B
^

(ij

H 30

d
0 20

S\'o
t-

o

-ocr page 176-

de bactericidie met hun methode onderzocht tegenover die stam-
men wel meestal met elkaar parallel loopen, b.v.:

str.V.V. str.V.H. str. D. str. S. str. F.

bloed 1

18

36

7

29

45

direct

10

29

93

500

na 3 uren

-t-

uitslag v.

d.

proef

bloed 2

23

28

16

16

38

direct

3

6

10

250

1000

na 3 uren

rt

uitslag v.

d.

proef

bloed 3

27

43

13

38

63

direct

2

6

0

6

10

na 3 uren

uitslag v.

d.

proef

bloed 4

16

27

22

42

35

direct

4

5

3

31

300

na 3 uren

uitslag v.

d.

proef

Uit dit voorbeeld, dat geheel met de andere tabellen overeen
komt, is af te leiden, dat een minder virulente stam reeds beter
vernietigd kan worden door het bloed dan een meer virulente;
het eene bloed doodt niet willekeurig den eenen stam beter dan
den anderen. De stammen S. en F. groeien op elk bloed behalve
het sterk bactericide bloed 3; de stammen VV, en VH. worden
alleen niet goed vernietigd, door bloed 1, dat een slechte bacte-
ricidie heeft. Hun methode om de bactericidie te bepalen is echter
niet gelijk aan de mijne.

E. De bactericidie van het bloed tegenover staphylococcen bij

infecties.

Een éénmahge bepaling van de bactericidie van het bloed
heeft weinig waarde. Uit mijn proeven bleek, dat de bactericidie
tegenover staphylococcus P in korten tijd kan wisselen. Zou men
dus willen aantoonen, dat patiënten met een lage bactericidie vóór
de operatie meer kans hebben een infectie post operationem te
krijgen dan patiënten met een hooge bactericidie, dan moet men
deze bactericidie voor de operatie frequent bepalen. Bovendien

-ocr page 177-

moeten de factoren, die bewerken, dat de patiënten met een lage
bactericidie uit anderen hoofde meer kans loopen geïnfecteerd te
worden, zooals het bij zich dragen van virulente bacteriën, een
slechte toestand van eenige organen of een bijzonder gunstige
invasieplaats voor de bacteriën door de operatie, uitgesloten kun-
nen worden. De grootste moeilijkheid is echter, dat de frequentie
van eenigszins belangrijke infecties post operationem gering is.

De zelfde bezwaren doen zich voor, wanneer men de waarde
van het kennen van de bactericidie voor het stellen van de prog-
nose bij patiënten lijdende aan infecties wil bepalen. Ook hier zijn
frequente bepahngen van de bactericidie vereischt. Het is zeer
moeilijk om de patiënten met een bepaalde infectie in twee groepen
te verdeelen, die alleen verschillen in de bactericidie van het bloed.
Bij pneumonie, plaatselijke staphylococcen- en streptococceninfec-
ties of gevallen van sepsis moet dus de virulentie van de bacterie
bepaald worden. Bij de proeven van Daels en Van Damme is
duidelijk gebleken, dat de virulentie van de bacterie van veel
belang is voor de prognose, hoewel misschien minder belangrijk
dan de bactericidie van het bloed. Wanneer het virulentie-onder-
zoek dus achterwege blijft, heeft het bepalen van de bactericidie
weinig waarde. Om te kunnen bewijzen, dat een lage bactericidie
tot het stellen van een ongunstige prognose wettigt, moet men een
zeer groot materiaal van lichte infecties, als plaatselijke Strepto-
coccen- en staphylococceninfecties enz. onderzoeken. Het aantal
lethaal verloopende gevallen is immers zeer gering. Bij het onder-
zoek van ernstige infecties, zooals de sepsis post partum en post
abortum, ondervindt men de moeilijkheid, dat deze infecties zelden
voorkomen (zie bij Wesselink en ook bij Hopman, 30 gevallen in
3 jaren in het Wilhelmina Gasthuis). Het onderscheid, tusschen
de kortdurende, ongevaarlijke gevallen van puerperale koorts en
de werkelijke sepsisgevallen is bovendien niet steeds nauwkeurig
te maken. Een goed onderzoek, zooals dat van Van Damme, kost
dan ook eenige jaren.

Aan de beide eischen, die men dus in de eerste plaats aan
een goed onderzoek van de bactericidie moet stellen: frequente
bepalingen en onderzoek van een groot materiaal, voldoet mijn
onderzoek niet. Er zijn dan ook geen belangrijke conclusies uit
de resultaten van mijn proeven te trekken.

-ocr page 178-

Bij een aantal patiënten met locale staphylococceninfecties
vond ik, evenals L. K. Wolff i) en Pfalz geen lage bactericidie-
waarden. Daar jk pas aan het einde van mijn onderzoek tot de
conclusie gekomen ben, dat de bactericidie van het bloed in den
morgen lager dan \'s middags, in ieder geval dagelijksche variaties
vertoont, heb ik bij deze proeven niet steeds genoteerd, op welk
uur van den dag het bloed afgenomen werd. In den regel ge-
schiedde het in den namiddag.

geval 1—6: patiënten met furunculose al of niet recidiveerend:

bactericidie: 89 % 42 % 100 % 89 % 75 % 69 %.
geval 7—8: patiënten met carbunkels:

bactericidie: 97 % 88 %.
geval 9: een patiënt met een anaalabces:

bactericidie 98 %.
geval 10: een patiënt met mastitis:

bactericidie 90 %,
geval 11: een patiënt met een lymhangitis van de arm. temp. 39,5°:

bactericidie 69 %.
geval 12: een patiënt met een abces van de bovenkaak, temp. 39,2°:

bactericidie 65 %.
geval 13—16: 4 patiënten met pussende operatiewonden na appen-
dectomie of herniotomie, alle goed genezen:
bactericidie: 98 % 98 % 87 % 80 %.
geval 17—18: 2 patiënten met een drain wegens geperforeerde
appendix, één dag na de operatie onderzocht, beide genezen:
bactericidie: 80 % 87 %.

Bij deze patiënten met plaatselijke ontstekingen vond ik dus
steeds hooge bactericidiewaarden. Alle gevallen zijn ook gunstig
verloopen. In de gevallen 1—8 heb ik ook de bactericidie bepaald
tegenover den staphylococcenstam, die uit den infectiehaard ge-
isoleerd was; ongeveer de zelfde bactericidiewaarden werden ge-
vonden als tegenover stam P.

geval 19: een patiënt met recidiveerende staphylococceninfecties,
ook osteomyelitische haarden, had tijdens de vorming van een
nieuwen haard, terwijl de algemeene toestand gunstig was,
geen febris, een bactericidie van 75 %.

-ocr page 179-

geval 20: een jongen van 15 jaren met een chronische multipele
osteomyelitis, reeds maandenlang hooge temperatuur, had een
bactericidie van 70 %. Eenige dagen te voren waren staphylo-
coccen uit het bloed gekweekt, de bactericidie tegenover dezen
staphylococcenstam bepaald, was 63 %. 5 maanden later was
patiënt goed vooruitgaande.

De bactericidie van het bloed van deze patiënt had dus nog
niet sterk geleden, ondanks de maandenlang bestaande in-
fectie. Hoewel de bactericidie normaal was. bestond er toch
bacteriaemie.

geval 21—25: 5 gunstig verloopende gevallen van pneumonia
crouposa. alle in de eerste week van de ziekte voor de crisis
onderzocht:

bactericidie: 91 % 65 % 100 % 67 % 69 %.
geval 26—32: 7 puerpurae met febris in de eerste dagen post par-
tum. alle op den normalen tijd uit het ziekenhuis ontslagen:
bactericidie: 73 % 78 % H % 82 % 80 % 64 % 93 %.
geval 33—37: 5 gevallen met chronische endocarditis, alle genezen

of na een half jaar nog niet overleden, waarvan
geval 33: streptococcus viridans uit het bloed gekweekt, koortsvrij

ontslagen, bactericidie: 76 %.
geval 34, streptococcus viridans uit het bloed gekweekt, met koorts

naar huis gegaan, bactericidie: 70 %.
geval 35—37: geen bacteriën uit het bloed gekweekt:
bactericidie: 73 % 30 % 65 %.

geval 38, een patiënte met een continue hooge temperatuur, welke
twee weken aangehouden heeft, zij had tijdens de koorts een
bactericidie van 39 % en na afloop 86 %. De diagnose is niet
gesteld, het onderzoek op typhus was negatief, uit het bloed
konden geen bacteriën gekweekt worden.

geval 39: een patiënte met typhus had een week voor den dood

een bactericidie van 25 %.
geval 40—57: patiënten met tuberculose van de long. Hier is het
wel bijzonder moeilijk om de verschillende gevallen te verge-
lijken. Geval 40, diabetes met een floride tuberculose van de
long had eenige weken voor den dood een bactericidie van
35 %. Geval 41—47 hadden alle uitgebreide afwijkingen.

-ocr page 180-

verkeerden klinisch echter in .een niet ongunstige toestand,
met name geen koorts:

bactericidie: 54 % 91 % 93 % 63 % 70 % 65 % 45 %.
Het constateeren van een lage bactericidie tijdens een infectie
wijst dus nog niet op een ongunstige prognose, zie geval 28 en 36.
In eenige gevallen heb ik bij niet-geïnfecteerde patiënten kort
vóór den dood een lage bactericidie aangetroffen. Bij een patiënte
met een ernstige decompensatio cordis vond ik 12 uren ante mor-
tem een bactericidie van 36 %. Een man van 73 jaren, die slechts
24 uren in het ziekenhuis geleefd heeft, met een ureumgehalte van
8000 mgr. per liter in het bloed en een bloeddruk van minder dan
40 mM. kwik, had een bactericidie van O %. De diagnose is, daar
geen sectie geschiedde, onbekend. In eenige andere gevallen,
eenige dagen vóór den dood, vond ik geen abnormale waarden
van de bactericidie. Een patiënt met een sterke icterus ten gevol-
ge van carcinoom van de galwegen vertoonde, kort voor dat de
dood een einde aan het lijden maakte, een bactericidie van 78 %,
een patiënt met een zeer insufficiënte hartswerking, ook eenige
dagen vóór den dood, 67 %.

19 keer trof ik een bactericidie van onder de 40 % aan. De
gevallen, waarbij dit voorkwam, worden hieronder vermeld.

Opmerkingen.

bactericidie

1—6 14% 26% 30% 23% 15% 32% normale gezonde personen.
7—8 36 % 34 % twee patiënten met een neurose, zonder infectie of
andere afwijking.
Lues gecombineerd met een graviditeit van 4 maanden,
patiënte is zonder complicatie bevallen,
koorts in het puerperium, op normalen tijd genezen ont-
slagen.

langdurige koorts van onverklaarden oorsprong, genezen,
tuberculose van de articulatio sacroiliaca, geen slechte alge-
meene toestand, geen febris.

acrodermatitis, een patiënte uit het Tesselschade Zieken-
huis, chronische ziekte, geen febris.

waarschijnlijk peritonitis tuberculosa, geen febris, vrij goede
toestand.

insufficientia cordis, zeer slechte algemeene toestand, pa-
tiënte overleed 12 uren na het onderzoek.

9

36%

10

H%

11

39%

12

24%

13

27%

14

36%

15

34%

-ocr page 181-

16nbsp;30% endocarditis met haemolytische streptococcen in het bloed,

is ongenezen, met koorts naar huis gegaan en was voor
zoover mij bekend, na een half jaar nog niet gesuccombeerd.

17nbsp;28% diabetes gravis met nog een floride tuberculose van de long,

eenige weken na de bepaling gesuccombeerd.

18nbsp;25% typhus, gesuccombeerd na een week.

19nbsp;0% de eenige keer, dat ik een bactericidie van 0% gevonden

heb, een oude, zeer cachetische man, heeft 24 uren in het
ziekenhuis geleefd, zeer sterke uraemie, 8000 mgr. per liter,
een zeer lage bloeddruk, onder 30 m.M. kwik, patiënt over-
leed den avond na de venapunctie. Daar geen sectie geschied
is, was de diagnose niet zeker te stellen.

Van deze 19 personen met een slechte bactericidie zijn de
eerste 8 als normaal te beschouwen, de volgende 3, van 9—11,
zijn als niet ernstig te beschouwen, de gevallen van 12—14 zijn
chronische patiënten, maar niet in levensgevaarlijken toestand,
terwijl de laatste 5 patiënten in direct levensgevaar verkeerden
in den tijd van de bepaling; 4 patiënten zijn ook spoe\'dig ge-
storven.

Dit materiaal beschouw ik als te gering om de vraag, of een
lage bactericidie op een slechten weerstand van het individu wijst,
te beantwoorden.

F. Eenige proeven met de methode van Ruge-Philipp

Met de RP. (zie blz. 47) tracht men een scheiding te maken
tusschen de bacteriën, voornamelijk de streptococcen, die virulent
zijn voor den mensch, en hen. die avirulent zijn, door te bepalen,
of de bacteriën zich in 3 uren in het gedefibrineerde menschenbloed
in vitro vermenigvuldigen.

Hoewel ik er van overtuigd ben, dat men slechts aan dc
hand van een zeer uitgebreid, daartoe geschikt, materiaal, de
waarde van de RP. kan bepalen, lijkt het mij toch niet ongeschikt,
om hier de resultaten van mijn waarnemingen met de RP., bij
een gering aantal patiënten verricht, te vermelden.

-ocr page 182-

Daar bij deze methode de nadruk wordt gelegd op een ver-
meerdering na 3 uren en niet op een eventueele vermindering van
het aantal bacteriën vóór dien tijd, is het duidelijk, dat de groei-
remmende werking van grooten invloed op den uitslag van de
proef kan zijn. Indien twee bloedspecimina ongeveer de zelfde bac-
tericidie uitoefenen, dus in het eerste uur een zelfde vermindering
van het aantal bacteriën veroorzaken, maar het eene bloed boven-
dien een sterke groeiremming vermag te bewerken, dan zullen de
bacteriën zich in dit bloed na 3 uren nog niet boven het aanvangs-
aantal vermeerderd hebben, terwijl zij dit in het andere bloed
misschien wel kunnen.

Men zou kunnen meenen, dat de proef in dit geval toch een
goeden uitslag gaf; immers de bacteriën, die door het bloed ge-
remd worden, zijn dan ook misschien minder virulent voor het
individu, waarvan het bloed stamt, dan voor het individu, wiens
bloed de groei niet remde. Deze meening is echter alleen dan juist,
wanneer men zekerheid heeft, dat deze remming ook door het
bloed in vivo wordt uitgeoefend. Nu heeft echter L. K. Wolff
aangetoond, dat het serum in vitro door vermeerdering van de
alcaliteit een groeiremmend vermogen op staphylo- en strepto-
coccen kan verkrijgen, dat het in onveranderden toestand niet
bezit.

Ik heb een poging gedaan om den invloed van deze groei-
remming op den uitslag van de RP. te bepalen.

Eenige laboratoriumstammen van haemolytische streptococcen
uit humane infecties geïsoleerd, — deze stammen waren nog viru-
lent, zij gaven steeds een positieve RP. en ook bij onderzoek in de
slide-cell bleken zij slechts in geringe mate door het bloed te worden
gedood, — werden op de volgende wijze onderzocht.

De gewone cultuurbouillon, die een Ph van 7 had, colori-
metrisch gemeten, werd door toevoeging van 1 : 10 n. NaOH op
verschillende
Ph gebracht, 7, 7,5, 8, 8,5 en 9; vervolgens werd
aan elk buisje ongeveer een zelfde hoeveelheid bacteriën toege-
voegd en direct, na 1 en na 3 uren het aantal bacteriën bepaald
door 1 cc. van de bouillon met een half cc. oud bloed en 10 cc.
agar-agar tot een plaat te gieten:

-ocr page 183-

Ph

van het

serum

aantal bacteriën

7

7,5

8

8,5

9

direct

307

393

424

438

449

na 1 uur

450

470

470

540

440

na 3 uren

1200

1100

1400

1900

1400

Ook de andere streptococcenstammen gedroegen\'zich op deze
wijze: een beginnende vermeerdering in de bouillon na 1 uur en
een drie- tot viervoudige vermeerdering na 3 uren. De
Ph van de
bouillon was zonder invloed op den groei, dien ik waarnam.

Anders viel de proef uit in menschenserum. Hiertoe werd
eenige dagen oud humaan serum aangewend, dat in de ijskast
bewaard was. Het had een
Ph van 7,2 en werd weer met 1/10
n. NaOH op de zelfde
Ph \'s gebracht als de bouillon. De Ph werd
colorimetrisch bepaald in het 20 keer verdunde serum, hetgeen wel
niet de nauwkeurigste methode is, maar toch voldoende om ver-
schillen van 0,5 aan te toonen. Per 10 cc. waren noodig; om een
Ph van 7,5 te bereiken 15 druppels 1 : lOn. NaOH, voor Ph 8
35 druppels, voor 8,5 60 en voor 9 80 druppels, met physiologi-
sche zoutsolutie werden alle buisjes tot 90 druppels bijgevuld.

Strept. N
Ph van het serum:
aantal bacteriën 7 7,5nbsp;8 8,5 9

direct

1220

1400

1880

1600

2300

na 1 uur

2340

2500

1460

1350

1640

na 3 uren

10000

11000

1080

1500

1500

Strept. R

Ph

van het serum:

aantal bacteriën

7

7,5

8

8,5

9

direct

305

360

416

340

332

na 1 uur

860

1160

410

315

400

na 3 uren

12000

12000

260

260

266

Eenige soortgelijke proeven hadden het zelfde resultaat. Het
blijkt, dat in het serum bij een
Ph van 8 of hooger in de eerste
3 uren geen vermeerdering van het aantal bacteriën optreedt, eerder

-ocr page 184-

een vermindering van het aantal. Bij een P« van 7 en 7,5 treedt
een sterkere vermindering op dan in de bouillon, stam R groeide
sneller dan stam N. Na 24 uren was ook in het serum met de
hoogere
Ph een sterke groei te vinden.

Eén keer heb ik humaan bloed verschillende Ph waarden ge-
geven. Het serum werd dan colorimetrisch onderzocht; de hoe-
veelheid alcali, die toegevoegd moest worden, was ongeveer gelijk
aan de hoeveelheid voor het serum benoodigd. Ook in het bloed
trad bij een Pquot; van 8 en hooger groeiremming op.

Daar het bloed in den regel slechts korten tijd in vitro be-
waard wordt, is het twijfelachtig, of deze verandering van de
Ph
ook spontaan op kan treden, voor of tijdens de proef. Ik heb
eenige keeren de
Ph van versch bloed voor en na een verblijf van
3 uren in de broedstoof, zonder en met vaseline bedekt tegen C02
verlies, onderzocht met de quinhydronelectrode. Hierbij heb ik
geen stijging van de
Ph boven 7,5 kunnen waarnemen. Ook de
groei van de haemolytische streptococcen in 3 uren was gelijk in
bloed met en zonder vaseline. Als voorbeeld het volgende: gede-
fibrineerd bloed direct na de afname had een
Ph van 7,35 : de hoe-
veelheid bloed werd in vieren verdeeld, twee porties werden in
open buisjes in de broedstoof geplaatst, twee porties werden met
vaseline bedekt en ook in de broedstoof gezet. Één van de onbe-
dekte en één van de bedekte porties werden met een zelfde hoe-
veelheid van een verdunning eener haemolytische streptococcen
cultuur geënt, direct en na 3 uren bebroeden werden met een
Yz cc. van deze bloed-bacteriemengsels agarplaten gegoten. Van
de niet-besmette bloedporties werd na een verblijf van 3 uren in
de broedstoof met
P met de quinhydronelectrode bepaald.

aantal kolonies op de platen

gegoten van:nbsp;PH. van:

onbedekt bloed bedekt bloed onbedekt bloed bedekt bloed

directnbsp;345nbsp;332nbsp;7,35nbsp;7.35

na 3 uren 1560nbsp;1620nbsp;7.40nbsp;7,42

Ik heb dus niet kunnen aantoonen, dat onder de normale
proefomstandigheden een kunstmatige groeiremming optreedt,
maar ik ben toch van meening, dat de mogelijkheid daartoe
bestaat.

De streptococcen, waarmede ik de proeven deed, waren zeer

-ocr page 185-

virulent, groeiden in ieder geval zeer snel in het bloed, en het
bloed, dat gebruikt werd was normaal. Wanneer minder virulente
streptococcen aangewend worden, kan in vitro een groeiremming
ontstaan, die aan een verandering van de
Ph geweten kan wor-
den. Vooral, als de alcalireserve verlaagd is, zooals volgens
Gaessler het geval is bij patiënten lijdende aan septicaenie en
peritonitis, zou de
Ph snel kunnen veranderen.

De 4 stammen van haemolytische streptococcen, 2 stammen van
streptococcus viridans en de staphylococcus P werden op eenige
normale bloedspecimina volgens de RP. onderzocht. De haemoly-
tische streptococcen gaven steeds een positieve RP„ een sterke
vermeerdering, soms tot 50 keer de aanvangsdosis, de andere
stammen, ook de staphylococcus waren na 3 uren duidelijk in aan-
tal verminderd. Het bloed-bacteriemengsel werd rustig 3 uren
lang bij 37° gelaten en niet geschud, noch machinaal noch met
de hand.

Bij eenige patiënten heb ik met de bacteriën uit het vaginaal-
secreet de RP. gedaan. Een weinig vaginaalsecreet werd steriel
afgenomen, met een gewatteerde staaf of een glazen lepeltje, en
aan een fleschje met ongeveer 6 c.c. gedefibrineerd bloed van de
patiënt toegevoegd. Na het mengsel goed geschud te hebben, werd
een bepaalde hoeveelheid, wisselend van 1. tot 0,2 c.c. bloed, af-
hankelijk van de hoeveelheid bloed, die voor deze proef beschik-
baar was, met agar-agar tot een plaat gegoten en na 3 uren bebroe-
den nog eens. De beoordeeling van de RP. is niet altijd gemakkelijk.
Wanneer er slechts één soort bacteriën op de platen te zien is,
dan is het meestal eenvoudig om te bepalen, of er op de plaat, na
3 uren gegoten meer of minder kolonies zijn dan op de eerste
plaat. Komen er echter meerdere bacteriesoorten op, dan ziet men
nog gemakkelijk, dat de kolonies op de twee platen verschillen
in aantal, maar de beoordeeling, welke soort zich vermeerderd
heeft en welke niet, is niet steeds goed mogelijk. Men vindt vaak
op de eerste plaat een zeer groot aantal kolonies, die grooten-
deels gevormd worden door moeilijk nader te differentieeren
staafjes, bijna steeds saprophytische kiemen, die zich in het bloed
niet vermeerderen maar gedood worden; daarnaast vindt men
dan kolonies van staphylo- cn streptococcen, al of niet haemo-
lytisch. De bedoeling van de RP. is om het gedrag van deze

-ocr page 186-

laatste bacteriesoorten te bepalen. Het bleek mij echter zeer moeilijk
te zijn om de kolonies van de staphylo- en streptococcen van de
andere kolonies op deze plaat te onderscheiden, vooral wanneer
de eerste niet haemolytisch zijn. Daar het gegoten en niet uitge-
.«:treken platen zijn, komen er veel diepe kolonies voor. Men kan
nu wel constateeren, dat er zich staphylo- en streptococcen tus-
schen de andere kolonies bevinden, maar de telling er van is niet
betrouwbaar. Wanneer er dan op de tweede plaat veel minder
kolonies zijn. dan heeft men geen zekerheid, dat ook deze bacte-
riën verminderd zijn.

Hoewel dit slechts mijn persoonlijke ervaring is, schijnt het
mij toe, dat ook de andere onderzoekers met de RP. de moeilijkheid
hiervan ondervonden moeten hebben. De betrouwbaarheid van de
R.P. is m.i. dus gering, indien er verschillende bacteriesoorten in
groote getale op de eerste plaat kolonies vormen. Bovendien geeft
de R.P., ook in het geval, dat er slechts één bacteriesoort op de
platen opkomt, alleen een aanwijzing, of er op de eene plaat meer
kolonies zijn dan op de andere. Men verkrijgt er echter geen in-
lichtingen over, of de kolonies op de eerste plaat alle van één of
meer dan één stam van de zelfde soort stamden. Evenals in het
geval, dat er verschillende soorten aanwezig zijn, weet men dus
niet, of de negatieve RP., die men vindt, voor alle stammen op de
eerste plaat geldt, of dat er zich misschien enkele bacteriën van een
meer virulenten stam of meer virulente bacteriën van den zelfden
stam aanwezig waren, die zich wel vermeerderd hebben, welke
vermeerdering echter gemaskeerd is geworden door een sterke
vermindering van de andere bacteriën.

Samen met het reeds eerder over de RP. gezegde, volgt hier
dus uit, dat de een positieve uitslag van de RP. alleen aangeeft, dat
de aanwezige bacteriën zich voor een groot deel in 3 uren in het
bloed kunnen vermeerderen, en dat een negatieve RP. aangeeft,
dat het meerendeel dit niet kan en gedood wordt. Dat men nog
andere gegevens uit een enkele RP. bepaling kan verkrijgen, is
niet mogelijk. Hierdoor is het echter nog niet uitgesloten, dat de
RP. voor de kliniek van belang kan zijn.

De volgende gevallen heb ik met de RP. onderzocht.

1. 3 puerperae met een temperatuur van meer dan 38° in de

-ocr page 187-

eerste dagen post partum. Bij alle 3 vond ik een negatieve RP. met
het vaginaalsecreet: bij één waren alle platen steriel, bij de tweede
kwamen alleen anhaemolytische streptococcen op, (de eerste plaat
vertoonde 110 en de tweede 22 kolonies), bij de derde waren op
de eerste plaat zeer vele kolonies van staafjes en staphylococcen,
op de tweede plaat veel minder, een vermindering van tien dui-
zenden tot honderden, waarbij de vermindering waarschijnlijk alle
soorten betrof.

2.nbsp;In 3 gevallen van abortus, die de dag na de binnenkomst
in het N.I.Z. een temperatuur van 40° vertoonden, was de uitslag:

in één geval: alle platen steriel, patiënte bleek later een aanval
van malaria te hebben; in een ander geval: op de eerste plaat vele
staafjes en staphylococcen, op de tweede plaat veel minder, pa-
tiënte is spoedig genezen; in het laatste geval was de uitslag van
de proef positief; op de eerste plaat 80 kolonies van een anhae-
molytische streptococcus, op de tweede plaat 230 kolonies. Bij
deze laatste patiënte heeft zich een sepsis ontwikkeld, zij is om
een of andere reden uit het ziekenhuis vertrokken en elders na
eenige weken gesuccombeerd. De anhaemolytische streptococcen
van de platen heb ik in bloedbouillon voortgekweekt en later op
het bloed van 3 normale personen onderzocht, de uitsdag van de
RP. was toen negatief.

bloed 1 bloed 2 bloed 3
directnbsp;95nbsp;110nbsp;102

na 3 uren 20nbsp;35nbsp;7

3.nbsp;Bij twee proef-curettages was in één geval de RP. met
het uterus-vaginaal-secreet negatief; anhaemolytische streptococ-
cen van 112 tot 25 kolonies, in het andere geval alle platen steriel,
beide patiënten vertoonden geen febriele of andere reactie na het
curettement. In een ander geval heb ik bij een patiënte met car-
cinoma cervicis tegelijk met de radiumapplicatie de RP. gedaan;
anhaemolytische streptococcen van 83 tot 14 kolonies, een nega-
tieve RP. Patiënte vertoonde geen reactie na de radiuminbrenging.

4.nbsp;Bij een patiënte met sepsis puerperalis en bacteriaemie
heb ik in de tweede week van de ziekte de RP. met het vaginaal-
secreet en het bloed verricht; de bepaling met het secreet was

-ocr page 188-

negatief, streptococcus viridans van eenige honderden tot 45 ko-
lonies; de RP. met het gedefibrineerde bloed eenige uren na een
koude rilling afgenomen zonder secreettoevoeging was: Direct 60
kolonies, na 3 uren 5, dus negatief. Patiënte is genezen ontslagen.

Bij een patiënte met een endocardidis lenta, die reeds eenige
maanden bestond, was de RP. met het bloed negatief; eerste plaat
20, tweede 4 kolonies. Patiënte was een half jaar na het onder-
zoek nog niet gesuccombeerd, wel steeds min of meer febriel ge-
bleven.

5. Ten slotte heb ik nog een RP. gedaan bij een patiënte,
die voor een parametraal absces geopereerd was. Met de haemo-
lytische streptococcen, die uit de pus gekweekt waren en niet met
de pus zelf, werd de RP. op het bloed van de patiënte gedaan. De
uitslag van de proef was positief; 80 kolonies op de eerste plaat,
320 op de tweede. Deze patiënte is aan een sepsis overleden. Ook
op normaal bloed gaf deze streptococcus een positieve RP.

Uit deze zeer geringe reeks gevallen zijn geen conclusies te
trekken omtrent de waarde van de RP. voor de kliniek, wel blijkt,
dat de RP. meer waarde heeft, dan een enkel bacteriologisch
onderzoek; in het derde geval onder 2 vermeld zou uit de aan-
wezigheid van anhaemolytische streptococcen in het vaginaal-
secreet allicht niet tot een ongunstige prognose besloten worden,
eerder tot een gunstige. Uit de RP. bleek echter, dat deze bacte-
riën gemakkelijk in het bloed groeiden, dus of virulent waren,
hetgeen niet waarschijnlijk is, daar zij in normaal bloed niet groei-
den, of dat het bloed een slechte bactericidie had. hetgeen in dit
geval het waarschijnlijkste is. Tot mijn spijt heb ik geen haemoly-
tische streptococcen onder het geringe aantal stammen, dat ik
onderzocht, gevonden, die een negatieve RP. vertoonden. Ook
op de platen van RP. proeven in het Kanker-Instituut verricht,
die ik, dank zij de welwillendheid van collega Den Hoed, onder-
zocht heb, kwamen in dien tijd geen haemolytische streptococcen
van die virulentie voor. Eenige haemolytische streptococcenstam-
men uit mijn keel en die van anderen geïsoleerd, gaven alle een
positieve RP.

-ocr page 189-

SLOTBESCHOUWING.

Ik meen, dat de huidige stand van het onderzoek van de

bactericidie van het bloed in de volgende punten is samen te

vatten.

1.nbsp;Slechts door zeer nauwkeurig te werk te gaan kan men de
bactericidie van het bloed in vitro betrouwbaar bepalen. Ter
bepahng van de bactericidie tegenover staphylococcen is de
methode met de slide-cell het meest geschikt.

2.nbsp;Het is waarschijnlijk, dat in de meeste gevallen de grootte
van de bactericidie van het bloed een betere maatstaf is voor
den weerstand van het geheele lichaam dan de grootte van de
serumbactericidie, opsonischen index, agglutinatie, enz.

3.nbsp;Het verschil in resistentie tusschen de verschillende diersoor-
ten of tusschen een normaal en geïmmuniseerd dier komt echter
niet steeds tot uiting in de grootte van de bactericidie.

4.nbsp;Er zijn nog te weinig goede onderzoekingen verricht over het
verband tusschen de bactericidie bij menschen en den weer-
stand tegen infecties om een juist oordeel over de grootte van
dit verband te kunnen uitspreken. Het onderzoek hiervan
wordt bemoeilijkt, doordat men. zoo veel mogelijk, zoo wel de
bactericidie moet bepalen als de virulentie van de infecteeren-
de bacterie.

5.nbsp;Toch zijn er reeds sterke aanwijzingen, dat een goede bacte-
ricidie een uiting is van een goeden algemeenen weerstand,
terwijl een slechte bactericidie tot voorzichtigheid bij het in-
stellen van een ingrijpende therapie of bij het stellen van de
prognose maant. Hierom alleen is een bepaling van de bacte-
ricidie reeds aan te raden.

6.nbsp;Het is echter nog niet gerechtvaardigd om de werking van
een therapie af te meten naar den invloed ervan op de bacteri-
cidie van het bloed. Vooral, daar de Ijactericidie van het bloed
van een individu tegenover verschillende bacteriesoorten of
-stammen sterk uiteen loopt en ook spontaan groote wisselin-
gen kan vertoonen — men denke aan de door mij gevonden
dagelijksche variaties — is het belang van veranderingen van

-ocr page 190-

de bactericidie na het instellen van een therapie moeilijk te
beoordeelen.

7. Het is een hinken op twee gedachten, wanneer men bij een
patiënt met een goede bactericidie van het bloed een therapie
toepast met het enkele doel deze bactericidie te verbeteren.

-ocr page 191-

- ^fc

« -

•»»ST»« ■

« -1

f

ri. ■

quot;ï ■ i-t», \' lt; •. ,.„

. r- . . .

■ . - ■

, Sr\'..

■ gt; .nbsp;■ ■ V ■

• - I V-i ^jr v

m

Cf \'\'Jrt-\'jr\'i

-ocr page 192-

VERKLARING DER FIGUREN.

De nevenstaande photo\'s zijn iets vergroote afbeeldingen
van gevulde cn bebroede slide-cells. Daar het niet gelukte mooie
kleurcnphoto\'s te verkrijgen, moest met deze gewone photo\'s vol-
staan worden.

Fig. I is een afbeelding van een slide-cell met staphylococcen
en serum gevuld. De zwarte puntjes zijn de staphylococcen-kolo-
nies, waarvan er hier 115—125 per kamertje aanwezig zijn. In
werkelijkheid zijn dc kolonies helder wit in het doorschijnende
serum.

Fig. II stelt een slide-cell met staphylococcen en 5 keer ver-
dund bloed gevuld voor. Hier komen de kolonies op de photo
duidelijk uit en maken den indruk bolvormig te zijn.

Fig. III geeft een slide-cell weer, die met een mengsel van
onverdund gedefibrineerd bloed en staphylococcen gevuld is. De
kolonies zijn te zien als witte stippen met een donkeren hof er om
heen. De grootere witte vlekken in de kamertjes zijn luchtbellen,
die bij het vullen ontstaan zijn.

-ocr page 193-

Fig. III.

-ocr page 194-

. - ■ .

\' f

»\'.ti-...
- \'\' V ■■\' ■

; ■ :

V\' \' y fquot; \' gt;
\'i^\'-rA

-nbsp;ft\'fx-

, • (

\'f

V: \'

■ (

.1

•gt; ■

: t. \' \'.
V V

-ocr page 195-

LITERATUUR.

Albert, Arch. [. Gynäk. 1929, 138 p. H8. Die latente Infection der
graviden Uterushöhle, ihr sicherer Nachweiss und ihre
Folgen.

Allison, V. D., Brit. /cur. of Exp. Pathol. 1924, 5 p. 165. The
effect of the administration of vaccines on the lyso-
zyme content of tissues and secretions,

Alston, J, M., Brit, Jour, of Exp. Pathol. 1928, 9 p, 300, A study
of the bactericidal power of „wholequot; blood by the
method of culture in slide-cells.

Ash, R, en M, Solis—Cohen, Jour. Inf. Diseases 1929, 45 p. 440.
The action of whole fresh blood on pneumococci.

Baake, F, i). Arch\', f. Gynäk. 1926, 128 p, 230, Beitrag zur Viru-
lenzprüfung der Streptokokken nach Ruge-Philipp,

Baake, F. 2), ZentralbL f. Gynäk. 1926, 50 Up. 1516. Beitrag zur
Virulenzfrage der Streptokokken.

Bail, O., Arch. f. Hyg. 1905, 52 p, 272, Untersuchungen über
Typhus- und Cholera-immunität.

Bail, O. en F. Kleinhaus, Zschr. f. Inimunitätsforschnng 1912, 12
p. 199. Versuche über die Infektiosität von Strepto-
coccen am Meerschweinchen.

Bail, O., Bakterienaggressine Hand, der Pathogenen Mikroorganis-
men Kolle. Kraus
und Uhlenhuth 1929, II p. 365.

Bannerman, R. G„ Strahlentherapie 1927, 25 p, 727, Über einige
Wirkungen der Bestrahlung mittels Höhensonne auf das
Blut,

Bannerman, G. G., Brit. /cur, Exp. Pathol. 1927, 8 p. 209, A
quantitative method for determining the fate of tubercle
bacilli implanted in human plasma.

Baschkirzev, N. I„ Zschr. f. Urologie 1929, 23 p, 92. Immunisierung
von Blut gegen Gonokokken in vitro.

Behring, E., Zschr. f. Hyg. 1889, 6 p, 117 en 467, Beitrage zur
Ätiologie des Milzbrands,

Behring, E, en F. Nissen, Zschr. f. Hyg. 1890, 8 p. 412, Über
bakterienfeindhche Eigenschaften verschiedener Blut-
serumarten,

-ocr page 196-

Bemmel, P. F. van. Bacteriologische en Histologische onderzoekin-
gen van het inwendige van Hyperthropische Tonsillen.
Dissertatie Leiden 1926.

Benjasch, M. en R. Feldmann, Zeitschr. f. Immunitätsforschung
1926, 45 p. 371. Über die Methoden der Virulenzbe-
stimmung der Streptokokken für klinische Zwecke.

Bertolini, G., Centralhl. [. Bakt.. Abt. I Orig. 1921, 86 p. 266. Über
die Immunitätsreaktionen beim Wochenbettfeiber mit
Berücksichtigung der üblichen Therapie.

Besredka, A., Etudes sur l\'immunité dans les maladies infectieuses.
Masson et de. 1928.

Bessau, G. en B. Paetsch, Centralbl. {. Bakt. Abt. I Orig. 1912, 63
p. 67. Über die negatieve Phase.

Black, J. H., K. Fowler en P. Pierce, Jour. Amer. Med. Assoc. 1920,
75 p. 915.

Boes, L. en L. A. Robin, C. R. de la Soc. de Biol. 1929, 101 p. 1009.

Sur la déstruction du pouvoir bactéricide du sang, ap-
plication à l\'hémoculture.

Bordet, }., Annales de l\'Inst. Pasteur 1895, 9 p. 462. Les leucocytes
et les propriétés du sérum chez les vaccinés.

Bordet, J., Traité de l\'immunité dans les maladies infectieuses 1920.
Mason et Cie. Paris.

Brown, J. H., Use of blood agar for the study of streptococci. Mo-
nographs of the Rockefeller institute of medical research
1919, 9.

Bublitschenko, Y., Zentralbl. f. Gyn. 1926, 50 I p. 155. Zur Frage
über die Virulenzbestimmung der Bakterien bei Puer-
peralkrankheiten.

Buchner, H., Arch. f. Hyg. 1890, 10 p. 84. Untersuchungen über
die bakterienfeindlichen Wirkungen des Blutes und
Blutserums.

Buchner, H. en Fr. Voit, Arch. f. Hyg. 1890, 10 p. 101. Über den
bakterientödtenden Einfluss des Blutes.

Bucher, H. en G. Sittmann. Arch. f. Hyg. 1890, 10 p. 121. Welche
Bestandtheile des Blutes ist die bakterientödtende Wir-
kung zuzuschreiben?

-ocr page 197-

Buchner. H. en M. Orthenberger. ^rcA. f. Hyg. 1890, 10 p. 149.

Versuche über die Natur des bakterientödtenden Sub-
stanz im Serum.

Bull. C. G., /our. Exp. Med. 1916. 23 p. 419. The influence of
typhoid bacilli on the antibodies of normal and immune
rabbits.

Bull. C. G. en L. Bartual, idem 1920. 31 p. 233.

Bumm, E., Zentralbl. f. Gyn. 1924, 48 II p. 1994. Virulenzprobe
und Operationsmortalität.

Bumm. R.. Centralbl. ƒ. Bakt.. Abt. I Orig. 1925, 94 p. 403. Über
den Wachstum menschlicher und tierischer Streptokok-
ken in frisschen defibrinierten Menschen- und Tierblut,
sowie experimentelle Virulenzsteigerungszüchtung in
faulenden Geweben.

Bumm, R., Arch. f. Klin. Chir. 1926, 141 p. 718. Erfahrungen mit
der Virulenzprobe von Rüge und Philipp in der Chi-
rurgie.

Cheer, S. N., /our. of Immunol. 1930, 18 p. 187. A study of the
effect of sodium citrate on anti-pneumococcus defense
processes of the body in relation to its use in trans-
fusion.

Clauberg en Kötter, Arch. f. Gyn. 1929. 138 p. 469. Das klinische
und anatomische Bild der genitalbedingten Sepsis.

Clauberg, ZentralbL f. Gyn. 1929, 53 II p. 1116. Ruge-Philipp sehe
Virulenzproben bei 200 Karzinomfällen.

Clough, P. W.. /o/ms Hopkins Hosp. Bull. 1924. 35 p. 330. The
protective power of normal human serum against pneu-
mococcus types.

Colebrook, L. en E. J. Storer, Brit. /our. Exp. Pathol. 1924, 5 p. 47.

On the reduction of the Bactericidal Power of Blood
which is Effected by Adding to it Citrate of Soda and
other Decalcifying Agents: and on the Question whether
Blood so Treated should be employed for Immuno-
Transfusion.

Colebrook, L., A. Eidinow en L. Hill, idem 1924, 5 p. 54. The
Effect of Radiation on the Bactericidal Power of the
Blood.

-ocr page 198-

Colebrook, L. en R. Hare, idem 1927, 8 p. 109. On the bactericidal
action of mercurochrome.

Colebrook. L. en R. Hare, Brit. Med. Jour. 1930, I p. 241. The
frequency of streptococcus pyogenes infection in puer-
peral fever.

Colebrook, L.. idem 1930, II p. 134. Infection by anaerobic strepto-
cocci in puerperal fever.

Courmont, P. en H. Gardère, C. R. de Soc. de Biol. 1926, 95 p. 837
en 839. Action bactéricide sur le Bacille de Koch des
liquides de pleurésies tuberculeuses.

Courmont, P. en H. Gardère. idem 1929, 101 p. 817. Action bacté-
ricide du sérum sanguin des tuberculeus sur le Bacille
de Koch.

Cromwell, H. W. en J. A. Centeno, Jour, of Immunal. 1929, 17 p.

53. The reaction of the White Blood Cells to Specific
Precipitates.

Crowe. H. W., Annals of the Pickett-Thomson Research Labora-
tory
1927, III p. 251. The differentiation and classifi-
cation of the nonhaemolytic streptococci by the use of
Crowe\'s medium.

Daels. F., Ned. Tijdschr. Geneesk. 1930, I p. 2314. Over de clini-
sche bepaling van een bactericide index, vooral bij
kraambedkoorts.

Daels, F.. Zentralbl. f. Gynàk. 1931, 51 p. 281. Relativer und
absoluter Bakterizidindex.

Damme, L. van, Zentralbl. f. Gynäk. 1931, 51 p. 532. Zur Prognose
und Therapie des Wochenbettsfiebers.

Damme, L. van. Bijdrage tot de studie der klinische bepaling van
de virulentie van besmettende kiemen en van het bac-
tericied vermogen van het bloed (radiumtherapie. vroed-
kunde, heelkunde). Gent 1931.

Davis, J., Jour. Inf. Diseases 1905, 2 p. 602. Studies in meningo-
coccus infections.

Dawson, M. H., Jour, of Exp. Med. 1928, 47 p. 577. The intercon-
vertibility of „Rquot; and „Squot; forms of pneumococcus.

Dawson, M. H., idem 1930, 51 p. 100 en p. 123. The transformation
of pneumococcal types.

-ocr page 199-

Dehler. H.. Arch. [. Gyn. 1928. 134 p. 228. Die Streptokokken in
Uteruscarcinom. ihre Virulenzprüfung und ihre Be-
einflussung durch die Röntgentiefenbestrahlung.

Dehler. H.. Strahlentherapie 1929, 31 p. 691. Beeinträchtigt die
Sekundarinfection im Uteruscarcinom den Erfolg der
Strahlenbehandlung?

Denys, J., A propos d\'une critique dirigée contre le pouvoir bac-
téricidie des humeurs. Uit: „Contribution à l\'étude de
l\'immunitéquot;.
Versehenen in La Cellule 1893 en 1894.

Donath, F. en P. Saxl, Die septischen Erkrankungen in der inneren
Medizin.
Wien 1929. Julius Springer.

Dresel. E. G., Zschr. f. Hyg. 1923, 100 p. 113. Bakterientötende
Kräfte im Serum von gesunden Menschen und Kanin-
chen und von Menschen und Kaninchen bei pathologi-
sche Zustände.

Dresel, E. G., Centralbl. f. Bakt. Etc., Abt. I Orig. 1924, 93 p. 303.
Über Anthrakozidie und Bakterizidie.

Dreyer. H.. ZentralbL [. Gyn. 1924. 48 II p. 1710. Über das Ruge-
Philipp\'sche Verfahren zur Bestimmung der Strepto-
kokkenvirulenz.

Eidinow. A., Strahlentherapie 1927, 25 p. 730. Über die baktericide
Wirkung der Ultravioletten Strahlen.

Eidinow. A., Jour. Path, and Bact. 1930, 13 p. 769. The irradiation
of the blood in vitro.

Engelman. B., CentralbL f. Bakt., Abt. I Orig. 1926, 98 p. 304.

Weiterer Beitrag zur Frage der Einheit der Pneumo-
kokken und Streptokokken.

Fdton, L. D. en G. H. Bailey, Jour. Injec. Dis. 1926, 38 p. 131.

Biologie significance of the soluble specific substances
of pneumococci.

Finger, J.. ZentralbL f. Gyn. 1924, 48 II p. 2629. Erfahrungen mit
der Virulenzprobe nach Rüge.

Fleming. A., Brit. Jour. o[ Exp. PathoL 1926, 7 p. 274. On the
effect of variations of the salt content of blood on its
bactericidal power in vitro and in vivo.

Fleming, A., idem 1926. 7 p. 289. A simple method of removing
leucocytes from blood.

-ocr page 200-

Fleming. A., idem 1927. 8 p. 50. On Wright\'s centrifuge method
of estimating phagocytosis and the rate of opsonisation
of bacteriae by normal seum.

Fleming. A., idem 1927. 8 p. 214. On the development of strains
of bacteria resistant to lysozyme action and the relation
of lysozyme action to intracellulair digestion.

Fodor. J. von. Arch. Hyg. 1886. 4 p. 130. Bakterien in Blute
lebender Thiere.

Fodor. J. von. Deutsch Med. Wschr. 1887. 4 p. 745. Die Fähigkeit
des Blutes. Bakterien zu vernichten.

Framm. W.. Münch. Med. Wschr. 1925. I p. 388. Zur Virulenz-
prüfung von Wundkeimen insbesondere von Strepto-
kokken.

Fromme. F.. Centralbl. f. Gynäk. 1908. 32 p. 1213. Über die Unter-
suchung der hämolytischen virulenten von den hämoly-
tischen nicht virulenten Streptokokken.

Fromme, F., idem 1909, 33 p. 1217. Neue Untersuchungen über die
Differenzierung der hämolytischen Streptokokken.

Fry, R. M., Brit. /our. of Exp. Pathol. 1926, 7 p. 174. The effect
of sanocrysin on b. tuberculosis.

Fuss,.E. M., Zentralbl. f. Gyn. 1926, p. 140. Die Virulenzprobe in
der Gynaekologie und Geburtshilfe.

Gaessler, O. E., Klin. Wschr. 1930, p. 1222.

Gambetti, C., Deutsch Med. Wschr. 1924, I p. 571. Zur Frage der
Streptokokkenvirulenz.

Geller, Fr. Chr., Arch. f. Gyn. 1927, 131 p. 293. Der Einfluss des
mensuellen Zyklus auf Adnexentzündungen.

Geller, Fr. Chr., idem 1928, 134 p. 141. Untersuchungen über die
bakterizide Kraft des Blutes bei Schwangeren unJ
Wöchnerinnen.

Gonce, J. E. en K. Kassowitz, Jour. Amer. Med. Ass. 1928, 90 p.

280. The action of ultraviolet irradation on the bacteri-
cidal property of the blood.

Gonzebach, W. v. en H. E. Uemura, Centralbl. f. Bakt., Abt. I
Orig. 1916, 78 p. 504. Vergleichende Studien über die
Bakterizidie von Normalserum und Normalplasma
gegenüber Typhus- und Paratyphus B Bakterien und
gegenüber Milzbrandbacillen.

-ocr page 201-

Gösander, 16. Acta Pathol et Microbiol. Scand. 1930, 7 p. 327.

Grohmann, Über die Einwirkung zellenfreies Blutplasmas auf einige
pflanzliche Mikroörganismen.
Diss. Dorpat 1884, gecit.
naar H. Büchner, Arch. {. Hyg. 1890,
10 p. 84.

Gruber M. en K. Futaki, Münch. Med. Wschr. 1907, p. 249 en
2050. Über die Resistenz gegen Milzbrand und über
die Herkunft der milzbrandfeindlichen Stoffen.

Gutman, M., Monatschr. f. Geburtsh. und Gyn. 1929, 82 p. 93.
Die bacterizide Kraft im Blute des Neugeborenen.

Hadjidakis, G. E., Wien. Med. Wschr. 1926, p. 1241. Bedeutung
der Virulenzprüfung der Streptokokken für die Geburts-
hilfe und Gynäkologie.

Hadjopoulos, L. G. en R. Burbank, Jour. Lab. and Clin. Med. 1929,
15 p. 662. Alexin and antialexic bodies in relation to
blood culture technic.

Hanow, Arch. f. Gynäk. 1925, 123 p. 279. Kritische Betrachtungen
der ,,Studien zur Virulenzprüfung der Streptokokkenquot;
von Karl Rüge II.

Hare, R., Brit. Jour. of Exp. Pathol. 1928, 9 p. 337. On the phago-
tosis of haemolytic streptococci of high and low virulence
by the blood of patients infected with that organism.

Hare, R., idem 1929, 10 p. 337. Studies in immunity to haemolytic
streptococci; variations in the ability of broth cultures
to withstand the bactericidal power of normal human
blood.

Heim, L., Centralbl. f. Bakt., Abt. I Orig. 1927-8, 105 p. 185.

Nochmals zur Frage der vermeintlichen Einheit der
Streptokokken.

Heist, G. D., S. Solis-Cohen en M. Solis-Cohen, Jour. of Immunol.

1918, 3 p. 161. The bactericidal action of the whole
blood with a new technique for its determination.

Heist, G. D. en S. Solis-Cohen, idem 1919, 4 p. 147. The bacteri-
cidal action of the whole blood of rabbits following
inoculation of pneumococci.

Heist, G. D., S. Solis-Cohen en M. Solis-Cohen, idem 1922, 7 p. 1
A study of the virulence of the meningococci for man
and human susceptibility to meningococcal infection.

-ocr page 202-

Hirsch-Kauffmann, H. en A. Heimann-Trosien, Klin. Wschr. 1926,
II p. 1922. Bakterien Wachstum auf dem Blut diabe-
tischer Kinder.

Hill, J. H., John Hopkins, Hosp. Bull 1923, 34 p. 372. A note on
the effect of the intravenous administration of mercuro-
chrome on the bacteriostatic action of blood.

Hoed, D. den, Ned. Tijdschc. v. Geneesk. 1927, 71 II p. 2132.

Stralenbehandeling van baarmoederkanker en infectie.

Hoed, D. den, idem 1931, 75 I p. 383. Het nut van bacteriologisch
onderzoek bij de bestraling van baarmoederkanker.

Hopman, B. C., Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 1931, 75 I p. 981. Over
sepsis in aansluiting aan baring en miskraam.

Ikegami, Y.. Zschr. f. Immunitätsforschung 1926, 45 p. 522. Über
die thermostabile Bakterizide Wirkung des Lymph-
serums.

Ikegami, Y., idem 1926, 46 p. 522.

Jones, F. S., Journ. Exp. Med. 1928, 47 p. 877. The properties of
the bactericidal substance in milk.

Jones, F. S., idem 1928, 47 p. 965. The influence of milk on the
growth of scarlet fever stretococci.

Joseph, S. en G. Sachs, Klin. Wschr. 1924, II p. 1493. Klinische
Erfahrungen mit der Virulenzbestimmung der Strep-
tokokken nach Ruge-Philipp.

Kionka, H., Centralbl. f. Bakt., Abt. I Orig. 1892, 12 p. 321. Ver-
such über die bakterientödtende Wirkung des Blutes.

Klein, H„ Een critisch-historische studie over de prophylactische
vaccinatie tegen febris typhoidea.
Dissertatie Amster-
dam
1922.

Knorr, M., Handb. der Pathogenen Mikroorganismen Kolle. Kraus
en Uhlenhuth
1929, II p. 663.

Kreibrich, K., Arch. f. Dermatologie 1907, 84 p. 265. Zur Wirkung
des Quecksilbers.

Kritschewsky, J. L. en R. S. Tscherikower, Zschr, f. Immunitäts-
forschung
1926, 46 p. 183.

Krombholz, E. en W. Lorenz. CentralbL f. Bact., Abt. 1 Orig
1927, 104, p. 277* en 1929. 114 p. 138. Über eine
exakte Methode der mikrobiellen Titerbestimmung.

-ocr page 203-

Kroonenberg, S., Over bactericidie cn immuno-transfusie. Disser-
tatie Leiden
1926.

Kruse, W. en S. Pansini, Zschr. f. Hyg. 1892. 11 p. 279. Unter-
suchungen über den Diphlococcus Pneumoniae und ver-
wandte Streptokokken.

Kuczynski en Wolf. Zschr. f. Hyg. 1921. 92 p. 119. Weitere Un-
tersuchungen über den Streptokokkus viridans.

Küstner. H., Zentralbl. f. Gynäk. 1926. p. 129. Zur Frage der
Virulenz der Streptokokken und die Behandlung des
fieberhaften Abortes.

Küstner. H.. Arch. f. Gynäk. 1925. 125 p. 392. Ist bakteriologisch
im Wochenbett ein Unterschied nachweisbar nach reine
Scheiden Untersuchung und nach Gebarmutterunter-
suchung unter der Geburt?

Langer. R. en H. Kyrklund. Zschr. f. Kinderheilkunde 1921. 27 p.
302. Beiträge zur Resistenz im Säuglingsalter.

Lebedewa. Zschr. f. Immunitätsforschung 1928. 58 p. 255. Über die
Thrombozytobarinen gegen Bakterien.

Lehmann, W.. Klin. Wschr. 1924, II p. 1806. Die Bedeutung der
Virulenzbestimmung von Blutkeime für die Prognose
septischer Erkrankungen.

Lehmann. W.. Münch. Med. Wschr. 1925. I p. 417. Die Grenzen
klinischer Auswertung von Virulenzprüfungen bei
puerperale Erkrankungen.

Lehmann, W., Ergebn. d. Hyg., Bakt., Imm. u. exp, Ther. 1930, 11
p, 220. Bakteriologie und Klinik der Streptokokkener-
krankungen.

Lewis en Cunningham, Eighth annual Rep. of the sanit. commissio\'
ner with the government of India,
Calcutta 1872. cit.
Arch. f. Hyg. 1890, 10 p. 84.

Louros. N. C.. Arch. f. Gyn. 1926. 128 p. 48. Biologische Studien
zur Virulenz der Vaginalkeime.

Maitland. H. B.. Brit. Jour. of Exp. Pathol 1926. 7 p. 161. On the
mechanism of the bactericidal power of blood in slide-
cells.

-ocr page 204-

Malone. R. H.. C. R. Avari en B. P. B. Naidu, The Ind. Jour.

of Med. Res. 1925-26, 13 p. 121. The bactericidal
power of the blood of rats as a measure of their immuni-
ty to plague.

Mandelstamm. A., Zentralbl. f. Gyn. 1927, 51 II p. 1271. Rein-
heitsgrad der Scheide, Virulenz der Gervixkeime und
postoperatieve Verlauf.

Matsuda, T., Zschr. f. Immunitätsforschung 1924, 41 p. 44. Über
die Verstärkung der Virulizidie des Blutes bei der
Vakzineimmunität durch unspezifischen Reiz.

Matsunami, T. en J. A. Kolmer, Jour. of Immunol. 1918, 3 p. 177.

Matsunami, T., Jour. of Immunol. 1920, 5 p. 51. The bactericidal
and protective value of fresh normal serum alone and
in combination with antimengitis serum for meningo-
cocci.

Meissner Gertrud, Centralbl. f. Bakt., Abt. I Orig. 1928, 106 p.

210. Bakterizide und entwicklungshemmende Wirkung
des Blutes auf Tuberkelbazillen.

G. Meissner, Centralbl. f. Bakt., Abt. I Orig. 1929, 110 p. 172.

Anfärbung, Wachstumshemmung und Bakterizidie der
Tuberkelbazillen durch Farbstoffen.

Miller, D. en J. R. Whitaker, Brit. Med. Jour. 1929, II p. 85.

Bactericidal power of the blood during pregnancy and
the puerperium and its relationship to the development
and course of puerperal infections.

Mittermaier, R., Centralbl. f. Bakt., Abt. I Orig. 1924, 93 p. 240.
Phagozytose und Zellimmunität.

J. Morgenroth, H. Biberstein en R. Schnitzer, Deut. Med. Wschr.

1920, 46 p. 337. Die Depressionsimmunität. Studien
über Superinfektion mit Streptokokken.

Müller, E. F., Zschr. f. Hyg. 1923, 97 p. 26. Über das auftreten
und die Bedeutung von bactericide Schutzstoffen des
Blutes im Verlauf der croupösen Pneumonie.

Muntsch, O., Centralbl. f. Bact., Abt. 1 Orig. 1929, 114 p. 438.
Ein Beitrag zur kulturellen Keimzählmethode.

Nakamura, S., Zschr. f. Hyg. 1924, 103 p. 640. Vergleichende Ver-
suche über die abtötende Wirkung von Trypaflavin auf
Streptokokken in vitro und in vivo.

-ocr page 205-

Neisser, M. en F. Wechsberg, Münch. Med. Wschr. 1901, p. 697,
Über die Wirkungsart baktericider Sera.

Neufeld, F., Handb. der Pathogenen Mikroorganismen, Kolle,
Kraus en Uhlenhuth
1929, II p. 929. Bakteriotropine
und Opsonine.

Neufeld, F. en R. Etinger-Tulczynska, Centralbl. f. Bact.. Abt. 1
Orig. 1929, 114 p. 252. Beitrag zur Wirkungsweise der
phagozytose-erregenden Immunkörper.

Nissen, F.. Zschr. f. Hyg. 1889, 6 p. 487. Zur Kenntnis der bak-
terienfeindlichen Eigenschaften des Blutes.

Nutall, G., Zschr. f. Hyg. 1888, 4 p. 353. Experimente über die
bakterienfeindliche Wirkungen des thierischen Korpers.

Panton, F. N. en F. C. O. Valentine, Brit. Jour. Exp. Pathol. 1929,
10 p. 257. Staphylococcal infection and reinfection.

Petersen, W. F., Protein-therapie und unspezifische Leistungsstei-
gerung.
Berlin, Jul. Springer 1923.

Pettersson, A., Centralbl. [. Bakt., Abt. I Orig. 1905, 39 p. 433.

Über die bakteriziden Leukozytenstoffe und ihre Bezie-
hung zur Immunität.

Pettersson, A., Zschr. Immunitätsforschung 1910, 7 p. 693. Be-
merkungen im Bezug auf die Methodik zum Nachweis
der Leukozytenbakterizidie.

Pettersson, A., Centralbl. f. Bakt., Abt. I Orig. 1911, 60 p. 286.
Studien über die Endolysine.

Pfettersson, A., Acta Med. Scand. 1926-27, 65 p. 562. Die Be-
ziehung der b-lysine der Sera zu den bakteriziden Leu-
kozytenstoffen.

Pettersson, A., Zschr. [. Imm. 1930, 68 p. 305. Über die Immunität
gegen die pyogene Infektionserreger.

Pfalz, G. J. 1), Monatschr. f. Geburtsh. u. Gyn. 1926, 72 p. 298.

Vergleichende Untersuchungen zur Ermittlung der
Streptokokken- und Staphylokokkenvirulenz.

Pfalz, G. J. 2), Deutsch Med. Wschr. 1928, II p. 1248. Die Ermitt-
lung von Kokkenvirulenz und Blutbacterizidie im Kultur-
verfahren.

-ocr page 206-

Pfalz. G. J.3). Atch. f. Gyn. 1928, 134 p. 73. Über den Einfluss
spezifischer Proteinkörper auf die bactericide Kraft des
Blutes bei Staphylokokken- und Gonokokkeninfektionen
der weiblichen Genitalorgane.

Pfalz, G. J. 4), idem 1929, 138 p. 93. Die Bedeutung von Röntgen-
schwachbestrahlungen für die bactericide Kraft des
Blutes.

Pfalz, G. J.5). Klin. Wschr. 1929, p. 1661. Die Praktische Bedeu-
tung des bacterizide Index des Blutes für den Kliniker.

Pflaz, G. J. 6), idem 1930, p. 1343. Immunität des Blutes nach
Narkose und Anästhesie.

Pfalz, G. J. 7), Arch. f. Gyn. 1930, 141 p. 182. Die postoperatievc
Wirkung von Narkose und Anästhesie auf die bacte-
ricide Kraft normalen menschlichen Blutes.

Pfeiffer, R. en Issaeff, Zschr. [. H. 1894, 17 p. 355. Über die
specifische Bedeutung der Choleraimmunität.

Philipsborn, E. von. Deutsch. Arch. Klin. Med. 1930, 168 p. 239
Untersuchungen über den Erregungszustand der Leu-
kozyten gesunder und kranker Menschen.

Philipp, E., Arch. [. Gyn. 1924, 121 p. 320. Zur Arteinheit der
Streptokokken.

Philipp, E., Klin. Wschr. 1923, II p. 1925. Zur Virulenzfrage der
Streptokokken.

Philipp. E.. Zentralbl. f. Gyn. 1924. 48 II p. 1999. Über Virulenz-
steigerung von Streptokokken.

Prausnitz. C. en G. Meissner. Centralbl. [. Bakt., Abt. I Orig.

1925. 94 p. 376. Die Messung der Bakterizidie des
menschlichen Blutes nach spezifischer und unspezi-
fischer Vorbehandlung.

Pribram, E., Zentralbl. f. Gyn. 1926, p. 138. Zur Kulturellen Viru-
lenzprüfung von Zervix- und Scheidenkeimen und ihre
Bedeutung für die postoperatieve Morbidität und Mor-
talität.

Radice, L., Deutsch Med. Wschr. 1923, II p. 1296. Zur Frage der
, Streptokokkenvirulenz.

Reist, A., Zentralbl. [. Gyn. 1925, 49 II p. 2050. Zur Frage der
Virulenzsteigerung von Mikroorganismen.

-ocr page 207-

Rieckenberg, H., Zschr. {. Immunitätsforschung 1917, 26 p. 53.

Eine neue Immunitätsreaktion bei experimenteller Try-
panosomen-Infektion. Die Bluutplättchenprobe.

Robertson, O. H. en R. H. P. Sia, Jour, of Exp. Med. 1924, 40
p. 467. The influence of specific antipneumoccus scrum
on the growthinhibiting and bactericidal action of
normal serum-leucocyte mixture.

Robertson, O. H., S. T. Woo, S. N. Cheer, L. P. King, idem
1928, 47 p. 317. A study of the mechanism of recovery
from experimental pneumococcus infection.

Robinson, G. H., Jour. Infec. Dis. 1926, 39 p. 61. Bactericidal pro-
perty of whole blood of women infected with the
gonococus.

Rosenow, E. C., Jour. Infec. Dis. 1906, 3 p. 683. The rôle of phago-
cytosis in the pneumococcidal action of pneumonic
blood.

Rosenow, E. C., idem 1909, 6 p. 245. Immunological and experi-
mental studies on pneumococcus and staphylococcus
endocarditis {,,chronic septic endocarditisquot;).

Rosenow, E. C., idem 1914, 14 p. 1. Transmutation within the
streptococcus-pneumococcus group.

Rosenow. E. C., Centralbl. f. Bakt., Abt. I Orig. 1914, 73 p. 284.

Wechselseitige Mutation von Pneumokokken und
Streptokokken.

Rous, P. en F. S. Jones, Jour. Exp. Med. 1916, 23 p. 601. The
protection of pathogenic microorganisms by living
tissue-cells.

Rubritius, H., Arch. f. Hyg. 1911, 74 p. 21. Über die Wirkung der
Meerschweichenleukozyten auf verschiedene Proteus-
stämme.

Ruediger, G. F., Jour Infec. Dis. 1906, 3 p. 156. Further studies on
streptococcic infections.

Ruge, Carl., Arch. f. Gyn. 1923, 120 p. 5. Neue Methode zur Viru-
lenzbestimmung der Streptokokken.

Ruge, Carl., idem 1924, 121 p. 363. Studien zur Virulenzprüfung
der Streptokokken.

Scaltritti. A.. Ann. de l\'Inst. Pasteur 1925, 39 p. 865. Sur la bac-
tériolyse du gonocoque.

-ocr page 208-

Schneider, R., Arch. f. Hyg. 1909, 70 p. 40. Die bacterizide und
hämolytische Wirkung der tierischen Gewebsflüssigkei-
ten und ihre Beziehungen zu den Leukozyten.

Schitzer, R. en E. Berger, ZentralbL Bakt.. Abt. I Orig. 1924,
93
p. 292. Über die Wirkungsweise des Optochins
gegenüber Pneumokokken.

Schottmüller, H. i), Münch. Med. Wschr. 1903, p. 849.

Schottmüller, H. 2), Beitr. z. Klin. d. Inf. Krankheiten 1915, 3. Die
Bakterizidie des Menschenblutes Streptokokken gegen-
über als Gradmesser ihrer Virulenz.

Schottmüller, H. 3), Münch. Med. Wschr. 1925, p. 1009.

Schottmüller, H.4), Klin. Wschr. 1931, 10 p. 107. Wuchsformen
und Virulenz haemolytischer Streptokokken.

Schüffner, W. en Achmad Mochtar, CentralbL f. Bact., Abt. I
Orig. 1927, 101 p. 405. Versuche zur Aufteilung von
Leptospirenstämmen, mit einleitende Bemerkungen über
der Verlauf von Agglutination und Lysis.

Schwarz, G., ZentralbL f. Gyn. 1924, 48 II p. 1623. Zur Different-
zierung der haemolytischen Streptokokken und Biologie
ihren „malignenquot; Form.

Schwarz, O. H. en W. J. Dieckmann, Amer. J. Obstet, a. Gyn.

1927, 13 p. 467. Ref. Ber. ges. Geb. u. Gyn. 1927, 12
p. 845. Puerperal infection due to anaerobic strepto-
cocci.

Seiffert, G., Deutsch Med. Wschr. 1912, I p. 305. Beziehungen
zwischen natürhchen Immunität und spezifischen
Serumstoffen.

Seiter, H., Zschr. Immunitätsforschung 1920, 30 p. 105. Leukine im
menschlichen Serum.

Serck-Hanssen, Fin., Acta Chir. Scand. 1930, 66 p. 563. Studies
in wound infections.

Sia, R. H. P., Jour, of Exp. Med. 1926, 43 p. 633. The specific
effect of pneumoccal solubel substance on the growth
of pneumococci in normal serum-leucocyte mixtures.

Siestrop, J. G., Over de bacteriologische typhusdiagnostiek. Disser-
tatie Utrecht
1931.

-ocr page 209-

Singer, E. en H. Adler, Zschr. f. Immunitätsf. 1924, 41 p. 71. Zur
Frage dér Gewebeimmunität. Die Immunität gegen
Pneumococcen Typus III.

Skajaa, K., Acta Obst, et Gyn. Scand. 1926, 4 p. 1, Ref. Zentralbl.
f. Gyn. 1927, p. 2314. •

Smorodinzeff, A. A. en F. S. Weitz, Arch. f. Gynäk. 1930, 141
p, 632. Über die bacterizide Fähigkeit des Blutes im
Puerperium.

Solis-Cohen, M., Brit. Jour. Exp. Path. 1927, 8 p. 149. Accen-
tuating pathogenic organisms in culture by utilizing the
inhibitory influence of whole blood.

Stejskal, K., Neue therapeutische Wege 1924. JoseJ Sa[ar, Wien
und Leipzig.

Stevenson, W. H. O. en R. J. Kapadia, Ind. Jour, of Med. Research
1925, 12 p. 553. Experiments on the onset of immunity
after inoculation with Haffkine\'s anti-plague vaccine.
The absence of a negative phase.

Stockmayer, W., Arch. f. Hyg. 1925, 95 p. 79. Vergleichende
Untersuchungen über die Vermehrungsfähigkeit ge-
schwächter Keime in künstlichen Nährböden und im
Tierkörper.

Süpfle, K. en W. Belian, Arch. {. Hyg. 1929, 102 p. 183. Über die
Beziehungen zwischen Phagozytose und Leukinpro-
duktion.

Süpfle, K. en A. Dengier, idem 1918, 87 p. 232. Weitere Unter-
suchungen über optimale Nährböden zur Nachkultur bei
der Prüfung van Desinfektionsverfahren.

Suzuki, S., Arch. f. Hyg. 1912, 75 p. 224. Die quantitatieven Ver-
hältnisse der Keimabtötung durch Leukozyten.

Svenningsen, O. K., Hosp. Tid. 1928, II p. 807. Ref. Ber. ü. d. ges.

Gyn. u. Geburtsh. 1929, 15 p. 196. Erfahrungen mit
der Rugeschen Virulenzprobe.

Szekely, A. van en A. Szana, Centralbl. f. Bakt., Abt. I Orig. 1892,
12 p. 61. Experimentelle Untersuchungen über die Ver-
änderungen der sogenannten microbiciden Kraft des
Blutes während und nach der Infection des Organismus.

Tateyama, R., Monatschr. f. Geburtsh, u. Gyn. 1925, 71 p. 46.
Beitrage zur Virulenzprüfung der Streptokokken.

-ocr page 210-

Tanner. F. W. en G. I. Wallace, Centralbl f. Bakt., Aht. I Orig.

1929, 114 p. 161. The Standardization of Disinfectants.

Taylor, J. en H. D. Wright, Jour. Obst. amp; Gyn. Brit. Emp. 1939,
37
p. 213. The Nature and Sources of Infection in
Puerperal Sepsis.

Tchistovitch, N. en V. Yourevitch, Ann. de I\'Inst. Pasteur 1908, 22
p. 611. Sur les opsonines et les antiphagines dans l\'in-
fection pneumococcique.

Teague, O. en H. I. Mc Williams. Jour, of Immunol 1917, 2 p. 167.

(ook p. 185, p. 193 en p. 375). The bacteriolytic power
of normal and immune rabbitserum for typhoid bacilli
and the influence of the intravenous injection of vaccine
upon the same.

Thadewald, P., Monatschr. f. Geburtsh. u. Gyn. 1925, 70 p. 174.

Erfahrungen mit der Philippsche Virulenzprobe bei
Wochenbetterkrankungen.

Thjotta, Th., Jour, of Immun. 1920, 5 p. 1. On the so-called
Neisser-Wechsberg inhibiting phenomen in bactericidal
immune sera.

Thomson, D., Annals of the Pickett-Thomson Research Laboratory
1927, Vol. III. Containing a historical survey of re-
searches on the streptococci.

Todd, E. W. 1), Brit. Jour, of Exp. Pathol 1926, 7 p. 368. On the
combined action of antigens and antibodies on the bac-
tericidal power of defibrinated blood.

Todd. E. W.2). idem 1927, 8 p. 1. A method of measuring the
increase or decrease of the population of haemolytic
streptococci in blood.

Todd, E. W. 3), idem 1927, 8 p. 288. Observations on the virulence
of haemolytic streptococci.

Todd, E. W.4). idem 1927, 8 p. 326. The effect of streptococcal
toxin on the bactericidal power of human blood.

Todd, E. W. 5), idem 1927, 8 p. 361. The influence of sera obtained
from cases of streptococcal septicaemie on the virulence
of the homologous cocci.

Todd, E. W. 6), idem 1928, 9 p. 1. Further observations on the
virulence of haemolytic streptococci with special
reference to the morphology of the colonies.

-ocr page 211-

Todd, E. W. 7), Jour, of Exp. Med. 1928, 48 p. 493. The conversion
of hemolytic streptococci to non hemolytic.

Topley, W. W. C. en G. S. Wilson, The principles of bacteriology
and immunity.
Edward Arnold 6 Co. Londen 1929.

Traube en Gscheidlen, J., Ber. d. Schles. Ges. [. vaterl. Kultur.
1874, cit. Arch. f. Hyg. 1890, 10 p. 84.

Traugott, M., Zschr. f. Geburtsh. u. Gyn. 1911, 58 p. 328. Zur
Frage der Bakteriologie und der lokalen Behandlung
der fiebernden Aborts.

Tunnichff, R., Jour. In[ec. Dis. 1911, 8 p. 302. On variations in the
phagocytic and coccidal power of the blood in pneu-
monia and scarlet fever.

Velde, van de, Etude sur la mecanisme de la virulence du staphy-
locoque pyogène.
Uit: „Contribution à l\'étude l\'immu-
nitéquot;. Versehenen in La Cellule, 1893 en 1894.

Wadsworth, A. B. en M. B. Kirkbride, Jour. Exp. Med. 1918, 38
p. 791. A study of the changes in virulence of the
pneumococcus at different periods of growth and under
different conditions of cultivation in media.

Walsh, V. G. en D. Harmsworth, Brit. Jour. o[ Exp. Pathol. 1926,
7 p. 129. The effect of clotting and sodium citrate on
the bactericidal power of the blood.

Walsh, V. G. en D. Harmsworth, idem 1927, 8 p. 1 135. The
influence of coagulation on the bactericidal power of
the blood.

Ward. H. K., Jour, of Exp. Med. 1930, 1 p. 675. Observations on
the phagocytosis of the pneumococ by human whole
blood.

Warnekros, Arch. f. Gyn. 1923, 120 p. 3. Virulenzfrage und sep-
tischer Abort.

Watson, Cheyne, Transact, of Path. Soc. of London 1879, 30 p.

557. On the relation of organisms to antiseptic dressings.
Cit.
Zschr. f. Hyg. 1886, I p. 1.

Weichardt, W., Unspezifische Immunität, 1926. G. Fischer, Jena,

Weil, E., Arch. f. Hyg. 1909, 70 p. 173. Über den Einfluss der
Leukozyten auf die Aktivität des Blutserums.

Weil, E., idem 1911. 74 p. 289. Untersuchungen über die keim-
tötende Kraft der weissen Blutkörperchen.

-ocr page 212-

Wells, H. G., The chemical aspects of immunity 1929, New York.

Werbitzki, F, W., Arch. f. Hyg. 1909, 70 p. 173. Phagozytose
und Bakterienvernichtung.

Wesselink, D. G., Ned. Tijdschr. Gen. 1931, 75 I p, 1555, De
kraamvrouwensterfte in ons land.

Winter, Arch. f. Gyn. 1923, 120 p. 17. Schlusswort über die Be-
handlung des fieberhaften Abortus.

Winter, ZentralbL f. Gyn. 1925, 49 I p. 1, Bakteriologische Prog-
nose und Diagnose.

Wolf, E. H„ Jour. Infec. Dis. 1906, 3 p, 731, Observations on the
opsonic index and the antipneumococcal power of the
blood in pneumonia,

Wolff, L, K. 1), Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 1925, 69 II p. 2528.

Over de bactericidie van het bloed bij normale men-
schen en lijders aan staphylomycosen. Zie ook:
Zschr.
f. Immunitätsforschung
1926, 45 p. 515.

Wolff, L, K, 2), idem 1926, 70 I p, 1411, Over de bactericidie van
bloed en serum tegenover staphylococcen. Zie ook:
idem 1927, I p, 1627 en Zschr. f. Immunitätsforschung
1927, 50 p, 543,

Wolff, L. K, 3), idem 1927, 71 I p, 965, Specifieke en niet-specifieke
bactericidie,

Wolff, L, K,4). idem 1926, 70 II p. 2340 en 1927, 71 I p. 2303.
Onderzoekingen over het lysozyme.

Wolff, L. K.5), idem 1927, 71 II p. 917. Over remming van bac-
teriegroei in menschenserum. Zie ook:
Zschr. f. Im-
munitätsforschung
1928, 56 p. 279.

Wolff, L. K.6), idem 1930, 74 I p. 3254. Niet-specifieke immuni-
satie. Zie ook:
idem 1929, 73 I p. 112 en 297.

Wolff, L. K. en G. Ras 7). Zschr. f. d. ges. Exper. Medizin 1929,
67
p, 83 en 1931, 75 p, 719, Über unspezifische The-
rapie I en II.

Wolff, L. K. 8), Ned. Tijdschr. v. Hyg. Micr. en Serologie 1930, 4
p. 1. Over virulentie van bacteriën. Zie ook:
Zschr. f.
Immunitätsforschung
1929, 62 p, 1,

Wolff, L, K, 9), Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 1931, 75 p, 1521, Over
den invloed van licht op het menschelijk organisme,

-ocr page 213-

Wolff, L. K. 10), idem 1931, 74 p. 1638. Over niet-specifieke bac-
tericidie van konijnenbloed door verwarming en ver-
lichting.

Wolff, L. K. 11), Verh. Kon. Acad. v. Wetenschappen te Amster-
dam
1914, 23 p. 267. Over de vorming van antistoffen
na inspuiting van gesensibiliseerde antigenen.

Woo, S. T., Jour. o[ Exp. Med. 1926, 43 p. 623. The relation of
vriulence to the pneumococcidal activity of normal
rabbit serum-leucocyte mixtures.

Wright, A. E. i). Lancet 1900, II p. 1556. On a method of mea-
suring the bactericidal power of the blood for clinical
and experimental uses.

Wright, A. E.2), idem 1901, II p. 715. On the changes effected
by antityphoid inoculation in the bactericidal power of
the blood; with remarks on the probable significance of
these changes.

Wright. A. E. 3), W. Parry Morgan, L. Colebrook en R. W.

Dodgson, idem 1912. 2 1633 en 1701. Observations on
the pharmacotherapy of pneumococcus infections.

Wright. A. E.4), W. Parry Morgan. L. Colebrook en R. W.

p. 365, 417, 473. New Pinciples in therapeutic inocula-
Dodgson,
idem 1914, I p. 1. Observations on prophy-
latic inoculation against pneumococcus infections and
on the results which have been achieved by it.

Wright, A. E. en L. Colebrook g), Technique of the teat and
capillary glass tube. Constable, Londen 1921.

Wright, A. E. en L. Colebrool; eil J. StorerC), Ann. Inst. Pasteur
1923, p. 107. Nouveaux principes d\'immunisation appli-
qués à la thérapeutique vaccinante.

Wright, A. E., L. Colebrook en E. J. Storer^), Lancet 1923, I
p. 365. 417. 473. New Principles in theapeutic inocula-
tion.

Wright. A. E. «). New methods for the study of the pathology and
treatment of tuberculous disease.
Lancet 1924, I p. 218.

Wright. A. E. quot;).Studies on Immunisation. Constable, London 1909.

Wright. H. D.. Jour. Pathol, and Bacteriol. 1927. 30 p. 185. Ex-
perimental pneumococcal septicaemie and anti-pneumo-
coccal immunity.

-ocr page 214-

Wyssokowitsch. W., Zschr. f. Hyg. 1886, I p. 1. Über die Schick-
sale der ins Blut injizierten Mikroorganismen im Kör-
per der Warmblüter.

Yonezawa, T., Centralbl. f. Bakt., Abt. I Orig. 1924, 92 p. 131.

Einfluss der Revakzination auf die virulizide Kraft des
Blutes beim vakzineimmunen Kaninchen.

Zacherl, H., Strahlentherapie 1925, 20 p. 57. Die Beeinflüssung der
Philippschen Virulenzprobe beim Kollumkarzinom
durch Bestrahlung.

Zdansky, E., Zschr. Immunitätsforschung 1928, 58 p. 404.

Über Veränderungen der Streptokokken im Mensch-
lichen Organismus.

j-fési

-ocr page 215-

STELLINGEN.

I.

De bactericidie van het bloed van den mensch tegenover
staphylococcen is in den morgen lager dan in den namiddag. Op
grond hiervan is het niet gerechtvaardigd om een stijging van de
bactericidie na therapeutische ingrepen zonder meer aan den in-
vloed dezer maatregelen toe te schrijven.

II.

Indien men bij een patiënt een bloedtransfusie verricht met
het oogmerk om zijn verweerkrachten tegen bacteriën te verhoo-
gen, dan is het noodzakelijk de bactericidie van het bloed van den
donor te bepalen.

III.

De aanwezigheid van een bacteriaemie tijdens febris post
partum en post abortum is op zich zelf geen alarmeerend ver-
schijnsel.

IV.

Het is nog niet bewezen, dat er onder normale omstandig-
heden een intra-uterine urinesecretie van den foetus plaats vindt

V.

Een minderwaardige functie van de testes is niet de eenige
oorzaak voor het optreden van gynaecomastie.

VI.

Natriumthiosulphaat kan met vrucht aangewend worden ter
bestrijding van overgevoeligheidstoestanden en van sommige
intoxicaties.

VII.

De kennis der verhouding tusschen de concentraties der kat-
ionen (kalium, natrium, calcium, magnesium en
NH3) in het
bloedplasma is van veel meer belang dan die van de
concentratie
van één dezer ionen afzonderlijk.

VIII.

Het is noodig om vaccins en niet-specifiekc eiwitten indivi-
dueel te doseeren, zoowel wat betreft de grootte van de dosis, als
den tijd tusschen de achtereenvolgende toedieningen.

IX.

Het is niet juist om den verhoogden veneuzen druk als oorzaak
voor de oedeemvorming bij veneuze stuwing te beschouwen.

-ocr page 216-

- -s.

-ocr page 217-

mm

JT

-ocr page 218-
-ocr page 219-

\'j

» :

lt; \'

\\ : ■

; • .

-ocr page 220-

Ipi\'flÄy;:!^

■ • i .

. .-\'Jj

-IjiMSû

-ocr page 221- -ocr page 222-