-ocr page 1-

ONDERZOEKINGEN BETREFFENDE DE CORRE-
LATIE TUSSCHEN HET VETGEHALTE VAN DE
MELK EN HET LIPOIDGEHALTE VAN HET BLOED

t

P. ROODZANT

it .r.

* • ■ . -
\'•rr\' • -

p.

BIBLngt;THEEK

DER

RIJKSUNIVEr^b

iTEIT

u T n E

-r
1 .

-ocr page 2-

A X ■

^ - r

iT. \'! lt;

s \'\' quot;

. t

, »I

-

A

a

^ ^ J —

\'ifi

-ocr page 3- -ocr page 4-

^^iiiiS:

V \'

r- V

■ Ä j-

».(v

-ocr page 5-

ONDERZOEKINGEN BETREFFENDE DE CORRELATIE
TUSSCHEN HET VETGEHALTE VAN DE MELK EN HET
—- LIPOÏDGEHALTE VAN HET BLOED -

-ocr page 6-
-ocr page 7-

ONDERZOEKINGEN BETREFFENDE DE CORRELATIE TUSSCHEN HET
VETGEHALTE VAN DE MELK EN HET LIPOïDGEHALTE VAN HET BLOED

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN

DOCTOR IN DE VEEARTSENIJKUNDE

AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT
OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
DR. L. S. ORNSTEIN, HOOGLEERAAR IN DE FACUL-
TEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE, VOLGENS
BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT
DER VEEARTSENIJKUNDE TE VERDEDIGEN OP
WOENSDAG 9 DECEMBER 1931, DES NAMIDDAGS
TE 4 UUR DOOR

PIETER ROODZANT

- GEBOREN TE DIRKSLAND -

I93I

DRUKKERIJ Fa. SCHOTANUS 6 JENS, UTRECHT

BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.

-ocr page 8-

\'\'-Mm^ài Jim

mi^s^mmmmmimmmm^

■4-3

\'T-

-ocr page 9-

Aan mijn aanstaande wouw.

-ocr page 10- -ocr page 11-

Bij het voltooien mijner academische studie is hef mij een aangename
plicht U, Hoogleeraren, Oud-Hoogleeraren en Docenten der Veeartsenij-
kundige faculteit van de Utrechtsche Universiteit mijn dank te betuigen
voor het van U genoten onderwijs.

II Hooggeleerde KROON, Hooggeachte Promotor, ben ik zeer erkentelijk
voor de wijze waarop U mij bij de keuze van dit onderwerp behulpzaam
zijt geweest. Niet alleen heeft U mij in de gelegenheid gesteld mijn onder-
zoek aan Uw instituut te verrichten, maar ook mocht ik van U steeds veel
belangstelling en steun in mijn werk ondervinden.

Hooggeleerde SJOLLEMA, steeds zal ik het apprecieeren, hoe U mij
bij de moeilijkheden, welke zich vooral in het chemisch gedeelte van dit
proefschrift voordeden, telkens weer geholpen heeft.

De vele wenken, welke ik van U ontvangen mocht, hebben mij voor menige
teleurstelling behoed.

Ook U Zeergeleerde SEEKLES, ben ik hoogst dankbaar voor Uwe
belangrijke inlichtingen. De vele aanwijzigingen, welke U mij op het schei-
kundig gebied gegeven hebt, zal ik bij voortduring blijven waardeeren.

Zeergeleerde VAN DER PLANK, op dit oogenblik gedenk ik U in het
bijzonder. Grooten dank ben ik U verschuldigd voor Uw hulp en Uw aan-
sporingen bij het bewerken van dit proefschrift. Uw interesse voor dit
onderwerp en Uw steun bij de aanvankelijk voorkomende complicaties, zijn
mij steeds tot bemoediging geweest. Ook zal ik niet gemakkelijk den aan-
genamen tijd, welken ik met U op het laboratorium mocht samenwerken,
vergeten. Uw veelzijdige onderzoekingen en Uw taaie volharding in Uw
arbeid, hebben mij immer respect afgedwongen.

Tenslotte een woord van dank aan allen, die mij op eenigerlei wijze
behulpzaam zijn geweest bij de bewerking van dit proefschrift.

-ocr page 12- -ocr page 13-

HOOFDSTUK I.
INLEIDING,

Met de meerdere intensiveering van het veeteeltbedrijf, is
het streven, om de melkproductie der runderen op te voeren,
steeds meer op den voorgrond getreden.

Bekend is, dat de hoeveelheid melk en melkvet, welke de
koe produceert, afhankelijk is van in- en uitwendige factoren
of van de erfelijke aanleg en het milieu.

Steeds hebben de veehouders de dieren goed trachten te
voeren en te verplegen, om de uitwendige factoren zoo gun-
stig mogelijk te doen zijn.

Behalve die gunstige uitwendige factoren, moet ook de
erfelijke aanleg der dieren goed zijn.

Om voortdurend gebruiksdieren te hebben met goede „in-
wendigequot; factoren, is het dus zeer wenschelijk fokdieren te
kiezen die deze factoren bezitten. Zoowel van de stieren als
van de koeien zouden wij gaarne het genotype kennen, om
bij de teeltkeus de gewenschte ouders te kunnen selecteeren.

Eerst dan heeft een rund maximale waarde voor de fokkerij,
als blijkt, dat de genen voor de goede melk- en melkvet-
productie homozygoot aanwezig zijn.

Men heeft in den loop der jaren er veel studie van gemaakt
om de inwendige factoren der fokdieren te leeren kennen.

De pogingen daartoe zijn in het begin dezer eeuw aan-
gevangen, nadat in de plantenteelt gebleken was, hoe met be-

-ocr page 14-

hulp van de nieuwere genetica, groote practische resultaten
te behalen waren.

Door verschillende onderzoekers is toen getracht een begin
te maken met de analyse der factoren, welke de melk- en
melkvetproductie beheerschen.

Tot dien tijd werd op hierna te noemen wijze getracht,
de productie zoo nauwkeurig mogelijk te bepalen en werd als
fokmethode toegepast: de beste dieren met elkander te paren.

De kwaliteit dezer dieren werd natuurlijk niet uitsluitend
bepaald door de productie, doch er werd ook groote waarde,
(en terecht nu nog) toegekend aan den lichaamsbouw en
zekere raskenmerken.

De methoden om de erfelijke aanleg voor de melk- en
melkvetproductie te leeren kennen, waren:

a.nbsp;de beoordeeling van het exterieur der dieren;

b.nbsp;de beoordeeling van enkele melkteekens;

c.nbsp;de controle op de melk- en de melkvetproductie;

d.nbsp;de bestudeering van de voorouders (afstamming);

e.nbsp;de bestudeering der nakomelingen (stamboom);

f.nbsp;de bestudeering van het bloed.

a. Beoordeeling van het exterieur.

Tot ongeveer een veertigtal jaren geleden was men over-
tuigd, dat er een zekere correlatie bestond tusschen de li-
chaamsbouw van een koe en haar melkproductie.

Bij de keuring van runderen werd dan ook de exterieur-
beoordeeling uitsluitend toegepast. Tot op zekere hoogte gaat
men nu nog op deze wijze te werk, hoewel de goede fokkers
naast deze methode andere wijzen van selectie toepassen.

De kooper van gebruiksvee daarentegen, die op de markt
zijn dieren koopt om zijn materiaal aan te vullen, heeft meestal
geen andere gegevens tot zijn beschikking en moet geheel
afgaan op den lichaamsbouw der dieren.

Hoewel deze methode van beoordeeling der dieren, een

-ocr page 15-

betrekkelijk groote kans op fouten geeft, valt toch niet te
ontkennen, dat de lichaamsbouw en vooral vorm en grootte
der melkklieren in het meerendeel der gevallen een vrij goede
aanwijzing geven, voor de
hoeveelheid melk welke het dier
produceeren zal. Omtrent het vetgehalte tasten wij dan echter
volkomen in het duister.

Doch zelfs, al nemen wij een groote correlatie aan, tusschen
melkhoeveelheid en exterieurkenmerken, dan weten wij nog
niet of de gewenschte erfelijke factoren in homozygote toe-
stand aanwezig zijn, m.a.w. uit de exterieurbeoordeeling is in
geen geval op te maken, dat de bedoelde goede koe ook op
al haar nakomelingen factoren voor goede melkproductie zal
vererven.

Ook ondervindt men hier, evengoed als bij de nog te noe-
men methoden, de groote moeilijkheid van de beoordeeling
van de mannelijke fokdieren.

6. Beoordeeling van enkele melkteekens.

Wij zouden hierbij kunnen spreken van een op de spits
gedreven exterieurbeoordeeling.

Hoewel aannemelijk is, dat melkproductie en totale li-
chaamsbouw met elkaar in verband staan, voornamelijk bij
volwassen en oudere dieren, waar het „melktypequot; een gevolg
kan zijn van een hooge melkproductie (dus niet een correlatie
in den zin der genetica), zou het samengaan van een goede
melkproductie met een enkel zoogenaamd melkteeken kunnen
wijzen op een biologische correlatie. Deze correlatie is echter
in geen enkel geval aangetoond.

Van geen der zoogenaamde melkteekens als; melkspiegel,
meikaderen en kuiltjes, de haarwervel van Sasse, de costaal-
hoek van Duerst e.a. kan men zeggen, dat zij, individueel
beoordeeld, voldoende aanwijzingen geven voor het melk- en
melkvetproductievermogen, terwijl zij bij de vererving ook
meerdere malen geheel los zijn van de productiefactoren.

-ocr page 16-

Hierbij zij ook weer opgemerkt, dat bij volwassen dieren
de meikaderen bijvoorbeeld weer eenige aanwijzing geven
voor het productievermogen, doch de dikte ervan kan ook
weer een
gevolg zijn van herhaalde goede lactaties,

c. Contrôle op melk- en melkvetproductie.

Teneinde in eerste instantie de productie individueel zoo
nauwkeurig mogelijk te bepalen, heeft de melkcontróle zich
ontwikkeld. Hierbij wordt objectief bepaald en vastgelegd de
hoeveelheid melk en de hoeveelheid botervet van een groot
aantal koeien. Natuurlijk is dit de eenige juiste wijze, om
nauwkeurig de productie van verschillende dieren te leeren
kennen.

Volgens het laatste verschenen Landbouwverslag 1929
wordt in ons land, van bijna ^-millioen koeien de melkpro-
ductie gecontroleerd en bestaan er ongeveer 700 vereenigingen
die zich met deze controle bezighouden.

Voor de wijze van beoordeelen in ons land verwijzen wij
naar het desbetreffende rapport: H. M. Kroon, De controle
op de productiekoeien in Nederland. 1930 (Congres te Luik.)

Wij kennen dus nu van een groot aantal dieren de melk-
en melkvetopbrengst voldoende nauwkeurig, doch weten nog
niet, in hoeverre die opbrengst afhankelijk is van een goede
erfelijke aanleg of van milieu-invloeden.

Bovendien is nog niets bekend van de productie-aanleg
der stieren.

Dat de voeding van zeer groote invloed is, blijkt wel uit de
kolossale opbrengsten, welke enkele „speciaalquot; gevoerde die-
ren kunnen leveren.

In verschillende landen wordt op voorbeeld van Dene-
marken, behalve de melkopbrengsten, ook het voedsel der die-
ren door den controleur der vereeniging gecontroleerd, ten-
einde een overzicht te verkrijgen van die dieren welke het
meest economisch produceeren.

-ocr page 17-

Deze contrôle geeft echter betrekkelijk weinig zekerheid,
daar de eigenaar in de tijdvakken tusschen opeenvolgende
controles, nog wel extra voer kan verstrekken.

De oprichting der contrôlevereenigingen beteekende een
groote stap vooruit, daar nu althans het phenotype der vrou-
welijke dieren, wat de productie betreft, nauwkeurig wordt
bepaald.

De melkstaten zijn dan ook te beschouwen als de beste
bronnen waaruit materiaal geput kan worden voor de studie
der erfelijkheid van productiefactoren.

d. Door de bestudeering van de afstamming (voorouders).

Door studie van de afstamming, onder gebruikmaking van
de gegevens der contrôlevereenigingen, wordt nu getracht de
productiewaarde van dieren, waarvan (nog) geen productie-
gegevens bekend zijn, te bepalen.

Hieronder vallen natuurlijk in eerste instantie, de manne-
lijke dieren en verder het jonge vee.

Zoolang echter een analyse der factoren niet is uitge-
werkt, blijft de mogelijkheid, dat men onder nakomelingen van
goede producenten een verkeerde keus doet, betrekkelijk
groot.

Het bepalen van het genotype stuit echter op groote moei-
lijkheden, vooral omdat het experimenteeren met runderen
niet alleen technisch bezwaarlijk (beperkt aantal nakome-
lingen, de generaties volgen niet snel op elkaar), doch ook
financieel ondoenlijk is.

Het zijn dan ook vooral indirecte methoden, welke werden
toegepast om nader te bestudeeren hoe de productie-aanleg
vererfd wordt.

De gegevens van contrôle-vereenigingen werden hiervoor
bewerkt met behulp van variabiliteitsstatistische methoden,
waarbij het vrijwel onoverkomelijke bezwaar werd ondervon-
den, om bij een groot aantal dieren alle factoren, behalve de

-ocr page 18-

genen, gelijk te maken, om op die wijze de genotypen te
kunnen vergelijken.

Wanneer men nagaat, dat uitgeschakeld moeten worden:
de jaarsinvloeden, de verschillen in tijd van het begin der
lactatie, het tijdvak van droogstaan, het moment der vol-
gende bevruchting e. a., gezwegen nog van het feit, dat de
voeding uniform moet zijn, blijkt wel hoe groot die moeilijk-
heden zijn.

Op grond van vele berekeningen bestaan dan ook wel enkele
hypothesen, betreffende de overerving van productiefactoren,
doch zekerheid hebben wij geenszins.

e. Bestudeering der nakomelingen.

Deze geeft (waar deze mogelijk is, dus alleen bij oudere
dieren) een grootere mate van waarschijnlijkheid, vooral voor
de beoordeeling van stieren is zij momenteel de practisch
meest bruikbare.

/. Bestudeering van het bloed.

In de laatste 10 jaar hebben verschillende onderzoekers
getracht uit de eigenschappen en bestanddeelen van het bloed
gegevens te verkrijgen, die onze kennis van de inwendige
factoren voor de melkproductie zouden verrijken.

Hierbij werd uitgegaan van de veronderstelde mogelijkheid,
dat er een correlatie zou kunnen bestaan tusschen bedoelde
eigenschappen en bestanddeelen eenerzijds, en melk- en melk-
vethoeveelheid anderzijds.

De bedoeling, al dan niet duidelijk vermeld, was weer het
opsporen van een correlatie tusschen de laatst genoemde eigen-
schappen en de bloedbestanddeelen en wel in de hoop, dat een
zuivere biologische correlatie zou bestaan, waardoor ook bij
de stieren de productie-aanleg bepaald zou kunnen worden.

Dit zou in de rundveeteelt natuurlijk van groote beteekenis
zijn, omdat wij hierdoor een prachtige aanvulling zouden

-ocr page 19-

verkrijgen van de gegevens uit de afstamming en eventueel
door de beoordeeling van de nakomelingen verkregen.

Zoo heeft men bestudeerd of er een correlatie bestaat
tusschen:

1.nbsp;haemoglobinegehalte en productievermogen;

2.nbsp;aantal roode bloedlichaampjes en productievermogen;

3.nbsp;oppervlakte en volume der roode bloedlichaampjes en het
productievermogen;

de stollingstijd en het productievermogen;

5.nbsp;gehalte aan droge stof en het productievermogen;

6.nbsp;viscositeit en het productievermogen;

7.nbsp;bloedalkaliteit en het productievermogen;

8.nbsp;bezinkingssnelheid der roode bloedlichaampjes en het pro-
ductievermogen;

9.nbsp;de bloedkalkspiegel en het productievermogen.

Bij al deze methoden heeft men met invloeden als van
soort- en rasverschillen, van het geslacht, van de leeftijd, van
het lichaamsgewicht, van de drachtigheid, van de domesticatie,
van de voeding en verpleging, van de luchtdruk en de lucht-
zuurstofspanning, van de temperatuur, van honger en dorst
etc. rekening te houden.

Men krijgt anders vaak schommelingen, die veel grooter
zijn dan de onderlinge verschillen in de resultaten van het
onderzoek.

Al kon in sommige gevallen wel eenig verband aangetoond
worden, in vele gevallen bleek dit daarentegen niet te be-
staan. of in zoo geringe mate aanwezig te zijn, dat daaruit
geen conclusies, wat het melk- en melkvetproductievermogen
en de inwendige aanleg hiervoor betreft, te trekken waren.

Veelal bleken allerlei uitwendige omstandigheden grooten
invloed uit te oefenen op de verkregen cijfers, zoodat geen
dezer bloedonderzoekingsmethoden bruikbaar gebleken is
voor de practijk.

-ocr page 20-

Langs geen dezer wegen kunnen wij dus met zekerheid de
genen voor melk- en melkvetproductie bij de koeien leeren
kennen.

Omtrent de bij de mannelijke dieren aanwezige genen zijn
wij nog slechter ingelicht.

Het is daarom wel te begrijpen, dat de mededeelingen van
Leroy en Marcq, op het internationale Zoötechnisch congres
te Luik in 1930, over het verband tusschen bloedvet en melk-
vetproductie zoo zeer de aandacht getrokken hebben.

Zij deelden mede, gevonden te hebben, dat er een hooge
correlatie bestaat tusschen het bloedvet en het melkvet en
poneerden de stelling, dat een hoog lipoïdgehalte van het
bloed, een goede indicatie is voor de fokwaarde der runderen.

Wij laten hier in het kort, hun belangrijkste conclusies vol-
gen en komen daar later uitvoeriger op terug:

a.nbsp;Pour des sujets soumis à un régime alimentaire strictement
défini, conforme aux indications des normes usuelles, des
indices d\'acides gras et lipémique élevés constituent une bonne
preuve de la valeur d\'élévage.

b.nbsp;Dès à présent, il est permis de considérer les indices lipo-
ïdiques sanguins, comme les seuls caractères beurriers qui
méritent d\'être pris en considération.

Deze belangrijke conclusies gaven ons aanleiding, om ook
bij de Nederlandsche runderen na te gaan, of het werkelijk
mogelijk is. om uit het lipoïdgehalte van het bloed, betrouw-
bare gegevens te verkrijgen, betreffende het melkvetproductie-
vermogen.

-ocr page 21-

HOOFDSTUK II.

SAMENSTELLING VAN DE LIPOïDEN EN
DE METHODEN VAN ONDERZOEK.

Alvorens tot de beschrijving van de door ons toegepaste
onderzoekingsmethoden over te gaan, willen wij eerst een
overzicht geven van de lipoïden en de methoden om de lipo-
ïden quantitatief te bepalen.

A. Samenstelling van de Lipoïden,

Volgens Bang zijn de lipoïden verbindingen, die in orga-
nische oplosmiddelen als aether, chloroform, alcohol en ben-
zol oplosbaar zijn. Het zijn vetachtige stoffen.
Bang maakt
de volgende indeeling:

a.nbsp;vetten;

b.nbsp;Cholesterine;

c.nbsp;Phosphatiden;

d.nbsp;cerebrosiden;

e.nbsp;lipoïden van onbekende samenstelling.

a. Vetten of z.g. neutraalvetten.

Dit zijn esters van glycerine met éénbasische vetzuren. Het
zijn triglyceriden.
CH2OR

CHOR
f

CH2OR

-ocr page 22-

Het zijn meestal esters van palmitine — stearine — en
oleïnezuur.

De neutraalvetten kunnen onder opname van H2O gesplitst
worden in glycerine en vetzuur:

C3H5O3R3 3H2O -►C3H5(0H)3 3ROH.

Wordt deze splitsing door NaOH veroorzaakt, dan ont-
staan de zoogenaamde zeepen, d.z. de alcali-zouten der vet-
zuren.

b.nbsp;Cholesterine.

Dit is een onverzadigde éénwaardige alcohol. De formule
is C27H46O.

Het komt in alle se- en excreta voor. Ook in het geheele
lichaam als cholesterine-esters.

Dit is Cholesterine gebonden aan een vetzuur, gewoonlijk
oleïne- of palmitinezuur.

c.nbsp;Phosphatiden.

Deze worden ook wel lecithinen genoemd. Ze bestaan uit
meerdere stoffen waarvan lecithine de voornaamste is.

Het zijn verbindingen van glycerine-phosphorzuur, dat aan
zijn alcoholische hydroxylgroepen door bovengenoemde vet-
zuren veresterd is, en aan de phosphorzuurrest veresterd is
door choline.

Tenslotte zijn ook nog bekend de:

d.nbsp;Cerebrosiden en de

e.nbsp;Lipoiden van onbekende samenstelling, welke wij, volle-
digheidshalve, even vermelden, maar voor onze onderzoekin-
gen niet in aanmerking komen.

B. Methodiek.

Alvorens het eigenlijke onderzoek te beginnen, dienden
wij,eerst een goede methode te kiezen en te beheerschen. De

-ocr page 23-

keuze was niet direct eenvoudig, gezien de vele methoden
welke in de literatuur beschreven worden, en ook omdat vrij-
wel alle methoden van verschillende zijden becritiseerd
werden.

Noemen wij de voornaamste welke wij in de literatuur ge-
vonden hebben:

1. De methode van Ivar Bang;

„ Kumagawa-Suto\',
Leroy
en Marcq;
„ Bloor:
Kobus:

Stewart en White;
„ Bing
en Heckscher;

Bonnier, Jorpes en Sköld;
welke wij gevolgd hebben bij de be-
paling van de bloedlipoïden.

J\' Methode van Bang.

Deze methode leek ons het meest aanlokkelijk om de be-
trekkelijke snelheid en een minimum aan benoodigde extractie-
middelen.

In blaadjes van dik filtreerpapier, welke voor het gebruik
geëxtraheerd werden in alcohol en petroleumaether, wordt
nauwkeurig 0.1 c.c. bloed opgezogen. Na drogen worden deze
blaadjes ieder afzonderlijk in een droge reageerbuis gebracht
en wordt daarin zooveel petroleumaether gegoten, dat de
blaadjes geheel door de vloeistof bedekt worden.

Deze extractie met petroleumaether is volgens Bang (naar
Pincussen) in 20 minuten beëindigd; wij hebben meestal de
blaadjes een nacht over in de petroleumaether laten ver-
blijven.

Vervolgens worden de blaadjes uit de petroleumaether dan
rechtstreeks ter extractie in 95% alcohol gebracht.

In de petroleumaether zijn nu neutraalvet en Cholesterine

3.

4.

5.

6.

7.

8.
9.

-ocr page 24-

opgelost. Deze beide stoffen worden gezamenlijk bepaald door
verzeeping van de oplossing, welke tevoren tot op een enkele
c.c. is ingedampt. (Verzeeping met 1 c.c. 1% natronloog). Op
een zandbad wordt daarna zoo lang verhit tot de reuk van
het oplosmiddel is verdreven. Daarna wordt bepaald hoeveel
chroomzuur noodig is om de genoemde lipoïden te oxydeeren.

1 c.c. chroomzuuroplossing (4.9083 Gr. Kaliumbichro-
maat en 10 c.c. sterk zwavelzuur, aangevuld met water tot
1 Liter) wordt toegevoegd en na bekoeling van het mengsel
5 c.c. zuiver geconcentreerd zwavelzuur. Nu laat men 15
minuten inwerken, waardoor het gele chroomzuur in groen
chroomoxyde wordt omgezet. (Door
Bloot wordt aangeraden
om in goed gesloten flesschen op een water- of zandbad in
een bepaalde, voor alle proeven denzelfden tijd, de oxydatie
uit te voeren).

Mocht blijken, dat het mengsel geheel groen wordt, m.a.w.
als al het chroomzuur is verbruikt, dan moet nog eens 1 c.c.
chroomzuuroplossing toegevoegd worden; wordt ook dit
chroomzuur geheel omgezet, dan herhaalt men de toevoeging
en voegt telkens tevens 2 c.c. geconcentreerd zwavelzuur toe.

Nadat de reductie is beëindigd, wordt het overgebleven
chroomzuur bepaald door titreeren met 1/10 N. thiosulfaat,
nadat eerst het volume op ongeveer 125 c.c. is gebracht door
toevoeging van gedestilleerd water en verder 20 druppels
5% KJ-oplossing zijn toegevoegd. Tegen het einde der titratie
worden een paar druppels 1% zetmeel-oplossing bijgevoegd.

Door deeling met een bepaalden factor wordt nu gevonden
hoeveel Cholesterine plus neutraalvet aanwezig was.

Volgens de methode Bang worden deze beide stoffen (of
groepen van stoffen) afzonderlijk bepaald door een volgen-
de proef.

In de petroleumaether wordt de Cholesterine neergeslagen
met digitonine en in het petroleumaetherfiltraat wordt op de
beschreven wijze het neutraalvet bepaald.

-ocr page 25-

oor de alcoholextractie worden de cholesterine-esters en
Phosphatiden in oplossing verkregen en deze kunnen ook af-
zonderlijk worden bepaald.

Deze methode van Bang is o.a. becritiseerd door Maas,
welke kritiek weer bestreden werd door verschillende auteurs,
O-a. yan
Leeuwen in zijn proefschrift. (Leiden 1929.)

Dat de resultaten zoo uiteenloopend zijn is verklaarbaar,
wanneer wij weten, dat pijnlijk nauwkeurig gewerkt moet
Worden, daar ieder stofje door chroomzuur geoxydeerd, de
gevonden waarde te hoog doet worden. Bovendien is de
oxydatie afhankelijk van tijd en temperatuur. Voor serie-

epahngen in de practijk is deze methode o.i. niet erg geschikt.

ttet was onze bedoeling in de petroleum-aetheroplossing
neutraalvet plus Cholesterine te bepalen. De Cholesterine bepa-
en wij volgens de methode van
Grigaut, waardoor dus ook
het neutraalvet bekend is.

Herhaalde proeven gaven echter bijna regelmatig onbe-
vredigende resultaten (niet kloppen van bepalingen van één-
zelfde monster bloed) waarom wij afzagen van de toepassing
van deze methode.

Pas na beëindigen onzer proeven kwamen wij door een
artikel van
H. Staub (Biochem. Zeitschr. Bd. 232, 1—3 Heft),
tot de conclusie, dat een speciale apparatuur noodig is om
regelmatig kloppende uitkomsten te verkrijgen.

2. Methode van Kumagawa-Suto.

Dit is één van de meerdere in den loop der jaren gepubli-
ceerde macro-methodes, welke stand heeft gehouden, zij het
ook in gewijzigden vorm.

Hier wordt 10 c.c. bloed overgoten met het vijfvoudige
volumen alcohol (absoluut). Na 24 uur wordt in deze alcohol
het vet gravimetrisch bepaald.

Volgens Shimidzu zou op deze manier het vet onvoldoende
geëxtraheerd worden. Daarom ging hij er toe over om na de

-ocr page 26-

koude extractie, nogmaals gedurende eenige uren te extra-
heeren met kokende absolute alcohol.

Vervolgens ging hij verzeepen met natronloog. De ont-
stane zeepen worden daarna weer door verdund zoutzuur
ontleed.

De gevormde vetzuren worden dan geëxtraheerd met pe-
troleumaether. Na verdamping van dit extractie-middel wordt
gedroogd tot constant gewicht, en de hoeveelheid vetzuur af-
gewogen.

3, Methode van Leroy en Marcq.

Deze methode berust op een, door Lenteland gewijzigde
methode van
KumagawaSuto.

Men neemt 25 c.c. bloed en doet dit voorzichtig bij 50 c.c.
alcohol van 95%.

Extractie: Het coagulum wat men dan krijgt wordt gefil-
treerd. Men brengt deze filter dan in het toestel van
Kuma-
gawa,
om daarna gedurende 8 uur te extraheeren.

Verzeeping: Daarna gaat men droogdampen cn verzeepen
met 25 c.c. van een 2-maal normale NaOH-oplossing. Ver-
volgens verhit men gedurende 2 uur en voegt men 40 c.c. nor-
maal
HCl toe; daarna 26.2 c.c. alcohol van 95% en 8.8 c.c.
water.

Hierna extraheert men met petroleumaether waarin het
onverzeepbare gedeelte (cholesterine) opgelost wordt.

In de resteerende alcoholische oplossing wordt later het
vetzuur bepaald.

Cholesterinebepaling: De petroleumaether wordt verdampt
en het residu daarna opgelost in 10 c.c. absolute alcohol plus
1 c.c. alcoholische NaOH 0.1 N.

Damp, volgens voorschrift, weer droog en droog verder ge-
durende 1 uur in broedstoof bij 50° C. Het residu wordt op-
gelost in petroleumaether en gefiltreerd door een asbestfilter.
Dan droogt men gedurende 1 uur bij 50° C. in de stoof en

-ocr page 27-

weegt men daarna de hoeveelheid Cholesterine af. die afkom-
stig is van 25 c.c. bloed.

y^tzuurbepaling: De alcoholische oplossing wordt tot de
helft ingedampt.

Maak verder volgens het voorschrift zuur met HCl en
extraheer met aether.

Men voegt bij de aether 10 c.c. absolute alcohol en dampt

roog. Het residu wordt opgelost in 30—40 c.c. petroleum-
aether en gefiltreerd door de filter van
Gooch.

iVlen laat de petroleumaether verdampen, en na gedurende
1 uur in een broedstoof gedroogd te hebben bij 50° C., wordt
afgewogen hoeveel mgr. vetzuur aanwezig is in 25 c.c. bloed.

Men bepaalt dus langs dezen weg:

de Cholesterine;
b. het vetzuur.

Dit vetzuur is afkomstig niet alleen van de neutraalvetten,
maar ook van de cholesterineësters en van de phosphatiden.

De heere n Leroy en Marcq spreken in hun publicaties steeds
van totaal lipoïd, waarmee zij dan bedoelen de Cholesterine
plus het vetzuur.

Dat dit niet juist is, behoeft geen betoog.

Ook deze methode is door ons herhaalde malen geprobeerd.
Wij kregen echter zulke onbevredigende
resultaten, dat wij
ook deze methode spoedig hebben verlaten.

Methode van Bloor.

Dit is de nephelometrische methode.

Bloor extraheert 5 c.c. bloed met een kokend alcohol-aether-
«engsel (3 alc. a 95% plus
1 deel aether).

Daarna gaat hij vetten verzeepen met sterke NaOH en
giet hij deze alcoholische zeepoplossing in aangezuurd water.

Nu gaat Bloor dit alcoholische extract nephelometrisch

-ocr page 28-

vergelijken met een standaard-oplossing van oleïne- en pal-
mitinezuur.

Aan den graad van de troebeling van de te onderzoeken
vloeistof, beoordeelt hij dan het gehalte aan gesuspenseerde
stof.

Hij bepaalt dan de som van:

a.nbsp;vetzuren (afkomstig van vetachtige stoffen);

b.nbsp;Cholesterine (waaronder begrepen is, het gedeelte van de
cholesterine-esters).

De Cholesterine bepaalt Bloot volgens Grigaut, Trekt men
dit cholesterine-getal af van het getal dat nephelometrisch
gevonden is, dan krijgt men het totaal aan vrij en gevonden
vetzuur.

Na de kritiek van Csonka, die er op wees, dat Cholesterine
een veel hoogere nephelometrische waarde heeft dan de vet-
zuren, zoodat de aflezing van het totaal vetzuren steeds te
hoog was, heeft
Bloot zijn methode als volgt gewijzigd:

Na alcohol-aether-extractie, wordt met geconcentreerde
natronloog verzeept. De
Cholesterine word hieruit met chlo-
roform weggenomen. De zeepen welke wij dan overhouden,
worden opgenomen in kokende alcohol. Men krijgt zoo alle
vrije en gebonden vetzuren in den vorm van zeepen.

Dan gaat men nephelometrisch de vrije en gebonden vet-
zuren bepalen. Deze zijn dus afkomstig van:

a.nbsp;glyceriden;

b.nbsp;cholesterine-esters;

c.nbsp;Phosphatiden.

5. Methode van Mej. Kobus.

Zij bepaalt het vet, door de oppervlakte te meten van de
laag waarover de lipoïden zich op een watervlak uitbreiden.
Deze laag is 1-molecule dik.

-ocr page 29-

6. Methode van Stewart en White.

Bij deze methode wordt het vet verzeept met natronloog.
Het overschot alcali wordt dan met zuur getitreerd, waaruit
de hoeveelheid vet berekend wordt.

Methode van Bing en Heckscher.

Dit is ook een nephelometrische methode. Door een 1%-
bariumchloride-oplossing toe te voegen aan de alcoholische
vetoplossing ontstaat de nevel.

Methode van Bonnier, Jorpes en Sköld.

Men brengt 25 c.c. plasma in 75 c.c. aceton en filtreert dit.
Het coagulum gaat men gedurende 24 uur extraheeren in
Soxhlet-apparaat met 75% alcohol. De aceton en het alco-
holische extract worden tenslotte bij elkaar gedaan en in
vacuum ingedampt bij zoo laag mogelijke temperatuur.

Als alles verdampt is, wordt het residu opgelost in chloro-
form, gefiltreerd en aangevuld tot 100 c.c. met chloroform.
In deze chloroform bepaalt men:

1 • totaal lipoïden;

2.nbsp;lecithine;

3.nbsp;Cholesterine.

J- Totaal lipoïd.

In een weegfleschje, dat gedroogd en gewogen is, wordt
10 c.c. van de chloroformoplossing gedaan en tot droog in-
gedampt in een electrische oven bij 45° C. Na 24 uur is een
constant gewicht bereikt.

2. Lecithine.

De lecithine wordt bepaald met de micromethode van Pregl,
die gebaseerd is op het feit dat lecithine 3.95% phosphor
bevat.

-ocr page 30-

Men neemt weer 10 c.c. chloroformoplossing en doet dit in
een verbrandingskroes van
Kjeldahl. Na verdampen van de
chloroform, voegt men 1 c.c. geconcentreerd H2SO4 toe en
enkele druppels peroxyd. (merck).

Na eenige uren is de verassching compleet en bepaalt men
de P volgens
Pregl.

3. Cholesterine.

Volgens de methode van Lifschütz en Theorell.

Bij 1 volume van de chloroform voegt men 2 volumen azijn-
zuuranhydride en 0.25 volume van een mengsel van ijsazijn
plus H2SO4, waarna spectrophotometrisch de cholesterine
bepaald wordt.

9. Methode, welke door ons gevolgd werd bij de bepaling

van de bloedllpotden.

In een fleschje met 0.9 gram citras natricus wordt 100 c.c.
bloed opgevangen.

Na centrifugeeren neemt men hiervan 15 c.c. plasma en
voegt dit druppelsgewijs in een bekerglaasje, dat 45 c.c. aceton
bevat.

Wij verhitten de aceton plus coagulum even tot koken op
een waterbad.

Na afkoelen, filtreeren wij door een extractiehuls (van Carl
Schleicher amp; Schuil
No. 603. Hoogte 118 m.m., doorsnede
33 m.m.) en gaan dit coagulum gedurende 4 uur extraheeren
met een alcohol-aether-mengsel op een waterbad. (3 deelen
alcohol 95% en 1 deel aether).

Wij hingen deze huls met behulp van een netje boven de
alcohol in de extractiekolf, waardoor het te extraheeren ma-
teriaal voortdurend in de kokende alcoholdamp hangt.

Na de extractie wordt de gefiltreerde aceton bij de al-
cohol gevoegd en alles tot droog ingedampt. Het residu wordt
opgelost in ongeveer 40 c.c. chloroform. Dit wordt gefiltreerd.

-ocr page 31-

De filter wordt nagewasschen met chloroform en het fleschje
met
CHCI3 aangevuld tot 50 c.c.

In deze chloroform gaan we nu achtereenvolgens bepalen:

totaalvet;
b. lecithine.

Totaalvet.

(Neutraalvet plus Cholesterine plus cholesterine-esters plus
lecithinen.) In een weegfleschje dat gedroogd is in een droog-
stoof en exicator en daarna gewogen is, wordt 10 c.c. van de
chloroform-oplossing gepipetteerd. Deze wordt verdampt in
een droogstoof bij 45° C.

Na 24 uur in de stoof gestaan te hebben, is een constant
gewicht verkregen. Hieruit kan men dus de hoeveelheid totaal
lipoïd berekenen per 100 c.c. plasma.

Lecithinen.

Volgens principe van Bell, Doisy en Briggs. Dit is de
Colorimetrische bepaling van het phosphorzuur uit de le-
cithinen.

Men neemt weer 10 c.c. van de chloroformoplossing,
brengt dit in een platinakroes en dampt deze chloroform
voorzichtig in op een warm zandbad.

Als de chloroform verdampt is, voegt men 200 mgr.
NagCOs toe. Dit wordt in enkele druppels gedestilleerd water
opgelost en voorzichtig opgekookt, tot al het water ver-
dampt is.

Vervolgens wordt dan ongeveer 5 minuten gedestrueerd
in een electrische oven (rood tot wit gloeiend). Na afkoeling
voegt men 7 druppels 50% zwavelzuur (p.a.) toe en kookt
men de inhoud enkele minuten door.

Men lost het residu op, in enkele c.c. gedestilleerd water en
filtreert dit. De kroes en filter nawasschen met aqua destilla-
ta en het fleschje aanvullen tot 50 c.c.

-ocr page 32-

Hiervan nemen wij 4 c.c. en bepalen hierin de hoeveelheid P.
Voor de bepaling hebben wij de volgende reagentia noodig;

a.nbsp;Molybdeen-oplossing;

1.nbsp;Men lost daartoe 25 gram Ammonium-molybdaat op
in 300 c.c. gedestilleerd water;

2.nbsp;25 c.c. geconcentreerd H2SO4 (p.a.) wordt verdund
met gedestilleerd water tot 200 c.c. Na afkoeling doet
men dit laatste voorzichtig bij de eerste oplossing;

b.nbsp;Natriumsulfietoplossing. Men lost 20 gram Natriumsulfiet
op in 80 c.c. water;

c.nbsp;Hydrochinon-oplossing. gram Hydrochinon (p.a.) wordt
opgelost in 100 c.c. water. Voeg 1 druppel sterk H2SO4
toe.

d.nbsp;Standaardoplossing. (Bevat per 1 c.c. — 0.0125 mgr. P).
Men lost hiertoe 0.4394 gram KH2PO4 op in 1 Liter water.
Hiervan neemt men 25 c.c. en verdunt dit tot 200 c.c. met
water. Door enkele druppels chloroform toe te voegen,
wordt de standaard houdbaar gemaakt.

Men neemt nu de bovengenoemde 4 c.c. van de te onder-
zoeken vloeistof en voegt hierbij 2 c.c. Molybdeenoplossing
plus 1 c.c. Natriumsulfiet plus 1 c.c. Hydrochinon en vult
dit aan met Aqua destillata tot 10 c.c.

Van de standaardoplossing neemt men resp. 1—2 en 3 c.c.
en voegt hier ook aan toe 2 c.c. Molybdeenoplossing plus 1 c.c.
Natriumsulfiet plus 1 c.c. Hydrochinon. Vul eveneens aan met
aqua dest. tot 10 c.c.

De beide oplossingen worden na 24 uur staan colorimetrisch
met elkaar vergeleken, of, men kan als men de oplossing even
verwarmt, reeds na 10 minuten colorimetrisch aflezen.

N.B. De destructie werd door ons eerst uitgevoerd in een
porceleinen schaal. Wij kregen dan echter een blauwkleuring

-ocr page 33-

zoo intensief, dat de vloeistoffen colorimetrisch niet te verge-
lijken waren.

De platinakroes werd gereinigd, door eerst met 50%
quot;2SO4 en daarna met aqua destillata uit te koken.

Aangezien lecithine 3.95% phosphor bevat, kunnen wij dus
uit de gevonden waarde voor phosphor. het lecithinegehalte
per 100 c.c. plasma berekenen.

Op lecithine komen wij in het laatste hoofdstuk nog terug.

^holesterine-bepaling.

Volgens Grigaut, welke methode berust op de reactie van
Liebermann-Burchard.

Van hetzelfde plasma, dat wij gebruiken voor de extractie
neemt men: 2 c.c. Dit doet men in een scheitrechter met 13
c.c. alcoholische natronloog. (100 c.c. van 96% alcohol plus
57 c.c. water plus 7.5 c.c. NaOH van 10%).

Men schudt de loog plus plasma flink ter verzeeping en
voegt hierna voorzichtig 15 c.c. aether toe.

Men zwenkt gedurende eenige tijd voorzichtig om en laat
daarna staan tot de grenslaag heel duidelijk is. Dan wordt de
onderste laag afgetapt.

De aether moet men wasschen met 20 c.c. aqua destillata.
Dan voorzichtig omzwenken en 5 minuten laten staan.
De onderste laag aftappen en de wassching nog eenmaal
herhalen.

Na het water weer afgetapt te hebben, doet men de aether
in een porceleinen schaaltje. Men voegt er enkele korrels
kwartszand als kooksteentjes bij. Vervolgens op het waterbad
verdampen (zonder vlam) en als de aether verdampt is,
steekt men de vlam aan en verwarmt men zoolang, tot enkele
druppeltjes „vetquot; over zijn. Wanneer het zoover gekomen
IS, dan nog even opkoken met chloroform.

Men wascht het schaaltje dan 3 keer met chloroform uit en

-ocr page 34-

doet deze chloroform in een verdeelde reageerbuis, waarna
men met chloroform aanvult tot 5 c.c.

In een tweede buis doet men de standaardoplossing (0.06
gram zuivere cholesterine in 100 c.c. chloroform). Ook hiervan
neemt men 5 c.c.

Bij beide voegt men 2 c.c. azijnzuuranhydride plus 0.1 c.c.
sterk zwavelzuur (p.a.).

Na ongeveer 20 minuten kan men de beide groene vloei-
stoffen colorimetrisch met elkaar vergelijken.

5 c.c. standaardoplossing bevat 3 mgr. cholesterine. De
5 c.c. plasma-extract zijn afkomstig van 2 c.c. plasma. Hier-
uit is dus het aantal mgr. cholesterine per 100 c.c. plasma te
berekenen.

Zoowel de totaal lipoïd als de cholesterine en lecithine-
bepalingen werden door ons steeds in duplo verricht.

-ocr page 35-

HOOFDSTUK III.

resultaten der proeven betreffende
den invloed van verschillende omstan-
digheden op het
LIPOïDGEHALTE van het

bloed.

Wil het bloedonderzoek op lipoïden van eenige waarde zijn
voor de beoordeeling der dieren, dan moet het lipoïdgehalte
individueel uitermate constant zijn óf moet precies nagegaan
Worden in welke mate verschillende omstandigheden (voe-
ding enz.) invloed uitoefenen op het lipoïdgehalte, om de
later gevonden cijfers te kunnen corrigeeren.

Daarom zijn door mij bij de koeien van het Zoötechnisch
instituut enkele oriënteerende proeven genomen, om eventu-
eele schommelingen te bepalen.
Wij hebben achtereenvolgens nagegaan:

a.nbsp;het bloedvetgehalte in de loop van één dag;

b.nbsp;invloed van de voeding;

c.nbsp;invloed van het melken;

d.nbsp;invloed van de leeftijd;

e.nbsp;invloed van de drachtigheid;

f- invloed van de stal- en weidetijd;

9- verschil tusschen arterieel en veneus bloed;

h. invloed van enkele pathologische omstandigheden.

a. Hef bloedvetgehalte in de loop van één dag.

Vooraf zij opgemerkt, dat onze onderzoekingen dus alleen

-ocr page 36-

het Cholesterine- en het totaalvetgehalte van het bloed be-
treffen.

Ons allereerste werk is geweest om na te gaan, of het
bloedvetgehalte in den loop van één dag, bij normale dieren,
onder normale omstandigheden, op een constant niveau blijft.

Daarbij hebben wij de dieren om de 2 of 3 uur bloed afge-
tapt, en zoo de schommelingen in het lipoïdniveau kunnen
bepalen.

De hoeveelheden Cholesterine en totaal lipoïd zijn voor
100 c.c. plasma berekend.

Onze resultaten zijn in onderstaande tabel verwerkt:

Koe

Uur

Cholesterine
mgr. per 100 cc.
plasma

Totaal lipoid
mgr. per 100 cc.
plasma

I.

9

137

504

11

140

533

2

141

560

4

145

470

IL

9

146

640

11

152

570

2

137

540

4

137

530

III.

9

__

606

11

140

585

2

135

615

4

137

540

IV.

9

153

693

11

150

675

2

155

706

4

153

630

Wij zien dus. dat het cholesterinegehalte van het bloed
slechts geringe schommelingen vertoont, terwijl het totaal-
vetgehalte (neutr. vet, plus cholest., plus cholest. ester, plus
lecithinen) in den loop van een dag belangrijk verschilt.

-ocr page 37-

Van de koeien III en IV hebben wij ook de nuchterwaarde
oepaald, \'s morgens om 6 uur.
We vonden:

Koe

Cholesterine

Totaal vet

mgr. per 100 cc.

mgr. per 100 cc.

plasma

plasma

III

135

555

IV

150

632

Uit de nuchterwaarde blijkt dus ook. dat het cholesterine-
gehalte vrijwel constant blijft.

Invloed van de voeding.

Men dient hier wel in aanmerking te nemen, dat de voed-
selopname vanuit de maag, bij de herbivoren veel langzamer
geschiedt, dan bij de carnivoren.

Het lijkt ons wel practisch, om eerst enkele gegevens over
e invloed van de voeding, op het bloedlipoïdgehalte, bij de
carnivoren en de mensch mede te deelen.

Uit de vele literatuur, die over dit onderwerp bestaat, blijkt,
at de diverse onderzoekers meermalen tot verschillende con-
clusies komen.

^ij zullen de voornaamste vermelden:

Allereerst komt Bloor tot de conclusie, dat na vet-
voeding:

^^^ vermeerdering van alle vrije vetzuren ontstaat en
• een geringe vermeerdering van cholesterine en lecithine.

De stijging is het sterkst 4 uur na de maaltijd.

ÏI\' Leupold, Ernst en Bogendörfer constateerden, dat bij
een verhoogde vetvoeding gedurende 3 weken, een sterke
stijging van het cholesterinegehalte optrad.

-ocr page 38-

III.nbsp;Ook Bang constateerde, dat door vetvoeding het cho-
lesterinegehalte (de andere vetten sterk) iets naar boven ging.

IV.nbsp;Page, Posterneck en Burt constateerden, dat na voe-
ding van ohjfohe:

a.nbsp;het totaal lipoïdgehalte sterk steeg;

b.nbsp;de Phosphatiden — nu eens normaal bleven — dan weer
iets hooger werden;

c.nbsp;Cholesterine reeds in de eerste 3 uur sterk steeg.

V.nbsp;Tenslotte publiceert Bloot nogmaals, dat bij kunst-
matige vetvoeding:

a.nbsp;totaal vetzuren vermeerderen in plasma en bloedli-
chaampjes, maar meer in de Hchaampjes;

b.nbsp;lecithine sterk vermeerdert in de bloedlichaampjes, maar
weinig in plasma;

c.nbsp;Cholesterine vrijwel constant blijft;

d.nbsp;er een nauwe betrekking bestaat tusschen totaal vetzuur

en lecithine.

Bij de herbivoren heeft men niet zulke uitgebreide proeven
genomen, als bij de zoo juist vermelde carnivoren en bij de
mensch. Allereerst noemen wij hier de proeven van:

I. Letoy en Marcq,

a.nbsp;Beide onderzoekers hebben aangetoond, dat na langdurig
vasten, het vetgehalte van het bloed slechts geringe wij-
zigingen ondergaat;

b.nbsp;verder toonden zij aan, dat het vetgehalte na de maaltijd
slechts een zeer geringe stijging ondergaat, althans veel
geringer dan bij de carnivoren. Zij verklaren dit als volgt:

Na 24 uur vasten zijn in de magen van de herkauwers nog
een massa plantaardige stoffen in gisting. Deze stoffen wor-
den door de inwerking van de talrijke microben geschikt ge-

-ocr page 39-

maakt voor de opname in het bloed. Men zou de dieren
meerdere dagen moeten laten vasten, wil men physiologisch
zuiver, de postdigestieve toestand bestudeeren. Bovendien ver-
ragen de vele maagzakken van het rund de passage naar de
armen. Het is dus te begrijpen, dat de opname van het vet
jn het bloed, bij de runderen, heel wat langzamer gaat dan
oij de carnivoren.

II-nbsp;Sjollema wijst er op, dat er in de pens door de in-
erking van de microben uit eiwitten, vetten, zetmeel, en

ruwvezel vetten gevormd kunnen worden. Suiker wordt in de
pens vergist, waardoor vluchtige vetzuren ontstaan.

III-nbsp;Toman wijst op de ruwvezelvertering onder inwerking
van de micro-organismen.

Door die vergisting van de ruwvezel ontstaan er vetzuren,
als boterzuur, valeriaanzuur etc., die de koe gebruikt voor
vetvorming.

Uit dit overzicht, wat met nog meerdere literatuuropgaven
aangevuld zou kunnen worden, blijkt dus wel voldoende, dat
men nooit zoo snel of zoo zuiver de vetopname in het bloed,
door sterke vetvoeding. kan nagaan als bij mensch of hond.

Leroy en Marcq gevenjiet volgende tabelletje:

Koe

3 uur na den maaltijd

20 uur na den maaltijd

I.

II.

III.

IV.

328 mgr. vetzuur
213 .,
212 .,
200 ..

288 mgr. vetzuur
240 ..
190 ..
232 ..

- »-V uui vdöucn Zien wij aus vrijwel geen verscnil in
het bloedvetgehalte.

Leroy en Marcq hebben ook omgekeerd de dieren eerst

-ocr page 40-

laten vasten, om daarna de invloed van een maaltijd te kunnen
nagaan. In de volgende tabel zien wij, dat zij ook dan slechts
een onbeduidende stijging van het bloedvetgehalte konden
waarnemen:

Koe

Na 16 uur vasten

4 uur na den maaltijd

I.

196 mgr. vetzuur

208 mgr. vetzuur

II.

196 „

200 „

III.

202 „

210 «

Tenslotte geven Leroy en Marcq nog een tabel waarin zij
de verschillende uitkomsten van de bloedvetbepaling aan-
geven, in den loop van één dag:

Koe

Uur van Bloed-
aftappen:

Aantal uren sedert
laatste maaltijd:

Vetznur mgr.
per 100 cc.
plasma

Totaal lipoïd
per 100 cc.
plasma

I.

10

2

238

528

13 uur

30

5

uur

30

240

542

17

0

220

622

20 uur

30

3

uur

30

218

608

24

7

224

596

II.

10

2

158

324

13 uur

30

5

uur

30

148

352

17

0

170

428

20 uur

30

3

uur

30

156

316

24

7

144

320

Wij zien hier dus ook schommelingen zonder eenig systeem,
zoodat wij hieruit geen conclusies kunnen trekken.

Onze eigen proeven zijn beperkt gebleven tot de bestudee-
ring van de invloed, die het bijvoeren van speciale voedsels
op het bloedvetgehalte uitoefent.

Wij hebben daartoe cocoskoeken uitgekozen, daar bekend

-ocr page 41-

was. dat deze het melkvetgehalte kunnen verhoogen. Wij
vermoedden, dat het bloedvetgehalte dus ook wel door de
iJJ^edering van cocoskoeken beïnvloed zou worden.
Daartoe hebben wij aan 3 koeien cocoskoeken bijgevoerd,
e resultaten zijn in de volgende tabel verwerkt:

Koe

Datum

Aantal
koeken

Choles-
terine
in mgr.

Totaal

vet
in mgr.

I.

20 Mrt.

3

135

560

24 Mrt.
26 Mrt.

3
3

140
150

568
551

31 Mrt.

1

126

493

2 Apr.

0

134

453

II.

20 Mrt.

3

150

630

24 Mrt.
26 Mrt.

3
3

175
178

613
666

31 Mrt.

1

147

520

2 Apr.

0

153

650

III.

27 Mrt.

3

136

498

31 Mrt.
2 Apr.

3
3

138
128

475
444

8 Apr.

4

132

511

Op 20 Maart begonnen met 3
koeken per dag.

Op 26 Maart begonnen met 1
koek per dag.

Op 31 Maart opgehouden met
bijvoeren.

Op 20 Maart begonnen met 3
koeken per dag.

Op 26 Maart begonnen met 1
koek per dag.

Op 31 Maart opgehouden met
bijvoeren.

Op 27 Maart begonnen met 3
koeken per dag.

Op 2 April begonnen met 4
koeken per dag.

Uit deze tabel blijkt dus. dat zelfs het bijvoeren van voed-
sel. waarvan speciaal bekend is. dat het de productie van
melkvet verhoogt, wisselende uitkomsten geeft.

De uitwendige omstandigheden waren voor de 3 proef-
dieren volkomen dezelfde.

Koe I was 2 maanden drachtig en produceerde de meeste
melk.

Opmerkingen

-ocr page 42-

Koe II was 6 maanden drachtig en produceerde enkele
Liters minder per dag.

Koe III was niet drachtig en gaf verreweg de kleinste
hoeveelheid melk.

Leroy en Marcq constateerden door bijvoering van plant-
aardige oliën, een verhooging van de vetzuren in het bloed.

c. Invloed van het melken.

Leroy en Marcq konden eenigen tijd na het melken een
verlaging van het gehalte aan vetzuren in het bloed con-
stateeren.

Ook wij hebben opgemerkt dat uur na het melken het
totaal lipoïdgehalte van het bloed lager is dan voor dien tijd.

Het cholesterinegehalte wordt door het melken echter niet
beïnvloed. Hier volgen enkele gegevens die door ons ver-
kregen zijn:

Koe

Mgr. per 100 c.c. plasma
Cholesterine
voor na
het melken

Mgr. per 100 c.c. plasma
Totaal vet
voor na
het melken

I.

141

145

560

470

II.

137

137

540

530

III.

135

137

615

540

IV.

155

153

706

630

De cholesterine blijft dus constant. Totaal vet vertoont een
duidelijke verlaging.

d. Invloed van den leeftijd.

De leeftijd der dieren heeft ook invloed op het lipoïdgehalte
van het bloed.

Leroy en Marcq hebben verder enkele bepalingen gedaan
om de invloed van den leeftijd na te gaan. Zij komen tot de
conclusie, dat het lipoïdgehalte toeneemt met den leeftijd.

-ocr page 43-

Ook meenen zij. dat op gelijken leeftijd, het bloedvetgehalte
van stieren lager is. dan dat van koeien.

Onze cijfers zijn te gering in aantal om een duidelijke
conclusie te trekken, doch wijzen wel degelijk in dezelfde
richting:

Cholesterine
mgr. per 100 c.c.
plasma

Totaal lipoïd
mgr. per 100 c.c.
plasma

Dier

Leeftijd

I.

II.

III.

IV.

V.

2 dagen
2 dagen
I jaar

1nbsp;jaar

2nbsp;jaar

59
37.5
125
111
170

311

514
493
666

Volgens deze enkele bepalingen zouden we tot de conclusie
komen, dat bij dieren van 1 jaar het bloedvetgehalte op het
niveau der volwassen dieren gekomen is.

Beumer constateerde, dat bij zuigelingen in de loop der

eerste weken, reeds een sterke cholesterineverhooging plaats
heeft.

Invloed van de drachtigheid.

Sedert jaren is bij den mensch de zoogenaamde zwanger-
schapshyperlipaemie bekend.

a.nbsp;In de eerste maanden is volgens Grigaut bij 58% der
zwangere vrouwen een hypercholesterinaemie te consta-
teeren. In de 8. en 9. maand der graviditeit vonden zij
dit in 95% der gevallen. In sommige gevallen werd ook
een verhooging der neutrale vetten waargenomen;

b.nbsp;Kawachuchi constateerde dat bij graviditeit de Choleste-
rine zelfs tot het 3-voudige kan stijgen.

e.

-ocr page 44-

c. Palacios Costa en Falsia constateerden, dat bij 30 gravide
vrouwen, het cholesterinegehalte 30% verhoogd was. Ze-
ven dagen na de partus was het weer normaal.

Wij zelf hebben ook enkele bepalingen gedaan bij drach-
tige koeien, voor en na de partus, waartoe wij in de gelegen-
heid gesteld »waren door de medewerking van Pro/,
v. d.
Kaay,
waarvoor wij hem hier onzen hartelijken dank betuigen.

Koe

Datum

Mgr. per 100 c.c.
plasma. Cholesterine
voor na
de partus

Mgr. per 100 c.c.
plasma. Totaal vet
voor na
de partus

Bemerkingen

I.

18 Mrt.
24 Mrt.

134

130

520

460

22 Maart
gekalfd

II.

23 Mrt.
28 Mrt.

121

110

440

420

25 Maart
gekalfd

III.

8 Apr.
13 Apr.

104

89

448

415

10 April
gekalfd

IV.

6 Apr,
13 Apr.

146

127

640

586

8 April
gekalfd

Wij hebben dus reeds enkele dagen na de partus een
verlaging van het cholerestine-gehalte kunnen constateeren.

Eveneens bleek ons, dat het totaal vetgehalte een duidelijke
daling te zien gaf.

f. Invloed van stal- en weidetijd.

Over dit onderwerp hebben wij nog geen literatuur kunnen
vinden.

Daar de voeding tijdens de staltijd nooit zoo volkomen is,
als in de weide, kunnen wij ons voorstellen, dat de verande-
ring van stal- op weidevoeding, ook wel invloed zou kunnen
hebben op het gehalte aan bloedlipoïden.

-ocr page 45-

^ij zagen aan het einde van den staltijd het cholesterine-
ge a te zeer sterk stijgen, waarvoor wij geen verklaring kun-
nen vinden. (Wij hebben daarom alle proeven nog eens over-
ge aan, de reagentia vernieuwd, en een nieuwe cholesterine-
standaard gemaakt, doch verkregen dezelfde uitkomsten).
1 och bleven wij op stal de zeer hooge waarden vinden,
elke in de eerste weken van den weidetijd even hoog bleven
en dan iets gingen dalen.

Datum

Cholesterine
op stal

in de wei

Totaal vet
op stal

in de wei

Op-
merkingen

5 Mei

214

860

Alle koeien

8 Mei

211

755

5 Mei in de

15 Mei

208

622

weide.

5 Mei

220

820

8 Mei

208

788

15 Mei

203

706

5 Mei

166

753

8 Mei

174

646

15 Mei

136

586

Koe

Blaar
Blaar
Blaar

Rotterdammer

Rotterdammer

Rotterdammer

Barnevelder

Barnevelder

Barnevelder

Aangezien Leroy en Marcq hun proeven gedaan hebben in
Wintermaanden, hebben zij van deze complicaties geen
inder gehad en dus niet in hun publicatie kunnen vermelden.

9\' Arterieel of veneus bloed.

Prof. V. O yen was zoo vriendelijk mij attent te maken op
e mogelijkheid van verschillen in arterieel en veneus bloed,
it de literatuur is daarover ook het een en ander bekend:

Hoger en Binet hebben veel proeven gedaan om te zien,
hoeveel vet door de verschillende organen gebruikt wordt.
Dit deden zij door het arterieele bloed naar het orgaan,
en het veneuse vanaf het orgaan te onderzoeken.

Het bleek hun, dat in de lever en longen vrij veel vet
wordt vastgehouden.

de

-ocr page 46-

Ook hebben zij het totaalvet bepaald in het arterieele
bloed en het veneuse bloed direct uit het hart. Zij vonden
een gemiddelde

voor veneus bloed van 0.468%
en voor arterieel bloed van 0.422%.
Een verschil dus van 0.046%.
2.
Meigs, Blatherwick en Cary hebben het lipoïdphosphorus
bepaald bij melkkoeien, in het bloed uit de melk-ader en
uit de vena jugularis. Zij waren toen vooraf tot de conclu-
sie gekomen, dat het lecithinen-gehalte in het arterieele
bloed gelijk is aan dat van het jugularis bloed.

Ook wij hebben enkele bepalingen gedaan om uit te maken
of het cholesterinegehalte van arterieel bloed verschilde met
dat van het veneuse bloed.

Aangezien dergelijke proeven groote moeilijkheden met zich
medebrengen, hebben wij ons tot enkele bepalingen bij het
paard moeten beperken. Wij waren niet in de gelegenheid dit
onderzoek bij runderen te verrichten.

Door de medewerking van Prof. Hartog werden wij in de
gelegenheid gesteld, arterieel en veneus bloed te verkrijgen
van paarden.

Voor die medewerking betuigen wij Prof. Hartog gaarne
onzen hartelijken dank.

Ook hebben wij de cholesterinebepaling gedaan in konijnen-
bloed. Hier volgen onze resultaten:

Arterieel

Veneus

Dier

mgr. per

mgr. per

100 cc. plasma

100 cc. plasma

Paard

136

136

Paard

112

115

Konijn

50

48.25

Hoewel onze bepalingen slechts in een beperkt aantal zijn

-ocr page 47-

uitgevoerd, meenen wij toch, dat deze erop wijzen, dat het
cholesterine-gehalte in arterieel bloed niet belangrijk verschilt
met dat van veneus bloed.

^^^^oed van enkele pathologische toestanden.

Hier zullen wij niet ver over uitweiden, daar ons dit verder
20U brengen dan onze oorspronkelijke plannen waren. Wij

epalen ons tot enkele aanhalingen uit de literatuur.

^ephropathien.

Tietz-Lothar constateerden, dat bij geringe nephropathiën
het gehalte aan cholesterine in het bloed verhoogd is en
dat dit door de nieren uitgescheiden wordt.

Ook Staziak constateerde, dat bij nephritis, zelfs bij vetvrij
voer, toch nog cholesterinaemie ontstaat.

Bloor vond een verhooging van het vetgehalte in het
plasma en de bloedlichaampjes. Het lecithinegehalte was
ook verhoogd, terwijl het cholesterinegehalte vrijwel con-
stant bleef.

Leveraandoeningen.

P^igl vond bij icterus, de cholesterine sterk verhoogd. Ook
Was het neutraal vet te hoog.

^^waguchi vond ook een geval van cholesterinaemie bij een
pancreasaandoening, zonder dat de patiënt lijdende was aan
diabetes.

Ook bij haemolytische icterus komt cholesterinaemie voor.
c. infectieziekten.

Leupold, Ernst en Bogendörfer vonden bij alle infectie-
ziekten een lager gehalte aan cholesterine. Dit zou voor een
^eel door de toxinen gebonden worden.

Ook Kipp constateerde deze verlaging. Bij pneumonie daalt
eveneens het cholesterinegehalte.

-ocr page 48-

d.nbsp;Bloedverlies,

Cruzewska en Roussel constateerden bij paarden, welke
veel bloed afgetapt werden, een sterke stijging van het cho-
lesterinegehalte. Deze dient volgens de auteurs om de osmo-
tische druk op peil te houden, daar door het bloedverlies veel
proteïnen verloren zijn gegaan.

Ook Bloor gelukte het, om bij konijnen, door veel bloed af
te tappen, hpaemie op te wekken.

Yayiro Horiuchi gelukte hetzelfde bij konijnen.

e.nbsp;Tenslotte blijkt, dat het cholesterinegehalte in verband
staat met veel
internsecerneerende klieren.

1.nbsp;wijzen Kaufmann en Mühlbock in dit verband op de
cholesterinaemie, die ontstaat bij graviditeit en castratie.

2.nbsp;wijst Pfeiffer op de bij nier functie. Hier zou Cholesterine
opgebouwd worden.

3.nbsp;wijzen Page, Posternack en Burt op het pancreas. Bij in-
suline-injectie,
dalen het lecithine- en het neutraalveit-
gehalte, terwijl
dat van de Cholesterine stijgt.

4.nbsp;bespreken Parkon en Derevice en verder Parkon en Wer-
ner de invloed van de schildklier.

Bij „Basedowquot;sche ziekte daalt het cholesterinegehalte ter-
wijl eveneens bij toedienen van schildklier- en bijschildklier-
preparaten een laag cholesterinegehalte te constateeren is.

Ook Leupold heeft gewezen op de daling van het choleste-
rinegehalte door schildkliertoevoeging.

-ocr page 49-

HOOFDSTUK IV,

RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK VAN
BLOED VAN DIEREN UIT BEKENDE
FOKCENTRA

^ Voor onze onderzoekingen hebben we steeds bloed ge-
omen van gezonde dieren, welke onder voortdurende con-
van de fokvereenigingen.
Wij hebben met opzet dieren onderzocht van fokcentra
U\'t verschillende deelen van Nederland, namelijk uit de provin-
ces Zeeland, Zuid-Holland, Utrecht en Friesland.

oor bemiddeling van de betreffende fokvereenigingen
deTzoeknbsp;^^ gelegenheid gesteld geheele stallen te on-

De veehouders, die zoo welwillend geweest zijn om hun
leren voor onze proefnemingen beschikbaar te stellen, be-
quot;nbsp;^^^ ^^^^^nbsp;hartelijken dank.

Wij bepaalden het cholesterine- en het totaal lipoïdgehalte
^an het bloed, en vergeleken dit met het gemiddelde vet-
gehalte van de melk. hetwelk bij de dieren het laatste jaar
vereenigingen vastgesteld was.
Wij hebben achtereenvolgens onze uitkomsten in het ge-
eel met elkaar vergeleken, om daaruit de correlatiecoëfficiënt
te berekenen.

Ook zullen wij terloops nog even wijzen op de verschillende
ïiiveau\'s van het bloedlipoïdgehalte. welke wij in de diverse
stallen konden onderscheiden.

In de volgende tabel zien wij onze uitkomsten van alle
stallen.

-ocr page 50-

Eigenaar

den B.
Dirksland

W.

Leeuwarden

Koe

Gravi-
diteit

Leef-
tijd
jaren

O

üS-s

è Ro
lis

gt; ubd

s

w
O

•c

u ogt;

s a

r

lil
oog

I.

niet

6

2.59

157

542

II.

..

7

3.60

193

575

I.

6 mnd.

4

2.82

144

625

II.

7 ..

4

3.42

161

982

niet

4

4.01

283

1048

986

4

3.90

225

742

998

3 mnd.

8

2.70

161

635

910

niet

6

2.91

194

686

Olga 3

niet

12

3.65

3413

124

155

644

Olga 4

7

3.92

4619

180

100

766

Dorothea

7

2.88

4562

131

151

806

Josina

7

3.16

3374

106

182

590

Leonora

6

3.11

3626

115

187

610

I.

niet

5

3.88

4468

110

156

490

II.

tt

10

2.93

6129

178

221

733

III.

2 mnd.

3

2.95

139

489

IV.

2 ..

3

3.10

170

627

1

niet

5

4.03

2698

108

158

818

2

7 mnd.

4

4.18

119

484

3

niet

4

3.71

3464

128

272

693

4

7

3.13

4227

132

136

587

5

7

3.12

5469

170

250

893

1

niet

4.40

^

194

^

2

4.40

,—.

168

3

3.95

153

4

8 mnd.

3.70

98

r—

5

niet

3.70

210

6

3.70

122

7

ft

_

3.65

97

8

3.90

168

9

tt

4.15

193

10

4.—

122

11

3.90

172

12

3.65

191

13

3.70

.—■

229

14

__

3.80

265

15

3.80

264

-

G.

Benschop .
O.

Benschop .

de V.
Rotterdam

de R.
Zuilen

S.

Melissant

-ocr page 51-

Eigenaar

Koe

Gravi-
diteit

Leef-
tijd
jaren

O

Ilf

I-I
J 0|

.rri

as;«.
O-O s

i ftÜ
gt; ««

«

1 5.
8 S

S.

t? S 0

Ho,quot;
a

W.

Leeuwarden.
V. d.
B,

16

niet

3.55

197

_

lelsum , .

1

1 mnd.

6

4.16

4871

198

302

784

2

niet

6

4.55

4808

210

253

835

3

..

4

3.59

4260

145

229

757

4

1 mnd.

4

3.50

6042

200

243

766

5

niet

5

3.47

5218

170

290

986

V. d. B.

6

quot;

5

3.56

4803

162

257

713

Jelsum .

1

niet

11

3.36

5993

190

340

884

2

7

3.38

5939

190

239

710

3

5

4.18

4218

168

228

666

A.

4

8

4.48

3411

146

237

680

Jelsum .

1

8 mnd.

12

4.74

3098

168

111

444

2

2 mnd.

7

3.57

6011

200

144

484

3

niet

5

3.51

4012

130

222

660

S.

4

2 mnd.

4

3.96

5382

200

152

510

Melissant. .

1

2 mnd.

8

3.30

5100

168

174

2

2 „

4

3.41

4100

136

170

560

3

1 mnd.

4

3.32

3400

113

250

710

4

2 mnd.

6

3.46

4100

142

220

820

5

niet

3

3.68

4300

158

194

726

D.

6

1 mnd.

4

3.71

3464

128

214

582

Utrecht

1

niet

3

3.21

3359

107

250

904

2

3

3.48

3651

126

195

791

3

3

3.53

3182

112

192

758

4

3

3.09

4021

124

166

700

5

3

3.20

2726

87

172

850

6

3

3.34

3145

104

238

984

7

7

3.22

5124

165

208

737

8

7

2.67

5863

156

197

657

9

7

2.88

5736

165

238

800

10

8

3.06

4820

141

201

777
888

11

8

2.92

4237

124

205

12

9

2.61

4534

118

192

933

13

8

2.96

6070

179

170

675

14

10

3.27

6548

214

166

795

15

6

2.70

__

197

806

16

6

3.34

__

168

556

17

7

3.15

156

706

-ocr page 52-

Eigenaar

Koe

Gravi-
diteit

Leef-
tijd
jaren

2 ,

è ^d
Is-:

o-ë 3

gt; «uj

^l-a
^il

a

s a

a-^

•a -9

O. U.

Maarssen . .

1

4mnd.

8

3.35

4553

149

183

625

2

1 mnd.

4

3.05

3240

99

174

615

3

niet

7

3.61

5424

195

205

683

4

4

4.01

4758

195

208

681

5

1 mnd.

6

2.97

3296

98

156

468

6

4 mnd.

6

3.40

2315

79

178

517

7

niet

8

3.19

4953

158

182

483

8

7

3.91

3454

134

170

477

9

8

3.52

5481

193

202

582

10

8

3.34

3408

114

191

523

11

1 mnd.

8

2.89

4659

135

220

626

12

niet

6

3.23

4301

139

208

666

13

1 mnd.

3

2.98

4696

139

241

646

14

niet

7

3.39

2509

85

197

660

15

2 mnd.

6

3.56

3696

131

192

686

16

1 mnd.

7

3.44

3965

136

132

571

17

niet

4

3.39

1604

55

151

630

18

4

3.70

2161

80

220

681

19

2 mnd.

7

3.-

4160

125

182

572

20

2 .,

6

2.99

4692

140

187

602

21

2 ,.

6

3.71

3425

126

200

571

22

niet

7

3.30

3585

118

116

472

23

4 mnd.

8

3.36

4619

155

166

715

24

niet

4

3.34

4276

143

132

651

25

6

3.44

4879

168

208

613

26

9

3.19

3919

125

172

566

27

9

2.90

4200

122

180

545

28

3 mnd.

6

3.14

5043

158

127

398

29

2 mnd.

7

3.01

5945

179

172

430

30

niet

5

3.15

2434

77

147

410

31

7 mnd.

7

3.44

3150

111

160

548

32

niet

7

2.96

4266

126

281

911

33

3 mnd.

5

3.49

3588

125

208

635

34

niet

6

3.72

4169

155

234

766

35

4

4.03

2331

94

236

884

36

7

3.87

3373

131

192

620

Als wij deze tabellen nagaan, dan blijkt er wel uit, dat\'de
dieren, wat hun lipoïdgehalte betreft, stalsgewijze, op een
verschillend niveau staan.

Zien we bijv. eens naar de dieren, van de stallen de R.

-ocr page 53-

en Joh. van de B., dan valt ons direct op, dat de cholesterine-
waarden bij de laatste stal behoorende, aanmerkelijk hooger
2ijn, dan bij de stal „de R.quot;.

Dit is volgens ons te verklaren, door de krachtige voeding,
welke de dieren kregen in den stal „van de B.quot;.

Ook worden de cijfers voor het gemiddelde vetgehalte
hierdoor beïnvloed.

Wij zien namelijk, dat de dieren van de stal „van de B.quot;
over de geheele lijn hoogere cijfers voor het gemiddeld vet-
gehalte hebben dan de dieren van stal „de R.quot;.

Maar vergelijken wij aan de andere kant uit beide stallen
enkele dieren welke voor het gemiddeld vetgehalte van de
melk ongeveer even hooge cijfers hebben, dan blijkt toch dat
het bloedlipoïdgehalte van de koeien van den heer „v. d. B.quot;
veel hooger is, dan dat van de koeien van den heer „de R.quot;.

Eigenaar

Koe

Vetgehalte

in O/o

Cholesterine
mgr. per 100 c.c.
plasma

Totaal
lipoïd in mgr.

de R. .
de R. .
•v.d.B. . .
1-v.d.B. . .

Olga III
Josine VI

4

5

3.65
3.16
3.50
3.47

155
182
243
290

644

590
766
986

Zonder meer is het dus erg bezwaarlijk, om de cijfers voor
het vetgehalte van de melk, en die voor het lipoïdgehalte
Van het bloed, van dieren uit diverse stallen met elkaar te
vergelijken. Wij stuiten dan direct op de groote factor van
de uiteenloopende voeding.

En daar deze factor tot gevolg heeft, dat men bij dieren
met een laag melkvetgehalte, maar die krachtig gevoed wor-
den, hoogere cholesterine en totaal-lipoidwaarden krijgt, dan
hij dieren met hoog melkvetgehalte en welke matig gevoed
borden, zou men dus, door alle dieren uit verschillende stal-

-ocr page 54-

len met elkaar te vergelijken, tot absoluut verkeerde con-
clusies komen.

Wij komen op deze moeilijkheid in het volgende hoofdstuk
terug.

Het is alleen in dit hoofdstuk onze bedoeling, om eenvoudig
uit te maken of de getallen voor het melkvetgehalte in ver-
band staan met de daarbij behoorende waarden voor het
bloedlipoïdgehalte.

Uit de getallen, die wij bij onze proeven verzameld hebben,
zullen wij dus nagaan of er op eenigerlei wijze verband be-
staat tusschen het melkvetgehalte en het bloedlipoidgehalte.

Wij zullen achtereenvolgens de correlatietabellen nagaan
voor:

a.nbsp;Cholesterine — melkvetgehalte,

b.nbsp;Totaallipoïd — melkvetgehalte,

c.nbsp;Cholesterine — totale vetproductie per jaar,

d.nbsp;Totaallipoïd — totale vetproductie per jaar.

a. Cholesterine —; melkvetgehalte.

Wij zien bij het beschouwen van de tabel op de volgende
bladzijde, wel direct dat hier geen hooge correlatie bestaat en
wij vonden bij berekening dan ook slechts een correlatiecoëffi-
cient van 0.16 0.092.

-ocr page 55-

-4 -3 --2 -1 O 1 2 3
100 125 150 175 200 225 250 275 3

2.50

2.75

-2

3.25

3.50

3.75

2

3

4.25

4

4.50

4.75
Ü -S

2

1

2

3

3

3

2

1

3

5

5

3

2

1

2

8

4

4

2

1

1

1

3

1

1

8

7

4

2

6

2

1

2

1

1

1

1

1

2

1

1

1

1

1

1

1

27 25 18 12 8 3 1 1 110
Correlatie coëfficiënt 0.16 ± 0.092

n

0

1
»

a

s.
»

cr

4 5 mgr. cbolesterine per
100
C.C. plasma.

3
14
18
24
26
11
9
3
2
O

1

- 2.

« 5

—1

1

lt;1 (» Ul

s s- ^

B cr
«j

(s
O

B*

2.
o;
5*

s.

5

B*
n

-ocr page 56-

Stellen wij vervolgens de correlatietabel samen voor het
totaal lipoidgehalte van het bloed (per 100 c.c. plasma) en
het melkvetgehalte.

vetgehal-nbsp; -j-nbsp; nbsp;111

te van denbsp;Uinbsp;Oi M i— O ^ tsj w

melk

UI SS

-

-

lO

-

-

SJ

-

W

-

-

-

-

w

-

-

SJ

m

SJ

-

SJ

-

-

to

M

K)

^

t—»

-

S)

-

-

-

-

to

-

i—.

SJ

-

-

-

-

gt;-

SJ


SJ

3
3

— O sgt;

KInbsp;^

tO 00

p s.

f tr

7o

Ui to

l

m

1


I .

)
)

Ul

O
ö
to

1
p

O

-ocr page 57-

Reeds bij oppervlakkige beschouwing blijkt al dat ook hier
geen hooge correlatie kan bestaan. Wij vonden hier een nog
veel lagere correlatie-coëfficient. Deze was n.1. 0.02 ± 0.104.

Leroy en Marcq vinden hiervoor daarentegen een correlatie-
coëfficient van 0.601 ± 0.08.

Hoewel dus de resultaten die wij verkregen hebben voor
de correlatieberekening tusschen cholesterine- en melkvet-
gehalte eenerzijds, en voor totaal lipoïdgehalte en melkvet-
gehalte anderzijds, dus practisch negatief zijn, hebben wij
toch alle moeite gedaan om na te gaan, of er misschien een
correlatie zou kunnen bestaan tusschen de bloedlipoïden en
de totale vetproductie per jaar.

Wij hebben daarom de totale vetproductie per jaar uitgere-
kend. Hier zij opgemerkt, dat met deze totaal vetproductie niet
de totale boterproductie bedoeld wordt. Deze laatste bevat
nog een zeker percentage aan zouten en watergehalte.

Die totale vetproductie hebben wij berekend met behulp
van de melklijsten, die wij door middel van de Rijkszuivel-
consulent te Utrecht in ons bezit hebben gekregen, waarvoor
■^ij Dr.
Boekei zeer erkentelijk zün.

Hadden wij bijv. een koe die 4000 Liter melk per jaar gaf,
met een gemiddeld vetgehalte van 3%, dan produceerde deze
koe dus in dat jaar 120 K.G. zuiver melkvet.

Met deze getallen voor het totaal melkvet per jaar hebben
wij nu de gevonden waarde voor het totaal lipoïdgehalte res-
pectievelijk het cholesterinegehalte van het bloed vergeleken.

-ocr page 58-

1 l
1— O 1- N»

8

i
R\'


p

1
p

§

-

-

-

Oi

-

(O

N)

N)

1/1

-

W

as

0^

(O

Si

00

-

-

-

-

w

w

-

-

-

Si

Ni

-

-

l

tv)

i
5
5

i
i

1

QOnbsp;H-nbsp;(Sj

Maken wij nu een correlatietabel voor de totale vetproductie
per jaar en het cholesterinegehalte van het bloed (per 100 cc.
plasma).

nbsp;I


ugt; to

K) Kgt;
Ngt;

Kg. vtt per
jaar gepro-
duceerd lO

^ J- ^nbsp;P

^ Ol to

K)

In

l

lAl


NJ

Wij kunnen ook hier, lettende op de samenstelling van de
tabel, reeds zonder de berekening van de correlatie coëfficiënt
zien, dat er in dit geval ook geen hooge correlatie bestaat.
Bij de berekening vonden wij hiervoor 0.12 ±0.109.

-ocr page 59-

-H 00 VO vo

VO

lt;
gt;
lt;

in

lt;s
l

(N

-

—^

-

-

-

CS

-

-

ro

-

CS

CS

CN

CS

VO

CS

fo

-

-

fS

vo

-

CS

tv

(

-

CS

-

»-H

CS

-

-

-

-

CS

».H

quot;O tvnbsp;«s tn t^

O Ö »-H -H

m r^j -H O
lil

_ in
(S in tv pjsasnp
c4 «S «S -oJdaß JBo(

tS cnnbsp;IT)nbsp;J3d 1»A \'B-NI

nbsp;

O O -H

O
1
IV.
O

ö

l

l

l

Stellen we tenslotte nog op de correlatietabel voor het totaal
lipoïdgehalte van het bloed en de totale vetproductie per jaar.

a^S

-ocr page 60-

Ook hier kregen wij even als in de vorige tabellen een
uiterst lage correlatie-coëffident en wel van 0.07 ± 0.11.

Uit onze onderzoekingen blijkt dus, dat er hoegenaamd
geen verband bestaat tusschen het melkvet en de bloedlipoïden.

Wij zouden tenslotte nog als laatste mogelijkheid kunnen
denken aan een correlatie tusschen de melkhoeveelheid en
de bloedlipoïden.

Reeds bij oppervlakkige beschouwing van onze uitkomsten
in de voornoemde verzamelde tabellen, zien we dadelijk dat
in deze richting niet aan eenige correlatie te denken valt.

-ocr page 61-

HOOFDSTUK V.

bespreking der verkregen resultaten
en vergelijking met de uitkomsten van
leroy en marcq

In het vorige hoofdstuk hebben wij de correlatietabellen
opgesteld en reeds terloops gewezen op de groote invloed
welke de voeding heeft op het bloedlipoïdgehalte.

Om dus een juiste beoordeeling van het bloedlipoïdgehalte
bij de verschillende koeien te verkrijgen, moeten wij er zoo-
veel mogelijk voor zorgen bepalingen te doen bij dieren, die
onder dezelfde omstandigheden gehouden worden.

Als wij onze correlatietabellen nagaan dan blijkt wel, dat
wij hierin geen uitgesproken verband kunnen ontdekken tus-
schen het bloedlipoïdgehalte en het melkvetgehalte.

Nu zijn al deze tabellen, die wij opgesteld hebben, geba-
seerd op de uitkomsten van de bepalingen bij dieren, waarvan
de eene helft op stal en de andere helft in de weide gehouden
werd.

In ons vorige hoofdstuk hebben wij gezien, dat bij de be-
rekening van de correlatiecoëfficiënt voor alle uitkomsten te-
zamen, een negatieve uitkomst werd verkregen.

Wij hebben getracht de oorzaken op te sporen, waarom wij
tot geheel andere resultaten gekomen zijn dan
Leroy en
Marcq.

Als 1ste oorzaak zou het rassenverschil in aanmerking
kunnen komen.

Leroy en Marcq hebben n.1. aangetoond, dat het lipoïd-
gehalte van het bloed van de dieren der verschillende rassen,
zeer sterk uiteen kon loopen.

Zoo vonden zij bijvoorbeeld, dat bij de Yersey-koeien het

-ocr page 62-

bloedlipoïdgehalte veel hooger was, dan bij de dieren van
het Hollandsche of Vlaamsche ras.

In de 2de plaats hebben zij er op gewezen, dat de voeding
der dieren onderling niet te veel mag verschillen. Zij vonden
dat de correlatie tusschen het bloedlipoïdgehalte en het vetge-
halte van de melk uitsluitend bestaat bij dieren, die normaal en
gelijk gevoed worden, dus bij dieren, die het gewone gebrui-
kelijke voer krijgen, en waarbij geen abnormale hoeveelheden
krachtvoer aan het rantsoen toegevoegd zijn.

Bij dergelijke dieren zou het hpoïdgehalte van het bloed,
op een vast peil blijven en ons zoodoende de gewenschte
juiste aanwijzing voor het melk- en melkvetproductiever-
mogen kunnen verschaffen.

Wat nu deze twee opmerkingen van Leroy en Marcq be-
treft, kunnen wij allereerst zeggen, dat wij niet in de ge-
legenheid geweest zijn om de genoemde verschillen van de
rassen te constateeren. Wij hebben onze onderzoekingen
slechts gedaan bij Nederlandsche koeien. De uiteenloopende
uitkomsten welke wij vaak verkregen hebben, zijn volgens
ons niet terug te brengen tot het rassenverschil, dat bij de
Nederlandsche rassen overigens heel gering is.

Onze indruk is, dat het verschil in voeding een veel groo-
tere rol speelt.

In het vorige hoofdstuk hebben wij reeds gewezen op de
verschillende niveau\'s van het bloedlipoïdgehalte bij de dieren
van verschillende stallen.

Wij hadden namelijk geconstateerd, dat een dier met een
laag vetgehalte van de melk, maar dat krachtig gevoed wordt,
een hooger lipoïdgehalte in het bloed kan hebben, dan een
dier met een aanmerkelijk hooger vetgehalte in de melk, doch
dat onder minder gunstige omstandigheden verkeert.

Om deze factor dus uit te schakelen, werden voor het ma-
ken der correlatietabellen telkens de gegevens genomen van
dieren uit één bedrijf, die alle onder dezelfde omstandigheden
verkeerden, die namelijk alle in de weide liepen.

-ocr page 63-

Wel houdt men natuurlijk ook hier nog enkele moeilijk-
heden over, omdat het gras uit de eene weide nog veel ver-
schillen kan met dat uit een andere weide, maar men krijgt
toch bij benadering wel de meest gelijke condities, waaronder
men de dieren te onderzoeken krijgt.

Wij hebben daarom nogmaals stalsgewijze correlatietabellen
opgesteld voor:

a.nbsp;het cholesterine-gehalte van het bloed en het vetgehalte
van de melk;

b.nbsp;het totaal lipoïdgehalte van het bloed en het vetgehalte
van de melk.

Uit deze tabellen is ons gebleken, dat er ook op deze manier
slechts een uiterst lage correlatiecoëfficiënt te berekenen was,
waarom wij dan ook van de publicatie dezer tabellen afzagen.

Wij zijn dus aan het einde van onze waarnemingen en na de
opstelling van de correlatietabellen en de berekening van de
correlatiecoëfficiënten tot de conclusie gekomen, dat er helaas
niet het minste verband blijkt te bestaan tusschen het melk-
vetgehalte en het bloedlipoïdgehalte.

Hoewel ook wij, in het begin van onze onderzoekingen bij
enkele stallen wel eenig verband meenden te ontdekken, zoo
is ons toch in den loop van het jaar, bij het vergelijken van
steeds meer dieren en bij het verzamelen van steeds uitvoe-
riger materiaal gebleken, dat ook deze methode ons niets
verder gebracht heeft.

Onze hoop, dat ook bij de Nederlandsche runderen, door
een betrekkelijk eenvoudige manupilatie, namelijk het bloed-
vet bepalen, betrouwbare gegevens te verkrijgen zouden zijn
betreffende het melk- en melkvetproductievermogen, is dan
ook niet vervuld.

Bij de bespreking van de resultaten van de proeven van
Leroy en Marcq merken wij allereerst op, dat zij bij al hun
proeven spreken van het vetzuurgehalte en het totaal lipoïd-
gehalte van het bloed.

Reeds eerder wezen wij er op, dat zij met de vetzuur-

-ocr page 64-

bepaling niet alleen het vrije-, maar ook het gebonden vetzuur
bepalen. Alles bij elkaar is het vetzuur dus afkomstig van;

a.nbsp;Neutraalvetten;

b.nbsp;Cholesterine-esters;

c.nbsp;Phosphatiden.

Verder bepalen zij, als wij hun methode goed begrepen
hebben, het cholesterinegehalte en tellen zij de gevonden
waarde voor de cholesterine eenvoudig op bij de waarde voor
de vetzuren. Deze beide samen noemen zij het „totaal lipoïdquot;.

Daar het totaal lipoïd echter bestaat uit: a. neutraalvetten,
b. cholesterine, c. cholesterine-esters, d. phosphatiden, be-
hoeft het geen betoog dat de term „totaal lipoïdquot; van
Leroy
en Marcq geen aanspraak op die naam mag maken.

In de tweede plaats hebben Leroy en Marcq geconsta-
teerd, dat het vetzuur bij een dier zeer constant blijft, terwijl
zij er eveneens op wijzen, dat volgens
Terroine de verhouding
tusschen
cholesterine en vetzuur het geheele leven constant
blijft.

Ook al zou men een dier zeer veel vet voeren, dan zouden,
zoowel het gehalte aan vetzuur als aan cholesterine hooger
worden, maar dan zou de verhouding
cholesterine-vetzuur
toch constant blijven.

Daar Leroy en Marcq nu een vrij hooge correlatiecoëffi-
ciënt gevonden hebben tusschen het melkvet en de hoeveel-
heid vetzuur in het bloed (0.558 ±: 0.08) zou er dus volgens
ons, gezien de constante verhouding cholesterine/vetzuur
eigenlijk ook een correlatie van beteekenis moeten bestaan tus-
schen het cholesterinegehalte van het bloed en het melkvet-
gehalte.

Daar wij deze laatste niet hebben kunnen aantoonen, mee-
nen wij, dat er ook dus geen correlatie kan bestaan tusschen
het vetzuurgehalte van het bloed en het melkvetgehalte.

Verder bestaat er volgens Leroy en Marcq tusschen het
totaal lipoïdgehalte van het bloed en het melkvetgehalte, een
correlatiecoëfficiënt van 0.601 d= 0.08.

-ocr page 65-

Uit de tabellen in ons vorige hoofdstuk blijkt voldoende,
dat er bij onze onderzoekingen, van correlatie in dezen zin,
geen sprake is.

Wij moeten dus ook deze conclusie van Leroy en Marcq
sterk in twijfel trekken.

Allereerst is hun materiaal voor dergelijke conclusies te
gering geweest en in de tweede plaats zijn wij de meening
toegedaan, dat het gehalte aan vetzuren, dat zoo sterk ver-
anderlijk is, geen aanwijzing kan geven omtrent het melk- en
melkvetproductievermogen.

Hierbij dient te worden vermeld, dat volgens nog niet ge-
publiceerde onderzoekingen van
Marcq, ook hij sceptisch
komt te staan tegenover zijn eerstgenoemde conclusies.

Uit de vele literatuur en onze eigen onderzoekingen is ons
toch gebleken, dat de neutraalvetten, dus ook de vetzuren,
aan veel grooter schommelingen onderhevig zijn. dan de an-
dere lipoïden in het bloed.

Reeds in hoofdstuk III hebben wij erop gewezen, dat onder
invloed van de voeding het totaal aan vetzuren snel ver-
meerdert in het bloed, terwijl de cholesterine volgens de
meeste onderzoekers, vrijwel constant blijft.

Vandaar dat de bepaling van cholesterine meer in het cen-
trum van de belangstelling staat, dan de vetzuurbepaling.

Wij hebben echter reeds gezien, dat ook deze bepaling ons
niet verder brengt.

Aangezien wij geen correlatie tusschen het bloedlipoïd en
het vetgehalte van de melk kunnen constateeren, leek het ons
waardeloos om de lipoïdbepalingen uit te breiden, ter bestu-
deering van de aanleg voor goede melk- en melkvetproductie
der nakomelingen.

Leroy en Marcq hebben namelijk op dit gebied bijzonder
interessante proeven verricht.

Zij kenden van 6 koeien het vetgehalte van de melk en het
bloedhpoïdgehalte.

-ocr page 66-

Zij waren vervolgens in de gelegenheid om van deze koeien
6 vaarzen te onderzoeken, die vrijwel even oud waren en
allen denzelfden vader hadden.

Ook hier bleek, dat de vaarzen, die afstamden van de moe-
ders met hoog vetgehalte in de melk, het hoogste lipoïdgehalte
van het bloed vertoonden.

Zij meenden dus, op deze wijze reeds op jeugdige leeftijd
te kunnen voorspellen welke vaars melk zou geven met een
hoog vetgehalte en welke met een laag vetgehalte.

Op dezelfde wijze constateerden zij, dat jonge stiertjes,
welke van moeders waren met een hoog vetgehalte in de
melk en een hoog lipoïdgehalte in het bloed, ook weer een
hooger bloedlipoïdgehalte hadden, dan stiertjes van moeders
met vet-arme melk en een laag lipoïdgehalte van het bloed.

Zij meenden reeds op jeugdigen leeftijd aldus te kunnen
uitmaken, of de stieren de aanleg om hoog vetgehalte van
de melk te doen overerven, bezaten.

Theoretisch is dit heel mooi, maar ook dit moeten wij ten
sterkste betwijfelen, aangezien wij aangetoond hebben, dat het
bloedlipoïdgehalte geen juiste aanduiding geeft of een koe
een goede of slechte melk- en melkvetproducente is, laat staan
of zij deze eigenschappen op haar nakomelingen zal overerven.

Wij vonden toch bij dieren, welke onder dezelfde condities
leefden, dat er koeien met een laag melkvetgehalte zijn, die
een hooger lipoïdgehalte van het bloed bezaten, dan koeien
welke veel meer melkvet produceerden.

Daar wij met onze cholesterine- en totaal lipoïdbepahngen
niets verder kwamen, zijn wij. nadat ons uit enkele publicaties
gebleken was. in welk nauw verband lecithine staat met de
vorming van het melkvet, overgegaan tot de bepaling van het
lipoïd phosphor in het bloed.

Hieraan hebben wij ons laatste hoofdstuk gewijd.

-ocr page 67-

HOOFDSTUK VI.

DE PHOSPHATIDEN

Bij de bestudeering van de literatuur betreffende de bloed-
lipoïden, kregen wij enkele artikelen in handen, waarin ge-
wezen werd op het feit, dat het melkvet gevormd zou worden
uit de phosphatiden.

Bedoeld worden de artikelen van Meigs, Blatherwick en
Cary en van Sjollema,

Wij meenden hierin een indicatie te vinden, dat er tusschen
bet lipoïdphosphor en het melkvetgehalte een correlatie zou
kunnen bestaan, zoodat wij aan het eind van onze onderzoe-
kingen ook in deze richting gezocht hebben. Daarom bé-
spreken wij vooraf de genoemde publicaties.

a. Meigs, Blatherwick en Cary hebben het bloed uit de
Vena jugularis vergeleken met het veneuse bloed dat uit de
uier komt.

Zij stonden namelijk op het standpunt, dat het arterieele
bloed en het bloed van de vena jugularis evenveel suiker,
aminozuren en lipoïdphosphor bevatte.

Uit hun proeven bleek, dat het bloed uit de vena subcu-
tanea abdominis veel minder lipoïdphosphor bevatte dan het
bloed van de vena jugularis.

Hieruit concludeerden zij, dat het melkvet gevormd zou
worden uit de bloedphosphatiden.

Het totaal organisch en anorganisch phosphor in het bloed

-ocr page 68-

uit de meikader is even hoog als dat uit de vena jugularis.

Bij de vorming van het melkvet uit de lecithinen zou dan
het P afgegeven worden als anorganische phosphor.

Het neutraalvet plus cholesterine blijft volgens de schrijvers
in het veneuse bloed, dat de uier verlaat, even hoog als in
het bloed van de vena jugularis.

De vermindering van phosphorlipoïd in de uiervene is niet
bij droogstaande koeien aan te toonen.

Aan het einde van de lactatieperode daalt het lipoïdphos-
phorgehalte van het bloed in de vena jugularis aanmerkelijk.
Het blijft laag tijdens het droogstaan der dieren, en stijgt
weer in de eerste weken na de partus.

Na 4 weken is het phosphatidegehalte op een constant peil
gekomen, en blijft het vrijwel op ditzelfde niveau gedurende
de geheele lactatieperiode. Dit peil is slechts in geringe mate
afhankelijk van het rantsoen of de voedingswijze. (Journ. of
biol. chem. Vol. 37. bladz. 46).

Wij zien wel bij sterke voeding een verhooging van het
totaal phosphorgehalte in het bloed, maar dit komt bijna ge-
heel op rekening van het anorganische phosphor.

De verhooging na de partus, in de eerste weken van de
lactatie, moeten wij toeschrijven aan de neiging van de depót-
vetten van het lichaam, om in bloedvet over te gaan.

De roode bloedlichaampjes nemen dan het vet op uit het
plasma en veranderen het in lecithine.

Het grootste gedeelte van de lecithine blijft in de bloed-
lichaampjes en komt slechts voor een gering gedeelte weer in
het plasma.

b. SjoUema wijst ook in zijn artikel over „Voeding en
Melkproductiequot;, op de vorming van melkvet uit de phospha-
tiden (lecithine).

Door verhooging van vetvoeding, stijgt het phosphatiden-
gehalte van het bloed, en zoo ook het melkvetgehalte.

De Phosphor of Ca-voeding hebben geen invloed op de

-ocr page 69-

melkproductie, daar bij gebrek aan Ca en P deze stoffen
toch aan de beenderen onttrokken worden.

Wij hebben van 3 koeien bloed genomen uit de vena jugu-
laris en uit de vena subcutanea abdominis. Onze uitkomsten
zijn in de volgende tabel opgesteld:

Koe

Vene

Lipoid-
phosphor
mgr. per 100
c.c. plasma

Cholesterine
per 100 c.c.
plasma

Melkpro-
ductie per
dag in L.

Vetgehalte
der melk
in o/o

I.

Vena jugu-
laris. . . .
vena subc.
abd.....

6

5.63

217
217

9.1

3.35

11.

Vena jugu-
larls. . . .
vena subc.
abd.....

6.79
6.20

187
187

12.8

3.5

III.

Vena jugu-
laris. . . .
vena subc.
abd.....

5.02
3.95

150
150

15

2.95

Het bloed werd \'s morgens ongeveer 10 uur afgetapt; dus
ongeveer 3 uur na de maaltijd en na het melken.

Wij zien dus dat de lecithine in den uier wordt afgebroken
en zoodoende het gehalte veel lager wordt in het veneuse
bloed, dat de uier verlaat.

Om na te gaan of het lipoïdphosphor-gehalte van het bloed,
tijdens de loop van den dag min of meer constant blijft, heb-
ben wij meerdere bloedmonsters van eenzelfde koe, op ver-
schillende tijdstippen onderzocht.

-ocr page 70-

Uur van den dag

Koe I.
Lipoïdphosphor in mgr.
per 100 c.c. plasma

Koe II.
Lipoïdphosphor in mgr.
per 100 c.c, plasma

9

4.88

3.47

12

5.03

3.32

3 (voor \'t melken)

4.77

3.38

4 (na \'t melken)

4.48

3.18

Wij zien dus, dat er in den loop van den dag een geringe
schommeling bestaat, terwijl direct na het melken het lipoïd-
phosphorgehalte in het bloed van de vena jugularis het
laagst is.

Wij moeten er dus bij onze onderzoekingen rekening mede
houden, dat wij de verschillende dieren zooveel mogelijk onder
gelijke conditiën onderzoeken, en niet direct na het melken
bloed afnemen.

Daar wij eerst na al onze cholesterinebepalingen overge-
gaan zijn tot de bepaling van het lipoïdphosphor. zijn wij
helaas gedwongen geweest, om onze onderzoekingen, na een
beperkt aantal bepalingen af te sluiten.

In de volgende tabel zijn de cijfers te vinden betreffende
een aantal runderen van een tweetal bedrijven in de pro-
vincie Utrecht.

Veertig dieren liepen alle in dezelfde weide, en de andere
in een weide daarnaast. Steeds werd op hetzelfde uur van den
dag bloed afgenomen.

-ocr page 71-

Eigenaar

Koe

Leef-
tijd
jaren

Gravi-
diteit

Vetgehalte
melk in O/o

Lecithinephosphor
in mgr. per 100 c.c.
plasma

o.u.

Maarssen . .

1

8

niet

3.19

4.72

2

7

3.91

4.88

3

8

3.52

5.05

4

8

3.34

4.85

5

8

1 mnd.

2.89

5.24

6

6

niet

3.23

4.75

7

3

1 mnd.

2.98

6.50-verworpen

8

7

niet

3.39

5.70

9

6

2 mnd.

3.56

5.62

10

7

1 mnd.

3.44

4.02

11

4

niet

3.39

4.50

12

4

3.70

5.75

13

7

2 mnd.

3.-

4.60

14

6

2

2.99

5.75

15

6

2 „

3.71

4.75

16

7

niet

3.30

4.75

17

8

4 mnd.

3.36

5.10

18

4

niet

3.34

3.75

19

6

3.44

4.85

20

9

3.19

4.58

21

9

2.90

4.70

22

6

3 mnd.

3.14

2.80

23

7

2 „

3.01

3.75

24

5

niet

3.15

3.58

25

7

7 mnd.

3.44

4.75

26

7

niet

2.96

7.80-quot;ood- en kl.i.

27

5

3 mnd.

3.49

5.19 xlek, uier (kwar-

28

6

niet

3.72

5.75 vorig jaar

29

4

4.03

7.50 3-50 quot;/o

30

7

3.87

5.25

D.

Zuilen . . ,

1

8

2.96

3.60

2

10

3.27

4.13

3

6

2.70

3.06

4

6

3.34

3.57

5

7

3.15

3.75

O. u.

Maarssen . .

1

8

4 mnd.

3.35

5.12

2

4

1

3.05

3.75

3

7

niet

3.61

6.45

4

4

4.01

6.25

5

6

1 mnd.

2.97

4.75

6

6

4

3.40

5.38

-ocr page 72-

Van deze uitkomsten hebben wij een correlatietabel samen-
gesteld en hiervan de correlatiecoëfficiënt berekend voor het
vetgehalte van de melk en het lipoïdphosphorgehalte van het
bloed.

De beide koeien met aanteekeningen in de tabel, verkeerden
onder abnormale omstandigheden en hebben wij bij de bereke-
ning van de correlatiecoëfficiënt buiten beschouwing gelaten.

De eene koe, No. 26, heeft namelijk mond- en klauwzeer
gehad en een ziek kwartier van den uier. Deze koe had het
jaar daarvoor gemideld 3.50% melkvet.

De andere koe, No, 7, heeft geaborteerd. Daar zij slechts
3 jaar oud was, was er nog geen vorige melklijst bekend. We
mogen dus veronderstellen, dat deze koe onder normale om-
standigheden ook een hooger gemiddeld vetgehalte van de
melk zou hebben.

-ocr page 73-

-8 7 -6 -5 -3-2-1 O I 2 3 4
2.50 2.75 3 3.25 3.50 3.75 4 4.25 4.50 4.75 5 5.25 5.50 5.75

5 6 7 8 9 10 11 12
6 6.25 6.50 6.75 7 7.25 7.50 7.75 S

2.8Q

2.90

3.10

3.20

-1

3.30

3.40

1

3.50

2

3.60

3

3.70

4

3.80

5

3.90

6

7

1

rquot;

1

1

1

I

1

1

2

1

1

1

1

2

1

1

2

1

1

1

2

1

1

2

1

1

1

1

1

1

2

1

1

1

1

1

Ilf

mgr. lea\'thlne-
pbosphot per
100 cc. plasma

1
1

4

3

5

4

6

5
2
1
3
1
1
2

Correlatie coëfficiënt is 0.65 ± 0.093.

f

I
amp;

s.
^

O

s
g*

s-l

ST rt
quot; gquot;

tt n

lt;

B* 8)

R B
» g

n
B

B*

(*

-5

—4

-3

-2

gt;o

I
Ö*

O

•O
B*
O

-ocr page 74-

Uit onze berekeningen blijkt dus, dat er tusschen het le-
cithinephosphorgehalte van het bloed en het vetgehalte van
de melk een correlatie bestaat en wel met een coëfficiënt van
0.65 db 0.093.

Aangezien onze lipoïdphosphorbepalingen slechts bij ruim
40 koeien geschied zijn, verdient het aanbeveling om in deze
richting verder te werken.

Door een onderzoek van vele dieren komt men waarschijn-
lijk tot nog betere resultaten, daar wij op ons kleine aantal
nog te maken hadden met enkele abnormale gevallen, namelijk
de reeds genoemde dieren met mond- en klauwzeer respec-
tievelijk abortus-infectie.

Op grond van de zooeven genoemde publicaties, waarin
aannemelijk gemaakt wordt dat het melkvet uit de Phospha-
tiden gevormd zou worden, ligt het ook voor de hand, dat,
indien er een correlatie tusschen melkvet en bloedlipoïden
zal bestaan, dan toch zeker de lecithine voor een dergelijke
correlatie wel het eerst in aanmerking zal komen.

Ten overvloede wijzen wij er nog op, dat al onze bepalingen
in duplo geschied zijn.

Onze uitkomsten verschilden dan hoogstens 3%, waarvan
wij dan telkens de gemiddelde uitkomst genoteerd hebben.

Hoewel onze onderzoekingen slechts 40 dieren betroffen,
meenen wij toch, dat de gevonden correlatie, tusschen het
lecithinephosphorgehalte van het bloed en het melkvet, ons
een stap verder gebracht heeft om uit te maken of een dier
de aanleg voor een goede melkvetproductie bezit.

De correlatiecoëfficiënt van 0.65 dz 0.093 is de hoogste, die
tot nu toe gevonden is tusschen de één of andere anatomische
of physiologische eigenschap van een koe en haar melk- en
melkvetproductie.

Wij verkeerden bovendien in de gunstige positie, dat alle
dieren van onze laatste onderzoekingen in dezelfde weide en
onder dezelfde omstandigheden gehouden werden.

-ocr page 75-

Wij meenen dan ook, dat een hoog lecithinephosphor- of
lecithinegehalte van het bloed een goede aanwijzing is voor
een goede fokwaarde der runderen.

Wij hopen daarom, dat er spoedig meerdere en uitgebrei-
der onderzoekingen in deze richting gedaan zullen worden.

Het zou dan immers mogelijk zijn om door eenvoudig de
jonge dieren op het lecithinegehalte van het bloed te onder-
zoeken, reeds op jeugdige leeftijd uit te maken of een kalf
of pink in de toekomst een goede melkvetproducente zou
worden.

Maar het grootste voordeel zou dan wel zijn, dat wij op
deze wijze de fokwaarde der stieren zouden kunnen bie-
palen, wat tot op heden niet anders kon geschieden, dan door
de beoordeeling van de nakomelingen, zoodat men van een stier
eerst na jaren kon uitmaken, of hij de aanleg voor goede
melkvetproductie op zijn nakomelingen kon vererven.

-ocr page 76-

CONCLUSIES

Aan het einde van onze studie, over de correlatie tusschen
het melkvetgehalte en het bloedlipoïdgehalte bij dieren uit
verschillende streken van ons land, kunnen wij onze bevin-
dingen in het kort als volgt formuleeren.

1.nbsp;Door toevoeging van vethoudende stoffen aan het rant-
soen zien wij het lipoïdgehalte van het bloed stijgen.
Echter in veel langzamer tempo dan bij de mensch en
de carnivoren.

2.nbsp;Het lipoïdgehalte is afhankelijk van de leeftijd der dieren.

3.nbsp;Er bestaat een zeer lage correlatie tusschen het choleste-
rine-gehalte van het bloed en het vetgehalte van de melk
(correlatiecoëfficiënt is 0.16 ± 0.092).

4.nbsp;Er bestaat een zeer lage correlatie tusschen het totaal
lipoïdgehalte van het bloed en het vetgehalte van de melk
(correlatiecoëfflciënt is 0.02 ± 0.104).

5.nbsp;De phosphatiden moeten wij als de moederstof voor het
melkvet beschouwen.

6.nbsp;Er bestaat een vrij hooge correlatie tusschen het lecithine-
gehalte van het bloed en het vetgehalte van de melk
(correlatiecoëfficiënt is 0.65 ± 0.093).

-ocr page 77-

7.nbsp;Wij meenen dat een hoog lecithinegehalte van het bloed,
een goede aanduiding is voor de fokwaarde der dieren.

8.nbsp;Onze resultaten zijn niet in overeenstemming met die van
Leroy en Marcq, neergelegd in het verslag van het Zoö-
technisch congres te Luik 1930.

-ocr page 78-

LIJST VAN DE GERAADPLEEGDE LITERATUUR

Adelsberg und Taubenhaus: Blutdruck und Blutcholesterin. Bioch. Zeit-
schrift, Band 77. 1916.
Ivor Bang: Chemie und Biochemie der Lipoide. 1911.
Ivor Bang: Ueber Lipaemie. Bioch. Zeitschrift, Band 90-91. 1918.
Ivor Bang: lieber Cholesterinaemie. Bioch. Zeitschrift, Band 91. 1918.
Ivor Bang: Verfahren zur titrimetrischen Mikrobestimmung der Lipoid-

stoffe. Bioch. Zeitschrift, Band 91. 1918.
Bauer: Milchleistung usw. Zuchtungskunde, Band I, Heft 4. 1926.
Baumann: On the estimation of organic phosphorus. Journal of biol. chem.

Vol. 59. 1924.
Belin: Bull. soc. chem. Biol., 1926, 8 - bladz. 1081.

Bell and Doisy: Estimation of phosphorus in blood. Journal of biol.

chemie. Vol. 44. 1920.
Benhamou et Gille: Les variations de la cholesterinaemie. Compt. rend.

de la Soc. de Biol., 1931, No. 26.
Bernhard: Cholesterol in Bloodserum. Journal of Biol, chem.. Vol. 35. 1919.
Vol. 36. 1919.

Beumer: Uber Cholesterinebilanz. Zeitschr. f. d. ges. exp. med. Bd. 35. 1923.
Bing und Heckscher: Untersuchungen über Lipaemie. Bioch. Zeitschrift,
Band 149. 1924.

Bogert and Trail: Studies in anorganic metabolism. Joum. of biol. chem.
Vol, 54. 1923.

Bonnier, Jorpes, Sköld: A study of some blood components. Zeitschrift

für Tierzuchtung, Bd. 13. 1929.
Bloor: Studies on blood fat. Joum. of biol. chemistry. Vol. 23. 1916.
Bloor: Cholesterol in blood. Journal of biol. chem. Vol. 24. 1916.
Bloor: Fat assimilation. Journal of biol. chem. Vol. 24. 1916.
Bloor: Bloodlipoids in diabetes. Journal of biol. chem. Vol. 26. 1916.
Bloor and Mac Pherson: Bloodlipoids in anaemia. Journal of biol. chem.
Vol. 31. 1917.

-ocr page 79-

Bloor: Bloodlipoids in nephritis. Journal of biol. chem. Vol. 1917.
Bloor: Determination of phosphates in blood. Joum. of biol. chem.
Vol. 36. 1929.

Bloor: Phosphates in blood. Joum. of biol. chem. Vol. 36. 1919.

Bloor: Bloodphosphates in Lipemia. Journal of biol. chem. Vol. 45. 1920.

Bloor: Lipemia. Jouraal of biol. chem. Vol. 49. 1921.

Bloor: Fatty acids of bloodplasme. Jouraal of biol. chem. Vol. 59. 1923.

Bloor. Relkan and Allen: Determination of fatty acids. Jouraal of biol.

chem. Vol. 52. 1922.
Briggs: A modification of the Bell-Doisy phosphates method. Jouraal of

biol. chem. Vol. 53. 1922.
Cruzewska et Rousscl: Le cholesterol du sémm de cheval. Compt. rend.

de la Soc. de Biol. 1931. No. 13.
Csonka: Cholesterol in the blood. Jouraal of biol. chem. Vol. 24. 1916.
Day and Bollinger: On a simplified method, for cholest. The austral.

Joura. of exp. biol. and med. Sciences, Vol. VIL 1930.
Denis, von Meysenburg: Note on a possible source or error in the Bell-

Doisy method. Journal of biol. chem. Vol. 52. 1922.
Denis and Minot: Cholesterol in milk. Joum. of biol. chem. Vol. 36. 1919.
Daerst: Grandlagen der Rinderzucht, bladz. 490. 1931.
Duerst: Zuchtungskunde, Band II, Heft I. 1923.

Ellenberger und Scheunert: Lehrbuch der vergl. Physiol, der Haussäuge-
tiere. 1925.

Eckstein and Wile: Lipoids in Xanthoma. Jouraal of biol. chem. Vol. 87.
1930.

Eichholiz: Ueber die Resorption von Lezithin. Bioch, Zeitschr. Band 144.
1924.

Engeler: Abschluss Verfahren in der MUch-Leistung. Zeitschr. f. Tier-
züchtung, Band XII, Heft 2. 1928.
Peigl: Ueber das Vorkommen und Verteilung von Fetten. Bioch. Zeit-
schrift. Band 90. 1918.
Feigl: Verteilung von Fetten und Lipoiden. Bioch. Zeitschrift, Band 90.
1918.

Fingerling: Die Verwertung der Phosphor-verbindungen. Bioch. Zeit-
schrift, Band 37. 1912.
Fingerling und Heckking: Zur Frage der quantitatieven Trennung der org.

P.-verbind. Bioch. Zeitschrift, Band 37. 1912.
Fleisch: Die Genauigkeit der Bangschen Mikro methode. Bioch. Zeitschr.
Band 177. 1926.

Fleischman: Lehrbuch der Chemie und Physiologie der Milch. Berlin 1926.
1920.

-ocr page 80-

Vtog und Schmidt-Nielsen: Die Fettsäureverteilung. Bioch. Zeitschrift,
Band 127. 1922.

Gärtner und Heidenreich: Konstitution und Leistung, Züchtungskunde,

Band 3, Heft 5. 1928.
Geske: Die Blutausrüstung Kühnarchive, Band 18. 1928,
Götze: Grundlagen und Aufgaben der Konstitution. Deutsche landwirt-

schaftl. Tierzucht No. 10. 1929.
Götze: Zeitschrift für Konstitutionslehre. IX. 1923.
Gray: Bloodcholesterol. Journal of biol. ehem. Vol. 87. 1930.
Grimmer: Chemie und Physiologie der Milch. 1926. Berlijn.
Grumme: lieber die Möglichkeit den Fettgehalt zu steigern. Zeitschrift

für experiment. Pathol. XIV. 1913.
Grigaut: Le cycle de la cholestérinémie. Paris 1913.
Hecker: lieber Phosphor im stoffwechsel. Zeitsch. f. physiol. Chem. Band
129. 1923.

Henning: The lipoids of the blood in Tuberkulosis. Journal of biol. chem.
Vol. 53. 1922.

Hueck and Wacker: lieber die Beziehungen des Cholesterins. Bioch.

Zeitschr. Band 100. 1919.
Johansen: Lipemia in haemorrhagic anemia. Journal of biol. chem. Vol. 88.
1930.

Jordan and Jenter: Agricult. exper. stat. Bull. 1897.

Juler: Beitrage zur Kenntnis der Afterzitsen des Rindes. Zeitschr. f. Tier-

züchtung, Band X, Heft 3. 1927.
Kahlenberg: On some new color reactions of cholesterol. Journal of biol.

chem. Vol. 52. 1922.
Kaufmann und Mlhlbock: Funktion der Keimdrüse und Cholesterin usw.

Klin. Wochenschrift, No. 15, 1931.
Kawoguchi: Einfluss von Lichtstrahlen auf gesamt Cholesterin. Bioch.

Zeitschrift, Band 221. 1930.
Kawoguchi: lieber das Verhalten des Gesamt Cholesterin. Bioch. Zeit-
schrift, Band 221. 1930.
Kipp: Variation in cholesterol in pneumonie. Journal of biol. chem. Vol. 44.
Harold A. Kipp: Pernicious Anemia, Journal of biol. chem. Vol. 43. 1920.
Knudson: Relationship cholesterol - cholesterolesters. Journal of biol. chem.
Vol. 45. 1920.

Kobus: Bloedvet bij kinderen. Proefschrift, Leiden 1926.
Krastelewsky: Zur Methodik der kolorimetrischen Cholesterinbestimmung.

Bioch. Zeitschr. Band 143. 1923.
Kronacher.*Böttger und Patow, Der Rippenwinkel usw. Zeitschr. f. Tier-
züchtung, Band XII, Heft 1. 1928.

-ocr page 81-

Kronachea Allgemeine Tierzucht IV. 1928.

Kroon: Waarde der Bloedlijnen. Tijdschr. v. Diergeneesk. Deel 50. 1923.

Kroon: De waarde der keuring op exterieur bij de beoordeeling der fok-
dieren. Tijdschr. v. Diergeneesk. Deel 50. 1923.

Kroon: Over den invloed van uitwendige factoren. Tijdschr. v. Dieren-
geneesk. Deel 46. 1919.

Kroon: De controle op de productie der koeien in Nederland. 1930.

Kroon eh v. d. Plank: Eigenschapsanalyse bij het rund. Tijdschr. v.
Dierengeneesk. Deel 50. 1923.

Kumagawa und Suio: Ein neues Verfahren usw. Bioch. Zeitschrift,
Band 8. 1908.

y. Leeuwen: Onderzoekingen neutraal vetgehalte bij den mensch. Disser-
tatie, Leiden 1930.

Lenteland: Recherches chimiques. Buil. Soc. Biol. Vol. III. pag. 134.

Leroy et Marcq: Le taux butyreux sanguin etc. 1930.

Letsche: Aufarbeitung des Blutes usw. Abderhalden Abt. 4, Teil 3, Seite
613. 1923.

Leupold: Die Bedeutung des Cholesterins, Jena 1924.

Leupold: Bedeutung des Cholesterins Stoffwechsel. Centr. Blatt f. allgem.
Pathol, und pathol. Anat. Bd. 33. 1923.

Leupold und Bogendörfer: Die Bedeutung des Cholesterins bei Infektionen.
Centr. Blatt f. allgem. Pathol. Bd. 33. 1923.

Low: Zur Methodik der Neutralfettbestimmung. Bioch. Zeitschr. Band 177.
1926.

Lumière et Grange: Influence du cholesterol. Compt. rend, de la soc.
de Biol. 1931, No. 15.

Johanna Maas: Zur Kritik der mikrochemischen Fett- und Cholesterin be-
stimmung. Bioch. Zeitschr. Band 144. 1924.

V. Malsburg: lieber Leistungsfaktor bei den Nutztieren. 15. Flugschrift
der deutschen Ges. f. Züchtungsk. 1911.

Mancke: Cholesterinstoffwechsel. Bioch. Zeitschr. 231. 1931.

Marti: Studiën über die Variation der Bluttrockensubstanz. Bern, 1924.

Maynard, Harrison, McCay: Changes in total fatty acids, phospho Hpids-
cholesteral during the lactation cycle. Grown of biol. chem. Vol. 92.
1931.

Meigs, Blatherwick and Gary: Phosphorus and Ca metabolism. Journal
of biol. chem. Vol. 37. 1919.

Merkulow: Zur Morphologie des Lipoidstoffwechsels. Virchow\'s Arch,
für pathol. Anat. Band 280, Heft 3. 1931.

Milbradt: Lipaemie-studien. Bioch. Zeitschrift, 223. 1930.

Moleschott: Lehre der Nahrungsmittel für das Volk. 1880.

-ocr page 82-

Mûhlbock und Kaulmann: Eine gravimetrisch Cholesterinbestimmung.

Klin. Wochenschrift, No. 43. 1930.
Myers and Wardell: Estimation of cholesterol. Journal of biol. chem.
Vol. 36. 1919.

Neuschlosz: Ueber den Lösungszustand des Cholesterins. Bioch. Zeitschrift,
Band 225. 1930.

Page, Posternack und Burt: Einfluss des Insulins usw. Bioch. Zeitschr.
Band 231. 1931.

Page, Posternack und Burt: Ueber Transport, Fette und Lipoide usw.

Bioch. Zeitschrift, Band 223. 1930.
Palacios Costa et Falsia: La colesterina sanguina. Endocrinology. Vol. 14,
No. 5. 1930.

Parhon et Cahane: Hyper cholestérinémie sérique. Compt. rend, hembd.

de la soc. de Biol. 1930, No. 103.
Parhon et Derevici: Variations de la glycémies cholest. Compt. rend.

de la Soc. de Biol. 1931, No. 17.
Parhon et Werner: Sur la teneur en cholestérol etc. Compt. rend. etc.
1931, No. 7.

Pfeiffer: Cholesterine im Strukturverbande. Bioch. Zeitschr. Band 230.
1931.

Pfeiffer: Ueber Cholesterine. Bioch. Zeitschr. Band 231. 1931.
Pincussen: Mikromethodik.

V. d. Plank: Onderzoek van bloed en endocrine organen uit zoötechnisch
oogpunt. 1930.

V. d. Plank: Type van onze runderen. Tijdschr. v. Diergeneesk. Deel 54.
1927.

V. d. Plank: Bloedonderzoek in de Veeteelt. Tijdschr. v. Diergeneesk.
Deel 54. 1927.

Porcher et Maynard: La graisse du sang et du lait. „Le Laitquot; Tome X.
No. 97. 1930.

Randies and Knudson: Estimation of lecithin in blood. Journal of biol.

chem. Vol. 53. 1922.
Rappaport und Engelberg: Mikromethod cholesterinbest. lÔin. Wochen-
schrift, 1931. No. 15.
Richardson: Milchproduktionswerte. Zeitschr. f. Tierzüchtung, Band V
Heft 3. 1926.

Richter: Untersuchungen über das Rinderblut. Halle, 1924.
Rievel: Handbuch der Milchkunde. 1907.
Lore and Rogers: Fundamentals of^Dairy Science. 1928.
Rony and Ching: Hormones and Fattransport. Endocrinology, Vol 14
No. 5. 1930.

-ocr page 83-

Rothenberger, Nathan, Margor: Ueber Cholesteringehalt. Centralbl. f.

allgem. Pathol, usw. Bd. 33. 1923.
Scheuermann: Untersuchungen über Haemoglobin. Glessen, 1913.
Schmitz und Koch: Veränderungen des Blutphosphatide. Bioch. Zeitschrift,

Band 223. 1930.nbsp;, ^ ,

Shimidzu, Yoshitaka: Ein Betrag zur Kumagawa usw. Bioch. Zeitschrift,

Band 28. 1910.

Sinclair: Influence of Growth on Phospholipids. Joum. of Biol. Chem.

Vol. 88. 1930.
Sjollema: Korte schets der voederleer. Cultura 1913.
Sjollema: Voeding en Melkproductie. Cultura 1923.
Sjollema: De biochemisch belangrijke Org. P-verbindingen. 1915.
SjoUema: Ergebnisse und Probleme der modernen Ernährungslehre. 1922.
Sjollema: Ber. d. 5e Intern. Kongr. f. angew. Chemie, Beriin. 1903.
Sjollema en u. d. Zande: Synth, werking van de in de runderpens voor-
komende bacteriën. Kon. Acad. v. Wetenschappen. No. 31. blz. 657.
Stasiak: Cholesterin usw. Bioch. Zeitschr. Bd. 144. 1924.
Staub: Ueber Mikromethode von Bang. Bioch. Zeitschr. Band 232. 1931.
Stewart and White: Estimation of fat in blood. Bioch. Journal, 1925,
Vol. 19.

Stockklausner: Konstitutionsbegriff und Merkmale. Müncherer tierärztl.

Wochenschr. 1931, No. 40.
Terroine: La physiologie des substances grasses et lipoidiques. Annales

des sciences natur. Ser. X, Tome III. 1920.
TietZ\'Lothar: Verhalten der Cholesterine im Blut. Centralbl. f. allgem.

Pathol, und path. Anat. Bd. 33. 1923.
Thannhauser: Ueber den Cholesterin-Stoffwechsel. Centralbl. f. allgem.

Pathol. Band 33. 1923.
Theorell: Plasmalipoïde. Bioch. Zeitschrift, Band 223. 1930.
Toman: Ruwvezelvertering. Tijdschrift v. Dierengeneesk. Deel 57. 1930.
Verkade und Coops: Fettstoffwechsel. Bioch. Zeitschrift. 223. 1930.
Warner and Edmond: Bloodfat in Fowls. Journal of biol. chem. Vol. 31.
1917.

Windaus: Quantitatieve Bestimmung des Cholesterins. Hoppe-Seyler\'s,

Zeitschrift, Bd. 65. 1910.
Yayiro - Horiuchi: Study in blood fat. Journal of biol. chem. Vol. 44. 1920.

-ocr page 84-

-ocr page 85- -ocr page 86-

( ^ -ï- ;

i\'

s-tquot;.nbsp;^

Ji quot; \' U

S --J\'

3 1 ^J!

y

^ (..ij ^ \'nbsp;5 •

-ocr page 87-

«

Jit

.f.

-ocr page 88-

^\'-Cyy-: