-ocr page 1-

ISSN 0923-3970

ARGOS

BULLETIN VAN HET VETERINAIR HISTORISCH GENOOTSCHAP

REGISTER

Nr. 1(1989)-Nr. 10 (1994)

Redactie

P.A. Koolmees
A.H.H.M. Mathijsen
I.J.R. Visser

RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT

2548 876 2

-ocr page 2-

Auteursregister

Achilles, H. De ontwikkeling van de diergeneeskunde in
het voormalig Nederlands Oost-Indië: 75-77.

Baumans, V. De principes van de acupunctuur (samen-
vatting):325.

Berns, J. \'Bekellen\' of mooi praten tegen het paard: de
verhouding mens-dier in dialecten: S7-S10.

Berns, J. De oudste Nederlandse veterinaire literatuur:
113-119.

Blaisdell, J.D. The curse of the pharaohs: anthrax in
Ancient Egypt: 311-314.

Blaisdell, J.D. Health of working birds: possible sources
for remarks in \'The boke of St. Albans\' of diseases of
falcons: 121-125.

Blaisdell, J.D. An ordained compassion: the New England
puritans and their laws against cruelty to animals:
Sil-SI 6.

Bodson, L. Ancient views on pests and parasites of live-
stock: 303-310.

Boor-van der Putten, I.M.E. De geneeskunde van de
hond in de veertiende eeuw volgens de \'Livre de
chasse\' van Gaston Phoebus: 60-66.

Boor-van der Putten, I.M.E. De verhouding tussen jager
en gejaagd dier in de veertiende eeuw: S17-S22.

Bouw, J. Domesticatie: S23-S27.

Brumme, M.F. Tierarzt und Tierschutz in Deutschland in
der ersten Hälfte des 20.Jahrhunderts. Eine Skizze
zur Historisierung einer aktuellen Diskussion: S29-
S39.

Brumme, M.F.; Schäffer, J. Die Entwicklung der
Vetehnärmedizinhistoriographie in Deutschland: 217-
225.

Daalen, E.A. van. Rabies: Louis Pasteur (1822-1895) en
zijn voorgangers: 35-39.

Davids, C.A. De Nederlandse dierenbeschermingsbewe-
ging en de Duitse overheid, 1940-1945: S41-S50.

Driesch, A. von den. De paardengeneeskunde uit de
Stalmeestertijd: 93-96.

Driesch, A. von den. Volksdiergeneeskunde in de
Transhimalaya: 87-92.

Frankenhuis, M.T. Dierentuinen, niet van gisteren: S51-
S54.

Frankenhuis, M.T. Over de studie der oude huisdierras-
sen: 3-8.

Genderen, H. van. Een terugblik op het begin van de
(veterinaire) farmacologie en toxicologie: 269-274.

Gulden, W.J.J. van der. Dierproeven: noodzaak of
kwaad?: S55-S59.

Haneveld, G.T. Reflecties bij een reliëf: 55-59.

Hendriksen, C.F.M. De ontwikkeling van de vaccinologie,
met bijzondere aandacht voor de veterinaire vaccins:
30-34.

Hermans, W.A. Boekbespreking: 331-332.

Hermans, W.A. De geschiedenis van de domesticatieleer
der dieren: 171-183.

Hermans, W.A. Frederick E. Zeuner (1905-1963) and hls
significance for and influence on the research of ani-
mal domestication: 279-281.

Jansen, J. Boekbespreking: 129-131.

Katsuyama, O. The result of an attempt to find the source
of an old Japanese book on equine medicine: 253-
257.

Koolmees, P.A. Bedwelmingsmethoden in Nederlandse
slachterijen omstreeks 1900: S61-S74.

Koolmees, P.A. Boekbespreking: 197-199.

Koolmees, P.A. De professionalisering van het veterinair
beroep in Nederland: 151-159.

Koolmees, P.A. Dirk Frederik van Esveld (1848-1912) en
zijn betekenis voor de ontwikkeling van de vleeskeu-
ring in Nederland: 97-102.

Koolmees, P.A. Het 23ste \'International Symposion on
the History of Veterinary Medicine\', gehouden te
Skara (Zweden) van 24 t/m 27 mei 1989: 9-10.

Koolmees, P.A. Het 24ste quot;International Symposion on
the History of Veterinary Medicine\', gehouden te
Karlruhe (B.R.D.) van 4 t/m 8 september 1990: 67.

Koolmees, P.A. Lokale en regionale geschiedenis: 141-
144.

Koolmees, P.A. Museumcollectie VVDO: 73.

Koolmees, P.A. Opvattingen over vleeskeuring omst-
reeks het begin van de negentiende eeuw: 40-45.

Koolmees, P.A.; A.H.H.M. Mathijsen. The development of
veterinary medicine in the Netherlands; a chronologi-
cal orientation: 227-232.

Lange, A. Petrus Camper (1722-1789) en zijn betekenis
voor de diergeneeskunde: 27-29.

Lieburg, M.J. Amateurism and professionalism in the
study of the history of medicine: 275-278.

Lieburg, M.J. van. De betekenis van de geschiedenisbe-
oefening voor de medische wetenschappen en de
beroepspraktijk: 2-3.

Lochmann, E.-H. 25 International symposia and congres-
ses on the history of veterinary medicine 1964-1992;
origin and development, themes and trends: 211-216.

Mathijsen, A.H.H.M., zie: Koolmees, P.A.

Mathijsen, A.H.H.M. 2. Arbeitstagung der DVG-
Fachgruppe quot;Geschichte der Veterinärmedizinquot;,
Hannover, 29-30 Oktober 1993: 286-287.

Mathijsen, A.H.H.M. Academic promotions in veterinary
medicine in Utrecht since 75 years: 249-252.

Mathijsen, A.H.H.M. Boekbesprekingen: 46-47; 103-106;
197; 332-333.

Mathijsen, A.H.H.M. quot;De hippiatrie door de eeuwen heenquot;
in de kelders van Kureghem: 328-329.

Mathijsen, A.H.H.M. De hoogleraren der RVAS als leden
van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschap-
pen alsmede haarprijsvragen op veterinair gebied:
185-191.

Mathijsen, A.H.H.M. De oefenoperaties aan de Rijksvee-
artsenijschool als doelwit van de antivivisectiebewe-
ging, 1878-1888: S75-S84.

Mathijsen, A.H.H.M. Het 26ste Internationale Congres
Geschiedenis der Diergeneeskunde [Amersfoort-
Utrecht, 31 mei - 4 juni 1993]: 285-286.

-ocr page 3-

l^athijsen, A.H.H.M. Recente publikaties van veterinair-
historisch belang: 10-13; 49-50; 79-82; 132-135; 165-
166; 201-205; 289-290; 337-338.

I^athijsen, A.H.H.M. Receptenboek van een vroeg zeven-
tiende eeuwse Gelderse paardenmeester, Dirck van
Bronchorst van Weerdenburgh: 127-129; 161-163.

Mathijsen, A.H.H.M. Studentenwerving voor Alfort in
1813: 337-338.

•Mathijsen, A.H.H.M. Veterinary knowledge on the
crossroads. 500 years of exchange between the
Netherlands and other countries: 233-247.

I^athijsen, A.H.H.M. Wilhelm Rieck, nestor der veterinaire
historici overleden: 111.

Mathijsen, A.H.H.M. William Cavendish, Duke of

Newcastle, en zijn hippologisch prachtwerk: 139-140.

Miert, A.S.J.P.A.M., zie: Strikwerda, R.

Nie, G.J. van. Een keizerlijke valkenier: 68-72.

Oldenkamp, E.P. Boekbespreking: 163-164.

Oldenkamp, E.P. Hendrik Rozemond: een gebaar van
vriendschap: S3-S6.

l^ozemond, H. De gelukkige bestrijding van infectieziek-
ten. Bij het programma van de tweede bijeenkomst
van het Veterinair Historisch Genootschap: 14.

Rozemond H Over een Friese vereniging: een erratum:
59

gozemond, H. Ten geleide: 1.

\'Lutgers, L.J.E. Veterinaire ethiek in ontwikkeling. Van
plichtenleer naar beroepsethiek: S85-S90.

Schippers, R. Some aspects of horse acupuncture in
China in the
Middle Ages (abstract): 326.

Strikwerda, R. Antipyrine en coli-infecties bij het rund
(met naschrift door
A.S.J.P.A.M. van Miert): 145-147.

verhoog, H. Het dier als object van wetenschappelijk
onderzoek: S91-S96.

Visser, I.J.R. Boekbespreking: 47.

V\'sser, I.J.R. Jan Poels (1851-1927) en zijn bijdragen tot
de diergeneeskunde in Nederland (samenvatting):
. 327-328.

vries, J. de. Boekbespreking: 164.

Vries, J. de. De bestrijding van de runderpest in Friesland
gedurende de 18e eeuw: 315-323.

Wiepkema, P.R. Sus scrofa gewaardeerd: S97-S100.

Wijgergangs, A.P. Museum Diergeneeskunde: 149-150;
193-195; 259-261.

^uijdam, D.M. Boekbespreking: 283-284.

t^e met S genummerde biz. verwijzen naar de speciale uitgave De relatie
tussen mens en dier in historisch perspectief (1991)

Onderwerpsregister

ACUPUNCTUUR

Baumans, V. De principes van de acupunctuur (samen-\'
vatting): 325.

Schippers, R. Some aspects of horse acupuncture in
China in the Middle Ages (abstract): 326.

ANTHRAX

Blaisdell, J.D. The curse of the pharaohs: anthrax in
Ancient Egypt: 311-314.

ANTIPYRINE

Strikwerda, R. Antipyrine en coli-infecties bij het rund
(met naschrift door A.S.J.P.A.M. van Miert): 145-147.

BEELDHOUWWERK RIVM

Haneveld, G.T. Reflecties bij een reliëf: 55-59.

BOKE OF ST. ALBANS

Blaisdell, J.D. Health of working birds: possible sources
for remarks in The boke of St. Albans\' of diseases of
falcons: 121-125.

DIALECTOLOGIE

Berns, J. \'Bekellen\' of mooi praten tegen het paard: de
verhouding mens-dier in dialecten: S7-S10.

DIERENBESCHERMING

Blaisdell, J.D. An ordained compassion: the New England
puritans and their laws against cruelty to animals:
S11-S16.

Brumme, M.F. Tierarzt und Tierschutz in Deutschland in
der ersten Hälfte des 20.Jahrhunderts. Eine Skizze
zur Historisierung einer aktuellen Diskussion: S29-
S39.

Davids, C.A. De Nederlandse dierenbeschermingsbewe-
ging en de Duitse overheid, 1940-1945: S41-S50.

Mathijsen, A.H.H.M. De oefenoperaties aan de Rijksvee-
artsenijschool als doelwit van de antivivisectiebewe-
ging, 1878-1888: S75-S84.

DIERENTUINEN

Frankenhuis, M.T. Dierentuinen, niet van gisteren: S51-
S54.

DIERPROEVEN

Gulden, W.J.J. van der. Dierproeven: noodzaak of
kwaad?: S55-S59.

DOMESTICATIELEER

Bouw, J. Domesticatie: S23-S27.

Frankenhuis, M.T. Over de studie der oude huisdierras-
sen: 3-8.

Hermans, W.A. De geschiedenis van de domesticatieleer
der dieren: 171-183.

-ocr page 4-

Hermans, W.A. Frederick E. Zeuner (1905-1963) and his-
significance for and influence on the researcli of ani-
mal domestication: 279-281.

ETHIEK

Rutgers, L.J.E. Veterinaire ethiek in ontwikkeling. Van
plichtenleer naar beroepsethiek: S85-S90.

Verhoog, H. Het dier als object van wetenschappelijk
onderzoek: S91-S96.

FARMACOLOGIE

Genderen, H. van. Een terugblik op het begin van de
(veterinaire) farmacologie en toxicologie: 269-274.

GESCHIEDENISBEOEFENING

Brumme, M.F.; Schäffer, J. Die Entwicklung der

Veterinärmedizinhistoriographie in Deutschland: 217-
225.

Koolmees, P.A. Lokale en regionale geschiedenis: 141-
144.

Lieburg, M.J. Amateurism and professionalism in the
study of the

history of medicine: 275-278.

Lieburg, M.J. van. De betekenis van de geschiedenisbe-
oefening voor de medische wetenschappen en de
beroepspraktijk: 2-3.

HONDEZIEKTEN

Boor-van der Putten, I.M.E. De geneeskunde van de
hond in de veertiende eeuw volgens de \'Livre de
chasse\' van Gaston Phoebus: 60-66.

JACHT

Boor-van der Putten, I.M.E. De verhouding tussen jager
en gejaagd dier in de veertiende eeuw: S17-S22.

LANDEKI: BELGIË

Mathijsen, A.H.H.M. quot;De hippiatrie door de eeuwen heenquot;
in de kelders van Kureghem: 328-329.

LANDEN: CHINA

Schippers, R. Some aspects of horse acupuncture in
China in the Middle Ages (abstract): 326.

LANDEN: DUITSLAND

Brumme, M.F. Tierarzt und Tierschutz in Deutschland in
der ersten Hälfte des 20.Jahrhunderts. Eine Skizze
zur Historisierung einer aktuellen Diskussion: S29-
S39.

Brumme, M.F.; Schäffer, J. Die Entwicklung der

Veterinärmedizinhistoriographie in Deutschland: 217-
225.

Mathijsen, A.H.H.M. 2. Arbeitstagung der DVG-Fach-
gruppe quot;Geschichte der Veterinärmedizinquot;, Hannover,
29-30 Oktober 1993: 286-287.

LANDEN:EGYPTE

Blaisdell, J.D. The curse of the pharaohs: anthrax in
Ancient Egypt: 311-314.

LANDEN: JAPAN

Katsuyama, O. The result of an attempt to find the source
of an old Japanese book on equine medicine: 253-
257.

LANDEN:NEDERLAND

Berns, J. De oudste Nederlandse veterinaire literatuur:
113-119.

Davids, C.A. De Nederlandse dierenbeschermingsbewe-
ging en de Duitse overheid, 1940-1945: S41-S50.

Koolmees, P.A. Bedwelmingsmethoden in Nederlandse
slachterijen omstreeks 1900: S61-S74.

Koolmees, P.A. De professionalisering van het veterinair
beroep in Nederland: 151-159.

Koolmees, P.A.; A.H.H.M. Mathijsen. The development of
veterinary medicine in the Netherlands; a chronologi-
cal orientation: 227-232.

Mathijsen, A.H.H.M. Academic promotions in veterinary
medicine in Utrecht since 75 years: 249-252.

Mathijsen, A.H.H.M. De hoogleraren der RVAS als leden
van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschap-
pen alsmede haar prijsvragen op veterinair gebied:
185-191.

Mathijsen, A.H.H.M. De oefenoperaties aan de Rijksvee-
artsenijschool als doelwit van de antivivisectiebewe-
ging, 1878-1888: S75-S84.

Mathijsen, A.H.H.M. Studentenwerving voor Alfort in
1813: 337-338.

Mathijsen, A.H.H.M. Veterinary knowledge on the cross-
roads. 500 years of exchange between the
Netherlands and other countries: 233-247.

Rozemond, H. Over een Friese vereniging: een erratum-
59.

Visser, I.J.R. Jan Poels (1851-1927) en zijn bijdragen tot
de diergeneeskunde in Nederland (samenvatting)-
327-328.

Vries, J. de. De bestrijding van de runderpest in Friesland
gedurende de 18e eeuw: 315-323.

LANDEN: NEDERLANDS OOST-INDIË

Achilles, H. De ontwikkeling van de diergeneeskunde in
het voormalig Nederlands Oost-Indië: 75-77.

LANDEN: NOORD-AMERIKA

Blaisdell, J.D. An ordained compassion: the New England
puritans and their laws against cruelty to animals:
S11-S16.

LANDEN: TRANSHIMALAYA

Driesch, A. von den. Volksdiergeneeskunde in de
Transhimalaya: 87-92.

MENS-DIER RELATIES

Berns, J. \'Bekeilen\' of mooi praten tegen het paard: de
verhouding mens-dier in dialecten: S7-S10.

Verhoog, H. Het dier als object van wetenschappelijk
onderzoek: S91-S96.

-ocr page 5-

MUSEUM DIERGENEESKUNDE

Koolmees, P.A. Museumcollectie VVDO: 73.

Wijgergangs, A.P. Museum Diergeneeskunde: 149-150;
193-195; 259-261.

PAARDEGENEESKUNDE

Driesch, A. von den. De paardegeneeskunde uit de
Stalmeestertijd: 93-96.

Mathijsen, A.H.H.M. Receptenboek van een vroeg zeven-
tiende eeuwse Gelderse paardenmeester, Dirck van
Bronchorst van Weerdenburgh: 127-129; 161-163.

PARASITOLOGIE

Bodson, L. Ancient views on pests and parasites of live-
stock: 303-310.

PERIODE: OUDHEID

Blaisdell, J.D. The curse of the pharaohs: anthrax in
Ancient Egypt: 311-314.

Bodson, L. Ancient views on pests and parasites of live-
stock: 303-310.

PERIODE: MIDDELEEUWEN

Blaisdell, J.D. Health of working birds: possible sources
for remarks in The boke of St. Albans\' of diseases of
falcons: 121-125.

Boor-van der Putten, I.M.E. De geneeskunde van de
hond in de veertiende eeuw volgens de \'Livre de
chasse\' van Gaston Phoebus: 60-66.

Boor-van der Putten, I.M.E. De verhouding tussen jager
en gejaagd dier in de veertiende eeuw: S17-S22.

Driesch, A. von den. De paardengeneeskunde uit de
Stalmeestertijd: 93-96.

Nie, G.J. van. Een keizerlijke valkenier: 68-72.

Schippers, R. Some aspects of horse acupuncture in
China in the Middle Ages (abstract): 326.

PERIODE: VÓÓR 1600

Berns, J. De oudste Nederlandse veterinaire literatuur:
113-119.

PERIODE: 17e EEUW

Blaisdell, J.D. An ordained compassion: the New England
puritans and their laws against cruelty to animals:
S11-S16.

Mathijsen, A.H.H.M. Receptenboek van een vroeg zeven-
tiende eeuwse Gelderse paardenmeester, Dirck van
Bronchorst van Weerdenburgh: 127-129; 161-163.

PERIODE: 18e EEUW

Katsuyama, O. The result of an attempt to find the source
of an old Japanese book on equine medicine: 253-
257.

Vries, J. de. De bestrijding van de runderpest in Friesland
gedurende de 18e eeuw: 315-323.

PERIODE: 19e EEUW

Koolmees, P.A. Opvattingen over vleeskeuring omst-
reeks het begin van de negentiende eeuw: 40-45.

Mathijsen, A.H.H.M. De hoogleraren der RVAS als leden
van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschap-
pen alsmede haar prijsvragen op veterinair gebied:
185-191.

Mathijsen, A.H.H.M. De oefenoperaties aan de
Rijksveeartsenijschool als doelwit van de
antivivisectiebeweging, 1878-1888: S75-S84.

Mathijsen, A.H.H.M. Studentenwerving voor Alfort in

1813:387-338. ,
S-?

PERIODE: 19e - 20ste EEUW

Koolmees, P.A. Bedwelmingsmethoden in Nederlandse
slachterijen omstreeks 1900: S61-S74.

Visser, I.J.R. Jan Poels (1851-1927) en zijn bijdragen tot
de diergeneeskunde in Nederland (samenvatting):
327-328.

PERIODE: 20ste EEUW

Brumme, M.F. Tierarzt und Tierschutz in Deutschland in
der ersten Hälfte des 20.Jahrhunderts. Eine Skizze
zur Historisierung einer aktuellen Diskussion: S29-
S39.

Davids, O.A. De Nederlandse dierenbeschermingsbewe-
ging en de Duitse overheid, 1940-1945: S41-S50.

PERSONEN:ALBRANT

Driesch, A. von den. De paardengeneeskunde uit de
Stalmeestertijd: 93-96.

PERSONEN: BRONCHORST VAN WEERDENBURGH,

D. VAN

Mathijsen, A.H.H.M. Receptenboek van een vroeg zeven-
tiende eeuwse Gelderse paardenmeester, Dirck van
Bronchorst van Weerdenburgh: 127-129; 161-163.

PERSONEN: CAMPER, P.

Lange, A. Petrus Camper (1722-1789) en zijn betekenis
voor de diergeneeskunde: 27-29.

PERSONEN: CAVENDISH, W.

Mathijsen, A.H.H.M. William Cavendish, Duke of

Newcastle, en zijn hippologisch prachtwerk: 139-140.

PERSONEN: COER, PIETER ALMANUS VAN

Katsuyama, O. The result of an attempt to find the source
of an old Japanese book on equine medicine: 253-
257.

PERSONEN: COWIE, J.

Mathijsen, A.H.H.M. De oefenoperaties aan de Rijksvee-
artsenijschool als doelwit van de antivivisectiebewe-
ging, 1878-1888: S75-S84.

PERSONEN: ESVELD, DIRK FREDERIK

/ Koolmees, P.A. Dirk Frederik van Esveld (1848-1912) en
zijn betekenis voor de ontwikkeling van de vleeskeu-
ring in Nederland: 97-102.

PERSONEN: FREDERIK II VON HOHENSTAUFEN

Nie, G.J. van. Een keizerlijke valkenier: 68-72.

-ocr page 6-

PERSONEN: FREMERY, P.J.I. DE

Mathijsen, A.H.H.M. De hoogleraren der RVAS als leden
van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschap-
pen alsmede haar prijsvragen op veterinair gebied:
185-191.

PERSONEN: GASTON PHOEBUS

Boor-van der Putten, I.M.E. De geneeskunde van de
hond in de veertiende eeuw volgens de \'Livre de
chasse\' van Gaston Phoebus: 60-66.

Boor-van der Putten, I.M.E. De verhouding tussen jager
en gejaagd dier in de veertiende eeuw: S17-S22.

PERSONEN: JORDANUS RUFFUS

Driesch, A. von den. De paardengeneeskunde uit de
Stalmeestertijd: 93-96.

PERSONEN: LIDT DE JEUDEJH.G.

Mathijsen, A.H.H.M. De hoogleraren der RVAS als leden
van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschap-
pen alsmede haar prijsvragen op veterinair gebied:
185-191.

PERSONEN: NUMAN, A.

Mathijsen, A.H.H.M. De hoogleraren der RVAS als leden
van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschap-
pen alsmede haar prijsvragen op veterinair qebiedquot;
185-191.

PERSONEN: PASTEUR, L.

Daalen, E.A. van. Rabies: Louis Pasteur (1822-1895) en
zijn voorgangers: 35-39.

PERSONEN: POELS, J.

Visser, I.J.R. Jan Poels (1851-1927) en zijn bijdragen tot
de diergeneeskunde in Nederland (samenvatting):
327-328.

PERSONEN: RIECK, W.

Mathijsen, A.H.H.M. Wilhelm Rieck, nestor der veterinaire
historici overleden: 111.

PERSONEN: ROZEMOND, H.

Oldenkamp, E.P. Hendrik Rozemond: een gebaar van
vriendschap: S3-S6.

PERSONEN: VOSMAER, J.

Mathijsen, A.H.H.M. De hoogleraren der RVAS als leden
van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschap-
pen alsmede haar prijsvragen op veterinair gebied:
185-191.

PERSONEN: WIRTZ, A.W.H.

Mathijsen, A.H.H.M. De oefenoperaties aan de Rijksvee-
artsenijschool als doelwit van de antivivisectiebewe-
ging, 1878-1888: S75-S84.

PERSONEN: ZEUNER, F.E.

Hermans, W.A. Frederick E. Zeuner (1905-1963) and hls
significance for and influence on the research of ani-
mal domestication: 279-281.

RABIES

Daalen, E.A. van. Rabies: Louis Pasteur (1822-1895) en
zijn voorgangers: 35-39.

RUNDERZIEKTEN

Strikwerda, R. Antipyrine en coli-infecties bij het rund
(met naschrift door A.S.J.P.A.M. van Miert): 145-147.

Vries, J. de. De bestrijding van de runderpest in Friesland
gedurende de 18e eeuw: 315-323.

SLACHTEN

Koolmees, P.A. Bedwelmingsmethoden in Nederlandse
slachterijen omstreeks 1900: S61-S74.

TENTOONSTELLING

Mathijsen, A.H.H.M. quot;De hippiatrie door de eeuwen heenquot;
in de kelders van Kureghem: 328-329.

TOXICOLOGIE

Genderen, H. van. Een terugblik op het begin van de
(veterinaire) farmacologie en toxicologie: 269-274.

VACCINS

Hendriksen, C.F.M. De ontwikkeling van de vaccinologie,
met bijzondere aandacht voor de veterinaire vaccins-\'
30-34.

VALKERIJ

Blaisdell, J.D. Health of working birds: possible sources
for remarks in The boke of St. Albans\' of diseases of
falcons: 121-125.

Nie, G.J. van. Een keizerlijke valkenier: 68-72.

VARKENS

Wiepkema, P.R. Sus scrofa gewaardeerd: S97-S100.

VETERINAIR-HISTORISCHE PUBLIKATIES

Mathijsen, A.H.H.M. Recente publikaties van veterinair-
historisch belang: 10-13; 49-50; 79-82; 132-135; 165-
166; 201-205; 289-290; 337-338.

VETERINAIRE BIBLIOGRAFIE

Berns, J. De oudste Nederlandse veterinaire literatuur:
113-119.

Katsuyama, O. The result of an attempt to find the source
of an old Japanese book on equine medicine- 253-
257.

Mathijsen, A.H.H.M. Veterinary knowledge on the
crossroads. 500 years of exchange between the
Netherlands and other countries: 233-247.

Mathijsen, A.H.H.M. William Cavendish, Duke of

Newcastle, en zijn hippologisch prachtwerk: 139-140.

-ocr page 7-

VLEESKEURING

Koolmees, P.A. Dirk Frederik van Esveld (1848-1912) en
zijn betekenis voor de ontwikkeling van de vleeskeu-
ring in Nederland: 97-102.

Koolmees, P.A. Opvattingen over vleeskeuring omst-
reeks het begin van de negentiende eeuw: 40-45.

VOLKSDIERGENEESKUNDE

Driesch, A. von den. Voiksdiergeneeskunde in de
Transhimalaya: 87-92.

WORLD ASSOCIATION FOR THE HISTORY OF VETE-
RINARY MEDICINE

Koolmees, P.A. Het 23ste \'International Symposion on
the History of Veterinary Medicine\', gehouden te
Skara (Zweden) van 24 t/m 27 mei 1989: 9-10.

Koolmees, P.A. Het 24ste quot;International Symposion on
the History of Veterinary Medicine\', gehouden te
Karlruhe (B.R.D.) van 4 t/m 8 september 1990: 67.

Lochmann, E.-H. 25 International symposia and congres-
ses on the history of veterinary medicine 1964-1992;
origin and development, themes and trends: 211-216.

Mathijsen, A.H.H.M. Het 26ste Internationale Congres
Geschiedenis der Diergeneeskunde [Amersfoort-
Utrecht, 31 mei - 4 juni 1993]: 285-286.

Boekbesprekingen

Bodson, L. (éd.). L\'histoire de la connaissance du com-
portement animal. (A. Mathijsen) 332.

Cotchin, E. The Royal Veterinary College. A bicentenary
history. (A. Mathijsen) 103.

Driesch, A. von den. Geschichte der Tiermedizin. 5000
Jahre Tierheilkunde. (A. Mathijsen) 46.

Gautier, A. Domestication. Et l\'homme créa les animaux.
(W.A. Hermans) 331.

Grove, D.I. A history of human helminthology. (J. Jansen)
129.

Karasszon, D. A concise history of veterinary medicine.
(A. Mathijsen) 46.

Ketelaars, E.H. Historie van de Nederlandse pluimvee-
houderij. (D.M. Zuijdam) 283.

Koolmees, P.A. Vleeskeuring en openbare slachthuizen
in Nederland 1975-1985. (J. de Vries) 164.

Kremer, A.; Probst, A. et Theves, G. (Réd.). La médecine
vétérinaire au Grand-Duché de Luxembourg. (A.
Mathijsen) 197.

Silverstein, A.M. A history of immunology. (I.J.R. Visser)
47.

Theves, G. Le Luxembourg et ses vétérinaires 1790-
1990. (A. Mathijsen) 197.

Weatherall, M. In search of a cure: a history of phar-
maceutical discovery. (E.P. Oldenkamp) 163.

Weyer, R. van de. Dieren als werknemer. (P.A.
Koolmees) 197.

Berichten

24ste Internationaal Veterinair-historisch Congres: 26.

25ste Internationaal Veterinair Historisch Congres [te
Ankara. Aankondiging]: 111; 150.

27ste Internationaal Veterinair-Historisch Congres te
Kopenhagen (22-25 augustus 1994): 301.

32ste Internationale Congres voor de Geschiedenis van
de Geneeskunde te Antwerpen: 47.

8ste Lustrum Museum Diergeneeskunde: 301.

Colloque quot;L\'homme, l\'animal domestique et l\'environ-
mentquot; à l\'École Nationale Vétérinaire de Nantes: 150.

Cursus Medische Geschiedenis te Woerden: 206.

Cursussen voor amateur-historici in Gelderland en
Overijssel: 8.

Frans Veterinair Historisch Genootschap opgericht: 150.

Gemeentelijke hondenbelasting. Tentoonstelling in het
Belastingmuseum te Rotterdam: 206.

Historia Medicinae Veterinariae: 26; 106.

Honderd jaar geleden (Open brief van de leraren aan
\'s Rijks Veeartsenijschool; Vijfde Internationaal
Veeartsenijkundig Congres): 22-23.

Huldiging Leon Z. Saunders: 140.

Journée d\'étude. Université de Liège, 12 mars 1994: quot;Le
cheval et les équidésquot;: 323.

N.G. Addens-prijs voor agrarisch-historisch onderzoek:
13.

Najaarsvergadering van GeWiNa (1989): 13.

Plakkaten (1732, 1744): 291-293.

Redactioneel: 267-268; 301.

Sarton Comité: 26; 206.

Sartonia: 16.

School voor veeverloskunde (1920): 106.

Veterinary heritage: 92.

Zwitserse Vereniging voor Veterinaire Geschiedenis: 329.

V.H.G.

Verslag van de oprichtingsvergadering, 7 april 1989:
15-16.

Reglement van het Veterinair Historisch Genootschap:
17-21.

Najaarsvergadering (Utrecht, 1989): 14.

Rozemond, H. De gelukkige bestrijding van infectieziek-
ten. Bij het programma van de tweede bijeenkomst
van het Veterinair Historisch Genootschap: 14.

Voorjaarsvergadering (Bilthoven, 1990): 26.

Najaarsvergadering (Amsterdam, 1990): 54.

Voorjaarsvergadering (Utrecht, 1991): 86.

Najaarsvergadering (Utrecht, 1991): 110.

Voorjaarsvergadering (Utrecht, 1992): 138.

Wintervergadering (Utrecht, januari 1993): 170.

Wintervergadering (Deventer, december 1993): 267.

Voorjaarsbijeenkomst (Utrecht, 1994): 299.

-ocr page 8-

N

PEflSOtol: ZEV^^ E.nbsp;0MIRli3gt;t83=

SirfcfsSîl^» «frnbsp;ilieiiiewMifrsjtôjad

\' - O \' . SO r -Te rbrwshsbeM nl gnh

ennbsp;(ioemamp;H ^ißnheJeV Ißßnoitßmsmi eteeSf^Ar\'^ri^ia^-O*. îwuôs »bnöilnöQ«» ^ nsv nioed teh égt;lé^

P^SONÉNînbsp;.siSJlnA u ; -, „ i A .an. RatoiW » ou« Pafetfti«- ^ \'H:?p.i895Ven

PemONEN: FROiERY, O\'

A.H.H.M. O»
van (te Hoftwtdsche Maatsc

1 Q^M^se^yK^fioertotsirt-üsnftatöV Jßßnoitßmelnl ste^S -temo Dnhu©gt;l®eelv levo

\'nbsp;aA\'irtiinf^ H\'soiwuWiLJnbsp;____■ --nbsp;/

ôJeYÇ , . rqanqers 35-39. 3aMU3!833M30fl3taègt;Ù

ooof-wan

hüPcj - Î;

------

■^ßnbsp;iim^i^m^^fP^^ ^fiJuO ^ 9) nabuorled v\'eoörböM Yisnrt^V tö woîaW erö

O^IWI^WI^ftl fohQî^îft-iuôlBme loov n^eswieiuO SLAOHîEîtnbsp;TS my fc^hsv (ftetsewS)

fi ftltR\'lWjy ggirege^ \'^\'TO^sIH nßn^afaVnbsp;slactislP^^fcaiHWl^nbsp;xmm-irny to yioIsiH eftt

- v-gy^iopjw^^nbsp;/nbsp;ji-3 .nnamft

Jif

IßßncHs^iainl ebW ;tQ0ri3öi,n98Jtß«eV aHÜP 8\' _nbsp;e^noO elßnofJßfTKTstedS^M.NTH.iS. J

Biönu)ipn92Mß9eV , TQXICOttKifiKfnA] sbnuMeaanegiatiO seb êtff^floaio

Wnbsp;foi■ :-^cpio^ ehnbsp;. \'

fToehwéirt-ffdariBTèfi kgt;ov «ihq-enebbA .ö.M VACtUNSquot;

.nbsp;. \' 1 .er.\'H^s^vhi^sej^T;

nßV ennebßei9vmß|s^ .nbsp;fiktiv

•Wvi\'jc.i: 35-^ ...nbsp;-nbsp;-.....quot;

—- ^O\'Ufe^ßäaißrifioSrß} siiotelfl\'^.f^^^ J «oÄb

.. /nbsp;-nü^-A HMM\': RW\'v-itefquot;

laO rtoanoteiH-ußnfieisV tari nev ftiwjisteôfî ^ fwxiijmricsißla eiß^eqo n^SnwijôÔïV . A^ .\'e^cx

quot;nbsp;^ SMmamp;^fl .113-igt;Ü^tt^fnaxuJ sh öffouÖ-bnßi£) m amp;vßnhQtäv

j^^e^.^ßßMnbsp;\'• KetsuVHf?i$. ÖM tiu reamp;y:\' gl ar. ■ \'-Qfftomh^imêmÉm

^^^nbsp;rnmêsA

.82 :(OQQt ,n»yoftîtt^ eoteOßQiövaißßiiooV 257, ,, ^ - --- .nbsp;/ gt;- 1, - . . . , Yf

\' . r •î\'sbiôîemA) e-^^^bßgiaveißßißM Mattm^lJ^l^ti^fîàJè^.a\'^tâve^^nbsp;aevar

^ ■ ^iîvnbsp;^bmfmmßBm mm^-mrit^do- i(i«8iri a.maai^^DyfeT^»^tó .M^gipiemsa\'

Vjdumsb .lalnsyaO) ennsbegTdvrtaîriW ^\'V , gt; , ^^ ^ ^

M

-ocr page 9-

ARGOS

BULLETIN VAN HET VETERINAIR HISTORISCH GENOOTSCHAP

RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT

zomer 1989

nummer 1

TEN GELEIDE

Wie bekijks wil hebben, moet aan de
weg timmeren. Vanuit dit motief
presenteert het jeugdige Veterinair
Historisch Genootschap deze eerste
aflevering van het blad ARGOS.
Het Genootschap wil met deze
publicatie de belangstelling voor en de
kennis van de geschiedenis der
diergeneeskunde bevorderen.
De navolgende kolommen zijn
exemplarisch voor die bedoeling.

Uiteraard bevatten deze het
verenigingsnieuws, waartoe allereerst
de teksten van de lezingen, die tijdens
de bijeenkomsten van het
Genootschap worden gehouden,
behoren. Voorts zal aandacht worden
besteed aan ontwikkelingen in het
vakgebied, zoals deze in de vorm van
congressen en publicaties gestalte
Innigen. Een lopende, selectieve
bibliografie van voor de Nederlandse
\'ezer relevante veterinair-historische
Qeschriften is een beproefd middel om
inzicht te verschaffen in de stand van
zaken op dit nog weinig in kaart
Qebrachte gebied.

\'•^zending van copy, hetzij in de vorm
Van artikelen, hetzij in de vorm van
Vraagstellingen, van archiefvondsten,
beschrijvingen van instrumenten of
andere realia zal door de redactie zeer
op prijs worden gesteld.

De uitgave wordt financieel mogelijk
gemaakt door de zeer gewaardeerde
ondersteuning van een sponsor en
Voorts door afspraken met

TransmondiaL, de uitgever van
DIER\'EN\'ARTS.

TransmondiaL zal ons blad drukklaar
verzorgen, onder voorwaarde dat
bepaalde copy - na toestemming van
het Bestuur - opgenomen kan worden
in
DIER-EN-ARTS.
Op deze wijze kan een verdere ver-
spreiding van historische publikaties
buiten de vrij beperkte kring van het
Genootschap worden bereikt.

De naam ARGOS is ontleend aan de
Griekse mythologie. Het verhaal wil
dat de godin Hera Argos aanstelde als
wachter over de schone lo, die uit
wraak door Hera was veranderd in een
koe, nadat zij het met de oppergod
Zeus had aangelegd. De keuze van
Argos lag voor de hand: deze was in
het bezit van honderd ogen, waarvan
tijdens de slaap minstens de helft bleef
waarnemen. Toen het later toch
verkeerd met Argos afliep, plaatste
Hera diens ogen in de staart van de
pauw. Het leggen van een verband
tussen deze mythe en de naam van
ons tijdschrift kan gevoegelijk aan de
lezer worden overgelaten.

2325 915 7

Het blad verschijnt tweemaal per jaar.
De eerste aflevering heeft een ruimere
oplage dan voor de leden van het
Genootschap nodig zou zijn, zodat ook
anderen kennis kunnen nemen van de
intenties van het Genootschap. Graag
wens ik de redactie-commissie bijval
toe bij haar streven dit project te doen
slagen.

H. Rozemond

inhoud

H. Rozennond
Ten geleide.
p.1

M.J. van Lieburg
De betekenis van de
geschiedenisbeoefening
voor de medische
wetenschappen en de
beroepspraktijk.

P.2

M.T. Frankenhuis
Over de studie der oude
huisdierrassen.

p.3

P.A. Kooinnees
Het 23ste International Symposium
on the History
of Veterinary Medicine\',
gehouden te Skara
(Zweden),
24-27 mei 1989.

P.9

A.H.H.M, Mathijsen
Recente veterinair-
historische literatuur.

p. 10

Programma
Najaarsvergadering
(Utrecht, 27 oktober 1989).

p. 14

Verslag
Voorjaarsvergadering
(Utrecht, 7 april 1989).

p. 15

Reglement
Veterinair Historisch
Genootschap (Concept).

Pl7

Honderd Jaar geleden.

p. 22

Berichten,
p. 6, p. 13, p. 16

BIBLIOTHEEK
DIERGENEESKUNDE
UTRECHT

-ocr page 10-

In de geschiedenis van de medische
wetenschappen gaat het altijd over
interrelaties binnen de driehoek:
maatschappij - patiënt - (dieren)arts,
met in het zwaartepunt het fenomeen
gezondheid/ziekte. Medische geschie-
denis heeft een interdisciplinair karak-
ter. Binnen het vakgebied van de
medische geschiedenis zijn er aan de
ene kant de spanningsvelden tussen
de sociale en de vakwetenschappeüjke
benadering, en aan de andere kant
tussen de beoefening met een medi-
sche achtergrond of met de achter-
grond van de historicus. De beant-
woording van de vraag naar betekenis
en nut van de beoefening is afhankelijk
van het vertrekpunt en de definiëring
van het vakgebied door de beoefe-
naar.

Het is overigens nogal riskant om te
spreken over betekenis en nut, wan-
neer niet vooraf duidelijk is gemaakt
waarin volgens een bepaalde cultuur
of subcultuur (i.c. de West-Europese
wetenschapsbeoefening) het beteke-
nisvolle en nuttige gelegen is. In het al-
gemeen is het evident dat kennis van
de geschiedenis belangrijk is. Dat vak-
beoefenaren de (passieve of aktieve)
omgang met de geschiedschrijving als
boeiend en meeslepend ervaren, is op
zich genomen al een bestaanslegiti-
mering. Wel kan men zeggen dat het
directe nut (c.q. toepasbaarheid) af-
neemt met de historische afstand. Er
zijn minstens tien redenen te noemen
waarom medische en dus ook veteri-
naire geschiedenis nuttig en beteke-
nisvol is.

1. De mens geeft in de loop van de
tijd steeds nieuwe antwoorden op
oude vragen. Veel begrippen en

M.J. VAN LIEBURG *

(SAMENVATTING)

denkcategorieën zijn uit het verle-
den afkomstig, zo bijvoorbeeld de
tegenstelling tussen makro- en
mikrokosmos.

2.nbsp;Kennis van wetenschappelijke
systemen is alleen mogelijk als
men kennis heeft van hun histori-
sche ontwikkeling. Zo is het lang-
durig succes van de humoraal-
pathologie een gevolg van het feit
dat de Arabische geneeskunde
deze opvatting tot een sluitend
systeem had gemaakt. Ook onder-
zoeksrichtingen die quot;doodgelopenquot;
zijn, verschaffen het nodige in-
zicht: bijvoorbeeld het verzet tegen
de verklaring van de 17e eeuwse
anatoom L. de Bils omtrent de
voedselopname die een inbreuk
betekende op de gangbare
quot;cirkelquot;- fysiologie.

3.nbsp;De geschiedenis brengt, evenals
de filosofie, eenheid in de veelheid
van specialismen en biedt gene-
ralistische visies.

4.nbsp;Geschiedenis kan helpen structu-
rele problemen in kaart te bren-
gen, met andere woorden zij kan
bijdragen tot het inzicht dat het
eigenlijk steeds om hetzelfde is
gegaan: het fenomeen ziekte als
verstoring van harmonie.

5.nbsp;Geschiedenis introduceert het
alfa-element in de geneeskunde
en draagt bij tot het besef dat elke
vraagstelling zijn voorgeschiede-
nis heeft. Ook de embryologie en
de anamnese vereisen overigens
van de medicus het denken in
tijdsdimensies.

De betekenis van de
geschiedenisbeoefening voor
de medische wetenschappen
en de beroepspraktijk

6.nbsp;Geschiedenis werpt licht op de
ontwikkeling van het beroep en
laat de etappes in het professio-
naliseringsproces zien, hetgeen
bijdraagt tot de actuele positie-
bepaling.

7.nbsp;Geschiedenis levert tal van gege-
vens in de vorm van eerder geda-
ne waarnemingen (casuïstiek)
waarvan de inventarisatie juist
voor empirische wetenschappen
van belang Is. Bijvoorbeeld door
de opkomst van de laboratorium-
geneeskunde is het belang van de
fysiognomische waarnemingen
naar de achtergrond verdrongen,
terwijl deze in veel gevallen tot
een snelle en juiste diagnose kun-
nen leiden. Ook kunnen oude
ziektegeschiedenissen in woord of
in beeld de extreme vormen van
een ziekte (bijvoorbeeld rachitis)
tonen, die zich nu door preventie-
ve e.a. maatregelen niet meer
openbaren. De tijd- en cultuurge-
bondenheid van ziekten (quot;Krank-
heitswandelquot;) kan het inzicht in het
fenomeen ziekte verdiepen.

Voor de acutele geneeskunde
heeft echter het opdiepen van
oude therapieën, of de in vroegere
dagen veel beoefende historische
epidemiologie nauwelijks beteke-
nis.

8.nbsp;Kennis van de historische metho-
dieken is nodig voor de ontsluiting
van kennis überhaupt; deze omvat
kennis van de methodiek van
wetenschappelijk publiceren en
van bibliografisch onderzoek.
Men moet rekening houden met
het karakter van de tijd waaruit de
bron stamt en zich realiseren dat
de expressiewijze in de oudere
literatuur een tijdsgebonden
karakter vertoont.

9.nbsp;De geschiedenis van de genees-
kunde leidt tot algemeen histo-
risch besef en helpt zo tot het be-
grijpen van de eigen tijd in bredere
zin dan alleen de vakwetenschap-
peüjke.

Prof.Dr. M.J. van Lieburg, hoogleraar geschiedenis der geneesllt;unde, Vrije Universiteit,
Amsterdam en Erasmus Universiteit, Rotterdam.

-ocr page 11-

M.T. FRANKENHUIS*

10. De betekenis van geschiedenis is
vooral een les in bescheidenheid,
die met name door het lezen van
biografieën geleerd kan worden.
Het zal dan opvallen dat de grote
medici tevens goede historici en
grote boekenliefhebbers waren.

Tenslotte stelt spreker, in het voetspoor
van K.E. Rothschuh en R. Toellner,
tegenover elkaar: quot;Medizin Historiequot; en
quot;Historische Medizinquot;. De laatste is ver-
want met de wetenschapsdynamica.
De blik op de geschiedenis is hierbij
niet quot;long and narrowquot;, maar eerder
quot;short and widequot;. Naast de professio-
nele beoefenaren van de medische
geschiedenis, blijft beoefening door
amateurs onder de medici noodzakeli-
jk; zij brengen de klinische ervaring
mee, die de vakhistoricus meestal niet
of onvoldoende heeft. Kenmerkend
voor de amateur-historicus is zijn
enthousiasme, maar dit mag nooit
gaan ten koste van de kwaliteit. Ook
voor de amateur is kennis van de lite-
ratuur en van de taal van de bronnen
een noodzaak. Ook zijn werk is onder-
worpen aan de conditie van de drie
C\'s: critische ven/verking van de bron-
nen, het gebruik van de bronnen in de
juiste context en correcte citering van
de bronnen.

Over de studie der oude huis-
dierrassen

Tot slot zal bekend zijn, dat nog veel
oudhollandse huisdierrassen op
shows, kinderboerderijen en bij lief-
hebbers zijn te bezichtigen, zij het dat
veel van deze exemplaren door louter
fokken op exterieur, vermoedelijk veel
van hun oude karakter hebben ver-
loren.

Domesticatieproces

Wandelend door de zalen van onze
vaderlandse musea wordt het de dier-
gerichte bezoeker duidelijk hoe arm
ons gedomesticeerd dierbestand ge-
worden is. Van de oude veelvormigheid
in type, kleur en aftekening van huis-
dieren, geschilderd door Jan Steen,
Melchior d\'Hondecoeter en Paulus
Potter is vrijwel niets meer over. De
laatste 50 jaar werd door onze keuter-
boer, kleinschalige veelsoortigheid ver-
anderd in grootschalige uniformiteit.
Sinds de mens, zo\'n 10.000 jaar gele-
den begon met temmen, fokken en se-
lekteren van enkele van de diersoorten
welke hem omringden (domesticeren),
is er een grote variëteit aan rassen,
vormen en kleurslagen ontstaan.
Selektie, vaak onbewust, op extremen
als grote koude en hitte, voedsel- en
waterschaarste, hoge melkgift, eipro-
duktie en groeisnelheid moet be-
schouwd worden als de basis van de-
ze veelvormigheid aan huisdierrassen.

Een gedomesticeerde diersoort zou
het best kunnen worden omschreven
als een groep dieren van een oor-
spronkelijk wilde soort, welke zich
sedert vele generaties genetisch ge-
scheiden van haar wilde soortgenoten
heeft voortgeplant. De groep is daarbij
geheel afhankelijk van de mens. Dit
geldt zowel voor de plaats waar zij zich
ophoudt, de hoeveelheid en soort
voedsel welke zij toebedeeld krijgt, als
voor de eventuele deelname aan het
voortplantingsproces en de keuze van
de seksuele partner.

* Prof.Dr. M.T. Frankenhuis, hoogleraar bedrijfspluimveeziellt;ten, Gezondheidsdienst voor
Pluimvee, Doorn.

Inleiding

Het domesticeren van dieren en plan-
ten wordt tot een van de grote stappen
gerekend, welke de mensheid in de
loop van haar evolutie heeft gezet. Het
jagen en verzamelen ging in een perio-
de van slechts enkele duizenden jaren
over, in het volledig onder controle
brengen van enkele tientallen plant- en
diersoorten.

Van de talloze, in principe bruikbare
diersoorten is slechts een fractie in het
domesticatieproces betrokken. Uit de-
ze weinige gedomesticeerde diersoor-
ten zijn in de loop van slechts enkele
millennia weer duizenden huisdier-
rassen ontstaan.

Deze laatste fase, het ontstaan van
een kleurrijke variatie landbouwhuis-
dieren, heeft zich deels afgespeeld in
ons land.

Dankzij de inzet van de Stichting Zeld-
zame Huisdierrassen en vele belang-
stellenden kunnen we thans nog profi-
teren van de decoratieve en vaak ook
nuttige veelvormigheid van ons oor-
spronkelijk huisdierbestand (1).

De studie naar het ontstaan der huis-
dierrassen kent diverse ingangen.
Het professionele en meer instituuts-
gebonden onderzoek omvat onder an-
dere de archeologie, karyotypering en
het onderzoek van bloedgroepen en
serumeiwitten. Daarnaast kunnen hy-
bridisatie-experimenten worden ge-
noemd.

De belangstellende leek kan zijn lief-
hebberij botvieren op een grote ho-
eveelheid kunstvoorwerpen als beeld-
houwwerken, altaarstukken, tekenin-
gen, schilderijen en fotomateriaal. In
combinatie hiermee is bestudering van
oude vakliteratuur en vaderlandse
geschiedenis zinvol. Verder moet ge-
noemd worden het afnemen van inter-
views van oudere veehouders en ver-
zorgers, die nog bepaalde, nimmer
beschreven omwentelingen hebben
meegemaakt.

-ocr page 12-

Een huisdierras is een groep dieren
van een gedomesticeerde diersoort,
welke zich door menselijk ingrijpen
(selektie) ontwikkeld heeft tot een in
veie opzichten uniforme groep indivi-
duen.

Veel huisdieren leven echter in het wild
en zorgen volledig voor zichzelf. Voor-
beelden hiervan zijn de runderen en
paarden in de Camargue en dieren
achtergelaten op onbewoonde eilan-
den.

Er dient duidelijk onderscheid gemaakt
te worden tussen gedomesticeerde
dieren, zoals onze landbouwhuisdie-
ren, en getemde dieren. Onder deze
laatste categorie verstaan we die indi-
viduen, die uit het wild afkomstig zijn
en vervolgens ondenworpen worden
aan de menselijke wil. Wordt het
getemde dier door ouderdom of ziekte
onbruikbaar of gaat het dood, dan
wordt een nieuw exemplaar gevangen.
Voorbeelden hiervan zijn de Indische
olifant, de Californische zeeleeuw, de
cheetah en de aalscholver: dieren
welke respectievelijk gebruikt worden
als leverancier van arbeid, quot;variëté-
artiestquot;, quot;jachthondquot; en hulp bij de vis-
vangst.

Domesticatiegeschiktheid

Uit het feit dat van de duizenden bruik-
bare diersoorten die onze aardbol
bevolken er slechts enkele tientallen
gedomesticeerd zijn, kan worden ge-
concludeerd dat een diersoort aan een
aantal eisen moet voldoen om geschikt
te zijn voor domesticatie.

Deze eisen, reeds in het midden van
de vorige eeuw verwoord door Francis
Galton worden het best als volgt om-
schreven:

1.nbsp;de jonge dieren vooral moeten
sterk zijn en een groot aanpas-
singsvermogen bezitten in verband
met de dikwijls noodzakelijke schei-
ding van het moederdier;

2.nbsp;de sociale struktuur van de wilde
populatie dient overeenkomst te
vertonen met die van de mens, dat
wil zeggen een gedragspatroon
grotendeels gebaseerd op het le-
ven in groepsverband met een door
dominantie bepaalde hiërarchie (dit
geldt niet voorde kat);

3.nbsp;de te domesticeren diersoort dient
zich in gevangenschap gemakkelijk
voort te planten;

4.nbsp;huisvesting, voeding en verzorging
dienen niet al te veel problemen te
geven en de diersoort moet op
enigerlei wijze nut op kunnen leve-
ren voor de mens;

5.nbsp;verder speelt de tembaarheid van
de soort een rol, en;

6.nbsp;het vermogen om in de nabijheid
van de mens te leven op de bijpro-
dukten van zijn landbouw (2).

De eerste pogingen tot domesticatie
vonden 10 tot 12.000 jaar geleden
plaats in het Midden-Oosten. De mens
begon waarschijnlijk jonge exemplaren
van door hem veel bejaagde diersoor-
ten, los van de rest van de populatie,
groot te brengen en liet deze tot voort-
planting komen. Ongetwijfeld was dit
een proces van vallen en opstaan
waarbij tenslotte slechts enkele soor-
ten, vermoedelijk die welke aan de
bovengestelde eisen voldeden, sterk
en flexibel genoeg bleken om onder de
hoede van de mens in leven te blijven
en zich voort te planten. Hiermede had
de jager, nu beginnend veehouder,
een permanente voedselvoorraad in
zijn nabijheid geschapen, hetgeen mo-
gelijk enige zekerheid en stabiliteit in
het dagelijks bestaan bracht. Ook de
levering van energie, leer, wol, mest
en vet was van belang.

Echter, op dat moment gebeurde er
tevens iets zeer ingrijpends met de be-
treffende diersoort. Veel facetten uit de
natuurlijke selektie verdwenen, tenwijl
andere selektiecriteria een rol gingen
spelen. Onder bescherming van de
mens, zijn immers goede zintuigen,
snelheid, uniforme schutkleur en gé-
hardheid minder belangrijk. Anderzijds
wordt door toedoen van diezelfde
mens dikwijls geselekteerd op voor de
wilde soort minder gewenste varianten
zoals bijvoorbeeld geringe grootte,
afwijkende hoornvormen en kleuren.
Van groot belang is verder dat door
castratie van de meeste mannelijke
dieren de quot;geslachtsverhoudingquot; dras-
tisch gewijzigd werd en dat voor het
fokken gebruik werd gemaakt van
geselekteerde individuen dat wil zeg-
gen, individuen, welke verschilden van
de rest van de groep. Deze verschillen
berusten op een van de volgende drie
fenomenen. Naast de individuele va-
riatie welke binnen een groep dieren
van eenzelfde soort voorkomt, zien we
incidenteel het optreden van mutaties,
plotselinge veranderingen van de erfe-
lijke eigenschappen. Verder is bekend
dat de stamvormen van een aantal
gedomesticeerde diersoorten een zeer
groot verspreidingsgebied bezaten
waarin talrijke, soms sterk van elkaar
verschillende, geografisch gebonden
ondersoorten konden worden aange-
troffen.

In de loop van de achter ons liggende
10.000 jaar werd vermoedelijk inten-
sief gebruik gemaakt van vele van de-
ze afwijkende exemplaren, door zowel
varianten als mutanten in meerdere of
in mindere mate dan in de natuur het
geval is, aan de voortplanting te laten
deelnemen.

Het grote aantal huisdierrassen kan
dan ook geheel worden verklaard door
kunstmatige selektie gedurende vele
generaties, daarbij gebruik makend
van de natuurlijke variatie binnen een
geografisch omschreven ondersoort,
variatie gebaseerd op geografische \'
verschillen binnen een soort en muta-
ties.

Domesticatiekenmerken

Het domesticatieproces heeft reeds
binnen een gering aantal generaties
verstrekkende gevolgen. De belangri-
jkste hiervan zijn:

1.nbsp;verandering van lichaamsgrootte:
aanvankelijk zien we meestal het
gedomesticeerde dier kleiner wor-
den, terwijl later de grootte juist
weer toeneemt;

2.nbsp;verandering van uitwendig voor-
komen, zoals andere kleuren en
kopvormen (vaak kaakverkorting),
verder hangoren, uitbundige hoorn-
vormen of hoornloosheid en krul-
staarten.

Bij opgravingen zijn het juist vaak
de hoornpitten welke worden te-
ruggevonden. Soms, als de opge-
graven skeletdelen weinig infor-
matie verschaffen over het feit of
het hier al dan niet gedomesti-
ceerde diersoorten betreft, kan de
geslachtsverhouding en de leef-
tijdsopbouw van de geconsu-
meerde dieren nog aanwijzingen
verschaffen;

-ocr page 13-

3- verandering in gedrag: juist met die
exemplaren, welke zich het best
aanpassen aan de aanwezigheid
van de mens of aan het door de
mens gewenste gedragspatroon
wordt verder gefokt.
Het hiervoor beschreven domesticatie-
Proces wordt in het algemeen gezien
als het belangrijkste van de drie grote
revolutionaire ontwikkelingen welke de
•Mensheid heeft doorgemaakt, te weten
l^öt gebruik van werktuigen, de indus-
ti\'ialisatie en het domesticeren van
planten en dieren.

Het domesticeren van wilde diersoor-
ten is echter nog steeds in volle gang.
Hierbij dient onder andere te worden
gedacht aan zebravink, tortelduif en
parkietensoorten als bijv. gras-, valk-
en halsbandparkiet, welke alle reeds
sedert vele generaties en in diverse
kleu rslagen in gevangenschap worden
gefokt. Hetzelfde geldt voor elandanti-
l°op, damhert en muskusos, hoefdie-
ren waarbij het domesticatieproces
quot;og in een zeer pril stadium verkeert.

In dit verband dienen enkele woorden
te Worden gewijd aan de grote vooruit-
gang, welke de laatste jaren werd ge-
boekt op het terrein van de voortplant-
\'ng van bedreigde papegaai- en ande-
J^e vogelsoorten. Ervan uitgaand, dat

de serieuze kweker het behoud van
de soort een belangrijke drijfveer vormt

de uitoefening van zijn liefhebberij,
2al hij iedere vorm van domesticatie
rnoeten trachten te vermijden.
I^iet alleen aantal en type van onze
huisdierrassen, ook het bestand aan
gedomesticeerde dier- en planten-
soorten is continu aan verandering on-
derhevig. Hierbij dient vooral ook ge-
•^acht te worden aan micro-organismen
)felke ons in toenemende mate als
quot;huisdierquot; zullen gaan vergezellen. Zij
^\'jn sinds onheugelijke tijden onmis-
baar bij de bereiding van ons dagelijks
quot;•■ood, wijn en bier.
^e huidige genetische en biochemis-
che technieken stellen de mens in
®taat om nieuwe micro-organismen
met zeer revolutionaire eigenschappen
te maken: gedomesticeerde micro-
organismen, die we kunnen dwingen
^e door ons gewenste chemische stof-
n .produceren.

De huidige trend in de veehouderij be-
treffende de ontwikkeling van transge-
ne dieren, laat schrijver dezes voorlop-
\'g buiten beschouwing.

Karyotypering

Bij het onderzoek naar het ontstaan
van huisdiersoorten en huisdierrassen
kan bestudering van het karyotype in-
teressante aanvullende informatie ver-
schaffen.

Interessante voorbeelden van het be-
lang van chromosoom onderzoek in
relatie tot de studie van huisdierrassen
zien we bij een vergelijking van het
Przewalski paard met het gedomesti-
ceerde paard, Equus caballus. De
eerst genoemde heeft het aantal van
66 chromosomen, terwijl het normale
huispaard altijd over slechts 64 chro-
mosomen beschikt. De F1 hybride telt
65 chromosomen. Ondanks dit verschil
in diploïde aantal chromosomen wordt
het Przewalski paard als de enige
wilde voorouder van ons huispaard
beschouwd.

Hetzelfde fenomeen zien we ook op-
treden bij het varken en het schaap,
waar het diploïde aantal chromosomen
van enkele wilde stamvorm-populaties,
respectievelijk het wilde zwijn en de
mouflon, een verschil vertoont met dat
van gedomesticeerde soortgenoten.
Een mogelijke verklaring voor dit soort
verschillen wordt geleverd door De
Boer. Hij spreekt het vermoeden uit dat
in de uitgangspopulatie van het huis-
paard, ten gevolge van chromosoom-
fusie polymorfie optrad en dat de en-
kele exemplaren waaruit de huidige
Przewalski-paarden populatie is opge-
bouwd toevallig uit hetzelfde karyotype
zijn ontstaan (3).

Hybridisatie

Hybridisatie experimenten hebben bij
verschillende huisdiersoorten laten
zien in hoeverre mocht worden ver-
wacht, dat een bepaalde wilde dier-
soort als wilde stamvorm kon worden
aangemerkt.

Voor zover onderzocht levert, bij on-
derlinge paring tussen de verschillen-
de
paardachtigen, alleen de kruising
tussen Przewalski-paarden en huis-
paarden fertiele nakomelingen.
Bij onderzoek naar de afstamming van
de
huishond werd tot voor kort aange-
nomen dat naast de wolf er ook voor
de jakhals en de coyote een beschei-
den rol was weggelegd. De overheer-
sende mening op dit moment is echter
dat de wolf de enige stamvader van
onze huishond moet zijn geweest.
Kruisingen met wolven, zouden de \'
enige fertiele hybriden opleveren van
kruisingen met wilde hondachtigen.
Recente onderzoekingen van de chro-
mosoom-structuur en de samenstelling
van serumeiwitten, geven naast
hersen- en gedragsonderzoek, verdere
steun aan deze opvatting.
Onderzoek naar de wilde stamvorm
van de
kip laat zien dat het Bankiva-
hoen de meest waarschijnlijke wilde
stamvorm is. Kruisingen met andere
wilde kamhoenders als bijvoorbeeld
het Sonnerat-, het Lafayette- en het
groene kamhoen uit Java geven vrijwel
uitsluitend onvruchtbare nakomelin-
gen.

Het wilde varken zou met alle gedo-
mesticeerde soortgenoten fertiele
hybriden opleveren.

Bloedgroepen en serum-
eiwitten

In een onderzoek van Buis (Land-
bouwuniversiteit, Wageningen) werden
van de zeven originele Nederlandse
schapenrassen van zo\'n vijftig dieren
per ras, de frequentie van voorkomen
van de verschilllende bloedgroepen
bekeken (4). In totaal werden de
bloedmonsters op circa veertig ver-
schillende factoren onderzocht. Voor
iedere factor werd de frequentie van
voorkomen berekend per ras.
Overeenkomsten en verschillen in fre-
quentie worden gezien als een afspie-
geling van de mate van vera/antschap.
Naarmate deze overeenkomst voor
meer bloedgroepfactoren geldt, wordt
aangenomen dat de mate van ver-
wantschap tussen de onderzochte
rassen groter is.

Uit dit onderzoek bleek dat de genetis-
che afstand tussen de verschillende
heideschapenrassen in Nederland niet
groot is. De verwantschap tussen het
Veluws en Kempisch heideschaap is
nog het kleinst, terwijl die tussen het
Veluws heideschaap en het Mergel-
landschaap het grootst is. De 4 tradi-
tionele heideschapenrassen vormen
dus duidelijk een sterk verwante
groep, de Mergellandschapen staan
daar enigszins buiten. De beide melk-
schapenrassen zijn blijkbaar nauw aan
elkaar verwant en vormen duidelijk
een groep apart.

-ocr page 14-

De Texelaar is merkwaardigerwijs niet
in het onderzoek betrokken; vermoe-
delijk omdat de huidige exemplaren
van zeer heterogene oorsprong zijn.
Eén en ander vormt een bevestiging
van oude berichten dat de Schoone-
beeker een functie gehad heeft bij de
verbetering van het Drents heide-
schaap en dat deze laatste op haar
beurt weer veelvuldig met het Veluws
heideschaap is vermengd.
Buis besluit zijn onderzoek met een
enkele opmerking over het nut van
dergelijk werk. Zo is het zinvol om bij
zeer geringe omvang van de populatie,
ter vermijding van inteelt, dieren van
zo nauw mogelijk venwante rassen te
gebruiken. Voorts kan geringe ver-
wantschap een aanwijzing zijn dat
nader onderzoek naar een mogelijk
afwijkende historische herkomst is
gewenst.

Archeologisch onderzoek

Uit de voor-historische periode reste-
ren ons slechts skeletdelen, enkele ge-
bruiksvoonwerpen, hoefijzers en
sporen van oude nederzettingen welke
iets kunnen vertellen over de vroegste
geschiedenis van domesticatie en vee-
houderij.

Pas in de periode van de Assyrische-,
Babylonische- en Egyptische beschav-
ing worden de eerste geschreven
bronnen geproduceerd; meer informa-
tie geven echter de talloze beelden, re-
liëfs en zegels uit deze periode.
De Grieken en vooral de Romeinen
hebben ons tal van kunstwerken en
geschriften nagelaten waaruit het hoge
niveau van de antieke veehouderij
blijkt. Met name de werken van de
Romeinse auteurs Varro, Cato, en
Columella (5,6) munten uit door hun
gedetailleerde beschrijvingen van de
wijze van huisvesting, voeding en ver-
zorging van landbouwhuisdieren. De
vele rassen welke zowel door de Grie-
ken als de Romeinen (helaas meestal
summier) worden beschreven blijken
vaak reeds gefokt voor speciale ge-
bruiksrichtingen. Een verbinding met
de oude Hollandse rassen en de
hedendaagse huisdierrassen is ver-
moedelijk niet meer tot stand te bren-
gen.

Na de ondergang van het Romeinse
Rijk lijkt de Europese boer zo\'n dui-
zend jaar te moeten teren op de reeds
aanwezige kennis. Het duidelijkst
wordt deze bewering gestaafd door de
publicatie van
Een schoon medecijn
ende meesterboecxken
in 1558, het
eerste Nederlandstalig diergenees-
kundig werk (7). Het behandelt in zo\'n
zestig pagina\'s alle huisdieren, waar-
van ook nog vijf pagina\'s aan de bijen
worden besteed. Hoewel vertaald uit
het Duits, meldt de schrijver op het
titelblad eerlijkheidshalve dat het is
quot;Ghecopieert uut Varone, Plinio,
Vergilio en Paladioquot;.
Bij onderzoek van de aangehaalde
bronnen blijkt, dat de schrijver zich
heeft beperkt tot enkele van de minst
relevante zinsneden.

Tot in de 1 Be eeuw blijven aantal en
omvang van de bronnen summier.
Over paarden wordt natuurlijk het nodi-
ge geschreven, de overige landbouw-
huisdieren krijgen slechts geringe aan-
dacht in de werken van De Smet (8)
en Van Coer (9).

De eerste afbeeldingen van huisdieren
in Nederland vinden we pas in de mid-
deleeuwen; de tekeningen en beeld-
houwerken uit die periode geven ech-
ter weinig informatie over de eventuele
verschillende rassen welke in gebruik
waren. Voorts moet rekening worden
gehouden met het feit dat het afbeel-
den van de dieren geen doel op zich-
zelf was; meesttijds ging het om de
stoffering van altaarstukken waarbij
soms simplificatie en soms artistieke
vrijheid markante kenmerken van het
afgebeelde vormen.

De eerder genoemde veeartsenijkundi-
ge handboeken van De Smet (1686)
en Van Coer (1688) hebben tot in het
begin van de vorige eeuw dienst ge-
daan. Van het laatste boek verscheen
in 1822 nog een 12e druk, welke wo-
ordelijk gelijk was aan de eerste.

Pas in het begin van de 19e eeuw ver-
schijnen voor het eerst duidelijke ras-
beschrijvingen van onze vaderlandse
landbouwhuisdieren.
Le Francq van Berkhey (1805) en
Numan (1835) bijten de spits af (10,11),
later gevolgd door Hengeveld (12) en
in onze eeuw door Kroon (13) en van
Leeuwen (14).

De beide laatste werken worden
bovendien geïllustreerd door tal van
goede foto\'s, zeer geschikt om een
brug te slaan naar de thans nog aan-
wezige huisdierrassen.

quot;Meesterlijk Veequot;

De Nederlandse belangstellende in de
studie van de huisdierrassen verkeert
in een bijzondere positie vergeleken
met zijn collegae uit het buitenland.
Hem staan tientallen musea ter be-
schikking met in totaal vele duizenden
schilderijen van vrijwel alle boerderij-
dieren. Vele meesters hebben zich met
grote toewijding gestort op, het ver-
eeuwigen van onze vaderlandse vee-
stapel. Op het eind van de 16e eeuw,
maaar vooral in de 17e en 18e eeuw is
ons nationale kunstbezit verrijkt met
talloze zogenaamde veestukken. Vaak
diende het afgebeelde vee louter ter
stoffering van het landschap, een bij-
belse voorstelling of een pikant stal-
tafereel (15).

Moeilijk is te bepalen of de afgebeelde
frequenties van type, kleur en afteken-
ing een afspiegeling vormden van de
realiteit. Artistieke vrijheid is een groot
goed en ook de opdrachtgever had
vermoedelijk zo zijn eigen manier om
indruk te maken op zijn relaties. Zo
moet voor ogen worden gehouden dat
sommige afbeeldingen van bijvoor-
beeld paasossen weieens uitzonderlijk
geproportioneerd kunnen zijn, bepaal-
de kleurenslagen wat beter in het land-
schap kunnen passen en de meester
zelf dikwijls onmiskenbaar beïnvloed is
door de gebruikelijke en vaak jaren-
durende studiereizen naar Italië.

Een van de meest opvallende zaken
bij het bekijken van de werken van
onze oudhollandse meesters is de
grote variatie in type, kleur en afteke-
ning. Dit kan zeker niet verklaard wor-
den uit de eerder aangehaalde per-
soonlijke motieven van de kunstenaar
of opdrachtgever.
Nog in het begin van de 19e eeuw
constateert Le Francq van Berkhey,
dat onze rundveestapel opgedeeld kan
worden in quot;roskleurige, beise of muis-
vale en blaere koeyenquot;.
In andere hoofdstukken spreekt hij
echter weer over quot;Hollandsche,
Vriesche en Overijsselsche beestenquot;.
Verder noemt de auteur quot;Witlakensche
koeyen, zuiver zwarte en puur witte

-ocr page 15-

dierenquot;. Andere kleuren welke kunnen
voorkomen zijn grijs, blauw en geel, of
deze kleuren in bont. De belangrijkste
kleurslagen waren echter bruin-rood,
wit en zwart.

In de tweede helft van de vorige eeuw,
dus in vijftig jaar tijds, heeft alweer een
forse verschuiving plaatsgevonden. Bij
Hengeveld (1858) kunnen we lezen,
dat de kleuren zwartbont en roodbont
toonaangevend waren. De eerder ge-
noemde kleurslagen kwamen evenwel
nog volop voor. Pas op het eind van de
Vorige eeuw kwam onder invloed van
de pas opgerichte stamboeken en
gerichte vraag uit het buitenland, de
huidige uniformiteit tot stand.

Op dit moment echter zien we de 18e
en 19e eeuwse variëteit aan type kleur
en aftekening weer in ons weideland-
schap verschijnen. Het melkquotum en
de
daaraan gekopppelde vermeerder-
de belangstelling voor buitenlandse
vleesrassen en hun kruisingsproduc-
ten met het inheemse vee, zou weer
aanleiding kunnen vormen voor het
ontstaan van menig hedendaags vee-
stuk.

De eerder genoemde grote variëteit in
t)fpe, kleur en aftekening kwam moge-
\'ijk voor een deel voort uit gebrek aan
stamboeken en keuringen en dergelij-
l^e Belangrijker in dit verband is ver-
[^oedelijk het feit, dat de Lage Landen
\'n de afgelopen eeuwen geteisterd
Werden door een vloedgolf van ram-
Pen welke met pijnlijke regelmaat ons
veebestand decimeerde. Grote aan-
ballen runderen moesten namelijk fre-
quent in de ons omringende landen
borden aangekocht om de verliezen te
lt;^ompenseren veroorzaakt door
Watersnoodrampen, krijgshandelingen,
besmettelijke veeziekten en ongunsti-
9e weersomstandigheden.

Hoewel summiere gegevens over om-
vangrijke stormvloeden reeds in Ro-
f^einse bronnen worden verstrekt, zijn
[peer uitgebreide beschrijvingen pas
bekend uit de 12e tot en met de 18e
eeuw. In die periode werd ons land
geteisterd door zo\'n 45 grote waters-
noodrampen. Om een indruk te geven
van de schade welke werd aangericht:
\'n 1187 verdronken er in Friesland
80.000 mensen en beesten, bij de 5e
\'Allerheiligenvloed, in 1570 verdronken
50.000 stuks rundvee, terwijl in 1717
de 7e Kerstvloed in Groningen ruim
40.000 runderen verslond. Ook in de
tientallen tussenliggende stormvloeden
kwamen honderden duizenden stuks
vee op het nauwelijks beschermde
land om in het kolkende water. Ramp-
zalige gebeurtenissen vormden vooral
de regelmatig terugkerende besmette-
lijke veeziekten als longziekte, runder-
pest en mond- en klauwzeer.
Volgens oude bronnen kroop reeds in
de 4e eeuw na Chr. een quot;ijsselijke
smet ongevoelig voort, wijl al \'t vee
verteerde en de lantman weent en
schreitquot;.

Naast de genoemde watersnoden en
epidemieën leed de veestapel om de
paar jaar gevoelige verliezen ten
gevolge van grote droogte, oorlogs-
geweld, langdurige regenval of strenge
winters.

Het is duidelijk dat Hubert Kornelisz
Poot niet geheel op de hoogte was,
toen hij in het begin van de 18e eeuw
de dichtregels neerschreef: quot;hoe ge-
noeglijk rolt het leven des gerusten
lantmans heenquot;!

Interviews

Zoals eerder vermeld kan het belang-
rijk zijn veehouders, verzorgers en an-
deren die bepaalde, nimmer beschre-
ven omwentelingen of gebeurtenissen
in de veehouderij hebben meege-
maakt, te interviewen. Op deze wijze
kunnen mondelinge overleveringen
worden opgetekend, voordat interes-
sante informatie voor altijd verloren
gaat. In het nu volgende worden enke-
le sprekende voorbeelden aangehaald.

Dat de Hollandse landgeit niet van de
aardbodem is verdwenen is te danken
aan Dr.A.C.V. van Bemmel, oud-direc-
teur van Diergaarde Blijdorp te Rotter-
dam. Tijdens enkele interviews ver-
haalde deze liefhebber van oude huis-
dierrassen hoe hij bij toeval bij een
kennis die een schaapskudde in het
quot;Goois Natuurreservaatquot; beheerde,
enkele dieren van het type landgeit
tegen kwam. Van Bemmel wist de
hand te leggen op deze dieren, een
bok en een geit, welke zoals later
bleek de laatste van hun soort waren.
Enkele oudere oppassers, soms reeds
gepensioneerd, konden nog worden
bereikt om te worden geïnterviewd.
Van hen kon interessante informatie
worden verkregen over verregaande
inteeltdepressie welke tot uiting kwam
in kleiner worden van de dieren, been-
misvormingen en tot slot onvrucht-
baarheid.

Omdat dit vrijwel meteen optrad na
aankomst in de Diergaarde zou het
kunnen zijn dat de laatste twee exem-
plaren reeds zeer nauw verwant
waren. Om het type landgeit te kunnen
laten overleven heeft men dan ook la-
ter, toen de dieren in handen van het
Rijks Instituut voor Natuurbeheer te-
recht waren gekomen, enkele rasloze
dieren in de kudde op moeten nemen.

Over het mergellandschaap, een der
weinige geheel verdwenen oudhol-
landse schaperassen, resteren enkele
mondelinge overleveringen opgete-
kend van ene Sjang B. die via zijn
oudoom Hannes W. beschikte over in-
formatie welke terug gaat tot op het
eind van de vorige eeuw. Voorts zijn
nog enkele matige foto\'s voorhanden
waaruit weinig detail valt te halen.
Het is de grote verdienste van H.P.M.
Hilligers geweest, dat hij uit deze mon-
delinge overleveringen, het fotomate-
riaal en een aantal dieren van ondui-
delijke herkomst, een quot;neo-mergel-
landschaapquot; wist te scheppen (16). Dit
nieuwe mergellandschaap blijkt in het
eerder genoemde bloedgroepen on-
derzoek van Buis ook een eigen iden-
titeit te bezitten.

Witborst-, spreeuwkop- en krombek-
eenden
werden volgens eendenfokker
en gemaalbeheerder Van der Zaan,
vroeger op zeer extensieve wijze door
zijn vader in de polder gehouden.
De dieren zochten overdag hun eigen
voedsel in de polder en kwamen \'s
avonds naar huis om met een handje
graan te worden bijgevoerd. De een-
den werden \'s nachts in hokken opges-
loten. Vervolgens legden ze \'s och-
tends vroeg hun ei in de daarvoor
gereed staande korven en vertrokken
weer om te fourageren.

Samenvattend

Al is dan archeologisch en geavan-
ceerd laboratorium onderzoek ten be-
hoeve van de studie van de oude huis-
dierrassen voor de liefhebbende die-
renarts in de meeste gevallen onbe-
reikbaar, bestudering van oude liter-

-ocr page 16-

atuur en kunstvoorwerpen kan een
boeiende vrije tijdsbesteding zijn,
waarop we niet belioeven te wachten
tot de pensioengerechtigde leeftijd is
bereikt.

Literatuur

1.nbsp;Stichting Zeldzame Huisdierrassen.
Zeldzame huisdierrassen. Red.: AT
Clason. Zutphen: Thieme, 1980.
Zeldzaam huisdier. Leiden: Brill. Jg 1
(1976) e.v.j.

2.nbsp;Galton, Francis. The first steps to-
wards the domestication of animals.
London, 1865. (Transactions of the
Ethnological Society. N.S. vol 3.)

3.nbsp;Boer LEM de. A note on the chromo-
some number difference between the
domestic horse and the Przewalski
horse. In: Genetics and hereditary dis-
eases of the Przewalski horse. Proc of
the Arnhem conference, 1978. Ed by
LEIVl de Boer and J amp; I Bouwman.
Rotterdam: Foundation for the
Preservation and Protection of the
Przewalski, 1979;p97-110.

4.nbsp;Buis RC, Tucker EM. Relationships
between rare breeds of sheep in The
Netherlands as based on blood-typing.
Animal blood groups and biochemical
genetics. 14:17-26,1983.

5.nbsp;Cato T, Marcus P; Varro, Marcus T.
On agriculture. TransI by William Davis
Hooper Rev by Harrison Boyd Ash
Cambridge, Mass: Harvard UP, 1967
(Loeb Classical Library, 283)

6.nbsp;Columella, Lucius JM. On agriculture.
TransI by Harrison Boyd Ash and Ed-
ward H Heffner. Ibid, 1968-1977, 3 vols
(Loeb Classical Library 361:407-408).

7.nbsp;Schoon, Een, medecyn ende meester-
boecxken... om alle sieckten ende
toevallen der beesten ...te helpen
ende te ghenesen. Reesz: Van
Santen, 1578.

8.nbsp;Smet, Jacobus de. Den lusthof van het
cureren der peerden. Antwerpen:
Verhulst, 1686.

9.nbsp;Coer, Pieter Almanus van. Toevlugtof
heylsame remedien voor alderhande
siektens en accidenten die de paerden
soude können overkoomen. \'s-Gra-
venhage: Van Dijck, 1688.

10.nbsp;Berkhey, J Ie Francq van. Natuurlijke
historie van Holland. Amsterdam;
Leiden, 1769-1810. 9 din (de rassen-
kennis van het rund in dl 4, 2e stuk
1805).

11.nbsp;Numan, Alexander. Handleiding tot de
inlandsche schaapsteelt inzonderheid
met opzigt tot verbetering der wol.
Haarlem: Loosjes, 1835-1836.

12.nbsp;Hengeveld GJ. Over het rundvee en
zijne verschillende soorten, rassen en
verdeling. Haarlem: Loosjes, 1858.

13.nbsp;Kroon HM. De tegenwoordige richtin-
gen in de fokkerij der landbouwhuis-
dieren in Nederland. Maastricht:
Leiter-Nypels, 1913. Tweede uitg.
o.d.t.: De fokkerij der landbouwhuis-
dieren in Nederland. Groningen: Wol-
ters, 1925.

14.nbsp;Leeuwen WSGA van. Een studie aan-
gaande de geschiedenis der paarden-
fokkerij in Nederland en de binnen- en
buitenlandsche invloeden, die daarop
van de vroegste tijden tot op heden
hebben ingewerkt. Maastricht, 1922.
(Proefschrift, Utrecht, VH).

15.nbsp;Meesterlijk Vee. Nederlandse vee-
schilders 1600-1900. Red:C. Boschma
e.a. Zwolle: Waanders, 1988.

16.nbsp;Hilligers HPM en Reuten M. Het
mergellandschaap. Natuur-Historisch
Maandblad 67:121-140,1978.

Berichten

Cursussen voor amateur-historici in
Gelderland en Overijssel

Door samenwerking van de Culturele
Raad Overijssel en het Gelders
Oudheidkundig Contact zijn een dertig-
tal cursussen en studiedagen georga-
niseerd, die in de komende najaars- en
winterperiode gehouden worden.

Zij zijn te verdelen in vier groepen:
1. Lezen en begrijpen van oude tek-
sten (5)

Bronnenonderzoek:
methoden van historisch onder-
zoek (8)

Voordrachtreeksen met een
bepaald thema (5)
4. Studiedagen en museumcursus-
sen (12).

3.

De cursussen/studiedagen staan ook
open voor geïnteresseerden uit de
provincies Utrecht en Flevoland.

Een folder met alle gegevens kan wor-
den aangevraagd bij:

*nbsp;Culturele Raad Overijssel
Sector Geschiedenis en
Cultuurbeheer

Jacob Catsstraat 25,
8023 AE Zwolle
Telefoon: 038 - 53 75 27.

*nbsp;Stichting Gelders
Oudheidkundig Contact
Postbus 359,

7200 AJ Zutphen
Telefoon: 05750 - 1 18 26.

2.

-ocr page 17-

Aan het symposium werd deelgeno-
men door ongeveer 65 veterinairen en
enkele historici uit 14 verschillende
landen, waaronder India, de Verenigde
Staten en Japan. Dit jaar stond het
thema \'Veterinary contributions in other
\'ields than medical sciences\' centraal.
In totaal werden 26 voordrachten ge-
houden.

Naast het bekende voorbeeld van de
Ierse veterinair Dunlop, ontdekker van
de rubberluchtband, bleek uit de voor-
drachten dat veterinairen in de loop
der tijden op velerlei terreinen actief
zijn geweest. Gedeeltelijk kwamen de-
ze activiteiten voort uit het vakgebied
zelf, zoals bijvoorbeeld het tekenen of
schilderen van anatomische prepara-
ten. Ook de constructie van een ro-
buust type motorfiets ter vervanging
van het paard als transportmiddel in
plattelandspraktijken, kan tot deze
voorbeelden worden gerekend.

Het traditionele beeld van de veterinair
als \'ruwe veebonk\' werd hevig aan het
wankelen gebracht door een reeks
componisten, auteurs, schilders, dich-
ters en beeldhouwers met een veteri-
i^aire achtergrond, die aan het audito-
rium werd gepresenteerd.

Hieronder volgt een beknopt overzicht
Van vermeldenswaardige nevenactivi-
teiten van enkele veterinairen.

Peter Hernquist (1726-1808)
studeerde in Alfort en was stichter van
de eerste veeartsenijschool in Zweden.
^ Frankrijk leerde hij Jean-Jaques
Rousseau kennen. Met deze filosoof
van de Verlichting onderhield
Hernquist een hechte vriendschap.

Het 23ste \'International
Symposion on the History of
Veterinary Medicine\'

gehouden te skara (zweden) van 24 t/m
27 me11989

P.A. KOOLMEES

William Moorcroft (1767-1825)
was de eerste gediplomeerde dieren-
arts in Engeland. Hij was in het bezit
van een bloeiende paardenkliniek in
Londen en construeerde een kolossaal
apparaat om hoefijzers te vervaardi-
gen. Deze onderneming mislukte en
door schulden gedwongen ondernam
hij enkele ontdekkingsreizen naar
Centraal Azië. Over zijn vermeende
spionage-activiteiten verschillen de
meningen.

CarlKiörboe (1799-1876)
studeerde diergeneeskunde in Stock-
holm. Hij werd bekend om zijn olieverf-
schilderijen van verschillende dieren.
In 1840 verliet hij Zweden en vestigde
zich als professioneel kunstenaar te
Parijs.

Mehmet Ersoy (1873-1936).
Hij speelde een rol in de onafhankelijk-
heidsstrijd van Turkije en was dichter
van het Turkse volkslied.

Natanael Berg (1879-1957)
was een Zweeds componist waarvan
operazangeres Eva Senning bij de
opening van het symposium enkele
liederen ten gehore bracht.

Wilhelm Niklas (1887-1957)
werd, na een succesvolle veterinaire
carrière, minister van voeding en land-
bouw in de eerste naoorlogse regering
van de Bondsrepubliek.

Yrjö Kokko (1903-1977)

was auteur en kenner van de Finse en

Laplandse natuur en cultuur.

Bohdan Rutkowiak (1933- ).
Deze Poose dierenarts staat bekend
om zijn tekenwerk en beeldhouwwerk,
maar geniet vooral populariteit dankzij
zijn satirische cartoons.
Naast Rutkowiak werden tijdens het
symposium nog vier andere naoorlog-
se Poolse auteurs belicht.

Naast het hoofdthema werden ook
\'vrije keuze\' - onderwerpen behandeld.
Interessant waren de bijdragen over
Lazzaro Spallanzani (1729-1799) en
zijn betekenis voor de moderne kunst-
matige inseminatie en over
Joseph
L/sfer (1827-1912) handelend over
Listeriose.

Dr. Schäffer uit München verzorgde
een uitstekende lezing over de tekst
op de papierrol van Uriugaledinna
(Irak, 2120 v. Chr.) en de mogelijke
betekenis hiervan voor de genees- en
diergeneeskunde.
Boeiend en in schril contrast met
\'westerse omstandigheden\' was de bij-
drage van Dr. Benjamin (Tamil Nuda)
over de ontwikkeling van de rol van de
diergeneeskunde, met name zootech-
niek, in de bestrijding van de armoede
in India.

Interessant voor Nederland was voorts
de lezing van Dr. Achilles (West-Berlijn)
over de installatie en verdere on-
twikkeling van de Veterinaire Dienst in
de voormalige Europese koloniën, met
name in Nederlands-Indië. Dit temeer
daar Dr. Achilles zelf in Indonesië
werkzaam is geweest. Helaas wordt
aan dit ondenwerp in Nederland
nauwelijks aandacht geschonken. In
vergelijking met bijvoorbeeld Engeland
is de geschiedenis van de diergenees-
kunde in Nederlands-Indië nog steeds
een lacune in de contemporaine veteri-
naire geschiedschrijving.

Tenslotte verdienen twee voordrachten
vermelding die handelden over hetzelf-
de onderwerp, namelijk de emancipatie
van het veterinair beroep. De histori-
cus Brumme (Vrije Universiteit Berlijn)
schetste dei\'.e ontwikkeling aan de
hand van de markante figuur
Reinhold
Schmaltz
(1860-1945). Deze veterinair
publiceerde veel over dit onderwerp
als redacteur van \'zijn\' \'Berliner Tier-
ärtzliche Wochenschrift\' en was een
groot voon/echter van de ontwikkeling

* P.A. Koolmees, Vakgroep Voedingsmiddelen
Utrecht.

van Dierlijke Oorsprong, Yalelaan 2,

-ocr page 18-

van de \'veterinaire stand\' in Duitsland.
In Nederland heeft Offringa over dit on-
derwerp gepubliceerd. In een bijdrage
van Offringa en ondergetekende wer-
den de grote lijnen van de emancipatie
van de veterinaire professie uiteenge-
zet.

Het symposium kan zonder meer ge-
slaagd worden genoemd. De organisa-
tie was perfect en de deelnemers kon-
den rekenen op een gastvrij verblijf in
Skara. Deze 1000 jaar oude stad heeft
een speciale betekenis voor veterinair
Zweden, niet in de laatste plaats om-
dat het een fraai diergeneeskundig
museum huisvest. Naast het weten-
schappelijk gedeelte kon men deelne-
men aan interessante excursies met
een historisch accent.

Dit jaar werd het Engels als voertaal
meer gebezigd dan in voorgaande
jaren, waardoor het predicaat \'World
Association\' wat meer tot zijn recht
kwam. Dit neemt niet weg dat de
meeste lezingen nog steeds in het
Duits werden gehouden, hetgeen de
communicatie met louter Engels spre-
kenden niet bevorderde. Het Duitstali-
ge karakter werd nog verder benadrukt
door het ontbreken van deelnemers uit
Groot-Brittannië en uit Zuid-Europa.
Nederland werd op dit symposium
vertegenwoordigd door Dr. D. Zuijdam
en ondergetekende.

Door de president van de World
Association, Prof. Lochmann, werd
grote druk op beide Nederlandse deel-
nemers uitgeoefend om het 24 ste
symposium in 1990 in Utrecht te orga-
niseren. Dit ondanks het feit dat Prof.
Rozemond een eerder verzoek hiertoe
al had afgewezen.

Ook andere deelnemers spraken hun
voorkeur uit voor Utrecht. De secre-
taris van het Veterinair Historisch
Genootschap heeft na afloop van het
symposium Prof. Lochmann nogmaals
duidelijk gemaakt dat het onmogelijk is
om op een dergelijke korte termijn een
symposium van deze omvang te orga-
niseren.

Wèl is de mogelijkheid geopperd dat
Utrecht over enkele jaren, wellicht in
1993, het symposium zou kunnen or-
ganiseren. Waarschijnlijk zal het sym-
posium in 1990 ergens in Duitsland
plaatsvinden.

1. Een colloquium over
volksdiergeneeskunde

La médecine vétérinaire populaire.
Compte rendu de la journée d\'étude
organisée par la Société d\'Ethno-
zootechnie le 24 Mai 1984 au Muséum
d\'Histoire Naturelle. Paris: Société d\'
Ethnozootechnie, 1984. 88 biz. (Ethno-
zootechnie, no. 34).

De volksdiergeneeskunde gaat terug
op zeer oude tradities.
In de eerste bijdrage geeft Liliane
Bodson (Univ. Luik) een overzicht van
de Griekse en Romeinse bronnen.
L. Pinault (Ec.Vét.Nantes) bespreekt
de farmacotherapie in de Franse vet-
erinaire werken van de 16e tot de 18e
eeuw.

A. Marchand (Ec.Vét. Nantes) illus-
treert met voorbeelden dat de volksge-
neeskunde in het geval van parasitaire
aandoenmingen niet altijd irrationeel
was.

De confrontatie tussen volksdierge-
neeskunde en officiële diergenees-
kunde wordt helder beschreven door
Martial Villemin (zie ook infra sub 11).
Hij deelt de empiristen in in drie catego-
rieën (amateurs, beroeps en magiërs)
en beschrijft vervolgens de lange strijd
tegen het empirisme, die in Frankrijk
heeft geduurd tot 1938, toen daar pas
een uitoefeningswet van kracht werd.
Hij wijst op het gevaar voor een nieuw
soort empirisme als de dierenarts in de
bioindustrie vervangen zou worden
door \'techniciens\'.

G. Metailié zet de principes van de tra-
ditionele Chinese diergeneeskunde
uiteen; deze is geen volksdiergenees-
kunde in eigenlijke zin, daar hierin on-
derwijs wordt gegeven en daar zij
- naast de Westerse diergeneeskunde -
officieel erkend wordt.
Het aanroepen van heiligen bij ziekten
van dieren wordt in vier bijdragen be-
handeld, waarin achtereenvolgens ge-
bruiken in Bretagne, het departement
Aveyron, Picardië en Lotharingen ter
sprake komen.

2. Een \'Festschrift\' voor
Wilhelm Rieck

Deutsche tierärztliche Wochenschrift
95(10), 1988.

M amp; H Schaper (Postfach 205
3220 Alfeld, BRD)

Deze aflevering bevat 24 artikelen op
het gebied van de veterinaire geschie-
denis, verzameld ter gelegenheid van
de 95e verjaardag van de nestor van
het vak in Duitsland, prof. Wilhelm
Rieck. Zijn prestaties worden in een in-
leidend artikel door Lochmann be-
schreven.

De meeste artikelen zijn bewerkingen
van eerder gehouden voordrachten.
Opvallend veel artikelen (tien stuks)
zijn gewijd aan de ontwikkelingen in de
vleeshygiene; o.a. is er een bijdrage
van P.A. Koolmees over de geschiede-
nis van de vleeskeuring in Nederland
in de 19e eeuw.

Andere beschrijvingen van lokale ont-
wikkelingen hebben betrekking op
Breslau, Oost-Westfalen, Baden,
Finland en Oostenrijk. Dogany en
Sackmann beschrijven respektievelijk
cultuurhistorische en religieuze achter-
gronden, en Steger schrijft over de

Recente publikaties van
veterinair-historisch belang

De publikaties zijn aanwezig in de bibliotheek van de Facul-
teit der Diergeneeskunde. Zij zijn ter plaatse te raadplegen;
behoudens bepaalde restricties kunnen zij ook via het uit-
leenbureau (tel. 030 - 53 46 02) te leen worden gevraagd.

Drs. A.H.H.M. Mathijsen, Bibliotheek Faculteit Diergeneeskunde, Yaielaan 1, Utrecht

SAMENGELEZEN DOOR A.H.H.M. MATHIJSEN *

-ocr page 19-

ontdekking van de tricliinen door
Fr.Alt. Zenker in 1860.
Van biografische aard zijn de bijdragen
van Katic over Viborg, van Aug. Lange
over Petrus Camper en van Lochmann
over Kersting. Een handschrift in het
bezit van de UB Basel, waarvan de
tekst herleid wordt tot Meister Albrant,
een van beroemde paardenartsen in
dienst van Keizer Frederik II (13e
eeuw), wordt deskundig beschreven
door Hils en Sackmann. Een ander
handschrift dat behandeld wordt, is
uitermate interessant: het is in Japan
geschreven naar een Nederlandse
bron, waarnaar de auteur, Osamu
Katsuyama, op zoek is. Inmiddels zal
hij weten dat door het succesvolle
boekje van de Haagse meester-hoef-
smid Peter Almanus van Coer Wester-
se veterinaire kennis voor het eerst in
Japan werd geïntroduceerd.
Achilles schrijft over een vroege publi-
katie over veterinaire homeopathie.
I^enzel behandelt de bij dieren toege-
paste inhalatie-anaesthesie in de pe-
riode 1845-1945.

Zwangerschapsdiagnostiek op grond
van uroscopie was populair in de M.E.
veterinaire teksten op dit gebied schij-
nen zeldzaam te zijn. Prof. Keil ont-
dekte er een in een omvangrijke codex
te Ulm.

Van oudsher is een verstrekkende
betekenis toegekend aan afwijkingen
bij mens en dier, speciaal als deze di-
rect bij de geboorte zichtbaar waren.
Schäffer, werkzaam in het instituut
voor veterinaire geschiedenis van de
universiteit van München, tracht de
teratologische diagnose te stellen aan
de hand van de omina (= duidingen),
vastgelegd op 24 Assyrische
Weitafelt-
jes.

Tenslotte is er een bijdrage over fab-
rikanten van diergeneeskundige instru-
menten te Parijs in de periode 1750 -
1950 en zijn er enige artikelen die be-
richten over de beoefening van de
geschiedenis der diergeneeskunde in
yyenen, in Tsjechoslowakije en in
Polen.

Deze aflevering van de DTW h\\edt der-
halve een aardige doorsnede door de
thematiek van het hedendaags veteri-
nair-historisch onderzoek.

De meeste bijdragen zijn goed ge-
documenteerd. Alleen daarom al is de
aanschaf van deze aflevering ä DM 20,-
een goede investering.

3. Uit de tijdschriften

a.nbsp;Historia medicinae veterinariae
(Kopenhagen), vol. 12, 1987.

W. Veile. Norwegian College of
Veterinary Medicine 50 years,1935-
1985 (p. 1-14)

C.H. Klatt. Harry Stenberg (1910 -
1981), pioneer in the veterinary history
of Finland (p. 25-32).
J. Schäffer. Gemeinsame Probleme
der Zooarchäologie und derGeschichte
der Tiermedizin (p. 33-56).
C.H. Klatt. The Infiltration of animal
diseases through war and commercial
products into Finland ( p. 63-65).

b.nbsp;Tijdschrift voor de geschiedenis der
geneeskunde,natuurwetenschappen,
wiskunde en techniek (Amsterdam).
jg.12(2), 1989.

K.E. Werger-Klein. Zoölogische voonw-
erpen uit Japan en de naturaliënverza-
meling van Henricus d\'Acquet (1632 -
1706)(p. 65-84)

W.A.D. van der Hoeven. De reisdag-
boeken van Jan van der Hoeven
(p. 85-93)

H.A.M. Snelders. Nederlands genoot-
schapsleven in de 18e eeuw(p. 94-99)

c.nbsp;Veterinary history. Bulletin of the
Veterinary History Society (London).
N.S. vol. 5 (1987/1988).

F.nbsp;Alexander. Recollections on the de-
velopment of veterinary pharmacology
(p. 5-16).

B.M.Q.nbsp;Weaver. The history of veteri-
nary anaesthesia (p.43-57).

G.F.nbsp;Smith. Four decades of technical
progress in cattle artitificial insemina-
tion (p. 59-70).

C.E.nbsp;Harvey. History of veterinary den-
tistry (p. 97-101).

4. Een eeuw Veterinary
Record (en andere artilcelen
van liistorisch belang)

Vet.Rea, 123(1), July 2, 1988.

In deze aflevering zes artikelen naar
aanleiding van het feit dat op 14 juli
1888 de Veterinary Record begon te
verschijnen.

Pattison schrijft over de initiatiefnemer
en eerste hoofdredacteur William
Hunting (1846-1913).
Mary Brandenberg geeft een bloem-
lezing uit de \'Letters to the editor\'. De
\'topics\' die de gemoederen bezig hield-
en (o.a. de vrouwelijke dierenarts)
komen hierin goed naar voren.
Brander analyseert de wijzigingen in
advertenties en bespreking van de
produkten van de farmaceutische
firma\'s. Charles Mitchell, editor van
1954 - 1971, haalt enige herinneringen

op-

En Alastair Porter, secretaris van The
Royal College of Veterinary Surgeons,
beschrijft hoe de Record, behalve offi-
cieel orgaan van de BVA sinds 1920,
tevens als het officieus orgaan van de
RCVS fungeerde. Tenslotte is het wo-
ord aan een cliënt, Frank Jackson, die
het verschil in mores illustreert tussen
de wijze waarop honderd jaar geleden
veterinaire diensten werden aangebo-
den en aangeprezen en de huidige
p.r.-ethiek.

In een editorial worden de unieke ka-
rakteristieken van dit tijdschrift aange-
stipt.

Vet.Rec., 122(3), January 16, 1988.

P. Rossdale. Experience in veterinary
practice: knowledge comes but wis-
dom lingers (p. 67-70).
Toespraak bij gelegenheid van het aan
spr. verleende eredoctoraat van de
universiteit van Bern, waarin hij de ver-
anderingen in onderwijs, onderzoek en
patiëntenbehandeling gedurende de
laatste dertig jaar nagaat.

Vet.Rec., 124(12), March 25, 1989.

Singleton, W. Brian. Early history of
the World Small Animal Veterinary
Association (p. 288).
Kort overzicht van de BSAVA en de
WSAVA, opgericht in resp. 1957 en
1959.

Vet.Rec., 124(14), April 8, 1989.

The dogs of war - a historical view.
Kort verslag van een voordracht door
Lt.kolonel J. Bleby (Royal Army
Veterinary Corps) ter herdenking van
het feit dat een eeuw eerder door Lt.
kolonel Bennett het nut van het inzet-
ten van honden voor legerdoeleinden
was uiteengezet.

-ocr page 20-

5.nbsp;Een middeleeuws tractaat
over hondeziekten

Boor-van der Putten, I.M.E. quot;Des
maladies des chiens et de leurs cura-
cionsquot;.
La médecine canine à la fin du
XlVe siècle d\'après
Le livre de chasse
de Gaston Phébus. [Utrecht,] 1988.
92 btz. (Doctoraalscriptie Frans).

I.nbsp;Connaissances médicales et vétéri-
naires au Moyen Age.

II.nbsp;Gaston Phébus: un grand prince
d\'Occident au XIV® siècle.

III.nbsp;Le livre de chasse.

IV.nbsp;quot;Si devise des maladies des chienz
et de leurs curacionsquot;.

Conclusion; Annexes; Tables.

6.nbsp;De aanvangen van de
vleeskeuring in Nederland
ondenzocht

Koolmees, PA.

Vleeskeuring en slachthuizen in
Nederland in de negentiende eeuw.
Utrecht: Vakgroep Voedingsmiddelen
van Dierlijke Oorsprong, 1989.144 bIz.
M. 33 ills. (VVDO-rapport H 8905;
Scriptie MO Geschiedenis graads,
Hogeschool Midden Nederland).

7.nbsp;Het boek bij de tentoon-
stelling quot;Meesterlijk veequot;

Meesterlijk vee. Nederlandse vee-
schilders 1600-1900.
Red.: C. Boschma e.a.
Zwolle: Waanders, 1988. 280 bIz.
ISBN 90 6630 125 2

gt;J T

: - I

Inhoud:

Sj. van Heugten. Grazende modellen.
Aspecten van het Nederlandse vee-
stuk;

A. Chong. \'In het verbeelden van
slachtdieren\'. Associaties en beteke-
nissen, verbonden aan het Hollandse
veestuk in de zeventiende eeuw;
J. Hoes. \'Het vee zoals het is en niet
anders\': de reputatie van Paulus Potter
(1625-1654);

G. Jansen. Catalogus (65 nummers).

8.nbsp;Een korte gescliledenis
van de veterinaire Ophthal-
mologie

Magrane, William G.
A history of veterinary ophthalmology.
Elkhart, Indiana: Franklin Press, 1988.
76 biz. M. ills.

I.nbsp;Early history (-ca. 1920).

II.nbsp;Ophthalmology textbooks.

III.nbsp;Advent of the speciality.

IV.nbsp;Organizations.

V.nbsp;Modern history.

In hoofdstuk 1 en 5 worden, alfabe-
tisch naar land, de belangrijkste veteri-
naire oogheelkundigen besproken.
Voor Nederland zijn dat in hoofdstuk 1:
W.C. Schimmel en Heinrich Jakob, en
in hoofdstuk 5: Hendrik Veenendaal,
M.A.J. Venwer en FC. Stades.

9.nbsp;Camperherdenking te
Groningen

Petrus Camper (1722-1789) onder-
zoeker van nature.
Redactie: J. Schuller tot Peursum-
Meijer en W.R.H. Koops.
Groningen: Universiteitsmuseum,1989.
148 bIz. M. ills. ISBN 90 367 0153 8.

Deze bundel bevat twaalf goed gedo-
cumenteerde en rijk geïllustreerde op-
stellen over diverse facetten van de
veelzijdige Camper en daarnaast de
182 nummers tellende catalogus van
de tentoonstelling die van 27 april tot
26 augustus in het UM gehouden
wordt.

Van veterinair belang zijn de nummers
34 (quot;botgras met deszelfs beestjes...quot;),
38 (quot;Lessen over de thans zweevende
veesterfte...quot;), 40 en 41 (over de in-
entingsproeven tegen veepest te Gro-
ningen), 42 en 43 (entnaalden en por-
tret van Geert Reiners).
De opstellen handelen over Campers
biografie, zijn religieuze opvattingen,
zijn politieke inzichten en ambten, en
zijn tekenkunst. Vervolgens worden
samenvattende beschouwingen gewijd
aan Campers verdiensten voor de
heelkunde, de ontwikkeling van het
verloskundig instrumentarium, de ver-
gelijkende anatomie, de anthropologie,
de mineralogie en de studie der
hunnebedden.

10. Tweehonderd jaar vete-
rinair onderwijs in Hongarije
(1787-1987)

Gesticht onder Joseph II als onderdeel
van de medische faculteit van Pest,
sinds 1851 zelfstandig, behalve van
1934 - 1952 toen de opleiding een on-
derdeel was van de landbouwfaculteit,
maar in 1962 verheven tot universiteit
der veterinaire wetenschappen, is
deze instelling vooral bekend door een
aantal illustere hoogleraren:
A. Aujeszky, F. Hutyra, J. Marek,
R. Manninger en J. Mócsy.

Ter gelegenheid van het tweede eeuw-
feest verschenen de volgende boek-
publikaties:

* 200 Years of veterinary education in
Hungary 1787-1987 {=Ac\\a
Veterina-
ria Hungarica, vol. 35 (1/2); verkorte
versie van de uitgave in het Hon-
gaars);

-ocr page 21-

Biographia. (een collectieve biogra-
fie van de hoogleraren en docenten
over tweehonderd jaar);
Az allatorvostörténeti
Könyvgynjtemény régi magyar és
magyar vonatllt;ozésü könvei, 1574-
1850.
(verzameling van titelpagina\'s
van 212 in de aangegeven periode in
Hongarije uitgegeven boeken op het
^ gebied van de diergeneeskunde).
Documents to the history of the
Hungarian veterinary education I,
^ 1786-1816.

Bibliography of Hungarian veteri-
^ nary literature 1980-1985.
[Ceremonial meetings and other
events connected with the bicente-
nary of veterinary education in
Hungary].
Budapest, 1988.

. De veterinaire stand in
Frankrijk in de vorige eeuw

yillemin, Martial. Les vétérinaires
\'^ançais au XIXe siècle.
Maisons-
^Ifort: Editions du Point Vétérinaire,
1982.320 bIz.

I- Comment on devient vétérinaire.
Le vétérinaire practicien de
campagne.
|l- Le professeur vétérinaire,
\'y- Le vétérinaire parisien.
V. Le vétérinaire fonctionnaire,
yi- Le vétérinaire militaire,
yquot;; Empiriques, maquignons et de.
épilogue; Bibliographie; Index.

n

mm%

12. Het valkeniersverbond
jubileerde

Vijftig jaar valkerij 1938-1988.
Redactie: J.W.M. van de Wall, Sj.H.
Haantjes amp; L.G.A. van Asperen.
Amersfoort: Nederlands Valkeniers-
verbond Adriaan Mollen, 1988.
164 bIz.

Nederland telt - blijkens het voorwoord
- nog 65 actieve beoefenaren van het
vluchtbedrijf. De auteurs van deze
feestbundel getuigen, allen op hun
eigen wijze, van hun liefde voor deze
oeroude, vorstelijke sport. Van de 17
bijdragen zijn er drie historisch van
aard. G.A. van Nie verhaalt de recente
geschiedenis van het verbond. A. van
Wingerden verrichte genealogisch on-
derzoek naar de Valkenswaardse
valkeniersfamilies; hij geeft een op-
somming van de vorstelijke hoven,
waaraan zij verbonden waren, met
speciale aandacht voor het Portugese
hof in de 18e eeuw. H.J. Slijper geeft
een boeiende beschrijving van de in
1987 door hem verworven collectie
potloodschetsen van de hand van
Pierre Louis Dubourq, die in 1842 een
reportage maakte van een jachtdag
van \'The Royal Loo Hawking Club\'.
Deze schetsen bleken voorstudies te
zijn voor aquarellen, gemaakt in op-
dracht van Prins Alexander en thans
berustend in het Koninklijk Huis

Berichten

Najaarsvergadering van
GeWiNa

De najaarsvergadering van het
Genootschap voor Geschiedenis der
Geneeskunde, Wiskunde, Natuur-
wetenschappen en Techniek (GeWiNa)
zal gehouden worden op 7 october a.s.
te Groningen. Inlichtingen bij de secre-
taris, mevrouw Dr. A.l. Bierman,
Rotterdamse Rijweg 138A, 3042 AS
Rotterdam, waarbij men zich ook kan
opgeven voor het lidmaatschap.
De contributie bedraagt ƒ 40,- per jaar
(studenten ƒ 15,-), inclusief het abon-
nement op het Tijdschrift voor de ge-
schiedenis der geneeskunde, natuur-
wetenschappen, wiskunde en tech-
niek.

Archief. Een typisch veterinaire bijdra-
ge is van de hand van G.J. van Nie,
die een korte schets geeft van de
vooruitgang in diagnostiek en therapie
van de jachtvogels. Voor de filatelisten
is er dan nog het overzicht van J.A.
van der Ven over een zestigtal post-
zegels met afbeeldingen van jachtvo-
gels. P.C.J. de Koning heeft een ver-
klarende, meertalige woordenlijst van
valkenierstermen samengesteld. Het
boek bevat vele illustraties, waarvan
een deel in kleur.

N.G. Addens-prijs voor agra-
risch-historisch onderzoek

De Stichting Nederlands Agronomisch-
Historisch Instituut te Groningen stelt
met ingang van 1990 om het jaar een
bedrag van ƒ 2500,- beschikbaar voor
de bekroning van een oorspronkelijke,
niet gepubliceerde en zonder betaling
tot stand gekomen recente studie op
het gebied van de agrarische geschie-
denis van Nederland. Inzendingen
kunnen tevens in aanmerking komen
voor publikatie in de instituutsreeks
Historia Agriculturae.
Gegadigden kunnen zich voor toezen-
ding van het reglement of voor nadere
informatie wenden tot:
Drs. P.C.M. Hoppenbrouwers, hoofd
van het NAHI, Oude Kijk in \'t Jatstraat
26, 9712 EK Groningen, telefoon 050-
63595/63549. De sluitingstermijn voor
inzending is 1 januari 1990.

-ocr page 22-

najaarsvergadering vhg

De najaarsvergadering van Inet Veterinair Historisch Genootschapzal gehouden
worden te Utrecht in het Hoofdgebouw van de Faculteit der Diergeneesllt;unde,
Yalelaan 1, op vrijdag 27 october 1989. Aanvang 14.00 uur

1.

2.

3.

4.

5.

6.

7.

8.

PROGRAMMA

Huishoudelijk gedeelte

Opening
Mededelingen

Verslag van de bijeenkomst van 7 april j.l. (vide infra)

Vaststelling van het Reglement van het Veterinair Historisch Genootschap
(vide infra)

Bestuursverkiezing.

De volgende leden hebben zich kandidaat gesteld:

Prof. H. Rozemond, inspecteur Volksgezondheid, sectie dierproeven;

bijz. hoogleraar R.U., als voorzitter;

Drs. A.H.H.M. Mathijsen, bibliothecaris van de Faculteit der Diergenees-
kunde, ais secretaris;

Drs. E.P. Oldenkamp, adviserend dierenarts te Leidschendam, als penning-
meester;

Mw. drs. I.J.R. Visser, laboratoriumdierenarts. Gezondheidsdienst voor
Dieren in Noord-Nederland te Drachten; en

P.A. Koolmees, medewerker van de Vakgroep Voedingsmiddelen van
Dierlijke Oorsprong te Utrecht, als leden.

Concept-begroting, annex vaststelling van contributies.

Voorgesteld wordt een contributie van ƒ 35,- per jaar voor leden en ƒ 10,-

per jaar voor student-leden.

De concept-begroting zal ter vergadering worden uitgereikt.

Planning voorjaarsvergadering 1990.

Rondvraag.

Wetenschappelijk gedeelte

15.00 uur Voordracht door dr. Aug. Lange (Bad Laasphe-Feudingen,BRD),
Petrus Camper (1722-1789) in seiner Bedeutung für die Veterinär-
medizin;

15.35 uur Voordracht door drs. C.F.M. Hendriksen (RIVM, Bilthoven),
De ontwikkeling der veterinaire vaccinologie;

16.10 uur Voordracht door drs. E.A. van Daalen (Laren), Rabies: Pasteur en
zijn voorgangers;

16.45 uur Gelegenheid tot het doen van mededelingen door de leden;

17.00 uur Sluiting.

Alle belangstellenden gelieven deze aankondiging als een uitnodiging te be-
schouwen

Voor het voorlopig bestuur,

A. Mathijsen

DE GELUKKIGE BESTRIJDING
VAN INFECTIEZIEKTEN

Bij het programma van de tweede bij-
eenkomst van het Veterinair Historisch
Genootschap

Vele dierenartser^, vooral de ouderen
onder hén, zullen zich de naam herinne-
ren van Geert Reinders, die \'gelukkige
bestrijder van de veepest\'. Zijn portret
hing destijds in Gildestein boven de
deur van de kamer, waar zij bij professor
Jac. Jansen hun tentamens infectieziek-
ten of immunologie moesten afleggen.
Reinders onderhield bij zijn inentings-
proeven contacten met de internationaal
vermaarde Groningse hoogleraar Petrus
Camper (1722-1789), door Goethe ooit
geroemd als \'een meteoor van geest,
wetenschap, talent en werkzaamheid\'.
Dit Jaar wordt onder andere met een ten-
toonstelling in Groningen herdacht dat
Camper tweehonderd jaar geleden is
gestorven. Het is passend de betekenis
die Camper ook voor de diergeneeskun-
de heeft gehad, onder de aandacht te
brengen.Daarom is ais spreker tijdens
de najaarsvergadering uitgenodigd Dr.
August Lange uit West-Duitsland, die
over dit onderwerp heeft gepubliceerd
(zie: Recente publikaties, sub 2).
Campers veelzijdigheid zal door hem
ongetwijfeld worden belicht. Dat de bij-
dragen uit een veelheid van weten-
schappen voorwaarden zijn voor \'de
gelukkige bestrijding\' van infectieziek-
ten, zal blijken uit de verhandeling van
Drs. C.F.M. Hendriksen, dierenarts en
medewerker van het RIVM, over de ont-
wikkelingsgeschiedenis van veterinaire
vaccins. Hendriksen heeft zich in zijn
ondenwerp verdiept in het kader van een
literatuurstudie over de mogelijkheden
van alternatieven voor dierproeven bij
de ontwikkeling, productie en controle
van humane en veterinaire vaccins.
Het derde ondenwerp zal worden ge-
presenteerd door drs. E.A. van Daalen,
dierenarts te Laren. Hij zal spreken over
de geschiedenis van een infectieziekte,
die ook thans nog de aandacht vraagt,
namelijk de watervrees of rabies. Deze
ziekte bij mens en dier leidde in het
verleden, mede door haar bedreigend
karakter, tot allerlei theorieën, die in
volksgeneeskunde en -diergeneeskunde
en in overheidsmaatregelen hun weer-
slag vonden. Het was Louis Pasteur die
in 1885 de weg naar vaccinatie opende.

Met dit programma komen diverse as-
pecten van de geschiedenis der dierge-
neeskunde aan de orde. Het ondenwerp
zal daarom stellig de belangstelling trek-
ken van een breed scala van historisch
geïnteresseerden.

H. Rozemond

-ocr page 23-

Verslag van de oprichtings-
vergadering, 7 april 1989

De leden zullen worden gestimuleerd
gegevens (afbeeldingen; beschrijvin- •
gen van realia) te verzamelen (bijvoor-
beeld uit museum collecties), die voor
de veterinaire geschiedenis van be-
lang zijn.

Aanwezig

I. Boor, mw. E. Franken; de heren
Cremers, M. Frankenhuis,
\'■W. te Giffel, F de Jong,
^^A. Koolmees, F.W. van der Kreek,
^•J- van Lieburg, M.H.G. Maessen,
P Martin, A. Mathijsen,
[^■P- Oldenkamp, H. Rozemond,
^■J-E. Rutgers, R.RW. Visser,
Zuijdam.

Opening

De voorzitter, prof. H. Rozemond, heet
aanwezigen welkom, in het bijzon-
der de sprekers, prof. Van Lieburg en

Frankenhuis, en de voorzitter van
GeWiNa, dr. R. Visser.
^\'J releveert de voorgeschiedenis van
bijeenkomst: de speciale uitgave
an Diergeneeskundig Memorandum
gelegenheid van het 125-jarig be-
siaan van de KNMvD in 1987, gevolgd
het initiatief van dr. D.M. Zuijdam
m te komen tot een groepering van
® geïnteresseerden in de geschiede-
nis van de diergeneeskunde. Hij
■quot;erigt in herinnering dat veterinaire
^®®^hiedenis gedoceerd werd van
1^051 tot 1956 door respektievelijk
Jtekmeyer, Thomassen, Paimans,
vester en (incidenteel) door Beijers.
^et
Gedenkboek uit 1921, Wester\'s
leden is der veeartsenijkunde
\\iyd9) en Offringa\'s Van Gildestein
1981) zijn de be-
J^ngnjkste vruchten van Nederlandse
;\'etennaire historiografie,
^«rvoigens geeft hij een overzicht van

dPnnbsp;medische geschie-

«nis (Leiden, Rotterdam, Amsterdam,
en Nijmegen), in de geschiedenis
natuunwetenschappen (Utrecht) en
landbouwgeschiedenis (Wage-
uawl^^\'nbsp;buitenlandse veteri-

■ji r histonsche verenigingen (in de

Bondsrepubliek, Engeland en
^Pan). Hij brengt twee recente initia-
tieven onder de aandacht, namelijk de
oprichting van de Numan Stichting tot
ondersteuning van het diergeneeskun-
dig Museum en van het Doornappel
Fonds ter bevordering van de geschie-
denis van de toxicologie.

Ingekomen berichten

De secretaris meldt de respons op de
uitnodiging zich als geïnteresseerde
voor toetreding tot het op te richten
gezelschap op te geven.
Een positief antwoord werd ontvangen
van 44 dierenartsen, 7 niet-dierenart-
sen en 5 veterinaire studenten.
Hij leest drie brieven voor, respektie-
velijk afkomstig van dr. J.B. Berns (P.J.
Meertens Inst., KNAW) die medewer-
king toezegt en enige onderwerpen
voor lezingen aanbiedt, van dr. A.H.G.
Schaars, secretaris van de Vereniging
voor Landbouwgeschiedenis, die over-
leg vraagt over het gemeenschappelijk
gebied van de veeteeltgeschiedenis,
en van mw.drs. I. Visser, die zich be-
schikbaar stelt voor een bestuursfunk-
tie.

Opzet en doel

De aanwezigen kunnen zich verenigen
met de doelstelling als omschreven in
de toelichting op de agenda. De voor-
zitter benadrukt het belang van een
brede quot;scopequot; hetgeen inhoudt dat ook
de inbreng van niet-veterinairen van-
wege het interdisciplinaire karakter
zeer op prijs wordt gesteld.

Werkwijze

De belangrijkste activiteit zal zijn het
organiseren van een voorjaars- en een
najaarsvergadering, tijdens welke voor-
drachten gehouden kunnen worden.
Daarnaast zal de mogelijkheid worden
onderzocht van een cursus heuristiek
(quot;hoe spoort men de bronnen op?quot;).

Organisatie

Een zekere formalisering wordt nodig
geoordeeld in verband met het beheer
van gelden. Het voorlopig bestuur zal
een voorstel uitwerken. Contacten met
verenigingen met een venwant doel
zullen worden gelegd. Genoemd wordt
allereerst het Genootschap voor Ge-
schiedenis der Geneeskunde, Natuur-
wetenschappen, Wiskunde en Tech-
niek (GeWiNa), waarvan de voorzitter,
dr. R. Visser, aanwezig is. Deze zegt
samenwerking op prijs te stellen. Hij
geeft vervolgens een korte uiteen-
zetting over het in 1913 opgerichte en
thans 450 leden tellende genootschap,
dat tweemaal \'s jaars een symposium
organiseert, en een kwartaaltijdschrift
en een jaarboek uitgeeft.
Met de Vereniging voor Landbouwge-
schiedenis zal contact worden opgeno-
men.

De voorzitter heeft een brief ontvangen
van de voorzitter van de quot;Weltgesell-
schaft für Geschichte der Veterinär-
medizinquot;, prof. Lochmann uit Hannover,
die felicitaties aanbiedt in verband met
de voornemens een V.H.G. te vormen
en ons vraagt de organisatie van het
internationale symposium, dat dit jaar
in Skara (Zweden) plaatsvindt, in 1990
te willen verzorgen. Hierover wordt
uitvoerig gediscussieerd met als
uitkomst dat het de aanwezigen niet
raadzaam lijkt het nog in statu nascendi
verkerende gezelschap te belasten
met deze taak, die het op zeer korte
termijn bijeenbrengen van circa
ƒ 25.000,- aan sponsorgelden zou
vergen.

Daar de quot;Weltgesellschaftquot; voor 1991
en 1992 reeds afspraken heeft, zou-
den wij wellicht in 1993 als gastland
kunnen optreden. Behalve met vereni-
gingen op het gebied van de weten-
schapsgeschiedenis, zullen uiteraard
nauwe contacten met de KNMvD wor-
den onderhouden, die niet alleen
medewerking heeft toegezegd, maar
deze ook materialiter al geboden heeft
door de kosten voor convocering van
deze bijeenkomst te dragen.

-ocr page 24-

Naamgeving

Door de vergadering wordt in plaats
van Veterinair Historisch Gezelschap
gekozen voor Veterinair Historisch
Genootschap (8 tegen 6 stemmen).

Contributie

De heer Oldenkamp deelt mede dat
door de Stichting (Proef)Dier en Maat-
schappij een bedrag van ƒ 1.000,-- is
toegezegd om de oprichtingskosten en
de organisatiekosten voor de eerste
bijeenkomsten te dekken. Met ingang
van 1990 zal een contributie geheven
dienen te worden.

Het voorlopig bestuur stelt ƒ 50,~ per
jaar voor (studenden ƒ 10,-), zodat
een fonds gevormd kan worden voor
publicaties en voor bijzondere activi-
teiten als internationale symposia.
Visser wijst op de mogelijkheid steun
te vragen bij het Prins Bernhard Fonds.
GeWiNa heeft weliswaar ook een con-
tributie van nagenoeg gelijke hoogte
(ƒ 45,-), maar hierin zijn opgenomen
abonnering op een tijdschrift en een
jaarboek. De voorzitter oppert de
mogelijkheid om een abonnement op
Historia Medicinae Veterinaria in het
lidmaatschap te incorporeren. Dit zal
worden onderzocht.
De Vereniging voor Landbouwgeschie-
denis (400 leden) vraagt slechts ƒ 10,-,
maar deze heeft subsidie van het Mi-
nisterie van Landbouw.
In de volgende vergadering zal de con-
tributie worden vastgesteld.

Bestuur

Het voorlopig bestuur zal zich belasten
met de voorbereiding van een volgen-
de bijeenkomst. Het zal gaarne sug-
gesties ontvangen voor bestuurskandi-
daten; het is verheugd over het aan-
bod van mw. 1. Visser.

Rondvraag

De heer Van der Kreek attendeert op
de herdenking van de 200ste sterfdag
van Petrus Camper, onder andere
door een tentoonstelling in het
Groningse Universiteits Museum. Zijn
activiteiten bij de bestrijding van de
veepest zouden een geschikt onder-
werp voor de najaarsvergadering kun-
nen zijn. Het bestuur zal de mogelijk-
heden onderzoeken.

De heer Koolmees meldt dat hij in
Skara een voordracht zal houden,
voorbereid in samenwerking met
dr. C. Offringa. Hij zal daar contact
leggen met dr. H. Achilles (BDR), die
zal spreken over de diergeneeskunde
in Nederlands-Indië.

Berichten

Sartonia

In 1985 is aan de Universiteit van Gent
de George Sarton Leerstoel voor
wetenschapsgeschiedenis ingesteld.
G. Sarton (1884-1956), alumnus van
de Gentse universiteit, emigreerde na
de eerste wereldoorlog naar de VS.,
waar hij - in dienst van de Carnegie
Institution en Harvard University - een
van de grondleggers werd van de aca-
demische beoefening van de weten-
schapsgeschiedenis. In het Sarton
Comité, dat de leerstoel beheert, zijn
alle dertien faculteiten vertegenwoor-
digd.

Voor de Faculteit Diergeneeskunde
heeft Prof. J. Hoorens zitting. Deze
heeft zich tot het Veterinair Historisch
Genootschap gewend met het verzoek
over onze activiteiten op de hoogte
gehouden te worden.
Jaarlijks worden wetenschapshistorici
van verschillende disciplines uitgeno-
digd om in Gent voordrachten te hou-
den. In dit kader hield de bekende
Belgische veterinair-historicus Mare
Mammerickx een voordracht, getiteld
quot;Genèse de la pratique, de la recher-
che et de l\'enseignement vétérinaire
dans Ie pays flamandquot;.
In het tijdschrift
Sartonia (vol. 1,1988)
worden de voordrachten gebundeld.
De voorzitter van het Sarton Comité,
Michel Thiery, verzoekt vriendelijk in te
tekenen op dit nieuwe tijdschrift. De
abonnementsprijs bedraagt Bfr. 650,-
te voldoen op banknr. 001-1969611-05
van Sartonia te Gent.

Communicatie

Naast mededelingen in het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde,
wordt uitgave
van een eigen
nieuwsbrief \\Nense\\\\\'\\k
geacht.Behalve de teksten van voor-
drachten zou hierin een lopende bibli-
ografie over veterinaire geschiedenis
kunnen worden opgenomen.

-ocr page 25-

REGLEMENT
van het

VETERINAIR HISTORSCH GENOOTSCHAP

(concept)

inleidende bepalingen

Artikel 1

De vereniging draagt de naam VETERINAIR HISTORISCH GENOOTSCHAP. Zij is opgericht op 27 oktober 1989 en in-
geschreven bij de Kamer van Koophandel te Utrecht op................onder nr.........De vereniging is gevestigd te Utrecht.

Artikel 2

\'n dit Reglement wordt verstaan onder:

Vereniging : het Veterinair Historisch Genootschap.
2- Bestuur : het Bestuur van het Veterinair Historisch Genootschap.

Doel en middelen

Artikel 3

quot;•■ Het doel van de Vereniging is het bevorderen van de wetenschappelijke beoefening van de geschiedenis van de dierge-
neeskunde in de ruimste zin van het woord.

2- De vereniging tracht dit doel te bereiken langs wettige weg en wel door:
a- het houden van vergaderingen;

b.nbsp;het doen houden van voordrachten op veterinair-historisch gebied;

c.nbsp;het in studie nemen van vraagstellingen, betreffende de veterinaire geschiedenis;

d.nbsp;het uitgeven of het doen uitgeven van publicaties op het gebied van de geschiedenis van de veterinaire weten-
schappen;

e.nbsp;het bevorderen van het ondenwijs in de veterinaire geschiedenis;
het houden van excursies;

g- het samenwerken met andere instellingen met een gelijk of aanverwant doel, zowel in nationaal als internationaal
verband;

h- alle andere wettige middelen, die daartoe dienstig worden geacht.

verenigingsjaar

Artikel 4

Het verenigingsjaar valt samen met het kalenderjaar.

leden

Artikels

Als leden van de Vereniging kunnen toetreden belangstellenden in de geschiedenis van de diergeneeskunde. Aanmelding
geschiedt schriftelijk bij het Bestuur. De toelating en inschrijving geschiedt door het Bestuur. De leden worden onderschei-
den
in gewone en studentleden. De leden verplichten zich tot het betalen van een contributie overeenkomstig het bepaalde
\'n artikel 17.

-ocr page 26-

ereleden

Artikel 6

Degene die zicli uitzonderlijk verdienstelijk heeft gemaakt voor de Vereniging of voor de beoefening van de geschiedenis
van de diergeneeskunde kan op voordracht van het Bestuur bij besluit van de ledenvergadering tot erelid van de Vereniging
worden benoemd. Ereleden hebben dezelfde rechten als gewone leden, maar zijn vrijgesteld van contributiebetaling. Zij ont-
vangen de in artikel 22 genoemde uitgaven om niet.

corresponderende leden

Artikel 7

Het Bestuur kan, al of niet op voordracht van een of meer leden, deskundigen op het gebied van de veterinaire geschiedenis
verzoeken corresponderend lid van de Vereniging te worden. Corresponderende leden zijn vrijgesteld van contributie-
betaling. Zij ontvangen de in artikel 22 genoemde uitgaven om niet.

begunstigers

Artikel 8

Begunstigers zijn instellingen of personen, die zich aan de Vereniging verbinden tot het beschikbaar stellen van geldelijke
bijdragen.

beeindiging van het lidmaatschap

Artikel 9

Het lidmaatschap eindigt door:

a.nbsp;overlijden;

b.nbsp;opzegging;

c.nbsp;ontzetting;

d.nbsp;ontbinding van de Vereniging.

Beëindiging van het lidmaatschap door opzegging is slechts mogelijk tegen de eerste januari van enig jaar, wanneer de
wens daartoe vóór de eerste december daaraan voorafgaande schriftelijk aan het Bestuur is kenbaar gemaakt.

Beëindiging van het lidmaatschap door ontzetting geschiedt bij besluit van het Bestuur. Verzet tegen dit besluit is mogelijk
tijdens de eerste ledenvergadering van de Vereniging, welke na het bedoelde besluit wordt gehouden.

In geval van ontbinding van de Vereniging eindigt het lidmaatschap op het ogenblik, waarop de ontbinding ingaat.

bestuur

Artikel 10

Het Bestuur bestaat uit tenminste drie leden, uit en door de leden van de Vereniging te kiezen volgens het bepaalde in ar-
tikel 21.

De zittingstermijn van de bestuursleden is maximaal vijf jaar. Telkenjare treedt tenminste één lid van het Bestuur af volgens
een door het Bestuur op te stellen rooster. Deze aftredende bestuursleden zijn slechts éénmaal, terstond herkiesbaar.
Bij de vervulling van een tussentijdse vacature krijgt het nieuwgekozen bestuurslid zitting voor de tijd, gedurende welke zijn
voorganger nog zitting zou hebben.

-ocr page 27-

Artikeln

l^e voorzitter wordt door de ledenvergadering in functie gekozen. Het Bestuur kiest uit zijn midden een secretaris en een
penningmeester, telkens wanneer in een vacature is voorzien. De beide laatstgenoemde functies mogen door één en
dezelfde persoon worden waargenomen.

Artikel 12

Het Bestuur vertegenwoordigt de Vereniging, overal en bij iedere gelegenheid, waar en wanneer het dit nodig oordeelt, be-
hartigt de belangen van de Vereniging en streeft naar verwezenlijking van haar doel, als omschreven in artikel 3 van dit
Reglement. Het voert de besluiten van de ledenvergadering uit. De handtekening van twee leden van het Bestuur zijn vol-
doende en vereist om de Vereniging te binden.

Artikel 13

Een bestuurslid kan op elk moment door de ledenvergadering uit zijn functie worden ontzet.
Artikel 14

De leden van het Bestuur hebben recht op een tegemoetkoming in de kosten, die, onder goedkeuring van de voorzitter, in
quot;et belang van de Vereniging zijn gemaakt.

Artikel 15

Het Bestuur stelt voor elke bestuursvacature een aanbeveling op. Deze aanbeveling wordt op de agenda van de ledenver-
Sadering vermeld. De leden hebben het recht gedurende acht dagen na de datum van verzending van de agenda de aan-
beveling aan te vullen.

geldmiddelen

Artikel 16

De geldmiddelen van de Vereniging bestaan uit de contributies, bijdragen van begunstigers, subsidies van overheids- en
^^dere lichamen, de zuivere opbrengst van de in artikel 22 bedoelde drukwerken, erfstellingen, legaten en schenkingen aan
® Vereniging gemaakt of gedaan, en andere toevallige baten.

Artikel 17

De contributies worden vastgesteld door de ledenvergadering van de Vereniging op voorstel van het Bestuur, met dien ver-
Sf^de dat aan studentleden reductie wordt verleend.

Artikel I8

l^et Bestuur beheert de geldmiddelen van de Vereniging. Het is daarvoor rekening en verantwoording schuldig aan de
denvergadering, die jaarlijks uit haar midden een kascommissie benoemt.

Vergaderingen

Artikel 19

De vergaderingen van de Vereniging worden onderscheiden in gewone en buitengewonde vergaderingen.

-ocr page 28-

Artikel 20

De gewone ledenvergadering van de Vereniging wordt jaarlijks binnen zes maanden na afloop van elk kalenderiaar
gehouden.nbsp;\'

Buitengewone ledenvergaderingen worden door het Bestuur belegd, wanneer het dit wenselijk acht of wanneer tenminste
vijf leden de wens daartoe schriftelijk aan het Bestuur kenbaar maken onder vermelding van de punten, die zij behandeld
wensen te zien. De agenda van de ledenvergadering moet tenminste 14 dagen vooraf aan de leden worden toegezonden
Op de agenda voor de gewone ledenvergadering worden behalve de punten, die daarop ingevolge de bepalingen van dit
Reglement of op voorstel van het Bestuur worden geplaatst, tevens opgenomen de voorstellen, die door tenminste vijf leden
schriftelijk een maand voorafgaande aan de vergadering, ter kennis zijn gebracht van het Bestuur.

STEMMINGEN

Artikel 21

De voorzitter bepaalt de wijze waarop stemmingen worden gehouden, met dien verstande dat indien één of meer leden
zulks verlangen, stemmingen over personen schriftelijk geschieden. Alle besluiten - uitgezonderd in de gevallen bedoeld in
de artikelen 23 en 26 - worden genomen met volstrekte meerderheid van de uitgebrachte stemmen. Alleen de leden bedoeld
in de artikelen 5 en 6 hebben stemrecht. Staken de stemmen bij een zakelijk voorstel dan wordt het voorstel geacht te zijn
verworpen. Staken de stemmen bij stemmingen over personen, dan wordt een herstemming gehouden. Staken de stemmen
nu weer, dan beslist het lot.

PUBLICATiES

Artikel 22

Er zal een tijdschrift worden uitgegeven, waarin naast mededelingen verslag zal worden gedaan van vergaderingen en van
de lezingen, die voor of door de leden zijn gehouden en voorts van de resultaten van studies, welke naar het oordeel van
het Bestuur van belang kunnen zijn voor de leden.

ONTBINDING

Artikel 23

De Vereniging kan ontbonden worden na een desbetreffend besluit van de ledenvergadering van de Vereniging Het besluit
tot ontbinding kan slechts worden genomen, indien het voorstel daartoe op de verzonden agenda voor een ledenvergade-
nng voorkomt. Tot dusdanig besluit is tenminste drievierde van de geldig uitgebrachte stemmen, tevens tenminste de helft
van het in de artikelen 5 en 6 bedoelde leden uitmakende, vereist. Wanneer op die vergadering niet de helft van het aantal
leden aanwezig is, wordt binnen drie maanden een nieuwe vergadering bijeengeroepen, waar drievierde van de aanweziae
geldig uitgebrachte stemmen over de ontbinding kan beslissen.

Artikel 24

In de ledenvergadering, waarin het in artikel 23 bedoelde besluit tot ontbinding valt, wordt tevens beslist over de nadere
bestemming van een eventueel batig saldo. Dit zal niet onder de leden mogen worden verdeeld, doch moeten worden
besteed op een wijze, zoveel mogelijk in overeenstemming met het doel van de Vereniging. Blijft deze beslissing achter-
wege, dan dient het Bestuur een dergelijke bestemming te zoeken. Het archief van de Vereniging dient een onderkomen te
krijgen in de Bibliotheek van de Faculteit der Diergeneeskunde van de Rijksuniversiteit te Utrecht, terwijl voor eventuele an-
dere bezittingen een passend onderkomen dient te worden gevonden.

Artikel 25

Het Bestuur, dat op het moment van de ontbinding zitting heeft, draagt zorg voor de liquidatie.

-ocr page 29-

slotbepalingen

Artikel 26

Voorstellen tot wijziging of uitbreiding van dit Reglement kunnen slechts in behandeling komen, wanneer zij op de verzonden
agenda voor een ledenvergadering zijn geplaatst. Zodanige voorstellen vereisen om te worden aangenomen tweederde van
geldig uitgebrachte stemmen. De wijzigingen of uitbreidingen treden in werking 60 dagen na de datum van aanname.

Artikel 27

Qevallen, waarin dit Reglement niet voorziet, beslist het Bestuur, behoudens bekrachtiging van deze beslissing door de
®denvergadering. De beslissing van het Bestuur wordt tot het tijdstip van die vergadering nageleefd.

S

mm


■^■HH

HM^»

■MHI

(Geschenk van Dr. D.M. Zuijdam aan de foto-collectie van de Faculteitsbibliotheek)

-ocr page 30-

HONDERD JAAR GELEDEN

Onderstaande brief, gepubliceerd in Tijdschr. Veeartsenijkd. Veeteelt, 16, 64-65, 1889 is
daarom een historisch document, omdat deze niet alleen de toenmalige tegengestelde
opvattingen over proefdiergebruiik in het onderwijs illustreert, maar ook een van de vele
conflictpunten tussen directeur Wirtz en de leraren weergeeft.

De Maatschappij behandelde de kwestie in een buitengewone vergadering op 13 januari
1889 (verslag in
T.v.V. en V., 16, 111-131, 1889). De uitkomst was dat Wirtz nu ook geïso-
leerd kwam te staan van de Maatschappij, waarvan hij erelid was.

De documentatie over deze \'vivisectie kwestie\' geeft Offringa in: Van Gildenstein naar Uithof,
dl. 1, p244, noot 52.

HET CLINISGH ONDERWIJS AAN \'S RIJKS
VEEARTSENIJSCHOOL.

Met ingang van 22 October 1888 is door den Directeur van
\'s Rijks Veeartsenijschool, met machtiging van den Minister van
Kinnenlandsche Zaken, bepaald, dat de leerlingen van het 4\'\'\'
studiejaar van de oefeningsoperatiën alleen de aderlatingen en
de tracheotomie op het levend dier mogen verrichten, terwijl
zij van de therapeutisclie en gebruiksoperatiën geene andere
mogen doen „dan zoodanige, welke tot de spoedig afloopende
en weinig pijnlijke moeten gerekend worden.quot;

De leerlingen van het studiejaar mogen geen enkele operarie
op het levend dier verrichten.

De vivisecties ten behoeve van physiologie, pathologie enz.
blijven ook voortaan aan de veeartsenijschool vrij.

Aangezien het voor de clinische leeraren bezwaren opleverde
te bepalen, welke operatiën gerekend moeten worden tot de
spoedig afloopende en weinig pijnlijke, wendden zij zich schrif-
telijk tot den Directeur met verzoek te willen mededeelen , welke
onder de meest gebruikelijke operatiën in die categorie vallen,
ten einde later misvattingen te voorkomen. De Directeur gaf
aan één hunner mondeling te kennen, dat hij die vraag niet
wenschte te beantwoorden. Onmiddellijk daarna echter zond hij
aan de - clinische leeraren eene missive, met opdracht om, bij
het einde van het schooljaar, aan hem verslag te doen welke
operatiën door de leerlingen waren verricht.

De clinische leeraren , nu niet wetende waaraan zich te houden,
hebben besloten, ten einde van vorenstaande bepalingen niet
af te wijken, den leerlingen zoo goed als geene operaties te
laten verrichten.

Dat onder dat alles de jjractische ontwikkeling der aanstaande
veeartsen in hooge mate schade lijdt — niet alleen wat betreft
het opereeren, doch ook wat de omgang met dieren aangaat —
behoeft wel geen nader betoog. De ondergeteekenden betreuren
dit dan ook ten zeerste en wenschen daarom aan de veeartsen
in Nederland te verklaren, dat deze maatregelen zijn genomen
ondanks hun advies aan den Directeur.

De Leeraren aan \'s Rijks Veeartsenijschool,
Dr. L. J. van der Harst.
F. Th. Weitzel,
W. C. Schimmel.

Utrecht,nbsp;^ p Thomassen.

November 1888.nbsp;„nbsp;„

D. F. van Esveld.

Dr. J. D. van der Plaats.

Dr. H, J. Hamburoer.

-ocr page 31-

In 1889 werd in Parijs het vijfde Internationaal Veeartsenijkundig Congres geliouden. Ter
gelegenheid van het eerste eeuwfeest van de Franse Revolutie was er een Wereldtentoon-
stelling georganiseerd. De congresleden werden in de gelegenheid gesteld deze des na-
middags te bezoeken, zodat alleen \'s ochtends zitting werd gehouden. Het congresdiner
werd gehouden op de eerste verdieping van de kort tevoren opgerichte Eiffeltoren. Er waren
vijf onderwerpen aan de orde gesteld, waarvoor praeadviezen waren opgesteld door de in de
onderstaand weergegeven aankondiging in het
Tijdschrift voor de Veeartsenijkunde, 16
(1889) T.v.T. en V., 17, 75-96, 1890. Het is van de hand van M.H.J.P. Thomassen, die te-
zamen met slechts vier andere Nederlandse dierenartsen (Montens, Janné, Van der Sluijs en
Houba) aan het congres deelnam.

In de inleiding zegt Thomassen iets over de voorgeschiedenis van dit congres. Nadat de
eerste drie congressen met een interval van twee jaar waren gehouden (Hamburg, 1863;
Wenen, 1865; Zürich, 1867) duurde het ten gevolge van de politieke situatie in Europa tot
1883 eer in Brussel het vierde congres gehouden kon worden. Zes jaar later (en 18 jaar
sinds de beëindiging van de Frans-Duitse oorlog van 1870/71) waren de Frans-Duitse
verhoudingen nog zo gespannen dat de Duitsers het Franse congres boycotten en geen
afgevaardigden zonden.

Thomassen besluit zijn verslag met een uitvoerige reportage van de onthulling van een
standbeeld van Henri Bouley (1814-1885) te Alfort. Deze gebeurtenis maakte op hem zoveel
indruk, dat hij schrijft: quot;Den vijfden Semptember rekenen wij onder de schoonste dagen uit
ons leven, waarvan de aangename herinnering ons altijd zal bijblijvenquot;.

INTERNATIONAAL VEEARTSENIJKUNDIG CONGRES.

Te houden te Parijs in de maand September 1889.

De Commissie belast met de organisatie van het inter-
nationaal congres heeft in hare vergadering van 31 Juli jl. het
volgende programma vastgesteld.

1°, De la tuberculose considérée aux points de vue spéciaux
de la Police sanitaire et de l\'Hygiène alimentaire;

2°. Service sanitaire international; utilité — organisation;

3quot;. Indemnités en cas d\'abatage, quels sont les moyens pratique^
d\'en assurer le paiement? — caisse des epizooties — assurances;

4°. de l\'inspection des viandes de boucherie;

5°. Prophylaxie de la Péripneumonie contagieuse des bêtes
bovines.

Elk dezer onderwerpen zal vooraf door drie verslaggevers van
verschillende nationaliteit bestudeerd worden, die ieder in een
afzonderlijk werk hun gevoelen dienaangaande zullen ontwikkelen.
Punt 2 zal aan het onderzoek van
vijf rapporteurs onderworpen
worden.

Deze taak is opgedragen aan de volgende Heeren:
Eerste onderwerp
: — Arloing , te Lyon ;

Lijdtin, te Karlsruhe;
Pekroncito, te Turijn.
Tweede onderwerp:
— Leblakc, te Parijs;

Neimann, te St. Petersburg;
Remartinez , te Madrid;
Roll, te Weenen;
Thomassen, te Utrecht.
Derde onderwerp
: — Cope , te Londen;

Delamotte, te Vincennes;
PoTTERAT, te Bern.
Vierde onderwerp:
— Baillet, te Bordeaux;

Müller, te Berlijn;
von Hertsen, te Brussel.
Vijfde onderwerp:
— Butel, te Meaux;

Degive, te Brussel;
Robinson, te Gteenock (Schotl.).
Voor het lidmaatschap wende men zich tot den heer
Capon,
rue de l\'Université 193 te Parijs. De bijdrage is gesteld op
10 franken.

-ocr page 32-

COLOFON

ARGOS Bulletin van het Veterinair Historisch Genootschap, verschijnt tweemaal per jaar.

Redactie : P.A. Koolmees, A.H.H.M. Mathijsen, Ingrid J.R. Visser

Vormgeving : TransmondiaL en Hanneke de Waal

Druknbsp;: Ondenvijs Media Instituut, Grafisch Bedrijf, R.U. Utrecht

Inzending copy en opgave voor abonnementen {prijs: f 25,.- per jaar t.n.v. de penningmeester van het V.H.G.
te Leidschendam, gironr. 581045) bij de secretaris van het Veterinair Historisch Genootschap, p/a Bibliotheek
Diergeneeskunde, Yalelaan 1, Postbus 80159, 3508 TD Utrecht.

Deze uitgave werd mede mogelijk gemaakt door:

AGROVET B. V. te Haarlem.

TRANSMONDIAL te Voorthuizen en

coopeRs

Bij de afbeeldingen:

p. 1: pauw, tekenaar J.P. Doeve; uit Gerard van den Amstel. Terug naar den Olympus. Amsterdam: Bigot amp; Van Rossum, z.j.
Endvignetten, uit: P. Michel Tiere als Symbol und Ornament. Wiesbaden: L. Reichert Verlag, 1979. T. IV-VII (plastieken uit de kruisgang
van het Grootmunster te Zürich).

-ocr page 33-

BIBLIOTHEEK
DIERGENEESKUNDE
UTRECHT

ARGÖS^

BULLETIN VAN HET VETERINAIR HISTORISCH GENOOTSCHAP

nummer 2

voorjaar 1990

inhoud

Programma Voorjaarsvergadering
(Bilthoven, 20 april 1990)
p. 26

A. Lange
Peter Camper (1722-1789)
en zijn betekenis
voor de diergeneeskunde
p. 27

C.F.M. Hendriksen.

De ontwikkeling der vaccinologie,
met bijzondere aandacht
voor de veterinaire vaccins
p. 30

E.A. van Daalen,
Rabies: Louis Pasteur (1822-1895)
en zijn voorgangers
p.35

RA. Koolmees,
Opvattingen over
vleeskeuring omstreeks tiet begin
van de negentiende eeuw
p.40

Boekbesprekingen
p.46

Recente veterinair-tiistorische
literatuur
p. 48

Berichtten
p.26,47

De onderzoeker Pasteur en een dolle hond, een van de reliëfs in de hal van het
R.LVM. te Bilthoven, die het onderwerp vormen van één van de voordrachten
tijdens de voorjaarsvergadering (zie voor het programma p.26).

-ocr page 34-

voorjaarsvergadering vhg

De voorjaarsvergadering van het Veterinair Historisch Genootschap zal gehouden
worden te Bilthoven in het Rijks Instituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne
(RIVM), A. van Leeuwenhoeklaan 9, zaal T, op vrijdag 20 april 1990.
Aanvang 13.30 uur.

PROGRAMMA

Huishoudelijk gedeelte

1.nbsp;Opening

2.nbsp;Mededelingen

3.nbsp;Verslag van de huishoudelijke vergadering, gehouden op 27 october 1989
(reeds toegezonden tegelijk met verzoek tot contributiebetaling)

4.nbsp;Ingekomen stukken

5.nbsp;Voorstel tot benoeming van prof.dr. J.Hoorens (Gent) en
dr. I. Katic (Kopenhagen) tot corresponderende leden.

6.nbsp;Planning najaarsvergadering 1990

7.nbsp;Rondvraag

8.nbsp;Sluiting

Wetenschappelijk gedeelte

14.00 -14.45 uur Voordracht door dr. G.T. Haneveld (Baarn),
Reflecties rond een reliëf;

veterinair-historische overpeinzingen in de hal van het RIVM.
Het muurreliëf van Pieter d\'Hont en Arie Teeuwisse beeldt in een tiental taferelen
de zorg voor de gezondheid van de mens uit, zoals die in het verloop van enkele
duizenden jaren in de Joods-Christelijke en Grieks-Romeinse traditie gestalte
heeft gekregen. Spr. zal de voorstellingen tot uitgangspunt nemen om de essen-
tiële stadia in de medische geschiedenis te belichten.

Berichten

Historia Medicinae
Veterinaiae

Met de redactie van bovengenoemd
tijdschrift is overeengekomen dat de
leden van het Veterinair Historisch
Genootschap een abonnement kunnen
nemen tegen de halve prijs. De kosten
zijn dan US$ 20.- of 144 DKr., over te
maken op postgironummer 2 29 07 07
van Hist.Med.Vet. te Kopenhagen.
Het redactieadres is: Sondergade 39,
DK-4130 Viby, Sjaelland, Denemarken.

Sarton Comité

In het kader van de door het Sarton
Comité van de Gentse Universiteit
georganiseerde voordrachten over
wetenschapsgeschiedenis, spreekt op
woensdag 21 maart 1990 te 16 uur in
het auditorium Pathologie, Casinoplein
24, Gent, prof.dr.R. Fankhauser (Bern)
over \'Die Entwicklung der Schweizeri-
schen Veterinrmedizin im 19. Jahr-
hundert\'.

Theepauze, tijdens welke gelegenheid zal zijn de reliëfs te
bekijken.

15.00 -15.45 uur Voordracht door mw.drs. I.M.E. Boor-van der Putten,
dierenarts (Leersum),

\'Des maladies des chiens et de ieurs curations\'.
De geneeskunde van de hond aan het einde van de XlVde
eeuw, volgens de
Livre de chasse van Gaston Phebus.
Het wereldberoemde boek van de graaf van Foix, Gaston III, bijgenaamd Phebus,
geeft een beeld van de geneeskunde van de hond in de Middeleeuwen, dat aan
de aandacht van de veterinaire historici lijkt te zijn ontsnapt. Het behandelt -naast
de jachtmethodes, de kynologie en de verzorging van de jachthonden- de
pathologie en de therapie van een aantal aandoeningen van de hond.

15.45 -16.30 uur Voordracht door drs. G.J. van Nie, dierenarts (Baak),
Frederik II als valkenier.

Van deze Hohenstaufenkeizer, die leefde van 1194-1250, is een gedeelte van zijn
omvangrijk ornithologisch werk onder de titel
De arte venandi cum avibus tot ons
gekomen. De praktijk van de valkerij en de valkengeneeskunde van de geniale
vernieuwer en veelzijdige denker, die deze keizer was, zullen worden belicht.

16.30 uurnbsp;Gelegenheid tot het doen van mededelingen door de leden.

Gelegenheid tot het bekijken van een kleine expositie van
boeken over de valkerij.

Sluiting.

17.00 uur

Belangstellenden zijn van harte welkom!

Namens het bestuur,
A. Mathijsen, secretaris

14.45-15.00 uur

24ste Internationaal
Veterinair-historisch Congres

Dit congres zal onder auspiciën van de
World Association for the History of
Veterinary Medicine en de Fachgruppe
Geschichte der Veterinärmedizin der
Deutschen Veterinärmedizinischen
Gesellschaft gehouden worden te
Karlsruhe, BRD, van 4-8 september
1990.

Het congresthema is:
Geschichte der Veterinärverwaltung.

Bijdragen (ook over vrije thema\'s) kun-
nen tot 30 mei a.s. worden aangemeld
bij prof. dr. E.H. Lochmann. De titel
dient, behalve in het Engels, ook opge-
geven te worden in de taal waarin de
voordracht wordt gehouden (behalve
Engels zijn Frans, Duits en Spaans de
congrestalen). Tevens dient de ver-
wachte spreektijd (10 tot 30 minuten)
te worden opgegeven.

-ocr page 35-

A. LANGE.*

Petrus Camper werd op 11 mei 1722
te Leiden geboren.
Zijn vader, Florentius Camper, was
predikant in Batavia geweest en in
1713 naar Leiden teruggekeerd. Zijn
moeder was uit Nederlandse ouders,
die in Oost-Indië verbleven. Florentius
Camper was een man met veel be-
langstelling voor kunst en wetenschap.
Hij behoorde tot de vriendenkring van
Hermanus Boerhaave. Misschien is
deze vriendschap van invloed geweest
op de latere levensloop van zoon
Petrus. Deze gaf er al heel vroeg blijk
van een ongewoon levendige geest te
bezitten. Buiten het gewone school-
onderricht om legde hij zich toe op
tekenen, optica en architectuur. Ook
leerde hij allerlei ambachten, zoals
werken aan de draaibank en timme-
ren. Op zijn zestiende jaar begon hij
met schilderen in olieverf en met gra-
veren in koper. Na voldoende voor-
opleiding studeerde hij geneeskunde;
op zijn vierentwintigste jaar promo-
veerde hij zowel in de filosofische als
in de medische faculteit (1).

Reizen en eerste ambten

Nadat zijn ouders gestorven waren,
maakte hij in 1748 een eerste reis naar
Engeland. Hier kwam hij in contact met
een groot aantal wetenschapsbeoe-
fenaren en kunstenaars van naam. Hij
bezocht Oxford en Cambridge.
Behalve met de verdere ontwikkeling
van zijn tekentalent hield hij zich hier
vooral ook met de botanie bezig. In de
zomer van het jaar daarop reisde
Camper naar Parijs om met de geleer-
den van die dagen in contact te
komen; hij verbleef er twee maanden.
Vervolgens reisde hij over Lyon naar
Genève. Ondenweg bereikte hem het
bericht van zijn benoeming tot hoog-
leraar aan de universiteit van Franeker.
Via Basel en Straatsburg keerde hij
naar Nederland terug. Zijn leerjaren
waren ten einde; goed voorbereid, kon
hij zijn ambt te Franeker aanvaarden;
hier had hij zowel de fysica, als de
anatomie en de heelkunde te doceren.

Petrus Camper (1722-1789)
en zijn betekenis voor de
diergeneesiiunde

In 1752 maakte hij een tweede reis
naar Engeland, speciaal met de
bedoeling de colleges van de bekende
obstetricus William Smellie (1697 -
1763) te volgen en zich verder in oog-
heelkundige operaties te bekwamen.
Van zijn Leidse studiegenoot Edward
Archer (1718 - 1789), die geneesheer
was aan het Smallpox Hospital te
Londen, vernam hij de daar behaalde
resultaten van de pokkenentingen.
Daar Camper in 1751 tot Fellow van
de Royal Society was benoemd, had
hij een gemakkelijke entree tot de
Engelse geleerde wereld. Via de be-
waard gebleven dagboeken kan men
al zijn ontmoetingen en observaties
nauwkeurig volgen (2). In 1755 ver-
ruilde hij de leerstoel te Franeker voor
een benoeming aan het Athenaeum
Illustre van Amsterdam, waar meer
gelegenheid tot anatomisch onderzoek
was. Inmiddels was Camper in het
huwelijk getreden met de zeer vermo-
gende Johanna Bourboom (1722 -
1776). Het echtpaar kreeg drie zonen.
Na vijf drukke Amsterdamse jaren ves-
tigde het gezin zich op het landgoed
Klein Lankum bij Franeker, waar
Camper zich in alle rust kon toeleggen
op vergelijkend anatomisch onder-
zoek, speciaal over het gehoororgaan
van vissen. In deze periode vallen ook
zijn eerste veterinaire publikaties (3).

De Groningse periode

In 1763 bood de universiteit van
Groningen hem het professoraat aan
in de genees-, heel-, verlos-, en kruid-

Fig. 1

Petrus Camper op 58-jarige leeftijd.
Gravure door Reinier Vinkeles
(1741-1816).

kunde; Camper zou dit ambt geduren-
de tien jaar met veel enthousiasme
vervullen. Toen in 1768 de runderpest
enorme schade aanrichtte, vormde
zich, evenals in Göttingen (Von Halier,
Erxieben, Hennemann), een groep
medici,die zich ging toeleggen op de
pathologie van dieren. Naast Camper
behoorden hiertoe G. van Doeveren
en W. Munniks. Gestimuleerd door de
tamelijk gunstige resultaten van de
pokkeninenting bij de mens probeerde
men een analoog procédé te vinden
voor de bestrijding van de runderpest.
In het najaar van 1769 hield Camper
openbare lessen over de runderpest,
waarbij hij tevens pleitte voor de invoe-
ring van wetenschappelijk ondenwijs in
de diergeneeskunde (4).

De door Camper aanbevolen enttech-
niek bestond uit het met een naald on-
der de huid van het dijbeen brengen
van vier tot zes katoenen draden met
een lengte van ca. 8 duim, die door-
drenkt waren met neusslijm van een
besmet dier. Alvorens te enten beval
hij een aderlating aan, alsmede de toe-
diening van purgerende zouten. Vijf
dagen na de enting moet weinig voer,

*Dr. med. vet. A. Lange, D-5928 Bad Laasphe-Feudingen.

-ocr page 36-

r,lt;is K-iifiii-: ftfiiiin.\'.ckiiït

mutmh

Sliiütomircbciiachaubij^

iti (\'irÖRintifit
ir\';;C-irtitt!.e|j-}cl)atr

fctfv CL\'flBtpcr

A.L.M Pha. amp; Xkl Doêor
amp;Bo:an.nrof.

; 3tii« Urnnbsp;Uctf^t

% iiquot;.nbsp;Nr. D.

Fig. 2

Titelblad van de Duitse vertaling van
de \'Lessen over de thans zweevende
veesterfte\'.

maar veel lijnzaadpap worden gege-
ven (5). Experimenten met toedienen
van aftreksels van kina- of wilgenbast
brachten geen merkbaar resultaat. Om
de besmettingsweg te leren kennen,
werd langs verschillende wegen (oraal.

via de bloedbaan of intradermaal)
nagegaan hoe gezonde dieren besmet
konden raken.

Omdat men de runderpest voor een
endemische epizoötie hield, wilde
Camper de kalverenting door een pre-
miestelsel algemeen in Nederland in-
voeren. Samen met Van Doeveren
richtte hij daartoe in Groningen een
\'societeit\' op (6). Zijn onvermoeibaar
streven vond in Denemarken en in
Noord-Duitsland navolging. Over de
resultaten van de inentingscampagne
op het Deense eiland Aunöe ver-
scheen een uitgebreid rapport (7).
Ook in eigen land werden inentingen
volgens Campers aanwijzingen be-
proefd. Twee Utrechtse medici en twee
chirurgijns deden op last van hun
stedelijke overheid proeven; de welis-
waar negatieve uitkomsten werden
middels een in druk gegeven brief aan
Camper bericht (8).

Nochtans is het interessant dat de ex-
perimenten die door Munniks in
Friesland werden uitgevoerd, op heftig
verzet van de bevolking stuitten.
Opgehitste mensenmenigten dwongen
hem regelmatig van proeflokatie te
veranderen (9). De voorbehoedende
entingen hadden alleen goede resulta-
ten bij kalveren, waarvan de moeder
de besmetting had doorstaan. Deze
ontdekking werd gedaan door een van
Campers meest enthousiaste volgelin-
gen, de Groningse landman Geert
Reinders (10).

Terug op Klein Lankum

Na 23 jaar medische praktijk en
medisch onderwijs, waarvan de laatste
tien jaar te Groningen, besloot Camper
in 1773 -hij was toen 51 jaar- zich
weer op Klein Lankum terug te trek-
ken, niet om te rentenieren, maar om
zich geheel te kunnen wijden aan
wetenschappelijk werk en \'aan de op-
voeding van zijn zonen.

Zijn belangrijkste onderzoek lag op het
terrein van de vergelijkende anatomie.
Hij ontleedde en beschreef tot dan toe
nog slecht bekende soorten als orang
oetan, rhinoceros en rendier. Van ver-
schillende walvisachtigen beschreef hij
het gehoororgaan. Bij de beenderen
der vogels ontdekte Camper dat zij
van binnen hol en met lucht gevuld

zijn. In 1774 ontleedde Camper een
jonge mannelijke Indische olifant, die
in de menagerie van de stadhouder
Willem V gestorven was. In een kort
bericht in de
Hedendaagsche Vader-
landsche Letter-Oefeningen
van het-
zelfde jaar kondigde Camper een uit-
gebreide monografie aan. Deze zou
inderdaad verschijnen, zij het post-
huum door de goede zorgen van zijn
zoon Adriaan Gilles, die ook andere
uitgaven uit zijn vaders schriftelijke
nalatenschap bezorgd heeft. Het is
een klassieke monografie geworden
met 20 folio platen met 95 tekeningen
van de hand van Camper Sr., gegra-
veerd door Reinier Vinkeles (11).

Behalve dat Camper een voortreffelijk
tekenaar was, heeft hij zich ook over
de theorie van de wetenschappelijke
illustratie uitgelaten. Hij polemiseerde
met zijn vroegere leermeester B.S.
Albinus over de meest natuurgetrouwe

^yj -V;

... -

Fig. 4

Tekening van Campers zoon Jacob
van de kop van de Indische olifant,
gestorven in de menagerie van Prins
Willem V. Bij de opening van de tem-
porale huidklier (A) wordt verwezen
naar het 15e boek, dat Indië en Perzië
behandelt, van de Geografie van
Strabo (64 v.Chr.-21 n.Chr.).

wijze van anatomisch tekenen; tegen-
over het perspectivistisch tekenen van
Albinus stelde Camper de geometri-
sche weergave als enig juiste.
Ook in deze periode hield hij zich nog
wel eens met veterinaire vraagstukken
bezig. Zo beantwoordde hij een prijs-
vraag van de Berliner Gesellschaft

-ocr page 37-

Naturforschender Freunde over de
oorzaken der epizoötieën, die werd
bekroond en in 1779 werd uitgegeven
(12).

Camper overleed op 7 april 1789 aan
de gevolgen van een pleuritis in Den
Haag, waarheen hij anderhalf jaar
tevoren verhuisd was. Hij werd begra-
ven in de Pieterskerk te Leiden.
Het aantal geschriften en de rijke
schakering van ondenwerpen alleen al
bewijzen het creatieve vermogen van
deze typische achttiende eeuwer, die
een ongelooflijke nieuwsgierigheid en
verzamelwoede paarde aan een on-
stuitbare drang om nuttig te zijn. Zijn
persoon en zijn prestaties blijven
regelmatig aanleiding geven tot stu-
dies die inzicht geven in de wordings-
geschiedenis van velerlei takken van
wetenschap (13).

Noten

(1)nbsp;De titels der dissertaties zijn resp.
Dissertatio optica de visu en Disser-
tatie physiologica de quibusdam oculi
partibus.

(2)nbsp;PetrI Camperi itinera in Angliam,
1748-1785. B.W.Th. Nuyens ed.
Opuscula selecta Neerlandicorum de
arte medica,
1939, vol. 15.

(3)nbsp;Verhandeling over de botten of platte
levenwormen der schapen en run-
deren; Verhandeling over de kwaade
droes; Waarneming omtrent een kalf,
geheel vergaan in de lyfmoeder van
eene koe.
De nieuwe wijze van land-
bouwen, opgehelderd door proeven
en waarnemingen,
1763, vol. 2, 303-
20; 321-30; 331-4. Verhandeling over
den oorsprong der levenwormen in
schaapen en runderen.
Ibid, 1765, p.
320-5.

(4)nbsp;Lessen over de thans zweevende
veesterfte, openiyk gehouden in het
Theatrum Anatomicum te Groningen,
den 10, 11, 13, en 14 van Sprokkel-
maand, in den jaare 1769.
Leeuwarden 1769.

(5)nbsp;Als practicus weet de auteur ook nu
nog lijnzaad te waarderen, niet alleen
vanwege zijn hoge voedingswaarde en
gemakkelijke verteerbaarheid, maar
ook vanwege zijn voortreffelijke
dietische werking bij de opfok van
kalveren.

(6)nbsp;(Samen met G. van Doeveren)
Voorstel tot oprichting eener societeit
om het jong hoornvee door inentinge
tegens de sterfte van de thans
grasserende veeziekte te beveiligen.
Groningen, 1769. En: (samen met G.
van Doeveren en W. Wichers)

Naamlyst der intekenaars in de soci-
eteit tot inentinge van het hoornvee...
korte staat van de uytkoomste der
proeven.
Groningen, 1771.

(7)nbsp;J. Tode. Geschichte der Einimpfungen
der Hornviehseuche, weiche in den
Jahren 1770, 71 und 72 in Dänemark
auf königliche Kosten angestellt wor-
den.
Kopenhagen, 1775. (zie hierover:
A. von den Driesch.
Geschichte der
Tiermedizin.
München, 1989. Fig.273,
274 en317).

(8)nbsp;Brief aan ... Petrus Camper beheizen-
de eenige proeven omtrent de inën-
tinge der besmettelyke vee-ziekte,
genomen in de Vrijheid van Utrecht
(door G.J.Schutt, E.J.Römer, P. van
Lanckom enG.Greeve). Utrecht, 1770.

(9)nbsp;Ontwerp van eene maatschappij in
Friesland, om onder het bestier van
Petrus Camper, en het opzicht van
Wynold Munniks... te beproeven, in
hoe verre men het jonge hoornvee
door inentinge tegen de thans om-
gaande veeziekte zoude können be-
veiligen.
Leeuwarden, 1769.
(Samen met W. Munniks)
Voorloper
van waarneemingen omtrent den uit-
slag van de inëntinge der besmette-
lijke veeziekte op eenhonderd en
twaalf hokkelingen.
Leeuwarden, 1769.

(10)nbsp;Reinders, Geert. Brief aan... Petrus
Camper... en aan Wijn. Munniks...
weegens eene voorname ontdekkinge
door inentinge op het rundvee ge-
daan. Groningen, 1774. En: Idem,
Waarnemingen en proeven meest
door inëntinge op het rundvee ge-
daan. Dienende ten bewyze, dat wy
onze kalvers van gebeterde koeyen
geboren, door inëntinge, tegen de
veepest kunnen beveiligen. Beneffens
een duidelijk onderricht, op welke
manier, deze inëntinge, met de min-
ste gevaar, en op de gemakkelijkste
wijze kan geschieden.
Groningen,

1776. Van beide geschriften verscheen
een tweede druk in 1777. Hieraan
werd toegevoegd: Reinders, Geert.
Bericht uit Holland, Friesland, en de
Provincie van Stad en Lande wegens
de inentinge der kalveren van gebe-
terde koejen voorden jaare 1776.
Groningen, 1777, gevolgd door:
Conditiën op welke de inëntings
Societeit, te Garnwert opgeregt, pre-
senteert, kalveren welke van de be-
smettelyke veeziekte zyn gebeterd, te
leveren, tegens ongebeterde kalvers.

(11)nbsp;Een samenvattende kritische bespre-
king van Campers zoölogisch oeuvre
geeft R.P.W. Visser.
The zoological
work of Petrus Camper (1722-1789).
Amsterdam, 1985 (Dissertatie
Utrecht). Hierin ook de complete, 197
nummers tellende bibliografie van P.
Camper.

(12)nbsp;Peter Camper über die wahre und
eigentliche Ursache der Krankheiten,
die unter dem grossen und kleinen
Viehe, als ansteckende Seuchen,
wüthen; eine von der Gesellschaft
N.F.F. gekrönte Preisschrift.
Beschäftigungen der Berlinischen
Gesellschaft Naturforschender
Freunde,
1779, vol. 4, 95-166. Ook in
de plaatselijke pers doet Camper
medelingen: Waarneming over eene
zeer byzondere, en nieuwe longziekte,
of hoest welke thans onder de kalve-
ren heerscht.
Leeuwarder Courant, 9
september, 1778. En: Brief over de
thans regeerende ziekte onder het
rundvee, het fenyn genaamd.
Leeuwarder Courant, 6 en 10 septem-
ber 1783 (door Jan Kops opnieuw
gepubliceerd in:
Magazijn van vader-
landschen landbouw,
1808, vol. 4, p.
413-29). Zijn laatste bijdrage van vete-
rinaire aard was een brief aan de
Engelse arts Samuel Foart Simmons,
die na zijn afstuderen in Leiden in
1776 Campers museum had bezocht:
An account of a contagious disorder,
called the venom, which has prevailed
lately among the horned cattle in
Friesland.
London Medical journal-
784, vol. 4, 386-92.

(13) Bij de herdenking van de honderste
sterfdag verscheen: C.E. Daniels.
Het
leven en de verdiensten van Petrus
Camper.
Utrecht, 1880. Voor de her-
denking in 1939, zie:
Bijdragen tot de
geschiedenis der geneeskunde,
1939,
vol. 19, p. 73-151 met o.a. J. Wester.
Petrus Camper en de geneeskunde
der dieren, p. 140-2 (vert. in het Duits
in:
Beiträge zur Geschichte der
Veterinärmedizin,
1939/40, Bd. 2, 243-
5). Ter herdenking van de 200ste
sterfdag werd door de Petrus Camper
Stichting een bijeenkomst georgani-
seerd in de Aula van de Rijksuniver-
siteit Groningen. De herdenkingsrede
werd uitgesproken door de voorzitter
van de Stichting, prof. dr. P.J. Kuijjer
(ISBN90-73141-01-X). Voor de inhoud
van de herdenkingsbundel/tentoon-
stellingscatalogus, zie:
Argos, 1989,
nr.1, p. 12.

(Vertaald en bewerkt door A. Mathijsen)

-ocr page 38-

De grondleggers:
Fracastoro, Henie, Pasteur,
Koch

In 1546 verscheen onder de titel De
Contagione et Contagiosis Morbis
een
wetenschappelijke verhandeling van
de uit Padua afkomstige Girolamo
Fracastoro (circa 1478-1553) (fig. 1).
Infectieuze ziekten als pest, syfillis, ty-
fus en mond- en klauwzeer worden in
dit werk genoemd. De genoemde ziek-
ten kwamen in zijn dagen veelvuldig
voor en waren ondenwerp van veel
studies.

Wat Fracastoro\'s werk van medisch-
historisch belang maakt, is zijn filoso-
fische beschouwing over ontstaan en
overdracht van deze ziekten. Dwars
tegen de gangbare opvattingen in over
oorzaken van ziekte als goddelijke
straf, oncontroleerbare miasma\'s en
metereologische invloeden, werd door
hem het begrip
contagium vivum: de
levende smetstof, geïntroduceerd.
Ziekten als pest of syfillis, zo verhaal-
de Fracastoro, konden pas tot ontwik-
keling komen na het binnendringen in
het lichaam van onzichtbare levende
deeltjes. In de wijze waarop de be-
smetting kon worden overgebracht,
maakte hij een fundamenteel onder-
scheid tussen direct en indirect con-
tact. Voor zijn theorieën was de tijd
echter nog lang niet rijp en, hoewel op
grote schaal verspreid, bleef de essen-
tie van zijn werk lange tijd onbegrepen.
Ook de ontdekkingen middels de
microscoop door Van Leeuwenhoek
deden hier niets aan af. Ondanks het
feit dat het hierdoor mogelijk werd
Fracastoro\'s onzichtbare deeltjes zicht-
baar te maken, leidde dit nauwelijks tot
andere inzichten. De technische en
wetenschappelijke vorderingen waren
nog te beperkt om het causale ver-
band tussen ziekten en de door Van
Leeuwenhoek beschreven animaleculi
en infusoria te kunnen bewijzen.

DR. C.F.M. HENDRIKSEN *

Fig. 1

Girolamo Fracastoro (ca. 1478-1553).

Ook in de 17e en 18e eeuw zou het
inzicht in ontstaan van infectie-ziekten
niet tot ontwikkeling komen. Zo stelde
bijvoorbeeld Petrus Camper in zijn
lessen over de veesterfte uit 1769: \'Wy
koomen nu tot het moejelykste stuk,
tot de oorzaken deezer veepest. (...)
Wie zal vermetel genoeg zyn van met
zyn nauw bepaald verstand zulke din-
gen te willen doorgronden, die de
Groote Schepper voor ons heeft willen
verbergen.\'

Veranderingen kwamen er pas in de
loop van de 19e eeuw. In 1840 publi-
ceerde de Duitse patholoog-anatoom
Jacob HenIe (1809-1885) in zijn
Pathologische Untersuchurigen zijn
opvatting aangaande miasmatisch-
besmettelijke aandoeningen. HenIe
concludeerde dat het voor het leggen
van een causaal verband tussen ziekte
en ziektekiem essentieel is het micro-
organisme uit het lichaam te isoleren
en buiten het lichaam te kweken. Dit
laatste stuitte in zijn dagen echter op
methodologische moeilijkheden, onder
andere voortkomend uit het ontbreken
van basale voorkennis over steriel
werken en te gebruiken media voor
voedingsbodems. Het verkrijgen van
reinculturen werd hierdoor zo goed als
onmogelijk en de ziektekiem-theorie
van Fracastoro bleef een controver-
siële hypothese, vaak nog vertroebeld
door de discussie over \'generatie
spontanea\'.

De ontwikkeling der vaccinologie,
met bijzondere aandacht
voor de veterinaire vaccins

Niettemin gaf HenIe de aanzet tot een
hernieuwde belangstelling, uiteindelijk
resulterend in duidelijk verbeterde
methodieken. Hierbij werkte het toeval
soms een helpende hand.
Op zoek naar een geschikter medium
voor zijn voedingsbodems - men ge-
bruikte vloeibare voedingsmedia en
aardappelschijfjes - kwam Robert
Koch in contact met gelatine.
De vrouw van een van zijn assistenten
gebruikte dit bindmiddel voor het ma-
ken van jams. Gelatine en later vooral
agar-agar zouden de geschiedenis in-
gaan als een onmisbaar attribuut voor
de kweek van micro-organismen.
Het waren uiteindelijk deze Robert
Koch (1843-1910) en de Fransman
Louis Pasteur (1822-1895) die door
hun studies van miltvuur erin slaagden
de theorie over de generatie sponta-
nea te ontzenuwen en de kiemtheorie
van Fracastoro wetenschappelijk en
experimenteel te onderbouwen.

Met betrekking tot de rol van het proef-
dier hierin zijn de zogenaamde
Postulaten van Koch van fundamenteel
belang geweest. Expliciet staan ze
vermeld in zijn in 1884 gepubliceerde
studie
Die Aetiologie der Tuberkulose.
Deze postulaten formaliseerden de cri-
teria die gehanteerd moeten worden
om wetenschappelijk het causale ver-
band tussen ziekte en het verantwoor-
delijk geachte micro-organisme vast te
stellen. Isolatie en reinkweek van het
betreffende micro-organisme staan
hierin centraal, zoals ook al in 1840
door HenIe gesteld was.
Koch verankerde de bewijsvoering
door aan te geven dat inspuiting van
de aldus verkregen reinculturen in
gezonde, gevoelige proefdieren vervol-
gens tot kenmerkende ziektebeelden
bij deze dieren moet leiden.
De
Postulaten van Koch vonden alge-

* Dr. C.F.M. Hendriksen, Wetenschappelijk medewerker aan het R.I.V.M. te Bilthoven.

-ocr page 39-

meen ingang in de bacteriologie en
vormden mede de basis voor het in-
tensieve proefdiergebruik. Het proef-
dier kreeg een sleutelpositie binnen de
klinische en experimentele ziekteleer
en omdat niet elke diersoort in dezelf-
de mate gevoelig bleek voor pathoge-
ne micro-organismen, groeide de be-
hoefte aan goede diermodellen. Zo ge-
bruikte Koch voor zijn onderzoek naar
miltvuur verschillende diersoorten,
zoals muis, cavia, konijn en schaap.
Bleek het vinden van een geschikt
diermodel moeilijk, zoals bij tyfus, dan
stagneerde het onderzoek. Bij een
eenvoudig diermodel als bij tetanus
daarentegen volgende de resultaten
elkaar in snel tempo op.

Pogingen tot profylaxe

Inzicht in ontstaan en verloop ontsloot
voor een aantal infectieziekten de mo-
gelijkheid hierop een afdoend ant-
woord te vinden, hetzij via profylacti-
sche, hetzij via therapeutische maat-
regelen. Dat betekende overigens niet
dat men vóór de opkomst van de bac-
teriologie zonder meer veroordeeld
was tot een afwachtende houding als
een infectieziekte om zich heen greep.
Romeinse schrijvers als Marcus Varro
(117-27
V. Chr.) maakten al melding
van hygiënische maatregelen en in de
middeleeuwen probeerde men via
quarantaine, isolatie en desinfectie
een halt toe te roepen aan de toen op
grote schaal voorkomende epidemie-
en. Vaak waren deze ingrepen nutte-
loos en bleven zij zonder resultaat. Zo
verordeneerde het wettelijk gezag in
Italië het afmaken van honden en kat-
ten bij pestepidemieën.

Veel gerichter, zij het empirisch tot
stand gekomen, was een profylacti-
sche maatregel tegen pokken, de
zogenaamde \'variolatie\'. In essentie
bestaat deze methode eruit dat men
gezonde mensen bloot stelt aan smet-
stof bevattend materiaal van patiënten
met een milde vorm van pokken.
De eerste beschrijvingen van deze
methode stammen uit China en India.
In de 6e eeuw na Christus werden in
China al gedroogde huidkorsten van
pokkenpatiënten fijngemalen en via
een buisje in de neus geblazen.
In India wikkelde men kinderen in de
kleren van pokkenpatiënten en in

Turkije werd materiaal van pokken-
blaasjes via scarificatie in de huid ge-
bracht. Het waren in Turkije overigens
vooral de haremvrouwen die de vario-
latie ondergingen, dit om hen te be-
schermen tegen de cosmetische mis-
vormingen van een pokkeninfectie.

In Europa bleef de methode lange tijd
obscuur, hoewel zeker niet onbekend.
Dat veranderde toen in 1721 Lady Mary
Wortly Montagu, de vrouw van de En-
gelse ambassadeur in Constantinopel,
ermee in aanraking kwam (fig. 2).

Deze -naar men zegt- zeer impulsieve
vrouw liet bij terugkomst in Engeland
niet na de methode onder de aandacht
van het publiek te brengen. Op voor-
spraak van koning George I stemden
tenslotte twee wetenschappers van
naam, Sir Sloane en Dr. Meade, toe in
een klinisch experiment. Zes gevange-
nen en zes wezen bleken na variolatie
beschermd tegen kunstmatige bloot-
stelling aan virulente pokken. Dit suc-
ces populariseerde de variolatie, naar
zijn land van herkomst \'a la Turk\' ge-
noemd, niet alleen in Engeland maar
in de gehele westerse wereld.
Hoewel niet zonder risico\'s (2 a 3%
eindigde fataal) heeft de variolatie een
belangrijke rol gespeeld in het terug-
dringen van pokken.

Geen enkele medische ontwikkeling
staat geïsoleerd. Ze worden opgepakt
en toepasbaar gemaakt op een ver-
gelijkbaar terrein. Zo ook de techniek
die aan de variolatie ten grondslag ligt.
Bekend is dat \'variolatie\' tegen maze-
len -een gevreesde ziekte met een
hoge morbiditeit en mortaliteit- al in de
18e eeuw beoefend werd.
In 1758 schrijft de Engelse onderzoe-
ker Francis Home over deze ziekte
7
thought I should do no small service
to mankind if I could render this dis-
ease more mild and safe in the same
way as the Turk have taught us to
mitigate the smallpox\'.
Omdat gedroogd huidmateriaal niet
werkte, zoals bij pokken, gebruikte
Home bloed van een mazelenpatiënt.
Gedrenkt in katoen brengt hij dit bloed
via kleine insnijdingen over in de huid
van een gezond persoon. Het fascine-
rende hiervan is dat pas 200 jaar later,
dankzij het werk van Enders in 1954,
een verzwakte vaccinstam gekweekt
wordt afkomstig uit het bloed van een
mazelenpatiënt en een gerichte maze-
lenvaccinatie mogelijk wordt.

Ook de bestrijding van dierziekten
kwam in de 18e eeuw in het teken van
de techniek der variolatie. Tussen
1750 en 1770 beproefden diverse on-
derzoekers de toepasbaarheid voor de
bestrijding van veepest. Het is interes-
sant hier nader op in te gaan. Veepest
richtte in de 18e eeuw grote schade
aan onder de veestapel. Zo stierven
alleen al in het jaar 1714 in Friesland
circa 40.000 koeien aan deze ziekte.
De sterfte was zo omvangrijk dat de
Staten van Holland en West Friesland
een verbod uitvaardigde om gestorven
dieren in sloten en zee te gooien. In
1757 verrichtte Layard in Londen on-
derzoek naar de mogelijkheden van in-
enting tegen deze ziekte. In Nederland
werd dit onderzoek door verscheidene
personen herhaald van wie de bekend-
ste Geert Reinders en Pieter Camper
zijn.

In 1769 verscheen van de hand van
Pieter Camper een boekwerkje geti-
teld:
Voorloper van Waarnemingen
omtrent de Uitslag van de Inentingen
der Besmettelijke Veeziekten op één
honderden twaalf Hokkelingen.
Hierin
beschrijft Camper de resultaten van
zijn inentingsproeven bij kalveren. Hij
vergelijkt twee groepen dieren: dieren
die alleen zijn ingeënt, naast dieren die
behalve een inenting ook een behan-
deling ontvangen. De behandeling be-
stond uit het toedienen van onder an-

-ocr page 40-

dere wilgenbast afteksel. Op grond
van de resultaten concludeert Camper
dan
\'men bijna gedagt hebben dat het
voordeiiger is enllt;ei te enten en het
overige aan de natuur over te laten\'.
Over de wijze van inenten schrijft
Camper
\'Men neme een paknaald van
vier tot vijf duymen lang. Door het oog
van deze steekt men 4 tot 10 draden
garen. Deze draden zijn doorweekt
met smetstof. De naald wordt door de
opgepakte huid gestoken, trekt de
draden erdoor en men bindt ze met
een dubbele knoop aan de enden
vast. Of men snijdt de huid in naar het
haar eerst een weinig weggeknipt te
hebben en brengt de smetstof in\'.
Uit zijn proeven bleek dat van de 120
hokkelingen 45 dieren de inenting
overleefden.

Hoewel de immunisatie op de wijze
van de variolatie op grote schaal werd
gepractiseerd bleek de methode ner-
gens zo effectief als bij de pokken.

Variolatie / vaccinatie

In de geschiedenis van de vaccinolo-
gie neemt de profylaxe tegen pokken
een wel zeer centrale plaats in. De
variolatie was namelijk goed en wel in-
gevoerd toen een boer uit Dorset,
Engeland, Benjamin Jesty geheten,
een andere methode tegen de pokken
toepaste. Jesty was bekend met het
geloof onder de plattelandsbevolking
dat besmetting met koepokken (Variola
vaccinia) mensen een even afdoende
bescherming tegen pokken bood als
variolatie. Jesty besmette zijn familie
opzettelijk met koepokken waarbij hij
de pokken van de uiers gebruikte. Aan
Edward Jenner (1749-1823) komt dan
ook niet de eer toe deze methode te
hebben ontdekt; wèl was deze arts de
eerste die de betrouwbaarheid ervan
bewees en die er uiteindelijk in slaag-
de de medische en juridische authori-
teiten te overtuigen de methode op
grote schaal toe te passen.
In zijn praktijk op het platteland van
Gloucestershire was Jenner op het-
zelfde volksgeloof gestuit als Jesty.
Gedurende meer dan 25 jaar -van
1770 tot 1796- maakte Jenner nauw-
keurig aantekeningen van het verband
tussen koepokken en pokken. Dit over-
tuigde hem van de opvatting dat koe-
pokken in wezen een variant van de
pokken bij de mens was. Zich zeker

voelend van zijn gelijk besloot Jenner
in mei 1796 tot een klinisch experi-
ment. Op de 14e van die maand werd
een 8-jarige jongen, James Phipps
genaamd, geïnoculeerd met koe-
pokkenmateriaal van de hand van het
melkmeisje Sarah Nelmes. Bloot-
stelling aan pokken in juli van dat jaar
bleek niet tot de gevreesde ziekte te
leiden. Ook lukte het Jenner koepok-
ken kunstmatig van de ene persoon op
de andere over te dragen zonder ver-
lies aan beschermend vermogen. De
methode werd hierdoor onafhankelijk
van de aanwezigheid van koepokken
bij de koe (fig. 3).

Fig. 3

Pokkenimmunisatie, uitgevoerd door
Edward Jenner (1749- 1823).

In 1798 publiceert Jenner zijn bevin-
dingen onder de titel
\'An Inquiry into
the Causes and Effects of the Vario-
lae Vaccinae, a disease discovered in
some of the Western Counties of
England, particularly Gloucestershire
and known by the Name of Cow Pox\'.
Vanaf die tijd stond het kunstmatig be-
smetten met koepokken bekend als
\'vaccinatie\'. Het begrip zou later, door
Pasteur als hommage aan Jenner, een
meer algemene betekenis krijgen. In
1853 werd de vaccinatie tegen pokken
in Engeland verplicht gesteld. Overi-
gens ging dat niet zonder weerstand.
Er bestond een actieve anti-vaccinatie-
vereniging.

De methode waarbij men van mens op
mens vaccineerde werd in de loop van
de jaren vervangen door een pokken-
vaccin afkomstig van kalveren. Het
overbrengen van huidziekten of syfilis
kon men hierdoor voorkomen. Voor de
bereiding van de pokstof werden in
Nederland op diverse plaatsen inrich-
tingen of parken zoals men ze noemde
opgericht.

Een van deze parken was verbonden
aan de veeartsenijschool te Utrecht. In
een jaarverslag van de vereniging van
vaccinatie-bureau\'s uit 1886 staat dat
in Utrecht niet de medici maar
de
leerlingen der veeartsenij-school on-
derricht en geoefend worden in het
kweken en behandelen van animale
vaccine, om, waar noodig, aan de ge-
neeskundigen in deze voorlichting te
verschaffen en hulp te verleenen\'.

Tegenwoordig worden vraagtekens
gezet bij de herkomst van het pokken-
virus. Studie van het genoom van het
vaccinvirus en beschrijvingen door
Jenner van de laesies veroorzaakt
door het pokkenvirus geven aanleiding
tot de veronderstelling dat het vaccin
van Jenner niet gebaseerd was op
koepokkenvirus maar op pokkenvirus
van het paard. Mocht dit zo zijn, dan is
het begrip vaccinatie ten onrechte
geïntroduceerd en zouden we feitelijk
van equinatie moeten spreken.

De ziektekiemtheorie
bewezen

Werd de aanzet tot de profylaxe ten
aanzien van infectieziekten door
Jenner gegeven, medisch-historisch
bezien kwam de eigenlijke doorbraak
pas nadat Pasteur en Koch hun bevin-
dingen aangaande vogelcholera en
miltvuur publiceerden. Het zou echter
fout zijn te concluderen dat ten
aanzien van infectieziekten de periode
tussen Jenner en Pasteur zich ken-
merkte door een wetenschappelijke
lethargie. Het werk van Henle werd al
genoemd. In zijn algemeenheid lag in
de eerste helft van de 19e eeuw het
accent op de ontwikkeling van de
vergelijkende pathologie. Het dier-
model speelde hierin voor het eerst in
de geschiedenis een belangrijke rol.
Onmiskenbaar heeft dit onderzoek het
inzicht in ontstaan en verloop van in-
fectieziekten verdiept. Voeg daarbij de
verbetering van verschillende laborato-
riumtechnieken als kweek en kleuring
naast het opgang komen van de
uitwisseling van wetenschappelijke
gegevens en het zal duidelijk zijn dat
de resultaten van Pasteur en Koch met
betrekking tot vogelcholera en miltvuur
geen toevalligheden waren. Beide
dierziekten vormden in die dagen een
ernstige bedreiging voor de veestapel.
Zo stierf midden vorige eeuw in
bepaalde streken van Frankrijk jaarlijks
15% van de schapen aan miltvuur en
kon een uitbraak van vogelcholera hele

-ocr page 41-

pluimveestapels uitroeien.
In 1850 werden door de Fransen
Casimir Davaine (1812-1882) en Pierre
Rayer (1793-1867) in het bloed van
aan miltvuur gestorven schapen
\'filiform\'-achtige lichaampjes aange-
toond. Inspuiting van dit bloed in konij-
nen leidde tot miltvuurverschijnselen.
Het lukte Davaine echter niet om het
micro-organisme te kweken. Dit laatste
lukte in de jaren zeventig van de
vorige eeuw wel aan Koch en Pasteur.

Inspuiting van reinculturen deed ver-
volgens bij verschillende diersoorten
de infectie aanslaan. Voor de eerste
maal in de geschiedenis kon hiermee
op wetenschappelijke wijze de ziekte-
kiemtheorie bevestigd worden. Over
de primeur van deze bevinding ont-
stond een ernstige controverse tussen
Koch en Pasteur, een controverse die
behalve door een aantal wetenschap-
pelijke meningsverschillen, ook nog
gevoed werd door nationalistische
gevoelens ten gevolge van de Frans-
Pruisische oorlog van 1870 tot 1872.
Waar de waarheid in deze controverse
ook gelegen mag hebben, tegenwoor-
dig worden de bijdragen van zowel
Koch als Pasteur als essentieel voor
de onderbouwing van de kiemtheorie
beschouwd en wordt onderkend dat
hierdoor de weg geopend werd om
gericht te zoeken naar preventie- en
behandelingsmethoden tegen infectie-
ziekten.

De eerste vaccins

De eerste ontwikkelingen op dit terrein
kwamen snel. Eind jaren zeventig
deden zowel Pasteur als de Amerikaan
Daniël Elmer Salmon (1850-1914)
microbiologisch en pathologisch on-
derzoek naar vogelcholera. Bij toeval
ontdekte Pasteur in 1880 dat inoculatie
van een vergeten, oude cultuur van
Pasteurella multocida -het causale
micro-organisme- in kippen nauwelijks
tot ziekteverschijnselen leidde. Toen
Pasteur vervolgens bij deze dieren
verse virulente culturen inspoot bleek
dit voor de dieren geen gevolgen te
hebben. Pasteur trok hieruit twee fun-
damentele conclusies: ten eerste dat
de virulentie van ziektekiemen
verzwakt kan worden door de culturen
gedurende een bepaalde tijd te be-
waren en ten tweede dat deze culturen
vervolgens gebruikt kunnen worden
om een kunstmatige immuniteit op te
wekken. Het vaccin tegen volgelchole-
ra werd hiermee het eerste experimen-
teel ontwikkelde vaccin. Een enkeling
onderkende het belang van deze ont-
dekking. Zo schreef Salmon in 1881:
\'Who can estimate the value to the
world in human lives and property of a
method by which each virus may be
transformed into a vaccine and made
to protect people as well as animals
from destructive plagues which so fre-
quently cause death and destruction
over vast sections of the world\'.

Het was vervolgens deze Salmon die
het onderzoek naar het vogelcholera-
vaccin verdiepte. Omdat de verzwak-
king van de vaccincultures regelmatig
onvoldoende was en dieren na inspui-
ting aan restvirulentie stierven zocht
Salmon naar andere methodes om
micro-organismen te verzwakken.
Verhitting was één van zijn beproefde
methodes. Dat leverde echter geen
effectief vaccin op. Wel bleek de
methode toepasbaar voor de bereiding
van andere entstoffen. Als eerste
slaagde Salmon er in 1886 in een via
verhitting geïnactiveerd vaccin te be-
reiden en wel tegen een darminfectie
bij varkens veroorzaakt door Bacillus
cholerasuis (de naam werd later als
hommage aan Salmon veranderd in
Salmonella cholerasuis).

Pasteur had inmiddels ook niet stil
gezeten. In navolging van het vogel-
choleravaccin werkte Pasteur langs
dezelfde weg aan de ontwikkeling van
een miltvuurvaccin. Door kweek bij
een temperatuur van 42°C lukte het
hem het causale organisme te attenu-
eren. Zeker in het begin bestond er
vanuit de wetenschappelijke wereld de
nodige scepsis tegenover de vaccina-
tie. Om zijn critici te overtuigen accep-
teerde Pasteur een uitnodiging om een
openbare demonstratie te geven. Deze
vond plaats op 5 mei 1881 te Melun.
Aan 25 schapen, 1 geit en 5 koeien
werd het levende verzwakte miltvuur-
vaccin toegediend.

Een ongeveer gelijk aantal dieren fun-
geerde als controle-groep. Op 31 mei
werden de dieren door Pasteur gechal-
lengd met een virulente miltvuurstam.
De controle-dieren stierven de volgen-
de dagen; alle gevaccineerde dieren
overleefden het experiment.

De ontwikkeling
van antisera

De immunisatie als mogelijkheid tot
bestrijding van infectieziekten werd in
de laatste decennia van de vorige
eeuw opgepakt en uitgebreid, in eerste
instantie vooral door medewerkers van
Koch en Pasteur. Een van die infectie-
ziekten was de tetanus. Al lang was
van deze ziekte bekend dat bij cavale-
risten de ziekte twee maal zo vaak
voorkwam dan bij artilleristen. In een
overlijdensbericht van de dierenarts
Edgar Wing uit 1880 werden de om-
standigheden waaronder deze was
overleden als volgt omschreven:
\'The doctor had been treating a horse
which died subsequently with lockjaw,
and having unfortunately scratched
his hand at the post mortem, the
young veterinarian had thus become
inoculated with the disease, which, in
a few days terminated his earthy
career\'.

Het is interessant om een indruk te
krijgen over de therapieën die in die
dagen toegepast werden.
Voor humaan gebruik werden ader-
lating, wijn, kinine en wondexcisie ge-
noemd, veterinair kwamen aderlating
(\'until the horse falls\') en aloë in aan-
merking.

In 1889 slaagde Kitasato, een Japanse
student, die in Duitsland onder Koch
werkte, erin het causale micro-organis-
me te isoleren en in reincultuur te
kweken. Bovendien toonde hij aan dat
de ziekteverschijnselen niet door de
bacterie zelf maar door een exotoxine
veroorzaakt wordt. Een belangrijke
stap werd door Kitasato, samen met
Emil von Behring (fig. 4) een jaar later
gezet. In 1890 toonden zij namelijk
voor zowel tetanus als difterie aan dat
inspuiting van subletale hoeveelheden

Fig. 4

Emil von Behring (1854-1917) aan het
werk in zijn laboratorium. Onderzoek
in het kader van tetanus immunisatie-
experimenten.

-ocr page 42-

van deze toxinen in cavia\'s de vorming
van antistoffen opwekt en dat deze
antistoffen liun beschermende werking
behouden na overspuiting in andere
dieren. Het gebruik van antiserum voor
passieve immunLsatie lag hiermee
open. Voor de productie van serum op
grote schaal was de cavia ongeschikt
en daarom werden -als eerste door
Emile Roux en Alexander Yersin, twee
medewerkers van Pasteur- landbouw-
huisdieren als paard en schaap ge-
bruikt om aan de grote behoefte aan
dit serum te voldoen. In de veterinaire
praktijk werd het antiserum vooral ge-
bruikt voor de behandeling van paar-
den. Verschillende toedieningswijzen
werden hierbij uitgeprobeerd, variërend
van subcutane en intraperitoneale in-
jecties tot intralumbale inspuiting.
Over de profylactische waarde van het
serum bestond geen twijfel, wel over
de curatieve waarde. Vooral in de
gevallen waarbij laat met de behande-
ling gestart werd, kon ook antiserum
het ontstaan van tetanus niet meer
voorkomen.

Belangrijk was dan ook de ontdekking
in 1924 door de Franse dierenarts
Gaston Ramon (1886-1963) (fig. 5) dat
difterie-toxine en tetanus-toxine bij
blootstelling aan formaline ontgift wor-
den met behoud van het immunogene
vermogen. Hoewel in de voorgaande
jaren diverse onderzoekers als bijvoor-
beeld Ehrlich en Behring via toevoe-
ging van chemische stoffen hadden
geprobeerd toxinen te ontgiften, waren
ze daar nooit volledig in geslaagd.
Door toeval kwam Ramon op de toe-
passing van formaline. Tijdens zijn
studie hoorde Ramon van het gebruik
om aan melk, ter voorkoming van be-
derf, wat formaline toe te voegen. Na
zijn opleiding werkte Ramon in een de-
pendance van het Institute Pasteur te
Parijs waar hij belast was met de con-
trole van het antiserum tegen difterie
en tetanus. Voor de productie beschik-
te het instituut over honderden paar-
den. Een van de belangrijke aspecten
van de kwaliteitscontrole van het anti-
serum was het onderzoek naar de
werkzaamheid. Voor dit onderzoek had
Ramon een test ontwikkeld, de zoge-
naamde flocullatietest waarin anti-
serum getitreerd werd met behulp van
toxine. Nu deden zich problemen voor
met het toxine. Regelmatig bleek het
besmet met micro-organismen en
werd hierdoor ongeschikt voor gebruik.

Ramon herinnerde zich de antisepti-
sche werking van formaline.
Na toevoeging aan toxine bleek tot
verrassing niet alleen de conserveren-
de werking van formaline maar ook het
detoxificerende effect van deze stof.
Ter bewijsvoering voerde Ramon een
experiment op zichzelf uit. Inspuiting
van een hoeveelheid behandeld dif-
terie-toxine leidde slechts tot een ge-
ringe locale reactie. Door Emile Roux
werd het gedetoxificeerde toxine ana-
toxine genoemd, een naam die later
gewijzigd werd in toxoid. Sinds de ont-
dekking van de toxoid vaccins zijn vele
andere vaccins gevolgd. Tegenwoordig
staan ons talrijke veterinaire vaccins
ter beschikking.

Slot

Van het empirisch ontstaan en de ge-
brekkige toepassing van vaccins zoals
in vroegere dagen is thans weinig
meer terug te vinden. De eisen zijn
sterk toegenomen. Camper sprak in
1769 al van een triomf doordat bij zijn
immunisatiepogingen 45 van de 120
dieren overleefden. In 1887 werd over
de inenting tegen miltvuur met een
zekere trots gemeld dat slechts 0.5%
van de dieren aan de gevolgen van de
immunisatie stierf.

Tegenwoordig zouden we een dergelijk
percentage bij de introductie van een
nieuw vaccin onacceptabel vinden.
Vaccinontwikkeling is wetenschap
geworden waarin jaren van speurwerk
aan de introductie van een nieuw pro-
duct voorafgaan. Nieuwe inzichten
worden aangewend; DNA recombinant
technieken zijn al operationeel zoals
bij de productie van een E.coli vaccin
en synthetisering heeft wereldwijd be-
langstelling zoals bijvoorbeeld voor
mond- en klauwzeervaccin: een duide-
lijke verbetering in vergelijking met
eerdere tijden, maar de charme die de
vaccin-ontwikkeling vroeger had, is
echter wel verloren gegaan.

Literatuur

1.nbsp;Bahnsen, P.P. Tetanus. Am .Vet. Rev.,
38, 502-10, 1911.

2.nbsp;Baxby, D. Jenner\'s smallpox vaccine;
the riddle of the vaccinia virus and its
origin.
London, 1981.

3.nbsp;Brock, Th. D. l\\/lilestones in microbiolo-
gy.
Washington, 1975.

4.nbsp;Bruinsma, G.W. Naar aanleiding van de
enquête omirent vaccinatietoestanden
in ons land.
Ned. Tijdschr Geneesllt;d., I,
97-113, 1889.

5.nbsp;Carter, K.C. The Koch-Pasteur dispute
on establishing the cause of anthrax.
Bull.hist.med., 62, 42-58, 1988.

6.nbsp;Dudgeon, J.A. Immunization in times
ancient and modern. J.ffoy.Soc./Wed.,
Z3, 581-6, 1980.

7.nbsp;Ebisawa, I. The encounter of Gaston
Ramon (1886-1963) with formalin: a bio-
graphical study of great interest.
Kitasato arch.exp.med., 60, 55-70,
1987.

8.nbsp;Magner, L.N. A history of life science.
New York, 1979.

9.nbsp;Miller, E.B. Comparative medicine:
American experience with equine
tetanus.
Bull.hist.med., 57, 81-92, 1983.

10.nbsp;Niemi, S.M. Salmon and the first bac-
tirin.
Mod.vet.pract, 62, 913-7, 1981.

11.nbsp;Parish, H.J. /A history of immunization.
Edinburgh, 1965.

12.nbsp;Singer, C. and Underwood, E.A. A
short history of medicine.
Oxford, 1962.

13.nbsp;Stevenson, L.G. Science down to the
drain: hostility of some sanitarians to
animal experimentation.
Bull.hist.med.,
29, 1-26, 1955.

14.nbsp;Thomson, W.A.R. Rider Haggard and
smallpox.
J.R.Soc.l\\Aed., ZZ, 506-12,
1984.

15.nbsp;Vallery-Radot, R. The life of Pasteur
New York, 1948. (1st. ed. London, 1920).

16.nbsp;Wilkinson, L. The other\' John Hunter
M.D., P.R.S. (1754- 1809): his contribu-
tions to the medical literature, and to the
introduction of animal experiments into
infectious disease research.
Notes and
Records R.Soc.London,
36, 227-241,
1982.

-ocr page 43-

Inleiding

Rabies is nooit opgetreden als een
pandemie, zoals eeuwenlang wel het
geval was met pokken en pest. Des-
ondanks heeft rabies altijd sterk op de
verbeelding gewerkt. Ten eerste omdat
bekend was dat de ziekte van hond op
mens kon worden overgebracht. Ten
tweede om het gruwelijke klinische
beeld en om het letale einde dat daar
practisch altijd op volgde.

Toen Pasteur in 1885 voor de eerste
maal in de wereldgeschiedenis een
mens door een rabies-enting het leven
redde, was dat een mijlpaal.
Toch waren er eerder onderzoekers
geweest die orde hadden proberen te
scheppen in de chaos van bijgeloof en
kwakzalf praktij ken rondom rabies. Niet
alle ideeën van Pasteur waren van
hemzelf.

Voorgeschiedenis

Dat speeksel van rabide honden de
ziekte kan overbrengen werd reeds
aangenomen door de Romeinen.
De Romeinse artsen beschreven het
infectieus materiaal als een vergif; het
Latijnse woord daarvoor was \'virus\'.
Ovidius (43 V. Chr. -18 n. Chr.) en
Plinius de Oudere (23 - 79) kwamen
voor het eerst met het denkbeeld dat
er bij de hond onder de tong een worm
kon zitten en dat die rabies zou veroor-
zaken. Men heeft eeuwenlang geloofd
in het bestaan van die worm onder de
tong. Men zou rabies kunnen voorko-
men door het wegsnijden van het tong-
bandje (frenus linguae) waarmee de
tong op de mondbodem vastzit.

Celsus (± 30 V. Chr. - ± 45 n. Chr.) be-
schreef rabies als een ziekte waarbij
\'de patiënt tegelijkertijd wordt gekweld

E.A. VAN DAALEN*

Räbics*

Louis Pasteur (1822-1895)
en zijn voorgangers

door dorst zowel als door watervrees\'.
Celsus beval aan om wonden toege-
bracht door dolle honden te behande-
len met caustica. Hij raadde ook het
uitzuigen van deze wonden aan met
de opmerking dat degene die dat
uitzuigen verricht, geen enkel gevaar
loopt op voonwaarde dat hij geen
wondjes heeft op de lippen of in de
mond. Tenslotte beval hij het uitbran-
den van de wond met een brandijzer
aan, een methode die tot Pasteurs tijd
in zwang is gebleven.
Deze adviezen tonen aan dat de aard
van de ziekte goed begrepen werd; als
deze methoden vaak succes hadden
wijst dit op een grote medische vaar-
digheid in die tijd.

Als geneesmiddel adviseerde Plinius
de Oudere
het eten van de lever van
een dolle hond. Anderen bevalen aan
om de ogenquot; van een rivierkreeft te
eten, of de hersenen of de kam van
een haan.

Afgezien van de wondbehandeling
waren er talloze therapieën in gebruik
ter preventie na hondebeten maar ook
voor personen die al klinische sympto-
men hadden. Al die therapieën waren
even bizar als weinig doeltreffend.

Volgens Celsus konden watervrees-
patiënten goed behandeld worden
door onderdompeling in koud water. Zij
moesten zo vaak diep ondergeduwd
worden, dat zij zeer veel water zouden
binnenkrijgen. Daardoor zouden zowel
hun dorst als hun watervrees verhol-
pen zijn (1).

In de zeventiende eeuw beleefden de
ideeën van Celsus een revival in het
advies aan rabiespatiënten om zee-

Fig. 1

Miniatuur met een bijtende dolle hond
in de door Jean Corbechon in 1372
gemaakte Franse vertaling van
De
propreitatibus rerum
van Barthelo-
meus Anglicus. Het hs. is in de Bibl.
Nat. (uit: Théodoridès, p.56).

baden te nemen. Een zeebad nemen
was in Frankrijk vóór de regering van
Lodewijk XIV hoogst ongebruikelijk
(een bad in zoet water trouwens ook),
maar toen kwamen zeebaden plotse-
ling in de mode als een nieuwe thera-
pie tegen rabies. Speciaal het zee-
water bij Dieppe kreeg de reputatie
uitzonderlijk effectief te zijn bij de be-
handeling van hondsdolheidpatiënten.

Tot in de negentiende eeuw werd
geloof gehecht aan het nut van onder-
dompeling in koud water om rabies-
patiënten in het watervrees-stadium te
genezen.
Fleming (1872) rapporteert
over een rabiespatiënt uit Gent die
genezen zou zijn door onderdompeling
in zee. De man werd, verzwaard met
ijzeren gewichten, vanaf een schip in
zee gegooid. Na een aantal onder-
dompelingen werd hij meer dood dan
levend op het schip gehesen. De man
overleefde deze behandeling, maar
ook zijn vermeende rabiesinfectie (2).

Het is ondoenlijk in het kader van dit
artikel recht te doen aan de vele
auteurs die in de zeventiende en de
achttiende eeuw een beschrijving heb-
ben gegeven van het klinische beeld
van hondsdolheid. We zullen ons
beperken tot
Hermanus Boerhaave
. (1668-1738), de bekende Nederlandse
arts en onderzoeker uit Leiden.

Boerhaave noemt ais mogelijke over-
brengers: hond, kat, wolf, vos, paard,
ezel, muildier, varken en kip. Volgens
Boerhaave werd het optreden van ra-

Drs. E.A. van Daalen, rustend dierenarts te Laren (N.H.)

Volgens mededeling van F. \\N. van der Kreek zou het hier gaan om de calciumcarbonaat-
afzettingen in de maag van de kreeft.

-ocr page 44-

bies begunstigd door grote hitte in de
zomer. Verder heeft hij gedacht aan
een parasitaire oorzaak van hondsdol-
heid, gezien het veelvuldig voorkomen
van wormen bij de hond.
Boerhaave gaf een exacte beschrijving
van rabies bij de hond. Hij was uitste-
kend op de hoogte van de variabele in-
cubatietijd. Hij dacht dat rabies zijn
zetel had in het bloed en van daaruit
schade toebracht aan zenuwstelsel en
slokdarm (3).

Het is bekend dat Boerhaave tijdens
zijn colleges op zeer aanschouwelijke
wijze de laatste ogenblikken van de
humane rabiespatiënt beschreef. Op
een van zijn toehoorders maakte dit
zo\'n indruk, dat hij verklaarde
\'niet in
staat te zijn Boerhaave\'s rabies-colle-
ge ooit nog eens voor een tweede
keer bij de wonen\'
(4).

Cijfers over rabies-incidentie

Sinds de 18e eeuw zijn cijfers beschik-
baar over aantallen humane slachtof-
fers van rabies tijdens epizoötieën in
en buiten Europa. Ook over aantallen
honden die gedood werden om zulke
epizoötieën te beteugelen.
Tijdens een rabiesuitbraak in Londen
in de jaren 1759-1760 werd besloten
alle loslopende honden te doden. Voor
elke gedode hond werd twee Shilling
uitgeloofd wat leidde tot barbaarse
slachtpartijen.

Bij een rabiesuitbraak in Madrid wer-
den op een dag 900 loslopende hon-
den gedood (fig. 2).

Fig.2

Boeren doden een hondsdolle hond.
Houtsnede uit de
Commentaren
(Veneti, 1560) door Pietro Andrea
Mattioli (1501-1577) op
De materia
medica
van Pedanius Dioscorides
(ca.50-70). (uiV.Théodoridès, p.62).

Eeuwenlang bestond er zo\'n panische
angst voor hondsdolheid dat zelfs
patiënten, die er alleen maar van ver-
dacht werden rabies te hebben, als
wilde dieren gedood werden: dood-
geschoten, vergiftigd, gewurgd of in
kussens gesmoord.
In 1810 werd in de Franse wet het vol-
gende vastgelegd:

\'Het is op straffe des doods verboden
om, door wurging, verstikking, dood-
bloeding of op enige andere wijze,
personen te vermoorden, die lijdende
zijn aan rabies, watervrees, of enige
andere ziekte die gekenmerkt wordt
door toevallen, stuiptrekkingen, dol-
heid en gevaarlijke krankzinnigheid\'.

Men krijgt de indruk dat het aantal
rabiesuitbraken in de eerste helft van
de negentiende eeuw groter was dan
ooit, vooral in Frankrijk, Duitsland en
Engeland.

Tijdens een rabiesuitbraak in en om
Lyon in 1841-1842 stierven in de kli-
niek van de Ecole Vétérinaire van Lyon
totaal 104 honden. Hiervan waren er
62 aan rabies doodgegaan. Acht per-
sonen stierven als gevolg van bijtwon-
den door rabide dieren.
In 1851 werden in Hue-Au-Gal in
Frankrijk door een wolf met rabies op
een dag 46 personen en 82 stuks vee
gebeten. Ais gevolg daarvan stierven
veel mensen; alle gebeten dieren wer-
den preventief gedood.

De directe voorgangers
van Pasteur

Onder de indruk van dit soort voorval-
len loofde de Franse regering in 1852
een beloning uit voor het ontwikkelen
van een afdoend geneesmiddel tegen
hondsdolheid. Dit leidde tot een inven-
tarisatie waarbij alle eeuwenoude
kwakzalversmiddelen nog eenmaal op
hun waarde getoetst werden (5).
De conclusie was dat de enige zinvolle
profylactische behandeling bestond uit
het uitbranden van de bijtwond.
Achttien eeuwen lang hadden de
scherpzinnigste artsen een veelheid
van therapieën uitgedacht en uitgepro-
beerd. Er was dus geen enkele vorde-
ring gemaakt sinds Celsus in de Ie
eeuw na Chr. het uitbranden van de
wond had gepropageerd. De ware oor-
zaak van hondsdolheid was nog altijd
onbekend. Een van de theorieën over
hondsdolheid was in 1852 nog altijd

die van de \'spontane generatie\', het
eeuwenoude geloof dat de venwekker
spontaan kon ontstaan uit dood mate-
riaal.

Toch stond men op de drempel van
een nieuwe tijd, waarin Pasteur de
grote vernieuwingen zou brengen.
Maar ook Pasteur sloot aan bij directe
voorgangers en tijdgenoten.

In 1804 had Georg Gottfried Zinke,
een Duitse arts uit Jena voor het eerst
aangetoond dat rabies kon worden
overgebracht door middel van speek-
sel. Zinke nam speeksel van een ra-
bide hond op het moment dat deze
juist gedood was. Hij penseelde dit
speeksel in incisies die hij aangebracht
in de voorpoot van een één jaar oude
dashond. Op de 8e dag werd dit proef-
dier ziek en op de 10e dag vertoonde
het manifeste rabies (6).

In 1813 gebruikten François Magendie
(1783-1855) en Gilbert Breschet
(1784-1845) het speeksel van een aan
rabies gestorven man om een hond te
infecteren. Zij injiceerden dit speeksel
subcutaan aan de kop van het dier. De
hond kreeg rabies na 30 dagen.
De eerste hond beet twee andere
proefhonden, die na 40 dagen ook ra-
bies kregen.

Magendie en Breschet slaagden erin
rabies over te brengen van hond op
paard en ezel en omgekeerd. Zij
brachten eveneens rabies over van
herbivoren op andere herbivoren.
Magendie toonde voorts aan dat over-
brenging via bloed niet mogelijk was:
bloed van een rabide dier werd over-
gebracht in het bloed van een gezond
proefdier. Dit laatste dier kreeg geen
hondsdolheid (7, 8).

In 1826 publiceerde de Duitse auteur
F.C.K. Krügelstein een boek over
hondsdolheid, waarin ook hij stelde dat
de veroorzaker van rabies in het
speeksel zit (9). De nieuwe visie dus.
Maar weer ouderwets was zijn mening
dat die veroorzaker onder verschillen-
de omstandigheden \'de novo\', dat wil
zeggen \'spontaan\' kon ontstaan.
Krügelstein zowel als Zinke zagen die
veroorzaker nog als een gif; geen van
deze beide onderzoekers dacht aan
een levende venwekker.

Krügelstein zegt:

\'Als het zenuwuiteinde geïnfecteerd

-ocr page 45-

wordt door het gif uit het speeksel,
wordt de zenuw plaatselijk aangetast;
vanaf deze plek wordt het gif langs de
sympatische zenuwbanen omhoog
gezonden om via het ruggemerg de
hersenen te bereiken\'.

Het opkruipen langs de zenuwbanen
door de venwekker is juist weer een
heel geavanceerde gedachte voor
1826; om die gedachte alleen al moet
Krügeistein tot de wegbereiders van
Pasteur gerekend worden.

In 1879 werd een belangrijke stap
voorwaarts gezet door
Pierre-Victor
Galtier,
hoogleraar aan de Ecole
Vétérinaire te Lyon. Galtier bracht voor
het eerst rabies over van de hond op
het konijn en voorts van konijn op
konijn. Hij introduceerde daarmee het
konijn als ideaal proefdier voor het
rabiesonderzoek. Dit zou later voeren
tot de methodiek van seriegewijs in-
oculeren bij konijnen, waardoor de in-
cubatieperiode verkort kon worden en
nog later het virus avirulent kon wor-
den gemaakt (10).

In 1881 begon Galtier intraveneuze in-
jecties met rabide materiaal te geven
aan schapen en geiten. Hij slaagde
erin op deze manier immuniteit op te
wekken in schaap en geit. Dit was op-
nieuw een sprong voonwaarts: immu-
nisatie was dus mogelijk gebleken
(11).

Maar al spoedig werd Galtiers werk
totaal in de schaduw gesteld door dat
van zijn briljante tijdgenoot, Louis
Pasteur.

De carrière van Pasteur

In 1880, toen Pasteur geïnteresseerd
raakte in de rabiesproblematiek, was
hij 58 jaar oud en al beroemd om zijn
ontdekkingen. Voor we ons gaan
verdiepen in Pasteurs rabiesresearch
is het goed eens na te gaan waarmee
Pasteur zich tussen 1847 en 1880
heeft beziggehouden. Pasteur wierp
zich met enthousiasme op elk nieuw
probleem dat hij op zijn weg vond. Hij
heeft de chemie en vooral de biologie
van zijn tijd een aantal nieuwe visies
en ontdekkingen geschonken.
De meest originele prestaties van
Pasteur zijn het minst beroemd gewor-
den: hij leverde die helemaal aan het
begin van zijn carrière. Rond 1847
deed de jonge Pasteur een reeks on-
derzoeken naar het verband tussen
optische activiteit, kristalstructuur en
chemische samenstelling van bepaal-
de organische stoffen (links- en rechts-
draaiend wijnsteenzuur). Dit leidde tot
zijn eerste grote ontdekking, namelijk
die van optische isomeren. Zoals be-
kend zijn deze identiek in alle opzich-
ten, behalve in hun effect op gepolari-
seerd licht. Dit wordt veroorzaakt door
uiterst kleine verschillen in hun kristal-
structuur waardoor ze eikaars spiegel-
beeld worden.

Verder werkend op deze basis raakte
Pasteur ervan overtuigd dat optische
activiteit, asymmetrie in de micro-struc-
tuur en leven ergens iets met elkaar te
maken hadden. Een geniale gedachte,
die na meer dan 100 jaar nog altijd be-
wondering afdwingt.
Na deze studies in kristallografie en
chemische structuren was het onver-
mijdelijk dat Pasteur zich zou mengen
in de toondertijd nog hooglopende
controverse tussen de aanhangers van
de \'microbentheorie\' en die van de
\'spontane generatie\'.
Pasteur koos uiteraard voor de micro-
bentheorie. Omdat de produkten van
fermentatie vaak optisch actief zijn en
omdat Pasteur ervan overtuigd was
dat optische activiteit iets te maken
had met leven, was er maar één con-
clusie: fermentatie, dat wil zeggen gis-
tingsprocessen moesten wel het ge-
volg zijn van leven dat uit leven voort-
kwam, dus van \'microben\'.
Niemand heeft in die jaren met zoveel
overtuigingskracht gepleit voor de
microbentheorie als Pasteur. Dankzij
Pasteur werd de eeuwenoude theorie
van de spontane generatie definitief
verlaten.

Doordat Pasteurs naam verbonden
raakte met de microbentheorie, werd
hij betrokken bij het oplossen van
industriële problemen waarbij gistings-
processen te pas kwamen, in de
eerste plaats de Franse wijnproduktie.
Pasteur stelde dat elk gistingsproces
terug te voeren was op een specifieke
bacterie en dat het productieproces
geheel afhing van de zuiverheid van
de gebruikte bacteriecultuur. De vol-
gende stap was het propageren van
sterilisatieprocessen om de gewenste
bacteriegroei te beschermen tegen

ongewenste kiemen.
Om ongewenste bacteriegroei in wijn
te voorkomen, voerde Pasteur een
verhitting van 10 minuten op 68 graden
Celsius in, gevolgd door snel afkoele\'n.
Dit werd het bekende \'pasteuriseren\'.
Pasteurs successen bij het oplossen
van problemen in de wijnproductie,
veroorzaakten een stroom van andere
opdrachten.

In 1865 werd Pasteur gevraagd om
een andere nationale industrie te red-
den. De zijde-industrie werd bedreigd
door de zijdeworm-ziekte. Pasteur ont-
dekte bij de aangetaste zijderupsen,
maar ook bij de vlinders en de eitjes
glanzende ovale lichaampjes.
Pasteur kon de verwekker niet identifi-
ceren. Maar hij loste het probleem op
door het uitselecteren van de niet door
de parasiet aangetaste rupsen en met
dit kennelijk resistente rupsenbestand
verder te kweken. Voor toen een revo-
lutionaire vondst.

Daarop volgde de studie van vogel-
cholera, waartegen hij een vaccinatie
ontwikkelde. Hij isoleerde de venwek-
ker en maakte deze apathogeen door
een \'verouderingsproces\'. Pasteur
werd geëerd in de naamgeving van de
venwekker: Pasteurella multocida.
Het volgende succes was een vaccin
tegen miltvuur, in dit geval maakte hij
de venwekker apathogeen door kweek
bij bovennormale temperaturen.
Uit het voorgaande is duidelijk dat
Pasteur bij elk van zijn onderwerpen
gewoon inspeelde op de problematiek
die op dat moment actueel was. zo
ook met rabies. In Europa heerste rond
1880 een ernstige
rabies-epidemie. Er
zwien/en honderden rabide honden

Fig. 3

Kooien voor de observatie van rabide
honden achter het laboratorium van
Pasteur aan de Rue Vauquelin te
Parijs. (Uit: Théodoridès, p. 205).

-ocr page 46-

door Parijs en het aantal humane
gevallen was als gevolg daarvan groot.
Pasteur ging aan het werk. Hij heeft
daarbij zeer veel hulp gehad van
medewerkers: Roux, Chamberland en
Thuillier. Deze drie onderzoekers voer-
den de meeste proeven uit daar Pas-
teur licht gehandicapt was als gevolg
van een beroerte.

Uitgangspunten voor het werk waren
de enige drie feiten die vaststonden:

1.nbsp;Het rabies \'virus\' zit in het speeksel
van een rabiespatiënt.

2.nbsp;Rabies wordt overgebracht door
beten.

3.nbsp;De incubatieperiode variëert van
enkele dagen tot enkele maanden.

De oplossing
van het probleem

In 1880 begon Pasteur met infectie-
proeven op konijnen waarbij hij het
speeksel van een kind met rabies ge-
bruikte. Al gauw zocht Pasteur naar
ander infectieus materiaal dan speek-
sel. Speeksel heeft het grote nadeel
dat het nooit de rabiesvenwekker in
reincultuur bevat; het is verontreinigd
met talloze bacteriën.
Een ander groot nadeel is dat na infec-
tie met speeksel de incubatietijd zo
sterk variëert.

Pasteur begon hersenmateriaal en
spinaalvloeistof te gebruiken. En met
succes want na inoculatie van rabide
hersenmateriaal direct in de hersenen
van proefhonden, bleek de incubatie-
tijd verkort te worden tot een of twee
weken.

Pasteur had de verwekker van miltvuur
en die van vogelcholera in vitro kun-
nen kweken. Dat lukte niet bij rabies.
Er werd nu een in vivo kweekmetho-
diek bedacht: in konijnen en wel door
seriegewijs van konijn op konijn intra-
cerebraal te inoculeren. Daarbij bleek
dat door die konijnenpassages de in-
cubatieperiode verkort werd tot 7 da-
gen en stabiel bleef op 7 dagen. Op
deze manier had Pasteur een \'virus
fixe\', een virus met constante werk-
zaamheid, in handen gekregen.
Werd virus van de hond afkomstig, op
apen overgezet en verder gepasseerd,
dan bleek de incubatietijd juist langer
te worden.

En een zeer belangrijke bevinding:
door die passage op apen werd de
virulentie voor andere dieren vermin-
derd. De venwekker was dus te attenu-
eren. De weg tot vaccinatie lag hier-
mee open (12).

De volgende stap werd gezet door de
experimenten van Roux; deze ontdek-
te dat de attenuering beter kon worden
uitgevoerd door het ruggemerg van
besmette konijnen korter of langer te
drogen. Het virus daarin werd zelfs
geheel avirulent na 15 dagen drogen.
Pasteur werkte nu een vaccinatie-
methodiek uit, waarbij honden werden
geënt met een reeks subcutane inocu-
laties, te beginnen met het geheel
avirulente materiaal en eindigend met
volvirulent virus. Proeven op 50 hon-
den die aldus werden geënt, waren
een succes: alle proefdieren weerston-
den de laatste volvirulente dosis zon-
der ziek te worden (fig. 3).

Alle arbeid was erop gericht geweest
om de enting op de mens te gaan ge-
bruiken. En wel op humane patiënten
die reeds door een beet besmet
waren. Dit op grond van Pasteurs
gedachtegang dat het mogelijk moest
zijn om deze patiënten te redden,
gezien de zeer lange incubatieperiode
van rabies bij de mens.
En zo werd Pasteurs rabiestherapie
voor het eerst op een mens uitgetest
op 6 juli 1885. Een jongen van 9 jaar
die Joseph Meister heette, arriveerde
vanuit de Elzas te Parijs. Het kind was
op 14 plaatsen door een rabide hond
gebeten. Daar zijn dood onafwendbaar
scheen, werd hij voor het experiment
uitgekozen. Zestig uren nadat de
beten waren toegebracht, werd met
enten begonnen. Gedurende 10 dagen
kreeg hij 13 injecties, die laatste vol-
virulent. Joseph Meister werd gered.
Na dit bemoedigende resultaat was
voor de Pasteurbehandeling een ware
zegetocht weggelegd. In oktober 1886
waren al 249Ö personen met succes
behandeld (fig. 4). De behandeling

Fig. 4

Tekening uit een 19e eeuws Frans tijdschrift, tonend van links naar rechts:
L Pasteur, J.B. Jupille (na Joseph Meister de tweede patiënt, die, op 20 october
1885, gevaccineerd werd tegen rabies) en prof. J.-J. Grancher, die de entingen
deed daar Pasteur zelf geen arts was. Jupille was een herdersjongen die gebe-
ten werd door een rabide hond, toen hij een groep kinderen wilde beschermen.
Hij stond model voor het standbeeld dat voor het Institut Pasteur te Parijs is
geplaatst.

(Bron: R.Dubos. Pasteur and modem science. Madison, 1988, p. 120).

-ocr page 47-

mislukte in een klein aantal gevallen,
namelijk bij die patiënten die in het
gezicht gebeten waren en waarbij dus
de afstand tussen wond en hersenen
te klein was.

Een aantal jaren is het vaccin ongewij-
zigd in gebruik gebleven. Later werden
allerlei verbeteringen aangebracht.
Pas in 1911 kwam een dood vaccin in
zwang. Maar die latere verbeteringen
heeft Pasteur niet meer meegemaakt.
Toen hij in 1892 zeventig jaar werd,
kreeg hij een speciale huldiging aan de
Sorbonne. Hij stierf drie jaar later, in
1895. Frankrijk treurde om hem als om
een nationale held.
Pasteur heeft in zijn leven veel tegen-
werking en ongeloof moeten door-
staan. Hij was zijn tijd te ver vooruit.
Pas kort voor zijn dood kwam de inter-
nationale erkenning (13,14).

Literatuur

1.nbsp;Steele, J.H. History of rabies. In: The
natural history of rabies.
Ed. by G.M.
Baer. vol. 1. New York, 1975. p. 1-29.

2.nbsp;Fleming, G. Rabies and hydrophobia.
London, 1872.

3.nbsp;Boerhaave, H. Aphorismi de
cognoscendis et curandis morbis in
usum doctrinae domesticae.
Lugdunum
Batavorum, 1709.

4.nbsp;Lindeboom, G.A. Herman Boerhaave.
The man and his works.
London, 1968.

5.nbsp;Bouchardat, A. Rapport général ... sur
divers remèdes pour prévenir ou pour
combattre la rage.
Bull. Acad. Méd.
(Paris),
18, 8-30 et 20, 714-25, 1852.

6.nbsp;Zinke, G.G. Neue Ansichten der
Hundswuth, ihrer Ursachen und Fol-
gen, nebst einer sichern Behandlungs-
art der von tollen Thieren gebissenen
Menschen.
Jena, 1804.

7.nbsp;Magendie, F. Expérience sur la rage.
J. physiol. expér., 1, 40-6.

8.nbsp;Breschet, G. Note sur des recherches
expérimentales au mode de transmis-
sion de la rage.
C.R.Acad. Sc., 11, 485-
501,1840.

9.nbsp;Krügelstein, FC.K. Die Geschichte damp;r
Hundswuth und der Wasserscheu und
deren Behandlung.
Gotha, 1826.

10.nbsp;Galtier, V. Etudes sur la rage. Ann.
méd. vét.,
28, 627-39, 1879.

11.nbsp;Galtier, V. Les injections de virus ra-
bique dans le torrent circulatoire ne
provoquent pas l\'éclosion de la rage et
semblent conférer
l\'immunité. La rage
peut être transmise par l\'Ingestion de la
matière rabique.
C.R.Acad. Sc., 93,
284-5, 1881.

12.nbsp;Mochmann, H. und Köhler, W. 100
Jahre Schutzimpfung gegen die Tollwut
- Louis Pasteur und sein grösster Erfolg
auf dem Gebiete der Medizin.
Mh. Vet.-
Med.,41, 166-72, 1986.

13.nbsp;Loeffler, R Louis Pasteur t- Cbl. Bakt.
Abt.1, Orig.,m,
480, 1895.

14.nbsp;Théodoridès, J. Histoire de la rage.
Paris, 1986.

Karel de Grote, grondlegger Boehringer Ingelheim logo

Ingelheim was een van de plaatsen
waar Karei de Grote een van zijn
keizerlijke paltsen liet bouwen. Het
middendeel van de keizersburcht
stond model voor het Boehringer
Ingelheim logo. De zuilen en de ro-
maanse architraaf zijn nog duidelijk
herkenbaar. Sinds 1905 wordt de - in
de 14e eeuw verwoeste - burcht al
als beeldmerk gebruikt. De naam
\'Boehringer\' is afkomstig van de
apotheker Albert Boehringer, die het
bedrijf in 1885 oprichtte.

Boehringer
Ingelheim

-ocr page 48-

P.A. KOOLMEES*

Opvattingen over vleeskeuring omstreeks het
begin van de negentiende eeuw

Inleiding

Het toezicht op de kwaliteit en deug-
delijkheid van voedingsmiddelen staat
al eeuwenlang in de belangstelling.
Niet alleen de boeiende competitie
tussen producent en consument met
de wisselwerking tussen economische
en volksgezondheidsbelangen, maar
ook de hieraan verbonden religieuze,
politieke, sociale, juridische en keu-
ringstechnische aspecten hebben tot
deze belangstelling bijgedragen (1).
De keuring van een delicaat produkt
als vlees dateert van de oudheid.
Rituele verbodsbepalingen met betrek-
king tot vlees, zoals vermeld in het
Oude Testament, de Talmoed en de
Koran, zijn in de loop der tijden geïnte-
greerd in voedingsgewoonten en oefe-
nen nog steeds invloed uit op de
vleeskeuring (2).

De geschiedenis van hygiëne, milieu
en gezondheidszorg mag zich de laat-
ste tijd verheugen in een toenemende
belangstelling. Voeding, ziekte, levens-
standaard en gezondheidszorg worden
tegenwoordig als interdisciplinaire, his-
torische onderwerpen binnen de
beschavingsgeschiedenis bijzonder
waardevol geacht (3, 4). Gezien de
veelzijdige aspecten verbonden aan
de vleeskeuring en het slachthuis-
wezen, kunnen deze ondenwerpen ook
tot de beschavingsgeschiedenis wor-
den gerekend. De negentiende eeuw
was een periode waarin op het gebied
van de vleeskeuring en het slachthuis-
wezen belangrijke ontwikkelingen van
blijvende betekenis plaatsvonden. In
deze eeuw ontwikkelde de vleeskeu-
ring zich van een gilde-achtige, empi-
rische vleeskeuring, via ontdekkingen
op het gebied van de parasitologie en
bacteriologie, tot een keuring op veteri-
nair-wetenschappelijke basis.

In de laatste jaren wordt opnieuw veel
aandacht aan de modernisering van
de vleeskeuring besteed. Dit temeer
omdat gebleken is dat vlees en vlees-
produkten nog steeds frequent voed-
selvergiftigingen veroorzaken, die van-
uit economisch oogpunt een belangrij-
ke schadepost vertegenwoordigen (5).
Mede in dat kader is een evaluerende
terugblik op de ontwikkeling van de
vleeskeuring tot haar huidige vorm en
functioneren zinvol. Voorts kan worden
opgemerkt dat in vergelijking met het
buitenland de studie van de historische
ontwikkeling van de vleeskeuring en
het slachthuiswezen in Nederland gro-
tendeels een lacune is gebleven in de
conttjmporaine veterinaire geschied-
schrijving. In dit artikel wordt een
beknopt overzicht gegeven van de ont-
wikkelingen en opvattingen met be-
trekking tot de vleeskeuring zoals die
zich omstreeks het begin van de ne-
gentiende eeuw in Nederland afteken-
den.

Achttiende eeuw

Onder invloed van de Verlichting en de
politieke filosofie van het Mercantilis-
me ontwikkelde zich in de zeventiende
eeuw het idee dat de staat verantwoor-
delijk was voor de groei van de natio-
nale welvaart. In de tweede helft van
de achttiende eeuw werden deze
ideeën uitgewerkt en gingen centrale
overheden meer aandacht schenken
aan de volkswelvaart. Dit had gevol-
gen voor zowel de landbouw als de
gezondheidszorg; vanuit deze beide
gebieden zouden tegenstrijdige invloe-
den worden uitgeoefend op de ontwik-
keling van de vleeskeuring.

De landbouw speelde een belangrijke
rol in het overheidsstreven de volks-
welvaart te verhogen. In dit kader werd
ook de veeteelt bevorderd. De ontwik-
keling hiervan werd verstoord door de
steeds terugkerende runderpest. Bij de
bestrijding hiervan werden bij gebrek
aan wetenschappelijk opgeleide dier-
geneeskundigen voornamelijk medici
ingeschakeld. Door de oprichting van

veeartsenijscholen vanaf 1762 werd in
dit gebrek voorzien en kwam vooral in
Frankrijk de veterinaire wetenschap tot
ontwikkeling. Dit laatste bracht met be-
trekking tot de vleeskeuring een radi-
cale ommezwaai teweeg.
Uit onderzoek verricht aan de vee-
artsenijscholen bleek al spoedig dat
het vlees van dieren bemet met run-
derpest geheel onschadelijk voor de
gezondheid van de mens was. Relatief
minder ernstige veeziekten, zoals
parelzucht (tuberculose), werden ook
al snel als onschadelijk voor de mens
beschouwd. Mits dergelijk vlees maar
gekookt werd bestond er geen enkel
risico. Het toezicht verslapte en veel
stedelijke verordeningen betreffende
de vleeskeuring werden opgeheven.
Gemeenschappelijke slachthuizen
verdwenen (o.a. in Pruisen) en de
mening dat vlees van zieke dieren on-
schadelijk was voor de mens, werd
steeds algemener (6, 7).

In de Republiek werd in 1795 het
gewestelijk particularisme gedeeltelijk
doorbroken doordat de onafhankelijke
gewesten tot één staat werden ge-
vormd. In 1798 werd dit vastgelegd in
de grondwet (Staatsregeling).
Het gecentraliseerde gezag ging in de
Bataafse Republiek een actieve eco-
nomische en landbouwpolitiek voeren
met het doel de volkswelvaart te ver-
hogen. In de periode 1798-1814 ging
het de landbouw goed in Nederland.
In 1799 werd de
Wet ter voorkom mg
en afwending van de runderpest aan-
genomen
en werd het Fonds voor den
Landbouw\'mgeslelö.
Het zou echter
nog tot 1821 duren voordat in Utrecht
een veeartsenijschool werd opgericht.

Naast aandacht voor de landbouw
werd ook het belang van verbetering
van de volksgezondheid ingezien. De
staatszorg voor de volksgezondheid
werd destijds aangeduid met de term
medische politie. De
mediscfie politie

P.A. Koolmees, Vakgroep Voedingsmiddelen van dierlijke Oorsprong,
Yalelaan 2, Utrecht.

-ocr page 49-

diende zorg te dragen voor de Inygië-
nisch-sanitaire leefomstandigheden
van de inwoners en de keuring van
voedingsmiddelen werd beschouwd
als een directe weg ter verbetering van
de gezondheidstoestand (8).

In de jaren 1778-1788 schreef de
Weense medicus Johann Peter Frank
zijn omvangrijke werk
System einer
voilständigen medizinischen Poiizey,
waarin hij als eerste een gezondheids-
politiek formuleerde ter bescherming
van de individuele en collectieve
gezondheid. In 1789 bewerkte de
Leidse medicus H.A. Bake dit werk in
het Nederlands. Als taak van de over-
heid en als integraal onderdeel van de
gezondheidszorg werd het toezicht op
voedingsmiddelen in het algemeen en
vleeskeuring in het bijzonder, uitge-
breid behandeld. Gewezen werd op de
gevaren, verbonden aan het eten van
vlees van zieke en gestorven dieren.
De functie die de vleeskeuring in de
samenleving diende te vervullen
typeerde Frank als volgt:
Niemand mag zonder llt;euring door
den overheid viees van zielte beesten
aan arme Heden veriioopen (...) het is
een wreedaartig meededogen de ar-
men met een voedsei te wiilen ver-
llt;willt;ilt;en, waar aan zy veeiiigt den
dood zullen eeten; echter moet men
in vee-ziekten van minder aanbelang,
vooral in duure tyden, de arme huis-
gezinnen het vergenoegen niet weige-
ren, dat zy door zoodanig voedsel,
zoo het slechts hen geen nadeel kan
toebrengen, in het ieeven kunnen
blyven (...).

Uitvoering van de vleeskeuring door
deskundigen (veeartsen) en het cen-
traliseren van de slachtingen in een
gemeenschappelijk slachthuis werd
voor een adequate vleeskeuring nood-
zakelijk geacht. Verder wees Frank op
het gebrek aan een wetenschappelijke
basis van de vleeskeuring (9).

Ook in de Bataafse Republiek werd
een geneeskundige staatsregeling uit-
gewerkt. Het toezicht op voedingsmid-
delen werd hierin uitdrukkelijk als taak
van de centrale overheid vermeld (10).
In 1796 richtte de Haagse medicus
David Heilbron aan de Nationale Ver-
gadering een vertoog ter verbetering
van het geneeskundig staatstoezicht in
het Gemeenebest. Als onderdeel van
de gezondheidspolitie noemde hij
\'De op- en toeverzicht op het genot
der vaste en vloeibaare voedselen\'.
Bedoeld werd:

\'de toe verzicht op zoodanige voedse-
len, die een onmiddellijk en spoedig
nadeel aanbrengen en welkers invoer
en verbreiding door de Regeering kan
verhoed worden, en bijzonder komen
hier in aanmerking: het vleesch van
Ziek-vee, verrot of bedorven Vleesch
(...)\' De voorheen uitgevaardigde pla-
caten waren volgens Heilbron in ver-
getelheid geraakt
\'waardoor veele
schadelijke misbruiken zijn ingeslo-
pen\'

Aanvang negentiende eeuw

In de eerste decennia van de negen-
tiende eeuw keerde het tij evenwel en
de belangstelling voor vraagstukken
op het gebied van de hygiëne en
openbare gezondheidszorg verdween,
evenals de Franse centralistische
denkbeelden zoals die waren uitge-
werkt in de Geneeskundige Staats-
regeling. De overheid stelde zich op
het standpunt dat de vleeskeuring
vanouds een gemeentelijke taak was
en dat overheidstoezicht via het
Genees- en Veeartsenijkundig Bureau,
dat ressorteerde onder de minister van
Binnenlandse Zaken, niet langer nodig
was. In de Staatsregeling van 1818
werd het toezicht op de gezondheids-
zorg aan de gemeenten overgelaten.
In het buitenland werden de burgers
tegen fraude beschermd door een
toezicht dat door de overheid werd
opgelegd. In Nederland werd de keu-
ring van voedingsmiddelen overgela-
ten aan het particulier initiatief (8).
Na de Franse overheersing van 1795-
1813 schonken de lokale overheden
nog maar weinig aandacht aan de
vleeskeuring als een sanitaire maat-
regel; zij waren daarentegen meer
geïnteresseerd in accijnzen (gemeen-
telijke opcenten) die voor elk slachtdier
moesten worden betaald.
De oude, vaak uit de middeleeuwen
stammende ordonnantiën, bleven
vigerend en daarmee was de zaak
meestal afgedaan. Het negentiende
eeuwse liberalisme, gekenmerkt door
staatsonthouding, vrijhandel en stabie-
le klassestructuren, stond een gelijk-
matige verspreiding van de gezond-
heidszorg in de weg (12).

De vleeskeuring functioneerde in het
begin van de negentiende eeuw der-
halve gebrekkig. Als een van de weini-
ge steden kondigde Utrecht in 1829 ,
een nieuwe ordonnantie af die was
opgesteld door de directeur van de
veeartsenijschool Alexander Numan.

Ontwikkeiing

van de diergeneeskunde

In Lyon werd in 1762 de eerste école
vétérinaire opgericht. Op deze school
werd naast paardengeneeskunde ook
aandacht geschonken aan de bestrij-
ding van de runderpest en aan de
vleeskeuring.

Ook in de Republiek heerste de run-
derpest regelmatig. Bij de bestrijding
hiervan werd een aantal medische fa-
culteiten om advies gevraagd. Zo werd
de aandacht van de medici op de dier-
geneeskunde gericht. Met name in
Groningen ontstond een centrum van
belangstelling voor de veeartsenijkun-
de dankzij de werkzaamheden van P.
Camper en W. Munninks (13). Ook
Alexander Numan stamde uit deze
Groningse traditie. Het bleef evenwel
bij belangstelling; de veeartsenijkunde
bleef in de Republiek op een laag peil
staan. Dat blijkt uit de Landbouw-
enquête van 1800. De agent van Na-
tionale Oeconomie van de Bataafse
Republiek, Johannes Goldberg, stelde
in dat jaar een onderzoek in naar de
situatie van de vaderlandse landbouw
en veeteelt.

Vraag 111 van de 252 vragen die hij
aan de verschillende districten stelde,
luidde:

\'of er kundige Vee-Doctors zyn ?
derzelver naamen en Woonplaatzen\'.
Meer dan de helft van de districten
antwoordde ontkennend.
De overige maakten melding van
kwakzalvers, koe- en paardendoctors,
hoefsmeden, etc. Nergens is er sprake
van wetenschappelijk opgeleide veteri-
nairen. Over enige betrokkenheid van
de vermelde empirici bij de vleeskeu-
ring blijkt uit de antwoorden niets (14).

Na 1809 kreeg het Koninkrijk Holland
zijn eerste wettelijk erkende veeartsen.
De in het buitenland afgestudeerde
veeartsen en een aantal in Leiden
geëxamineerde empiristen werden
door het gouvernement benoemd tot
rijksveeartsen en uit het Fonds voor

-ocr page 50-

den Landbouw gesalarieerd.
Bij de uitoefening van hun beroep
dienden zij zich te houden aan de 24
artikelen van de door de minister op 12
mei 1819 te Brussel uitgevaardigde
Instructie voor Veeartsen. Over
vleeskeuring wordt in deze instructie
niets vermeld (15).

Door velen werd de veeartsenijkunde
in die jaren als een onderdeel van de
geneeskunde beschouwd. De medici
hadden bepaald geen hoge dunk van
de vakbekwaamheid van de empiristen
en veeartsen. Aan het einde van de
achttiende eeuw merkte Bake hierover
op:

\'Deeze in ons Vaderland zoo belang-
ryke tak der Geneeskunde wordt, tot
nog toe veel te gering geacht, zy biyft
nog, helaas! in de handen van ruwe
paardesmeden en lompe koe-doctors
overgegeeven\'.

Over hun kennis op het gebied van de
vleeskeuring was Bake ook al niet opti-
mistisch:

\'(...) daar onze Vee-artsen nog vry
onkundig zyn, is eene dwaaling van
hunne zyde verre van onmoogelyk te
zyn, en zy schryven dikwerf de dood
aan zeer natuurlyke, of ten minste
zeer onschuldige gesteldheden, in het

geopende ligchaam van het dier ge-
vonden, toe: het gevolg hier van moet
zyn, dat een landman van het nuttig
gebruik van zyn, weegens eene inge-
beelde ziekte dikwerf zonder nood-
zaak geslacht, vee tot zyne groote
schaade verstooken word\'{9).

Van veeartsenijkunde als zelfstandige
wetenschap was in Nederland nog
lang geen sprake. De medici namen
dit vak voorlopig voor hun rekening.
Met instemming van de Commissie
van Landbouw ressorteerde de veeart-
senijkunde in \'s-Gravenhage onder het
Bureau van de Geneeskunde dat on-
der leiding van de eerder gemelde
Heilbron stond. De vleeskeuring was
nog geen domein van de veterinairen.
Publicaties op dit gebied waren afkom-
stig van medici en werden onder de
titel \'medische politie\' opgenomen in
geneeskundige staatsregelingen.

Werd de veeartsenijkunde in het
Bureau van de Geneeskunde beheerd
door medici, in het ondenwijs was dit
niet anders. Van 1821 tot 1851 telde
het docentencorps van de veeartsenij-
school slechts één veearts. De Gro-
ningse medicus Numan zou als direc-
teur van de school van 1826 tot 1851
het gezicht van de veeartsenijkunde in

Nederland bepalen.

Pas in 1877 zou A.W.H. Wirtz als

eerste veearts de functie van directeur

bekleden.

Van empirie
naar wetenschap

In Nederland werden tot in de jaren
vijftig van de vorige eeuw op het ge-
bied van de vleeskeuring alleen ver-
handelingen door medici geschreven.
Noemde de Zwitserse fysioloog
Albrecht von Haller (1708-1777) het
vlees van vee besmet met runderpest
nog dodelijke voeding (16); in Neder-
land spraken Petrus Camper (1722-
1789) en Henricus Vink (1740
-C.1805)
zich rond 1770 duidelijk uit tegen de
schadelijkheid van dit vlees.
De ervaring leerde dat veel vlees af-
komstig van (illegaal geslacht) vee met
runderpest zonder nadeel werd gecon-
sumeerd (17, 18). Ook Parmentier, die
tussen 1796 en 1806 als vleeshygië-
nist aan de veeartsenijschool van
Alfort onderzoek verrichtte, kwam tot
dezelfde conclusie. Hij constateerde
dat de consumptie van
\'basse viande\'
(vrijbankvlees) afkomstig van vee met
runderpest en longziekte, varkens met

ORDONNANTIE

OP HET VERKOOPEN
EN DE KEURING

VAN

VLEESCH»

IN DE GEMEENTE

U T ÏL E C H T.

)i. 6 ):(

gesteld, zal ter dier ïake boven de boete;
welke hij wegens gefraudeer den accijns mo^
hebben verbeurd, in eene boete van
Vijftig
gulden
vervallen.

Art. 7.

Wanneer het vleesch van een gezond
gekeurd beest, na de slagting bevonden
wordt ongezond, en alzoo, het zij geheel
ongeschikt, het zij minder geschikt tot
voedsel te zijn, zal het in het eerste geval p
dadelijk worden begraven, en in het tweede
geval naar de markt van afgekeurd vleesch
worden vervoerd.

Art. 8.

Op deze afgekeurde markt zal alleen
mogen worden toegelaten vleesch van
beesten, weike binnen deze gemeente na
behoorlijke keuring zuUen zijngeslagt, doch
het vleesch van beesten, welke van buiten
deze gemeente wordt aangebragt, en bhj-
ken mögt door een ige der hierna vermelde
kwalen te zijn aangetast geweest, zal bin-
nen deze gemeente in het geheel niet
mo-
.^en worden toegelaten.

Art. 9.

Voor geheel ongezonden oneetbaar wordt
verklaard.

x\'. Het vleesch van beesten, welke door
bet

):( 7 «

het milt of longvüur, het loopende
vuur, het darm vuur, het stule of
bet keel vuur, het lende of het bil-
vuur zijn aangetast.

aquot;. Die de torgblaar hebben.

3°. Het vleesch van beesten door dolle
honden gebeten.

4quot;. Het vlerscli van beesten door de pest-
ziekte aangetast, ten r.-are deze ziekte
mögt worden bevonden niet tot zoo-
danigcn graad te zijn geklommen,
dat het vleesch oneetbaar is geworden.

5°. Schapen die den zwaren ongans heb-
ben,

6», Varkens, door de varkens ziekte aaiK
getast.

Art. 10.

Voor minder tot voeding geschikt zaUen
urorden gehouden.

j\'. Die de baarmoeder of den draagzak
hebben uitgeperst.

Die met de zoogenaamde inwendige
pokken zijn aangedaan; indien de-
zelve echter in eene hooge maat de
pokziekte hebben, zal het geheel
kunnen worden afgekeurd.

5».

-ocr page 51-

vinnen en rotkreupele sclnapen, niet tot
ziekte leidde bij de armen. In het leger
van Napoleon werd rond 1815 ook
veel vlees van dieren met runderpest
gegeten zonder nadelige gevolgen
voor de soldaten (19).

In 1808 kwam bij het ministerie van
binnenlandse zaken een alarmerend
bericht binnen over de uitbraak van
een epizoötie waarbij 39 runderen
waren gestorven. Verder was er spra-
ke van \'kwalijke gevolgen\' voor men-
sen die de dieren hadden geslacht en
het vlees ervan hadden genuttigd.
Commissaris tot de zaken van den
Landbouw, Jan Kops, en chef van het
Geneeskundig en Veeartsenijkundig
Bureau, David Heilbron, werden op on-
derzoek uitgestuurd. Zij kwamen tot de
conclusie dat er sprake was van kar-
bunkelziekte of miltvuur.
Toen de ziekte pas uitbrak, werd zij
aangezien voor runderpest en derhal-
ve werden de dieren geslacht en
geconsumeerd. Dit had tot gevolg dat
veel zieken en vier doden, waaronder
twee slachters, waren te betreuren.
Volgens Heilbron werden miltvuur en
runderpest vaker met elkaar venward.
Bij de consumptie van vlees afkomstig
van dieren met miltvuur, werd volgens

H » )t(

3\'. Die door opgeblazenheid of aan de
wind ziek zijn.

Zoodanige koeijen die eene zware ver-
lossing lieblicn moeten doorstaan of
na het kal?cn blijven liggen.

5°. Vleesch of spek van gortige varkens.

6quot;. Vleesch van loodanige pestzieke bees-
ten als onder het vorige artikel niet
zijn begrepen.

Art, IJ.

Dc kcunncestcrvau het vleesch zal door
niemand in de uitodouing van zijne bedi^
ning mogen verhinderd of eenige beleedi:-
ging worden aangedaan op verbeurte van
ac/U gulden.

Art. 12.

Het vleesch van door ziekte of van zelve
gestorven beesten, noch dat, wat niet eet-
baar is, zal niet heimelijk of openbaar
mogen verkocht worden, op poene van v^
en twintig guitkn.

Art. i3.

Het is den spekslager» of andere persö-
nc», zich met het-verkoopen van
varkens
gjenerend«, verboden , gortig spek of varken»-
vleesch te verkoopen, op
verbew^e van
vijf en twiiUig gutden.

Art.

KORTE SC PI ETS

VAN EENE

IN DEN JARE iSoS IN EEN GEDEEt.TE
VAN DE I\'IIOVINCIE.V GELDERI.AND
EN BRAI)Ai\\n GEIIEEttSCUT IIEU-
liENDE KORTSTONDIGE

KOORTSZIEKTE

ONDER HET

RUNDERVEE,

(BEKEND ONnEIl DE BENAMINC. VAN

HET l\'UUR., HET BLOED, OF
MtLWUUR. O

EN DE GEVOLGEN VAN DEZELVE VOOR
VELE LEWüNEltS DIER STllEKE.N\'.

DAVID HEILBRON, c. r..,

M.-(!ic\'i:iiC Duclor ic Jiiiflcrdai:!, IM va,i vcrfchci-
(Iciic bir.nm- cn bitiicula-.uljchc V.chc-.-dc Cnmt-
lc.\'i/?Jgt;pc/!, vo\')r/n\\«nbsp;OVnt-ri\'- cit

/\'(■c-.\';r/zcn!jk/!;i^quot;Surcau. hij het i\\liiiiste-
rk yt:\' rgt;iimcnf(i\'id/cfic Zaken in Udland ^
cn thnjii Lid da Commiilie tot het
^xnmitieycjt der J\'cearizetu

\\ .

Tt A irS-^X^If\'A M, bij
JOHANNES VAN DEK HEY.
I a j j.

Fig. 3.

Titelpagina van het verslag van David
Heilbron over een uitbraak van milt-
vuur in 1808.

hem een \'rotachtig fermentuur aan het
menschelijk ligchaam medegedeeld,
het welk zich, dan eens meer, dan
eens minder, in het gezonde ligchaam
zoodanig ontwikkelt (...) zooals bij
bedorven mosselen, oesters en vis\'
(20).

In de periode 1820-1850 zijn het in
Nederland vooral A. Numan en A.W.M.
van Hasselt geweest die over vlees-
keuring publiceerden. Numan schonk
als docent aan \'s Rijksveeartsenij-
school bij zijn colleges over \'Veeartse-
nijkundige Politie\' aandacht aan de
vleeskeuring. Hierbij volgde hij de op-

Fig. 1.

Titelpagina en enkele artikelen uit de
Ordonnantie op het verkoopen en de
keuring van vleesch in de gemeente
Utrecht uit 1829 (Bibl. Fac. Dierge-
neeskunde C 1024).

vattingen van de medische literatuur
van Frank, Ramazzini, en anderen en
nam een \'voorzichtig\' standpunt in. Zo
nam hij stelling tegen Franse auteurs
die beweerden, dat vlees van vee met
miltvuur door veel Franse soldaten
rond 1815 ongestraft werd geconsu-
meerd. Als voorbeeld verhaalt hij van
een landman uit Breukelen, die dit niet
overleefde.

Met Camper, Vink, Franse en Duitse
auteurs deelde Numan de mening dat
vlees van dieren met runderpest, ge-
slacht in het eerste stadium, geen
gevaar voor de gezondheid opleverde
(21).

Deze opvattingen worden ook weer-
spiegeld in de artikelen van de
\'Instructie voor den keurmeester van
vleesch\'
en de \'Ordonnantie op het
verkoopen en de keuring van vleesch
in de gemeente Utrecht\',
die in overleg
met Numan in 1828 werden opgesteld.
In artikel 9 van de Ordonnantie staan
als ongezond en geheel oneetbaar
opgesomd: vlees van dieren met milt-
vuur en tongblaar (mond- en klauw-
zeer), vlees van dieren die door dolle
honden zijn gebeten, schapen met on-
gans (leverbot), vlees van dieren met
runderpest met uitzondering van het
eerste stadium van de ziekte en var-
kensziekte.

Als mindenwaardig maar ongevaarlijk
werden volgens artikel 10 beschouwd:
vlees van dieren met inwendige pok-
ken (tuberculose), baarmoederuitper-
sing, kalfsziekte, opgeblazenheid
(tympanitis) en gortig varkensvlees.
Volgens artikel 9 van de Instructie
moest de keurmeester o.a. letten op
de aard van het bloed en de ingewan-
den, ontstekingen in de organen, uit-
stortingen, branderige plekken en op
de aanwezigheid van dikke lil of zult-
achtige vochten tussen de huid en het
vlees.

Van Hasselt constateerde dat de
gevoelens over de vraag
\'of vleesch,
afkomstig van ziek slagtvee zonder
gevaar kan worden gegeten\'verdee\\ö
waren. Hij volgde de \'voorzichtige\' lijn
van Numan, met name betreffende het
vlees van vee met miltvuur, tongblaar,
melkziekte of rabies. Uit de voorbeel-
den, waarbij dergelijk vlees zonder
nadeel werd geconsumeerd, viel vol-
gens hem alleen op te maken dat dit
vlees niet onder alle omstandigheden
voor iedereen altijd als
\'vergift\'werMe
(16).

-ocr page 52-

Zowel Numan als Van Hasselt schon-
ken verder aandacht aan het probleem
van residuen in vlees. Arsenicum en
kwikzalf werden in die tijd als dierge-
neesmiddelen rijkelijk toegepast. Ook
de veearts Hekmeijer publiceerde over
dit onden/verp. De auteurs wezen in dit
verband ook op het gevaar van de
consumptie van vlees afkomstig van
door bepaalde planten vergiftigde
dieren. Geconstateerd werd dat door
het koken van het vlees dergelijke
residuen niet altijd onschadelijk wer-
den gemaakt (16, 22, 23).

Na 1831 ontstond er een polemiek
over de consumptie van vlees afkom-
stig van runderen met longziekte. Van
1831 tot 1887 heerste deze besmet-
telijke veeziekte onder de Nederlandse
veestapel. Tussen 1833 en 1850 stier-
ven hieraan 65.000 runderen.
In 1844 schreef Numan dat longziekte
vanwege haar \'anthraxachtige\' ver-
schijnselen vaak werd venward met
miltvuur. Veel veeartsenijkundigen
raadden daarom het gebruik van dit
vlees af, hoewei vlees van longzieke
dieren, geslacht in het eerste stadium
van de ziekte, op zich bij consumptie
niet schadelijk zou zijn. Hij gaf er de
voorkeur aan vlees van dieren met
longziekte onder deskundig toezicht te
verkopen voor een geringe prijs (24).

Van Hasselt sloot zich bij dit standpunt
aan, gesteund door de Belgische vee-
arts P.S.J. Verheijen.
Deze in Utrecht afgestudeerde veearts
hekelde in 1847 het feit dat in België
jaarlijks ten onrechte het vlees van
5.000 runderen, gestorven aan long-
ziekte, aan de consumptie werd ont-
trokken.

Dit vlees had onder toezicht verkocht
kunnen worden (16, 25).

Conclusies

Tot ver in de moderne tijd werden uit
de middeleeuwen stammende
verordeningen met betrekking tot de
vleeskeuring door stedelijke overhe-
den in stand gehouden. Pas aan het
einde van de achttiende eeuw traden
veranderingen op door de opkomst
van veterinair onderzoek. Enerzijds
werd hierdoor minder vlees van con-
sumptie uitgesloten, anderzijds werden
de gevaren verbonden aan de con-
sumptie van vlees, afkomstig van
zieke en gestorven dieren, niet
geringer. In de eerste decennia van de
negentiende eeuw was de vleeskeur-
ing nog sterk op ervaringsfeiten
gebaseerd. De formulering van een
\' goed functionerende vleeskeuring in
I het kader van een geneeskundige

staatsregeling bleef voorlopig een
utopie.

Literatuur

1.nbsp;Meulen, H. van der. Nederlanders
en hun voeding 1852-1977,
Economisch en Sociaal-Histo-
risch Jaarboek ^
(1985) 48-70.

2.nbsp;Bührer, E.M. en Salvetti, F. De
beenhouwersstraat. Het vlees en
het ambacht doorheen tijden en
kuituren.
Tielt, 1985. p. 5.

3.nbsp;Appleby, A.B. Disease, diet and
history.
Journal of
Interdisciplinary History 8
(1978)
725-735.

4.nbsp;Stroppiana, L. Considérations his-
torico-actuelles sur les fraudes ali-
mentaires,
Medicina nel Secoli 12
(1975) 3-12.

5.nbsp;Kvenberg, J.E., Archer D.L.
Economic impact of colonization
control on foodborne disease.
Food Technology^ (1987), (7)
77, 80-81, 98.

6.nbsp;Schornagel, H. De vieeschhygiëne
in het licht der historie.
Tijdschrift
615-632.

7.nbsp;Seifert, A. Zur Geschichte der
Schlachthöfe, F/e/sc/? 38 (1984)
153-155.

8.nbsp;Querido, A. Een eeuw staatstoe-

6 -

INSTRUCTIE

VOOR DEN
KEURMEESTER VAN VLEESCH,
BINNEN DE STA.D

INSTRUCTIE

VOOR DEM

KEURMEESTER VAN VLEESCH.

U T R

BINNSK Da STA.D

CHT

BH DERZELVER YHIIHBID.

Art. 1.

jI3e Keurmeester zal alle hoornbeesten,
kalveren en schapen, die binnen de gemeente
Utrecht zullen worden geslagt, naaawkeu-
rig vóór de slagting bezigtigen cn onder-
zoeken, en daartoe vaceren in het lokaal
van stads Veewaag aan het Jatobie Kerk-
hof van des morgens
acht lot twaalf ure,
en van \'smiddags
twee lot pi-f ure.- terwijl
hij, in geval zijne tegenwoordigheid, tot het
keuren van vleesch, of dat ter vveekelijksche
markt wordt aangebragt, of dat ten huize
van particulieren mögt geslagt worden, zich
aan gezegde waag, ten zijnen kosten, door
een ander, daartoe door Burgemeester en
Wethouderen bevoegd verklaard persoon,
zal moeten doen yeryangen.

Art. 9i

Bij de keuring zal de keurmeester bij*
zonder hebben te letten
op de navolgeEide
omstandigheden :

i». Of het bloed natuurlijk of ongewoou
lijvig en dik, of wel tegen natuurlijk
dun en ontbonden is.

f\'. Op de inwendige deelen en wel oog
vooraf:

Squot;. Of er zich uitstortingen, dikke lil,
of zultaclitige vochten tusscUen
de
huid en het vleesch bevinden.

4°. Of erbraiidige plekken aanwezig ziin.-

Squot;. Of er ontstekingen of versterf in de
buiks ingewanden, als de maag, d«
darmen, de lever of milt, de nieren,
de baarmoeder, aanwezig zijn.

6quot;. Of er onstefcingen of versterf in de
deelen, in de borstholte bevat, be-
staan, als het hart, de longen,
het
middenrif.

7». Of er zich ook blaren of bleinen aaa
de tong, in de mondholte of de keel
bevinden, en of er zich ook teel^\'^
nen van ontsteking of het
raar ia
deze deelea vertoonen.

-ocr page 53-

zicht op de voilisgezondheid. \'s-
Gravenhage, 1965. p. 219-229.

9.nbsp;Frank, J.P. Geneesllt;undige
staatsregeling of verhandeling
van die middelen, welke tot aan-
was der bevolking, en bevorde-
ring der algemeene gezondheid
by ons en andere volken zyn in
het werk gesteld, of nog aange-
wend zouden kunnen worden.
Naar de derde druk uit het Hoog-
duitsch vertaald en met aanmer-
kingen vermeerderd door H.A.
Bake, Medicinae doctor,
d! Ill,
Eerste stuk, eerste Hoofddeel:
\'Verhandeling weegens de
vleesch spyzen\', Leyden, 1789.
p 18-87.

10.nbsp;Instructie voor den Agent van
Nationale Opvoeding, waaronder
begreepen is de Geneeskundige
Staatsregeling, de vorming van
Nationaale Zeden, de bevordering
van het Openbaar Onderwys en
van Kunsten en Wetenschappen,
Konst- en Letterbode 11 (1799)
58-60, 66-68.

11.nbsp;Coster, D.J. De keuring van voe-
dingsmiddelen te Amsterdam,
Schat der Gezondheid? (1864)
236-288, 321-360.

12.nbsp;Verdoorn, J.A. Volksgezondheid
en sociale ontwikkeling. Beschou-
wingen over het gezondheids-

tquot;. Of de vliezen wel gesteld zijn; of
er zich ook trosachtige uitgroeisela
(gewoonlijk de pokken genoemd) aau
dezelve openbaren , en of er ook aan-
merkelijke zamengroeijingen bestaan
der deelcn onderling,
bij voorbeeld
van de buiks ingewanden, van de
ribben met het borstvlies enz.

g\'. Of sommige deelen als de longen;
de milt, de lever, de galblaas, de
nieren, derzelver gewoone grootte,\'
en natuurlijke hoedanigheid bezitten,
dan of deze tegennatuurlijk uitgezet
en vergroot, verhard, of ontaard
worden bevonden.

lo». In het algemeen of het vleesch een
frisch, \\Yel doorvoed en gezond voor-
komen heeft, en geene ongewone
kleur of stank bezit.

XI». Of er zich ook water in de borst of
buiks holligheid bevindt.

I«®. Of het flets, week, dor, zeer mageir,
miskleurig is.

13». Of het behoorlijk is uitgebloed, daar
het bloedige vleesch het vermoeden
doet ontstaan, dat de dieren niet gfr-
slagt, maar gestorven ïijn.

i4\'.

A4

wezen te Amsterdam in de 19e
eeuw.
Antwerpen en Utrecht,
1965. p. 348.

13.nbsp;Offringa, C. Ars Veterinaria: am-
bacht, professie, beroep. Socio-
logische theorie en historische
praktijk,
Tijdschrift voor Geschie-
denis 96 983)
407-432

14.nbsp;Algemeen Rijksarchief \'s-Graven-
hage.
Collectie Goldberg, inv. nr.
34-35, vraag 111: Of er kundige
Vee-Doctors zyn? Derzelver
naamen en woonplaatzen; De
landbouwenquête van 1800,
samengesteld door J.M.G. van der
Poel. In:
Historia Agriculturae 1
(1953)-3 (1956).

15.nbsp;Offringa, C. Van Gildestein naar
Uithof. 150 jaar diergeneeskundig
onderwijs in Utrecht,
dl I. Utrecht,
1971. p. 29, 51.

16.nbsp;Hasselt, A.W.M. van. De noodza-
kelijkheid van algemeen toezigt
op het gebruik van vergiften, be-
toogd uit de menigvuldigheid der
oorzaken van vergiftigingen.
Utrecht, 1848. p. 43-46, 64-65.

17.nbsp;Kroon, H.M. De geschiedenis der
vleeschkeuring in Nederland,
Tijdschrift voor Veeartsenijkunde
34(1907)1-17.

18.nbsp;Vink, Henricus./.essen over de
herkauwing der runderen en
thans woedende veeziekten, ge-

i4S. Of er zich inwendige verzweeringen
of etturzakkeu in de longen, de lever
of cenig ander deel bevinden.

Art. lo.

De keurmeester zal in de vleeschhallen
en in de huizen waar vleesch te koop wordt
gesteld, het aldaar bevonden wordende
vleesch gadeslaan, en datgene, \'t welk
bedorven en ongeschikt tot voeding bevon-
den wordt afkeuren en doen begraven.

Art. ji.

Wanneer de keurmeester eenige beesten
of vleosch mogt hebben afgekeurd, en de
eigenaar daarmede geen genoegen neemt,
zal dezelve zich tot herkeuring kunnen
vervoegen bij eene Commissie door het Ste-
delijk Bisluur benoemd, aan welker uit-
spraak men zich zal moeten ondenverpeu.

Art. 13.

De keurmeester zal voor de keuring go-
nieten,
als:

Voor een hoornbeest, niet voor
de weekeUjksche markt bestemd,
voor de.....i keuring lo cent».

Voor

houden op het theatrum anatomi-
cum der stad Rotterdam den 27,
28, 30, en 31 october 1769.
Rotterdam, 1770. p. 111-114. .

19.nbsp;Rieck, W. Anfänge der
Fleischhygiene,
Schlacht- und
Viehhof-Zeitungm(^9e9) 175-
177.

20.nbsp;Heilbron, D. Korte schets van
eene in den jare 1808 in een ge-
deelte van de provinciën Gelder-
land en Braband geheerscht heb-
bende kortstondige koortsziekte
onder het rundvee, (bekend on-
der de benaming van het vuur,
het bloed of het miltvuur) en de
gevolgen van dezelve voor vele
bewoners dier streken.
Amster-
dam, 1815. p. 10, 60-62,96.

21.nbsp;Numan, A. Kan het vleesch van
zieke dieren, in elk geval, door
den mensch, zonder nadeel voor
zijne gezondheid, als voedsel
worden genuttigd?
Utrecht, 1852.
p. 22,31.

22.nbsp;Hekmeijer, F.C. Een woord over
den overgang van stoffen in het
vleesch en het zuivel der huisdie-
ren, vooral over die, waardoor de-
ze voedingsmiddelen schadelijk
voor den mensch worden,
Nederlandsch Tijdschrift voor
Geneeskunde 6 {1862)
329-333.

23.nbsp;Numan, A. Kan het vleesch van
dieren, bij welke het rattekruid,
uitwendig of inwendig, als ge-
neesmiddel is aangewend, veilig
door den mensch als voedsel
worden gebruikt?T\\e\\,
1849. p. 4-
12.

24.nbsp;Numan, A. In hoe ver kan het
vlees van longzieke runderen, in-
dien zij, zoodra de ziekte zich
openbaart, geslagt worden, als
voedsel, door den mensch, zonder
nadeel voor zijne gezondheid,
worden genuttigd?,
Veeartsenij-
kundig Magazijn
4 (1844) 448-
461.

25.nbsp;Verheijen, P.S.J. Sur la vente de la
chair des animaux attaints de cer-
taines maladies,
Récueilde
Médécine Vétérinaire Pratique
24
(1847) 851 868.

Fig.2.

Titelpagina en artikel 9 uit de Instruc-
tie voor den keurmeester van vleesch,
binnen de stad Utrecht en derzelver
vrijheid uit 1829 (Bibl. Fac. Dierge-
neeskunde C 1025).

-ocr page 54-

KARASSZON, D.
A concise history of veterinary
medicine.
Budapest: Akadémiai Kiadó,
1988. 458 biz. M. 277 ills.en lit.opgn.
(p.430-8). ISBN 963-05-4610-8.
ƒ125,-

DRIESCH, ANGELA VON DEN
Geschichte der Tiermedizin.
5000 Jahre Tierheilkunde.
München:
Oallwey, 1989. 295 biz. M.458 ills, en
lit.opgn. (p.285-90). ISBN 3-7667-
0934-8. ƒ 162,55.

Het kort na elkaar verschijnen van
twee boeken die een totaaloverzicht
over de ontwikkeling van de dierge-
neeskunde bieden, noopt tot een
vergelijking. Sinds de boeken van
Leclainche in 1936, van Wester in
1939 en van Froehner in 1952 (-1968)
waren geen algemene overzichts-
werken meer verschenen. Gezien het
grote aantal sindsdien gepubliceerde
detailstudies is het verheugend dat wij
nu weer over twee syntheses kunnen
beschikken.

Beide auteurs doceren de geschiede-
nis van de diergeneeskunde, respektie-
velijk aan de Veterinaire Universiteit te
Budapest en aan het Institut für Paläo-
anatomie, Domestikationsforschung
und Geschichte der Tiermedizin van
de Universiteit van München. Beiden
behandelen de ontwikkeling van de
diergeneeskunde in een brede cultuur-
historische contekst, en beiden
beperken zich bij de behandeling van
de moderne tijd tot Europa, waarbij de
bijdragen uit de eigen landen, met na-
me bij Vd. D., steeds iets meer nadruk
krijgen. Dit laatste is niet zo verwon-
derlijk daarjuist in Duitsland de beoe-
fening van de veterinaire geschiedenis
een zekere academische traditie heeft,
waaruit veel studies met een lokaal ac-
cent zijn voortgekomen.

Niettemin zijn twee geheel verschillen-
de boeken ontstaan; allereerst qua
verzorging en qua stijl, waarbij K. zon-
der meer in het nadeel is, daar zijn
tekst allerminst vlekkeloos uit het
Hongaars werd vertaald. Belangrijker
zijn de verschillen die voortkomen uit
de uiteenlopende selecties uit de rijk-
dom aan stof en uit een ander beoogd
lezerspubliek. Dit is in het geval van
V.d. D. breder gedacht dan bij K., die
zich primair tot de dierenartsen richt. In
de inleiding stelt hij de rhetorische
vraag
quot;Why would it be forgivable af-
ter all for a veterinarian to be ignorant
of the history of his chosen vocation?quot;
(p.8). Zijn gedrevenheid komt ook naar
voren in de slotparagraaf (over de
waarde van de veterinaire geschiede-
nis), waarin hij zegt: quot;...
it is a mission
of the veterinary historian to make
people aware of the historical impor-
tance of veterinary medicinequot;
(p.420).
Het enthousiasme dat de auteur aan
zijn studenten probeert over te dragen,
klinkt in zijn boek door. Maar het is
daardoor eerder een encyclopedische
wetenschapsgeschiedenis voor veteri-
nairen geworden dan een strikte
geschiedenis van de diergeneeskunde
tegen een bredere achtergrond.
V.d. D. beperkt zich tot specifiek veteri-
naire ondenrt/erpen, bij de bespreking
waarvan zij de tijdsgebonden opvattin-
gen steeds laat doorklinken. Zij schrijft
in een geserreerde stijl, rijk aan infor-
matie en mooi van taal. Haar boek is
bijzonder fraai vormgegeven, zodat
men er, ondanks de pittige prijs, ge-
makkelijk voor bezwijkt. De mogelijk-
heden in de Duitse Bondsrepubliek zijn
momenteel voor een uitgever ruimer
dan in een Midden-Europees land, zo-
dat het niet juist zou zijn de inhoudelij-
ke beoordeling al te zeer door de
vormgeving te laten bepalen.
Wel moet gezegd worden dat het boek
van V.d. D. met zijn systeem van ver-
wijzingen in alle opzichten beant-
woordt aan de hoogste standaard, ter-
wijl dat van K., die wel een bijna even
uitvoerige bibliografie heeft, de lezer
vaak in de steek laat bij het lokaliseren
van de bron.

Op dit punt raken vorm en inhoud el-
kaar; vastgesteld moet worden dat de
Hongaarse uitgave hier ver achter blijft
bij de \'sophisticated\' presentatie uit
München. De laatste wisselt de tekst-
delen van resp. 68 en 51 pagina\'s af
met twee atlasdelen, waarvan de illus-
traties -gedeeltelijk in kleur- perfect zijn
gereproduceerd.

Het werk van K. is ook geïllustreerd;
de kwaliteit is echter benedenmaats en
de onderschriften laten in veel geval-
len te raden over.

Boekbespreking

De periodisering van een kennisveld,
dat 5000 jaar beslaat, en waarbij het
kennisniveau pas een stijging te zien
geeft over een periode van ongeveer
de laatste 200 a 300 jaar, maar dan
exponentieel, zou onoverkomelijke
problemen opleveren aan een weten-
schapshistoricus die zich ten doel zou
stellen de huidige relevant geachte
kennis in zijn groei en ontwikkeling te
traceren en daarbij proportioneel aan-
dacht te besteden aan de bijdragen tot
de huidige kennis.

In zulk een geschiedschrijving zou de
20ste eeuw minstens 95% beslaan!
De doelstellingen van de twee hier be-
sproken geschiedenissen zijn dan ook
geheel anders. Karasszon zet zich
-terecht- af tegen een behandeling van
de veterinaire geschiedenis als een op
zichzelf staand fenomeen. Hij zegt er-
naar gestreefd te hebben
\'to take into
account scientific questions, events
influencing political, religious and
ideological trends and views, often
even war-historical events and
changes as well as the history of epi-
demics in general and the influence of
devastating panzootics on human
thinking in particular\'
(p.7).
Om aan deze veelomvattende taak-
stelling enigszins recht te doen, werd
weinig plaats ingeruimd voor de ge-
schiedenis van opleiding en beroep,
waarvoor al veel bronnen voorhanden
zijn. Zowel Karasszon a!s Von den
Driesch legggen de nadruk op de voor-
wetenschappelijke periode; K. laat
deze doorlopen tot 1830, als het aetio-
logisch denken in de ziektekunde be-
gint te overheersen, tenwijl V.d. D. de
oprichting van de veterinaire scholen
als eindpunt neemt. Zij besteden re-
spektievelijk ca. 80 en 60% van hun
tekst aan deze voorwetenschappelijke
periode. In de woorden van V.d. D. is
dit gerechtvaardigd omdat de afhanke-
lijkheid van het diergeneeskundig han-
delen van sociale, culturele, politieke,
economische en filosofische invloeden
en de verschillen in opvattingen over
de mens - dier verhouding juist in een
vergelijkende beschouwingswijze van
de diverse cultuurkringen vanaf de
oudheid het duidelijkst naar voren
komt. De geleding van de stof en de
uitgebreidheid van behandeling ver-
toont bij beide auteurs nogal wat ver-

-ocr page 55-

schillen. In onderstaande tabel zijn hun
hoofdindelingen weergegeven.
Bedacht moet worden dat de omvang
van de tekst bij K. drie keer zo groot is
als bij V.d. D.

KARASSZON

1.nbsp;Het tijdperk van de intuïtieve, naïef-
empirische en bijgelovige-magische
diergeneeskunde (Mesopotamië,
Perzië, India, China, Egypte,
Hebreërs) (10%).

2.nbsp;Het tijdperk van de rationeel-empi-
rische diergeneeskunde (Grieken-
land, Rome, Byzantium) (14%).

3.nbsp;Het metafysische tijdperk van de
diergeneeskunde (M.E.; astrologie;
alchemie) (24%).

4.nbsp;De opkomst van het natuur-weten-
schappelijk denken (XVIe-XIXe
eeuw) (35%).

5.nbsp;Het tijdperk van de overheersing
van het aetiologisch denken (sinds
ca. 1830) (15%).

VON DEN DRIESCH

1.nbsp;Van herders tot hippiaters (Egypte,
Rome, Byzantium) (28%).

2.nbsp;Historische aspecten van de dier-
geneeskunde van Oost-Azië
(China, India, Tibet) (9%).

3.nbsp;De tijd van de stalmeesters (begin
van de veterinaire anatomie) (20%).

4.nbsp;Van veeartsenijkunde tot dierge-
neeskunde (stichting der scholen;
vleeskeuring; infectieziekten; mili-
taire diergeneeskunde; chirurgie;
verloskunde) (45%).

Waar K. 60 bladzijden aan renaissan-
ce en opkomst der natuunwetenschap-
pen besteedt, beperkt V.d. D. zich tot
enige randbemerkingen bij de bespre-
king van Ruini.

K. besteedt aandacht aan de opkomst
van de wetenschappelijke teelt, de
fysiologie, de farmacologie, de patho-
logie en de parasitologie in de 19e
eeuw, tenwijl V.d. D. alleen die gebie-
den behandelt waarin de diergenees-
kunde zich autonoom ontwikkeld heeft.
Haar monografieën van de diverse in-
fectieziekten zijn juweeltjes van com-
pacte informatieoverdracht. De relatief
uitvoerige beschrijving van de (Duitse)
militaire diergeneeskunde rechtvaar-
digt zij met het feit dat het hier een
afgesloten hoofdstuk betreft, dat niet-
temin zeer oude wortels (Absyrtus!)

heeft. K. is in zijn opzet om de veteri-
naire geschiedenis in een brede con-
tekst te zetten zeker geslaagd, al is de
relatie van veel door hem behandelde
personen (bijvoorbeeld van Boerhaave
en zijn school) met de diergeneeskun-
de niet steeds even duidelijk. Een ver-
beterde editie, zowel in taalkundig als
illustratief opzicht, zou te wensen zijn.
Tevens zouden dan ven/vijzingen naar
de bibliografische bronnen opgenomen
dienen te worden. De tekst van V.d. D.
zou in vertaling -met weglating van de
kostbare reproducties en zonder de
uitvoerige militaire geschiedenis- aan
de Nederlandse student een uitmun-
tende inleiding in de geschiedenis van
zijn vak kunnen bieden. Welke uitgever
neemt het initiatief?

A. Mathijsen

SILVERSTEIN, A.M. A history of im-
munology.
San Diego, CA: Academic
Press, 1989. 422 biz. ISBN 0-12-
643770-x. £ 27.00

In twaalf hoofdstukken worden de
theorieën en experimenten beschre-
ven binnen de ontwikkelingsgang van
de immunologie van ca. 1720 tot 1970.
Volksgeneeskundige gebruiken in
Klein-Azië lagen aan de wortel van de
pokkeninoculatie in het \'Koninklijk
Experiment\' van 1721 in Engeland. In
1798 publiceerde Jenner zijn resulta-
ten met koepokentingen.
Pas na de \'gouden eeuw\' van de bac-

Berichten

32ste Internationaal Congres
van de Geschiedenis van de
Geneeskunde

De Societas Belgica Historiae Medici-
nae organiseert voor de Internationale
Vereniging voor de Geschiedenis der
Geneeskunde dit congres, dat van 3-7
september 1990 te Antwerpen gehou-
den zal worden.

Hoofdthema\'s zijn:

- Geneeskunde, magie en godsdienst
teriologie met de successen van Koch
en Pasteur begon de immunologie zich
in sneltreinvaart te ontwikkelen.
Metchnikoff formuleerde de cellulaire!
immuniteitstheorie; daarnaast kwamen
er steeds meer voorstanders van de
humorale theorie. Buchner en later
Von Behring en Kitasato ontwikkelden
dit humorale concept, dat in het begin
van deze eeuw de cellulaire theorie
naar de achtergrond verdrong. Pas na
1960 komen de cellulaire aspecten
weer in het brandpunt van de belang-
stelling te staan en ontwikkelt zich een
explosieve groei in de kennis van het
immuunapparaat.

Silverstein geeft aan dat de concepten
wisselend door biologen en chemici
werden uitgewerkt, die ieder vanuit
verschillende vraagstellingen antwoor-
den probeerden te vinden, waarbij
vaak een wetenschappelijke spraak-
verwarring optrad door het verschil in
benadering. Hij belicht eveneens de in-
vloed van het sociologisch en politiek
klimaat op de totstandkoming van de
immunologische concepten.
Als geheel is het boek niet gemakkelijk
leesbaar doordat in veel hoofdstukken
herhalingen optreden en de thema\'s
niet aaneensluitend worden uitge-
werkt. Het feit dat een aantal hoofd-
stukken eerder als afzonderlijke afge-
ronde artikelen werd gepubliceerd in
Cellular immunology heeft daaraan
ongetwijfeld bijgedragen. Het boek is
echter als naslagwerk geschikt en
mede door de vele literatuurverwijzin-
gen voor de geïnteresseerde immuno-
loog heel bruikbaar.

I.J.R. Visser

-nbsp;De geneeskunde in de 19e eeuw

-nbsp;Het medische boek tot 1650.

Speciale sessies zullen worden gewijd
aan de geschiedenis van de keel-,
neus- en oorheelkunde, de verloskun-
de in de Lage landen van de 17e tot
de 19e eeuw, de geschiedenis van de
slaapziekte en aan vrije thema\'s.

Aanmeldingen (tot einde april) bij
dr.R. van Hee, Flamingolaan 4, B-2610
Antwerpen. Kosten 14.000 Bfrs.
(Studenten 3.000 Bfrs.)

-ocr page 56-

de naam die over
de gehele wereld net zo goed als in Nederland
synoniem is met betrouwbare, effektieve
diergeneesmiddelen

Wij hebben altijd gestreefd naar optinnale
kwaliteit van onze diergeneesmiddelen.
Daarom laten wij de ontwikkeling en de
produktie daarvan niet aan anderen over.
Wij houden die strikt in eigen hand. Zodat
wij ook altijd direkt en effektief kunnen
reageren op veranderende omstandigheden.
Met sukses. Zelfs met zoveel sukses dat
Intervet\'s diergeneesmiddelen nu over de
gehele wereld gebruikt en gewaardeerd
worden. Dat geldt voor alle sektoren. Grote
huisdieren, kleine huisdieren en pluimvee.
De naam Intervet heeft vrijwel overal
dezelfde image: diergeneesmiddelen van
optimale kwaliteit.

Intervet

INTERVET NEDERLAND BV
P.O. Box 50, 5830 AB Boxmeer, Nederland.
Tel. 08855-87654.

-ocr page 57-

Samengelezen door A.H.H.M. MATHIJSEN

De publikaties zijn aanwezig in de
Bibliotheek van de Faculteit der Dier-
geneeskunde. Zij zijn ter plaatse te
raadplegen; behoudens bepaalde res-
tricties kunnen zij ook via het uitleen-
bureau (tel. 030-53 46 02) te leen wor-
den aangevraagd.

A. BOEKEN

1.nbsp;Dent, Anthony.

Horses in Siiallt;espeare\'s England.
London: J.A.AIIen, 1987. XII, 170
biz. (ISBN 0-85131-441-4). £ 14.50

De auteur -uitgever, vertaler en
schrijver van zeven eerdere werken
over paarden- geeft in dit fraai uit-
gegeven boek een duidelijk beeld
van de grote betekenis van het
paard voor alle bereiken des levens
in de dagen van Shakespeare.
Na inleidende uiteenzettingen over
de diverse aspecten worden de
vele passages met toespelingen op
paarden of met voor hedendaagse
oren duistere hippologische termi-
nologie verklaard en toegelicht.
Dit werk is derhalve niet alleen een
bruikbare inleiding op de cultuur-
historische rol van het paard rond
1600 maar ook een hulpmiddel
voor een beter begrip van Shake-
speareteksten.

2.nbsp;Frankenhuis, M.Th.

Over het ontstaan van de bedrijfs-
pluimveehouderij.
Ter gelegenheid van het 40-jarig
bestaan van de Nederlandse afde-
ling van de World\'s Poultry Science
Association en de opening van het
Nederlands Pluimvee Museum.
Doorn: Stichting Gezondheids-
dienst voor Pluimvee, 1989.114 bIz.

Uit de inhoud: Over de oorsprong
van het hoen, de domesticatie, de
verschillende hoenderrassen, de
pluimveegeneeskunde in verleden
en heden, de ziekten van hoender-
vogels, de voortplanting, ander
pluimvee (eenden, ganzen, duiven),
over ziekten bij watervogels en dui-
ven.

Recente publikaties van
veterinair-historisch belang

3.nbsp;Hundred years of animal health
[1884-1984].

Ed. by Vivian Wiser, Donald V.
Robertson and Marilyn M. Jacobs.
Beltsville, MD: Associates of the
National Agricultural Library, 1987.
XVIII, 230 biz. (Journal of NAL
Associates, vol. 11, nos. 1/4). ƒ 56,-.

Contents:

1.nbsp;Healthy livestock - wholesome
meat.

2.nbsp;Veterinary medicine in the
United States Department of
Agriculture.

3.nbsp;Animal husbandry; animal
science.

4.nbsp;Animal parasitology in the
United States Department of
Agriculture.

5.nbsp;Meat and poultry inspection in
the United States Department of
Agriculture.

6.nbsp;Avian influenza.
Appendix: chronology of events.

4.nbsp;Noell, Elisabeth.

Paul Martin (1861-1937). Sein
Leben und Wirken an der Veteri-
närmedizinischen Fakultät
Glessen (1901- 1928).
Glessen: Wilhelm Schmitz Verlag,
1987. XIV122 bIz. (Arbeiten zur
Geschichte der Medizin in Glessen.
Bd. 11) (ISBN 3-87711 -158-0) ƒ 35,-.

Na een assistentschap bij Friedber-
ger in München en een professo-
raat in Zürich, bezette Martin de
leerstoel voor anatomie, histologie
en embryologie te Glessen. Hij
heeft vooral gewerkt over hersen-
embryologie en over de embryolo-
gie van het maag-darmstelsel van
de herkauwers.

Zijn levenswerk was het sterk em-
bryologisch opgevatte vierdelige
Lehrbuch der Anatomie der Haus-
tiere, waarvan drie edities versche-
nen.

5. Roding, G.M. en A.M.nbsp;.

Paarden op klompen, sandalen en
schoenen. Hulpmiddelen voor
paarden, die op losse of moeras-
sige grond moesten werken in
polders en venen.
Arnhem: Rijksmuseum voor Volks-
kunde \'Het Nederlands Openlucht-
museum\', 1989. 79 bIz. M. 97 ills,
en lit.opgn. (p.71-3). ISBN 90-71-
310-36-1./ 19,50 (incl. verzending).

Als de ondergrond het vorderde,
werden reeds in de oudheid de
hoeven van trekpaarden van zoge-
naamde hipposandalen voorzien.
Sinds het midden van de 16e eeuw
werden vrijwel overal in ons land
paarden in de landbouw gebruikt. In
veengebieden en polders kon in
voor- en najaar alleen met paarden
worden gewerkt als zij van trippen,
borden of klompen waren voorzien.
Tot heden ontbrak een gedocumen-
teerde beschrijving van deze ver-
gankelijke gebruiksvoonwerpen. De
Rodings hebben nu in deze lacune
voorzien. Roding sr. was directeur
van het Natuurmuseum te Ensche-
de. In dit rijk geïllustreerde werkje
geven zij alle bijzonderheden waar,
wanneer en hoe deze hulpmiddelen
werden gebruikt, een indeling naar
vorm en samenstelling, gegevens
over makers, techniek en prijzen,
toepassingen over de grenzen, met
name in het West-Duitse grensge-
bied en de benamingen in de diver-
se streken.

6. Stenglin, Christian von, und
Hartwig, Walter.
100 Jahre Hannoversches
Stutbuch. Eine Jubiläumschrift.
Verden: Verband Hannoverscher
Warmblutzüchter, 1988. 229 bIz.
ƒ 35,-.

Inhalt:

Aufbau und Organisation der Zucht;
Die Hannoversche Pferdezucht; Die
Bedeutung der Landgestüte Celle,
Osnabrück und Harzburg für die
Hannoversche Warmblutzucht; Das
Landgestüt Celle heute; Hannove-
raner im Sport; Der Einfluss des
Hannoveraners auf Deutsche und
ausländische Züchte.

-ocr page 58-

7. Wagner, Werner.

Johann Georg Pflug (1835-1905).
Sein Leben und Wirllt;en an der
Giessener Tierarzneischuie (1868-
1899).

Glessen: Wilhelm Schmitz Verlag,
1987. 245 bIz. (Arbeiten zur
Geschichte der Medizin in Giessen.
Bd. 9) ISBN 3-87711 -155-6. ƒ 45,-.

Na tussen 1856 en 1868 verschil-
lende veterinaire functies bekleed
te hebben, werd Pflug een van de
twee (later drie) met de opleiding
van dierenartsen belaste hooglera-
ren in de medische faculteit van de
\'Grossherzoglich Hessische Lan-
desuniversität\' in Giessen. Aan
hem is het te danken dat Giessen
zijn opleiding behouden heeft. Hij
zorgde voor nieuwbouw en richtte
het ondenwijs opnieuw in. Zijn pu-
bikaties liggen voornamelijk op het
gebied van de pathologie.

B. DISSERATIES

1. Becker, Andreas.

Altitalienische Bujatrik im MS XIIE
26 [der Staatsbibliothek Neapel].
Transskription, Uebersetzung und
Besprechung.

Diss. Giessen, 1986.121 bIz.

In tegenstelling tot geschriften over
paardegeneeskunde zijn bronnen
voor de geneeskunde van het rund
tot ca. 1700 zeer schaars. Het hier
behandelde hs. van een anonieme
auteur, waarschijnlijk afkomstig uit
Noord-ltalië, blijkt een origineel
werk te zijn zonder ontleningen aan
klassieke of contemporaine werken.

Het is een uit 90 korte hoofdstuk-
ken bestaand compendium van ge-
neeswijzen die een kijk geven op
de stand van de bujatrie in het mid-
den van de zestiende eeuw.

2.nbsp;Datan, Lothar.

Diätetische Therapie bei Hunden
in den letzten 100 Jahren.
Diss. Giessen, 1986. 235 bIz.

Dit proefschrift bevat een beschrij-
ving van de dieettherapie bij tien
veel voorkomende hondeziekten.
Zowel de voederbestanddelen die
gedurende de gehele bestudeerde
periode hun waarde hebben behou-
den, als de bestanddelen waaraan
heden geen waarde meer wordt
toegekend, werden vastgesteld. De
betekenis van inzicht in de dieetleer
voor de practicus wordt beklem-
toond.

3.nbsp;Helm, Ursula.

Eine Rossarzneihandschrift von
1596 aus dem süddeutschen
Raum.

Diss. München, 1985. 246 bIz.

Deze bewerking van een hand-
schrift over paardeziekten uit de
stalmeesterperiode sluit aan bij een
lange rij van soortgelijke Duitse dis-
sertaties, die tezamen een steeds
vollediger wordende documentatie
van de volksdiergeneeskunde
opleveren. Van het onderhavige hs.
werden twee (van de vier) boeken
getransscibeerd, tenwijl van een an-
der de paragraafopschriften worden
gegeven. Het totaal aantal voor-
schriften en recepten bedraagt 958.

Om de positie van deze verzame-
ling en de verwantschap met soort-
gelijke hss. te bepalen, werden de
recepten vergeleken met die uit 19
andere geschriften, ontstaan in de
periode 1250
(Meister Aibrants
Rossarzneibuch)
tot 1700.

4.nbsp;Heimbeck, Bruno.

Die Entwicklung der deutschen
Fieischbeschaugezetzgebung
[1900-1981] anhand von drei Para-
sitosen (Trichineilen-, Leberegel-
und Lungenwurmbefall) und zwei
Virosen (Maul- und Klauenseuche
und ansteckende Blutarmut der
Einhufer).

Diss. Hannover, 1986. 252 bIz.

Behalve toegenomen kennis van de
ziektevenwekkers gedurende de
bestudeerde periode blijken ook
economische factoren van invloed
te zijn geweest op de wetgeving in-
zake de keuring van slachtdieren
en vlees.

5.nbsp;Schulze Dorfkönig, Alois.
Die Dissertationen aus dem
Pharmakologischen Institut (1911-
1964) bzw. dem Institut für
Pharmakologie, Toxikologie und
Pharmazie (1964 bis Ende 1985)
der Tierärztliche Hochschule
Hannover

Diss. Hannover, 1986. 168 bIz.

Een overzicht van de 359 tussen
1911 en 1985 verschenen farma-
kolische en toxikologische disser-
taties naar onderwerp, methode en
uitkomst met speciale aandacht
voor het gebruikte proefdiermate-
riaal.

COLOFON

ARGOS Bulletin van het Veterinair Historisch Genootschap, verschijnt tweemaal per jaar.

Redactie
Vormgeving
Drullt;

PA. Koolmees, AH.H.M. Mathijsen. IngridJ.R. Visser

Transmondial en Hanneke de Waal

Onderwijs Media Instituut, Grafisch Bedrijf, R.U. Utredit

inzendingkopy en opgave voor abonnementen (prijs: f 25,-per jaar in.v. de penningmeester van het V.H.G. te Leidschendam, gironr 581045) bij de secretaris
van het Veterinair Historisch Genootschap, p/a Bibliothek [Xergeneeskunde, Yalelaan 1, Fgt;osti3us 80159,3508 TD Utrecht.

Deze uitgave werd mede mogelijk gemaakt door:

(ff)

COOPGRS

TRANSMONDIAL te Voorlhuizen en

AGROVET B. V. te Haariem.

-ocr page 59-

ISSN 0923-3970

ARGOS

BULLETIN VAN HET VETERINAIR HISTORISCH GENOOTSCHAP

nummer 3

najaar 1990

inhoud

Programma Najaarsvergadering
(Amsterdam, 14 december 1990)

p.54

G.T.Haneveld
Reflecties bij een reliëf
p.55-59

H, Rozemond
Over een Friese vereniging:
een erratum
p.59

I.M.E.Boor-van der Putten
De geneesicunde van de hond in
de veertiende eeuw volgens de
Livre de chasse van Gaston Phebus

p.60-67

P.A.Koolmees
Het 24ste \'International Symposium
on the history of Veterinary History\',
Karlsruhe, 4-8 september 1990

p.67

GJ. van Nie
Een keizerlijk valkenier
p.68-72

P.A.Koolmees
Museumcollectie VVDO
p.73

H.Achilles
De ontwikkeling van de
diergeneeskunde In het voormalig
Nederlands Oost-Indië
p.75-77

A.H.H.M,Mathijsen
Recente publikaties
van veterinair-historisch belang
p.79-82.

Vnbsp;gt;

1*5

V-J-\'-

v:\'nbsp;\' ^

Een anatomische les als achtergrond voor Van Leeuwenhoek, Swammerdam en
Boerhave (zie: G. T. Haneveld, p. 57-8).

-ocr page 60-

P.52-53 ontbreekt

-ocr page 61-

P.52-53 ontbreekt

-ocr page 62-

najaarsvergadering vhg

De najaarsvergadering wordt gehouden te Amsterdam op vrijdag 14 december
1990. Plaats van samenkomst: Collegezaal in Gebouw \'De Volharding\' (voor-
malig Zoölogisch Laboratorium), gelegen in de tuin van Natura Artis Magistra.
(Op vertoon van dit convocaat hebt u vrije toegang tot de tuin via de ingang
Plantage Kerklaan 40. Parkeergelegenheid aan de Plantage Doklaan.)

PROGRAMMA

13.30 uurnbsp;Huishoudelijke vergadering (zie convocaat voor agenda)

ca.14.15 uur Voordracht door prof.dr.Angela von den Driesch (München),
Ethnotiermedizin im Transhimalaya.

lm Rahmen eines von der Deutschen Forschungsgemeinschaft geförderten
Grossprojektes mit dem Titel: \'Siedlungsprozesse und Staatenbildung im tibeti-
schen Himalaya\' wurde im Juli 1990 eine haustierkundliche und veterinärmedizi-
nische Untersuchung in mehreren Dörfern des Distriks Mustang in Nordwest-
Nepal durchgeführt. Dabei stellte sich heraus, dass die medizinische Versorgung
kranker Haustiere noch weitgehend in den Händen traditioneller einheimischer
Heiler liegt, die nach dem Lama-Heilsystem arbeiten. Die Wissensübermittlung
erfolgt dabei nicht nur mündlich, sondern teilweise auch über Bücher, deren
Tradition bis in das frühe Mittelalter zurückverfolgt werden kann.

ca.15.00 uur Theepauze.

ca.15.15 uur Prof.dr.Angela von den Driesch. Diskussion über die
Auswertung der europäischen Rossarzneischriften.

ca.15.45 uur Voordracht door dr.M.T.Frankenhuis (Amsterdam),
De ontstaansgeschiedenis van Artis.

\'Het was in den aanvang des jaars 1838, dat zich een driemanschap vormde uit
achtenswaardige burgers, die, door bedaard overleg geleid, lust gevoelden iets te
ondernemen, dat in de gevolgen aangenaam kon zijn voor de stad, nuttig voor
hare bewoners en belangrijk voor de wetenschap. Een der fraaiste tuinen, in
onbekrompen weelde aangelegd en onderhouden, met ruime lanen en kostbaar
geboomt. Middenhof genaamd, op den hoek van de Middenlaan en de Prinsen-
gracht gelegen, was aanlokkende plaats waar de kiem ontsproot van het Konink-
lijk Zoölogisch Genootschap Natura Artis Magistra\' (uit: Geschiedenis der
Plantaadje te Amsterdam, 1858).

Sluiting.

ca. 16.30 uur

Gedurende de theepauze en na afloop van de bijeenkomst biedt Callwey Verlag
gelegenheid o.a. het recente boek van Angela von den Driesch, Geschichte der
Tiermedizin, in te zien, dan wel te bestellen. De auteur heeft zich bereid verklaard
de exemplaren van de leden te signeren.

ARGOS. Bulletin van het Veterinair Historisch Genootschap.
Verschijnt tweemaal per jaar.

Redactienbsp;: P.A. Koolmees, A.H.H.M. Mathijsen, Ingrid J.R. Visser

Vormgeving : TransmondiaL (Voorthuizen) en Hanneke de Waal (Utrecht)
Druknbsp;: Onderwijs Media Instituut, Grafisch Bedrijf, R.U. Utrecht

Inzending copy en opgave voor het lidmaatschap van het V.H.G. of voor abonne-
menten op ARGOS bij de secretaris van het Veterinair Historisch Genootschap,
p/a Bibliotheek Diergeneeskunde, Yalelaan 1, Postbus 80159, 3508 TD Utrecht.
De contributie bedraagt f 25,-per jaar (studenten f 10,-) en de abonnements-
prijs is f 25,- per jaar, te voldoen via de giro t.n.v. de penningmeester van het
V.H.G. te Leidschendam (gironr. 581045).

SUMMARIES OF MAIN ARTICLES
G.T.Haneveld

Reflections at a relief (p.55-9)
In the hall of the Institute for Public Health
and Environmental Hygiene at Bilthoven a
monumental relief made by the sculptors
Pieter d\'Hont and Arie Teeuwisse portrays
stages in the development of medical care
since its inception. The ten reliefs are
described, with special reference to their
associations with veterinary medicine.

I.M.E. Boor-van der Putten

Canine medicine in the 14th century after
the \'Livre de chasse\' of Gaston Phebus
(p.60-7)

Gaston Phebus (1331-1391) of Foix-Bearn
was a mighty vassal of the King of France,
and of the King of England as weli. His book
is the first technical treatise on hunting,
especially with hounds. It was fundamental
for the regulation of decent hunting in
Western Europe. His writings are based on
personal experiences. After some short
remarks on the zootechnical aspects of
Phebus\' work, the author describes at some
length ch. 16, devoted to canine medicine.
She concludes that his observations are
precise and his therapy is rational. She
regrets that canine medicine did\'nt take this
work as its starting point.

G.J.nbsp;van Nie

An imperial falconer (p.68-72)
The manual on falconry written by Frederick
II of Hohenstaufen (1194-1250) is described
and praised for its accuracy and remarkably
deta led observations. The contents of the
Vatican copy of the manuscript of
De arte
venandi cum avibus
are presented and
commented upon. The author stresses the
uniqueness of the work, that, however,
didn\'t affect the art of falconry in the
measure its quality would have deserved.

H.Achilles

The development of veterinary medicine in
the former Netherlands East-Indies
(p75-7)
The presence of the Dutch dates from about
1600. In 1814 the first army veterinarian
arrived and in 1820 the first veterinarian in
the service of the colonial administration. A
greater deployment of veterinarians became
necessary after severe outbreaks of rinder-
pest, probably caused by imported zebus
from British-India. A Governement Veterina-
ry Service was set up in the second half of
the 19th cent. The mode of operation of this
Service is described. The training of native
veterinarians started in 1907 at the Veteri-
nary College at Buitenzorg (Bogor). At the
same time a Veterinary Research Institute
was founded there. Important etiological
investigations were performed and success-
ful vaccines were produced. Some veterina-
rians took a great interest in zootechnical
matters, but only in 1950 a Central Institute
of Animal Husbandry was founded. After
the transfer of sovereignty to the Republic
of Indonesia the Dutch professors at the
faculties in Jokjajarta and Bogor were sub-
stituted mainly by Germans. The author,
who teached in Jokjakarta from 1955-64,
observed a continuity in the development of
veterinary medicine during the last quater of
the 19th till the middle of the 20th century

-ocr page 63-

G.T. HANEVELD*

Het verhaal van Tobias

Het eerste reliëf grijpt terug op de
apocriefe boeken, op het verhaal van
Tobias, een Van God gepresen man\',
die vele beproevingen moest door-
staan. Zo lag hij, als balling in Niniveh,
op zekere dag te slapen, toen hij ge-
troffen werd door de uitwerpselen van
een mus. Er vormden zich ondoorzich-
tige vlekken op zijn ogen en Tobias
was blind.

Op zich is dit natuurlijk curieus.
Vogelmest bevat inderdaat wel veel
urinezuur, maar dat zal toch weinig
problemen geven als de oogleden ge-
sloten zijn. En bovendien dubbelzijdig
blind!

Het verhaal zal men waarschijnlijk sym-
bolisch moeten duiden en wel zo, dat
de mens door een kleinigheid zijn kost-
baarste bezit-zijn gezichtsvermogen-
verliezen kan.

De geschiedenis gaat voort met het op
reis zenden van een zoon, die ook
Tobias is genoemd. Onderweg wordt
deze begeleid door de engel Rafaël. In
de rivier de Tigris vangt, op bevel van
Rafaël, de jonge Tobias een grote vis,
die hem belagen wil (Tob.6:2-8). De
engel zegt dan dat de lever en het hart
van deze vis demonen kan verjagen
en dat de vissengal in staat zou zijn
blindheid te cureren.
Toen Tobias terugkeerde bij zijn vader,
smeerde hij diens ogen in met de
vissengal, waarna de witte vlekken op
de ogen als een velletje begonnen los
te raken en vader Tobias kon weer
zien. (Tob.11:11).

Reflecties bij een reliëf

In de hal van het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid en
Milieuhygiëne aanschouwt de bezoeker monumentale,
gebeeldhouwde reliëfs, vervaardigd door de beeldhouwers
Pieter d\'l-londt en Arie Teeuwisse. Zij beelden de weg der
gezondheidszorg uit, vanaf de Joodse, Griekse en vroeg-
christelijke tijden tot aan het heden. Het accent kwam vooral
te liggen op de humane aspecten der medische geschiede-
nis. Toch is de rol van het dier in deze geschiedenis niet weg
te denken. Vandaar de volgende veterinair-historische over-
denkingen bij dit reliëf.

Ook voor dit verhaal trachtte men
verklaringen te bedenken. Zo zouden
galzure zouten en colloïden in het gal-
blaasslijm antibacteriële eigenschap-
pen hebben.

Maar men bedenke ook dat - ook in
het Midden-Oosten - blindheid vaak
een gevolg is van een vitamine-A
tekort. Dit zou door het nuttigen van
visiever voorkómen kunnen worden.

In latere tijden werd Tobias met de vis
- ichtos - als een
Christusfiguur be-
schouwd en in de 16e en 17e eeuw
werd de genezing van de blindheid
veelvuldig uitgebeeld.
Zo gaf de Hongaarse schilder Petrus
Brandei (1668 - 1735) letterlijk weer
hoe de blinde ogen van Tobias gezalfd
werden, maar Rembrandt maakte er
een \'staarsteek\' van. Hierbij wordt met
behulp van een scherpe naald, de
troebele ooglens weggedrukt, waarna
het gezichtsvermogen weer enigszins
teruggegeven wordt.

Hoe het zij, in het verhaal van Tobias
hebben dieren zowel een gezond-
heidsbeschadigende als genezende
rol gespeeld.

As klep los

Het zou interessant zijn te weten hoe
het in het antieke Hellas met de ge-
zondheidstoestand was gesteld, wan-
neer men Asklepios - de god der
geneeskunde - nodig had en op welke
manier. Veel informatie geven de
geschriften niet. Alleen is bekend dat
boven de tempel van Asklepios in
Epidaurus geschreven stond dat ieder-
een die daar binnentrad rein moest
zijn; niet alleen rein van gedachten,
maar de zieke moest ook gewassen
zijn in de bron die in de nabijheid van
de tempel was èn hij moest schone
kleren aan. Na het offeren van een
haan of ram, bracht de zieke de nacht
dan in de Asklepiostempel door. In een
droom werd hem dan geopenbaard,
welke behandeling voor hem de beste
was. Zo nodig gaven de priesters de
nodige explicatie bij de droom.

Van welke aard waren nu de ziekten
waarvoor men vroeger de lange en
moeizame reizen naar Epidaurus
ondernam?

Een beeld daarvan is wellicht te krijgen
uit de ex-voto\'s die men aan de tempel
schonk. Dat waren afbeeldingen in
zilver, goud, terracotta of gewoon uit
was van het zieke orgaan dat nu gene-
zen was. Zo\'n anderhalve eeuw na
Christus waren de zuilen van de tem-
pel in Epidaurus er nog mee overdekt,
maar zij gingen in de loop der tijd
grotendeels verloren. Honderd jaar ge-
leden echter kwam bij een opgraving
zo\'n dertigtal ex-voto\'s aan het licht
van verlammingen, blindheid, spat-
aderen, kwalen van de uterus. Kortom
van alle mogelijke kwalen, die men
ook heden kent en waarvan men
kennelijk genezen was.
Inscripties die men in Kreta heeft ont-
dekt, geven een goed beeld van de
gevolgde behandeling: diëten, ader-
laten, zalvensmeren en laxeren. Bij de
behandeling van zweren en van won-
den, liet men deze likken door een
gewijde hond.

Dit laten likken is een vele eeuwen
lang algemeen aanvaarde therapie ge-
weest. Lees bijvoorbeeld het verhaal
van Lazarus (Lucas 16:21) wiens
wonden gelikt werden door een hond.
Zelfs in de 18e eeuw vindt men in het
\'Woordenboek der enkele Droogerijen\'
nog vermeld:
\'De likking van den hond
zuivert en verzacht uittermaten de
oude verzweeringen van de beenen
en geneest de wonden, waerin andere
middelen geen uitwerking deden\'.

* Dr. G. T. i-laneveld, patholoog-anatoom, Baarn.

-ocr page 64-

Kennelijk had men oorspronkelijk ge-
zien hoe een hond zijn eigen wonden
likt, maar ook dit gebruik is wellicht
wetenschappelijk acceptabel. Naast de
mechanische reiniging der wond of
zweer, speelt de bactericide werking
van de lysozymen in het speeksel van
de hond namelijk ook een rol.

Ook werd in de tempel een zieke soms
door een heilige slang gelikt. Het ver-
haal van de slang in de geneeskunde
is een verhaal apart, maar het heeft
vooral een symbolische betekenis. De
slang immers is niet alleen een uitbeel-
ding van het kwaad, maar ook van de
eeuwigheid, de kringloop - de slang
bijtend in zijn eigen staart, de
Ouroborus van de gnostici. De slang
kon symbool van het leven zijn, maar
vooral ook van het \'andere\'. Mozes
moest zich een vurige slang maken en
plaatsen op een stang \'en het zal
geschieden dat al wie gebeten is, als
hij ze aanziet, zoo zal hij leven\'
(Numeri 21:8-9).

Hippocrates
(460 - 370 v.Chr.)

Op afbeeldingen van Hippocrates ziet
men vaak die slangenstaf. Hippocrates
- of beter wellicht, de Hippocratische
school - heeft de geneeskunde een
wetenschappelijke richting opgestuurd
èn er werd voor een ethische beoefe-
ning van het vak gepleit. Bovendien
wees men de invloed van demonen en
andere bovennatuurlijke machten af,
die de oorzaken van ziekten zouden
zijn. De epilepsie bijvoorbeeld, die
altijd als \'morbus sacer\' (heilige ziekte)
werd beschouwd, zou volgens Hippo-
crates een ziekte zoals andere zijn,
met een oorzaak die eveneens natuur-
lijk was.

De school van Hippocrates heeft ook
de theorie der vier \'humores\' uitge-
werkt: bloed, slijm, gele gal en zwarte
gal. Zo lang er tussen deze vochten
een evenwicht bestaat, zou er gezond-
heid zijn. Deze leer, die toch wel heel
theoretisch lijkt, is waarschijnlijk op
nauwkeurig waarnemen gebaseerd.
Laat men namelijk het bloed van een
aderlating of een offerdier een tijdlang
staan in een schaal, dan scheiden er
zich een viertal lagen af. Bovenaan
een dun rood laagje bloed, met daar-
onder een laag die vrijwel kleurloos is.
Tegenwoordig wordt die laag met plas-
ma aangeduid, vroeger met phiegma
(slijm). In de vastere laag die op de
bodem is gezakt, valt een lichtgele en
een donkere, bruinrode laag te onder-
scheiden. Volgens de Grieken: gele en
zwarte gal. Had iemand een teveel
aan zwarte gal - melancholè - dan
zou hij melancholisch oftewel \'zwart-
gallig\' zijn. Kreeg die zwarte gal de
kans zich op te hopen in een bepaald
orgaan, dan zou dat tot een verharding
leiden, tot een kwaadaardigheid die
soms doet denken aan een kreeft
(cancer).

Deze Hippocratische leer der vier
humores heeft het medisch denken
duizenden jaren lang beheerst. Hoe-
wel Hippocrates meestal als de \'vader\'
der geneeskunde wordt aangeduid,
bewoog hij zich ook op veterinair
terrein. Zijn naam duidt daar zelfs al
op: Hippokrates - meester van het
paard. Ook zijn broer Sosander had
wellicht een veterinaire achtergrond.
Een lofdicht begint tenminste met de
woorden:

O Hippocrates, geneesiieer van de
mens en

Gij, Sosander die de geiieimen ilt;ent
van de geneesllt;unde van het paard...

Het is in dit verband misschien wel
interessant erop te attenderen dat in
het antieke Thessalië, een streek waar
reeds vanouds vele paarden waren,
men ook paardenartsen had: \'hippiatroi\'.

De anatomische kennis van de Grie-
ken is een dierlijke anatomie geweest.
Een dood mens werd namelijk als on-
rein beschouwd en van lijkopeningen
kon dus geen sprake zijn. Wanneer
Hippocrates in zijn boek over \'de breu-
ken der beenderen\' over dislocaties
schrijft, is dit gebaseerd op dierlijke
anatomie. Dat schrijft hij expliciet in
een verhandeling over de luxaties van
de heup, die hij vergelijkt met de heup-
luxaties van het rund.
Ook het boek over het hart berust
grotendeels op onderzoek van het
varkenshart.

Galenus (129 - 199)

De Griekse geneeskundige traditie
werd later in Rome voortgezet.

Claudius Galenus van Pergamom is
daar wel de meest belangrijke arts
geweest en degene die daarover het
meest geschreven heeft: zo\'n 80 boe-
ken bij elkaar. In die boeken worden
enkele malen de namen van twee
paardenartsen geciteerd, die van
Venetus en Prasima.
Galenus vulde de Hippocratische theo-
rie der vier humores aan met de leer
der vier elementen van Pythagoras.
Daarnaast zou er volgens hem nog
een \'pneuma\' in alle organen werk-
zaam zijn.

Hoewel Galenus zijn grote chirurgi-
sche ervaring deels als gladiatorenarts
heeft opgedaan, bleef zijn anatomische
kennis toch voornamelijk op ontledin-
gen van dieren gebaseerd.
Er werden ook dierexperimenten uit-
gevoerd, zoals bijvoorbeeld het afbin-
den van een ureter om na te gaan
waar de urine werd geproduceerd: in
de blaas of in de nier. Sneed hij het
ruggemerg op diverse plaatsen door,
dan nam hij waar tot hoever het dier
geen macht meer over zijn spieren
had. Ook de anatomia comparata werd
bestudeerd, onder andere bij de ont-
wrichtingen van de schouder bij mens
en rund.

Galenus\' grote dogmatisme en zelf-
verzekerdheid spraken zijn navolgers
kennelijk dusdanig aan, dat tot aan het
eind der middeleeuwen zijn leer hoe-
genaamd niet werd aangetast. Pas in
1543 zette Andreas Vesalius (1514 -
1564) voor het eerst vraagtekens bij
de Galenische anatomie. Pas toen kon
worden aangetoond dat de artsen zich
eeuwenlang hadden vergenoegd met
de anatomie van het varken en de
aap.

De christelijke leer

Ondertussen had men de opkomst van
het Christendom gezien en kon men in
de evangeliën lezen welke wonder-
genezingen waren verricht door Jezus
van Nazareth. Door een enkele aan-
raking slechts kregen verlamden, blin-
den, kreupelen en melaatsen weer hun
gezondheid terug. Het waren alle kwa-
len, waarbij de gewone geneeskunde
niets vermocht.

Typisch veterinaire aspecten hebben
die verhalen niet of het zou de wonder-

-ocr page 65-

genezing van de bezetene moeten
zijn, zoals die in het evangelie van
Markus (5:1-20) en Lukas (8:26-34) is
neergelegd. Toen de boze geesten uit
het lichaam van de bezetene gevaren
waren, stond Jezus hen toe over te
gaan in een kudde varkens die in de
bergen naar voedsel zocht. Toen de
geesten in de varkens gevaren waren,
renden deze wild de helling af, naar
het meer waar zij verdronken, allemaal,
zo\'n tweeduizend in getal.

In de evangeliën wordt ook de duif
genoemd, een vogel waaraan vanouds
magische krachten toegeschreven
werden. Haar snelle vlucht en scherpe
tong, haar hoog opstijgen in de lucht,
heeft de mens kennelijk steeds gefas-
cineerd. Ook in de therapie heeft de
duif zeer vaak een rol gespeeld, zij het
als \'balneum animale\'. Dat wil zeggen
dat een levend opengesneden duif
gelegd werd op een pijnlijke plaats of
een gezwel. Een duif werd ook wel op
het hoofd gelegd bij dronkenschap.
\'En om den brand in heete Sieckten
uyt het hoofd te trecken, neemt een
jonge duyve, die moet worden open
gesplet, onder op de voeten geleyd\',
kon men in het midden der 18e eeuw
nog lezen in \'den Troost der Armen\'.

Dat er ook aandacht werd geschonken
aan het zieke dier, is een ontwikkeling
die men vooral na Galenus zag, al was
men met dierziekten als anthrax en
rabies veel vroeger reeds vertrouwd.
Maar daartegen stonden de (dieren)
artsen machteloos.

Paracelsus (1493 - 1541)

Met Vesalius en Paracelsus trad een
nieuwe periode in het medisch denken
in. Het was een tijd waarin de bevol-
king van Europa werd geconfronteerd
met epidemieën waartegen men geen
enkel wapen had.

Braken er epidemieën uit van pest, dan
kon men niet veel anders doen dan
vluchten in paniek, zoals in de Deca-
merone beschreven werd, ofwel werd
geprobeerd de kwade dampen of
miasmata te verdrijven door berokin-
gen op straat.

Om genezing te verkrijgen kon men
niet veel anders doen dan naar de
kerk te gaan om de duivels uit te laten
bannen.

Als persoonlijk beschermingsmiddel
zette de arts een soort van masker op.

Dat bij de overbrenging van de pest
een belangrijke rol gespeeld werd door
de rat, was volkomen onbekend.
Aureolus Phillipus Theophrastus Bom-
bastus von Hohenheim, zoals de wer-
kelijke naam van Paracelsus was, is
wel eens gekenschetst als de meest
originele denker van zijn tijd. Hij staat
ook als de grondlegger van de chemo-
therapie bekend en als degene die het
chemisch onderzoek in dienst stelde
van de geneeskundige wetenschap.

Paracelsus viel heftig de op de univer-
siteiten gedoceerde humorale theo-
rieën aan, maar veel beter waren zijn
eigen theorieën ook weer niet.
In plaats van over bloed, slijm, gele en
zwarte gal, sprak hij over Sulphur, Mer-
curius en Sal. Zijn alchemistische ge-
schriften en denkbeelden over macro-
en microcosmos, over arcanum en
astrale lichamen, zijn voor de heden-
daagse arts moeilijk verteerbare
lektuur. Door zijn weinig conventionele
leer en therapieën, werd Paracelsus
op de universiteiten uitgelachen en
gehoond, maar \'Ich danke aber Gott,
den Kranken gefiel ich\' schreef hij van
zichzelf.

Volgens hem moest de arts bij de
natuur te rade gaan, bij vroedvrouwen,
kruidenzoekers, waarzeggers en
zigeuners. Daar doet men empirische
wijsheid op.

In de veterinaire geneeskunde heeft
Paracelsus hoegenaamd geen rol
gespeeld, al is hij wel degeen geweest
die zwavel, laudanum, koper- en
kaliumsulfaat in de geneeskunst intro-
duceerde en niet te vergeten arseni-
cum en kwik. Deze laatste dienden
vooral ter behandeling der syfilis, die
juist in het begin der 16e eeuw in
West-Europa zulke desastreuze gevol-
gen had. En de zinkzalf die dagelijks
nog wordt toegepast, danken wij ook
aan deze vreemde alchemist.

Ter afsluiting nog een staaltje van zijn
therapie: een zekere Kaspar uit St.
Gallen leed aan een ernstige ontste-
king van een der botjes in zijn hand.
Paracelsus besloot tot de verwijdering
daarvan, maar - zoals te verwachten
was - trad daarna een heftige zwelling
op. De vader van de jongen diende
een klacht tegen Paracelsus in en
wendde zich tot de andere heelmees-
ters in de stad. Al hun adviezen baat-
ten echter niet. Uiteindelijk ging men
naar Paracelsus terug, die voor één
nacht een verband voorschreef dat uit
levende regenwormen bestond. En
ziedaar, de zwelling slonk: drie dagen
later had de hand zich weer hersteld.
Dat regenwormen tot de volksgenees-
kundige middelen behoorden, leest
men in het volgend 18e eeuws recept:
\'laet pieren, wijn en olie t\'samen
zieden ende maeckter af een Olie...
Dese Olie versterckt de verkoude
zenuwen ende is goet tegen de pijne
van \'tflerecyn\'.

Ontwikkelingen
in de Nederlanden
in de 16e en 18e eeuw

De Nederlandse \'Gouden Eeuw\' - die
door Huizinga liever met Eeuw van
fantasie en geest werd aangeduid -
heeft op medisch-wetenschappelijk
gebied, grote vorderingen laten zien.
Men denke met name aan de Leidse
hoogleraar Petrus Pauw (1564 - 1617),
die daar het eerste theatrum anatomi-
cum bouwen liet, aan Nicoiaas Tulp
(1593 - 1674) en Frederik Ruysch
(1638 - 1731) uit Amsterdam, aan
Eduard Sandifort (1742 - 1814) en
Gerard Sandifort (1779 - 1848) zijn
zoon, die een grote faam genoten. Zij
allen hielden zich ook bezig met de
dierlijke anatomie. Maar wat dit betreft
bleven zij toch achter bij het werk dat
door Petrus Camper (1722 - 1789)
was gedaan.

Camper heeft zich zelfs daadwerkelijk
op de veterinaire geneeskunde gericht
en met name op de bestrijding van \'de
zweevende veesterfte\', de runderpest
(A. Lange,
Argos 1990;27-29).
Petrus Camper heeft zelfs eens
gezegd:

\'Het is de plicht van de geneesheren
niet alleen te waken over de gezond-
heid van de mens, maar ook hun
zorgen te geven aan alle dieren welke
nuttig zijn voor de Maatschappij, zoals
koeien, paarden, schapen, enz.\'

Met de lovende omschrijving
\'Communis Europae Praeceptor\' werd
Herman Boerhaave (1668 -\'1738) aan-
geduid, die letterlijk tot in alle delen

-ocr page 66-

van de wereld discipelen heeft ge-
maakt. Met de diergeneeskunde heeft
Boerhaave geen bemoeienis gehad, al
vindt men in zijn \'Aphorismi\' of
\'Kortbondige Spreuken wegens de
Ziektens\' een verhandeling over de
\'Honds-dolligheid\', die door beten van
\'honden, katten, Wolven, Vossen,
peerden, Ezels, Muilen, Ossen,
Zwynen, aapen, haanen, Menschen\'
veroorzaakt wordt.

Naar diverse antieke schrijvers verwij-
zend, meent Boerhaave dat elke be-
handeling vruchteloos verloopt en \'dat
nauwlyks eenige zekere verhoeding
(Prophylaxis) van gebetenen gehou-
den is\'.

Tot de vooraanstaande onderzoekers
uit de \'Gouden Eeuw\' behoren ook
Antoni van Leeuwenhoek (1632 -1723)
en Jan Swammerdam (1637 - 1680),
die zich vooral bezighielden met het
onderzoek van de kleine en allerklein-
ste schepselen. Het is natuurlijk alge-
meen bekend dat Van Leeuwenhoek
als eerste in tandslijm van de mond
\'met groote verwondering... veele seer
kleine dierkens, die haar seer aardig
beweegden\' heeft gezien. Hiermee
was de microbiologie ontstaan.

Minder bekend wellicht is dat behalve
deze \'extra-ordinaire cleijne levende
schepselen in de lugt\' Van Leeuwen-
hoek ook wormen heeft onderzocht die
zich hadden vastgezogen op de huid
van jonge duiven in het \'duivekot\'. Ook
voerde hij experimenten uit met kleren-
luizen, gekweekt in \'een half versleten
swarte kous onder sijn witte onder-
kous\'. Hij meende deze proef bij zich-
zelf te moeten doen om zo zelf \'de
jeukinge en smert aan mijn eene been
te verdragen\', in plaats van bij een
paar weesjongens zoals hij aanvanke-
lijk had bedacht, aangezien \'de meeste
arme menschen haar gantsche leeftijd,
het geheel lighaem over [die jeuk]
moeten verdragen\'.

Swammerdam legde zich eveneens op
het onderzoek van Insekten toe, maar
hij was toch de eerste die de kikker
gebruikte als proefkonijn\'.
Een goed beeld van zijn werkkracht
geeft de verkoopcatalogus van het
\'Cabinet de Mr. Swammerdam\' (1679)
met ongeveer 3000 preparaten. Daar-
onder bevonden zich systematische
collecties met betrekking tot de zintui-
gen, tanden, spijsverteringsorganen,
mannelijke en vrouwelijke geslachts-
organen, enzovoort. Nooit tevoren had
er een dergelijke verzameling van
vergelijkende anatomie bestaan.
Maar helaas, geen enkel voorwerp uit
dit rijke Cabinet bleef voor het nage-
slacht bewaard.

Jenner (1749- 1823)

Met Edward Jenner sloeg de genees-
kunde een richting in die voor de
wereldgezondheidszorg van het aller-
grootste belang zou zijn: de actieve
immunisatie. Met behulp van gedode
verzwakte of veranderde ziektever-
wekkers zet men het organisme aan
tot langdurige, beschermende reakties.
Het verhaal hoe Jenner tot \'vaccinatie\'
kwam van de 8-jarige James Phipps,
is wel bekend (/Irgfos 1990;30-34).

Meestal wordt niet vermeld dat Jenner
daarvoor eerst zestien boeren, die
tevoren een koepokkenbesmetting
hadden doorgemaakt, heeft overreed
zich met echte mensenpokken te laten
besmetten. Een dergelijk experiment
zou thans ondenkbaar zijn. Net zo min
als dat met de kleine James die door
Jenner zes weken na zijn vaccinatie
met échte pokken werd besmet.
Jenner heeft overigens ook zijn eigen
kinderen geënt: zijn oudste zoon heeft
hij daarna tot zes maal toe (!) met etter
besmet van patiënten met authentieke
variola.

Zijn Jenner\'s Cow-pox wel echte koe-
pokken geweest? Daarvan is men
tegenwoordig beslist niet overtuigd.
Het is meer waarschijnlijk dat het om
paardenpokken ging en misschien wel
pokken van een mens.

Dat Jenner niet die eenvoudige dorps-
dokter was, zoals hij meestal geschil-
derd wordt, blijkt wel uit het feit dat hij
een naam als botanicus en dichter had
en dat hij geruime tijd John Hunter
(1728 - 1793) assisteerde, de experi-
mentator bij uitnemendheid.

Als dank aan James Phipps op wie
Jenner zijn eerste vaccinatie had ge-
probeerd, liet hij hem een landhuis
bouwen.

De rozen in de tuin plantte hij met
eigen hand.

Pasteur (1822 - 1895)

Louis Pasteur was geen medicus maar
een scheikundige, die toen hij zijn eer-
ste experimenten met bacteriën begon,
nog nooit een dier had geseceerd.

Ook aan Pasteur\'s werk zijn reeds vele
woorden gewijd
{Argos 1990;35-39),
met name over de wijze hoe hij tot de
immunisatie van hondsdolheid kwam.
Pasteur heeft met zijn werk altijd veel
geluk gehad, wordt er wel gezegd,
maar dat was het zeker niet alleen.

Pasteur observeerde goed. Dat blijkt
wel toen hij op een zekere dag ergens
over een weiland liep. Op een bepaal-
de plaats zag de aarde er wat anders
uit. Toen Pasteur aan de boer vroeg of
deze een verklaring daarvoor wist,
kreeg hij ten antwoord dat men daar
aan anthrax gestorven schapen begra-
ven had.

Nu wist Pasteur dat anthraxbacillen na
vele jaren nog uit de aarde te isoleren
zijn, maar het mechanisme begreep hij
niet. En toen zag hij ook allerlei wor-
men kruipen. Zouden die verantwoor-
delijk voor het omhoogbrengen van de
bacillen kunnen zijn?
Het experiment moest uitkomst bren-
gen en inderdaad: de darminhoud van
die wormen veroorzaakte anthrax als
die in een cavia ingespoten werd.

Een ander verhaal betreft de hoender-
cholera.

Na een vakantie bleken vrijwel al zijn
kweken hiervan steriel te zijn. Wat hij
ook probeerde, de bacteriën groeiden
niet, zelfs niet als de kweken bij kippen
ingespoten werden. Toen kreeg Pas-
teur de inval de dieren nogmaals in te
spuiten, maar nu met een verse kweek.
Tot ieders verbazing bleek dat de
opnieuw ingespoten kippen geheel niet
reageerden.

Pasteur had ontdekt dat immuniteit
ook door een verzwakt organisme kan
ontstaan.

Taai doorgaan! Dat was zijn leus. en
dat hield Pasteur ook in zijn eigen
leven vol. Ondanks het feit dat hij in
1868 reeds door een beroerte was
getroffen, is hij tot zijn dood toe, met
het onderzoeken doorgegaan. En daar
danken wij onder andere de immunisa-
ties tegen anthrax en hondsdolheid
aan.

-ocr page 67-

Wereldgezondheidsorganisatie

In de loop van vele eeuwen heeft het
medisch denken zich uitgebreid van
het behandelen van de enkeling tot
een politiek die wereldomvattend is.
Pokken vormen thans geen bedreiging
meer, dankzij de gemeenschappelijke
inspanningen in het kader van de
WHO.

Ook plagen als gele koorts, pest en
cholera worden wereldwijd aangepakt.
Maar er blijven nog tal van ziekten
over waar nog steeds een beroep op
de humane èn de veterinaire genees-
kunde wordt gedaan. Denk slechts aan
lepra, tuberculose, slaapziekte èn als
modernste bedreiging: AIDS.
Met een groots verleden achter ons,
blijft er in de toekomst ook nog veel te
doen.

over een friese
vereniging:
een erratum

Is de Afdeling Friesland van
de Koninklijllt;e Nederlandse
Maatschappij voor Dierge-
neeskunde de eerste en dus
de oudste organisatie van
veterinairen in die provincie?

Tot voor kort meende ik dat die vraag
bevestigend moest worden beant-
woord.

In het Diergeneeskundig Memorandum
(1) had ik gemeld, dat op 24 december
1846 in die provincie een veterinair ge-
nootschap was opgericht.

Ik meende zelfs te weten, wie de op-
richters waren, al maakte ik daarvan
toen geen melding.

Die mededeling was niet in overeen-
stemming met de bevindingen van de
redactiecommissie van de Jubileum-
uitgave (2) in 1926 bij het 40-jarig
bestaan van de Afdeling Friesland:
\'Hoewel de commissie heeft getracht
iets na te vorschen van den tijd vóór
\'86, is het haar niet gelukt daarvan
met zekerheid veel vast te stellen\'.

Ik bevond mij met mijn opvatting - zo
meende ik - in goed gezelschap. Van
Esveld had in de
Veterinaire Almanak
van 1900 (3) hetzelfde medegedeeld,
evenals later Offringa in
Van Gilde-
stein tot Uithof (4).

Bovendien had ik het bericht nagetrok-
ken in het
Repertorium (5). De index
op jaargang 1847 - 1848 van dat tijd-
schrift verwijst onder het trefwoord
\'Vee-artsenijkundige vereenigingen\'
onder meer naar pag. 255. Daar wordt
melding gemaakt van activiteiten van
veeartsen in Noord-Holland en van de
oprichting van een vereniging in Fries-
land. Het eerste bestuur van deze
vereniging bestond uit dr. Galama, dr.
Paapken, dr. Ledder, chir. Metz en dr.
Schreuder.Die opsomming had natuur-
lijk argwaan moeten wekken.

De door Hekmeijer in 1861 opgestelde
lijst van erkende veeartsen (6) vermeldt
de namen van acht Friese dierenart-
sen. Zes van hen (W. Mossel in Leeu-
warden, RG. de Jongh in Gorredijk,
E. Plantinga in Wolvega, P. van Staa in
Sneek, J.L. Hoegen in Witmarsum en
J.B. Kielstra in Opeinde) hadden in
1846 voor het lidmaatschap in aan-
merking kunnen komen.
Het eerder genoemde vijftal komt op
de lijst van Hekmeijer echter niet voor.
Ook in de door Ihie samengestelde
naamlijst van leerlingen aan de Rijks-
veeartsenijschool (7) ontbreken hun
namen.

Maar er is meer. Hoewel destijds ook
wel
doctores deel uitmaakten van
veterinaire genootschappen (de eerste
onder-voorzitter van de Maatschappij
ter bevordering der Veeartsenijkunde
in Nederland, de arts dr. C.G. van
Reeken, is daarvan een treffend voor-
beeld), moet het toch onwaarschijnlijk
worden geacht dat in Friesland vrijwel

alle bestuurders het doctors-preroga-
tief mochten voeren.

Last but not least: het bericht in het
Repertorium spreekt van een \'vereeni-
ging van Friesche Geneeskundigen\'.
Het is duidelijk: de verwijzing in de
index naar pagina 255 wilde de lezers
naar de collegae in Noord-Holland
voeren, maar bracht sommigen van
hen op een foute weg, zo echter niet
de Friese commissie van 1926.

H. Rozemond

Literatuur

(1)nbsp;Rozemond, H. De Statu nascendi;
kleine voorgeschiedenis van de
Maatschappij ter Bevordering der
Veeartsenijkunde in Nederland

(± 1840-1862). Diergeneeskundig
/Wemorandum 1987;34:196-208.

(2)nbsp;Jubileum-Uitgave bij het 40-jarig
bestaan der afdeeiing, bevattende
het voornaamste van wat in die
periode in de vergaderingen werd
behandeld.
Maatschappij voor
Diergeneeskunde Afdeeiing Fries-
land, 1926.

(3)nbsp;v.E. (D.F van Esveld). Het ver-
eenigingsleven voorheen.
Veteri-
naire Almanak voor het jaar 1900,
p. 114. Utrecht, 1900.

(4)nbsp;Offringa, C. Van Gildestein tot
Uithof. 150 Jaar diergeneeskundig
onderwijs in Utrecht.
Dl. I, p. 92.
Utrecht, 1971.

(5)nbsp;Het Repertorium. Tijdschrift voor
de geneeskunde in al haren om-
vang,
1847-1848;1:255.

(6)nbsp;Hekmeijer, FC. Naamlijst der
erkende veeartsen, op 1 Maart
1861. In:
Verhandelingen over
verschillende veeartsenijkundige
ondenverpen.
p. 321-327. Utrecht,
1861.

(7)nbsp;Ihie, J.E.W. Naamlijst van leerlin-
gen aan \'s Rijks-veeartsenijschool
en der studenten aan de veeartse-
nijkundige hoogeschool. In:
Een
eeuw veeartsenijkundig ondenA/ijs.
Utrecht, 1921.

-ocr page 68-

De jachtliteratuur

als bron voor de veterinair

historicus

De jachtliteratuur ontstaat in de middel-
eeuwen aan de hoven van vorsten die
niet alleen invloedrijke en vermogende
personages zijn, maar vaak ook bij-
zonder verlichte geesten, die experts
en geleerden aantrekken en die dezen
hun kennis op schrift laten stellen. Op
veterinair gebied vormt de jachtlitera-
tuur onze eerste bronnen voor de ge-
schiedenis van de geneeskunde van
de valken en van de honden.

De valkerij, door haar oosterlijke oor-
sprong kent een aanzienlijke literatuur,
in de traditie van de Arabische weten-
schap. De cynegetica daarentegen
komt er bekaaid af. Dit laat zich verkla-
ren door de relatieve geringe waarde
van de eenvoudig vervangbare hon-
den. Daarenboven is de jacht met de
honden in de westerse wereld veel
ouder dan de jacht met de roofvogels
en dus veel meer een kwestie van ge-
woontes en mondelinge overlevering
dan deze oosterse noviteit die door de
kruisridders werd geïmporteerd naar
onze werelddeel. In een Arabisch
geschrift van een zekere Moamin dat
Frederik II van Hohenstaufen, zelf de
auteur van het meesterlijke
De arti
venandi cum avibus,
aan zijn hof liet
vertalen, wordt ook enige aandacht
geschonken aan de verzorging van de
honden die het werk van de valken,
ondersteunen.

De eerste monographie over honden-
verzorging, het /lt;ynosop/?/on dateert
uit 1261 en werd geschreven door
Demetrius Pepagomenus, de lijfarts

.E. BOOR-VAN DER PUTTEN*

%

Fig. 1
De Kennel

van de Byzantijnse keizer Michael
Palaeologus. Het is niet meer dan een
verzameling recepten. De geneesmid-
delen bevatten soms curieuse ingre-
diënten, zoals spinnewebben, dierlijke
assen en fecaliën.

In Frankrijk ontstaat de jachtliteratuur
in de tweede helft van de Xllle eeuw.
Twee voorbeelden hiervan zijn de
Livre du Roy Modus et de la Royne
Ratio
(tussen 1354 en 1376) en de
Roman des deduiz (1359). Dit laatste
boek werd geschreven door Gace de
la Buigne, in opdracht van Jan de
Goede voor het onderricht van zijn
zoon, Filips de Stoute. Het zijn beide
allegorisch getinte leerdichten, in de
vorm van een redetwist over de weder-
zijdse verdiensten van de jacht met de
valken en de jacht met de hond.

De geneeskunde van de hond
in de veertiende eeuw volgens
de
Livre de chasse van
Gaston Phebus

De algemene conclusie luidt dat, hoe-
wel men de hondetrouw hoog aan-
slaat, de valk een meer verheven, edel
en zindelijk diersoort is.

Phebus heeft deze werken moeten
kennen en hun strekking zal hem een
doorn in het oog zijn geweest. Ook hij
draagt zijn Livre de chasse op aan
Filips de Stoute, hertog van Bourgon-
dië.

Gaston Phebus (1331-1391)

Gaston lil van Foix-Béarn is een fas-
cinerende figuur. Hij was leenman van
zowel de koning van Frankrijk als de
koning van Engeland, die met elkaar
verwikkeld waren in de Honderdjarige
Oorlog. In deze netelige situatie heeft
Phebus desondanks kans gezien wel-
varen en rust voor zijn onderdanen te
garanderen, terwijl hij voor zichzelf
politieke en militaire macht verwierf, en
niet te vergeten een fabelachtige rijk-
dom.

Zijn bijnaam Phebus zou hij te danken
hebben gehad aan zijn weelderige
blonde haardos, dat is tenminste wat
de traditie wil, want hij is in het Zuid-
westen van Frankrijk nog steeds een
legendarisch figuur. Een man van
daden en van hartstochten, onver-
moeibare werker, begaafd auteur van
lyrische poësie, onderlegd op zeer
uiteenlopende gebieden, Phebus blijkt
een zeer complexe en belangwekken-
de persoonlijkheid te hebben gehad. In
meer dan een opzicht lijkt hij op Frede-
rik II.

Hij heeft een zeer gedegen opvoeding
gekregen; hij sprak vier talen: het
Frans van het hof, de \'langue d\'oil\', het
Occitaans uit zijn geboortestreek,
Latijn en Spaans. Voor hem werd
De
proprietatibus rerum
van Bartholomeus
Anglicus in het Occitaans vertaald. Zijn
bibliotheek bevatte veel wetenschap-
pelijke boeken waaronder de Chirurgia
van Albucassis.

Mevr.Drs. I.M.E. van der Putten, nietpraktizerend dierenarts te Leersum.

Le livre de chasse

Phebus ondernam de redactie van zijn
boek op 1 mei 1387. Er zijn op dit
ogenblik 46 manuscripten van gere-

-ocr page 69-

Fig.2

Konijnenjacht met de fret.

Het is het eerste boek over de jacht
met de honden, de parforcejacht, van
deze omvang. In de loop der tijden is
het overgenomen, vertaald en gepla-
gieerd door opvolgende generaties
schrijvers; de oorspronkelijke auteur
werd niet altijd even correct vermeld.
In Engeland werd het vertaald door de
hertog van York, onder de titel
The
master of game,
omstreeks 1406-
1413. In Frankrijk wordt het in het
begin der XVIe eeuw bewerkt door
Jacques du Fouilloux in
La vénerie. Dit
boek is voor de lectuur van de
Livre de
chasse
interessant omdat het soms de
beschrijvingen van Phebus aanvult.
La
vénerie
werd in Engeland beroemd
doordat Turberville het vertaalde en op
zijn naam zette.

Zodoende is het werk van Phebus de
basis geweest van de regels van de
jacht in west Europa.
Het is een technische verhandeling
over de jacht, de eerste in zijn soort.
Om de lezer te blijven boeien onder-
breekt de auteur regelmatig zijn infor-
maties met anecdotes en pittoreske
beschrijvingen. De indeling is logisch
en consequent. Het eerste gedeelte
behandelt het zoölogisch aspect van
de verschillende soorten wild, hun
voorkomen, hun levenswijze, hun
voortplanting, de culinaire betekenis
van hun vlees, en eventueel de medi-
cinale gebruikswaarde van bepaalde
organen. Ook aan de jachttermen
wordt aandacht geschonken.

censeerd. De eerste uitgave dateert
van 1507. Sommige handscinriften zijn
prachtig geïllustreerd^). Deze
miniaturen zijn wereldberoemd.

Het tweede gedeelte beschrijft de
meest essentiële medehelpers van de
parforcejacht, het onderwerp van dit
artikel, de honden.

Het derde gedeelte bevat alles wat
men dient te weten over deze jacht, de
meest edele vorm van ontspanning
voor rechtschapen mannen van elk
sociaal niveau.

Het boek wordt besloten met de ver-
melding van de andere manieren om
het jachtwild te bemachtigen, deze
methodes zijn minder volmaakt dan de
vorige, maar toch het vermelden
waard in de ogen van de graaf van
Foix. Hij belooft de beoefenaars van
de parforcejacht een erezetel in het
hart van het hemelrijk, die van de
overige vormen zijn toch nog verze-
kerd van een plaatsje in één van de
\'achterbuurten\' van het paradijs!

Phebus en de honden

De hartstocht van Phebus voor de
jacht is in de eerste plaats de liefde
voor de honden. De kroniekschrijver
Froissart beweerde dat hij er altijd
meer dan 1500 tot zijn beschikking
had. Dit getal lijkt weinig plausibel:
elke hond wordt door hem namelijk als
een individu beschouwd en behandeld,
met zijn eigen naam aangesproken,
geliefkoosd en na afloop van de jacht
met kleine botjes of peesjes beloond.
Een meute bestaat uit 60 honden.

1 ) De illustraties bij dit artikel zijn ontleend aan Manuscrit numéro 616 Bibliothèque Nationale, Paris.

De natuurlijke historie
van de hond

De opmerkingen van Phebus ten aan-
zien van de voortplanting van de hond
zijn correct. Hij onthoudt zich van de
dubieuse praktijken van de kynologen,
die sinds Plinius de oudere de meest
vreemde recepten er op na hielden om
de vruchtbaarheid van de teven te be-
ïnvloeden.

Phebus beschrijft vijf honderassen:

- De ailant: een forse hond die ge-
bruikt wordt om het gevaarlijke wild,
de beer en het wilde zwijn in be-
dwang te houden.

-nbsp;De hazewind die het wild op het oog
bejaagt.

-nbsp;De brakken - chiens courants - bie
op de neus jagen.

-nbsp;De chiens d\'oysei, spanielachtige
hond, voor de jacht met de valk of de
sperwer.

-nbsp;De mastin, een dog, die niet in aan-
merking komt voor de sportieve
jager.

Het kennelpersoneel

De hondenknechten beginnen hun
opleiding als zij zeven jaar oud zijn. De
knaapjes moeten eerst alle honden bij
naam kennen. Hierna krijgen zij steeds
verdergaande verantwoordelijkheden:
water en stro in de kennel verversen,
riemen en halsbanden vlechten, hon-
den uitlaten en hun huid verzorgen,
knopen van netten en stroppen. Pas
als zij de specifieke taal voor elk type
jacht beheersen, zullen zij mee mogen
met de honden op jacht. Als zij veer-
tien zijn, is hun opleiding voltooid.

Fig.3

Konijnen vangen met gespannen
netten.

De kennel

Een behoorlijke kennel meet twintig
meter bij tien. Hij wordt omgeven door
een zonnig omheind veld. Binnen zor-
gen twee goten voor de afvoer van de
urine; voor de reuen zijn er \'pies-
paaltjes\', met stro omwikkelde stokken
die in de grond gestoken worden. Een
vliering zorgt voor een goede thermi-
sche isolatie.

-ocr page 70-

Een open haard wordt \'s winters aan-
gestoken voor de verkleumde honden
na afloop van de barre jachtdagen. Het
drinkwater mag uitsluitend van bron-
nen of stromende beekjes afkomstig
zijn, het ligstro moet blank zijn, dus
niet beschimmeld, het wordt op een
verhoogd plankier uitgestrooid. De jon-
ge hondenknecht slaapt in de kennel
om toezicht te houden.

Lichaamsbeweging

Twee maal daags worden de honden
uitgelaten. De graaf wil zijn honden in
puike conditie hebben, hun voetzool-
tjes moeten hard en gezond zijn en de
nagels kort gehouden. Dit is niet in de
eerste plaats terwille van het rende-
ment van de jacht: Phebus wil vermij-
den dat honden zich afsloven doordat
ze soms meer willen doen dan ze aan-
kunnen.

Fig. 4
La curée

De voeding

De puppies worden met twee maan-
den van de moeder gescheiden; voor
die tijd krijgen zij al bijvoeding: geite-
melk, broodkruim, bouillon. Na zes
maanden worden ze aan droog brood
gewend: dit om hun adem fris te hou-
den. Onwelriekend tandsteen-afzetting
wordt inderdaad door de mechanische
actie van het harde brood vermeden.
De tweemaal daagse broodvoeding
wordt op jachtdagen aangevuld door
de \'curée\'. Deze ceremonie heeft voor
elk soort wild een apart protocol. Na-
dat het beste vlees volgens de regels
is verdeeld onder de participanten,
krijgen de honden wat hun toekomt
vermengd met bloed en brood,
eventueel aangevuld met spiervlees
als hun conditie te wensen overlaat.
Deze maaltijd wordt in de huid -Ie cuir-
van het gedode dier opgediend.

Het vlees van een wild zwijn wordt
gekookt eer het aan de honden wordt
gegeven. Mogelijk heeft het gevaar
voor trichinose aanleiding gegeven tot
het opstellen van deze regel. Het vlees
van hazen wordt ook als ongezond be-
schouwd. Moet men hier het voorko-
men van tularemie vermoeden?

De \'curée\' is een verdienstelijke aan-
vulling van eiwitten en van vitamine
BI 2 van het gewone rantsoen.

Wanneer de honden in de kennel
slechte eetlust vertonen worden bijge-
voederd met soepen en vlees, ver-
deeld over meerdere kleine porties.

De ziekten van de honden
en hun behandeling

Het zestiende hoofdstuk van de Livre
de chasse wordt geheel gewijd aan de
geneeskunde van de honden. Het is,
in tegenstelling tot eerdere geschriften,
meer dan een verzameling recepten.
Van elke aandoening beschrijft Phebus
de symptomen, de naam, soms de
oorzaak, de diagnosestelling, de prog-
nose, waarna hij een of meerdere ge-
schikte middelen geeft.

Algemene pathologie

In tegenstelling tot de contemporaine
hippiatrische tractaten, is de nomen-
clatuur van de aandoeningen beperkt.
Slechts voor rabies, schurft, conjuncti-
vitis, venerische Condylomen en een
knieaandoening zijn er specifieke ter-
men. De andere aandoeningen
worden beschreven en niet benoemd.
Du Fouilloux, bijna twee eeuwen later
heeft al een breder scala termen.

Algemene etiologie

De oorzaken van de ziekten worden
sober behandeld. Phebus bouwt geen
ingewikkelde theorieën op, zoals de
meesten van zijn opvolgers zullen
doen. De humoraal pathologie heeft
weliswaar een stempel op zijn tijd

gedrukt, hij vindt het echter niet nodig
om alle aandoeningen te willen belich-
ten aan de hand van deze principes.
Phebus citeert Hippocrates wiens
standpunt omtrent frugaliteit, lichaams-
beweging en matigheid hij deelt. Naast
hygiëne vormen deze de grondregels
van gezondheid voor mens en dier.

De horoscoop, evenals geaardheid,
herediteit en voeding bepalen volgens
Phebus de constitutie van mens en
dier. Als directe aanleiding voor be-
paalde aandoeningen komt men de
astrologie niet tegen. Du Fouilloux
schenkt er meer aandacht aan.

Besmetting wordt door Phebus als
directe oorzaak van verscheidene
ziekten aangewezen. Frappant is zijn
stelligheid ten aanzien van de etiologie
van de hondsdolheid. Hierover zegt hij:
\'et toutes ces deux rages dessudites
se prenent aux chienz avec qui ilz
demeurent supposé qu\'ilz ne les
mordent.\' Dat wil zeggen: deze vor-
men van dolheid zijn besmettelijk voor
de honden waar ze bij verblijven op
voorwaarde dat zij ze bijten. Deze
overtuiging van Phebus baart des te
meer opzien, als je weet dat in de
vorige eeuw nog de voorstanders van
het spontane ontstaan van de rabies in
de meerderheid waren.

De besmettelijkheid van de huidaan-
doeningen staat vast voor Phebus, die
verder geen aandacht schenkt aan de
ectoparasieten zoals vlooien, luizen of
teken.

Soms verwisselt onze auteur oorzaak
en gevolg, als hij bijvoorbeeld aan-
neemt dat honden die zich de oren
krabben er smerigheid inbrengen.

Toegepaste pathologie

Bij het interpreteren van de ziekte-
beschrijvingen van Phebus, moet men
er niet van uitgaan dat de aandoenin-
gen die wij heden ten dage bij de hond
kennen, ook in de XlVe eeuw voorkwa-
men. Zo komen wij geen beschrijving
van de hondeziekte tegen.
Dit komt overeen met de opmerking
van John Steel in 1888 hierover: \'It is
comparatively a new disease.\' Het
heeft ook geen zin om bij de summiere
aantekeningen in het
Livre de ciiasse

-ocr page 71-

een volledige differentiaal diagnose te
willen opstellen. Meestal zijn de be-
schrijvingen evident, soms minder
duidelijk, soms raadselachtig.
Phebus begint zijn hoofdstuk met de
meest gevreesde aller hondeaandoe-
ningen:
\'la rage\', de rabies, vervolgens
behandelt hij de meest voorkomende,
de huidaandoeningen; waarna hij min
of meer de andere aandoeningen van
voren naar achteren de revue laat
passeren, dat wil zeggen van de kop
naar de geslachts- en uitscheidings-
organen toe.

Rabies

Dit fragment is meesterlijk. Phebus
beschrijft zeven vormen van honds-
dolheid. Zoals we nu weten kent rabies
verschillende vormen of stadia, naar
gelang de locallsatie van het virus in
de hersenen. Behalve de laatste vorm,
\'la rage de teste\' die niet valt te identifi-
ceren als een bepaalde verschijning
van rabies, zouden de omschrijving
van de symptomen, de prognose, de
etiologie, afkomstig kunnen zijn uit een
recent pathologie boek.

De observaties van het prodromale
stadium laten niets te wensen over: de
gedragsverandering, het verlies van
eetlust de visuele hallucinaties
(\'regarde a ses cotez et fait semblant
qu\'il ait mouches environ soy\'), de
starre kille blik, de stemverandering
(\'voiz cassée\').

Klinisch werd hierna in de regel onder-
scheid gemaakt tussen het stadium
van de razende en van de stille dol-
heid. Phebus beschrijft twee vormen
razende dolheid: \'la rage enragée\' en
\'la rage courante\' waarbij aggressivlteit
en excitabiliteit overheersen; de hond
probeert op alle manieren te ontsnap-
pen. Bij de eerste vorm probeert hij
mens en dier te bijten, in het tweede
geval richt hij zijn woede uitsluitend op
zijn soortgenoten.

Phebus gebruikt de term \'rage mue\'
voor het paralytische stadium. Hij zegt
dat de honden de bek half open heb-
ben en speekselen, alsof zij een bot in
de keel hebben. Hij acht dat deze
vorm niet besmettelijk is.

\'La rage cheante\' en \'la rage
efflanchee\' komen overeen met stadia
waar ataxie, incoördinatie en finale

W^m

Fig.5

Hondenverzorging.

cachexie op de voorgrond treden. \'La
rage endormie\' is een begrip in de
humane medische literatuur die rabies
lethargica genoemd wordt.

De laatste vorm, \'la rage de teste\', is
minder duidelijk. Phebus meldt dat kop
en ogen opgezet zijn. Du Fouilloux vult
aan dat de ogen ook geel zijn, -als de
voet van een wouw-. Faciaal oedeem
en Icterus zijn onregelmatige sympto-
men van de Hepatitis Contagiosa
Canis, verder kan men denken aan
anaphyllactische shock, adderbeet
enz.

Waar Phebus zich niet in vergist is het
fatale ziekteverloop: een hondsdolle
hond kan door niemand genezen
worden en zal nooit genezen. En hun
dolheid kan niet meer dan 9 dagen
duren, waarna ze sterven.

\'La roigne\'

De term \'roigne\' is uit het moderne
Frans verdwenen: Slechts in de uit-
drukking \'être en rogne\' (= de schurft
hebben aan) is hij blijven bestaan. Het
is een verzamelbegrip voor alle huid-
aandoeningen. De aanleg van honden
voor \'schurft\' is volgens Phebus het
gevolg van hun melancholisch (zwart-
gallig) temperament. De directe oor-
zaak echter is de besmetting via ande-
re honden. Het is dus zaak om de
aangetaste honden onmiddellijk te
isoleren.

Aangezien Phebus zich op de sympto-
men baseert mag men niet verwachten
dat zijn indeling exact correspondeert
op onze oorzakelijke taxonomie.
Een vorm kan men echter herkennen

als de demodicose. Het is de \'roigne
volante\' (vliegende schurft). .

-nbsp;Ze is \'rood\', cf. het Engelse \'red
mange\'.

-nbsp;Du Fouilloux spreekt over van \'de
rode schurft die de benen van de
honden doet zwellen\'. Pyodermie en
oedeem van de ledematen is een
symptoom van een gegeneraliseerde
demodicose.

-nbsp;De voorkeurslocalisatie van demodi-
cose aan de oren, kop en poten
wordt ook door Phebus gesigna-
leerd.

-nbsp;Deze rode schurft is nog moeilijker
te genezen dan de andere vormen:
zelfs met het moderne therapeutisch
arsenaal blijft het een weerbarstige
aandoening.

De twee andere vormen beschrijven
een dermatose met pruritus (\'roigne
commune\'), en een chronisch verlo-
pende dermatose (\'vive roigne\') met
alopecia en lichenificatie. Men denkt
natuurlijk in de eerste plaats aan de
sarcoptes schurft, maar de vlooien- en
de schimmelinfestaties kunnen derge-
lijke symptomen ook veroorzaken.

\'L\'ongle\'

De term \'ongle\' vindt men terug in de
Livre du Roy Modus en in het boek
van Moamin: Ook in de hippiatrische
handboeken is het een aandoening die
regelmatig beschreven wordt. Het gaat
om een vlies die het oog van de hon-
den vanuit een hoek overgroeit en ze
uiteindelijk blind maakt.
In eerste instantie denk je aan de
protusio van de membrana nictitans,
deze aandoening is echter ernstiger.
Wellicht hebben we te maken met een
pterygion, een begrip uit de humane
Ophthalmologie, die een zwelling van
de conjunctiva, met de cornea
vergroeiend, omschrijft. Omdat de
auteurs eensgestemd zijn, moeten we
misschien rekening houden met een
aandoening die niet meer voorkomt,
zoals het trachoma, deze infectieuse
conjunctivitis die het gezichtsvermo-
gen van een groot deel van de Derde
Wereld bedreigt.

Het locomotie apparaat

Phebus kent de luxaties, fracturen en
andere (beet)wonden.
Hij schenkt speciaal aandacht aan een
laesie van de knie: \'l\'estruffure\',

-ocr page 72-

etymologisch verwant aan het Engelse
\'stifle\'.

Phebus beschrijft verder de otitis
externa, een purulente rhino-pharyngi-
tis, een andere aandoening van de
keel, venerische condylomata en de
orchitis.

De prognose

De prognose bij Phebus is meestal
ernstig. Daarentegen is hij uitgespro-
ken optimistisch wat betreft zijn thera-
pieën, ook al waarschuwt hij voor lang-
durige behandelingen.

Fig. 6

Jachthondenrassen.

De therapie

Noch voor zijn klinische observaties,
noch voor zijn therapie, heeft Phebus
behoefte om ze op te hangen aan een
bepaalde doctrine, dit in tegenstelling
tot de paardenartsen van zijn tijd. Hij
motiveert zijn behandeling op de
empirie: \'Cestui (remède) est bon et
veritable quar je l\'ay esprouvé\' (dit
geneesmiddel is goed en waarachtig
want ik heb het beproefd). Een enkele
keer voelt hij zich verplicht om een
door zijn tijdgenoten algemeen aan-
vaard middel te beschrijven maar zet
er de nodige vraagtekens bij. Bijvoor-
beeld bij de beschrijving van het be-
kende middel tegen de beet van een
dolle hond: men neme een levende
haan, plukke hem kaai rond de anus,
brenge deze op de wond. De anus zou
het gif uit de beetwond zuigen. Mocht
de haan opzwellen en dood gaan, dan
is bewezen dat het inderdaad om een
dolle hond ging. Deze scepsis vertoont
Phebus ook ten aanzien van een gere-
nommeerd auteur zoals Bartholomeus

Anglicus, die beweert dat het manne-
lijk hert een slang ophitst, doodt en
opeet als hij zichzelf wil verjongen.

Bij Phebus moet men geen astrologi-
sche, magische of religieus bijgelovige
praktijken verwachten.

Phebus vertrouwt de verpleging van
zijn honden aan zijn goed opgeleide
hondenknechten toe. Professionele
dierenartsen waren er natuurlijk niet.
De experts die hij inschakelt zijn de
apotheker voor de geneesmiddelen die
je niet in de moestuin of in het veld
kunt vergaren, de hoefsmid die het
pterygion verwijderen kan. Voor de
castratie van honden zal men zich
waarschijnlijk wenden tot een
\'chatreux\', zoals du Fouilloux dat doet,
dat wil zeggen een professionele
castreerder van landbouwhuisdieren.
Voor de reductie van luxaties beveelt
hij een \'ervaren man\' aan.

De heell^undige therapie

De meest eenvoudige ingreep is het
knippen van de nagels.

Wonden

De wonden worden niet gehecht.
Alleen de beetwonden worden bespro-
ken. Zij worden bedekt met in olijfolie
gedrenkte ongewassen wol. Dit ge-
bruik vindt men reeds bij Dioscorides.
De lanoline en de olie hebben een
emolliënte en licht verdovende en anti-
septische werking. Drie dagen wordt
dit verband, dagelijks ververst, aange-
bracht, hierna wordt de wond aan de
lucht en aan de genezende hondetong
blootgesteld.

Fracturen

Fracturen worden met zorg gerepo-
neerd en met spalken en henneppluis
geimmobiliseerd. Om de drie dagen
moet dit verband vervangen worden.

Aderlating

De aderlating wordt slechts éénmaal
voorgeschreven. Deze te pas en te
onpas genomen maatregel in de dier-
zowel als in de humane geneeskunde
zal in de onderhavige indicatie inder-
daad effectief blijken, zij het voor korte
tijd. Het betreft de aderlating van
\'verkouden\' honden, laten wij aanne-
men honden met een broncho-pneu-
monie. De aderlating brengt een stimu-
latie van het cardiovasculaire systeem
teweeg, door een hypovolaemische
shock, een resorptie van het extra-
cellulaire vocht en het herstel van het
bloedvolume. De slijmvliezen zullen
tijdelijk slinken en door een duidelijke
bronchodilatatie zal de patient zich
even beter voelen.

Cauterisatie

Ook met de cauterisatie wordt zorg-
vuldig omgesprongen. Van oudsher
werden de beten, door een rabide dier
toegebracht, gebr^d. Phebus doet dit
op een bijzondere wijze: hij brandt de
wond niet dicht; hierdoor zou het virus
\'opgesloten\' worden in de weefsels.
Phebus laat rondom de wond brand-
puntjes aanbrengen. Dit veroorzaakt
een lokale reactie en heel misschien
een vernietinging van de perifere
zenuwbanen, en dus van de trans-
portbanen van het rabiesvirus.

Condylomata

Condylomata worden niet weggesne-
den maar met de nagels en vingers
verwijderd. Deze dilaceratie veroor-
zaakt minder bloedingen en deforme-
rende littekens dan een excisie met
een mes.

Castratie

Castratie van vrouwelijke landbouw-
huisdieren vond al sinds de oudheid
plaats. Phebus laat zijn teven castre-
ren om de schijndracht die hun jacht-
passie in de weg staat, te voorkomen.
Hij geeft geen details, vermeldt alleen
dat hij het laat doen, waarschijnlijk
door een professionele castreur, zoals
men in du Fouilloux leest. Het is dus
blijkbaar een zeer algemene praktijk.

Het snijden van de dolworm

Nog ouder dan de castratie van vrou-
welijke dieren is het wegsnijden van de
\'worm\' uit de tong van de honden ter
voorkoming van de hondsdolheid.
Phebus gelooft hier niet in maar vindt
toch dat het geen kwaad kan. De
worm is niet het tongriempje, maar de
spoelvormige pees die de tong zijn
stevigheid verschaft, en die door ana-
tomen dan ook \'lyssa\' wordt genoemd.
Men dacht dat deze uit kon groeien om
zich om de keel van de hond te slinge-
ren. Deze gedachte werd ingegeven
door het beeld van de dolle hond met
een pharynx verlamming. De worm

-ocr page 73-

wordt verwijderd door er een naald en
draad onder te steken en deze over de
hele lengte van de tong te trekken.

L\'estruffure

Onder deze naam verstaat Phebus
een acute aandoening van de knie,
waarschijnlijk een laesie van de kruis-
banden. De opvolgers van Phebus
beschrijven deze aandoening tot in de
XlXe eeuw. De therapie was nogal
barbaars, men laat bijvoorbeeld de
hond aan de voet van het aangetaste
been optillen door een man die het
dier dan zo snel mogelijk rond zich
heen slingert tot dat hij er bij neervalt,
om zonodig het door een ander te
laten herhalen. Hierna wordt de gezon-
de achterpoot ingekerfd om de hond te
dwingen de \'behandelde\' poot te
belasten. De behandeling die Phebus
voorstaat is humaner. Hij inciseert de
binnenkant van de knie kruisvormig.
Het genezingsproces is langdurig, de
hond moet die hele tijd ontzien
worden. Waarschijnlijk berust het
succes van de operatie in het ontstaan
van een sterk bindweefselkapsel om
het gewricht heen. De knie krijgt
zodoende voldoende externe fixatie
om de onstabiliteit te compenseren.
Onze hedendaagse orthopedisten
vermoeden trouwens dat dit
secundaire effect bij de knieband-
operaties bij de hond nog steeds
verantwoordelijk is voor de goede
resultaten van de ingreep.

\'Opération de Tongle\'

Net als de castratie van de teven is de
chirurgie van het pterygion een bekend
begrip in de late Middeleeuwen. Het
wordt aan de hoefsmit (\'maréchal\')
toevertrouwd. Het is een staaltje van
koelbloedige dexteriteit die onze be-
wondering afdwingt. Met een kromme
naald wordt met de ene hand het vlies
opgetrokken, met de andere wordt het
met een scheermes weggesneden.

Geneesmiddelen

Dierlijke herkomst

De farmacopee van onze voorouders
bevatte niet alleen producten van dier-
lijke (en zelfs menselijke) oorsprong,
zoals vet, bloed, organen, af- en
uitscheidingsproducten, maar ook de

dieren zelf, dood of levend. De offici-
nalia van Phebus zijn niet zo bizar.
Geen Dreckapotheke, maar boter,
reuzel (adeps suillus), schapevet, wol,
melk en honing. En toch ook speeksel
van nuchtere mannen! Dit is minder
vreemd dan het lijkt. De slijmstoffen
van het speeksel dienen als emulga-
toren om kwik tot zalf te verwerken.

Minerale herkomst

Keukenzout, kwik, koperacetaat, zink-
oxyde, calciumoxyde.

Plantaardige herkomst

Inheemse wilde planten en geculti-
veerde variëteiten, teerproducten en
geurige harsen. Water wordt weinig
gebruikt. Phebus waarschuwt steeds
tegen onrein water; voor de genees-
middelenbereiding gebruikt hij liever
wijn of azijn, water allleen als hij een
aftreksel ergens van moet maken en
het langdurig gekookt kan worden.

Toedieningsvormen

Phebus is heel voorzichtig als het gaat
om zijn honden een geneesmiddel
voor te schrijven. Er zijn slechts drie
recepten voor dranken in zijn boek te
vinden. Hij geeft de voorkeur aan loka-
le uitwendige behandelingsvormen.
Zalven en kataplasma zijn favoriet.
Fumigaties worden gebruikt voor aan-
doeningen van de luchtwegen, droge
collyra voor oog-, en olie voor ooraan-
doeningen. Lavementen tegen obsti-
patie.

De kwantiteiten zijn niet nauwkeurig
omschreven, \'een handvol, gelijke
hoeveelheden\'...De bereidingswijzen
zijn echter zeer nauwlettend beschre-
ven. Veel aandacht voor praktische
details.

De geneesmiddelen
en hun uitwerking

De zalven

Voor de huidaandoeningen geeft
Phebus een drietal recepten op, van
de tientallen die hij zegt te kennen. De
eerste heeft als basis de Egyptische
zalf, dat nog steeds bebrulkt wordt bij
rotstraal van het paard. Het bestaat uit
honing en koperacetaat, met een
adstringerende en keratoplastische
uitwerking. Notenolie wordt er aan toe
gevoegd als emollientum, en een af-
treksel van witte nieswortel (Veratrum
album), die zeer werkzame alkaloïden
bevat met emetische, laxerende,
cardio-depressive en vooral parasiti-
cide eigenschappen bevat. Phebus
raadt aan om de zalf aan te brengen in
de nabijheid van een warmtebron, dit
zal een snellere opname door de huid
ten goede komen. Ook dringt hij er op
aan dat men de hond belet zich te
likken: de wijsheid hiervan valt des te
meer op als je weet dat in de XlXe
eeuw het braken van de hond als een
teken van de werkzaamheid van het
middel werd gezien.

De kwikzalf tegen schurft bestaat uit
een emulsie van kwikzilver, antisep-
tisch en antiparasitair, met oude reuzel
en koperacetaat. Zo ontstaan vetzure
koperzouten met goede fungicide
eigenschappen. Men heeft hier dus
een bruikbare multifunctionele zalf. De
derde zalf is een teerzalf; teerproduc-
ten hebben antibacteriële, antiparasi-
taire en antipruriteuse eigenschappen.
Ook vertonen zij een remmende
werking op de overmatige keratinisatie
van honden met chronische dermato-
sen.

De kataplasma\'s

Voor de behandeling van beten van
rabide honden bij de mens beveelt
Phebus twee kataplasma\'s aan waar-
van hij de helende werking aan den
lijve ondervonden heeft. De ingrediën-
ten zijn aan in licht van de huidige
wetenschap zeer interessant.
Allereerst moeten er koppen gezet
worden op de wonden om het gif er uit
te trekken. Er wordt een warme pap
van knoflook, brandnetels, zout en
azijn bereid; de andere variant bevat
daarboven ook nog olie, boter en wijn-
ruit.

Azijn werd al sinds Hippocrates voor
de behandeling van wonden gebruikt,
het heeft een bactericide werking.
Knoflook wordt ook van oudsher als

-ocr page 74-

geneeskrachtige plant beschouwd.
Sinds kort zijn de werkzame bestand-
delen echter geïsoleerd. Allicine is een
antibioticum dat zelfs bij hoge verdun-
ning zijn werkzaamheid behoudt.
Verder zijn ook prostaglandines ont-
dekt. Prostaglandines spelen een rol
bij de regulatie van nucleïnezuren in
de cellen, de activiteit van de fibroblas-
ten en de leucocyten, de genezing en
de maturatie van de epidermis. De
histamine van de brandnetels geeft
een vasodilatatie van de capillairen,
wat het ontspruiten van nieuwe bloed-
vaten bevordert. Deze uitbotting wordt
vergroot naarmate de bloedstroom
krachtiger en de spanning van de vaat-
wand hoger is; dit is precies de wer-
king van rutine, het glucoside uit de
wijnruit, dat een vasoconstrictieve en
permeabiliteit verlagende werking
heeft.

Er is zelfs een kataplasma met diureti-
sche eigenschappen, op basis van
peterselie, prei en glaskruid. De toe-
dieningswijze lijkt wat vreemd, je moet
echter de transcutane resorptie niet
onderschatten, vooral door de hyper-
haemiserende werking van de brand-
netels.

De fumigaties

Voor de aandoeningen van het adem-
halingsstelsel schrijft Phebus stoom-
baden voor met aromatische planten
en kostbare harsen (wierook, styrax,
landanum en mastiek). De voornaam-
ste werking van deze fumigaties berust
op de waterdamp die de aanwezige
exudaten vloeibaar maakt en afvoert.
Het schijnt echter dat de zwarte komijn
(Nigella off.) een preventieve werking
heeft op spasmen van de bronchioli.

De collyra

De droge collyra worden gebruikt om
chronische oogaandoeningen te
bestrijden. De minst aggressieve is het
ruwe zinkoxyde. Peper en gember
worden ook aangewend. Het is dui-
delijk dat men een acute ontsteking wil
veroorzaken om de afweermechanis-
men van het organisme te mobiliseren.
Ook het sap van de stinkende gouwe
werd gebruikt in de ogen, de Chelido-
nium majus ook wel schelwortel ge-
noemd: deze benaming is in verband
te brengen met de uitdrukking \'de
schellen van de ogen doen vallen\'. Het
was inderdaad sinds de oudheid een
plant die in Ophthalmologie werd ge-
bruikt. Het werkzaam bestanddeel, de
chelidonine is verwant met de morphi-
nederivaten.

De lavementen

Zuiver mechanisch is de werking van
een in olie gedrenkte koolwortel, die
rectaal ingebracht wordt. De oprekking
van het rectum veroorzaakt een de-
fecatie reflex. In het klysma wordt een
zwam, de Polyporus officinalis, met
drastische eigenschappen verwerkt.

Fig. 7

l-lertejacht met de Kruisboog.

De dranken

Als de lavementen geen effect hebben
geeft Phebus een drank met kruisblad-
wolfsmelk, (Euphorbia lathyris), een
hevig werkend laxans, waarvan
Phebus dan ook zeer nauwkeurig de
hoeveelheid aangeeft. Een minder
gevaarlijk drankje (met een dubieuzere
effectiviteit) is het sap van de smeer-
wortel, de brunel en het zenegroen.
Deze planten hadden een universele
reputatie voor de genezing van been-
breuken. Vergelijk de latijnse naam:
Symphytum officinale en de Neder-
landse bijnaam: heilbeen. De laatste
drank wordt met veel omzichtigheid
genoemd, het sap van de Euphorbia
cyparissias, cypressenwolfmelk, die
emetische en drastische eigenschap-
pen heeft. Het wordt als abortivum
gebruikt.

Conclusie

Gaston III van Foix-Béarn werd door
zijn tijdgenoten als een van de groot-
meesters van de cynegetica gezien.
Later is gebleken dat hij ook de grond-
legger is geweest voor de regels van
deze vorm van jacht. Hij is voor de
cynegetica wat Frederik II voor de
valkerij is geweest. Phebus weet waar
hij het over heeft, en hij heeft het over
wat hij boven alles lief heeft. Toch
ondervindt zijn inzicht geen nadeel van
zijn passie. Hij blijft kritisch en nooit
geëxalteerd.

De Livre de chasse is een volledig en
nauwgezet werk, bedoeld om in prak-
tijk gebracht te worden. In tegenstel-
ling tot de encyclopedisten uit zijn tijd,
geeft hij uitsluitend weer wat hij per-
soonlijk ervaren heeft.

Phebus is de eerste auteur van een
tractaat over de geneeskunde van de
hond van deze omvang. Zijn farmaco-
pee is vrij van alle walgelijke middelen
die zowel door de officiële als door de
volksgeneeskunde in ere werden ge-
houden. Zijn kennis van geneeskundi-
ge planten en ander farmaca was
behoorlijk. De moderne farmacologie
stelt ons in staat in sommige gevallen
de werkzaamheid van zijn recepten te
bewijzen en te verklaren.

Zijn behoedzaamheid is voorbeeldig.
Zijn hondegeneeskunde berust op
redelijkheid en gezond verstand. Hij
observeert en beschrijft nauwkeurig.
Zijn algemene gezondheidsprincipes
zijn: sobere voeding, zindelijke huis-
vesting, evenwicht tussen lichaams-
beweging en rust, strikte hygiëne. Het
beste bewijs voor het succes van zijn
methodes wordt door hem zelf gege-
ven: \'le pis que chiens aient c\'est qu\'ilz
durent pou, quar a grant poine passent
douze anz et au plus fort ilz ne peuent
chascier plus de neuf anz.\' Dat bete-
kent: \'Het grootste euvel van honden is
dat zij zo kort leven, zelden langer dan
twaalf jaar, en ze kunnen nauwelijks
langer dan negen jaar jagen.\' Hun
levensverwachting is dus nauwelijks
minder dan onze twintigste eeuwse
honden.

Phebus kon geen wonderen verrichten
met de therapeutische middelen die hij
tot zijn beschikking had. Wat hij onder-

-ocr page 75-

neemt is steeklnoudend en nooit nade-
lig voor het welzijn van zijn honden.
Het is bijzonder spijtig dat de genees-
kunde van de hond zich niet eerder in
de lijn van dit meesterwerk heeft
kunnen ontwikkelen.

Aanvullende literatuur

1.nbsp;Boor-van der Putten, I.M.E. 75 jaar
geneeskunde van gezelschapsdieren
in Nederland.
Utrecht: Faculteit der
diergeneeskunde, 1986.

2.nbsp;Boor-van der Putten, I.M.E. \'Des mala-
dies des chiens et de leurs curacions\'.
Utrecht, 1988 (doctoraalscriptie Frans
met complete bibliografie).

3.nbsp;Henri de Ferrières, Les livres du Roy
Modus et de la Royne Ratio,
publ. par
G. Tilander. Paris, 1932.

4.nbsp;Om\'teczynski, W\\. Hundezucht und
Hundekrankheiten in der Litteratur des
Klassischen Altertums mit besonderer
Berücksichtigung des \'Kynosophions\'.
Diss. Berlijn, 1924.nbsp;^

5.nbsp;Pouile-Drieux, Y. L\'hippiatrie dans
l\'Occident latin du Xllle au XVe siècle.
In:
Médecine humaine et vétérinaire à
la fin du Moyen Age.
Sous réd. de G.
Beaujoin. Paris: Minard, 1966.

6.nbsp;Tilander, G. (ed.) Livre de chasse, par
Gaston Phebus.
Karisham, 1971
(Cynegetica XVIII).

7.nbsp;Tilander, G. (ed.) La vénerie et
L\'adolescence, par Jacques du
Fouilloux.
Karisham, 1967 (Cynegetica
XVI).

8.nbsp;Tilander, G. Nouveau mélanges
d\'étymolgie cynégétique.
Lund, 1961
(Cynegetica VIII).

9.nbsp;Tjerneld, H. Moamin et Ghatrif, traités
de fauconnerie et des chiens de
chasse.
Diss. Stockholm, 1945.

10.nbsp;Tucoo-Chala, P. Gaston Febus, un
grand prince d\'Occident au XlVe siècle^
Pau: Marrimpoey Jeune, 1976.

11.nbsp;Tucoo-Chala, P. Gaston Febus et la
vicomté de Béarn 1343-1391.
Diss.
Bordeaux, 1959.

Ongeveer 100 deelnemers uit 14 ver-
schillende landen waren voor dit sym-
posium in Karlsruhe bijeengekomen.
Voor het eerst was ook een omvang-
rijke delegatie (13 veterinairen) uit de
D.D.R. aanwezig. Aan het symposium
namen drie Nederlanders deel. Het
thema van dit jaar betrof de
\'History of
the veterinary administration\'.
In totaal
werden er 29 voordrachten gepresen-
teerd.

Bijdragen handelend over het onder-
werp \'veterinary administration\' werden
geleverd door deelnemers uit Oost- en
West-Duitsland, Oostenrijk, Turkije,
Finland, Polen en Austalië. De ontwik-
kelingen op dit terrein verliepen in
deze landen vrijwel parallel. Het
economisch belang van een gezonde
veestapel werd al vroeg onderkend,
hetgeen tot uitdrukking kwam in regio-
nale en later nationale maatregelen
van de overheid op het gebied van de
bestrijding van besmettelijke dierziek-
ten. In een later stadium kwamen
wettelijke voorschriften met betrekking
tot zoönosen c.q. de controle van
voedingsmiddelen van dierlijke oor-
sprong tot stand. Als laatste stap wer-
den maatregelen op het gebied van de
dierenbescherming getroffen.
Naast deze hoofdlijn werd ook de ont-
wikkeling geschetst van het instituut
\'veterinaire politie\' tot het instellen van
overheidsinstanties als veterinaire
diensten en inspecties.

Evenals in voorgaande jaren kwamen
naast het hoofdthema ook onderwer-
pen naar vrije keuze aan bod.
Interessant waren de bijdragen over
Rudolf Virchow en diens onderzoek
naar de Trichinella spiralis en over

P.A. KOOLMEES1

Friedrich Loeffler en diens rol in de
bestrijding van mond- en klauwzeer.
Dr. John Mulder (University of Arizona)
besprak de resultaten van een enquête
over het onderwijs in de geschiedenis
van de diergeneeskunde, gehouden
onder de 27 veterinaire faculteiten van
de Verenigde Staten. Hieruit bleek dat
het belang van onderwijs op dit gebied
bijna unaniem werd onderkend, maar
dat er slechts aan enkele faculteiten
daadwerkelijk cursussen werden ge-
organiseerd.

Het symposium kan redelijk geslaagd
genoemd worden. Het thema kwam
goed uit de verf.

Wel werd de klacht geuit dat het
congres vrij lang duurde. Een groot
bezwaar voor de louter Engelstalige
deelnemers was dat wederom de
meeste lezingen in het Duits werden
gehouden.

Door een groep jongere deelnemers
werden enkele voorstellen geformu-
leerd teneinde het wetenschappelijk
gehalte van het symposium te verho-
gen, het congres een werkelijk interna-
tionaal karakter te geven en de onder-
linge communicatie tussen de leden te
verbeteren. Tijdens de jaarvergadering
werd een commissie benoemd die
deze voorstellen nader moet uitwer-
ken. In de volgende jaarvergadering
zal de discussie hierover worden
voortgezet.

Het volgende symposium zal in 1992
in Ankara plaatsvinden. Tijdens de
jaarvergadering stelde de secretaris
van het V.H.G. Utrecht kandidaat voor
het organiseren van het symposium in
1993. De vergadering stemde hier
unaniem mee in.

Het 24ste \'International

I

Symposion on the History of
Veterinary Medicine\'

GEHOUDEN TE KARLSRUHE (B.R.D.)
VAN 4 T/M 8 SEPTEMBER 1990

1nbsp; Drs. P.A. Koolmees, Vakgroep Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong.

-ocr page 76-

Frederik II van Hohenstaufen,1194 -
1250, eerste na God, Duits- Rooms
Keizer, Koning van Jeruzalem en
Sicilië,
\'Stupor mundi et immutator
mirabilis\': stomme verbazing der
wereld en bewonderenswaardig om-
wentelaar. Grondvester van de eerste
Europese universiteit (Napels 1224);
voor Nietzsche \'de eerste Europeaan
naar mijn smaak\', voor Jakob Burck-
hardt \'de eerste moderne man op de
troon\', onder wiens regering het begin
der Italiaanse Renaissance eerder
gezocht moet worden dan in de tijd
van Petrarca. Weliswaar werd het
vulgair Toscaans pas in de tijd van
Dante (1265-1321), Boccacio en
Petrarca \'de\' Italiaanse taal, maar al
veel eerder was het deze volkstaal,
waarin dichters aan het hof van
Frederik zongen (1).

Niet alleen dichters, ook filosofen, taal-
geleerden, bouwmeesters en exacte
wetenschappers verkeerden aan dat
hof. De Keizer zelf wijdde zich aan
dichtkunst en bouwkunst, en hiernaast
aan regeringszaken met Duitse, Itali-
aanse en Oriëntaalse belangen. Een
kort maar hevig leven leidde hij, vol
veldslagen, belegeringen, oorlogen en
kruistochten, vol intriges ook op reli-
gieus, sociaal en politiek gebied, waar-
in afpersing, afgedwongen leningen en
geheime politie een rol speelden. Altijd
lag hij in de clinch met de Paus en
meestal met vele andere potentaten in
Europa en het Midden-Oosten.
Niet alleen blies hij de rechtspraak
nieuw leven in, ook de geneeskunde
verbeterde onder zijn invloed aanzien-
lijk: zijn
Constitutiones uit 1231 gaven
voor het eerst een wettelijke reglemen-
tering voor de medische beroepen.
Ook voerde hij een nauwkeurig kadas-
terstelsel in.

Hij was de Italiaanse telg uit een ge-
slacht van Noormannen en Franken,
van Van Bürens en Hohenstaufens,
van Angelen en Saksen.

G.J. VAN NIE*

Italiaans-Arabisch was zijn opvoeding,
half Oriëntaals zijn manier van denken
en zijn levenswijze. Zo bezat hij een
gevarieerde menagerie met onder
andere cheetahs, olifanten en vogels;
vrouwen en bijvrouwen woonden van
hem gescheiden en in zijn paleis bij
Lucera bewaakten gecastreerde heren
zijn harem naar oosters model.

Zijn grootvader, Frederik Barbarossa,
had tijdens de derde kruistocht (hij ver-
dronk in juni 1190 voor hij Jeruzalem
bereikte) de valkerij in het Midden-
Oosten leren kennen, de \'Ars venandi
cum avibus\', de Kunst met vogels te
jagen.

Frederik II bracht uit Syrië en Arabië
ervaren valkeniers mee en besteedde
veel tijd aan bestudering van hun
methoden, waarvan hij de goede over-
nam en de verkeerde verwierp. Zijn
standaardwerk
De arte venandi cum
avibus
ontstond pas na 30 jaar practi-
sche valkerij, beoefend met een kri-
tische instelling ten opzichte van alles
wat tot dusverre gangbaar was (2).

De zogenaamd duistere Middeleeu-
wers baseerden hun natuurlijke histo-
rie op Aristoteles, vaak aangehaald in
het boek van de Keizer, mèt commen-
taar op wat er juist en onjuist was in
diens geschriften, die hij van het Grieks
in het Latijn liet vertalen. Frederiks
studies over de vogeltrek (bijvoorbeeld
fol. 15rt/m fol. 16v) berustten veel
meer dan die van Aristoteles op eigen
waarneming. Ze zijn uitgebreider en
verklaren veel meer. De valkenier
Frederik constateerde dat Aristoteles
met roofvogels blijkbaar geen ervaring
had.

Een keizerlijke valkenier

\'Entire conviction of the truth
never follows mere hearsay\'
Frederik II
(vertaling C.A.Wood)

De Middeleeuwen, gekenmerkt door
een open oog voor een werkelijkheid
achter de materie, gaan in de persoon
van de Keizer duidelijk over in de

* Drs. GJ. van Nie, dierenarts te Baallt;.

Renaissance en het moderne denken.
Letterlijk zegt hij over zijn vogelboek
dat het een handleiding is, die de din-
gen toont zoals ze zich voordoen.
Koele observatie en rationele interpre-
tatie waren ook op ander gebied ken-
merkend voor hem. Mogelijk was dat
de oorzaak van het gevaar dat de
pausen in hem zagen. Dat bijvoorbeeld
de ziel óf geen gewicht heeft óf niet
bestaat, bewees hij door nauwkeurige
weging van iemand voor en na ont-
hoofding.

De vroege taalontwikkeling bij mensen
(zelf moet hij Italiaans, Provenaals,
Arabisch, Latijn, Grieks, Duits en na-
tuurlijk Siciliaans hebben gekend) liet
hij onderzoeken door babies in afzon-
dering te laten grootbrengen.
Door opening van lichamen (pas Vesa-
lius zou eeuwen later \'met de stank
hiervan de lucht in Europa verpesten\')
bestudeerde hij de spijsvertering.
Door gieren te laten vasten en daarna
levende prooi voor te zetten bewees
hij dat ze deze onberoerd laten (fol.
11v). Dat ze niets ruiken toonde hij aan
door de hongerige vogels te huiven en
dan aas aan te bieden. Hij maakte
aannemelijk dat de brandgans niet
ontsproot aan mosselen op vermolmde
houten scheepswanden, zoals sinds
Aristoteles geloofd werd.
Als direct-observerend ornitholoog is
hij pas door Konrad Lorenz overtroffen.
Hij introduceerde het experiment in de
natuurwetenschappen en was een
rationeel denker, zo vrij van fanatisme
en vooroordelen als in de dertiende
eeuw maar mogelijk was. Historici
kunnen hem nauwelijks plaatsen of
zijn betekenis aangeven, omdat hij zo
moeilijk met de gangbare maatstaven
te meten is: antichrist en \'rex
tyrannus\'? Of \'immutator mirabilis\'? (3)

Datzelfde geldt ook voor zijn unieke
boek over de valkerij. De invloed ervan
is -tragisch genoeg- nihil geweest.
Pas eeuwen nadat het ontstond werd
er enige aandacht aan geschonken. Er
moet een prachtexemplaar bestaan
hebben, gedetailleerd beschreven in
een brief van Guilleimo Bottatio.
Deze Milanese tijdgenoot van de
Keizer bood het boek aan aan Karei
van Anjou, die begin 1265 vanuit de
Provence Italië binnenrukte om de

-ocr page 77-

Paus te steunen in diens aanspraken
op Sicilië, waar een zoon van Frederik
II sinds 1258 de troon bezet hield. In
1248 was dit boek bij het beleg van
Parma tezamen met de kroonjuwelen
en de staatskas buitgemaakt in het tot
een stad uitgegroeide legerkamp
Vittoria, terwijl Frederik terzelfdertijd
met zijn valken op jacht was.
Nooit is er meer iets van gehoord of
gezien.

Wel zijn handschriften bewaard, ge-
maakt in opdracht van en gedeeltelijk
geschreven door Manfred (1232-1266),
Koning van Sicilië en lievelingszoon
van de Keizer en diens favoriete gelief-
de, de Piemontese markgravin Bianca
Lancia. De teksten moeten in concept
in zijn bezit geweest zijn of hij heeft
beschikt over een copie van zijn
vaders prachtexemplaar, dat hij zonder
twijfel heeft zien ontstaan. Heeft de
zoon beschikt over de tekenaar, die de
illustraties voor de vader maakte?
Met die illustraties is iets bijzonders
aan de hand. De aanwijzingen van de
Keizer moeten zeer indringend ge-
weest zijn. In overdrachtelijke zin kan
hij misschien zelfs als de eigenlijke
schilder beschouwd worden. Boven-
dien had de manier van afbeelden in
Zuid-ltalië toen al iets, dat elders pas
veel later geëvenaard werd. Als we
deze bijvoorbeeld vergelijken met de
gebrekkige gravures bij Turberville (4)
of Latham (5), die meer dan drie eeu-
wen later werden vervaardigd, hoe
weldadig zijn dan de speelse, welis-
waar primitieve, maar kennelijk met
liefde, deskundigheid en oog voor
details gemaakte plaatjes in het Vati-
caanse manuscript.1)
Dezelfde geest vindt men terug bij
bijvoorbeeld Giotto. Op zijn schilderij
van Franciscus van Assisi, prekend
voor de dieren, zijn de vogels ook
allerminst naturalistisch afgebeeld,
maar met één blik is te zien om welke
soorten het gaat. Zou Zuid-ltalië toen,
zoals heden, \'iets gehad hebben\' met
vogeltjes?

In de vertalingen en kopieën evenaren
de plaatjes nauwelijks die van de on-
bevangen, vaak aandoenlijke illustra-
ties bij het Vaticaanse manuscript, die
ook door de achtergrondkleur van het
perkament een bijzondere dimensie
krijgen.

De boekdrukkunst bestond nog niet,
van enige \'oplage\' was dus geen spra-
ke. We kennen van de
Ars venandi nu
12 teksten: zes manuscripten, inge-
deeld in zes boeken en zes twee-
boeksversies, naast vier veel latere,
gedrukte teksten, de eerste van 1596,
de laatste van 1896.
In de Württembergische Landes-
bibliothek te Stuttgart bijvoorbeeld be-
vindt zich een niet-geïllustreerde
Franstalige versie, tezamen ingebon-
den met een kopie van het werk van
Gaston Phebus (bien étonnés de se
trouver ensemble; zie het artikel van
collega I.M.E. Boor-van de Putten).
De geïllustreerde Franse vertaling in
de Bibliothèque Nationale in Parijs is
erg gaaf bewaard gebleven en bevat
ook de drie bladzijden tekst die in het
veel meer beschadigde Vaticaanse
handschrift ontbreken. De Franse illus-
traties volgen die uit het Vaticaan heel
nauwkeurig, maar zijn toch van een
heel andere stijl.

Casey A. Wood die, samen met
Marjorie Fyfe, de eerste Engelse verta-
ling van de
Ars venandiuWgaf (6), tel-
de 170 figuren van mensen, 915 van
vogels, inclusief valken, 12 van paar-
den en 36 van andere dieren, naast
talrijke vissen in vijvers en reptielen,
en verder langveters, huiven, bellen,
dralen en andere fournituren voor de
valkerij, allen even precies getekend
en aansluitend bij de tekst. Ze onder-
steunen deze zoals dat in een hand-
leiding of een wetenschappelijke ver-
handeling behoort. Ze dienen evenals
de tekst het door de auteur gestelde
doel:
\'manifestare ea, qua sunt, sicut
sunt\',
de zaken te tonen zoals ze zich
voordoen. Over de betekenis van het
boek, hier vereenzelvigd met de
Ars,
zegt de auteur: \'deze is aanzienlijk,
want de edelen en machtigen dezer
aarde, belast met de plichten die het
uitoefenen van macht met zich mee-
brengt, kunnen door de beoefening
van deze Kunst een weldadige aflei-
ding van hun zorgen vinden. De armen
en minder voornamen kunnen de
edelen erbij helpen en daarin hun
broodwinning vinden. Beiden kunnen
ze bij de uitoefening van de valkerij
zien, hoe de natuur zich in de vogels
manifesteert.

V De iiiustraties bij dit artillt;el zijn ontieend aan het Vaticaanse manuscript; ooii de
foiioverwijzingen zijn naar dit manuscript

Daar de valkerij de specifieke eigen-
schappen van de vogels zichtbaar
maakt hoort ze bij de natuurweten-
schappen\'.nbsp;\'

In het Vaticaanse manuscript gaan de
eerste 58 van de 111 dubbele pagina\'s
over algemene ornithologische onder-
werpen:

-nbsp;de indeling der vogels in land-,
water- en moerasvogels, in vlees-
etende en nietvleesetende;

-nbsp;over het voedselzoeken van deze
verschillende groepen;

-nbsp;over de vogeltrek;

-nbsp;waarom de vogels wegtrekken en
waarom ze terugkeren;

-nbsp;waar trekvogels zich in groepen op-
houden en waar groepen niettrek-
kende vogels te vinden zijn;

-nbsp;over de paarvorming, de coitus, het
nestelen, leggen en broeden; hoe de
pasuitgekomen jongen gevoed en
bewaakt worden;

-nbsp;over het nut van bepaalde lichaams-
delen en hun verschillen bij de ver-
schillende vogelsoorten;

-nbsp;over het verenkleed in het algemeen;

-nbsp;over de manieren van vliegen, aan-
vallen en verdedigen van vogels en
over de rui, die zich meestal éénmaal
per jaar herhaalt.

Fig. 1

Het uithaien van nestiingen uit boom-
horsten (foi. 58r).

-ocr page 78-

De volgende 54 dubbele pagina\'s gaan
over het zeeg (= tam) maken van voor
de valkerij gebruikte roofvogels. Deze
kunnen uit het nest
(area, nidus) ge-
haald worden: uit boomhorsten of uit
klifhorsten.

èr

Fig.2

I-iet uithalen van nestlingen uit
klifhorsten (fol. 58v).

In beide gevallen is een tas of mandje
nodig om de nestlingen
(nidasii) in te
doen. Er moet in de boom geklommen
worden (fol. 58r) of men kan zich op
alpinistenmanier aan touwen langs de
rotswand laten zakken (fol. 58v) (fig. 1
en 2).

De jongen worden in een alleenstaand,
rustig gebouw gehuisvest
[domus,
camera, mutatorium
of muta = Ned.
muithuis, Eng.
mews (fol. 58v)].
Ze zijn vaak nog niet in staat zelfstan-
dig de prooi te verkleinen, dus ze
krijgen kleingesneden stukjes rauw,
zacht vlees
{caro, alimenta, fol. 59r)
dat vooral vers moet zijn. Het aas
moet van jongvolwassen vogels zijn
(fol. 59r) want al te jonge dieren
hebben weinig voedingswaarde: hun
vlees is week en verteert te snel. De
valkenier moet de dobbelsteentjes
vlees
(abbecationes) op een plankje
voorhouden aan de jonge valk (fol.
59v), bij ons ongebruikelijk, maar terug
te vinden in japanse prenten
{Ehon
taka kagami,^ 877).
In noodgevallen
kan roerei gemaakt worden van ei en
melk, verwarmd boven een vuurtje (fol.
59v).

Als het veerkleed volgroeid is, wordt
de jonge vogel \'s nachts bij kaarslicht
uit zijn verblijf gehaald (fol. 61 v). Een
iets vochtige doek voorkomt dat bij het
vastpakken veren beschadigd worden.
De vogel wordt vervolgens gebreeuwd
of gebrauwd (R:
ciller, E.\\ to seel, D.:
(auf)brauen, L.: ciliare, vandaar:
ciliatio): met naald en draad worden de
onderste oogleden doorboord en door
de draden boven de kop vast te kno-
pen worden de oogleden voor de ogen
gebracht zodat de vogel niets meer
ziet (fol. 61 v). Hij wordt dan niet meer
door visuele prikkels gestoord. De
methode is in onbruik geraakt in de
Westerse wereld maar wordt nog toe-
gepast door Indische en Pakistaanse
vangers en Arabische valkeniers. De
Keizer hecht er veel waarde aan. De
van nature schuwe vogel moet ver-
trouwd raken met dingen die hij haat;
dit lukt beter bij een voor gezichts-
prikkels gevrijwaarde vogel. Hij laat
bijvoorbeeld het aanleggen van de
schoenen en het bijknippen van nagels
(ungues aptare) beter toe omdat hij
deze angstaanjagende handelingen
alleen hoort en niet ziet. Het bijknippen
met zware schaar of tang kan direct na

%

f !

f;

Fig.3

De valk staat op de met de hand-
schoen bedekte hand (fol. 62v).

het breeuwen gebeuren als men de
vogel toch in handen heeft of als hij na
het aanleggen van de schoenen op de
hand staat (fol. 62r,v) (fig. 3).
De schoenen
(jacti) z\\\\r\\ smalle leren
riempjes, die anders dan de onze geen
split aan het einde hebben om de draal
te bevestigen, maar ieder aan een ring
geknoopt worden (fol. 63v).
De langveter
(longa) ging dan door
beide ringen (fol. 64r).

w«-

Fig. 4

Met de \'longa\' vastzetten op het
\'seditorium\' (fol. 75v).

De draal (tornettum), een wartel van
twee om dezelfde spie draaiende rin-
gen (foi. 64v) verhindert het onderling
vastdraaien van de beide schoenen,
die dienen om de valk in het veld op
de hand vast te houden. Tijdens de
jachtvlucht blijven ze om de poten
zitten, zonder draal of ringen, zodat ze
de vogel niet hinderen. De valk kan
niet dag en nacht op de handschoen
(manica coriacea, chiroteca) staan: de
langveter wordt gebruikt om hem vast
te zetten op een zitplaats als het hoge
rek
{pertica alta, fol. 72v, 74r, 76r, 81 v,
85v, 90v, 91 r, 91 v, 92r, 92v), het lage
rek
{pertica ima, fol. 54r t/m 56v, 70v,
74v, 76v, 78r, 83v) of het blok
{seditorium, sedile, o.a.fol. 76v, 77r)
(fig. 4).

De bel (nola, campanella) met het
belriempje (fol. 64v) aan het loopbeen
bevestigd, wijst de valkenier de weg
als de valk tijdens de jacht buiten het
zicht is geraakt. Tegenwoordig wordt
daarvoor tevens telemetrie gebruikt.
Ervaren valkeniers, met hoed, demon-
streren leerlingen, die een soort muts
of kapje dragen, hoe ze hun handen
moeten houden (fol. 65r). Het is de
vraag of het verschil in hoofddeksel
een verschil in rang aangeeft; want
mensen,die een handeling uitvoeren
waarvoor handigheid en ervaring nodig

•Cü

-ocr page 79-

is, zoals het huiven (capellum induere)
of het afhuiven (capellum deponere),
worden soms met een kapje afgebeeld
(tol. 106r).

Behalve de zogenaamde nestling
{nidasius of clamorosus omdat hij vaak
\'krijt\') kunnen ook uitgevlogen valken
op de trek gevangen worden
{falcones
capti de passagio).
De uit noordelijke
streken afkomstige slechtvalken zitten
in de buurt van water; saker- en
lannervalken (de zogenaamde desert-
hawks) op open vlaktes, waar ze ook
kruipend gedierte (fol.67r) vangen.
Geervalken vindt men bij ganzen
(gantae), die ze op de grond of in de
lucht vangen (fol. 67r). De gevangen
valk gaat in de valkenzak of sok
(sacculus, mal(l)eolum, fol. 67r) en
wordt dan als de nestling gebreeuwd
(fol. 67v), krijgt schoenen aan en moet
wennen aan alles wat hij onaange-
naam vindt. Aanvankelijk vliegt hij
voortdurend van de hand
(diverberare)
en moet hij hierop worden teruggezet
met de andere hand (fol. 68r) (fig. 5).

Fig. 5

\'Diverberare\' (fol. 68r).

Een speciale gruwel is hem de aanblik
van het menselijk gezicht, vooral van
de ogen. Valkeniers,die ongebreeuwde
valken \'afdragen\'
(assuefacere,
mansuefacere)
wenden hun ogen dan
ook altijd van de vogel af (o.a. fol. 68r,
84r et v, 88v, 89r). Onder de eisen
waaraan een valkenier volgens de
Keizer moet voldoen valt een goede
conditie. Als de valk aan de overzijde
van het water prooi geslagen heeft en
de valkenier zou omlopen, dan zou de
vogel intussen een volle krop geaasd
hebben, d.w.z. hij wil niet meer terug-
komen of jagen. Dat wordt dus zwem-
men, blootshoofds in de Franse en
met een witte muts op in de Vaticaan-
se versie (fol. 69r). Deze situatie,ook
nu nog maar al te bekend, kan niet
duidelijker uitgebeeld worden dan in
de middeleeuwse illustratie (fig. 6).

is

ff
Fig. 6

\'Dat wordt dus zwemmen\' (fol. 69r).

Wilhelmus Bottatius of Guilleimo
Bottatio -de Keizer liet een klerk beide
duimen afhakken omdat hij de spelling
van \'s Keizers naam niet aan de con-
tekst aanpaste-, de Milanese bezitter
van het verloren manuscript, schrijft in
zijn brief aan Karei van Anjou dat het
ook handelt over ziekten van roof-
vogels. De Keizer zelf zinspeelt trou-
wens ook op een verhandeling over
haviken, sperwers en ziekten. Deze is
nooit gevonden en waarschijnlijk ook
nooit geschreven. Misschien heeft
Bottatio zitten bladeren en incidenteel
iets over gezondheid gelezen, mogelijk
daarop geattendeerd door een plaatje
van een gezonde naast een zieke valk
op het lage rek (fol. 70v). De zieke
toont duidelijk wat wij nu \'dik zitten\')
noemen (fig. 7).

Het wennen van een schuwe roofvogel
aan alles wat hij als een storing
ervaart, kan alleen met een hongerige
vogel. Straffen, zoals bij de africhting
van in roedels levende dieren als hon-
den, heeft geen enkele zin. Belonen
wordt niet als zodanig ervaren; er
bestaat geen \'will to please\' zoals bij
honden ten opzichte van de trainer. De
liefde gaat letterlijk door de maag,
maar een voorgehouden lekker hapje
leidt alleen van storingen af zolang de
vogel honger heeft. Het mag dus niet
teveel krop- en maagvulling bevatten
en moet wel als iets lekkers herken-
baar zijn (fig. 8).

Zeer geschikt als \'trekstuk\' (tiratorium)
is daarom een stuk vleugel of poot met
weinig vlees eraan: de valk is er lang
mee bezig, dus van storingen afgeleid
zodat hij eraan went, zonder dat de
honger snel verdwijnt en daarmee de
mogelijkheid hem af te leiden. Gede-
tailleerd worden allerlei storingen afge-
beeld en beschreven: het passeren
van deuren (fol. 93v), de aanblik van
het menselijk gezicht (fol. 87r), het,te
paard stijgen (fol. 98r et v.) en rijden
(fol. 99r t/m 10Ov), het op- en afzetten
van de hoed (fol. 88r), het bewegen
van mensen, dieren en verkeer (fol.
81 r), het plaatsen en vastbinden op
het blok (fol. 81 r.), het hoge (fol. 81 v)
en het lage rek (fol. 83v, 91 r), het op
de handschoen nemen (fol. 92v.) en
het aanraken (fol. 87r). Steeds weer is
het tiratorium onmisbaar, ook bij het
wennen aan de huif
(capellus,
cucullus)
die de Keizer uit het Midden-
Oosten in Europa introduceerde en die
tot op heden het breeuwen vervangt.

De illustraties en de tekst getuigen van
een minutieuze observatie van uiterlijk
en gedrag van roofvogels tijdens het
afdragen. Voor niet-ingewijden in de
ars venandi kan de tekst langdradig
lijken, voor valkeniers die zelf een
vogel afgedragen hebben is het verba-
zingwekkend hoe goed ieder detail is
opgemerkt en beschreven: zonder
opsmuk, zonder anthropomorfe inter-
pretatie, met echte belangstelling en
kennis van zaken.

Ook nu een gestage stroom informatie
over de valkerij over ons wordt uitge-
stort,zou de
Ars venandi cum avibus
als handleiding kunnen dienen voor de
moderne valkenier.

Fig. 7

\'Dik zitten\' van de linker vogel (fol. 70v).

Ook al spreekt de auteur niet over de
duur van bepaalde fasen in de training,
ook al beschikte hij over talrijk
deskundig personeel, ook al gebruikte
hij geen weegschaal en geen koelkast,
ook al ontbrak het hem volledig aan
betrouwbare literatuur, telemetrie,
moderne diagnostiek en therapie van

-ocr page 80-

ziekten, toch kunnen we over de
essentie van de valkerij van hem alles
leren. Door toepassing van \'onze\'
methoden kreeg ook hij een schuwe
wilde vogel zover, dat hij niet alleen
naar de mens toekomt maar hem ook
in staat stelt vlak onder zijn ogen het
mechanisme der predatie te
observeren. Zonder valkerij was dit
mechanisme tot in onze tijd met al zijn
technologie nauwelijks te bestuderen.

Fig. 8

\'Abbecationes\'; bereiding en presen-
tatie (foi. 59v).

Pas in de zes-boeks versies van het
valkerijboek wordt de eigenlijke jacht
beschreven, \'edeler dan alle andere
vormen van jacht\', zegt Frederik. Het
Vaticaanse handschrift is een van de
twee-boeks versies en eindigt bij het
afdragen. Geen der zes-boeks manus-
cripten is zo rijk geïllustreerd, zodat we
van de jacht zelf geen afbeeldingen
kennen, maar alleen een tekst over de
volgende aspecten:

-nbsp;over het gebruik van de loer en hoe
de valken te leren jagen in een
koppel;

-nbsp;hoe geervalken te leren jagen op
kraanvogels;

-nbsp;over de honden, gebruikt bij de
valkerij;

-nbsp;over het jagen met geervalken en
andere valken op kraanvogels en
met sakers en andere valken op

kraanvogels en reigers;
- over het jagen met slechtvalken
langs moerasoevers.

Hoe fascinerend en \'modern\' is dit
alles onder woorden gebracht, hoe
graag zouden we ook dit in beeld ge-
zien hebben.

Het epitheton \'Stupor mundi\' ontstond
naar aanleiding van de stichting van
universiteiten. Het had kunnen ont-
staan bij lezing van dit voorbeeldige
boek. Voor dit werk en voor de auteur
kan de typering \'uniek\' moeilijk ver-
meden worden.

De wereld was klein in de dertiende
eeuw. De boekdrukkunst moest nog
ontstaan. Het geschreven woord was
slechts voor weinigen toegankelijk.
Over de jacht bestond wel enige
literatuur; over de valkerij zelfs al drie-
eeuwen-oudere geschriften, maar
deze werden voortdurend uit het Latijn
vertaald, zonder commentaar, zonder
kritische analyse. Een afgerichte valk
was meer waard dan een goedbeleerd
paard. Daarom was de valkerijlitera-
tuur eigenlijk een soort veterinaire ver-
handeling, met zeer povere dierge-
neeskundige inhoud, bedoeld om de
waardevolle vogels te behouden. Het
karakter van deze simpele tractaten
was erg conservatief. Mondeling
overgedragen en mogelijk intussen wel
geëvolueerde beroepskennis was er
niet in vastgelegd.

Deze eeuwenlang kritiekloos overge-
schreven tractaten vol inadequate
therapieën zijn eigenlijk typerend voor
het geestelijk landschap van de der-
tiende eeuw, dat de 20ste eeuwse
Duitse jachthistoricus Kurt Lindner
vergelijkt met een treurig gehucht van
armetierige boerenhutten (7).
In dit gehucht nu rijst de
Ars venandi
cum avibus
van Frederik II op als een
stralende Gothische kathedraal, die tot
de grond toe afbrandt.
Het boek is ook in de Franse versie
nauwelijks van invloed geweest. Pas
eeuwen na het ontstaan werd het in
het Duits en Engels vertaald.
Het bleef na meer dan zevenhonderd
jaar modern en daarmee uniek, maar
intussen had de valkerij haar eigen
wiel uitgevonden.
Met het afbranden der kathedraal
symboliseert Lindner het feit
dat het
boek een tragisch monument is.

Literatuur

(1)nbsp;Backer, Chr. de. Medico-pharma-
ceutische membra disiecta in het
Gemeentearchief van Zutfen. In:
Middeleeuwse boeken uit Zutfen.
Onder red. van A. Geurts. Nijme-
gen: Vakgroep voor Middeleeuwse
Geschiedenis, Katholieke Univer-
siteit, 1981. p. 104-13.

(2)nbsp;De volgende drie uitgaven werden
bij het samenstellen van de tekst
gebruikt:

a.nbsp;De arte venandi cum avibus.
Von Fredericus II. Ms.Pal.Lat.
1071, Biblioteca Apostolica
Vaticana. Graz: Akademische
Druck-u. Verlagsanstalt, 1969.
2 din. I. Facsimileausgabe.

II. Kommentar von Carl Arnold
Willemsen. (Codices e Vaticanis
selecti quam similime expressi,
vol. 30).

De bladnummering van deze
facsimile-uitgave is gevolgd
voor de paginaverwijzing in de
tekst.

b.nbsp;Lieber die Kunst mit Vögeln zu
jagen.
Von Kaiser Friedrich der
Zweite. Unter Mitarbeit von
Dagmar Odenthal übertragen
und hrsg. von Carl Arnold
Willemsen. Frankfurt am Main:
Insel Verlag, 1964. 3 din. Bd.1
u. 2: Uebersetzung; Bd.3:
Kommentar zur lateinischen
und deutschen Ausg.

c.nbsp;C.A. Willemsen. Das Falken-
buch Kaiser Friedrichs II.
6.Aufl. Dordtmund: Harenberg,
1987 (Die bibliophilen Taschen-
bücher, Nr.152).

(3)nbsp;Horst Stern. Man uit Apulië.
Houten: Agathon, 1988.

(4)nbsp;George Turberville. The booke of
falconrie or hawking.
London, 1611.

(5)nbsp;Symon Latham. Lathams falconry,
or, the fauicons iure, and cure, in
two books.
London, 1633.

(6)nbsp;The art of falconry, being the De
arte venandi cum avibus of
Frederick II of Hohenstaufen.
Transl. and ed. by Casey A. Wood
and F. Marjorie Fyfe. Stanford,
California: Stanford U.P., 1943
(Reprinted 1969). CXIl, 637 biz.

(7)nbsp;Kurt Lindner. Tragödie der Monu-
mentalität. Das Werk Friedrichs II
in historischer Sicht.
Deutscher
Falkenorden,
1, 75-8.

-ocr page 81-

Tussen 1970 en 1990 werden in veel
gemeenten de openbare slachthuizen
geprivatiseerd, gesloten of gesloopt.
Door het sluiten van de ongeveer 85
openbare slachthuizen die Nederland
telde, kwamen documenten, foto\'s,
boeken, stempels en andere slacht- en
keuringsapparatuur beschikbaar. Door
bemiddeling van dierenartsen, werk-
zaam in de vleeskeuring, kwam veel
interessant materiaal bij de VVDO
terecht.

De fraaie houten kasten en vitrines in
de gangen en de collegezaal van
gebouw A14 op het Biltstraatterrein
boden een uitstekende mogelijkheid
een permanente tentoonstelling in te

P.A. KOOLMEES*

richten. Aangevuld met materiaal van
het Universiteitsmuseum groeide de
collectie uit tot een onderafdeling van
het Museum Diergeneeskunde.

Bij de verhuizing van de vakgroep naar
Gebouw Nieuw Gildestein in de Uithof
dreigde deze collectie in verhuisdozen
in de kelder te verdwijnen. Gelukkig
kon dit worden voorkomen. In enkele
meeverhuisde houten vitrines uit
gebouw A14 en overgenomen vitrines
van de Faculteit Tandheelkunde, kon
een deel van de verzameling ook in
Nieuw Gildestein worden tentoon-
gesteld.

De verhuizing naar de Uithof bood een
goede gelegenheid al het verzamelde
historische materiaal te inventariseren
en te registreren. Dit laatste werd uit-
gevoerd door de tijdelijk bij de vak-,
groep aangestelde museologe Marjon
Roodzant. Door onder andere haar
inspanning is de VVDO vanaf decem-
ber 1989 weer in het bezit van een be-
scheiden doch fraaie museumcollectie.
De tentoonstelling is te bezichtigen in
de gangen van de VVDO op de derde
etage van Nieuw Gildestein. De pre-
sentatie biedt een overzicht van de
geschiedenis van de vakken vlees-
keuring en melkhygiëne.
De collectie is onderverdeeld in vijf
thema\'s:

Museumcollectie VVDO

Vanaf 1975 werd door de Vakgroep Voedingsmiddelen van
Dierlijke Oorsprong (VVDO) een museumcollectie opge-
bouwd van historisch materiaal betreffende vleeskeuring,
slachthuizen en het slachtproces.

Drs. P.A. Koolmees, Vakgroep Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong.

1.nbsp;Vee en vlees in de kunst;

2.nbsp;Geschiedenis van slachten en
keuren;

3.nbsp;Melkhygiëne;

4.nbsp;Keuring en onderzoek;

5.nbsp;Slachten en slachthuizen.

De presentatie is niet alleen bedoeld
voor studenten, docenten en mede-
werkers maar ook voor bezoekers van
buiten de faculteit. Daarnaast wordt de
presentatie ingeschakeld bij de R.V.V.-
opleiding voor keurmeesters van
slachtdieren en vlees.

Karei de Grote, grondlegger Boehringer Ingelheim logo

Ingelheim was een van de plaatsen
waar Karei de Grote een van zijn
keizerlijke paltsen liet bouwen. Het
middendeel van de keizersburcht
stond model voor het Boehringer
Ingelheim logo. De zuilen en de ro-
maanse architraaf zijn nog duidelijk
herkenbaar. Sinds 1905 wordt de - in
de 14e eeuw verwoeste - burcht al
als beeldmerk gebruikt. De naam
\'Boehringer\' is afkomstig van de
apotheker Albert Boehringer, die het
bedrijf in 1885 oprichtte.

m

1

f tl-.

Boehringer
Ingelheim

-ocr page 82-

NIEUW: ORBENIN
EXTRA DRY COW

TM

DE DROOGZEHER MET VELE EXTRA\'S.

In de strijd tegen uierontsteking (mastitis)
heeft u Orbenin Dn/ Cow leren kennen
als een effectieve droogzetter met een
werkingsduur van 4 weken. Nu is er ook
Orbenin Extra Dry Cow, met Extra
voordelen:

*nbsp;Langere werkingsduur (7 tot 8 weken)

*nbsp;Verfijnde werkzame stof (cloxacilline) in
hogere concentratie (600 mg.)

*nbsp;Effectievere werking tegen bacteriën
die uierontsteking veroorzaken.

Met Orbenin Extra Dry Cow kunt u dus
zeker zijn van een effectieve bestrijding

van uierontsteking, door hogere gene-
zingspercentages en minder herinfecties
na het afkalven.

quot;Het genezingspercentage van 43 met
Streptococcus agalactiae, Streptococcus
dysgalactiae of Streptococcus uberis
besmette kwartieren, bedroeg 100%.
Voor de 146 kwartieren besmet met
Staphylococcus aureus was dit percen-
tage 71,9. Het aantal nieuwe infecties,
tijdens de droogstand en bij het afkalven
ontstaan, was zeer laag (3,4%)quot;.
(Drs.J. Sol, T.V.D., dl. 115, afl. 14, 1990)

se

SmithKhne Beecham

Animal Health

Franklinstraat 3, 2723 REZoetermeer

-ocr page 83-

H. ACHILLES*

Tijdens mijn werk als hoofd van de
Kliniek voor Verloskunde en Gynaeco-
logie van de Veterinaire Faculteit van
de Gadjah Mada Universiteit in
Jogjakarta op Java van 1955 - 1964,
werd mijn belangstelling gewekt voor
de geschiedenis van de diergenees-
kunde in deze voormalige Nederland-
se kolonie. In de jaren twintig hadden
enige Duitse dierenartsen in N.O.I.
gewerkt en erover gepubliceerd (1,2).
Ook de Indonesische dekaan, die na
zijn opleiding aan de veterinaire facul-
teit in Utrecht zijn studie in Berlijn had
voortgezet, kon mij inlichtingen ver-
strekken. Als verdere bronnen hebben
gediend de sinds 1884 gepubliceerde
Nederlandsch-lndische Bladen voor
Diergeneeskunde
en voorlopers (3) en
de sinds 1909 onregelmatig verschij-
nende
Veeartsenijkundige Mede-
deeiingen
(4).

Vergelijking van de hieruit geputte ge-
gevens met die van de Duitse dieren-
artsen en de eigen ervaringen leidt tot
de vaststelling dat er sprake is van een
duidelijke continuïteit in de ontwikke-
ling van de activiteiten op diergenees-
kundig gebied gedurende het laatste
kwart van de 19e eeuw tot het midden
van de 20ste eeuw.

Het tijdperk van de koloniale geschie-
denis begint met de stichting van de
Verenigde Oostindische Compagnie
(V.O.C.) in 1602. Haar activiteiten
waren erop gericht bilaterale verdra-
gen af te sluiten met inlandse vorsten
om handelsposten te mogen vestigen.
Soms ging dit gepaard met strijd, maar
in het algemeen ging het om het
afsluiten van verdragen tot wederzijds
voordeel. Op deze wijze werd in de
loop van de tijd het gehele eilandenrijk
onderzocht op voor Europa belangrijke
producten, in het begin vooral spece-
rijen, en werd hun verscheping door de
aanleg van havens verbeterd.

1)

Tijdens de Napoleontische oorlog
tegen Engeland, waarbij Nederland
gedwongen aan de zijde van Frankrijk
stond, werden de bezittingen van
Nederland in Zuid-Oost-Azië door de
Britten overgenomen en onder Brits
bestuur geplaatst.

Sir Thomas Stamford Raffles, stichter
en gouverneur van Singapore, werd
Gouverneur Generaal in Batavia. Aan
hem is de eerste grote wetenschappe-
lijke beschrijving van Java (5) te dan-
ken.

Na de nederlaag van Napoleon her-
namen de Nederlanders hun bezittin-
gen; met de benoeming van de Com-
missarissen-Generaal in 1814 door
Koning Willem I begint de eigenlijke
geschiedenis van de betrekkingen tus-
sen de Staat der Nederlanden en de
vorstendommen op de eilanden van
Sumatra tot Westelijk Nieuw-Guinea.
(In 1798 ten tijde van de Bataafse
Republiek was de V.O.C- formeel op-
geheven.) In de daarop volgende
decennia kwam het tot bloedige onlus-
ten op Java en Sumatra maar geleide-
lijk werd een meer liberale politiek
gevoerd.

Ging het in de eerste tijd vooral om
uitwisseling van goederen tussen
Nederland en zijn kolonie, vanaf 1850
ontstonden ook handelsbetrekkingen
binnen de Zuid-Oost-Aziatische regio.

De ontwikkeling van de
diergeneeskunde in het
voormalige Nederlands
Oost-Indië

Zo kwam het tot uitvoer van slachtvee,
maar ook tot invoer van fokrunderen,
vooral van Zeburassen, zoals de •
Ongole. Deze dienden voor kruising
met de kleine inheemse runderrassen,
zoals het Javarund, om de prestaties
zowel in trekkracht als in vlees-
opbrengst te verbeteren. Waarschijnlijk
is met de import van zebu\'s uit Brits-
Indië ook de runderpest binnenge-
bracht. Wanneer men bedenkt dat het
transportwezen en het plantklaar
maken van de velden hoofdzakelijk op
buffel- en runderkracht berustten (het
kleine inheemse paard werd alleen als
koets- en rijpaard gebruikt), kan men
zich de catastrofale gevolgen van
runderpestuitbraken voorstellen. Deze
maakten de inzet van dierenartsen
noodzakelijk.

Arriveerde in 1814 een eerste paarden-
arts ten behoeve van het leger, de
eerste burgerdierenarts, gouverne-
mentsveearts genaamd, zette in 1820
voet aan land. Na 1870 nam het aantal
in verband met de ernstige veepest-
uitbraken snel toe: in 1886 werkten er
bij de Burgerlijke Veeartsenijkundige
Dienst (B.V.D.) 11, in 1898: 24 en in
1909: 41. Tussen de beide wereld-
oorlogen lag hun aantal tussen de 70
en 100. Zij ressorteerden eerst onder
het Departement van Binnelandse
Zaken, later, na 1925, onder dat van
Landbouw.

Aanvankelijk werd veterinair onder-
zoek gedaan aan de Medische Labo-
ratoria te Weltevreden en te Medan.
Bestudeerd werden onder meer surra
en dourine, saccharomycose en
Piro-
plasmose. In 1908 werd te Buitenzorg
een eigen veterinair onderzoekings-
instituut opgericht, eerst onder de
naam Veeartsenijkundig Laboratorium,
later Veeartsenijkundig Instituut ge-
naamd.

Onder leiding van L. de Blieck (1908 -
1915), J.Ch.F Sohns (1915 -1920) en
C. Bubberman (1921 - 1937) ontwik-
kelde dit zich voorspoedig (6).
De laatste vat bij zijn afscheid de ver-
richtingen aldus samen:

Dr. med. vet. H. Achilles, D-2371 Alt Duvenstedt.

Voordracht gehouden tijdens het 23ste symposium van het internationaal Genootschap
voor Veterinaire Geschiedenis te Skara, Zweden, 24-27 mei 1989, vertaald en bewerkt
door Prof.Dr P. i-ioekstra, van 1936-1951 dierenarts in Indonesië, thans wonend te
Bilthoven.

-ocr page 84-

\'Onbekende ziekten werden in iiun
aetioiogie onderkend, zoais de ana-
piasmosis door de Blieck en Kaiigis,
de osteomyeiitis baciilosa bubaiorum
door Kraneveld, de peristomatitis infec-
tiosa van iiet schaap, de stephanofiia-
riosis door Bubberman en Kraneveld,
de pseudovogelpest door Picard en de
lepra bubaiorum door Lobel. Daarnaast
werden effectieve therapieën uitge-
werkt voor surra en werden goede
vaccins en sera bereid tegen miltvuur,
septichaemie en houtvuur\'
(7).

Naast de vraag naar diergeneeskundig
onderzoek was er grote behoefte aan
diergeneeskundige handelingen in het
veld. Derhalve werd besloten tot het
opleiden van inheemse assistenten
voor de gouvernementsveeartsen. In
1907 stichtte daartoe Melchior Treub,
directeur van het Departement van
Landbouw, de Veeartsenij- school, die
vanaf 1926 de Nederlands-Indische
Veeartsenschool genoemd werd.
Het was een vierjarige opleiding met
MULO als vooropleiding. De afgestu-
deerden werden Indisch Veearts ge-
noemd. Geleidelijk werden aan iedere
gouvernementsveearts 2 - 3 Indische
veeartsen toegevoegd. Het docenten-
corps van deze opleidingsschool heeft
ook bijdragen geleverd tot de weten-
schap.

J. Witkamp bestudeerde de hypho-
mycosis destruens equi; H.J. Smit be-
schreef veel nieuwe parasieten, vooral
wormen; J. Merkens verrichtte baan-
brekend werk op zoötechnisch gebied,
o.a. met zijn dissertatie over de kar-
bouw en de karbouwenteelt in N.O.I.
(1927).

Trouwens vanaf het begin besteedden
de gouvernementsveeartsen veel aan-
dacht aan de veeteelt. Vooral B. Vrij-
burg en H. \'t Hoen publiceerden veel
over de vraag in hoeverre Indonesi-
sche runderrassen met zebu\'s gekruist
moesten worden om goede trek- en
slachtdieren te produceren. Men kwam
uiteindelijk tot de belangrijke conceptie
om de voor hun streek geschikte ras-
sen als het Atjeh-, Madura- en Bali-
rund binnen het eigen ras te verbete-
ren, maar met name het Java- en
Sumatrarund met zebu\'s te kruisen.
Hierbij paste de beslissing om het
praktisch runderloze eiland Soemba te
bestemmen tot fokgebied voor zebu\'s.
Er behoefden dan geen zebu\'s meer te
worden ingevoerd uit Brits Indië met
alle daaraan verbonden gevaren voor
het inslepen van runderpest.
De eerste honderden in 1908 ingevoer-
de Ongolo\'s ontwikkelden zich voor-
spoedig en al gauw werden jaarlijks
honderden, later enkele duizenden
fokdieren, vooral stieren, naar vele
streken van de archipel verscheept.
Een groot gemis was het ontbreken
van een pendant van het Veeartsenij-
kundig Instituut in de vorm van een
veeteeltinstituut. Pas na de oorlog, in
1950, werd het Algemeen Veeteelt
Instituut in Bogor gesticht.

Naast de Burgerlijke Veeartsenijkun-
dige Dienst, het Veeartsenijkundig
Instituut en de Nederlands-Indische
Veeartsenschool waren er vanaf het
begin van de 20ste eeuw nog drie
gebieden waarop dierenartsen actief
waren.

In de eerste plaats was er een veteri-
nair officierscorps bestaande uit paar-
denartsen - maximaal zijn het er elf
geweest-voor het Nederlands-Indisch
leger.

Daarnaast werden in verschillende
grote steden zoals Batavia, Bandung,
Semarang en Surabaya op Java, even-
als in Medan en Padang op Sumatra,
gemeente-dierenartsen aangesteld ter
bewaking van de hygiëne bij de vlees-
en melkdistributie. In kleinere plaatsen
werd de vlees- en melkdistributie be-
hartigd door de gouvernementsveearts
of de Indische veearts.
In de derde plaats stelden grote plan-
tages dierenartsen aan om de gezond-
heid van hun trekvee - buffels, maar
vooral ossen - te verzorgen.
Naarmate het vervoer per spoor en
auto toenam, verminderde het aantal
trekdieren, maar voor intern transport
en op tertiaire wegen bleven zij onmis-
baar.

De meeste dierenartsen waren ambte-
naren van de B.V.D. Deze werden
geleid door het \'Hoofd\', zetelend in
Batavia. Onder hem ressorteerden vijf
inspecteurs en wel voor de inspecties
Sumatra, West Java, Midden Java,
Oost Java en de \'Grote Oost\'. De
laatste omvatte Zuid- en Oost Borneo,
Celebes, de kleine Sunda-eilanden, de
Molukken en West Nieuw-Guinea.
De inspecties waren weer ingedeeld in
ambtskringen onder leiding van een
academisch gevormd dierenarts. De
grenzen hiervan vielen meestal samen
met die van een residentie, een be-
stuurlijke eenheid, geleid door een
resident. De gouvernementsveeartsen
stonden bestuurlijk onder de resident
en vaktechnisch onder de inspecteur.
Elk jaar werd door beiden gezamenlijk
een \'conduite\' van de dierenarts opge-
maakt. De grootte der ambtskringen
was verschillend maar naar Europese
begrippen zeer groot, in veel gevallen
groter dan de \'Länder\' van de Bonds-
republiek. Daar de gouvernements-
veeartsen en de Indische veeartsen
niet alle werkzaamheden, zoals bijvoor-
beeld de jaarlijkse entingen tegen
miltvuur en septichaemie zelf konden
doen, werden veterinaire hulpkrachten,
\'mantrikehewanan\' (mantri=hulp;
hewan=vee), opgeleid. Eerst gebeurde
deze opleiding door de dierenartsen
zelf, later in cursusverband en na 1949
in de onafhankelijk geworden Republik
Indonesia in zogenaamde mantri-
scholen.

De drie hoofdtaken van de B.V.D. kwa-
men in het algemeen overeen met die
van de veterinaire diensten in Europa:

1.nbsp;ziektepreventie en -bestrijding;

2.nbsp;bevordering van de veeteelt;

3.nbsp;behartiging van de vlees- en melk-
hygiëne.

Op de ongeveer 2 miljoen km^ (d.i. ca.
acht maal de oppervlakte van de
Bondsrepubliek) woonden tussen de
beide wereldoorlogen ongeveer 50
miljoen mensen, waarvan tweederde
deel op Java (thans telt alleen Java
bijna 100 miljoen inwoners).
In dezelfde tijd bestond de veestapel
uit: 750.000 paarden, 4,5 miljoen run-
deren, 4,5 miljoen buffels en tezamen
genomen 4,5 miljoen kleine herkau-
wers en varkens. Daarnaast nog een
onbekend aantal kippen en eenden. In
vergelijking met Europa was het aantal
dieren per hoofd van de bevolking veel
groter. En deze veestapel was gecon-
centreerd op Java, Sumatra, Celebes
en de kleine Sunda-eilanden.
De overige, zeer uitgestrekte gebieden
(Borneo, de Molukken en West Nieuw-
Guinea) hadden nauwelijks 1% van
het totaal aantal dieren. Deze cijfers
zijn ontleend aan Nederlandse statis-
tieken, omdat gebleken is dat de door
de F.A.O. gepubliceerde gegevens uit
de na-oorlogse periode niet zonder
meer te gebruiken zijn. Over de

-ocr page 85-

omvang van de huidige veestapel kan
dus geen precieze opgave gedaan
worden. Wel is het zeker zo dat het
aantal spannen voor de kar (\'gerobak\')
sterk teruggelopen is; voor het ploegen
en eggen zullen, net als vroeger, nog
veel dieren nodig zijn, omdat de vaak
in terrassen aangelegde rijstvelden
(\'sawahs\') machinaal niet te bewerken
zijn.

De meeste dierziekten in Indonesië
zijn dezelfde als in Europa: hondsdol-
heid, tuberculose, miltvuur, boutvuur,
abortus Bang, mond-en-klauwzeer en
\'New Castle disease\'. Daarbij komen
echter veel parasitaire aandoeningen
en enige speciale tropenziekten zoals
surra (trypanosomiasis), vooral ge-
vaarlijk voor paarden en buffels, en
haemorhagische septichaemie, in het
bijzonder bij buffels.
Principieel was het werk van de dieren-
arts hetzelfde als in Europa, maar in
de uitvoering bestonden grote verschil-
len. Het grootste verschil was wel dat -
met uitzondering van enkele duizen-
den Westerse runderen op melkerijen
en een enkel paard - geen individuele
dieren behandeld werden. Het belang-
rijkste werk was ziektepreventie door
massa-entingen. Verder moest er zeer
veel en over grote afstanden worden
gereisd, soms wekenlang, te voet, te
paard, per boot of auto. Gelukkig zorg-
de het gouvernement voor een net van
goede overnachtingsplaatsen, de zo-
genaamde pesanggrahans.
Gemiddeld werd de dierenarts om de
3 - 5 jaar overgeplaatst, vaak naar een
ander eiland. Hij diende de belangrijk-
ste regeringstaai, het Maleis, zowel
mondeling als schriftelijk goed te be-
heersen en daarnaast nog enige ken-
nis hebben van de in zijn ambtskring
gebruikte lokale talen. Verder was ken-
nis van economische en sociale struc-
turen en van volksgebruiken nodig om
zinvol diergeneeskundig en veeteelt-
kundig bezig te kunnen zijn en om de
argwaan weg te kunnen nemen van
vee-eigenaren tegen de \'witte heren\',
die hen dwongen hun vee zonder dat
zij vaak begrepen waarom, op bepaal-
de tijden en plaatsen samen te bren-
gen.

Al met al was het een interessante
werkkring, die redelijk beloond werd,
voor hen die van het onbekende hiel-
den, onder vreemde volken en cultu-
ren wilden werken en reeds op jonge

leeftijd grote verantwoordelijkheid
wilden dragen.

Een hapering in deze goed funktione-
rende gouvernementsdiensten (8) trad
op bij het uitbreken van de oorlog, toen
alle Nederlandse dierenartsen werden
geïnterneerd. Hun werk werd tijdens
de oorlog waargenomen door de
Indoneschische dierenartsen, waarvan
een tiental in Utrecht academisch was
gevormd. Harmsen en Hoekstra schrij-
ven hierover:

\'Hoe goed de Indische veeartsen
waren en hoe goed hun opleiding is
geweest, bleek vooral tijdens en na de
Tweede Wereldoorlog toen zij de lege
plaatsen der Nederlandse academici
in zeer veel gevallen met ere hebben
vervuld\'
(9).

Na de daadwerkelijke onafhankelijk-
heid probeerde men zoveel mogelijk
het Nederlandse systeem te continue-
ren. De Indonesische academici wer-
den in leidende functies benoemd en
in plaats van Nederlanders - de laatste
Nederlandse dierenarts repatrieerde in
1956 - probeerde men op belangrijke
posten bij het onderwijs vooral Duitsers
aan te trekken, aangezien het Duitse
universitaire systeem in veel opzichten
met het Nederlandse overeenkwam.
Daarbij kwam dat Duits voor de oorlog
op middelbare scholen de belangrijk-
ste vreemde taal was en op de
Nederlands-Indische Veeartsenijschool
Duits een tijdlang een verplicht vak
was.

Na de oorlog vonden in het bijzonder
bij het onderwijs grote veranderingen
plaats. Zo werd in 1945 de Gadjah
Mada Universiteit in Jogjakarta, hoofd-
stad der revolutie, gesticht met een
veterinaire faculteit, waaraan schrijver
dezes van 1955 - 1964 als hoogleraar
verbonden was. In 1948 werd ook de
Nederlands-Indische Veeartsenijschool
te Bogor opgewaardeerd tot Faculteit
voor Diergeneeskunde van de Univer-
siteit van Indonesië te Jakarta, met in
de eerste jaren vooral Nederlanders,
later Duitsers naast Indonesiërs als
professoren. In deze periode werden
goede dierenartsen opgeleid. Dit
potentieel kwam echter niet altijd ten
goede aan de praktische beoefening
van de diergeneeskunde; het daad-
werkelijke diergeneeskundige werk
werd meer en meer aan de eerder
genoemde \'mantris\' overgelaten.

Literatuur

(1)nbsp;F.L. Huber. Der Tierärztliche Dienst in
Niederindisch-Ostindien.
Münchener
Tierärztliche Wochenschrift,8^
,425-8;
443-7,1930.

(2)nbsp;O. Nieschulz. Surraübertragungs-
versuche auf Java und Sumatra.
Vee-
artsenijkundige Mededeelingen,
75,
1930.

(3)nbsp;Bladen, uitgegeven door de Vereniging
tot Bevordering van veeartsenijkunde in
Nederlandsch-Indië.
dl. 1 (1886), voort-
gezet onder de titel:
Veeartsenijkundige
bladen voor Nederlandsch-Indië.
dl. 2-
29 (1887-1917), voortgezet als:
Nederlandsch-Indische bladen voor
diergeneeskunde en dierenteelt.
dl. 30-
55 (1918-1948).

(4)nbsp;Veeartsenijkundige mededeelingen
[uitgegeven vanwege hetj Departement
van Landbouw.
No. 1. Buitenzorg,
1909; No. 1-91. Batavia, 1911-1948.

(5)nbsp;Th.S. Raffles. The history of Java.
1817. 2 vols. (Reissued Kuala Lumpur:
Oxford U.P., 1978).

(6)nbsp;Overzichten van de onderzoeksinspan-
ningen geven resp. L. de Blieck, The
developent and the present-day stand-
point of scientific veterinary research in
The Netherlands Indies, in:
Science in
The Netherlands East Indies.
Ed. by
L.M.R. Ruften. Amsterdam: Koninklijke
Akademie van Wetenschappen, [1929],
p. 227-51, en: F.C.Kraneveld, Dierge-
neeskundig onderzoek in Indonesië
gedurende de laatste 25
\\aar.Tijdschrift
voor Diergeneeskunde, 71,
953-66,
1946.

(7)nbsp;C. Bubberman. Een kwart eeuw van
veterinaire arbeid in Nederlands-Oost-
Indië.
Tijdschrift voor Diergeneeskunde,
M, 1206-9 , 1937.

(8)nbsp;Zie hiervoor: S. Bakker On livestock
and the veterinary service in the
Netherlands Indies, in:
Science and
scientists in the Netherlands Indies.
Ed.
by Pieter Honig and Frans Verdoorn.
New York City: Board for the Nether-
lands Indies, Surinam and Curagao,
1945, p. 1-4, en: J. Frickers, C.H.
Haasjes and H. Preston Hoskins. On
veterinary science and practice in The
Netherlands East Indies,
ibid., p. 123-6.

(9)nbsp;L.S.B.G. Harmsen en P. Hoekstra. De
Nederlandse dierenarts buiten de gren-
zen.
Tijdschrift voor Diergeneeskunde,
8Z (jubileumafl. 1), 66-71, 1962.

Voor afbeeldingen van in Indonesië gehou-
den landbouwhuisdieren, zie: P. Hoekstra.
Weerzien met Indonesië.
Tijdschrift voor
Diergeneeskunde,
91, 293-9, 1966.

-ocr page 86-

de naam die over
de gehele wereld net zo goed als in Nederland
synoniem is met betrouwbare, effektieve
diergeneesmiddelen

Wij hebben altijd gestreefd naar optimale
kwaliteit van onze diergeneesmiddelen.
Daarom laten wij de ontwikkeling en de
produktie daarvan niet aan anderen over.
Wij houden die strikt in eigen hand. Zodat
wij ook altijd direkt en effektief kunnen
reageren op veranderende omstandigheden.
Met sukses. Zelfs met zoveel sukses dat
Intervet\'s diergeneesmiddelen nu over de
gehele wereld gebruikt en gewaardeerd
worden. Dat geldt voor alle sektoren. Grote
huisdieren, kleine huisdieren en pluimvee.
De naam Intervet heeft vrijwel overal
dezelfde image: diergeneesmiddelen van
optimale kwaliteit.

Intervet

INTERVET NEDERLAND BV
P.O. Box 50, 5830 AB Boxmeer, Nederland.
Tel. 08855-87654.

-ocr page 87-

De publikaties zijn aanwezig in de
Bibliotheek Diergeneeskunde. Zij zijn
ter plaatse te raadplegen; behoudens
bepaalde restricties kunnen zij ook via
het uitleenbureau (tel. 030-534602) te
leen worden aangevraagd.

I. MONOGRAFIEËN

1.nbsp;Barker, C. A. V., and T A. Crowley.
One voice. A history of the Canadi-
an Veterinary Medical Association.
Ottawa, Ontario: Canadian Veteri-
nary Medical Association, 1989.
260 biz., 48 photos. $ 15.95 (Suppl.
to the Canadian Veterinarian Jour-
nal. vol. 30).

The book examines the attempts to
establish a national association of
Canadian veterinarians and the
accomplishments since 1948 when
the C.V.M.A. was founded. The
biographies of some 240 veterinari-
ans are included.

2.nbsp;Couret, Alain et Ogé, Frédéric
(Réd.),
i-iistoire et animal. Toulouse:
Presses de l\'Institut d\'Etudes
Politiques, 1988. 2 vols. 400, 552
bIz. ISBN 2-903847-29-0. ƒ 64,50;
ƒ 74,- (Homme, Animal, Société. 3;
Publications de l\'Institut d\'Etudes
Politiques de Toulouse, vol. 27.)

In mei 1987 werd in Toulouse een
reeks interdisciplinaire colloquia
gehouden binnen het brede kader
\'Mens-Dier-Maatschappij\'.
Van het 4-delige verslag, waarvan
deel 1 getiteld is Biologie et animal
en deel 2 Droit et animal, wordt hier
de aandacht gevestigd op deel 3
Histoire et animal. Dit derde deel is
weer gesplitst in twee delen:

1.nbsp;Des sociétés et des animaux, en

2.nbsp;Des animaux et des hommes.

Tezamen zijn er 58 bijdragen, waar-
van hier alleen de bredere thema\'s

genoemd kunnen worden:

I.nbsp;Domesticatie en vervolging;

II.nbsp;Onderwerping en selectie;

III.nbsp;De symboolwaarde van het dier;

IV.nbsp;De status van het dier in de
verschillende filosofische
stromingen;

V.nbsp;\'Case histories\' (beer, vos, wolf,
bij, paard, slang).

3.nbsp;Davids, Karei. Dieren en Nederlan-
ders. Zeven eeuwen lief en leed.
Utrecht: Matrijs, 1989. 184 bIz.
ISBN 90-70482-82-7. ƒ 40,-.

De Leidse historicus Davids voor-
ziet met dit boek in een in het
buitenland opgemerkte lacune: de
beschrijving van de opkomst en
bloei in Nederland van de dieren-
beschermingsgedachte. De interne
geschiedenis van de Nederlandse
Vereniging tot Bescherming van
Dieren, die een groot deel van het
boek (p. 96-174) in beslag neemt,
wordt voorafgegaan door een his-
torische inleiding, waarin de veran-
deringen in de mens-dier-relaties
vanaf de middeleeuwen worden
geschetst. De auteur neemt hierbij
de ambivalente verhouding tussen
Nederlanders en dieren tot uit-
gangspunt (al merkt hij in de inlei-
ding op dat deze niet typisch
Nederlands is): enerzijds een grote
tolerantie voor een intensieve
exploitatie van dieren en anderzijds
een grote mate van diervriendelijk-
heid. Het is een vlot leesbare bijdra-
ge tot een hoofdstuk uit de mentali-
teitsgeschiedenis geworden, die in
het bijzonder de dierenarts zal aan-
spreken.

4.nbsp;Driesch, Angela von den (Hrsg.).
200 Jahre tierärztliche Lehre und

Recente publikaties van
veterinair-historisch belang

Samengelezen door A.H.H.M. MATHIJSEN

Forschung in München. Stuttgart:
Schattauer, 1990. X, 212 bIz. M.ills.

I

Niet minder dan 31 auteurs werden
gemobiliseerd om de geschiedenis
te schrijven van de 14 instituten en
klinieken, alsmede van de biblio-
theek en de proefboerderij van de
Münchense faculteit. Het is een
prestatie van de redactrice dat deze
bijdragen alle volgens een min of
meer vast indelingsschema gepre-
senteerd konden worden, zodat
een overzichtelijk werk is ontstaan.
Maar een persoonsindex had in
een werk als dit toch niet mogen
ontbreken.

In een inleidend hoofdstuk schetst
prof. Boessneck de tweehonderd-
jarige geschiedenis, die een sterke
gelijkenis vertoont met die van de
Utrechtse opleiding. Dit wordt ge-
volgd door de persoonlijke herinne-
ringen van prof. Irmgard Gylstorff
aan de periode van het Derde Rijk,
gedurende welke de faculteit van
1939-1946 vrijwel stil kwam te
liggen. De ten onzent in de oorlog
opgetreden W.Pschorr (overigens
door Temming in Van Gildestein
naar Uithof, dl. 2, p. 172, als \'de
fatsoenlijke Duitser\' betiteld) richtte
in 1949 het \'Institut für Geschichte
der Tiermedizin und für Veterinär-
polizei\' op. Hieruit is in 1965 het
\'Institut für Palaeoanatomie, Domes-
tikationsforschung und Geschichte
der Tiermedizin\' voortgekomen, dat
sindsdien onder leiding staat van
prof.dr. J.Boessneck. Deze be-
schrijft de activiteiten van zijn voor
de veterinaire wereld unieke insti-
tuut, waarvan de publikaties tot het
interesseveld van de leden van het
Veterinair Historisch Genootschap
zullen behoren.
Over een periode van 25 jaar
waren dit er 430, waarvan 160 dis-
sertaties; van deze laatste waren er
70 gewijd aan de veterinaire ge-
schiedenis.

De zwaartepunten in het onderzoek
zijn:

1)nbsp;de hippiatrische geschriften uit
de zgn. stalmeestertijd (1250-
1761), waarbij de niet van dier-
kwellerij ontblote operatieve
maatregelen bijzondere aan-
dacht krijgen;

2)nbsp;de bewerking naar veterinaire
gezichtspunten van laatklassie-

-ocr page 88-

ke werken als de Mulomedicina
Chironis, het Corpus Hippiatri-
corum Graecorum en de Geopo-
nica.

Het mooie overzichtswerk van
de hand van Angela von den
Driesch (zie Argos, p. 46-7) is
wel als het voorlopige hoogte-
punt in de productie van Boess-
neck\'s instituut te beschouwen.

5.nbsp;Griffioen, B. K. P. Doktersgereed-
schap van toen.
Delft: Reinier de
Graafstichting, 1988. 91 bIz.
(Serie-uitgave van de Reinier de
Graaf Stichting Nr. 4)

Beschrijving van de door de auteur
verzamelde mikrosopen en medi-
sche instrumenten, ingedeeld in 16
hoofdstukken, voorzien van inlei-
dingen en 92 afbeeldingen.

6.nbsp;Hall, Stephen J. G., and Juliet
Clutton-Brock.
Two hundred years
of British farm livestock.
London:
British Museum (Natural History),
1989. 272 biz. M. 255 ills. £19.95.

Dit rijk geïllustreerde en goed ge-
documenteerde werk beschrijft de
ontwikkeling van meer dan vijftig
Britse huisdierrassen gedurende de
laatste twee eeuwen.
In de 18e eeuw verdubbelde de be-
volking van Engeland en evenredig
daarmee nam de voedselbehoefte
toe. Geïnspireerd door pioniers als
Robert Bakewell (1725-1795) wer-
den tal van kruisingen uitgevoerd,
evenwel zonder dat de kenmerken
van de regionale rassen verloren
gingen. De laatste worden thans
echter bedreigd nu bij de moderne
productiemethoden slechts een
klein aantal hoog gespecialiseerde
en zeer productieve rassen betrok-
ken zijn.

Dit boek -verschenen onder aus-
piciën van de \'Rare Breeds Survival
Trust\', in het kader van \'1989:
Celebration Year of British Food
and Farming\' (t.g.v. de 150ste
verjaardag van de \'Royal Agricul-
tural Society of England\' en de
50ste verjaardag van het Ministerie
van Landbouw)- wil een bijdrage
leveren tot een hogere waardering
van het levend erfgoed en zo tot
het behoud van het daarin vervatte
genetisch materiaal.

7.nbsp;Mackay-Smith, Alexander, Jean R.
Druesedow, and Thomas Ryder.
/Wan
and the horse. An illustrated
history of equestrian apparel.
New
York: The Metropolitan Museum óf
Art; Simon and Schuster, 1984.
128 biz. ƒ 49,50.

Dit is het boek bij de tentoonstelling
die in 1984/85 gehouden werd in
\'The Costume Institute\' van het
\'Metropolitan Museum of Art\' te
New York en die gewijd was aan de
uitmonstering van ruiter en paard in
uiteenlopende culturen en omstan-
digheden.

De nadruk ligt op de elegante as-
pecten: ridderspelen, polospel,
jacht, koetsrijden en ruiterij. Een
afzonderlijk thema is de mode-
ontwikkeling rond het damesrijden.
Het rijke en zeer diverse beeld-
materiaal, dat voorzien is van uitge-
breide commentaren, illustreert
goed een uitspraak van de samen-
stelster van de tentoonstelling,
Diana Vreeland, die in de inleiding
schrijft: quot;Nothing is too good for a
horsequot;.

8.nbsp;Smit, Cock. Dierproeven; 100 jaar
discussie.
Kampen: La Rivière amp;
Voorhoeve, 1989. 153 bIz. ISBN
90-6084-841-1. ƒ25,-

Een populair-wetenschappelijke
verhandeling, waarin de argumen-
ten voor en tegen proeven met
dieren in historische context wor-
den gezet, echter zonder bibliogra-
fische verantwoording van de vele
geciteerde auteurs. Het ontstaan
van de Nederlandse Bond tot
Bestrijding van de Vivisectie en de
geschiedenis van de Wet op de
Dierproeven worden geschetst in
het licht van ontwikkelingen in
Engeland. De auteur is medewer-
ker bij de afdeling Dierproefvraag-
stukken van de Medische Faculteit
Leiden.

II. TIJDSCHRIFTARTIKELEN

1. Adamson, P.B. Diseases associ-
ated with man and pig in the
ancient Near East.
Historia medi-
cinae veterinariae,
1989; 14(4):
104-10.

2.nbsp;Bleby, John. Employment of dogs
for military purposes.
Veterinary
history.
Summer 1989; 6(1): 3-12.
Note: A commemorative lecture
given at The Royal United Ser-
vices Institute for Defence Studies,
London, 15th March 1989.

3.nbsp;Blumberg, L. Robert Koch and the
rinderpest.
South African medical
journal,
1989; 76(8): 438-40.

Robert Koch was invited to South
Africa by the Cape Government to
investigate the cattle plague and
to find a cure. His stay in Kimber-
ley was sponsored by the De
Beer\'s Company and the Kimber-
ley Diamond Fields Advertiser
gave regular, sometimes dramatic
reports of the progress of the work.
Although doubt seems to have
existed in some quarters as to the
complete success of Robert Koch\'s
vaccine, the consensus appears
to be that it was efficacious.

4.nbsp;Bourdy, F. La saignée chez le
cheval dans l\'antiquité tardive.
Revue de médecine vétérinaire,
1988;139(12):1181-4.

La saignée chez le cheval est
codifiée dès l\'Antiquité tardive
(IVe-VIe siècle après J.C.).
En se basant sur les traités
hippiâtriques de l\'époque, l\'auteur
décrit la technique employée, les
indications, contre-indications et
lieux opératoires. Il présente en-
suite son mode d\'action supposé
par les hippiâtres antiques et dé-
montré par les études modernes.

5.nbsp;Cordero del Campillo, M. The
history of veterinary parasitology
in Spain.
Veterinary parasitology,
1989; 33{1):93-116.

Five periods are distinguished:

a.nbsp;from the earliest times to the
establishment of the Proto-
albeiterato (the first veterinary
examination board) in 1500;

b.nbsp;from 1500 to the creation of the
schools of veterinary medicine
(1792/93) and unification of the
veterinary profession (1850);

c.nbsp;from 1850 to the appearance of
parasitology as an autonomous
discipline in the curricula;

-ocr page 89-

d.nbsp;from 1912 to the creation of
Departments of veterinary para-
sitology and parasitic diseases
in the Faculties of Veterinary
Medicine (1976);

e.nbsp;from 1976 to the present day.

6.nbsp;Doganay, S. Ueber die Narkose
beim Hund im 19. Jahrhundert.
Kleintierpraxis, 1989;34(3) :121 -5.

7.nbsp;Earle, D.P. A biblical disease
[babesiosis] updated.
Transactions of the American Cli-
nical Climatological Association,
1988;(100):132-41.

8.nbsp;Enigk, K.; Habil, H.C. History of
veterinary parasitology in Ger-
many and Scandinavia.
Veterinary parasitology, 1989;
33(1):65-91.

9.nbsp;Gafner, P. Das Bundesamt für
Veterinärwesen; Ueberlegungen
im Jubiläumsjahr zur Vergangen-
heit, Gegenwart und Zukunft.
Schweizer Archiv für Tierheilkun-
de,
r989;131(7):373-8.

10.nbsp;Hosgood, G. The history of
surgical drainage.
Journal of the
American Veterinary l\\/ledical
Association,
1990;196(1):42-4.

11.nbsp;Hunting, Penelope. Hunting vets.
Veterinary history, Summer 1989;
6(1):23-30.

Over Charles Hunting (1822-1899),
William Hunting (1846-1913) en
Charles Samuel Hunting (1853-
1921).

12.nbsp;Katic, Ivan. Veterinary emblems
(coat of arms, logos) 1989.
l-listoria veterinariae medicinae,
1989;14(3):65-95.

13.nbsp;Kreek, F.W. van der. Toxicologie is
ouder dan geneeskunde.
LAB/ABC, 1990;11(4):28-30.

14.nbsp;Lobban, R.A. Cattle and the rise of
the Egyptean state.
Anthrozoös,
1989;2(3):194-201.

15.nbsp;McCorkle, C.M. An introduction to
ethnoveterinary research and
development.
Journal of Ethno-
biology,
Summer 1986, 129-49.

\'ERD (Ethnoveterinary Research
and Devlopment) constitutes
systematic research and develop-
ment which takes as its principal
subject or its major departure
point knowledge and beliefs...\'
(p.131). \'... existing folk practice
and belief should always be the
starting point for veterinary
research, development and
extension - as, indeed, they were
in the evolution of Western
Veterinary medicine\' (p.140).

16.nbsp;Malone, J.B. Texas fever, two-
headed calves and the Hatch Act;
100 years and counting for veteri-
nary parasitology in the United
States.
Veterinary parasitology,
1989;33(1):3-29.

The structure, historical develop-
ment and major research pro-
blems confronting veterinary para-
sitology in the USA are reviewed
100 years after the cooperative
federal-state Experiment Station
system was authorized through
passage of the Hatch Act by the
U.S.Congress in 1887. The story
of Texas cattle fever eradication
from the American South exempli-
fies historical and functional
aspects of the experiment station
system. The distribution and im-
portance of parasitic problems of
livestock, companion animals and
parasitic zoonoses are summa-
rized in the context of larger natio-
nal agricultutral issues.

17.nbsp;McMiken, D.F. Ancient origins of
horsemanship.
Equine veterinary
journal,
1990;22(2):73-8.

Archeological evidence of horse
domestication dates from 4000 BC
in the Eurasian steppes of the
Ukraine. There, Indo-Europeans
rode horses and herded them for
meat. This had profound social
and economic consequences
which led to the development of
nomadic equestrian cultures. The
earliest direct evidence of riding is
from Mesopotamian plaques, and
correspondence of the Kings of
Marl (2000 BC). Indo-Europeans
brought the horse to the Near East
and there, outside its natural habi-
tat, used specialised knowledge to

raise and train horses on a larger
scale for military use. Hittite
instructions on training chariot ,
horses are contained in the Kikkuli
text from Anatolia (1350 BC).
Systematic conditioning, grain
feeding and elements of \'interval
training\' are notable. Equine pres-
ciptions were also recovered from
Ugarit (Syria) which indicate a
rational approach to veterinary
medicine in the same era. With
the evolution of effective training
and tools, chariots, metal bits, and
the recurve bow, horses became
formidable weapons of war.
Mounted bowmen succeeded
chariots in warfare, particularly
nomadic Scythians who dominated
Central Asia (1000-500 BC). In the
Middle East (Iraq), Assyrians
assembled a powerful empire and
employed a vast and skilled
cavalry (900-612 BC).
The first surviving text on training
cavalry mounts is by the Athenian
general Xenophon (400 BC) who
reveals a sensitive understanding
of the horse.

Although the horse has been used
for herding, transportation and
sport, a recurring stimulus for
horsemanship throughout history
has been its military role.

18. Miller, Everett B. Tuberculous
cattle problem in the United States
to 1917.
Historia medicinae
veterinariae,
1989; 14( 1 -2); 1 -64.

This U.S. veterinary medical his-
tory of a serious disease relates
two stories. One is the transition
(ca. 1900) from the original joint
medical -veterinary medical views
of the cattle tuberculosis problem
to the veterinary medical- agricul-
tural alliance to eradicate bovine
tuberculosis. Second, there is the
growth of United States veterinary
professional opinion and activity,
away from respected European
science and practices of disease
control. A few comments are
made of the socioeconomic back-
ground and political factors. These
stories lead up to the start of the
widely known U.S. bovine tuber-
culosis test-and-eradication pro-
gram, a cooperative federal-states
volunteer initiative that has been

-ocr page 90-

described many times since 1917,
but one wlnicln importantly reflects
European influences and the little-
heralded events in America, out of
sight of research laboratories,
international congresses and
world-class cities.

19.nbsp;Paci^er, R.A. Veterinarians chal-
lenge Dr.Robert Koch regarding
bovine tuberculosis and public
health.
Journal of the American
Veterinary Medical Association,
1990;196(4):574-5.

20.nbsp;Roncalli, R.A. The history of
scabies in veterinary and human
medicine from Biblical to modern
times.
Veterinary parasitology,
1987; 25(2):193-8.

21.nbsp;Rosenwald, A.S. Fifty years with
feathered food animals.
Journal of
the American Veterinary Medical
Association,
1989;195(11 ):1490-6.

22.nbsp;Saunders, Leon Z. A history of the
Pathological Division of the
Bureau of Animal Industry, United
States Department of Agriculture,
between 1891 - 1921.
Veterinary
pathology,
1989;26(6):531-50.

As part of a continuing historical
study of the evolution of the disci-
pline of veterinary pathology in
North-America, this paper relates
the role played by the Pathological
Division of the Bureau of Animal
Industry (BAI), formerly a unit of
the United States Department of
Agriculture. The work of this
division of the BAI during its first
three decades is examined with
respect to its leadership, activities
and attainments, and these are
compared with similar activities in
veterinary colleges and State
Experiment Stations in the United
States and in foreign veterinary
colleges and research esthablish-
ments. The Pathological Division
devoted a great deal of its efforts
to the production of prophylactic
products, with resounding succes
in controlling blackleg and other
diseases. Its other activities were
in laboratory diagnostic work and
in research into animal diseases.
The picture that emerges is of an
organizational unit that despite its
name, made little use of the
approaches and methods of patho-
logy, but rather availed itself of the
tools of microbiology whether or
not these were appropriate. In so
doing, it lagged considerably
behind the comparable institutions
both in the United States and
abroad.

23.nbsp;Saunders, Leon Z. A veterinary
pathologist in two worldwars [Erich
Eberbeck, 1882-1962].
Historia
medicinae veterinariae,
1989;
14(4):97-103.

24.nbsp;Skinner, H.H. The origins of virus
research at Pirbright.
Veterinary
history,
Summer 1989;6(1):31-40.

1.nbsp;Early steps in the development
of veterinary research: the
opening of the laboratory in
New Haw, Surrey, (1917) under
Sir Stewart Stockman;

2.nbsp;The Cattle Testing Station at
Pirbright (1913-1924);

3.nbsp;Early steps towards research on
foot-and-mouth disease;

4.nbsp;The Foot-and-Mouth Disease
Research Committee (1924)
and its FMD Laboratory at the
National Institute for Medical
Research at Hamstead (1926-
1939);

5.nbsp;The Pirbright Laboratory, since
1951: The Foot-and-Mouth
Disease Research Institute, and
since 1963: The Animal Virus
Research Institute under Ian
Galloway.

25.nbsp;Slocombe, O. Veterinary parasito-
logy - a Canadian perspective.
Veterinary parasitology, 1989;
33(1):31-43. Presentation at the
opening session of the 12th Con-
ference of the World Association
for the Advancement of of Veteri-
nary Parasitology, held in Montral,
Quebec, Canada, 12-15 August
1987.

26.nbsp;Théodoridès, J. Pasteur and
rabies: the Brittish connection.
Journal of the Royal Society of
Medicine,
1989; 82(8):488-90.

27.nbsp;Touratier, L. History of veterinary
parasitology in France.
Veterinary
parasitology,
1989;33(1):45-63.

The history of veterinary parasito-
logy in France can be divided in
three parts:

a.nbsp;The early period of veterinary
education, and development of
sections on parasites and para-
sitic diseases, immediately
following the creation of veteri-
nary colleges in France by CI.
Bourgelat in 1762/1765 until
the beginning of the 19th
century. This was the period of
academics, naturalists and
zoologists, with the exception
of P. Chabert, who as early as
1782, directed attention to the
harmful effects of parasites on
animals and tried to control
them.

b.nbsp;Identification and establishment
of the field of veterinary para-
sitology and the development
of specific research work on
the biology and systematic
control of parasites, mostly in
veterinary colleges. This period
was dominated by the tremen-
dous amount of work carried
out by L.G. Neumann and A.
Railliet on every topic of vete-
rinary parasitology.

c.nbsp;The modern period of veteri-
nary parasitology (before and
after World War II). This period
is characterized by the
increasing development of of
the most sophisticated techni-
ques in fundamental and
applied research to provide
efficient, cheap and practical
means for the diagnosis and
control of parasitic diseases in
animals.

28. Wright, David. Notes on balling
guns.
Veterinary history. Summer
1989;6(1):13-22.

Over de ontwikkeling van de pil-
lenschieter voor paarden, waarvan
het eerste type in 1812 werd geïn-
troduceerd door Joseph Goodwin,
paardenarts bij de Prins-Regent
(later George IV). Met 24 ills.

-ocr page 91-

A.U.V. geeft stem
aan dertienhonderd
individualisten

J I

-♦•v-ïr •*\'j

A.U.V verenigt aLs coöperatieve
groothandel zo\'n 1300 praktizerende
dierenartsen. Beoefenaren van een
zelfstandig beroep zijn pur sang
individualisten. Toch hebben zij elkaar
gevonden in een gezamenlijke eigendom
van A.U.V. En in de zekerheid dat de
voordelen niet beperkt blijven tot een
puur materiële. Want de dienstverlening
* quot; van A.U.V. reikt verder dan economische
levering van een groot assortiment
diergeneesmiddelen, instrumenten en
hulpmiddelen. A.U.V. is actief in
voorlichting en farmaceutische adviezen.
Maakt zich sterk voor de apotheek-
houdende functie van de dierenarts.
Zet zich in voor een gezonde
beroepsgroep. Die dertienhonderdvoudig
versterkte stem vindt weerklank. Ook bij
u? Bel 08850-94444 en arrangeer een
bezoek. Wij informeren u dan graag over
de voordelen van uw lidmaatschap.

a.u.v.

belangeihibehartiging
in de praktijk

Beversestraat 23, 5431 SL Cuijk Tel. 08850-94444

-ocr page 92-

km

-ocr page 93-

UTRECHT
ISSN 0923-39/u

ARGOS

bulletin van het veterinair historisch genootschap

nummer 4

voorjaar 1991

Hoefoperatie.

Afbeelding uit het oudste geïllustreerde veterinaire handschrift met de tekst van
Jordanus Ruffus over de stalmeesterij (13de eeuw).

inhoud

Programma Voorjaarsvergadering
(Utrecht, 3 mei 1991)
Summaries
p.86

Angela von den Driesch
Volksdiergeneeskunde
in de Transhimalaya
p.87-92

Veterinary heritage
p.92

Angela von den Driesch
De paardengeneeskunde
uit de Stalmeestertijd
p.93-96

P A Koolm©©s
Dirk Frederik van Esveld (1848-1912)
en zijn betekenis voor de
ontwikkeling van de
vleeskeuring in Nederland
p.97-102

A.H.H.M. Mathijsen
Boekbesprekingen
p.103-106

School voor Vee-verloskunde
p.106

Historia Medicinae Veterinariae

p.106

^^ ^^^^nbsp;^^ ^^^^ ^JS ^JS

OJw O]^ OJO s^ft^ sf^nbsp;s^^

-ocr page 94-

voorjaarsvergadering vhg

De voorjaarsvergadering wordt geliouden te Utrecht op vrijdag 3 mei 1991.
Plaats van samenkomst: Hoofdgebouw van de Faculteit der Diergeneeskunde
(\'Blauwe Zaal\') te 13.30 uur.

programma

13.30 uur Huishoudelijke vergadering (voor de agenda zie het convocaat)

ca. 14.15 Voordracht door dr. J.B. Berris (Amsterdam),
De oudste Nederlandse veterinaire literatuur.

Bij het onderzoek in het kader van het proefschrift Namen voor ziekten van het
vee
(Amsterdam: Rodopi, 1983) werden de Nederlandse veterinaire geschriften
uit de periode voorafgaand aan de oprichting van de Veeartsenijschool geïnven-
tariseerd. De analyse hiervan wil een aanvulling zijn op de geschiedschrijving
door Paimans (1921), Wester (1939) en Offringa (1971).

ca. 15.00 Theepauze

ca. 15.15 Voordracht door drs. F.W. van der Kreek (Den Haag),
De geschiedenis van de mijt

Schurft bij mens en dier wordt al in het Oude Testament genoemd. Hoewel sinds
de Oudheid de huisvrouwen ter bestrijding van de schurft al mijten prikten, be-
schouwden de medici mijten als door spontane generatie uit schurft ontstaan. Tot
het midden van de 19de eeuw heeft het geduurd vooraleer de mijt als enige oor-
zaak van de schurft werd aanvaard. Zwavel-, kwik- en arseenverbindingen waren
vanouds de middelen die ter behandeling werden aangewend. De uitbreiding van
het therapeutisch arsenaal zal aan een kritische beschouwing worden onder-
worpen.

ca. 15.45 Voordracht door drs. P.A. Koolmees (Utrecht),

Een hoofdstuk uit de geschiedenis van de vleeskeuring in Nederland.

Evenals in andere West-Europese landen bevinden zich in Nederlandse archie-
ven ordonantiën, pamfletten, placaten en verordeningen over de vleeshandel en
vleeskeuring. Deze bronnen bevatten vaak uitgebreide beschrijvingen over de
wijze waarop het slachten en de empirische vleeskeuring werden uitgevoerd. In
Nederland is nog maar weinig van dit materiaal ontsloten of bewerkt. Het ontslui-
ten, ordenen en inventariseren van deze bronnen is van veterinair-historisch
belang, omdat daardoor inzicht kan worden verschaft in de ontwikkeling van de
empirische naar de op wetenschappelijke basis gefundeerde vleeskeuring.

Aansluitend zal prof.dr. J. van Logtestijn het door P.A. Koolmees in opdracht van
de KNMvD geschreven boek over de geschiedenis van de vleeskeuring in Neder-
land presenteren. Tevens is er gelegenheid de bij de Vakgroep Voedingsmiddelen
van Dierlijke Oorsprong opgestelde museumcollectie te bezichtigen.

ARGOS. Bulletin van het Veterinair Historisch Genootschap.
Verschijnt tweemaal per jaar.

Redactienbsp;: P.A. Koolmees, A.H.H.M. Mathijsen, Ingrid J.R. Visser

Vormgeving : TransmondiaL (Voorthuizen) en Hanneke de Waal (Utrecht)

Druknbsp;: Onderwijs Media Instituut, Grafisch Bedrijf, R. U. Utrecht

Inzending copy en opgave voor het lidmaatschap van het V.H.G. of voor abonne-
menten op ARGOS bij de secretaris van het Veterinair Historisch Genootschap,
p/a Bibliotheek Diergeneeskunde, Yalelaan 1, Postbus 80159, 3508 TD Utrecht.

De contributie bedraagt f 35,- per jaar (studenten f 10,-) en de abonnements-
prijs is f 25,- per jaar, te voldoen via de giro t.n.v. de penningmeester van het
V.H.G. te Leidschendam (gironr. 581045).

SUMMARIES OF MAIN ARTICLES

Angela von den Driesch

Ethnoveterinarv medicine in
Transhimalaya

In the framework of the German research
project quot;Sedentation processes and forma-
tion of nations in the Tibetan Himalayaquot; a
zootechnical and veterinary investigation
was made in July 1990 in some villages of
the Mustang District in the North-West of
Nepal. It was found that the care of
diseased animals mostly is in the hands of
traditional indigenous healers. The latter
are working according to Lama or Awtari
methods. The transfer of knowledge is not
only orally, but partially also by books. The
contents of these could be traced back to
the early Middle Ages.

Angela von den Driesch

Hippiatrics in the period of the Marshals
The two most influential marshals at the
court of Frederick II of Hohenstaufen were
Jordanus Ruffus and Meister Albrant. Their
writings had a great impact on the treat-
ment of horse diseases during five cen-
turies. The scanty biographical details we
have, are presented together with a brief
description of their works. Special attention
is given to the illustrated 13th century
manuscript of
Lo libro delà mariscaici del
cavalli
of Ruffus, kept in the Dahlem Mu-
seum in Berlin. In contrast to the logically
structured text of Ruffus, the
Rossarznei-
buch
of Albrant merely contains an
enumeration of 36 short chapters devoted
to the most frequently met horse diseases
and their cures. The number of mss.
preserved is greater than any other German
medieval work. In translations it spread
over large parts of Europe.

P.A. Koolmees

Dirk Frederik van Esveld (1848-1912) and
the sianificance of his work on the develop-
ment of the meat inspection in the Nether-
lands

In the last decades of the 19th century the
meat inspection in many Dutch towns was
badly organised and adulterations prevailed
in the meat trade. In 1894 an extensive and
detailed report on meat inspection was
published by the Dutch Society of Veteri-
nary Medicine. In this report the authors
Van Esveld and Van der Harst showed that
only 156 of the 1123 municipalities (14%)
had established meat inspection to a signi-
ficant extent. In this report the attention was
drawn to this neglected subject of public
health. Furthermore, the report played an
important role in the discussions that led to
the establishment of national meat inspec-
tion legislation. During a period of 30 years
Van Esveld worked hard to improve the
situation of the meat inspection at a local
and national level. Through his work he
demonstrated the importance of veterinary
involvement in meat inspection in relation to
public health.

-ocr page 95-

ANGELA VON DEN DRIESCH*

Inleiding

Getracht is om een veterinair-histori-
sche bijdrage te leveren aan een door
de Duitse \'Forschungsgemeinschaft\'
gesteund interdisciplinair onderzoek
naar de \'Nederzettingsprocessen en
statenvorming in de Tibetaanse Hima-
laya\'. Hiertoe werd in juli 1990 een
zoötechnisch en veterinair onderzoek
in enkele dorpen van het district Mus-
tang in het noordwesten van Nepal
uitgevoerd (fig. 1).

Volksdiergeneeskunde
in de Transhimalaya

Het onderzoek richtte zich in het
bijzonder op het gebied Muktinath, een
blind eindigend bergdal, waarin langs
een diep ingesneden rivierbedding
zeven dorpen gelegen zijn (fig. 2). De
dorpen liggen op een hoogte van 3400
tot 3800 meter. De bewoners behoren
tot de Thakalis, spreken een aan het
Tibetaans verwante taal en leven van
handel, akkerbouw en veeteelt. Door
het uiterst droge klimaat is er alleen
landbouw mogelijk door bevloeiïng.
Een uitgebreid kanalensysteem zorgt

voor water op de terrassen. Water is
het hele jaar door beschikbaar vanuit
de bergrivieren. Men verbouwt boek-
weit, verschillende soorten gerst, maïs,
aardappelen en vijf soorten groente.

Veestapel

Door het vrijwel volledig ontbreken van
technische venworvenheden heeft men
een groot aantal nutsdieren nodig voor
het werk op het veld en voor het dra-
gen van lasten. Als lastdieren dienen
yaks, chowris, ezels, paarden en muil-
dieren. De beide laatste worden ook
als rijdier gebruikt.

Zelfs schapen en geiten dragen kleine
zakjes gevuld met rijst, gerst of zout
over de steenachtige wegen, in de
bermen waarlangs ze naar kruidachti-
ge planten zoeken.

-ocr page 96-

Chowris zijn kruisingen van vrouwelij-
ke yaks en mannelijke runderen.
Van deze bastaarden zijn alleen de
vrouwelijke nakomelingen vruchtbaar
(Epstein, 1977). Deze chowris worden
voor de ploeg gebruikt (fig. 3).

De mest van alle planteneters wordt
van overal verzameld; deze is van
grote betekenis voor de landbouw.
Bovendien gebruikt men gedroogde
mest van yaks, chowris en runderen
als brandstof. De yaks worden door de
bewoners van het Muktinath-dal ge-
houden op weiden die op een hoogte
liggen van 4000 tot 4500 m. Hier ver-
blijven ze het hele jaar. Alleen bij veel
sneeuw worden ze verplaatst naar
lager gelegen plaatsen.

Een yak kan zijn voedsel nog vinden
zelfs als de sneeuw 35 cm hoog ligtl
De sneeuw wordt dan niet weggekrabd
zoals een paard dat doet, maar de yak
laat de sneeuw door zijn adem ont-
dooien.

De kuddes yaks zijn het eigendom van
enkele welgestelde families; de dieren
worden verzorgd door een herder, die
in dienst is van de betreffende familie.
De herder melkt de dieren, maakt kaas
en verleent eenvoudige geboortehulp.
In moeilijke gevallen laat hij het
moederdier aan haar lot over.....

Slachten

Naast schape- en geitevlees vormt het
vlees van de yak de enige bron van
vlees voor de bewoners. Een- of twee-
maal per jaar veroorloven drie tot vier
gezinnen zich om gezamenlijk een yak
te kopen, die zij voor 8000 roepies
(koers 1990) van een eigenaar betrek-
ken en dan zelf slachten. Het dier

wordt bij het slachten neergesnoerd en
in rugligging gebracht. De slachter
gaat op de onderkaak van het dier
zitten, dat bij volle bewustzijn is, en
steekt met een lang mes via de aper-
tura pectoris in de aortaboog (fig. 4).
De yak verbloedt langzaam in de
borstholte; de doodstrijd duurt lang,
minstens 15 minuten. Immers na deze
tijdsperiode giet een man een halve
liter water uit een schaal in de bek van
het dier. Dit sterft daarna onmiddellijk
door aspiratie van het water in de
longen (fig. 5). Daarna wordt het dier
ontleed. Na de opening van de borst-
holte scheppen de mannen het bloed
en drinken het. Bovendien eten ze wat
van het rauwe vlees. Volgens de be-
woners geven het bloed en het vlees
kracht en bescherming tegen ziekten.
In dit slachtritueel vindt men nog res-
ten van een sacrale handeling, die het
doden van een dier oorspronkelijk
was, zowel door slachten als tijdens de
jacht (Huwyier en Moos, 1979).

Diergeneeskunde

Gezien de grote rol, die de dieren in
het leven van de dalbewoners spelen,
dringt de vraag zich op hoe het gesteld
is met de medische verzorging van
zieke dieren. Ter verduidelijking zij
eerst opgemerkt, dat Nepal nu over
meer dan 150, meest in Pakistan of

-ocr page 97-

India opgeleide veterinairen beschikt.
Zij werken overwegend als ambtenaar
in dienst van het Ministerie van Land-
bouw in \'District Veterinary Hospitals\',
zoals die zich in ieder gebied bevin-
den, en in \'Dispensary Posts\' op het
land (fig. 6). Het gaat hierbij niet in de
eerste plaats om de curatieve verzor-
ging van het enkele dier, maar veel
meer om het toezicht op de uitbraak,
de preventie en het afgrendelen van
besmettelijke ziekten. Juist aan be-
smettelijke ziekten heeft het land geen
gebrek. Anthropozoönosen als tuber-
culose, paratuberculose, brucellose,
echinococcose en vele andere komen
nog algemeen voor. Mond-en klauw-
zeer, haemorrhagische septicaemie en
sarcoptesschurft behoren tot de dage-
lijkse problemen (Joshi, 1973). Maar
bij een verhouding van 3 miljoen
dieren op 1 veterinair zijn deze staats-
bemoeienissen veel te gering. Daarbij
komt nog dat deze diensten volstrekt
onvoldoende van medicamenten wor-
den voorzien. De staat speculeert
daarmee op de hulp van andere krach-
ten, dat wil zeggen op de hulp van de
traditionele genezers (Joshi, 1984).

Volksdiergeneeskunde

Deze traditionele genezers oefenen
hun kunst uit op basis van genees-
methodes, die streekgebonden zijn. in

het hooggebergte maar ook in het
Muktinathdal, dat cultuurhistorisch tot
Tibet behoort, komt men de Lama- of
Awtari methode tegen (Joshi, 1984),
die op de Tibetaanse genezingsmetho-
de stoelt. Vrijwel in elk dorp woont wel
zo\'n genezer; vaak één en dezelfde
persoon voor zowel mens als dier.
Traditionele geneesmiddelen zijn niet
erg duur. Ze worden overwegend uit
plaatselijk voorkomende planten en
mineralen samengesteld; zij zijn voor
de mensen, die ze gebruiken vertrouw-
der dan de geneesmiddelen uit be
chemische industrie.

Ook in het Muktinath-dal konden
gemakkelijk verschillende traditionele
genezers worden opgespoord. Eén wil
ik als representant van zijn collegae
voorstellen, waarbij ik voorbeelden uit
zijn diergeneeskundige praktijk zal
bespreken. Hij heet Sonam Zhirin en
woont in het dorp Ranipowa, stroom-
afwaarts van het boeddhistische heilig-
dom van Muktinah (ca. 3800 m). Zelf
beschouwt hij zich als specialist voor
paardeziekten. Op dit gebied werkt hij
met veel succes en geniet hij een
grote reputatie. Op één van de dagen,
dat ik hem bezocht, om hem te onder-
vragen, was ik getuige van de behan-
deling van een schouderkreupelheid
bij een hengst. De paardenarts stelde
de diagnose door klinische observatie
en door het voelen van de pols. Dit
laatste vormt in de Tibetaanse genees-
kunst een uiterst belangrijk diagnosti-
cum. Het werd reeds in de begintijd
van de ontwikkeling van de Tibetaanse
geneeswijze gedurende de vroege
middeleeuwen uit China overgenomen
(Meyer, 1988, p. 147 e.v.). Door middel
van de pols stelt de Tibetaanse arts de
plaats en de ernst van de ziekte vast
alsmede de plaats van de pijn. Met
behulp van de pols vervolgt hij ook het

-ocr page 98-

verloop van de genezing. Voor mij was
het interessant te zien, dat deze een-
voudige paardenarts een zo verfijnde
methode, die zoveel aanvoelingsver-
mogen en ervaring vraagt, kennelijk zo
perfect beheerste. De diagnose werd
correct gesteld. Na localisatie van de
kreupelheid had de arts al twee dagen
voordat figuur 7 werd gemaakt in het
gebied van het schoudergewricht en
de opperarm drie huidvouwen ge-
maakt en in elk een bosje haren uit de
staart van de patiënt genaaid. Hij had
zogezegde drachten aangelegd, die
ons uit de geschiedenis van de Euro-
pese diergeneeskunde wel vertrouwd
zijn. Het zieke paard werd verder
dagelijks aan de schouder met koud
water gedoucht en kreeg rust voorge-
schreven. Toen ik het dier een dag of
tien later weer zag, was het al duidelijk
minder kreupel.

nepal

tgt;a fcnj

Instrumentarium

Tot het instrumentarium van Sonam
Zhirin behoren brandijzers, waaronder
ook een veldsikkel voor het branden
van castratie-wonden, kleine aderlaat-
respektievelijk acupunctuurinstrumen-
ten en een hoefmes. Zijn \'apotheek\',
bestaande uit deels zelf verzamelde
deels ingekochte mineralen, zout-
stenen, kruiden, bloesems en grassen,
die in het Himalaya-gebied in massa\'s
voorkomen, is een ware farmacologi-
sche goudmijn. Het zal nog veel
onderzoek vergen om de werking van
al deze kruiden te achterhalen.

De paardenarts zweert bij het eenmaal
per jaar aanleggen van het brandijzer
op vijf punten om alle mogelijke
paardeziekten te voorkomen. Daartoe
worden korte puntbrandingen rechts
en links van de oren onder het neus-
been en in het midden van de bovenlip
uitgevoerd. Bij ontstekingen van de
bovenste luchtwegen met versterkte
neusuitvloeiïng krijgt de patiënt naast
gerst ook zwarte kevers (tam. Tene-
brionidae) te eten. Men noemt deze
ziekte hier \'seol\'. Mogelijk wordt er ook
kwade droes mee bedoeld, een ziekte
die hier nog voorkomt. Het therapeu-
tisch effect zou op het cantharidine
kunnen berusten, dat niet alleen in
Spaanse vlieg voorkomt maar ook in
geringe mate in de genoemde kevers.
Pijpbeenfracturen worden met spalken
behandeld. Om de breukplaats te fixe-
ren maakt men gebruik van de harde
bast van de blauwe den van de Hima-
laya. Het genezingspercentage, dat bij
de paardachtigen sowieso gering is,
bedraagt slechts 1 - 2%. Zijdelings zij
opgemerkt, dat de prognose bij runde-
ren en geiten gunstiger is.

Fig. 6

De verspreiding van de officiële veterinaire voorziening over Nepal (naarJoshi, 1973, fig. 3).

Oude bronnen

Wat opviel bij het ondervragen van de
paardenarts was zijn zelfverzekerdheid
en zijn grote kennis. Men kan nauwe-
lijks geloven, dat hij zijn kennis alleen
via mondelinge overlevering en practi-
sche demonstraties van zijn vader als
leermeester heeft verkregen. Door
verdere geduldige ondervraging kwam
aan het licht, dat hij zich een boek over
de paardegeneeskunde had laten
voorlezen, dat zich bevindt in bezit van
de \'Koning van Jharkot\'. De koning

i ^ o*

V r

-ocr page 99-

van Jharkot is een nazaat van de
vroegere locale vorst, maar nu politiek
zonder functie. Genoemd boek over de
paardegeneeskunde, een van aqua-
rellen voorzien handschrift (fig. 8),
bevindt zich al drie generaties in het
bezit van de koninlijke familie. Het zal
omstreeks de eeuwwisseling geschre-
ven zijn. De bron er van is onbekend.
De tekst van dit boek en ook die van
andere in het onderzoeksgebied ver-
zamelde geschriften over de genees-
kunde van het paard zullen nu aan de
universiteit van Bonn in het Duits wor-
den vertaald. De filologische en de
veterinaire bestudering zullen helpen
inzicht te krijgen in de kennisover-
dracht van de geneeskunde van het
paard. Totdat deze teksten ontsloten
zijn, kunnen wij de in het veldonder-
zoek gemaakte aantekeningen verge-
lijken met de hippologische en hippia-
trische geschriften uit het klooster van
de 1000 Boeddha\'s bij Tun-huang.
Tun-huang ligt aan de westgrens van
China, grenzend aan Mongolië. In dit
klooster ontdekte men aan het begin
van de eeuw in een afgesloten grot
naast andere kostbaarheden als zijde
en beelden 6000 documenten en
teksten, waaronder de genoemde in
het Tibetaans geschreven handschrif-
ten over de geneeskunde van het
paard. Daar geen van deze documen-
ten jonger is dan het einde van de
regeerperiode van keizer Zhen Kong in
het jaar 1022, volgt hieruit dat de grot
sinds het begin van de 11e eeuw afge-
sloten is geweest (von den Driesch,
1989, p.51 e.v.). Een deel van de
manuscripten werd door de Fransman
Paul Pelliot naar Parijs gebracht.

De tibetologe Annemarie Blondeau
heeft deze in de jaren \'70 in het Frans
vertaald en geanalyseerd. Deze veteri-
naire geschriften zijn natuurlijk ouder
dan het moment van verzegeling van
de grot in Tun-huang. Hun ontstaan
gaat terug tot de 7e eeuw van de
Christelijke jaartelling. Als men nu de
resultaten van de ondervragingen van
de heelmeesters uit het Muktinath-dal
vergelijkt met de inhoud van deze
teksten, dan stuit men op meerdere
plaatsen op een volledige overeen-
stemming. Zo is de genoemde
vijfpunts-brandingen-profylaxis aan het
paardehoofd in het manuscript Pelliot
Tibétain 1064 van de Bibliothèque
National, waar de geschriften uit Tun-
huang liggen, precies zo beschreven,
als de paardenarts uit Ranipowa heeft
uitgelegd. De door hem beschreven
behandeling van een luxatie van het
heupgewricht bij het paard is identiek
met folio 7b (fig. 9) van een hippiatri-
sche tekst, die in 1934 door een Tibe-

i^ig. 9

Foiio 7b uit het hippoiogische en hippiatrische boek van Tarchim, dat in 1934 uit oude bronnen werd samengesteld. Bespreking van de
behandeling van schouder- resp. heupluxatie.

-ocr page 100-

taanse missionaris, Tarchim genaamd,
bijeen geschreven werd. De oertekst
stamt uit dezelfde tijd als de geschrif-
ten uit Tun-huang.

Het blijkt dus, dat de veterinaire over-
levering, althans wat betreft de ge-
neeskunde van het paard, niet alleen
berust op mondelinge kennisover-
dracht en practische demonstratie,
maar ook op boeken, waarvan de in-
houd al veel meer dan 1000 jaar oud
is. Een voortzetting van het onderzoek
is noodzakelijk, omdat juist de volks-
diergeneeskunde een tot nu toe ver-
waarloosd deel is van het veterinaire
historisch onderzoek. Het onderzoeks-
gebied in het district Mustang is, even-
als andere gebieden in de Hlmalaya,
zo geschikt om de volksdiergenees-
kunde en de tradities te bestuderen,
omdat deze gebieden nog relatief

Veterinary heritage.
Bulletin of the American
Veterinary History
Society.

vol. 13(2), December 1990

EVERETT B. MILLER.

Bibliographic briefs on Hermann M.
Biggs M.D., and three other physicians
[W.H. Welch, Theobald Smith and
M.P. Ravenel] - all honorary members
of the American Veterinary Medical
Association.
p. 35-57.

quot;The four American physicians were
greatly instrumental in bringing the
new bacteriology across the Atlantic,
themselves adding to it several
discoveries and new opinions and
developing experimental pathology
and building the first generation of
diagnostic and health laboratories in
the United Statesquot; (p. 52).

Allen waren in de periode 1890 - 1920
nauw betrokken bij het tuberculose-
onderzoek en de t.b.-bestrijding.

onontsloten zijn. Op deze wijze kan
men beter het veterinaire denken en
handelen uit het verleden begrijpen.
Bovendien hebben we hier de moge-
lijkheid om te controleren in hoeverre
de toegepaste methodes ook succes
hebben, iets dat uit de teksten alleen
niet kan blijken.

Literatuur

1.nbsp;Blondeau, A.-M. Matériaux pour
l\'étude de i\'iiippologie et de
i\'hippiatrie Tibétaines (à partir des
manuscrits de Touen-houang).
Genève: Droz, 1972 (Hautes
Etudes Orientales, 2).

2.nbsp;Driesch, A. von den. Geschichte
Der Tiermedizin - 5000 Jahre
Tierheiillt;unde.
Mijnchen: Callwey,
1989.

JOHN B. MULDER.
A survey of veterinary medical history
instruction in the United States and
Canada Schools.
p. 58-62.

Een enquête onder de 27 N. Ameri-
kaanse en de vier Canadese opleidin-
gen wees uit dat in de curricula van
slechts drie Amerikaanse (Iowa State,
Minnesota en Davis) en één Canadese
(Guelph) formeel veterinair historisch
onderwijs wordt gegeven. Wel werd bij
14 Noord-Amerikaanse en bij een Ca-
nadese opleiding aandacht gegeven
aan historische ondera/erpen in het
kader van praekllnische programma\'s.
In de bibliotheken van 20 Noord-
Amerikaanse en van de vier Canadese
opleidingen bevinden zich historische
collecties, die onderzoek op het gebied
van de veterinaire geschiedenis
mogelijk maken.

Overbelasting van het veterinaire
curriculum wordt als reden opgegeven
om geen plaats in te ruimen voor
onderwijs in de geschiedenis van de
diergeneeskunde. De auteur, die thans
voorzitter is van de American History
Society, besluit zijn rapport als volgt:

quot;There is little doubt that knowledge of
veterinary medical history would im-

3.nbsp;Epstein, H. Domesf/can/ma/s of
Nepai. New York/London: Holmes amp;
Meier, 1977.

4.nbsp;Huwyler, E. und Moos, 1. Ueber den
Steinbock in der Vorstellungswelt
der Bewohner des Munjan-Tales.
Afghanistan Journai, 6(4), 133-143,
1979.

5.nbsp;Joshi, D.D. Veterinary pubiic health
hazards in Nepal.
Kathmandu,
1973.

6.nbsp;Joshi, D.D. Traditional (indigenous)
systems of veterinary medicine for
small farmers in Nepal.
Bangkok,
1984 (FAO Regular Programme,
Rapa nr. 81)

7.nbsp;Meyer, F. Gso-ba rig-pa. Le
système médical Tibétain.
Paris:
CNRS, 1988.

(Vertaald door E.P. Oldenkamp)

prove not only the interest of veterina-
rians in their profession, but also
enhance veterinary care and services.
Thus, it appears worthwhile to
continue exploration into methods for
introducing additional training in history
into veterinary curriculaquot;.

O.H.V STALHEIM.
Why document veterinary medical
history and collect and preserve the
materials? p.
63-67.
Een kort overzicht van museale acti-
viteiten per staat. Daarnaast korte
beschrijvingen van veterinaire musea/
collecties in Londen (Wellcome insti-
tute en RCVS), Hannover en Skara.

MEMBERS 1990. p. 71-76.
De ledenlijst telt 155 namen, waarvan
20 van lid-instellingen en 12 van niet in
de VS. woonachtigen.

Abonnementen te bestellen bij: Dr. R.
Allen Packer, College of Veterinary
Medicine, Iowa State University. Ames,
Iowa 50011.

Prijs: $ 15 (studenten: $ 10).

-ocr page 101-

Aan het hof van Keizer Frederillt; li van
Hohenstaufen in Zuid-ltalië waren
twee paardenartsen werkzaam wier
geschriften de hippiatrie in Europa ge-
durende 500 jaar sterk hebben beïn-
vloed. Dit waren Jordanus Ruffus en
Meister Albrant. Hun werken die een
uiteenlopend karakter hebben, worden
onderstaand in het kort besproken.

Jordanus Ruffus

De biografische gegevens betreffende
Jordanus Ruffus zijn uiterst summier.
Noch zijn geboortejaar, noch zijn ge-
boorteplaats zijn precies bekend. Het
geboortejaar wordt rond 1200 gedacht
en als plaats van geboorte wordt
Gerace in Calabrië aangenomen. Hij
was waarschijnlijk van adellijke af-
komst. Hij moet uitmuntende capacitei-
ten voor zijn vak bezeten hebben,
want Frederik II duldde slechts de
beste vaklui aan zijn hof. Zijn functie
was die van opperstalmeester
(\'imperialis marescallus major\'). Als
zodanig was hij ook voor de gezond-
heid van de paarden verantwoordelijk.
Dat hij in hoog aanzien stond, blijkt uit
het feit dat hij tevens \'magnus iustica-
rius\' was. Uit het feit dat hij mede-
ondertekenaar van het testament van
de keizer was, mogen we afleiden dat
hij het vertrouwen van de keizer ge-
noot. Zijn einde is echter treurig ge-
weest. Hij stierf in gevangenschap
omdat hij in de opvolgingsstrijd na de
dood van Frederik II in 1250 partij trok
tegen diens onwettige zoon Manfred.
Zijn dood wordt kort na 1256 geda-
teerd. Ook de datering van zijn hoofd-
werk staat niet vast; zowel 1240 als
1250 worden genoemd. De keizer zelf
zou hem tot het schrijven ervan
hebben aangespoord en hem ook met
raad en daad terzijde hebben gestaan.
Allerwaarschijnlijkst was het oorspron-
kelijk manuscript in de landstaal, het
oud-Italiaans geschreven, zodat het
toegankelijk was voor alle paarden-
oppassers in dienst van Frederik II. De
titel luidt:
Lo libro delà mariscalcie dei
cavalli,
het boek over de maarschalke-
rij. Er zijn vele afschriften bekend, in
het Latijn, het Frans, het Siciliaans en
andere dialecten. In 1818 heeft H.
Molin als eerste een Latijnse tekst in
druk gegeven. Sindsdien wordt het
werk - ten onrechte - in de literatuur
geciteerd als
De medicina equorum.
Een zeer bijzonder handschrift bevindt
zich in het Museum Dahlem te Berlijn,
bijzonder omdat dit de enige totnogtoe
bekende Ruffustekst bevat, die geïllus-
treerd is. Daarmee is het tevens het
oudste geïllustreerde Europese veteri-
naire manuscript. In 63, deels gekleur-
de afbeeldingen wordt de inhoud van
de hoofdstukken aanschouwelijk voor-
gesteld. Deze afbeeldingen onderstre-
pen het leerboekkarakter van dit werk.
Al wordt door de kunsthistorici geen
grote waarde aan de afbeeldingen
toegekend, veterinair-historisch zijn zij
van bijzonder belang omdat zij ons

urnbsp;.. ui .ricoiu;

\' V - IJ - , ^ÜHC ncàgt; , li- -nbsp;■ - ■N

Jteï^i. édfetiîPîîgy . ~ Irur » c \' \'quot; ■ quot;

De paardengeneeskunde uit
de Stalmeestertijd

een unieke indruk geven van de
middeleeuwse dierenarts aan het
werk. Dit werk bepaalt zich overigens
meer tot het geven van aanwijzingen
aan zijn gezellen dan dat hijzelf in
actie komt. Dit gebeurt alleen in moei-
lijke gevallen zoals het verwijderen van
de hoefzool (zie fig. 1). Aan kleder-
dracht en hoofdtooi zijn de hiërarchi-
sche verhoudingen tussen de maar-
schalk en zijn assistenten duidelijk te
zien. De afgebeelde patiënten zijn

-ocr page 102-

modellen en allerminst naturalistisch;
de paarden ondergaan lijdzaam zon-
der toepassing van enig dwangmiddel
de gruwelijkste operaties. Wij moeten
hierbij in het midden laten of de
illustrator een leek was, die er wellicht
een didaktische bedoeling mee had.

Er komen overigens wel enige afbeel-
dingen voor van op de rug geworpen
paarden met samengebonden benen;
en ook is er een primitieve hanginstal-
latie die Ruffus voorschrijft na exungu-
latie (fig. 2).

In een recent proefschrift (München
1990) heeft Hiepe de tekst uit Dahlem
getranscribeerd en in het Duits ver-
taald. De inhoud valt in twee ongelijke
delen uiteen. Het eerste gedeelte dat
ongeveer een kwart van de 96 pagi-
na\'s beslaat, behandelt de voortplan-
ting, de verzorging, de dressuur (inclu-
sief het aanleggen van het bit) en
besluit met een uiteenzetting over de
schoonheid van het paard. Het hoofd-
deel behandelt de paardengenees-
kunde, die, na een hoofdstuk over de
\'natuurlijke ziekten\' die zich bij de ge-
boorte van een veulen kunnen open-
baren, in 72 hoofdstukken verdeeld is.
Hierin worden eerst de \'toevallig optre-
dende ziekten en verwondingen\' met
hun therapeutische mogelijkheden
behandeld, dan volgen weer enige
hoofdstukken over aangeboren gebre-
ken, terwijl de laatste drie hoofdstuk-
ken aanwijzingen geven voor de be-
oordeling van het exterieur van het
paard, en voor de kreupelheidsdiag-
nostiek, terwijl tot besluit symptomen
worden opgesomd van de gevallen
waaraan geen dokteren meer helpt. In
de bovengenoemde Duitse vertaling
luiden de slotregels:

quot;Dieses Werllt; verfasste nach ausführ-
iiche Studien der llt;aiabrische Ritter,
der aiie Arzneien für die Pferde gut
llt;annte. Lerne Jede Kranllt;heit, indem
Du in der vorliegende Schrift liest, wie
sie sich äussern. So lernst Du alles
über die Dinge, die dem Pferd nützen
und schaden.

Hier endet das Buch über die Stall-
meisterei der Pferde, das der edle
Ritter, Meister Jordanus Ruffus aus
Kalabrien verfasste, Diener seiner
Herrschaft Friedrich II, edelster Kaiser
der Römer von Gottes Gnaden.quot;

te ümio \\ «j\'--»

Iiii^fftiw Mtmnmim

■■friCr, \' m\'.\'MOiü l\'/\'.V,

ain-nbsp;.• -rrv- ^

quot; •nbsp;..Irnbsp;^lÉ

Fig. 4

Behandeling van de huidworm (malleus) met het brandijzer en door het zetten van koppen
(bloedzuigers) (A.v.d.D., Abb. 168; Hiepe, p. 48).

voor het Westen toegankelijk hebben
gemaakt. Zo is bij Ruffus op een twin-
tigtal plaatsen een parallelie vastge-
steld met een werk van Magister
Moses van Palermo, die uit het Sans-
kriet het werk van de stalmeester van
een Perzische koning uit de 6e eeuw
n.Chr. in het Latijn vertaalde. Omdat
de Arabische auteurs hun kennis
putten uit het Corpus Hippiatricorum
Graecorum is Ruffus indirect door de

Ruffus heeft geen compilatie gemaakt
van door voorgangers doorgegeven
ervaringen, maar veeleer op eigen
ervaring berustende kennis vastge-
legd. Niettemin heeft hij de invloed van
Arabische schrijvers ondergaan.
Frederik II had immers geleerden in
dienst wier grote historische betekenis
is geweest dat zij de Arabische weten-
schappelijke geschriften, die tevens
het Klassiek-Griekse erfgoed bevatten,

-ocr page 103-

ftwiie tt
S^iitilM
nbsp;p4kcm f ■

Griekse \'H/pp/afr/Zca\'beïnvloed. Maar
in zijn werk is nergens sprake van
copiëren.

Herhaaldelijk zegt hij alle beschreven
therapieën zelf beproefd te hebben.
Zijn waarnemingen worden logisch
volgens de beginselen van de Galeni-
sche humoraalpathologie geïnterpre-
teerd. Voor het eerst in de middeleeu-
wen beschreef Ruffus duidelijk de
symptomen, trachtte vervolgens de
oorzaak van de kwaal vast te stellen
om daarna te kiezen voor een thera-
pie, voonwaar een \'wetenschappelijke\'
benadering. Zijn tekst is vrij van reli-
gieuze of bijgelovige invloeden.
Zijn werk kan gelden als een specimen
van middeleeuwse wetenschap, dat -
samen met geschriften uit de veertien-
de eeuwse Spaanse school (met name
van Johan Alvares de Salamiellas) -
richting gaf aan de wetenschappelijke
lijn in de stalmeesterij.

Meister Albrant

Niet minder invloedrijk dan Ruffus\' ge-
schrift, maar minder wetenschappelijk
van aard was het
Rossarzneibuch van
Meister Albrant. Over zijn persoon is
nog minder bekend dan over Ruffus.
Ook hij werkte als smid en stalmeester
onder keizer Frederik II. Hij was Duit-
ser. Men vermoedt dat hij de vorst
naar Italië gevolgd is na diens kroning
in Aken in 1215. Aan de eerste regels
van een Albrant-tekst, die teruggaat op
een contemporain manuscript, zijn eni-
ge biografische gegevens te ontlenen.
Deze luiden:

quot;Der da wH haben ross erczney, der
lezz ditz puech. Daz hat gemacht
Albrant, chayser Fridreichs smitt und
marstaller von Napolis. Der hat die
chunst all versuecht anden erbern
rossen, die ym der chayser enpholen
het. Da von disew chunst gwis und
guet istquot;.

De plaatsaanduiding Napels wijst op
Albrants verblijf aldaar, waar Frederik
II in 1224 een universiteit gesticht had.
Mogelijk heeft Albrant in die kring ver-
keerd. Evenals dit bij Ruffus het geval
was, berusten Albrants aanwijzingen
voor de behandeling van paarde-
ziekten op eigen ervaring; en ook zij
zijn vrij van toverspreuken of andere
magische elementen die de latere
volksdiergeneeskunde kenmerken. Het
geschrift omvat niet meer dan 36 korte
hoofdstukken, waarin de meest voor-
komende ziekten, waaronder malleus
en een aantal ziekten van de hoef,
worden behandeld. De beoogde ge-
bruikers waren niet de geleerde stal-
meesters waarvoor Ruffus schreef.

Fig. 5

Behandeling van een \'verstuiking\' van het tarsaaigewricht met een warme omslag van
schapevet, zemelen en azijn (A.v.d.D., Abb. 169; Hiepe, p. 148).

maar de leken-paardenbezitters. De
aanbevolen geneeswijzen waren zeer
praktisch van aard. De voorgeschreven
geneesmiddelen zullen tot de stan-
daarduitrusting van elke stalapotheek
hebben behoord. Alles tezamen een
onaanzienlijk geschrift waar echter iets
buitengewoons mee geschiedde.

Er is namelijk geen middeleeuwse
Duitstalige tekst bekend die zulk een
verbreiding gevonden heeft als
Albrants werkje. In vergelijking met het
meest succesvolle Duitse middeleeuw-
se dichtwerk, de Parcival, waarvan 86
handschriften bewaard bleven, zijn van
het Rossarzneibuch 195 handschriften
en acht incunabelen bekend. Het
kreeg sinds de uitvinding van de boek-
drukkunst, behalve tal van Duitse
edities, vertalingen in het Tsjechisch,
Pools, Russisch, Hongaars en
Zweeds. In talrijke bewerkingen onder-
ging de tekst uitbreidingen en veran-
deringen, waarbij ook de naam van de
auteur en de plaats waar hij werkte in
allerlei varianten voorkomt (zie fig. 6).

üuaufl)ïincniiinriu$

vfi-tl^iirtjrnjïfiTO\'joOfrcoirj
ïvfinirrljaJfrfrlifniiriumD

-ocr page 104-

Tot in de 19e eeuw bleven therapieën
van Albrant via receptenboeken en
populaire veterinaire werkjes toepas-
sing vinden. Zelfs tot aan het begin
van deze eeuw zijn, bijvoorbeeld in
Beieren, nog wortels van Meister
Albrants recepten getraceerd. In Duits-
land is vooral door de filoloog Gerhard
Els veel studie gemaakt van Albrants
invloed. In tal van dissertaties is bron-
nenmateriaal uitgegeven en bewerkt,
waarin sporen van Albrant zijn terug te
vinden. Het beeld is echter nog frag-
mentarisch; de rode draad in de ont-
wikkeling is nog niet gevonden. Een in
de UB Basel aanwezige tekst uit de
XVe eeuw laat bijvoorbeeld zien hoe
complex de Albranttraditie is geweest;
naast elkaar komen erin voor de
oorspronkelijke tekst in een variant-
editie en een gedeelte dat merendeels
los van Albrant staat (Hils u. Sack-
mann, 1988).

De opheldering van onderlinge
verwantschapsbetrekkingen tussen de
vele bewaard gebleven teksten en de
vaststelling van andere invloeden dan
die van Albrant zullen echter nog veel
nader onderzoek vergen.

Literatuur

1.nbsp;A. von den Driesch. Geschichte der
Tiermedizin. 5000 Jahre Tierheil-
iiunde.
München, 1989. p.56-60.

2.nbsp;A. von den Driesch und Th. Hiepe.
Das Buch über die Stallmeisterei
der Pferde von Jordanus Ruffus 0 3.
Jh.) im Ms 78 C 15 des Kupferstich-
kabinetts in Berlin.
Beri. Münch.
Tierärzti. Wschr.
104, im Druck.

3.nbsp;G. Eis. Albrant und die Albrant-
forschung.
Tierärzti. Umsch., 15,
224-7; 255-60, 1960.

4.nbsp;Th. Hiepe. Das quot;Buch über die
Staiimeisterei der Pferdequot; von
Jordanus Ruffus aus dem 13.
Jahrhundert (Abschrift, Ueber-
setzung und veterinärmedizinische
Bewertung).
München, 1990.

5.nbsp;H.-P. Hills und W. Sackmann. Die
Basler Abschrift von Meister
Albrants Pferdemedizin.
Deutsche
tierärzti. Wochenschr.
95(10), 426-
429,1988.

Postscriptum

Voor de Nederlandstalige paardege-
neeskundige werken uit de 17e eeuw
heeft Berns de invloed van Albrant
vastgesteld. Zie: J.B. Berns,
Namen
voor zieiiten van het vee.
Amsterdam,
1983. p. 51. In Emden bevindt zich
een Albrant-handschrift uit de 15e
eeuw in Nederduits dialect onder de
titel:
Tractaet inhoidende veie llt;ostei
ijcilt;e remedien off medecynen weder
aiie llt;rancheyt der peerden,
uitgegeven
door H. Deiter in:
Jahrbuch des
Vereins für niederdeutsche Sprach-
forschung,
6 (1881) 74-99, en opnieuw
door W. Haucke (Diss. Berlin, 1932).
Al is de belangrijkste uitstraling van
Albrant in Midden- en Oost-Europese
richting gegaan, deze tekst duidt op
receptie ook in onze streken. Volgens
Haucke zou het Emder
Tractaet ronü
1550 in Friesland ontstaan zijn. Syste-
matische inventarisatie en inhoudelijke
beschrijving van Nederlandstalige
veterinaire handschriften moet nog ter
hand genomen worden om op basis
hiervan de volksdlergeneeskundige
praktijken te kunnen begrijpen.

Karei de Grote, grondlegger Boehringer Ingelheim logo

Ingelheim was een van (je plaatsen
waar Karei de Grote een van zijn
keizerlijke paltsen liet bouwen. Het
nniddendeel van de keizersburcht
stond nnodel voor het Boehringer
Ingelheinn logo. De zuilen en de ro-
maanse architraaf zijn nog duidelijk
herkenbaar. Sinds 1905 wordt de - in
de 14e eeuw verwoeste - burcht al
als beeldnnerk gebruikt. De naann
\'Boehringer\' is afkomstig van de
apotheker Albert Boehringer, die het
bedrijf in 1885 oprichtte.

postbus 8037,1802 KA Alkmaar,
telefoon 072-662411

Boehringer
Ingelheim

-ocr page 105-

P.A. KOOLMEES*

Inleiding

Door de sterke bevolkingsgroei en
urbanisatie namen vervalsingen met
voedingsmiddelen toe in de negen-
tiende eeuw. Na de introductie van het
koeltransport en een geringe stijging
van de reële lonen kwam in de laatste
decennia van de vorige eeuw geleide-
lijk meer vlees beschikbaar. De slechte
sociale omstandigheden van de lagere
bevolkingsgroepen zorgden er even-
wel voor dat de vraag naar spek, worst
en vilderijvlees van inferieure kwaliteit
constant bleef. Door het ontbreken van
landelijk geldende wetten bloeide de
handel in ongekeurd en mindera/aardig
vlees. In deze situatie kon de vlees-
keuring alleen op lokaal niveau een rol
van enige betekenis spelen. De ver-
hoogde vleesproduktie, de belasting
van het stedelijk milieu door de talloze
particuliere slachtplaatsen, de ontwik-
keling van de empirische vleeskeuring
en het frequent voorkomen van lint-
worminfecties en vleesvergiftigingen
vereisten een wettelijke regeling van
een op veterinair-wetenschappelijke
basis gestoelde vleeskeuring en de
oprichting van moderne openbare
slachthuizen in de grotere steden.

Ten gevolge van het opkomend econo-
misch liberalisme raakte het toezicht
van de gemeentelijke overheden op de
keuring van vee en vlees in verval.
Rond het midden van de negentiende
eeuw overheerste in beleidmakende
kringen de mening dat de consument
zelf de beste keurmeester was. Even-
als de armenzorg en andere onderde-
len van de openbare gezondheidszorg
werd dit terrein beschouwd als een
onderwerp van het particulier initiatief
en als taak aan de gemeentelijke auto-
nomie overgelaten. Bovendien zou
vleeskeuring de handel teveel belem-
meren. Door deze verwijzingen naar
het zelfbeheer van de burgers en de
handelsbelangen mislukten de pogin-
gen van de ministers Thorbecke en
Heemskerk (in respectievelijk 1851 en
1868) om een vleeskeuringswet in te
voeren. Door het aannemen van de
Hinderwet in 1875 opende de overheid
voor de gemeenten wel de mogelijk-
heid openbare slachthuizen op te rich-
ten om daarin het slachten te centrali-
seren en daardoor de milieuverontrei-
niging te verminderen. Verder ging het
overheidsingrijpen voorlopig niet.
In het laatste kwart van de vorige
eeuw werden er slechts drie moderne
slachthuizen in Nederland gebouwd
(Rotterdam 1883, Amsterdam 1887 en
Roermond 1899) en vormden calami-
teiten met ondeugdelijk vlees een
serieuze bedreiging voor de volksge-
zondheid (1).

Vanuit verschillende organisaties werd
regelmatig op dit gevaar gewezen.
Vooral medici en veterinairen drongen
bij de regering aan op een wettelijke
regeling van de vleeskeuring. De
Maatschappij ter Bevordering der Vee-
artsenijkunde heeft zich in dit verband
ook verdienstelijk gemaakt, niet in het
minst door de activiteiten van haar
toenmalige voorzitter, D.F. van Esveld.

In dit artikel wordt een overzicht gege-
ven van de rol die Van Esveld in de
ontwikkeling van de vleeskeuring in
Nederland heeft gespeeld.

Dirk Frederik van Esveld
(1848-1912) en zijn betekenis
voor de ontwikkeling van de
vleeskeuring in Nederland

Streven naar een wettelijke
regeling

op 27 augustus 1862 werd in Utrecht
de
\'Maatschappij ter Bevordering der
Veeartsenijkunde en Veeteeit in
Nederiand\'
opgericht. Als standsorga-
nisatie beijverde deze Maatschappij
zich voor de wetenschappelijke eman-
cipatie van de veeartsenijkunde en
voor de verbetering van de maatschap-
pelijke positie van veeartsen.
Aanvankelijk hield dit laatste vooral de
bestrijding van de empirische veeart-
senijkunde in. De Maatschappij richtte
zich in dit verband ook tegen de
empirische vleeskeuring. Pas vanaf
het eind van de jaren zeventig van de
vorige eeuw ging de Maatschappij zich
serieus met de vleeskeuring bezighou-
den. In de 16e Algemene Vergadering
van de Maatschappij op 15 september
1877 verzorgde A.J. Vlamings een
voordracht over abattoirs. Met hem
concludeerde de vergadering dat de
oprichting van abattoirs en verplichte
vleeskeuring van regeringswege
wenselijk waren. In de 27e Algemene
Vergadering van 15 september 1888
werd besloten een adres namens het
hoofdbestuur van de Maatschappij
naar de minister van Binnenlandse
Zaken te sturen, waarin werd aange-
drongen op een verplichte keuring van
vlees. Naar aanleiding van de gesigna-
leerde gevallen van vleesvergiftiging
en trichinellose in Heesch, Goes,
Middelburg en Leiden kreeg de minis-
ter in 1888 hetzelfde verzoek van de
Maatschappij ter Bevordering van de
Geneeskunst
Een voortdurend pre-
ventief toezicht werd noodzakelijk ge-
acht (2, 3).

In vergaderingen daarna kwamen on-
derwerpen over vleeskeuring, abattoirs
en destructie van afgekeurd vlees
steeds regelmatiger aan de orde. In de
30e Algemene Vergadering van 29
augustus 1890 werd opnieuw gecon-
cludeerd dat een wettelijke regeling
van de vleeskeuring en de oprichting
van openbare slachthuizen onontbeer-
lijk waren. Wilde men de regering hier-
van overtuigen, dan was het aandra-
gen van meer gegevens en feiten
noodzakelijk. Het is de grote verdien-
ste van de Maatschappij geweest voor

* Drs P.A. Kooimees, medewerker van de Vakgroep Voedingsmiddelen van Dierlijke
Oorsprong, Yaielaan 2, Utrecht

-ocr page 106-

dit doel een commissie in te stellen,
die een nauwkeurig onderzoek moest
uitvoeren naar de toestand van de
vee- en vleeskeuring in Nederland. De
vergadering vond de kwestie dermate
belangrijk dat het Hoofdbestuur van de
Maatschappij als commissie werd be-
noemd (4).

Het rapport over de toestand
van de vleeskeuring

Voorzitter D.F. van Esveld en eerste
secretaris dr. L.J. van der Harst van de
Maatschappij pakten het
onderzoek grondig aan. Vanaf
december 1890 hielden zij een
enquête onder de districtsvee-
artsen, de inspecteurs van het
Geneeskundig Staatstoezicht,
265 veeartsen, 1986 medici en
219 empiristen. Er werd infor-
matie gevraagd over bestaan-
de regelingen per gemeente
en door wie er wat gekeurd
werd. Er kwamen relatief wei-
nig antwoorden binnen.
In maart 1891 werd voor een
andere benadering gekozen.
Er werden uitgebreide vragen-
lijsten rondgestuurd om per
gemeente de binnengekomen
informatie te controleren c.q.
uit te breiden. Kwam er van de
veearts geen bericht, dan werd
de gemeentearts aangeschre-
ven, vervolgens de empiristen
en in laatste instantie de bur-
gemeesters. Tot juli 1893 wer-
den feiten verzameld over ge-
meentelijke verordeningen, de
keuring vóór het slachten,
noodslachtingen, de keuring
na het slachten, het aantal vil-
ders en krengenslachters,
worstfabrieken en paarde-
slachterijen, het aantal keur-
meesters en hun beroep, etc.
Op deze wijze werd een totaal
overzicht van 1123 gemeenten
verkregen. Slechts van twee
Nederlandse gemeenten ont-
brak informatie. Van het 188 pagina\'s
tellende rapport dat in 1894 gereed
was, werden 2500 exemplaren ge-
drukt.

Het rapport werd door Van Esveld en
Van der Harst persoonlijk aan de mi-
nister van Binnenlandse Zaken aange-
boden. Bij die gelegenheid werd tevens

een verzoekschrift van het Hoofd-
bestuur van de Maatschappij aan de
minister overhandigd, waarin werd
aangedrongen op een wettelijke rege-
ling van de vleeskeuring.
Verder kregen alle kamerleden en
burgemeesters een exemplaar toege-
zonden (5, 6).

Enkele gegevens uit het rapport: In
674 gemeenten bestonden verordenin-
gen met betrekking tot de vleeskeu-
ring. In 214 daarvan werd echter hele-
maal niet gekeurd. Daarentegen werd
in 104 gemeenten zonder verordenin-

!,n tl

l\'K KI 1 i:iM.

^Bil®

\\l A IMM) U T

het lliioWfiiMiiiT \\äii ik\'nbsp;Villi U-r !n\'Vtinlmi:(i dn

Vi\'i\'iit-lWHiJliiii.\'i*\' II N\'\'ilu-iaitii

iligt; rcMill.ii4-u (.III hl\'....... ........ 1I.1JI il\'-ii

Lnixijiid ik-r lii\'iiiiii!: (.m wc rii
ilPPM-li liM\'v Umlr.

Fig. 1

Titelpagina van het rapport over de vleeskeuring van de Maat-
schappij ter Bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland.

4\'
w.

m

BET.)

gen wel gekeurd. Het al dan niet ont-
breken van gemeentelijke verordenin-
gen maakte voor de vleeskeuring in de
praktijk kennelijk weinig uit. In totaal
werd er dus vleeskeuring uitgevoerd in
564 gemeenten (50%). Hiervan werd
slechts in 156 gemeenten (14%) de
vleeskeuring door Van Esveld en Van

der Harst voldoende geacht. Dat bete-
kende dat er zowel bij noodslachtingen
als bij overige slachtingen een uitge-
breide vleeskeuring werd uitgevoerd.
In 454 gemeenten waren in totaal 868
vilders actief. In 744 gemeenten waren
slachters voor gezond vee. Vooral in
de kleine gemeenten was het moeilijk
grenzen te trekken tussen de activitei-
ten van vilders en slachters. Hetzelfde
gold voor de 81 gemeenten waarin
exportslachterijen of worstfabrieken
waren gevestigd. In 1893 waren er in
ons land 62 gemeenten met meer dan
10.000 inwoners. Wilde men voldoen
aan de destijds algemeen ge-
accepteerde norm van open-
bare slachthuizen in steden
van die omvang, dan zouden
er in Nederland 62 in plaats
van 5 slachthuizen gebouwd
moeten zijn. In de 564 ge-
meenten met vleeskeuring
werd in totaal gekeurd door
661 keurmeesters. Als keur-
meester waren 245 veeartsen,
4 geneesheren, 73 empiristen
en 320 \'andere personen\' aan-
gesteld. In 19 gemeenten werd
afwisselend door een veearts
of een empirist gekeurd. Bijna
de helft van de keurders be-
stond dus uit niet-deskundi-
gen. Patent-veeartsen,
schoenmakers, visverkopers
en tappers waren in 1861 al
door Hekmeijer vermeld (7).
Van Esveld en Van der Harst
breidden deze imposante lijst
van ondeskundige keurders
nog verder uit met o.a. burge-
meesters, rietdekkers, touw-
slagers, kosters, smeden,
barbiers, bloemkwekers en
kleermakers.

Geconcludeerd werd dat een
vleeskeuringswet van rijks-
wege en de oprichting van
openbare slachthuizen in het
belang van de volksgezond-
heid noodzakelijk waren (5).

Invloed van het rapport

Het rapport waarin de deplorabele
toestand van de vleeskeuring duidelijk
aan de kaak was gesteld, heeft via
besprekingen in landelijke en lokale
dagbladen \'een rilling door het land
doen gaan\'. Het ontlokte een groot

-ocr page 107-

aantal artikelen van voor- en tegen-
standers van een vleeskeuringswet (8,
9). In de jaren 1894-1907 werd over
het rapport uitgebreid gediscussieerd,
o.a. door de Maatschappij ter Bevor-
dering van de Geneeskunst en op de
Nederlandse Congressen voor Open-
bare Gezondheidsregeling, die vanaf
1896 werden gehouden. De Maat-
schappij ter Bevordering der Genees-
kunst stelde een commissie in die het
rapport van Van Esveld en Van der
Harst moest beoordelen.
Voorop dat
verwaarloosd volksbelang het ware
licht te laten schijnen, daarmede heeft
de Maatschappij ter Bevordering der
Veeartsenijkunde een verdienstelijk
werk verricht. Moge die arbeid de
gewenschte vruchten dragen en de
oogen openen van overheid en ge-
neeskundigen, opdat zij doen wat in
hun vermogen is, om paal en perk te
stellen aan misbruiken, die door het
Rapport ter onzer kennisse zijn ge-
bracht\',
zo was deze commissie van
mening (10).

De gerapporteerde conclusies van
laatstgenoemde commissie werden in
juli 1895 tijdens de 46e Algemene
Vergadering van de Maatschappij voor
Geneeskunst besproken. Volgens de
rapporteurs zou moeten worden aan-
getoond,
\'dat de economische offers,
die algemeene keuring eischt, werden
gecompenseerd door het opheffen van
hygiënische nadeelen, veroorzaakt
door het gebruik van vleesch van ziek
vee\'.
In het rapport van Van Esveld en
Van der Harst werd dit niet voldoende
hard gemaakt, vonden de rapporteurs.
De vergadering was van mening dat
medici zich feitelijk niet met financiën
moesten bezighouden en concludeer-
de dat alleen bij noodslachtingen een
verplichte keuring door een deskundi-
ge noodzakelijk was. Bij noodslachtin-
gen was de kans op vleesvergiftigin-
gen niet denkbeeldig en diende de
consument door voorafgaande keuring
van het vlees te worden beschermd
tegen de gevaren van acute intoxica-
tie, pyaemie en septichaemie. Van
overige schadelijke veeziekten, zoals
tuberculose, chronische ontstekings-
processen, mastitis en pericarditis was
nog niet bewezen dat bij een \'goede
toebereiding\' van het vlees van derge-
lijke dieren de consument schade zou
kunnen ondervinden. Hetzelfde gold
voor parasieten. Daarvoor was geen
dure algemene vleeskeuring nodig. De
voordelen van een algemene vlees-
keuring zouden niet opwegen tegen de
hoge kosten. Het nastreven van een
gezonde veestapel was volgens de
medici veel doelmatiger dan de invoe-
ring van een kostbaar en uitgebreid
keuringsapparaat. Voorkomen was ook
in dit geval beter dan genezen, dus
hoe gezonder de veestapel, hoe meer
de keuring beperkt zou kunnen blijven
tot in nood geslachte en gestorven
dieren. De veearts en latere directeur
van het openbaar slachthuis van Lei-
den, dr. D.A. de Jong, voerde hiertegen
aan dat alleen door een landelijk
geregelde keuring de gezondheid van
de veestapel voortdurend kon worden
gecontroleerd. De Maatschappij voor
Geneeskunst concludeerde dat bij de
overheid zou moeten worden aange-
drongen op een wettelijke regeling van
een dergelijke keuring als onderdeel
van sanitaire wetten (11).

Op het tweede Nederlandsche Con-
gres van Openbare Gezondheidsrege-
ling in 1897 te Amsterdam gehouden,
werd het rapport van Van Esveld en
Van der Harst over vleeskeuring be-
sproken. Er werd door het congres een
commissie benoemd met de opdracht
ontwerp bepalingen te maken voor een
vleeskeuringswet. In deze commissie
onder leiding van L. Serrurier hadden
zitting: D.F. van Esveld, M.J. Henge-
veld, J. Poels en M.W. Pijnappel. Met
enkele uitzonderingen nam deze com-
missie van medici en veterinairen de
conclusies van het rapport van 1894
over. Zij stelde voor dat niet alleen
veeartsen, maar ook geëxamineerde
hulpkeurmeesters bij de vleeskeuring
moesten worden ingeschakeld omdat
er te weinig veeartsen voorhanden
waren. De hulpkeurmeesters zouden
de keuring van het \'gewone\' vee kun-
nen doen, terwijl de veeartsen voor-
namelijk de noodslachtingen en het
microscopisch onderzoek tot hun taak
kregen. Verder adviseerde de commis-
sie de gemeenten niet te verplichten
een openbaar slachthuis op te richten.
\'Een dergelijk voorschrift zoude toch
eensdeels door de wetgevende macht
met betrekking tot de autonomie der
gemeenten als te ingrijpend kunnen
worden beschouwd\'.
Het rapport van
de commissie werd op het vierde con-
gres in 1899 te Maastricht besproken.
Er ontstond onenigheid over de ver-
plichte oprichting van slachthuizen.
Het congres vreesde dat koppeling
van de vleeskeuring aan deze sJ\'er-
plichting de zaak van de vleeskeuring
veel zwakker zou maken, omdat ver-
plichte oprichting waarschijnlijk veel
tegenstand zou krijgen, mede in ver-
band met exportbelangen. Na veel dis-
cussie werd de volgende motie aange-
nomen:
\'De wet zal nader regelen de
wijze waarop en de termijn waarbin-
nen aan gemeentebesturen de ver-
plichting kan worden opgelegd tot het
oprichten van slachthuizen\'.
Vervolgens stelde het congres de
grondslagen van een wettelijke rege-
ling van de vleeskeuring vast en stuur-
de deze naar de minister (12, 13, 14).

In de jaren 1877-1900 hadden de vol-
gende instanties zich tot de regering
gewend met het verzoek een landelijke
vleeskeuringswet te realiseren: Maat-
schappij ter bevordering van de Ge-
neeskunst, Geneeskundig Staatstoe-
zicht, Congres voor Openbare Gezond-
heidsregeling, verschillende Land-
bouwmaatschappijen, Nederlandsche
Slachtersbond, Vereeniging van bur-
gemeesters, Gemeentebesturen, Ver-
eeniging voor Volkswelvaart, Veeartse-
nijkundig Staatstoezicht, Veeartsenij-
kundige Hygiënische Vereeniging en
de Maatschappij ter bevordering van
de Veeartsenijkunde in Nederland (8).
Uit het feit dat verschillende kabinetten
de zaak steeds lieten rusten en de
vleeskeuring als gemeentelijke taak
beschouwden, blijkt dat tot de eeuw-
wisseling de politieke wil ontbrak om
de vleeskeuring door middel van een
rijkswet te regelen.

Op gemeentelijk niveau had het rap-
port op kortere termijn meer effect. In
een aantal gemeenteraden kwam het
onderzoek van Van Esveld en Van der
Harst ter sprake, hetgeen leidde tot
invoering c.q. verscherping van lokale
verordeningen over vleeskeuring. In
hetzelfde kader werden initiatieven
ontplooid om openbare slachthuizen
op te richten in onder andere Alkmaar,
Dordrecht, Enschede, Groningen,
Haarlem, Leiden, Maastricht, Roer-
mond en Utrecht (15, 16).

Vanaf 1900 ging de centrale overheid
zich in toenemende mate met de
vleeskeunng bemoeien. Dit blijkt uit
een wijziging van de Hinderwet in

-ocr page 108-

so

Sm Ith Kl me Beecham

Animal Health

EEN BETROUWBARE PARTNER
VOOR NU EN IN DE TOEKOMST

WAT BETREFT VACCINS, ANTIBIOTICA EN OVERIGE
PRODUKTEN VOOR KLEINE EN GROTE HUISDIEREN

Franklinstraat 1 2723 RE Zoetermeer Tel.:079 -411321

-ocr page 109-

1901, waardoor aan de gemeenten een
ruimere bevoegdheid werd gelaten om
openbare slachthuizen op te richten
met het verbod elders te slachten.
Verder kwam de regering in actie toen
de vleesexport naar Engeland in ge-
vaar kwam. !n 1899 uitte de Neder-
landsche Kamer van Koophandel in
Londen de klacht dat met tuberculose
besmette runderen werden geëxpor-
teerd. Opnieuw werd een commissie
benoemd om de zaak te onderzoeken.
Ook deze commissie drong aan op
een wettelijke regeling van een ver-
plichte vleeskeuring van voor uitvoer
bestemd vlees. In 1902 werd een facul-
tatieve keuring door rijks keurmeesters
van vlees bestemd voor export inge-
voerd (KB 21 november 1902,
Stbl.
no. 199). Toen bleek dat deze keuring
te weinig garanties bood, werd de ex-
portkeuring in 1907 verplicht gesteld.
Een goed functionerende vleeskeuring
die ook de binnenlandse vleescon-
sumptie omvatte, liet echter nog lang
op zich wachten. Pas in 1919 werd de
Vleeskeuringswet (Stó/. no. 524)
aangenomen, die in 1922 in werking
tradquot;(1).

Bij het totstandkomen van de Wet op
de uitvoerkeuring kwam het rapport
van Van Esveld en Van der Harst bij de
discussies in april 1902 in de Tweede
Kamer ter sprake. Bij het samenstellen
van het wetsontwerp over de uitvoer-
keuring en de daartiij behorende
Koninklijke Besluiten was Van Esveld
persoonlijk betrokken (15, 17). Terecht
hebben Kroon, Van der Plaats, Schim-
mel, Wester en Offringa gewezen op
het belang van de werkzaamheden
van Van Esveld voor de verbetering
van de vleeskeuring rond de eeuw-
wisseling. Offringa noemt het rapport
van 1894 een \'datum in de geschiede-
nis van de volksgezondheid in Neder-
land\' (8, 9, 15, 18, 19).

Dirk Frederik van Esveld

De auteurs van het rapport waren als
docenten aan \'s Rijksveeartsenijschool
niet alleen collega\'s maar ook goede
vrienden van elkaar. De farmaceut Van
der Harst was vanaf 1873 als docent
aan de veeartsenijschool verbonden.
Van Esveld vanaf 1881. Verder waren
beiden in de Maatschappij voor
Veeartsenijkunde actief. Van der Harst
vervulde van 1874 tot 1897 de functie
van eerste secretaris. Van Esveld
vervulde in de periode 1882-1912 de
functies van voorzitter, ondervoorzitter,
penningmeester en bibliothecaris. Voor
het
Tijdschrift voor Veeartsenijiiunde
en Veeteelt traden
Van Esveld en Van
der Harst jarenlang als redacteur op.
Tussen 1876 en 1897 publiceerde Van
der Harst 6 oorspronkelijke artikelen
en 12 referaten in dit tijdschrift, terwijl
Van Esveld tussen 1885 en 1910 9 arti-
kelen en ruim 300 referaten (waarvan
ruim 100 over vleeskeuring) voor zijn
rekening nam (15, 20, 21).

Als grote kracht achter het rapport van
1894 verdient Van Esveld enige bijzon-
dere aandacht. Hij werd in 1848 in
Amersfoort geboren. In 1869 studeer-
de hij met lof als veearts af en startte
zijn carrière als paardenarts. In 1877
werd hij leraar in de paardenkennis
aan de Koninklijke Militaire Akademie
te Breda. Van 1878 tot 1881 was hij
daarnaast werkzaam als provinciaal
veearts voor het district Breda. In 1881
trad hij in dienst van de Rijksveeartse-
nijschool en kreeg als opvolger van
F.C. Hekmeijer \'ontleedkunde, heel-
kundige ontleedkunde, embryologie,
teratologie, natuurlijke historie, exte-
rieur en raskennis der huisdieren,
gezondsheidsleer en voederkennis\' te
doceren. In zijn necrologieën wordt hij

Fig. 2

Dirllt; Frederillt; van Esveld (1848-1912) an Leendert Johannes van der Harst (1846-1897)

als een goed docent betiteld (15,18).
Op het terrein van de vleeskeuring
was Van Esveld zeer actief. Korte tijd
nadat hij docent in Utrecht was gewor-
den, werd hij in mei 1882 door het ge-
meentebestuur van Utrecht benoemd
tot lid en secretaris van de
Commissie
van toezicht op vee en vleesch.
Tot
aan de opening van het openbaar
slachthuis in Utrecht in 1901, bij welke
gelegenheid deze commissie werd
opgeheven, heeft Van Esveld zich door
middel van een reeks van jaarversla-
gen, voordrachten en rapporten be-
ijverd voor het goed functioneren van
de gemeentelijke vleeskeuringsdienst
en het totstandkomen van een abattoir.
Naast zijn publicaties over vleeskeu-
ring in het
Tijdschrift voor Veeartsenij-
llt;unde
verschenen van Van Esveld
rond de eeuwwisseling ook in andere
tijdschriften artikelen over dit terrein
van de volksgezondheid, naast een
aantal brochures en een hele serie
krantenartikelen. Vooral na het ver-
schijnen van het rapport over de toe-
stand van de vleeskeuring in 1894
werd Van Esveld regelmatig uitgeno-
digd om lezingen over vleeskeuring en
abattoirs te verzorgen. Daarnaast
kreeg hij zitting in verschillende com-
missies betreffende de volksgezond-
heid, die zich inzetten voor een wette-
lijke regeling van de vleeskeuring.

-ocr page 110-

Door verschillende gemeentebesturen
werd zijn advies ingewonnen over het
oprichten van abattoirs c.q. het samen-
stellen van lokale verordeningen over
vleeskeuring. Tussen 1905 en 1910
werd Van Esveld bij Ministerieel Besluit
telkens benoemd tot lid en secretaris
van de
Commissie voor het afnemen
der examens ter verkrijging van het
diploma van hulpkeurmeester van vee
en vleesch (15, 18).

Van Esveld speelde ook een rol bij de
verenigingsdrang van veeartsen die in
de vleeskeuring werkzaam waren. Hij
was lid van de in 1894 opgerichte
Veeartsenijkundige Vereeniging tot
bevordering der kennis omtrent de
keuring van voedingsmiddelen van
dierlijken oorsprong.
Deze vereniging
trachtte meer uniformiteit in de uitvoe-
ring van de vleeskeuring te verkrijgen.
Daartoe werd in 1896 een ontwerp van
een algemene gemeentelijke politie-
verordening over de vleeskeuring op-
gesteld. In 1900 werd door de vereni-
ging van keuringsveeartsen een
Proeve van wetsontwerp regelende de
keuring van en het toezicht op vee en
vleesch met toelichting
gepubliceerd.
Dit wetsontwerp kwam bij discussies
over de wijziging van de Hinderwet in
april 1901 in de Tweede Kamer ter
sprake (1, 22).

Dirk Frederik van Esveld was één van
de kopstukken van veterinair Neder-
land. Dit niet vanwege zijn verdiensten
als uitzonderlijk wetenschapper, maar
doordat hij evenals D.A. de Jong een
brug wist te slaan tussen de veeartse-
nijkunde en de geneeskunde. De vete-
rinaire volksgezondheidszorg kreeg
door hun bijdragen duidelijk gestalte
(19). Zowel op lokaal als op nationaal
niveau heeft Van Esveld zich geduren-
de een periode van 30 jaar ingezet
voor een wettelijke regeling van de
vleeskeuring en de oprichting van
abattoirs. Voor zijn verdiensten werd
Van Esveld in augustus 1908 tot ridder
en drie jaar later tot officier in de Orde
van Oranje-Nassau benoemd (15). De
herinnering aan deze veterinair wordt
in veterinair Nederland levend gehou-
den door de instelling van het Van
Esveld-Fonds, waaruit regelmatig
onderscheidingen worden uitgereikt
aan verdienstelijke beoefenaren van
de veterinaire wetenschap.

Conclusies

Het rapport van Van Esveld en Van der
Harst over de toestand van de vlees-
keuring aan het einde van de vorige
eeuw vormde een belangrijke impuls
om deze tak van de volksgezondheids-
zorg in Nederland te verbeteren.
Feiten over tekortkomingen op het
gebied van de vleeskeuring waren al
langer bekend, maar nog nooit was het
probleem zo uitgebreid gedocumen-
teerd aan de orde gesteld.
Het rapport leverde rond de eeuw-
wisseling een wezenlijke bijdrage tot
de discussies die hebben geleid tot
een wettelijk regeling van de vlees-
keuring. Van Esveld heeft zich voor de
verbetering van de situatie van de
vleeskeuring op lokaal en nationaal
niveau gedurende een periode van 30
jaar bijzonder verdienstelijk gemaakt.
Door zijn activiteiten heeft Van Esveld
het belang van de vleeskeuring als
veterinaire bijdrage op het gebied van
de volksgezondheidszorg op overtui-
gende wijze aangetoond.

Literatuur

1.nbsp;Koolmees, P.A. Vleeskeuringen
openbare slachthuizen in Nederland
1875-1985.
Utrecht, 1991. p. 6, 50-62.

2.nbsp;Bruinsma, G.W. Bureau\'s tot onderzoek
van levensmiddelen,
Vragen des Tijds
(1889) 209-238, aldaar 231.

3.nbsp;Vlamings, A.J. Een en ander aangaan-
de abattoirs,
Tijdschrift voor Veeartse-
nijkunde en Veeteelt (TvVV)
9 (1878)
274-278.

4.nbsp;Santen, R. van. Honderd jaar Maat-
schappij voor Diergeneeskunde,
Tijdschrift voor Diergeneeskunde 87
(1962) 72-128, aldaar 78-83.

5.nbsp;De Keuring van vee en vleesch in
Nederland. Rapport uitgebracht door
het Hoofdbestuur van de Maatschappij
ter Bevordering der Veeartsenijkunde
in Nederland inhoudende de resultaten
van het onderzoek naar den toestand
der keuring van vee en vleesch hier te
lande.
[Rapporteurs: D.F. van Esveld
en L.J. van der Harst]. Utrecht, 1894.

6.nbsp;Mededelingen, TvVViS (1891) 121 -122,
128-133,275-281:22(1895)32-33.

7.nbsp;Hekmeijer, F.C. Reglementen op het
keuren van het slagtvee en het vleesch
in eenige steden van Nederland,
benevens de daarbij behoorende
instructiën voor de keurmeesters, enz.
Verhandelingen over verschillende
Veeartsenijkundige ondenverpen, of
kort verslag van het verhandelde in de

Algemeene Vergadering van Rijks-
Veeartsen
11/12 (1861) 257-298.

8.nbsp;Kroon, H.M. De geschiedenis der
vleeschkeuring in Nederland,
Tijdschrift
voor Veeartsenijkunde (TvV)
34 (1907)
1-17.

9.nbsp;Wester, J.J. Geschiedenis der vee-
artsenijkunde.
Utrecht, 1939. p. 522.

10.nbsp;Donath, J.W.F., Pekelharing, C.A. en
Blooker, C.F.J. Rapport van de Com-
missie in zake \'vleeschkeuring\',
Neder-
landsch Tijdschrift voor Geneeskunde
(\'A/TG; 39 (1895) i, 706-709.

11.nbsp;Bespreking van het Rapport van de
Commissie belast met het onderzoek in
zake de keuring van vee en vleesch in
de zes-en-veertigste Algemeene
Vergadering van de Nederlandsche
Maatschappij tot Bevordering der
Geneeskunst te Groningen, A/TG 39
(1895)11,116-118.

12.nbsp;Esveld, D.R van. Vleeschkeuring en
abattoirs. Inleiding van dit onderwerp
op het Tweede Nederlandsche Con-
gres voor Openbare Gezondheids-
regeling, TvVV 25 (1898) 1-17.

13.nbsp;Rapport der Commissie in zake vee-
en vleeschkeuring op het Vierde
Nederlandsche Congres voor Open-
bare Gezondheidsregeling te Maas-
tricht,
Tijdschrift voor Sociale Hygiëne
en Openbare Gezondheidsregeling
(TSHOG) 10899)
313-346, 357-358.

14.nbsp;Serrurier, L e.a. Bepalingen, welke ten
grondslag kunnen dienen voor een wet,
regelende de vee- en vleeschkeuring,
TSHOG 1(1899) 175-190.

15.nbsp;Schimmel, W.C. [In memoriam] D.R
van Esveld, rvV39 (1912) 223-231.

16.nbsp;Mededelingen, TvVV23 (1896) 201-
202; 25 (1898) 293-295.

17.nbsp;Handelingen der Staten Generaal
(1901-1902)11,1162-1172.

18.nbsp;Plaats, J.D. van der. In memoriam D.F.
van Esveld,
Veterinaire Studenten
Almanak26 (19^3)
IX-XVII.

19.nbsp;Offringa, C. Van Gildestein naar Uithof
150 jaar diergeneeskundig ondenvijs in
Utrecht,
dl. 1. Utrecht, 1971. p. 195-197.

20.nbsp;Schimmel, W.C. [In memoriam] Dr. L.J.
van der Harst, TvVV 25 (1898) 88-97.

21.nbsp;Zie voor een compleet overzicht van de
publicaties van Van Esveld: Esveld,
D.F. van.
Register betreffende deel I-
XXXVI van het Tijdschrift voor Vee-
artsenijkunde en Veeteelt.
Uitgave van
de Maatschappij ter bevordering der
Veeartsenijkunde in Nederland.
Utrecht, 1911. p. 70-77; Keesom, W.H.
De publicaties van het wetenschappe-
lijk personeel der Rijks-Veeartsenij-
school en der Veeartsenijkundig
Hoogeschool. in:
Een eeuw
veeartsenijkundig ondenwijs 1821-
1921.
Utrecht, 1921. p. 147-148.

22.nbsp;Handelingen der Staten Generaal
(1901-1902) II, 1567-1579.

-ocr page 111-

COTCHIN, ERNEST
The Royal Veterinary College.
A bicentenary history.
Ed. by Valerie
Carter. Buckingham: Barracuda Books,
1990. 232 bizn. M. ca. 120 ills. ISBN 0-
86023-476-2. £ 25.00

Vooruitlopend op de festiviteiten die in
de loop van 1991 zullen plaats vinden
ter gelegenheid van het tweede eeuw-
feest van het Royal Veterinary College,
is het boek dat zijn geschiedenis
beschrijft al verschenen. Een volledig
overzicht van de lotgevallen van deze
gerenommeerde instelling was niet
eerder samengesteld. Wel was een en
ander over de oprichting en de eerste
decennia opgenomen in het boek
From Farriery to veterinary medicine
van Leslie Pugh uit 1962.
Prof. Cotchin, die vanaf 1940 aan het
College verbonden was, sinds 1963
als hoogleraar voor de veterinaire
pathologie, heeft zich na zijn emeritaat
in 1982 aan deze geschiedschrijving
gewijd. Toen hij in september 1988
door de dood overvallen werd, was het
werk nog niet af. Onder leiding van de
journaliste Valerie Carter is door een
klein team de eindversie tot stand ge-
bracht. De toevoegingen aan Cotchins
manuscript betreffen de inleidingen tot
de gedeelten die de perioden 1839-
1894 (The birth of the profession) en
1894-1937 (A new area of scientific
progress) beschrijven en verder de
persoonlijke herinneringen van de
chirurg/ophthalmoloog prof. Formston
(met een diensttijd van 46 jaar) aan de
nadagen van Thomas Hobday als
\'principal\' en aan de oorlogsjaren
waarin het College geëvacueerd was
naar Streatley-on-Thames ten westen
van Londen. De huidige \'principal\'
Lance E. Lanyon droeg een slothoofd-
stuk bij waarin onder meer een uiteen-
zetting wordt gegeven over de pogin-
gen die de regering de laatste jaren
gedaan heeft om het veterinaire onder-
wijs in Engeland en Schotland te re-
organiseren. De uiteindelijke conclusie
na het Riley report en het Page report
schijnt te zijn dat toch alle zes de
veterinaire opleidingen gehandhaafd
blijven fenwijl vijf scholen voldoende
zouden zijn om de voor het V.K. beno-
digde 400 dierenartsen per jaar af te
leveren. De nieuwe wegen die men in
Londen inslaat om aan de hieruit
voortkomende benarde economische
situatie het hoofd te bieden, worden
kort aangeduid.

quot;For much of the College\'s history, the
council or board of governors was a
glittering array of the aristocracy,
chosen presumably to guarantee
influence in high places. There is little
tangible evidence that during this
century much benefit resultedquot;, schrijft
Lanyon.

Er is inderdaad opvallend veel royalty
te zien op de vele illustraties die het
boek sieren. Maar ondanks de geci-
teerde uitspraak wordt aan deze tradi-
tie vastgehouden, want de Queen
Mother zal samen met drie anderen
(Henry Carter, prof. Bill Jarrett en Paul
Mellon) een eredoctoraat ontvangen.
Nu terug naar het eigenlijke werk van
Cotchin. Het is een zeer onderhou-
dend soort van geschiedschrijving
geworden; op welk punt men er ook
invalt, men blijft doorlezen.

Het is één voortgaand, wat amorf ver-
haal, waarin de enige cesuren ge-
vormd worden door het optreden van
een volgende \'principal\'. In de inleiding
schrijft hij: quot;I have divided the chapters
in a way reminiscent of the old
histories of the Kings of England, and I
often refer to the \'reign\' of a particular
Principal. This biographical approach
has its weaknesses, but it is one that
an amateur often finds easy to
handlequot;.

De 14 \'principals\' met hun entourage,
van de oprichter de Fransman Benoit
Charles Marie Vial de Sainbel (1791-
1793) tot Alan Osborn Betts (1970-
1988), bieden de kapstokken waaraan
de institutionele geschiedenis met zijn
statuswijzigingen en zijn ruimtelijke
uitbreidingen wordt opgehangen. Het
is een werk zonder een enkele voet-
noot net als de geschiedschrijving van
Wester zodat de kans op irritatie bij
latere historici niet uitgesloten is. Wel
worden bronnen vaak in de indirecte
rede ingevoerd: quot;Simmonds notes...quot;.

Boekbesprekingen

quot;According to Smith...quot;, quot;Pattison
comments...quot; enz. De lotgevallen van
personen met uitweidingen over hun
karakter, prestaties, financiële positie,
doodsoorzaak en begrafeniswijze
overheersen, niet die van klinieken,
laboratoria of afdelingen. De uiteinde-
lijke hoofdfiguur is het RVC. Anders
dan bij de geschiedenissen van conti-
nentale faculteiten (bijvoorbeeld van
Utrecht voor de periode sinds 1925 en
van München), waarin de lotgevallen
van de afzonderlijke afdelingen over-
heersen, wordt het College hier als
één instantie gepresenteerd. Het is
niet gezegd dat hiermee bewezen
hoeft te zijn dat de Londense instelling
een grotere coherentie en een grotere
mate van identiteit bezit - het beeld
kan vertekend zijn door Cotchins per-
sonalistische benadering - maar het is
ook goed denkbaar dat in de geschie-
denis van een instelling, naarmate
deze autonomer is, het geheel sterker
dan de delen naar voren komt.
De externe gebeurtenissen - zij het
beperkt tot die die het leven van het
College onmiddellijk raakten - krijgen
hun plaats binnen de regeerperiode
van de betreffende \'principal\'. Zo wordt
aandacht besteed aan de oprichting
door William Dick van een rivaliseren-
de school te Edinburgh in 1823 in het

Itoyal Vetei*iiiiii*T

rollede l.oiicloii\'

-ocr page 112-

Voorsprong
in vaccins

RHÓNE MÉRIEUX b.v.

RHÖNEMÉRItUX Postbus338 1180AJ Amstelveen Tel.020-5473933

-ocr page 113-

hoofdstuk gewijd aan Edward Cole-
man. En het in 1844 door de practici
bewerkte en tegen de zin van de
scholen tot stand gebrachte Royal
College of Veterinary Surgeons, dat
als enige de bevoegdheid kreeg exa-
mens af te nemen, wordt ter sprake
gebracht in het hoofdstuk gewijd aan
William Sewell. Tot 1875 was het
College een privé-instelling geweest,
gefinancierd uit lesgelden, lidmaat-
schapsgelden (afgestudeerden moch-
ten echter geen contribuerend lid
worden uit angst dat zij profijt zouden
trekken van de kennis en ervaring der
docenten I) donaties (speciaal van de
Royal Agricultural Society of England)
en legaten. Onder James Beart
Simmonds wordt het Royal Charter
verleend, waardoor het een publiek-
rechtelijke instelling werd en in aan-
merking kwam voor overheidsbijdra-
gen.

De huisvestingssituatie van een
veterinair opleidingsinstituut is, zeker
in een grote stad, een lotsbepalende
factor. Na nieuwbouw in 1890 en 1935
op de oude vestigingsplaats in
Camden Town deed zich na de oorlog,
tijdens welke men geen slechte erva-
ring had opgedaan met een weliswaar
geïmproviseerd verblijf \'at the country-
side\', de vraag voor of het niet gunsti-
ger zou zijn het gehele College perma-
nent buiten Londen te vestigen. Een
belangrijke overweging om zulks niet
te doen was het gevaar geïsoleerd te
raken van de Londense universiteit
waarvan men sinds 1949 een onder-
deel geworden was. Het compromis is
geworden dat de praekllnische afde-
lingen in Camden Town gebleven zijn
en dat de klinische afdelingen geves-
tigd werden te Hawkshead in het
graafschap Hertfordshire.

De geschiedenis van deze oudste
veterinaire opleiding in de Engelstalige
landen vertoont overeenkomsten met
de ontwikkelingen elders, zoals de
moeizame strijd om maatschappelijke
erkenning en de strijd om voldoende
middelen te verkrijgen voor het vervul-
len der taken, maar is tevens zozeer
lokaal gekleurd dat het voor allen die
bij de toegenomen internationale
kontakten met Londense veterinairen
in aanraking komen, nuttig kan zijn van
hun achtergronden kennis te nemen.

A. Mathijsen

BAIER, WALTHER.
Als Veterinärstudent in München der
zwanziger Jahre.
Bearbeitet... von
Johann Schäfer. Berlin: Parey, 1990.
88 bIz. M. 20 ills. ISBN 3-489-52816-6.
ƒ38,-

De emeritus hoogleraar in de vete-
rinaire gynaecologie en obstetrie Baier
stelde zijn herinneringen aan zijn stu-
dententijd, 1922-1926, te boek. De
sfeer van de faculteit, zijn ervaringen
met hoogleraren (i.h.b. met de ana-
toom Stosz en de patholoog Kitt),
andere docenten en medestudenten
worden tegen de achtergrond van de
heersende recessie en het opkomend
nationaal-socialisme op een heel per-
soonlijke manier verwoord.

B0ESSNECK, JOACHIM.
25 Jahre Institut für Palaeoanatomie,
Domestikationsforschung und Ge-
schichte der Tiermedizin der Ludwig-
Maximilians-Universität München
1965-1990.
München, 1990. 109 bIz.
M. 18 ills.

Inh.: Die Begriffe; Räumliche Unter-
bringung; Palaeoanatomie und
Domestikationsforschung: neue Akti-
vitäten; Verzeichnis der Publikationen
1985-1990 (Nr. 410-580); Die Skelett-
sammlung. (Vgl. Recente publikaties...
nr. 4 in:
Argos, 3, 79-80, 1990).

DANNENBERG, H.-D.
Schwein haben; Historisches und
Histörchen vom Schwein.
Unter Mitw.
V. Roland Ittersheim. Jena: Fischer,
1990. 243 bIz. M. 100 ills. ISBN 3-334-
00298-5. ƒ 40,-

quot;Den Weg des Schweines durch die
Haustier- und Kulturgeschichte zu ver-
folgen, ist eine reizvolle Aufgabe, der
sich die Verfasser mit Sachkennis, En-
gagement und Humor gestellt habenquot;.

GIUDICE, VITTORIO DEL E
SILVESTRI, ALBERTO.
II corpo veterinario militare; storia e
uniforme.
Bologna: Edagricole, 1984.
X, 290 bIz.

GODEN EN HUN BEESTENSPUL
Amsterdam: Allard Pierson Museum,
1990.47 bIz. M. ills.

(Mededelingenblad van de Vereniging
van Vrienden van het Allard Pie^rson
Museum,
nr. 49.)

Speciale uitgave bij een tentoonstelling
over Griekse en Romeinse goden met
de bij hen behorende dieren, ingericht
ter ere van de 85ste verjaardag van
mevrouw prof.dr. Annie Zadoks-
Josephus Jitta, tot 1975 hoogleraar
klassieke archeologie te Groningen.
Het inleidend artikel schetst de relaties
tussen Athena en het paard en de uil,
tussen Poseidon en het paard en de
stier, tussen Dionysos en de panter en
de bok, tussen Zeus en de adelaar,
tussen Aphrodite en de gans, de
zwaan of de duif, tussen Artemis en
het hert of de hond, tussen Apollo en
de zwaan, de dolfijn of de kraai, tussen
Hermes en de bok en tussen Ares en
de hond. De getoonde beelden stam-
men uit Nederlands en Belgisch bezit.
Deze beperking bracht waarschijnlijk
met zich mee dat Hera en de pauw
niet vertegenwoordigd waren.

KAPPELHOF, A.C.M.
Tussen aansporen en opsporen. Ge-
schiedenis van 25 jaar Staatstoezicht
op de volksgezondheid 1965-1990.
\'s-
Gravenhage: SDU, 1990. 255 bIz. M.
ills. ISBN 90-12-06986-6.

Dit werk is een vervolg op dat van A.
Ouerido die in 1965 de eerste eeuw
beschreef. Na twee algemene hoofd-
stukken waarin onder meer een histo-
rische schets gegeven wordt van de
ontwikkeling van de staatsbemoeienis
met de gezondheidszorg, worden de
diverse sectoren behandeld; eerst de
zg. \'zorginspecties\' (Geneeskundige
Inspectie, Geneeskundige Inspectie
voor de Geestelijke Volksgezondheid
en Inspectie voor de Geneesmidde-
len), vervolgens de gezondheidsbe-
scherming (Inspectie voor de Levens-
middelen en de Keuring van Waren en
de Veterinaire Inspectie) en tenslotte
de Inspectie Milieuhygiene. De laatste
is de jongste (opgericht in 1962) en de
grootste (77 fte) der inspecties. De
auteur is archivaris van de Stichting
Godshuizen te \'s-Hertogenbosch.
Dankzij de methode van de \'oral
history\' (hij interviewde 17 personen,
o.a. J.M. van den Born en E.P.G.
Klopping) is het gelukt om dit over-
zichtswerk binnen één jaar tot stand te
brengen.

-ocr page 114-

MATHIAS-MUNDY, EVELYN AND
MCCORKLE, CONSTANCE M.
Ethnoveterinary medicine: an
annotated bibliography.
Ames, Iowa, 1989. X,199 biz.
(Bibliographies in technology and
social change series, no. 6). ISBN 0-
945271-16-6. ƒ 56,50.

Na een overzichtsartikel dat een
synthese wil geven van de tot dusverre
bekende ethnoveterinaire technieken
volgt een bibliografie van 261
nummers, waarvan 237 met
annotaties. quot;Ethnoveterinary medicine
(sometimes also called veterinary
anthropology) deals with folk beliefs,
knowledge, skills, methods and
practices pertaining to the health care
of animalsquot; (p. 3).

Historia Medicinae
Veterinariae

15(1) 1990

HANS LARSEN.
Letters from abroad [U.S.A. and
France] to Professor dr. med.
Bernhard Bang, Copenhague, p. 1-32.
ALAIN THERY. Villemin, Guérin, BCG,
vous connaissez? p. 33-35.

15(2) 1990

JOHN BLAISDELL.
John Hunter, Everhard Home and the
establishment of the London Veteri-
nary College, p. 41-64.

M. CHRISTIANSEN.
C.0. Jensen, March 18th 1864 - Sep-
tember 3rd 1934. A biography, p. 65-76.

W. RIECK.

Simon Paulli: anatomisches und
medizinisches Bedenken über ein
königliches Reitpferd, p. 78-81.

Abonnementen te bestellen bij:
Historia Medicinae Veterinariae,
Sondergade 39, DK-4130 Viby,
Sjffiland, Denmark.

Prijs: $42 (Studenten en gepensioneer-
den: $ 21), te voldoen via postgiro
Copenhagen nr. 2290707 onder
vermedling van Hist. Med. Vet.

In het tijdschrift Uit het verleden, uitgegeven door de Stichting Zevenhuizen/!\\Aoerkapelle,
no. 18 (1989) komt een derde foto voor met enige bijzonderheden over Rolloos, o.m. dat hij
ook anatomie bedreef en kruikjes Rolloos-water en Rolloos-olie in de handel bracht.

Deze foto\'s roepen enige vragen op: wat was de status van dit ondenA/ijs in de veeverlos-
kunde? Waren er meer van deze opleidingen? Was een dergelijke opleiding verplicht om
zich als veeverloskundige te mogen vestigen? Traden ook dierenartsen als docent op bij dit
onderwijs?

De redactie houdt zich aanbevolen voor inlichtingen en commentaar.

-ocr page 115-

de naam die over
de gehele wereld net zo goed als in Nederland
synoniem is met betrouwbare, effektieve
diergeneesmiddelen

Wij hebben altijd gestreefd naar optimale
kwaliteit van onze diergeneesmiddelen.
Daarom laten wij de ontwikkeling en de
produktie daarvan niet aan anderen over.
Wij houden die strikt in eigen hand. Zodat
wij ook altijd direkt en effektief kunnen
reageren op veranderende omstandigheden.
Met sukses. Zelfs met zoveel sukses dat
Intervet\'s diergeneesmiddelen nu over de
gehele wereld gebruikt en gewaardeerd
worden. Dat geldt voor alle sektoren. Grote
huisdieren, kleine huisdieren en pluimvee.
De naam Intervet heeft vrijwel overal
dezelfde image: diergeneesmiddelen van
optimale kwaliteit.

Intervet

INTERVET NEDERLAND BV
RO. Box 50, 5830 AB Boxmeer, Nederland.
Tel. 08855-87654.

-ocr page 116-

A.U.V. geeft stem
aan dertienhonderd
individualisten

belangemibehartiging

IN DE PRAKTIJK

A.U.V. verenigt als coöperatieve
groothandel zo\'n 1300 praktizerende
dierenartsen. Beoefenaren van een
zelfstandig beroep zijn pur sang
individualisten. Toch hebben zij elkaar
gevonden in een gezamenlijke eigendom
van A.U.V. En in de zekerheid dat de
voordelen niet beperkt blijven tot een
puur materiële. Want de dienstverlening
van A.U.V. reikt verder dan economische
levering van een groot assortiment
diergeneesmiddelen, instrumenten en
hulpmiddelen. A.U.V. is actief in
voorlichting en farmaceutische adviezen.
Maakt zich sterk voor de apotheek-
houdende functie van de dierenarts.
Zet zich in voor een gezonde
beroepsgroep. Die dertienhonderdvoudig
versterkte stem vindt weerklank. Ook bij
u? Bel 08850-94444 en arrangeer een
bezoek. Wij informeren u dan graag over
de voordelen van uu/ lidmaatschap.

Beversestraat 23, 5431 SL Cuijk Tel. 08850-94444

-ocr page 117-

ISSN 0923-3970

ü

ARGOS

bulletin van het veterinair historisch genootschap

nummer 5

najaar 1991

tm fcljoött i»lel)eciin boecji:^

hnitractmiiDebanöcnntucrlichccranc^

^m nlDcr Dirren. m ban ^tctbtu / eseljoi / mtw l^orprn/
$)crfkf ntn^ ^camp;opf n/ ïDuputn/ t?otnDf rr n/ annfeii/ epnöcn/
fiiöe :5pfri. efjeropirfrt iDt î3aroîîc / l^linio, Brroilio/
pnlaöiü. ^rnmrnfcfjaifffrpjofiitflicU. if^uffra-
Uîf rffOfjerranaarrm lût Den i:)ûocIjDupifcI)ni
m onff r Dn:lamfcS)cr fp^aUm.

inhoud

Programma Najaarsvergadering
(Utrecht, 13 december 1991)
Summaries
p.110

A.H.H.M,Mathijsen
In memorlam Wilhelm Riecic
(1893 -1991)
Aankondiging 25ste Internationaal
Veterinair Historisch Congres
p.111

\'^t 00iôbrtbû2ffï/t3ûû2 25trnflert 1lânflfm0 a^OftfOw^
fûopfcmôtmeraainôcn/îlttnû
léoo.

KlassipiTn^l^tquot; Wtv/a/r zestiende eeuws werllt; met in de ondertitei zijn bronnen uit de
Nederl^nJo JJ ® °°\'\'^P\'\'onllt;eiijllt;e editie was in iiet Duits (Augsburg 1530). De eerste
Middelhui ® 1nbsp;Antwerpen in 1558. Nocii van de Antwerpse, noch van de

van eenZïf ^\' Qaven zijn in Nederland exempiaren aanwezig. De afbeelding is afllt;omstig
een exemplaann de Bntish Library (779.d 1.(2)). Zie het artikel van Berns, p. 113-119

J.B, Berns
De oudste Nederlandse
veterinaire literatuur
p.113-119

J.D. Blaisdell
Health of the working birds:
possible sources for remarks in
The Boke of St. Albans
of diseases of falcons
p.121-125

A.H.H.M. Mathijsen
Receptenboek van een vroeg
zeventiende eeuwse Gelderse
paardenmeester
p. 127-129

J. Jansen
Boekbespreking:
A history of human helminfhology
by David I. Grove
p.129-131

Recente publikaties van
veterinair-historisch belang
p. 132-135

-ocr page 118-

NAJAARSVERGADERING VHG

De najaarsvergadering wordt gehouden in Utrecht op 13 december 1991.
Plaats van samenkomst: Lunch restaurant \'Bougainville\', \'\\/eeartsenijpad 150. Tel.
030-733346 (gevestigd in de voormalige grote hondenstal, gelegen aan de voor-
malige Hortus, bereikbaar via Blltstraat 172; op het terrein is beperkte parkeer-
gelegenheid).

Programma

13.30 uur Huishoudelijke vergadering (voor de agenda,
zie het aan de leden toegezonden convocaat)
ca. 14.15 uur Voordracht door Benita Horder BA, ALA, Librarian of the Royal
College of Veterinary Surgeons, London; Vice-chairman of the
Veterinary History Society.

A short overview of the history of the British veterinary profession
Dit jaar wordt in Engeland het feit herdacht dat in 1791 het Royal
Veterinary College werd opgericht (zie:
ARGOS, nr. 4, p. 103-5).
Overeenkomsten, maar ook belangrijke verschillen met de
ontwikkelingen op het continent zullen worden geschetst,
ca. 15.00 uur Theepauze

15.15 uur Tweede voordracht door Benita Horder,

Improving access to English veterinary history collections
Voor het veterinair historisch onderzoek is het wezenlijk dat de
bronnen (archieven, foto\'s, gedrukte stukken en realia) goed
toegankelijk worden gemaakt. De drie Londense instellingen die
over veel veterinair-historisch bronnenmateriaal beschikken zijn:
The Royal Veterinary College, The Royal College of Veterinary
Surgeons en The Wellcome Museum of Medical Sciences. De in
deze instellingen toegepaste methodes zullen worden toegelicht.
15.45 uur Inleiding tot het bezoek aan het Universiteitsmueum door

drs. S.W.G. de Clercq, directeur U.M.
ca. 16.00 uur Wandeling over het heringerichte Biltstraatterrein naar het sinds
1982 in het voormalig Pathologisch Instituut gevestigde Universi-
teitsmuseum. Behalve aan de permanente opstelling (met als
thema\'s o.a. universiteitsgeschiedenis, studentenleven, microsco-
pie en 18e eeuwse natuurkundige instrumenten), kan een be-
zoek worden gebracht aan de tentoonstelling die van 17 novem-
ber 1991 t/m 26 april 1992 gehouden wordt o.d.t.
Knappe kop-
pen op ontdekkingsreis:
leven en werk van zes Nederlandse
geleerden die op uiteenlopende terreinen werkzaam waren
(Beyerink, Buys Ballot, Donders, Dubois, Heymans en Snoeck
Hurgronje).

17.00 uur Borrel, aangeboden door het Universiteitsmuseum.

ARGOS. Bulletin van het Veterinair Historisch Genootschap.
Verschijnt tweemaal per jaar

Redactienbsp;: P.A. Koolmees, A.H.H.M. Mathijsen, Ingrid J.R. Visser

Vormgeving : TransmondiaL (Voorthuizen)

Druknbsp;: Onderwijs Media Instituut, Grafisch Bedrijf, R.U. Utrecht

Inzending copy en opgave voor het lidmaatschap van het V.H.G. of voor abonne-
menten op ARGOS bij de secretaris van het Veterinair Historisch Genootschap,
p/a Bibliotheek Diergeneeskunde, Yaielaan 1, Postbus 80159, 3508 TD Utrecht.

De contributie bedraagt f 35,- per jaar (studenten f 10,-) en de abonnements-
prijs is f 25,- per jaar, te voldoen via de giro t.n.v. de penningmeester van het
V.H.G. te Leidschendam (gironr 581045).

SUMMARIES OF MAIN ARTICLES
J.B. Berns

The earliest Dutch veterinary ilteraturs
A census is given of manuscripts and books
with veterinary contents written or published
in or before 1600. In the introduction some
linguistic questions are discussed. In those
days the German and the Dutch languages
were not yet sharply separated and several
dialect languages in between were in use.
Also manuscripts in Latin intermingled with
Dutch have to be taken into acount. For the
16th century more than 20 mss. with veteri-
nary contents could be located. Fife of them
are translations of Laurentius Rusius\'
hippiatric work and three are translations of
Albrant (one in Latin supplemented with
Dutch terminology and two copletely in
Dutch). Thus both lines, the scientifuc and
the popular, are represented in the tradition
of medieval veterinary knowledge. Fife
printed texts completely devoted to veteri-
nary matters were found and another five
containing veterinary subjects in an agricult-
ural, zoological or medical context.
Comparing three bujatric texts great internal
ressemblances are shown. The author
concludes with an appeal for cooperation
between linguists and veterinarians in order
to analyse the old texts.

J.D. Blaisdell

Health of the working birds: possible
sources for remarks in
The Boke of St.
Albans
of the diseases of falcons
The evidence available strongly suggests
that the two main texts consulted in the
writing of
The Boke of St Albans were
Dancus Rex and Prince Edward\'s Booke.
The version of Dancus Hex consulted was
earlier than that with the additions by Guil-
lelmus Falconarius, because there is no
real similarity between
The Boke of St.
Albans
and the writings of William the Fal-
coner.
Dancus Rex is possibly of oriental
origin. The version used was of a possible
late 11th or early 12th century date.
Prince
Edward\'s Booke
was written by an unlet-
tered falconer. The remarks from this book,
incorporated in
The Boke of St. Albans
underwent a fair amount of editing.

A.H.H.M. Mathijsen

Book of presciptions by a horsemaster from
Guelders of the early 17th century
A manuscript in small folio of 128 pages on
the treatment of horse diseases as prac-
tised in the beginning of the 17th century is
described. The ms. was buyed on auction
by the Library of the Faculty of Veterinary
Medicine in June 1991. The probable origin
of the ms. lays in the Province of Guelders.
It has an index, of which the first part is
reproduced in transcription. A proposal is
made to the readers of this bulletin to make
a cooperative effort to prepare an annotated
edition of this manuscript.

-ocr page 119-

Wilhelm Rieck, nestor
der veterinaire historici,
overleden

Op 27 juni 1991 overleed in Lindau aan de Bodensee op 98-
jarige leeftijd Wilhelm Rieck die als geen ander in deze eeuw
gestalte heeft weten te geven aan de professionele beoefe-
ning van de geschiedenis der diergeneeskunde.

Over een periode van 70 jaar heeft hij
op dit gebied gepubliceerd. Aan meer
aan 100 dissertaties heeft hij als pro-
motor leiding gegeven, eerst aan de
Universiteit van Berlijn, later aan de
I lerarztiiche Hochschule Hannover. In
ae jaren 1925-1945 redigeerde hij res-
Pektievelijk het
Veterinärhistorisches
Jahrbuch,
de Veterinärhistorische
Mitteilungen
en de Beiträge zur Ge-
schichte der Veterinärmedizin.
Het
merendeel der biografische schetsen

®\'\'icyclopedie van Stang und
vvirth zijn van zijn hand. Zijn belang-
stelling gold voornamelijk de hand-
geschreven bronnen, waarvan hij een
grote collectie (gedeeltelijk in foto-

^®eft aangelegd. De systema-
Z a \'^^werking van deze zogenaam-
de
Mossarzneibücherheen onze
mlnHnbsp;veterinaire praktijk in de

\'r^aaeleeuwen tot aan de oprichting
aer veterinaire scholen in de tweede
verrijkf^nbsp;aanzienlijk

Jun levensloop is echter allerminst die

geweest. Als
neri de door Lochmann bij gelegen-
he^van zijn 95ste verjaardag gt
schreven biografische schets leest D,
wordt men niet alleen getroffen door
zihnbsp;breedheid van

doornbsp;studies, maar ook

zijn verworven
lannpfnbsp;^e praktijk van het

de E Jt^\'T.nbsp;Zijn kort voor

Berlijn

begonnen studie diergeneeskunde

^\'es als Tierzuchtinspektor en Kreis-
\'^l^TW 95 (10), 411-412, 1988.

tierarzt werden gevolgd door de medi-
sche studie, die hij in 1927 afsloot.
Daarna behaalde hij de
venia legendi
voor veterinaire geschiedenis en werd
de eerste privaatdocent in dat vak aan
de Berlijnse universiteit. In 1937 werd
hij extra-ordinarius. Inmiddels had hij
al in 1934 politieke moeilijkheden ge-
kregen, die hij omzeilde door dienst te
nemen in het leger Als officier-paar-
denarts lukte het niettemin zijn werk-
zaamheden aan het
Veterinärhistori-
sches
Sem/nar voort te zetten. In 1943
promoveerde hij ook nog eens in de
medische faculteit, wederom op een
historisch onderwerp.
In de oorlog raakte hij zwaar gewond.
In 1949 uit Russische krijgsgevangen-

schap teruggekeerd, trof hij zijn huis
met zijn kostbare bibliotheek vernield
aan. Hij gaf een nieuwe wending aan
zijn leven en begon een medische
praktijk, die hij, op verschillende vesti-
gingsplaatsen in West Duitsland, tot
1979 voortzette. Zijn veterinaire inte-
resses uitten zich in de naoorloogse
periode in de paardenfokkerij, in de
oprichting (in 1956) van het tijdschrift
Die Kleintierpraxis, waarvan hij tot
1986 in de redactie zat, maar vooral in
de beoefening van de geschiedenis
van het vak. Uit die periode dateert
ook zijn verbinding met de Tierärztliche
Hochschule in Hannover, die hem in
1970 met een eredoctoraat eerde.
Toen in 1969 de \'Weltgesellschaft für
Geschichte der Veterinärmedizin\' werd
opgericht, was het vanzelfsprekend
dat Rieck het voorzitterschap op zich
nam. Bij zijn aftreden in 1977 werd
hem het erevoorzitterschap aangebo-
den. Allen die hem tijdens de jaariijkse
symposia hebben meegemaakt - tot
1985 was hij in staat aktief deel te
nemen - zullen onder de indruk zijn
gekomen van zijn sterke persoonlijk-
heid, zijn charme en zijn grote kennis.

Een vruchtbaar en bewogen leven is
afgesloten. Moge de door hem geïni-
tieerde studies op vele plaatsen na-
volging vinden.

A. Mathijsen.

25ste INTERNATIONAAL VETERINAIR HISTORISCH CONGRES

Van 25 t/m 28 mei 1992 zal het jaarlijkse congres voor de geschiedenis
van de diergeneeskunde gehouden worden te Ankara.
Het zal plaats vinden in het kader van de viering van 150 jaar dierge-
neeskundig onderwijs in Ankara.

Het algemeen thema is:

\'De geschiedenis van de veterinaire bijdragen tot de volksgezondheid\'.

Daarnaast zal er ruimte zijn voor de presentatie van bijdragen buiten dit
thema. De spreektijd kan variëren van 10 tot 30 minuten.
Zij die een voordracht wensen te houden, dienen hiervan niet later dan
31
januari 1992
opgave te doen bij het secretariaat van de World Association
for the History of Veterinary Medicine, Bischofsholer Damm 15, W-3000
Hannover 1 (Fax 511-856-7685). Vermeld dienen te worden de titel in de
taal, waann de voordracht gehouden wordt (waarbij men de keuze heeft
tussen Engels, Frans, Duits, Spaans en Turks), de gewenste spreektijd en
de titel in het Engels, indien de voordracht niet in het Engels gehouden
wordt.

Zij die zich voor deelname aanmelden, zullen in het voorjaar het volledige
programma en het inschrijvingsformulier ontvangen.

-ocr page 120-

V. .ß

MS

SmithKline Beecham

Animal Health

EEN BETROUWBARE PARTNER
VOOR NU EN IN DE TOEKOMST

WAT BETREFT VACCINS, ANTIBIOTICA EN OVERIGE
PRODUKTEN VOOR KLEINE EN GROTE HUISDIEREN

Franklinstraat 1 2723 RE Zoetermeer Tel.: 079 - 411321

-ocr page 121-

J.B. BERNS 1)

De oudste Nederlandse
veterinaire literatuur

Inleiding

Op het symposion van het Veterinair Historisch Genootschap
van 3 mei 1991 sprak Professor Dr Angela von den Driesch
in haar discussiebijdrage over de \'Paardengeneeskunde uit
oe stalmeesterstijd\' (1) met enige verbazing over de twee
noofdlijnen die in de geschiedenis van de diergeneeskundige
literatuur zijn te onderscheiden. Aan de ene kant is er een
streng wetenschappelijke lijn, met als een van de vroege
grootmeesters Jordanus Ruffus, de maarschalk van keizer
f-rederikll (1194-1250) en aan de andere kant is erde popu-
laire, en soms zelfs populistische lijn, met als onbetwiste
ij^eester, Meister Albrant, wiens eenvoudig Roßarzneibuch in
populariteit en verspreiding in het avondland kan concurre-
ren niet de Bijbel. Ook Albrant was verbonden aan het hof

f ioo^^^\'\'\'^nbsp;de Duitse filoloog Gerhard Eis

^Ti983), die van de studie van Meister Aibrants Roßarznei-
ouch zijn levenswerk maakte, evenals zoveel jonge Duitsers
ipit\'f^!nbsp;naar Italië, na diens kroning te Aken in

(2;. Ook in de Nederlandse diergeneeskundige litera-
tuur zijn deze twee lijnen aan te wijzen.

Begripsbepaling

Als er in het volgende sprake is van
ae oudste Nederlandse Veterinaire
onnbsp;meteen de vraag

wnrHnbsp;enkel gerekend moeten

WO den ,n het Nederlands geschreven

denbsp;die al vroeg in

Ner nï?zijn? Het is
van ïi Mnbsp;geschiedenis

uitgebreid
Stnbsp;^aar gezien het feit

nSpnlquot;!.\'\'® P®™quot;^® v^n het Middel-

S^°fi\'Jkis haarscherp uitte
MPddehl®®,quot;nbsp;g^^^hrift in het

g enzlnHnbsp;in het aan-

n^derdnnbsp;verwante Middel-

het Sf reven iS\' en omdat
landsÏT®\'\'®en vorm van de

dertSnbsp;l°0P van de

dertiende eeuw) moeten Latijnse hand-

schriften onder bepaalde voorwaarden
mede in beschouwing worden geno-
men. Daar komt nog bij dat de grenzen
tussen wat nu het Duitse en het
Nederlandse taalgebied is, zo open
waren dat men veilig mag aannemen
dat ook Middelhoogduitse teksten in
de Nederlanden gelezen en begrepen
konden worden. Van Oostrom (3)
claimt in zijn magistrale studie over het
literaire leven aan het Hollandse hof
rond 1400 een soort van \'tussentaal\',
waarvan de Duitse dichters zich be-
diend kunnen hebben ten gerieve van
de Hollanders in hun gehoor. Het taal-
eigen van het beroemde Haags
liederenhandschrift \'[vertoont] zo
ongeveer alle schakeringen die op het
brede spectrum tussen zuiver Middel-
nederlands en puur Middelhoogduits

1) Dr. J.B. Berns, P.J. Meertens-Instituut voor
Kon. Ned. Akademie van Wetenschappen,

voorhanden zijn\'. Dit is een praktijk
waarvan ook later in de geschiedenis
voorbeelden zijn aan te wijzen. Ik wijs
in dit verband op de Inauguraldisserta-
tion van Walther Frohberg (4). In deze
verzameling van recepten bedienen de
verschillende schrijvers zich van Latijn,
Hoogduits, Nederlands, en van het
Nederrijnse dialect van Xanten en om-
geving en deze talen kunnen wisselen
in hetzelfde recept, ja zelfs in binnen
dezelfde zin.

De beide lijnen waarvan in het begin
sprake was, streng wetenschappelijk
tegenover populair, lijken ook iets met
talen te maken te hebben. Het Latijn
was immers eeuwenlang de taal van
de wetenschap en pas tegen de
zeventiende eeuw \'bewijzen\' tal van
grote Nederlandse geleerden dat ook
het Nederlands een taal van de weten-
schap kan zijn. Ik noem hier de namen
van Simon Stevin (wiskunde),
Rembertus Dodoens (kruidkunde) en
Carolus Baten (geneeskunde). Dan is
er nog een complicerende faktor en
wel de \'echte\' wetenschap tegenover
\'volks\'wetenschap. Het sluit direct bij
de taalkwestie aan, want Latijn is taal
van de wetenschap en (in ons geval)
Nederlands, is taal van het volk. Tegen
de term \'volkswetenschap\' zijn tal van
bezwaren aan te voeren, als men
echter bereid is, het begrip dynamisch
op te vatten en wel in die zin dat de
notie \'volk\' een voortdurend verande-
rende inhoud heeft, zowel op dia-
chroon als synchroon niveau, is het
een bruikbare term.
Het uiteindelijke antwoord op de vraag
\'Who are the folk?\', die Allan Dundes
zich aan het begin van zijn boek Inter-
preting Folklore (5) stelt is: \'Among
others, we are\'.

Er is een voortdurende wisselwerking
tussen de strenge wetenschap en de
leergierigheid van de leek.
Popularisering van moeilijke weten-
schappelijke zaken vindt eerst in de
jongste geschiedenis een echt plat-
form in de vorm van schoolboeken en
populair-wetenschappelijke uitgaven.
Invloed van Albrant aan de ene kant
en de aanwezigheid van de echte
wetenschappers aan de andere is al
vroeg in de Nederlanden aan te wij-
zen.

\'Oud\' noem ik alle werken tot 1600.

Dialectologie, Vokskunde en Naamllt;unde der

Amsterdam.

-ocr page 122-

Diergeneeskundige litera-
tuur in het Repertorium
van l\\/liddeinederlandse
Artes-literatuur

In 1989 verscheen het Repertorium
van Middeinederiandse Artes-iiteratuur
van de hand van R. Jansen-Sieben
(6). Dit repertorium geeft de basisge-
gevens van handschriften en drullt;llt;en
van vóór 1600, ten behoeve van filo-
logen, sociologen, historici en weten-
schapshistorici. De aanduiding \'artes-
literatuur\' is ontleend aan Gerhard Eis
die voor de indeling van de niet-
literaire teksten van de middeleeuwen
teruggreep naar de middeleeuwse
indeling van de wetenschappen in 1.
Artes iiberaies, 2. Artes meciianicae
en 3. Artes magicae. De Artes iibera-
ies,
zijn weer onderverdeel in Trivium
(Grammatica, Rhetorica, Dialectica) en
Quadrivium (Arithmetica, Musica, Geo-
metrla en Astronomia). Veeartsenij-
kunde, weer onder te verdelen in
hippiatrie en bujatrie vallen onder de
Artes mechanicae. Jansen-Sieben
ontleende het grootste deel van haar
kennis aan W.L. Braekman (7) en deze
greep weer met vrucht terug op mijn
proefschrift (8).

Het is helaas niet zo dat men naar een
wetenschappelijke bibliotheek kan
stappen met de vraag, kunt u mij een
lijstje geven van de oudste veterinaire
literatuur. Laat staan dat men zoiets
schriftelijk kan doen. De zoektocht
naar oudere literatuur hangt van geluk
en toevalligheden aan elkaar. Zo wist
ik al in 1969 dat zich in de toenmalige
stadsbibliotheek van Maastricht onder
signatuur SB 130 G 4 het oudste
gedrukte Nederlandse veterinaire werk
moest bevinden:
Een schoon iViedecijn
en Meesterboecxilt;en
(Rees 1578)
(fig. 1). Van de kant van de stadsbiblio-
theek kreeg ik tot twee maal toe te
horen dat het boekje onbekend was en
dat er in de oude gedrukte catalogus
(1889, bIz. 665) wel meer onjuistheden
stonden. Maar de aanhouder wint.
Op
19 augustus 1981 had ik geluk. Ik
probeerde het weer eens, nu ter plek-
ke en een toevallig passerende mede-
werkster van de bibliotheek zei: \'Dat
boekje!, dat is meegebonden met een
later werkje, het heeft een zwarte
bibliotheekband en staat in kast zus en
zo\'. En het was er, en er mocht nog
een xerox van gemaakt worden ook.

i ■ - ^ ■

-----:---^

jtcm noc^ bier 6i) gf;cDrurfr ^

^lt;eenEnroa£cacf)flo§cnnatueriicÉen/£nbe^5
Aß recrnoOia^EH öacüc DofcbieiflarctU
iQ \' öiDtlche acn fl^lnfc^en e5
^ ÖenbcpiocSi/rnojJur^t
jiSnbsp;bcuotiOen. ^

©EtUÊlSpliruan foanten/
mnbsp;2tntiö..578. ^ ^

Fig. 1.

Hier volgt een opsomming van alle
Nederlandse veterinaire literatuur tot
1600 die nu bekend is.

A. Handschriften

I. VETERINARIA

1.nbsp;Brussel, KB IV 1243: 2.4. (ca. 1590)
f. 76v - 80r: Pro porcis qui
infirmnantur.

Inc.: \'Recipe Alue bekeler swevel
ende roet\'.
Pro equis.

Inc.: \'Item een peerdt dat vervangen
is int waeter dat koutmen mit kolden
druijpende naesgaeteren\'.

2.nbsp;Utrecht, UB 10 B 2: 2.2 (16e eeuw)
f. 104r-119r: Tractaet handelnde
van alderley dieren.

3.nbsp;Utrecht, UB 1726 (16e eeuw)
f.511r-526r: Hijr beginnen die mede-
cynen (ed. Braekman (7) p.40-56).

II. HIPPIATRIE

1. Amsterdam, UB II E 42: 2.4 (16de
eeuw).

Dese nachvolgen kunsten sein
artzeney voor pferden.

Inc.: \'Wan eyn perdt ein boesen
huff haf soe nym...\'.

2.nbsp;Amsterdam, UB II F 67: 2.4 (16e
eeuw)

Tot perden.

Inc.: \'item een peert dat verneghelt
ys neempt...\'.

3.nbsp;Brugge, SB Hs. 408 (15e eeuw)
(ed. Braekman (9)).

4.nbsp;Brussel, KB II 114: 2.11 (16e eeuw)
f.164r-165r (ed. Braekman (7)
p.12)).

5.nbsp;Brussel, KB II 2106: 2.3 (ca. 1455)
(ed. Braekman (10)).

6.nbsp;Burgsteinfurt, PB Hs 16: 2.2
(ca. 1450) f.112v-120v Hippiatrie.
Ine: \'Sequitur medicina equorum\'
Latijn met \'Nederlandse\' ziektena-
men; vertaling van Meister Albrant
(ed. Braekman (7) p. 10-11).

7.nbsp;Burgsteinfurt, PB Hs 15: 2.5

(ca. 1540) f.160r-f.164r Hippiatrie.
Inc.: \'Dit syn kunsten van perdenn
toe meystern\' (ook Albrant-bewer-
king, overeenkomnend met nr. 12
infra).

8.nbsp;Emden, OLM Ms.nr. 56 (16e eeuw)
f.35r-65r

Inc.: \'Volghef een schoon
tractaet...\' (ed. Braekman (7) p.57-
99).

9.nbsp;Göttingen, UB Cod. Ms. hist. Nat.
51 (14de eeuw) f.304v-306v.
Hippiatie. Artsteyde van den
peerden

Inc. \'Welk peert den voth verkluft
heft\'.

10.nbsp;\'s-Gravenhage KB 71 H 44 (15de
eeuw)

Hippiatrie van Laurentius Russius.
Inc. \'Laurens die men heet of
noemt Nucius maerscalk vander
stat romen\' (overeenkomend met
nrs. 15, 17, 19, 20 infra).

11.nbsp;\'s-Gravenhage, KB 73 J 12 (1596)
f. 1-84.

Hippologie - hippiatrie van Mr.
Johannes Evertsz Hoffsmmyt,
Delft: Een cort verhael van een
schoin perdt Den loff ende prijs mit
die duychde der perden een cort
verhaill.

Inc. \'Als man alle Geslachten der
veyrvotighe Thirren ende Beijste
wal by hem selver in sijn hert galt
over te dincken so mut man
bekennen...\'

12.nbsp;\'s-Gravenhage KB, 131 F12 (1595).
Een seer scoee ende excellent
boecxken .... door Meester Albe-
recht keiser Maximiliaen hoefsmet.

-ocr page 123-

13.nbsp;\'s-Gravenhage, KB, 133 M 27

(1557) 189 f.

Hippiatrie en veterinaire recepten.
Het Gulden Recept bouck van
diversche medecijnen om te
genesen alderhande gebreken
ende craanckheyden der
mensschen, geapprobeerde ende
beproeffde, seer noytlyck ende
behoefflick opt Dorp Ende tsegen
alle gebreken der peerden ende
ander beesten.

Inc. Tsegen die peste Als yemant
die peste heeft Nempt een goed
deel scaepsuicker dat sedt te
weijcke in goeden stereken
eedick...\'

14.nbsp;\'s-Gravenhage, KB KAW XLVII:
2-2, f.319-322. Hippiatrie.

Inc.: \'Paerde worm. De wormen
syn driederley. Den ersten worm
houdt hem aen de luchtersijde
tusschen vel en vleys\'.

15.nbsp;\'s-Gravenhage, MMW 10 E 14
ySde eeuw) f.1r-103v. Laurens
Ruso Vander marsscalcien der
peerden.

16.nbsp;Kopenhagen, KB GKS fol. 234: 2.1
(17e eeuwse kopie van teksten
van ca.
1500) p. 128-251 (zie
Braekman (6) p. 15-17).
Londen, Wellcome Med. Libr.

Nijmegen, GA (VERLOREN).
9n
, .fnéerl. 57 (Rusius).

UB, 10 B 2: 2.1 (Rusius).
Wolfenbüttel, HAB, 60. 115 aug.

Belangrijk is dat van praktisch al deze
randschriften
met zekerheid gezegd
I^tnbsp;d^t ze \'Nederlands\' zijn,

ze Nederlandse veterinaire weten-
scnap bevatten. Helaas weten we niet
wie nun eigenaren waren of wie de
opdracht gaf tot de vertalingen van
Aann® ^^^ Meester Albrant
vrl« opsomming zijn nog toe te
vaM:^®quot;^ verspreide recepten die toe-

°ntdekt worden in archieven.
Het Icnbsp;bij rekeningen,

tisrhnbsp;hiemaar systema-

OD aSl?quot;®®^\'^®® recepten te vinden
P acht bijgebonden blanco bladzijden

der^^^^\' quot;nc/ Warhafter Kunst
\'^eney. Frankfurt a. Main, 1565
Kpfnbsp;d® Bibliotheek

■sSff^^de). Het eerste luidt:
beeÏÏ Hnbsp;t® weten oft een

eS mnbsp;^^^ht heeft ofte niet

enwatmen daertegens sal doen\'

De Wuustwezelse dorpskeuren bevat-
ten vier bepalingen met betrekking tot
ziek vee, paarden en schapen; ze
dateren van vóór 1500 (11).
Het merendeel van de ziektenamen in
het
Glossarium van de Brabantse
Oorkondentaal{^2)
stamt uit hetzelfde
Leuvense handschrift, afkomstig uit
Lubbeeek Anno 1477 (Leuven, SA
7272, f.69v - 72r). Het is helaas ver-
dwenen.

Bijgeschreven in zestiende-eeuwse
hand in het \'Register van de inkomsten

Dltfóeenpe^^

hen om DfldcrrDcn tcsljcnefcn ban alDcr-

Iep iifcttnocbifUca/quttfingf üati üinnen of uan üupfm Ijof öai
aUcbKfh 5im m.ifI). eiiDc oodi ün mat reDene tul« lua^
nif ren men fal (lennen ten oott rt. em oorh
foo üiiiDpötrr alitöe ^Dctrötimrfhrcii ötehift
omrtiu gtjcifaljfu smt lt;eiiDf oocfetK
Idcfröfnirrflufu uan 23;abanöt
enDr IDIornDfrcn/frcr tttrtrf»

t^ooji 25fniam Einiuljnuö BoerFïUtrTöoptrüUwiM«
ODinPca/opocn fjocr üanDt Oitt örmt/i too.

Fig~2nbsp;-

Naar het exemplaar van British Library (779.d. 1.(2\'))

van de heer van Ruinen\' {Nieuwe
Drentse Volksalmanak,
98, 1981) is
het volgende recept:

Item en peerdt dat worme int lieft
heft sal men to nemen lil! hovede
kunstlokes [knufloke?] ende eens
alsovole hueslokes ende II versehe
eijer ende halleft eijedoep vol
haemerslacht, geseyt doer enen
doechende mengelen wynekes [-
etic, ediic, eec?] ende dat to samen
menghet ende in den halse
gegoten den peerde.

-ocr page 124-

Dit recept is weer terug te vinden in
een
Tractaet(Hs Emden 16de eeuw)
en voor een deel in de \'oer-Albrant\'.
In de de
Grote Enqueste van 1389
tenslotte is sprake van \'pert....siec van
der peynen\', waarmee kolieken
bedoeld zouden kunnen zijn.

De Oostnederrijns- Westfaalse
Paardezegen

Als ik heel ver terug mag gaan, kan ik
wijzen op de \'Oostnederrijns-Westfaal-
se Paardezegen\' die is opgenomen in
het \'Corpus Gysseling\' (13). Het is een
tekst van tegen het einde van de 9de
eeuw:

DE HOC / Qvod SPVRIHAZ
DICVNT.

PRIMVm PATER NOSTer./
Visc flot aftar themo uuatare.
uerbrustun. sina uetherun./
tho gihelida. ina. use druhtin.
the seluo druhtin. thie thena/ uisc
gihelida.

thie gihele. that hers theru.
spurihelti.nbsp;/AMEN.

(Was man Lahmen (der Pferde)
nennt

Zuerst ein Vater-unser
Ein Fisch schwamm das Wasser
entlang, da brachen seine Flossen:
unser Herr (aber) heilte ihn da.
Derselbe Herr, der diesen Fisch
geheilt hat, möge dieses Pferd von
seinem Lahmen heilen! /Amen.)

De tekst is opgenomen omdat het
gebied van ontstaan op dat moment -
einde 9de eeuw - taalkundig nog niet
te bepalen is als Duits of Nederlands.

Hildegard van Bingen

Hildegard van Bingen (1098-1179)
heeft twee belangrijke medische wer-
ken op haar naam staan:
Causae et
curae (Uber simplicium medicamento-
rum)
en Physica (Uber compositorum
medicamentorum).
Zij is een vertegen-
woordigster van de monastieke
geneeskunde. \'Tierheilkundliches in
den naturwißenschaftlichen Schriften\'
van Hildegardis behandelt Froehner
(14). Zij is van betekenis, omdat in
haar schriften niet louter antieke ge-
neeskunde overgedragen wordt, maar
juist zeer veel eigentijdse opvattingen
over de oorzaken en de behandeling
van ziekten, berustend op eigen erva-
ring en waarneming. De basis voor

Hildegards natuurbeschrijving vorm-
den de Rijnlandse fauna en flora van
haar geboortestreek (15). Brunsing
geeft een opsomming van de door
haar behandelde runderziekten :
scheimo of pestilentia, Strengel of
hauptsiechtum, erblewent (Tympanie).
\'Hier hat zum ersten Mal eine wissen-
schaftlich hoch gebildete und praktisch
erfahrene Frau mit Verständnis und
Gefühl für die kranken Rinder ge-
schrieben\' (16).

B. Gedrukte werken

I. GEHEEL GEWIJD AAN EEN
VETERINAIR ONDERWERP

1558: Medecijnboecxken tracterende
vande natuerlicke crancheydt
alder dieren.
Antwerpen,
Weduwe Hendrik Peetersen
(geen exemplaar bekend, wel
een druk uit 1600 bij Bernaert
Langenis in Middelburg)(zie t.p.
op omslag).
1578:
Een schoon l\\/ledecijn ende

Meesterboecxken. Rees, Derick
Wylic van Santen (fig. 1).
1600:
Dit is een Medecijnboecxken om
de Peerden te ghenesen.
Middelburg, Bernaert Langenis.
1600:
Een schoon Medecijnboecxken
tracterende vande natueriicke
crancheydt alder dieren.
Middelburg, Bernaert Langenis
(fig. 2).

II. WERKEN MET VETERINAIRE
GEDEELTEN

1485: Bartholomaeus Anglicus,
Vanden proprieteyten der
dinghen.
Haarlem, Jacob
Bellaert.

1530: Petrus Sylvius, Tfundament der
medicinen ende chyrurgien.
Antwerpen, Vorsterman. In dit
werk komen twaalf recepten
voor om paarden te genezen
(afgedrukt bij Braekman (7)
p.26-27).

1543: [Leonard Fuchs], Den Nieuwen
Herbarius.
Basel, Michiel
Isingrin.

\'In de derde Tafele vindt men......

sieckten. ende gebreken.... ende
oock deels den beesten
toecomen mueghen\'.

1566: Karei Stevens en Jan Liebaut,
De Veltbouw ofte Lant-
winninghe.
Antwerpen, Plantijn.
Vertaling van de Franse uitgave
van 1564. Dit werk beleefde vele
drukken. Paimans (17) legde het
als niet van belang voor de dier-
geneeskunde terzijde. Geheel
ten onrechte. In dit werk komt
een \'Lernbild\' voor (het eerst in
de Duitse uitgave van 1580 en
in de Nederlandse van 1588 en
1594). Door middel van cijfers
en lijntjes wordt de zitplaats van
de verschillende ziekten aange-
geven. Deze \'Lernbilder\' komen
in verschillende uitgaven voor
met 44 ziektenamen voor het
rund, bij een afbeelding van een
os, en 60 voor het paard. Wan-
neer men\'de verschillende plaat-
jes naast elkaar legt ontstaat
een soort van lexicon, Neder-
lands-Duits-Frans-ltaliaans.

1600: Carolus Battus, Secreet-Boeck.
Dordrecht, Abraham Canin.

We kunnen voor de zestiende eeuw
derhalve ruim twintig min of meer
omvangrijke handschriften aanwijzen,
waaronder zich vijf vertalingen van
Russius bevinden en één handschrift
dat een Latijnse vertaling van Albrants
RoBarzneibuch is, met \'Nederlandse\'
ziektenamen. (FB Burgsteinfurt Hs 16:
2.2.) en twee Middelnederlandse ver-
talingen van Albrant.
Twee handschriften zijn recentelijk
uitgegeven door Braekman, te weten:
Utrecht UB Hs 1726 en Emden, Hs 56
(7). Eerder verzorgde Braekman al
uitgaven van: Brugge SB 408 (9) en
van Brussel KB II 2106 (10).
Kopenhagen KB GKS 234 werd uitge-
geven door Haucke (18).

Nog is het beeld niet volledig. Want we
zouden moeten weten welke klassieke
auteurs aanwezig waren in Nederland-
se bibliotheken. Een hulpmiddel bij
onze zoektocht zouden historische
veilingcatalogi kunnen zijn, zeker voor
de Latijnse werken. Uitgaven in de
landstaal, vooral als het leerboeken en
praktische handboekjes betreft, komen
daar zelden in voor; de erfgenamen
hielden die graag voor zich zelf (19).
Inventarissen van bijvoorbeeld kloos-
terbibliotheken kunnen ons op dit punt
veel leren.

-ocr page 125-

Onderlinge samenfiangen

Na geïnventariseerd te hebben welk
matenaal uit de vroege periode be-
kend IS, komt de vraag naar de onder-
^nge verwantschap aan de orde.
Hiertoe wil ik iets langer stil blijven
staan bij het Utrechtse handschrift (Hs
1726) omdat dat wel exemplarisch te
noemen is voor de oudste Nederland-
se veterinaire literatuur. Maar eerst
nog enige opmerkingen over het oud-
ste gedrukte werkje.

Medecijnboecxllt;en 1558

Het Medecijnboecxken tracterende
vande natuerlicke crancheydt alder
o\'ere/7. Antwerpen 1558, Weduwe
Hendnk Peetersen, is het oudste ge-
drukte werk. Het boek is in 1930 nog
gezien door Tom Hare bij een Londens
antiquariaat (20). De huidige verblijf-
plaats IS onbekend; wel bestaat er een
aruk uit 1600 bij Bemaert Langenis in
Middelburg. Omdat Langenis veel
zaken van de weduwe Peeters over-
narn, mag men ervan uitgaan dat de

van 1600 gelijk is aan die van
ib58_ Het betreft hier een vertaling van
een Duits origineel
Erziehung,/
gebrauch. Lernung...,
waarvan de
oudste druk dateert van 1530, bij
Jteiner te Augsburg. Het boek beleef-
ae vele drukken en werd in het midden
van de achttiende eeuw nog eens -als
nooit tevoren gepubliceerd - opgeno-
men m
Kunst-/und Wundearzt/bey
\'^lensche und Viehe
van Valentin
p-rautermmann [ps. Chr. von Hellwig].

belangrijkste bronnen voor
^\'^lehung/Gebrauch, Lernung waren
rei US de Crescentiis (het negende
Doek van de
Ruralia commoda en
Jordanus Ruffus (21).

uff J^®®sfefboecx/fe/7 van 1578

net Meesterboecxken van 1578 telt 42
genummerde hoofdstukjes - in feite

aan Jnbsp;zoveel kwalen en

aandoeningen - en een \'Raet voer die
naesene van vier bladzijden van
denbsp;Pastoor te Epe op

de \\^uwe. Het bijzondere van dit

OD hï u^*nbsp;v^n de eerste is

d® bujatriek. En

Is^fJ\'-^\'^\'^eï^an 1547

of toch het
vett^\'^^^^^erlanöer. gedrukte
vetennaire werkje? Meesterije voorde

uitgave \'s-Gravenhage 1688]. De
Bibliotheek van de Faculteit Dierge-
neeskunde bezit een exemplaar dat
apart gebonden is. Het zou losge-
maakt kunnen zijn uit een Clutius-
editie. Van Esveld (23) nam het in zijn
katalogus op onder de auteursnaam
D.W.C. en geeft als toelichting;
\'Vertaald naar een exemplaar van
1547\'.

Het noemen van de naam van een
belangrijk persoon kan een ordinaire
reclametruc zijn; Leclainche (24) wijst
op deze praktijken. Wie zich achter
D.W.C. verschuilt, is ook niet te achter-
halen. Misschien wijst het feit dat het
Tracfaef altijd deel uitmaakt van
Clutius\' Bijenboek in de richting van de
familie Clutius of Kluit. Maar wat
belangrijker is, vergelijking van het
Tractaet met het l\\/leesterboecxken van
1578 toont aan dat alle recepten uit
het \'derde tractaet\', dat bijna helemaal
aan ziekten van het rund is gewijd, ook

jBfellci\'pc

^oo^jDe^ßaecöen/

£)m te meten aife u decreten/

alf30 men bit gcö^upcïtt Itp öen man-^

fcljalft Dcä ï^cpfec^ / cnöc «gcctj-l^cctoscn
ïïfpfct: Carolu?
öf bgfüc.

Voort eerftc trafteert dit Boeck, om de

Facrdcn te cureren van hacrgebrekenj daer na, hoe,
waer hy, ofte wacr
aen dat men ccn goct
Paert bekennen mach, fonder bedrogh ,
t«de welk het befte Hair van Paerden is.

Door D. W. C.

Fig. 3

Meesterije voor de
paerden, bijgevoegd
en ook op de titel-
pagina vermeid van
Theodorus Clutius,
Van de Bijen...
Amsterdam 1653 (Bibl.
Diergeneeskunde:
B 699).

Paerden.....Dit boecxken is eerstmael

geschreven tot Brussel in den Hove
van Brabandt, by den Maerschaik des
Keysers, ende Eertz-Hertogen Keyzer
Karei de Vijfde in \'tjaer 1547. Ende na
de oude Copye gecopieert, en eenige
Hoogduytsche woorden die daer
begrepen zijn, na den rechten sin
overgeset door
D.W.C. (Afgedrukt bij
Braekman (7) p. 101-144) (fig. 3). Van
dit werkje bestaat geen zelfstandige
uitgave. Het is meegebonden met of
opgenomen in andere werken. Het
werd voor het eerst opgenomen in een
druk van 1653 van het bijenboek,
Van
de Byen,
van Theodorus Clutius.
Paimans (22) vermeldt een handschrift
uit eigen bezit, van 1779, waarin
sprake is van dit
Tractaet, maar dan
met het jaartal 1541, wat gemakkelijk
een verlezing voor 1547 kan zijn. Het
is toegevoegd aan de Brugse uitgave
van
Toevlugt of heylsame Remedie
van Pieter Almanus van Coer.[eerste

-ocr page 126-

daarin voorkomen; en Braekman (7)
wijst er op dat 18 recepten uit ditzelfde
derde tractaet ook voorkomen in Hs
1726 van de UB Utrecht, dat van de
zestiende eeuw dateert. De recepten
van het eerste deel, \'Notabel boecxken
van de meesteryen der paarden\',zijn
terug te vinden in het
Medecijnboecx-
ken vau
1558 en 1600.
Interessant is in dit verband \'s-Graven-
hage, KB 131 F 12:
Een seer scone ende excellent
boecxken Leerende constige ende
experimenterende Consten ende
Remedien der crancker perden
mestendeels versocht ende aitijt waer
bevonden door meester Aiberecht
keiser maximiliaen tioefsmet een groot
constenaer ende maerschalk van vee!
moediger perden overgeset uuijt
Duijtschen in nederiandschen talen,
1580.

In 1801 verschijnt te Brussel in één
band een ongewijzigde uitgave van
Van Coer 1688, De Smet 1686, het
Tractaat van 1547, een Zakboeksen,
Alkmaar, z.j. en het Huysboeksken van
1789. Alles onder de titel:
REMEDIEN
voor aiie Ziekten en Accidenten der
Peerden......

Daer is bij-gevoegd Zommige verze-
kernde Hulpmiddelen voor Peerden,
Koeyen, Menschen, etc. gebruykt in
het Hof van den Aerts-Hertog-Prins
Kaerel van Lorreynen, etc; voor
deezen druk noyt in \'t licht gegeeven.

Utrecht UB, HS 1726

Het Utrechtse handschrift is omvang-
rijk, 528 bladen, het dateert wat de
folio\'s 1 - 526 betreft uit de zestiende
en wat 527 - 528 betreft, uit de zeven-
tiende eeuw. Het bevat een aantal on-
beschreven bladen. Het is in hoofd-
zaak een verzameling Friese en
Groningse rechtskundige traktaten (f. 2
- 504). F. 511r- 526r bevat:
\'Hijr beginnen de medecynen hoemen
een beest metter hulpen goedes
ghenesen mach, ende wat een feilet,
datmen kan geringhe eerkennen\'.
Het handschrift is uitgegeven door
Braekman (7). Hij stelde vast dat acht-
tien recepten vrijwel identiek voorko-
men in het derde deel van het Tractaet
van 1547 (ik tel er zeventien).
Er zijn ook veel overeenkomsten met
het
Medecyn en Meesterboecxken van
1578. Dat hoeft ook geen verwonde-
ring te wekken, aangezien het hier ook

om een van de eerstelingen op het
gebied van de geneeskunde van het
rund gaat.

Het onderstaande overzicht laat zien
hoe de samenhang is tussen Hs 1726,
het derde deel van het
Tractaet van
1547 en het Medecynboecxken van
1578. De overeenkomsten zijn frap-
pant. En ik kan nog verder gaan, want
in mijn proefschrift (8) had ik het
Tractaet van 1547 en het Medecyn-
boecxken van 1578 reeds naast een
aantal zeventiende en achttiende
werken gelegd, met een vergelijkbaar
resultaat. Er zijn afwijkingen in het
woordgebruik, duidelijke regionale
verschillen, het Utrechtse handschrift
is van noordoostelijke herkomst, terwijl
de beide anderen duidelijk Brabants
zijn.

Ook de opbouw van de recepten wijkt
hier en daar wat af. Zo is de laatste
alinea van recept 27 in het Utrechtse
handschrift gelijk aan recept 32 in het
Medecijnboecxken van 1578:

[Utrecht, HS 1726]

Voer als een beest kranck ys an der

gallenn

[slot]

Item ynden eersten maent salmen de
beesten gheuen wylt sypel loeck dat
verteert de ghalle

[Medecynboecxken 1578 R 32]
Een beest dat sieck is an der
gallen/salmen gheven Sypel ende
loock/ dat verteert de galle

Door onderlinge vergelijking van alle
recepten is het mogelijk samenhangen
en bronnen aan te wijzen. Door latere
met vroegere werken te vergelijken en
vooral te letten op de afwijkingen en
de toevoegingen is het mogelijk de
stand van de wetenschap eruit af te
lezen. Karakteristiek is: een veterinair
handschrift wordt aangetrofen tussen
juridische teksten, het past in een be-
paalde traditie en het heeft regionale
varianten.

Balans

Tellen we het tractaet van 1547 mee,
dan zijn er vijf gedrukte werken te
noemen, verschenen vóór de zeven-

Utrecht HS 1726

Tractaet

Medecyn

1547

boecxken
1578

6

koeght under dye beesten

1

koge

10

7

blaeren

2

bladeren

11

8

wuiff

3

wolf

12

10

kegheltandenn

4

kegel-tanden

13

11

styff wort

5

styf worden

14

12

bloet pisset

6

bloed pissen

15

14

swellinghe van bloede

7

gezwel

16

15

ynden naffel swelt

8

gzwel a.d. navel

17

16

swellinghe an syn lyff

9

gezwel

18

17

benen swellen

10

gezwel

19

18

ghebrec yn syn oghen

11

quaede oogen

20 21

19

swellinghe an syn oeghen

12

zwellinge

22

20

buyckbete

13

buyk-pyne

23

21

onnatuerlycke hefte

15

onnat.hitte

25

23

tusschen syn claewen schoert

16

zeerig tussen

27

25

ruedich

17

ruydig

29

26

lusich

18

luyzig

31

27-2 kranck an der gallenn

32

28

neet toe lyue doet

33

30

als een koe kaluen wyl ynden graese

34

31

als een koe kaluet heft

35

32

dat geschoerte heft

36

33

raesende wordt

33

-ocr page 127-

tiende eeuw, geheel gewijd aan de
diergeneeskunde en nog eens vijf
andere gedrukte werken, waarin min of
meer uitvoerig aandacht besteed word
aan veterinaire zaken. De klassieke
auteurs zijn ook al vroeg met eigen
arukken aanwezig in de Nederlanden.

Plinius Secundus, Historiae naturalis
libriXXXVII.
Amhem,1610.

-nbsp;Petrus de Crescentius, Ruralia
commoda.
Leuven, 1474, 1480 en
1485. Een Duitse vertaling ver-
scheen in 1493 te Speyer bij Peter
Drach. Deze
vertaling werd het
meest gebruikt door de \'Schriftsteller
der
Landwirtschaft\' (25).

-nbsp;Columnella, De re rustica libriXII,
Leiden, 1548.

Varro, Opera omnia, Leiden, 1619.

Besluit

Pe Geschiedenis van de diergenees-
Kunde in Nederland is beschreven in

lijvige boeken. Over de
miodeleeuwen is men vaag. Wester

b) vindt geen enkele Nederlands
vetennair werk uit die tijd van voldoen-
de kwaliteit om in zijn \'Geschiedenis\'
quot;Pgenomen te worden; Paimans (17)
IS wat milder in zijn oordeel, maar is
r.aar mijn mening toch te streng en
^een in feite geen echt onderzoek
gedaan. Offringa (27) tenslotte had
niet als opdracht de vroegste geschie-
denis te beschrijven,
^e balans opmakend, kan men toch
Pr f]\'^® voldoening vaststellen dat
«r ui^: de middeleeuwen meer dant 20
Handschriften zijn overgeleverd die
yeneel gewijd zijn aan de diergenees-
Kunde en zes gedrukte werken, dat
vervolgens grote mannen als Rusius
h®quot;^^\'^,zijn;erzijn maar liefst vijf
ap^l^^^\'^ten overgeleverd. Latijnse
Hnlrnbsp;met eigen Nederlandse

de n^ft\'^nbsp;bovendien zijn

pLi,nbsp;auteurs als

hun ^ Crescentiis en Varro met
de
mÜ ^^\'^^^P vertegenwoordigd in
boeovfnbsp;d® Medecijn-

vST moet over de een-
gerinn H \'\'^f ^^ de volkstaal niet te
de eerste
h^-^tijd en dat

twee lil?nbsp;te geven. De

^reng wetenschappelijke en de

meer

populaire, raken en snijden elkaar in
die oudere veterinaire literatuur. De
kwaliteit van de populaire werkjes
wordt eerst minder in de nieuwe tijd als
de medische wetenschap in Nederland
een hoge vlucht neemt. Dan pas gaan
die twee lijnen volkomen langs elkaar
heen lopen.

Vervolgens is door Wester en Paimans
geen rekening gehouden met Latijn als
taal van de wetenschap en met het feit
dat het Duitse taalgebied voor Neder-
landers ontsloten was.
Veel moet nog onderzocht worden.
Allereerst zou er van alle handschriften
goede transcripten gemaakt moeten
worden en ven/olgens zouden dieren-
arts en taalkundige samen aan het
werk moeten om de ziektebeschrijvin-
gen en de materia medica op hun
juiste waarde te kunnen schatten. Veel
voonwerk is er al gedaan. Er is een
hele reeks Duitse \'Inauguraldisserta-
tionen\' uit Hannover, Berlijn en Mün-
chen waarin zeer veel teksten zijn
uitgegeven en geanalyseerd. Voor een
groot deel van de Nederlandse litera-
tuur heb ik zelf en na mij Braekman al
veel gedaan. Het Repertorium van
Jansen-Sieben wijst ons de weg. Het
meest verrassende zal zijn om te ont-
dekken hoe, op het eerste oog totaal
verschillende veterinaire werkjes, met
elkaar samenhangen en langs welke,
vaak ingewikkelde wegen, allerlei
wetenswaardig tot ons is gekomen.

Literatuur

1.nbsp;A. von den Driesch. De paarden-
geneeskunde uit de Stalmeestertijd.
ARGOS, 4, 93-96, 1991.

2.nbsp;G. Eis. Meister Albrants Roßarznei-
buch. Verzeichnis der Handschriften,
Text der ältesten Faßung, Literatur-
verzeichnis.
Konstanz 1960.

3.nbsp;RR van Oostrom. Het woord van eer.
Literatuur aan het Hollandse hof
omstreeks 1400. Amsterdam 1987.

4.nbsp;Walther Frohberg. Auslegung und
Wiedergabe einer handgeschriebenen
niederrheinischen Rezeptsammlung
des 18. Jahrhunderts.
Hannover 1964.

5.nbsp;Allan Dundes. Interpreting Folklore.
Londen 1980.

6.nbsp;R. Jansen-Sieben. Repenorium van
Middelnederlandse Artesliteratuur.
Utrecht 1989.

7.nbsp;W.L. Braekman. Zestiende-eeuwse
veterinaire literatuur uit de Nederlan-
den.
Brussel 1987.

8.nbsp;J.B.Berns. Namen voor ziekten van het
vee. Een dialectografisch onderzoek in
het gebied van het Woordenboek van

de Brabantse en dat van de Limburgse
D/a/ecfen. Amsterdam 1983. \'
9. W.L. Braekman. Geneeskundige recep-
ten van een chirurgijn uit de Westhoek
(late 15e eeuw).
Volkskundig jaarboek
\'t Beertje,
IV, 101-122, 1982.

10.nbsp;W.L. Braekman. Middelnederlandse
geneeskundige recepten.
Gent 1970.

11.nbsp;K. Peeters. De Wuustwezelsche
Dorspkeuren (XVe-XVIIIe eeuw).
Vergelijkende studie.
Verslagen en
Mededelingen van de Koninklijke
Vlaamse Academie voor Taal- en
Letterkunde,
633, 659, 660, 1932.

12.nbsp;L. de Man. Glossarium van de Bra-
bantse Oorkondentaal.
Brussel 1956.

13.nbsp;M. Gysseling, Corpus van Middel-
nederlandse teksten (Tot en met het
Jaar 1300)
(Reeks I, Deel I) \'s-Graven-
hage, 1980.

14.nbsp;R. Froehner. Tierheilkundliches in den
naturwißenschaftlichen Schriften der
Hildegard von Bingen.
Veterinär-
historische Mitteilungen,
6 (1927) en
7(1928).

15.nbsp;W. Eckart. Geschichte der Medizin.
Berlijn, 1990.

16.nbsp;H. Brunsing. Anfänge der Bujatrik.
Inauguraldissertation. Gießen 1961.

17.nbsp;W.J. Raimans. De veeartsenijkunde in
Nederland voor de stichting der
Veeartsenijkundige Schoo! te Utrecht.
In:
Een eeuw veeartsenijkundig onder-
wijs. \'s-Rijks Veeartsenijschool. Vee-
artsenijkundige Hoogeschool 1821-
1921.
Utrecht 1921.

18.nbsp;W. Haucke. Die Tierheilkunde im
mittelniederdeutschen Schrifttum.
Inauguraldissertation. Berlijn 1932.

19.nbsp;B. van Selm. Een menighte treffelijcke
Boecken.
Nederlandse
Boekhandelscatalogi in het begin van
de zeventiende eeuw. Utrecht 1987.

20.nbsp;T. Hare. Two sixteenth century
veterinary books.
Proceedings of the
Royal Society of Medicine,
23, 1593-
1598, 1930.

21.nbsp;W. Rieck, 400-Jahre deutsche
Veterinärdrucke.
Berliner tierärztliche
Wochenschrift,
16, 254-255, 1931.

22.nbsp;W.J. Paimans. Het oudste in het
Nederlansch geschreven werkje over
veeartsenijkunde.
Tijdschrift voor
Diergeneeskunde,
50, 792, 1923.

23.nbsp;D.Fvan Esveld. Catalogus van de
Bibliotheek der Maatschappij ter
Bevordering der Veeartsenijkunde in
Nederland.
Utrecht 1903.

24.nbsp;E. Leclainche. Histoire illustrée de la
médicine vétérinaire.
Paris, 1955.

25.nbsp;R. Froehner. Kulturgeschichte der
Tierheilkunde.
Bd. 2. Konstanz, 1954
p. 46.

26.nbsp;J. Wester. Geschiedenis der Vee-
artsenijkunde.
Utrecht 1939.

27.nbsp;C. Offringa. Van Gildestein naar Uithof
150 jaar diergeneeskundig onderwijs in
Utrecht.
Deel I. Utrecht 1971.

-ocr page 128-

Voorsprong
in vaccins

—^M

, i

I

RHÖNE MÉRIBUX b.v.

KHÓNCMÉKIIUX Posfbus338 nSOAJ Amstelveen Tel.020-5473933

-ocr page 129-

JOHN D. BLAISDELL

While a splendid work for fifteenth-
century England, it is hardly original.

ne most recent conclusion is that at
least two works could be regarded as
sources for this book since their simila-
nties i^e sufficient to suggest that they
must have been used, at least indirect-

in Its initial compilation (1). These
works are an English treatise known
ft
nbsp;Edward\'s Booke and a

weitth-century Latin treatise entitled
Danous Rex.

fact, while there appears to be a fair
amount in common between The
Doke of Hawking\' in
The Boke of St.
Dans
and the numerous manuscripts
Edward\'s Booke (2) those
remarks attributed to
Dancus Rex
^PPear to come from the work of
gg^^s^Magnus entitled
Man and The

Hands wrote:

flex\'s) connection with
^t-A (St. Albans) is slight,
consisting of the reappearance of
some remedies in form which
suggests that they are taken from a
quot;-rench translation, very probably
r 9 the Albertus Magnus text
diner than a version of Dancus-
^uillelmus itself (4).

wniTtwnbsp;this article

falcont in VJ® onbsp;diseases of

icons in The Boke of St. Albans were

Prince Edward\'s Booke and a copy of
Dancus Rex that lacked the remarks of
William the Falconer. The fact that
other authors have established
Dancus Rex as being of an earlier date
than the writings of William the
Falconer strongly suggests that the
work consulted for
The Boke of St.
Albans
was of a possible late eleventh
or early twelfth century date, a fact that
would coincide with the belief that
Dancus Rex was of oriental origin.

The Boke of St. Albans
and its author

A perusal of the literature on The Boke
of St. Albans
reveals that much of it is
based on speculation, hearsay and
just plain wishful thinking; actual docu-
mented facts are few and far between.
One established fact is that this work
was first published in 1486 (5).
Approximately ten years later a second
edition was published by Wynkyn de
Worde. Thereafter it was republished
at regular intervals throughout the
sixteenth century.
With respect to these numerous
editions, one author has noted: \'During
the sixteenth century the
Boke was so
frequently reprinted, owing to its
extreme popularity, as almost to defy
the bibliographer\'s skill\' (6).
Yet, for all its popularity very little is
known of the authoress or author.
According to Sir Frederick Smith;
Juliana Barnes, who was the
authoress, was born in Essex towards
the end of the fourteenth century. It
was while she was the Prioress of a
nunnery near St. Albans that she wrote
this work. Unfortunately Smith relied
on Joseph Haselwood\'s work on
The
Boke of St. Albans
as a source for this
information (7).

Health of the working birds:
possible sources for remarks
in
The Boke of St Albans of
the diseases of falcons

The earliest work published in English that dealt in part with
the care and diseases of falcons was a fifteenth century
treatise, supposedly written by an English Abbess named
Juliana Barnes, entitled
The Boke of St. Albans.

According to Haselwood, Juliana
Barnes was born at the end of the
fourteenth century, at Roding Berners,
in the county of Essex. She was the
daughter of Sir James Berners and
she eventually held the situation of
Prioress of Sopwell Nunnery in Hert-
fordshire. Moreover, Haselwood
attributed her works on falconry and
hunting to her diaries and her own
pleasant memories of youthful happi-
ness (8).

Unfortunately, William Blades showed
that this biography is at best specula-
tion. First, it cannot be proved that
Juliana Barnes was even related to Sir
James Berners, let alone his daughter.
Secondly, there is no evidence that
there was ever a Juliana Barnes as the
Prioress of Sopwell Nunnery. Blades
summed up what is actually known
about this lady in one sentence: \'She
probably lived at the beginning of the
fifteenth century and she probably
compiled from an existing manuscript
some rhymes on hunting\' (9). The
work on hunting is the only work that
can in any way be directly attributed to
Juliana Barness. A later discussion of
the life of this lady adds little to what is
already known. M.G. Watkins in
The
Dictionary of National Biography
suggests that while there is no positive
proof Juliana Barnes could have been
the Prioress of Sopewell, there is,
however, a gap of fifty years, from
1430 to 1480, in which it is not known
exactly \\quot;ho was Prioress of the
nunnery. He does concede that she
was most probably an inmate of that
nunnery. The rest of the biography in
The Dictionary of National Biography
on this lady is even more conjectural -
much of it borders on fiction- and as
such contributes nothing to what is
already known (10).

1) J.D. Blaisdell M.S., Department of History, Iowa State University, Ames Iowa 50011
U.S.A.

-ocr page 130-

The evidence that this particular
individual was the authoress for
The
Boke of St. Albans
is only slightly less
obscure. In the first edition the only
reference to Juliana Barnes is seen in
the work on hunting. This work is
concluded with: \'Explicit Dam Juliana
Barnes in her boke of hunting\'. In the
second edition the publisher in essen-
ce repeated what was already stated
when he noted: \'Explicit Dam Julyans
Barnes in her boke of hunting\' (11). As
such, the only part of this work that
can even remotely attributed to Barnes
is the book on hunting. Whether she
was responsible for compilling the
book on falconry is debatable. Hasel-
wood credits her with writing a small
portion of this work (12), while Blades
believed the evidence of authorship is
as good as for similar pieces of the
fifteenth century-in other words
conjectural at best (13).
Finally Hands concluded from the
evidence that Juliana Barnes was
neither the author nor the compiler of
the whole book (14).

The contents of \'The Boke of
Hawking\' and its author

As to the work itself, the language of
the \'Boke of Hawking\' is that of the
fifteenth century, complete with the
inconsistent spellings, archaic Anglo-
Saxon words and generally confusing
syntax of that period. For example:
\'feathers\' is \'feders\' while a tumor or
abnormal growth is a \'frounce\'. There
are other words that probably only the
author knew what they meant (15).

With respect to arrangement, \'The
Boke of Hawking\' in particular, is
anything but systematic. Initial
discussions on training, diet, anatomy
and physiology (including a long dis-
cussion on feathers), more discussion
on training, and finally a last additional
discussion on health essentially
comprise the makeup of that book. At
best the work appears to be the result
of a sort of literary \'splicing\' of at least
two, possibly more, works on falconry
without any effort towards clarification.
Yet for all the confusion \'The Boke of
Hawking\' provides as good a
discussion of the health and disease
problems of these creatures as can be
found at the time.

Initially starting with a rather involved
discussion of external problems such
as localized sores, inflammations,
swellings and/or abnormal growths,
this work then discusses a plethora of
internal conditions such as abnormal
weight loss, constipation, intestinal
upset or enteritis and a host of respira-
tory conditions (16). The discussion on
avian parasitology is rather involved;
not only are internal parasites such as
roundworms discussed, but also such
external parasites such as mites and
lice (17). Finally there are discussions
of treatment for conditions that are at
best unusual: one medicine is used to
treat \'vermin\' (probably some sort of
parasitic creature) while another is
given to a hawk that had lost her
aggressiveness (18). What is also
evident is that the editor of \'The Boke
of Hawking\' was not above referring to
more than one treatment for a parti-
cular disease condition.
It is well established that the hawking
treatise is probably made up of a
series of works. Blades noted: \'The
book of hawking is an evident compi-
lation from several manuscripts, which
accounts perhaps for its deficiency in
arrangement and want of continuity\'.
He further wrote that this treatise was
compiled from more than one manus-
cript in French. This, Blades noted,
would not have been unusual since
works on hawking were not uncommon
in the fourteenth and fifteenth
centuries (19).

Possible sources

One of the works from which The Boke
of St. Albans
is supposed to have
been derrived is
f^an and The Beasts,
written by Albertus Magnus. The work
consists of twenty-six books of which
all but the last five are commentaries
on Aristotle. In these last five Albertus
took the time to examine the more
recent works on natural history, inclu-
ding that of Frederick II and William
the Falconer. Book twenty-three is
entirely devoted to \'flying animals\'; for
the most part this book deals with
falcons and other hunting birds. For
our interest, the information in chap-
ters 19 and 20, which deal with the
disease of these birds, was supposed-
ly obtained from Frederick II and his
falconers while that in chapters 18 and

22 is attributed to William the Falconer
(20). Albertus also cited a trio of
authors - Aquila, Symmachus and
Theodothyn - who were reputed to
have addressed a letter on falconry to
one of the Ptolemaic kings of Egypt.
Albert noted the letters of these
gentlemen were among the oldest
surviving documents that dealt with the
behavior and medical care of raptorial
birds (21).

There is good evidence that the com-
pilers of
The Boke of St. Albans did not
consult Albertus\' work. A comparison
of the remarks on diseases in the haw-
king section of the
Boke of St. Albans
with the supposedly cited works on
diseases from Albertus reveals certain
differences. Both works generally
concentrate on certain areas: both
remark about disease conditions such
as canker of the mouth, respiratory
problems, weight loss, listlessness,
and runny eyes. Beyond that there is
very little in common between the two
works. For example, with respect to
humors of the head, Albertus suggests
cauterizing with a heated gold or silver
stylet (22) while
The Boke of St.
Albans
refers only to a silver one (23).
With respect to the leg cramp Albertus
suggests drawing blood between the
shank and the hip whereas
The Boke
of St. Albans
suggests between the
foot and the leg (24). Moreover, in the
remarks attributed to Frederick II in
Albertus are a number of prayers and
chants, including one that might fit into
the category of preventive medicine. It
involves the following chant which is
employed to prevent a falcon from
being injured by an Eagle: \'The lion of
the tribe of Judah, the root of David,
has triumphed alleluia\' (25). No such
incantations are seen in
The Boke of
St. Albans.

Dancus Rex

Without question the strongest con-
tender as a source for \'The Boke of
Hawking\' is a work entitled
Dancus
Rex.
There is much confusion and
guesswork as to who the author of
Dancus Rex was and where he
obtained his material on falconry. The
best date one can assign to this work
is sometime in the early twelfth cen-
tury. Both Hands and Tilander believe

-ocr page 131-

this work IS earlier than that of Guillel-
mus Falconarus and that since the
atter s work is assigned a date of the
^ter twelfth century
Dancus ffexmust
be of the earlier twelfth century (26).
As to who Dancus Rex was, a work
entitled
Le Livre du Roi Dancus,
supposedly written in 1284, states that
Uancus was a King of Armenia who
nad a great reputation as a falconer
and that his work on falconry was the
outcome of the King\'s instruction on
Talconry to Atanacia, the son of
Galatien the King of Egypt.
Interestingly enough, both the author
Who described this work and Hands
conclude that Dancus Rex was in all
probability a fictitious individual (27).
I here is some speculation that
Albertus was the actual author of this
work. James Harting at one point in his
writings on this work states as much
When he writes: \'Is this work, then, the
composition of Albertus Magnus , who,
JO give
It an air of greater reality, intro-
duced the names of imaginary perso-
nages?\' (28). Another modem author,
iiiander, speculates as to the
possibility that
Dancus Rex was the
translation of an oriental text
(29).

William the Falconer

Associated with eleven of the fourteen
existing manuscripts of
Dancus Rex is
J^^e work of Guiilelmus Falconarus, (i.e.
vv iiiam the Falconer) of which also

Sturnquot;^®^quot;- ^eo^Se Sarton noted
^at William, who was falconer to
^oger II of Sicily, wrote a treatise on
diconry but that only fragments have

voln^nbsp;(30). Later in this

uiume he notes: \'extracts are known

by Frederick II,
f^Dert the Great, etc.\' (31) (as to whom
«tc. was is anyone\'s guess.)

^^^^\'^ination of Frederick ll\'s
orks Charles Haskins all but dismis-
thp P.? the writings of William

WHiiamT®!^^^^)- respect to
Dan^, o •\'^^Iconer\'s association with
at IPflof ^^ has been established by
Wilhf® ®^thor that the writings of
know^-^^® Falconer, or as he is

thoS nTnquot;\' are of a later date than
\'\'\'^se of Dancus Rex (33).

^i\'orln\'^®nbsp;when one makes

comparison of the remarks in

Fig. 1

Fragment van foi. c 5r van The Boke of St Albans (Saint Albans 1486). Facsimile ed
Amsterdam, New York 1969 (The English Experience, nr 151).

Dancus Rex and The Bollt;e of St.
Aibans
is that they are very similiar, but
not identical. For example, in treating
kidney disorders both
Dancus Rex and
The Boke of St. Albans
suggest some-
thing called either momie, or monin,
with hare fur and the flesh of a cat
(34). With respect to inflammation of
the throat
Dancus Rex suggests a
mixture of peacock blood, nutmeg,
myroblan, garyophyllon, cinnamon and
ginger that is made into nine pills and
given to the bird each day at the third
hour and the ninth hour and that the
flesh of a doormouse be included with
the pills (35).
The Boke of St. Albans
makes no mention of the nutmeg in the
formula and suggests the pills be given
at midmorning and noon (36).
There are times, though, when works
appear not to agree. For example, in
the treatment of mites
Dancus Rex
suggests washing the bird with a
solution of myrobalan, nutmeg rock
salt gum arable and wheat in a strong
vinegar solution (37).
The Boke of St
Albans\'treatment
for this condition is
stated simply: \'take the juice of worm-
woode and put it there as they ben,
and they shal dye\' (38). The fact that
there are some differences between
The Boke of St. Aibans and Dancus
Rex
may suggest that an earlier
version of Dancus than is seen here
was consulted in compiling the former
work.

While there are similarities between
Dancus Rex and The Boke of St
Albans
there are none between the
latter and William the Falconer. This
fact is all the more interesting because
the evidence strongly suggests that
the writings of William the Falconer
were meant to be an adjunct to
Dancus Rex and not a seperate work.
For example, in Guiilelmus Falconarus
under the heading \'Des Poux\' (lice
infestation) is the following remark:
\'there had been enough of a discus-
sion of the poux above\' (39). The same
remark is seen with respect to fistule
(fistulas), the qualities of falcons,
plumpness of falcons, nails of falcons,
bites and poisons (40). Moreover,
Guiilelmus Falconarus does not dis-
cuss wounds, something covered in
some detail in both
Dancus Rex and
The Boke of St Albans.
There are
major differences between the latter
work and Guiilelmus Falconarus; for
example, with respect to inflammation
of the head, Guiilelmus Falconarus
suggests using a steel stylet rather
than a silver one. It also suggests
cauterizing the lacrimal glands and the
\'occiput\' (the latter probably the back
of the head).

The Boke of St Albans, on the other
hand, suggests cauterizing the nares
and the roof of the mouth. Finally,
rather than olive oil, which is suggested
as the dressing of choice by
The Boke

wtlitfpn^ for an ^jauhe (Ijat l^aa tfjc Öoott

Cnnbsp;fun^cnlt; Ktd? (Dgtt. an^ plbtei of

algmStt^annbsp;.

ff ^fo tab« a») Ijiab mlti^ c tiii^l»«. gnbsp;molb

f^^iti^w an?gt; O (^ött b I;oott.

dZi^lfo (obc fwoU ftojirfe xoüß ati^potip^ an^ (fy
of fpozgc an^ grm^s it Kectt anö fect^ tt m buttct. an^ ömübe
Ü t^ow^b a clöod). anft mafee t^iof • trj .fcUcifa® of t^ gccttc;
)tM of ft (Hot. arib f uf U m Iji© molbtb
in mwolbtt^B. aiib to
Vte thaef^teS?i?)e.anöd)«n Ufcbw (aftättcwöjforig.anikfetö
Utttttan^nbsp;f^ (i^oftiRl^otjt«

-ocr page 132-

of St. Albans, cat grease is suggested
(41). Under consumption
The Boke of
St. Albans
suggests a plant called
Chaflegre mixed with pepper and
vinegar and applied to the nose and
roof of the mouth while Guillelmus
Falconarus suggests using a mixture
of musk and wheat (42). Lastly, for the
treatment of swollen feet
The Boke of
St. Albans
recomends butter mixed
with olive oil and alum applied to the
hawk\'s feet and the creature placed in
the sun. Guillelmus Falconarus
suggests cauterizing the feet with
cotton paper and afterwards placing
the bird on a rock covered with lard
while feeding it mice (43). Not sur-
prisingly, those formulas seen on the
same subjects in
Dancus Rex are
more like the ones in The Boke of St.
Albans
than those in Guillelmus
Falconarus (44).

Prince Edward\'s Booke

Lastly, there is little question but that
much on hawking in
The Boke of St.
Albans
was obtained from a work
entitled
Prince Edward\'s Booke. As to
exactly who Prince Edward was there
is at present more speculation than
fact. Some believe that the Edward
being referred to here was in fact
Edward The Confessor who ruled
England in the eleventh century. A
series of tenuous ties between
Prince
Edward\'s Booke,
a medieval French
poem for keeping falcons and a
treatise on hawks written by Adelard of
Bath in the early twelfth century
suggests to some that Edward the
Confessor was the king referred to in
this work (45). Unfortunately, the
evidence is tenuous at best and
speculative at worst. Most agree,
though, that the work cited here was
produced in the fifteenth century (46).
One author, Swaen, suspected that
there was some primevial hawking text
that was responsible for both
Prince
Edward\'s Booke
and The Boke of St.
Albans.

He wrote:

\'Ultimately it will have to be traced
whether there is still in existence a
ur-text forming the basis for the
numerous Latin, French and
English treatises that have come

down to us, and whether there is
oriental influence. Then it will be
possible to say whether the
similarity between two texts is
owing to direct influence or to the
use of the same, more primitive,
text\' (47).

Swaen in his examination of Prince
Edward\'s Booke
noted there was a
strong similarity between certain re-
marks about disease conditions in this
work and in
The Boke of St. Albans
(48). In fact a careful comparison of
the Harleian Ms. of
Prince Edward\'s
Booke
and The Boke of St. Albans
reveals that while there are great
similarities between the texts there are
also a fair number of differences. For
example, with respect to abnormal
inflammations or growths known as
frounces, ryes and crays there is a fair
amount of difference as to treatment.
With respect to the treatment of the rye
The Boke of St. Albans suggests
taking something known as percely
roses, crushing them in a mortar,
ringing out the juice and injecting it into
the Hawk\'s nasal openings.
Additionally, giving the animal fresh
butter and the marrow of pork bones is
suggested as a way of making the
humors of the head run out through
the nasal openings (49). For the cray
The Boke of St. Albans suggests
feeding pig heart to the bird two days
in a row. Also pork mixed with either
cow\'s milk or pork bone marrow is
considered equally efficacious (50).
While all three of these inflammatory
conditions are mentioned in
Prince
Edward\'s Booke
none of the above-
mentioned remedies are mentioned
with them (51).

These conditions are not the only ones
in which differences are seen between
Prince Edward\'s Booke and The Boke
of St. Albans.
With respect to a condi-
tion known as \'fylaundris\' (probably a
term for nematode or roundworm
infestation) both suggest putting a herb
called \'neppe\' inside the gut of a
capon, sewing the ends of the gut
closed, and then feeding this gut to the
bird. Additionally though,
Prince
Edward\'s Booke
suggests knitting the
beak of the affected bird shut so as to
prevent them from regurgitating this
morsel.
The Boke of St. Albans does
not mention this procedure; it does
mention, though, that one should
periodically examine the bird\'s
\'castynge\' to determine whether or not
the creature has worms (52).
Interestingly, the knitting of the beak is
suggested by both works with respect
to another parasitic condition called
\'anguilles\'. In this case dragon blood is
put inside the capon gut. Additionally,
The Boke of St. Albans suggests
feeding lamb soaked in \'bryme\' and
stuffed in a \'culvers\' gut to the ailin g
bird, something not seen in
Prince
Edward\'s Booke
(53).

Some of what is seen in Prince
Edward\'s Booke
is less than clear. As
an example under \'Anguilles\' is the
following statement: \'Seche lasers
quikke and make her swolow hem and
they schull dye-anoper peruyd\' (54).
Swaen in his own comparative,study
concludes that the writer of
The Boke
of St. Albans
was of a more
accomplished nature with respect to
editing than the author of
Prince
Edward\'s Booke.

Swaen wrote:

\'Prince Edward\'s Booke leaves the
impression of being written down
by an unlettered falconer, while in
The
Boke of St. Albans there are
traces of more refinement\' (55).

Conclusion

There is no evidence that the compiler
of
The Boke of St. Albans ever con-
sulted Albertus\' work on falcons. The
evidence available strongly suggests
that the two main texts consulted in the
writing of
The Boke of St. Albans were
Dancus Rex and Prince Edward\'s
Booke
.With respect to Dancus Rex
the evidence strongly suggests that a
version of this work without the
addition of Guillelmus Falconarius was
consulted. While there is a fair amount
of similarity between
Dancus Rex and
The Boke of St. Albans there is no real
similarity between
The Boke of St.
Albans
and the writings of Guillelmus
Falconarius. Additionally, the evidence
seems to suggest that the compiler of
The Boke of St. Albans consulted an
earlier version of
Dancus Rex than is
presented here. With respect to
Prince
Edward\'s Booke
the compiler engaged

-ocr page 133-

n a fair amount of editing before he
ncorporated the remarllt;s of this work
nto
The Boke of St. Albans. This
editing was probably due to the fact
tn^ the original author of
Prince
Edward\'s Booke
was less than polish-
ea in his writing style. One possible
reason for this lack of style is that the
author was a falconer (56).

The fact that the version of Dancus
quot;ex consulted may have been an
earlier version correlates well with the
Dehefs that 1)
Dancus Rex was of an
earlier date than the writings of William
the Falconer, 2)
Dancus Rex was
pos^bly oriental in origin, and 3) that
tne Prince Edward referred to in
Prince
Edward\'s Booke
was Edward the
»-onfessor. For if the
Dancus Rex
consulted for the Boke of St. Albans
was of a-late eleventh or early twelfth
century date then all three of the
aoove-mentioned beliefs could easily
oe a possibility.

Notes

1 • Rachel Hands, English hawking and
hunting in The Boke of St Albans.
Word, 1976. p. XXIII (hereaften
Hands,
English Hawking).

■nbsp;-^^E.H. Swaen, The book of hawking
after Prince Kyng Edwarde of Englande
and Its relation to The boke of St
^joans. Studia neophiiologica,
16, 1 -

1943 (hereafter: Swaen); N.J.
^ni^-ley Leggatt, The book of St. Albans
and the ongins of its treatise on
hawking.
Studia neophiiologica, 22,
35-143 1949 (hereafter: Leggatt).

■nbsp;fact the remarks in Albertus
Magnus-work that match those in
^^ncus Rex are attributed to William
\'he Falconer, though there is some
evidence that this accredidation is
\'ncorrect. See: Albert the Great,
Man
ana beasts.
Transl. by James J. Scan-
\'an^ In:
Medieval and Renaissance
^exts and studies.
New York, 1987. p.
Sanlarl)^quot;^ 272-279 (hereafter:

5nbsp;^quot;Slish hawking, p. XXIII.

^^ W! Ham Blades, The boke of St Albans
\'^ facsimile.
London, 1881. p. 17 and

6nbsp;rTnbsp;Blades).

■nbsp;° ades,p.i7; Dictionary of National
°;°3raphy, vol. 4. New York, 1883. p.

^ (hereafter: D/ve).

■nbsp;^ \'^ederick Smith, The early history
^J lltennary literature and its British
\'development, vol. 1 (repr.) London,

Bades,p.9.ii
Blades, p. 9-13

10.nbsp;DNB, p. 391.

11.nbsp;Blades, p. 17; DNB, p. 390.

12.nbsp;DNB, p. 392.

13.nbsp;Blades, p. 8.

14.nbsp;Hands, English hawking, p. XIV-XV.

15.nbsp;The language of Albetus Magnus\'s
work and Frederick ll\'s work is more
accessible, but only because they both
have been translated by modern
authors. Albertus Magnus\' work, in
particular, was translated by a twentieth
century physician, a fact which explains
the presence of such words as
\'attenuated\', \'impregnate\' and
\'infested\'. See: Scanlan, p. 253-279.

16.nbsp;Blades, [p. 4-7, 17, 21, 24, 25]. Please
note: within this particular work the
pages are not numbered but so as to
attempt to bring order out of chaos this
author has assigned page numbers,
enclosed in brackets [ ], to this text.
The numbers start with the first page of
this particular text. Page numbers for
Blades that are not in bracketrs refer to
his discussion of the works and not to
the works themselves.

17.nbsp;Blades, [p. 21, 27, 28],

18.nbsp;Blades, [p. 24, 39],

19.nbsp;Many of these editions are still avail-
able in the national collections of Eng-
land and France. See: Blades, p. 14.

20.nbsp;Scanlan, p. 262-272.

21.nbsp;The Latin version of their letter has
been lost, but a copy survives in a
Catalanian text published by Nicolas
Rigaltus, librarian of Louis XIII (Paris,
1612). See: George Sarton,
Introduction to the history of science.
Vol. 2, part 2. Baltimore, 1931. p. 648
(hereafter: Sarton).

22.nbsp;Scanlan, p. 253.

23.nbsp;Blades, [p. 41]; Gunner Tilander,
Dancus Rex, Guillelmus Falconarus,
Gerardus Falconarus,
Cynegetica, IX,
65, 1963 (hereafter: Tilander).

24.nbsp;Scanlan, p. 256; Tilander, p. 71;
Blades, [p. 35].

25.nbsp;Interestingly, the comments by
Frederick II on diseases of falcons are,
except for the chants and prayers,
completely reproduced in a work,
entitled Gerardus Falconarius. All of
this leads to the question as to which
was copied from which for if Gerardus
Falconarius is earlier than the
compilation of Albertus why did the
latter add chants and prayers with his
version; if on the other hand, Albertus\'
work in earlier than Gerardus
Falconarius why did the latter remove
the chants and prayers from his
version? See; Scanlan, p. 267;
Tilander, p. 183.

26.nbsp;Hands, p. XXXI,; Tilander, p. 7.

27.nbsp;James Edward Harting, Bibiiotheca
accipiteria, a catalog of books, ancient
and modern, relating to falconry.
London, 1891, p. 66 (hereafter:

Harting); Hands, English hawking, p.
XXXI.

28.nbsp;Harting, p. 67.

29.nbsp;Tilander, p. 11-12.

30.nbsp;Sarton, vol. 2, part 1, p. 59.

31.nbsp;Sarton, vol. 2, part 1, p. 227.

32.nbsp;Charles H. Haskins, The De arte
venandi cum avibus of Emperor
Frederick II,
English historical review,
36, 348, 1924 (hereafter: Haskins).

33.nbsp;Tilander, p. 6-11.

34.nbsp;Tilander, p. 69; Blades, [p. 34].

35.nbsp;Scanlan, p. 254-255; Tilander, p. 67.

36.nbsp;Blades, p. [p. 34].

37.nbsp;Scanlan, p. 257-258.

38.nbsp;Blades, [p. 38].

39.nbsp;Tilander, p. 145.

40.nbsp;Tilander, p. 151, 153, 155, 157.

41.nbsp;Tilander, p. 141; Blades, [p. 41].

42.nbsp;Tilander, p. 141; Blades, [p. 43].

43.nbsp;Tilander, p. 149; Blades, [p. 35];
Scanlan, p. 259.

44.nbsp;Tilander, p. 65, 93.

45.nbsp;Leggatt, p. 139.

46.nbsp;Swaen, p. 5; Leggatt, p. 136.

47.nbsp;Swaen, p. 3.

48.nbsp;Swaen, p. 1-32.

49.nbsp;The rye appears from the description to
be a sort of general inflammation of the
head, thus evacuating the humors of
this structure was considered vital.
See: Blades, [p. 4, 6].

50.nbsp;Blades, [p. 6, 7],

51.nbsp;Swaen, p. 6, 7.

52.nbsp;Blades, [p. 27]; Swaen, p. 10.

53.nbsp;Blades, [p. 43, 44]; Swaen, p. 14.

54.nbsp;Swaen, p. 14.

55.nbsp;Swaen, p. 3.

56.nbsp;Tilander, p. 6-11.

CT^ftWCÄtsatfcanifg;

-ocr page 134-

de naam die over
de gehele wereld net zo goed als in Nederland
synoniem is met betrouwbare, effektieve
diergeneesmiddelen

Wij hebben altijd gestreefd naar optimale
kwaliteit van onze diergeneesmiddelen.
Daarom laten wij de ontwikkeling en de
produktie daarvan niet aan anderen over
Wij houden die strikt in eigen hand. Zodat
wij ook altijd direkt en effektief kunnen
reageren op veranderende omstandigheden
Met sukses. Zelfs met zoveel sukses dat
Intervet\'s diergeneesmiddelen nu over de
gehele wereld gebruikt en gewaardeerd
worden. Dat geldt voor alle sektoren. Grote
huisdieren, kleine huisdieren en pluimvee
De naam Intervet heeft vrijwel overal
dezelfde image: diergeneesmiddelen van
optimale kwaliteit.

Intervet

INTERVET NEDERLAND BV
RO. Box 50, 5830 AB Boxmeer, Nederland
Tel. 08855-87654.

-ocr page 135-

A-H.H.M. mathijsen

Op de veiling bij Van Stockum in Den
Maag van 20 juni 1991 kwam een
receptenboek voor zieke paarden\'
l^-atalogus nr 961) onder de hamer,
aat door de Bibliotheek Diergenees-
kunde verworven kon worden. Het is
een uitvoerig manuscript (128 biz.) van
Klein folio formaat (33,5 x 21 cm) in
perkamenten band. De staat waarin
vprt bevindt, is precair; het papier
ertoont sterke sporen van gebruik,
areiige randen, met enige watervlek-
ken en wormsporen. De inkt is op
quot;epaalde plaatsen verbleekt. Het is in
«en en dezelfde, goed leesbare hand
yeschreven met kleine toevoegingen
van een andere hand. Na het hoofd-
eei, afgesloten met \'Finis\', volgen nog
O Dizn. met recepten quot;van andre
quot;eesters ooc seer goet en veel die
yeprobeert sijnquot;. De veilingcatalogus
^en als auteur
Dirk Bronckhorst vari
\'^eerdenburgh.
Deze naam komt voor-
\'\'op twee afzonderlijke schutbladen
quot;01 ZIJ het dat de voornaam op het
eerste schutblad is weggevallen.

eerd quot; plaatsing lijkt de naam
roer die van een vroegere bezitter
sZ-^f®^ te zijn, maar het is, gezien het
^ni Tt, met uitgesloten dat de auteur
gjn l^eyenswerk zelf gesigneerd heeft.

op het tweede schutblad,
\' V door een latere hand (dezelf-
ö aie het supplement schreef?)
gewijzigd in 1657.

^yP\'sch Gelderse naam
as^^is er nog een Gelderse
ysociatie. Het ms. is in het bezit ge-

Der AK u Nijmeegse boekverko-
Lr^Hnbsp;Leniers, want aan de

qen «n?^9enaaid waren 16 rekenin-
damJr ^®9oedbonnen van Amster-
voo I .quot;quot;^^evers en boekhandelaren
iüZtTT\' gedateerd 1642
in epn ^^quot;J°^9emaakt en na de veiling
^ela^e Snbsp;overgegaan). De

is raaZ ? handschrift met Leniers
dlQhPiH ^^ evenzo de omstan-
yneid die ertoe geleid heeft dat de

genoemde rekeningen eraan beves-
tigd werden.

Zou de auteur het aan Leniers, die
overigens nooit als uitgever is opgetre-
den, ter publikatie hebben aangebo-
den? Het is in elk geval geen geschrift
met geheimmiddelen. In tegendeel, op
veel plaatsen blijkt een onmiskenbare
wil aanwezig om de opgedane erva-
ring en kennis uit te dragen.

Inhoud

De inhoud geeft ons een beeld van de
beoefening van de paardegenees-
kunde in het begin van de 17e eeuw.
Het is geen geleerde verhandeling.
Verwijzingen naar bronnen komen niet
voor. De orthografie is inconsistent. De
stijl staat dicht bij de spreektaal. Er is
geen strenge systematische indeling;
op verschillende plaatsen zijn recepten
tussengeschoven nadat het onderwerp
al behandeld was. Ook de keuze van
de ingangen voor het onderstaande
register doen primitief aan.
Behalve therapieën, beheerst door de
polyfarmacie en verder bestaande uit
het bekende repertoire van aderlaten,
purgeren en branden, en een enkele
operatie, geeft de auteur op verschil-
lende plaatsen zijn inzichten weer over
de aard van de ziekten of aandoenin-
gen. Op het eind van het ms. komen
ook nog enige korte verhandelingen
van zoötechnische aard voor. Het
geheel is in een peroonlijke stijl
geschreven. Het verraadt een grote
persoonlijke ervaring. De auteur laat
zich op verschillende plaatsen minach-
tend uit over de onkennis van smeden
en van anderen die al gedokterd heb-
ben aan patiënten die uiteindelijk bij
hem terecht komen. Aan astrologische
invloeden wordt door hem betekenis
gehecht, maar magische spreuken of
gebedsformules zijn afwezig. Wél
getuigt hij van godsvrucht door de
genezende krachten van zijn kruiden-
mengsels als van God gegeven te
beschouwen.

Receptenboek van een vroeg
zeventiende eeuwse Gelderse
paardenmeester

Voorstel tot bewerking

Zoals in de meeste veterinaire ge-
schriften uit die tijd houdt het opschrift
boven een recept de diagnose in. Het
is niet altijd gemakkelijk - zeker voor
een niet-veterinair - om zich een beeld
te vormen van de onderliggende
kwaal.

Ik wil daarom in ARGOS regelmatig
fragmenten publiceren, daaraan de
uitnodiging aan de lezers koppelend
om interpretaties en commentaar te
geven. Dit commentaar kan betrekking
hebben op taalkundige aspecten, m.n.
de gebruikte terminologie, op vergelij-
king van de beschreven therapie met
oudere of contemporaine geschriften,
op de zinnigheid of onzinnigheid van
de geneeswijzen. Met behulp van deze
commentaren kan t.z.t. een redactie-
comité wellicht tot een integrale, ge-
annoteerde uitgave komen, die steunt
op de collectieve speurzin en coöpe-
ratie van de lezers van dit bulletin. Op
deze manier kan gehoor gegeven
worden aan de oproep van Berns aan
het slot van zijn bijdrage tot deze
aflevering om de handgeschreven
Nederlandstalige veterinaire literatuur
met inbreng vanuit het vak toegankelijk
te maken.

Een mogelijke aanpak zou kunnen zijn
de tekst - na transcriptie - naar
onderwerpsgebieden op te splitsen.
Elk onderwerp zou dan door een of
meer gegadigden kunnen worden
bewerkt nadat zij hiervoor de nodige
richtlijnen en hulpmiddelen aangereikt
hebben gekregen. Als onderwerpen
komen in aanmeerking: been- en
hoefgebreken, wondbehandeling,
operaties (o.a. aderlaten en branden),
bereiding van zalven, pleisters, pillen,
oliën en dranken, inwendige ziekten,
parasitaire- en infectieziekten, oog-
ziekten, verloskunde en zoötechnische
kwesties.

De redactie ziet reacties op dit voorstel
gaarne tegemoet.

* Drs. A.H.H.M. Mathijsen, Bibliotheek Diergeneeskunde, Yalelaan 1
Postbus 80.159, 3508 TD Utrecht.

-ocr page 136-

Ter introductie volgt hier het eerste
deel van het

REGISTER VAN BLADT TOT BLADT

Als een peert aan het schouder bladt
voor op den boight het vleijs quijt wert,
dat de huijt vast op het been leiit
Fol.19

Aenwassen ofte vertreckinge in het lijf
der peerden te helpen
Fol.29verso

Als een peert noijt een verschen adem
heeft
Fol.SOverso

Ais een peert een vullen quijt
geworden is, dat haer lijf geslooten is,
soo dat het de naegeboorte niet quijt
werden kan, dan sal men het tracteren
gelijck ghij sijn kont
Fol.33v

Aederen te korten, hoe erde op wat
manier
Fol.52verso

B

Bloet te stelpen Fol. 14 et verso 57

Buijckpijn der peerden Fol.32verso

Been in de travalle verrückt Fol.34

Bloedt der peerden hetgeen
overvioedich is te erkennen ende
wegh te nemen
Fol.53

Beweert stuck hoemen uijt wonden
der peerden sal verdrijven hetten,
swellingen, hardicheit
Fol.57

Crappen der peerden te drooqen
Fol.1

Cruijden voor peerden die worm int lijf
hebben
Fol.1

Cruijden te beesighen in wondt
drancken het sij gehouwen,
gesteecken, gheschooten hoe sij ooc
sijn
Fol.38verso

Cruijden diemen gebruicken sal om op
die wonden te doen en geswels die
seer hetsich sijn, die te verdrijven
Fol.41 verso

Cruijden daer men badt af maeckt
Fol.41

Cruijden tot schijten ofte pissen aende
peerden
Fol.42, 43v

Coelinge voor groote hette der
peerden
Fol.57verso

Dempicheit Fol. 11 verso, 30verso

Dranck voort peert dat niet gedijen kan
en gaet severen hebbende een quade
ioose en ieever
Fol.19

Drancken als een peert dunne schijtet
ais vernijnt ende seer stincket
Fol.13

Duijsterheit der ogen Fol. 15

Droes ofte kouden droes te helpen
Fol.14, 33 verso

Droes ofte simore der peerden, droes
geheeten
Fol. 18, 39verso

Dranck voor verkoutheden, voor
vijehcheeden, voor aiie inwendighe
kranckheden
Fol.28verso

Draght salve die op recht is Fol.32

Dranck voor vervangen peerden
Fol.45verso, 46verso

Dranck voor een peert dat overreden
is, aisoo dat hem dat vet gesmolten is
af te drijven
Fol.?

Dranck voor verscheurtheit
Fol.62verso

Een peert willende niet groijen ofte
dick worden
Fol. 13verso

Een peert dat sich gestaeckt heeft ofte
in een staeck ghesprongen heeft
Fol.21 verso

Een meer die haer vullen niet en kan
quijt worden, ofte een doot vullen int
lijf heeft
Fol.23

Een weerdt stuck voor geelsucht voor
menschen
Fol.34

Een goedt teecken der peerden
Fol. 35 verso

Eegeivoeten der peerden te heipen
Fol.36verso

Een salve om terstont een nijuwen
sool in te krijgen
Fol.26 et 45v

Experten dranck voor vervangen
peerden
Fol.53

Eijren oiij te bereijden Fol.60verso

Fuijck of quaden fistel te genesen heet
ooc de vaer
Fol. 19

Fondament eens paerts achter uijt
gaende
Fol.19verso

Fistelen, ofte vuijle wonden,
kanckerende aiie oude seeren aen
menschen en peerden
Fol.37

Fistelen op de schoft ende andere
plaetsen der peerden te geneesen
Fol.58verso

Groene kostelijcke salve te maecken
en te gebruicken aen peerden die
eenighe verkrompen ofte verstuijckte
ieeden hebben om de aederen en
senuwen te rechte te doen komen
Fol.8

Gehouwe, gesteecke, geschoten
peerden
Fol.9verso, 64

Gallen die door gaen sijn op beijde
sijden voor en achter
Fol.32verso

Gallen aan beenen te helpen Fol.32

Gesicht van een peert te bewaeren
met een goede medecijn
Fol.35

Gheiuckige ende ongeluckige wonden
der peerden
Fol.54

H

Hoest Fol.1, 33verso

Hoef te doen wassen Fol.20 et 69

Hoe men pillen sal maecken voor die
peerden, die verkout sijn
Fol.23verso

Hoe veel aederen dat men aen een
peert korten sal, of kan, ende wat
profijt het doen kan aen het peerts
lichaam
Fol.52

Hoe dickwijis men een peert des jaers
laeten moet
Fol.54verso

-ocr page 137-

^oe men met een gesteecken ofte
gescfioote wonde die sich niet wei wil
^^eilen, sal omgaen
Fol.58

J^oe men een peert dat ghescfiort is
handelen sal
Fol.61

Hardtbeckig peert Fol.64
J

In wondt salve te besighen de cruyden
in het boeck verhaelt
Fol.39

Jacht ende remedie voor den selvige
rOI.60

K

Koot ofte iidt dat verstijft is soo dat het
iicitwater loopt te geneesen
Fol. 12

flt;\'ijren leggende en koomende den
Peercfen tussen het hooft ende den
^^\'Snde swellingen coomende den
Pierden in de mont
Fol. 16

^ooten die dick sijn ofte een peert dat

I Jlnbsp;is, ende wert vol galle

r^Z^!]^^^^ /ange gehadt, goede
remedie
Fol.20verso

Kullen die geswollen sijn, dat altemets
ITS ^^^\'jfelijck als door eenige
rniii^^ s/ecWen, vallende in sijn
Fol?quot; swellen vol van hette

^l^rn der peerden Fol.28 et 64.

(wordt vervolgd)

GROVE, DAVID I.
A history of human helminthology.
Wallingford: C.A.B. International, VIII
848 biz., 10 platen. ISBN 0-85198-
689-7. $ 96.25.

Laat ik vooropstellen dat \'A history of
human helminthology\' zeer veel inte-
ressante en boeiende informatie bevat
over de kennis, in het verleden, van de
parasitaire wormen en worminfecties
bij de mens en over de vergroting van
de kennis in de loop der jaren tot nu
toe. Daar kan meteen aan toegevoegd
worden dat de tekst vergezeld gaat
van een uitvoerige literatuurdocumen-
tatie.

Ik heb mij, met de opdracht voor ogen
dit boek te moeten toespreken, afge-
vraagd wat voor soort boek ik zou
willen lezen in deze tijd. Min of meer
chronologisch ingerichte verhalen over
de geschiedenis der worminfecties of
over een speciale parasitaire infectie
zijn immers reeds eerder in boek- of
artikelvorm verschenen. Het zou mij
lijken dat de tijd zo langzamerhand
gekomen is de medische geschiedenis
te beschrijven aan de hand van feno-
menen of disciplines, die onze kennis
over ziekte en infectie in de loop der
jaren hebben verdiept. Men zou het
ook zo kunnen formuleren dat een
geschiedschrijving van de denkwijzen
en filosofieën der onderzoekers meer
bepalend zou kunnen zijn voor het
begrijpen van ons eigen denken en
kunnen dan een die steeds weer een
ziekte centraal stelt.

In hoeverre voldoet het hier besproken
boek aan mijn verwachtingen? Slechts
zeer ten dele. Het grootste deel van de
tekst behandelt de geschiedenis van
de medische helminthologie aan de
hand van een aantal bepaalde infec-
ties. Pogingen om algemene onder-
werpen centraal te stellen zijn welis-
waar in kleine omvang aanwezig maar
mijns inziens onvoldoende uitgewerkt
of slecht gekozen. Verder in deze be-
spreking zal daar nader op ingegaan
worden.

De opzet van het hele werk getuigt van
een streven naar volledigheid; het lijkt

erop dat gepoogd is werkelijk alles en
alles op te schrijven. Onherroepelijk
bergt dat het gevaar in zich van enige
oppervlakkigheid in sommige hoofd-
stukken of paragrafen. Anderzijds mag
het een verdienste van de auteur
genoemd worden dat hij, terecht, de
geschiedenis pas bij het heden laat
ophouden.

De tekst is ingedeeld in 3 algemene
hoofdstukken (101 bIz.), 21 over speci-
fieke en 3 over minder belangrijke in-
fecties (662 bIz.), 1 met varia (17 bIz.)
en 1 met ongeveer 130 biografietjes
(38 bIz.). Een personenindex en een
zakenindex besluiten het boek. De
hoofdstukken zijn overzichtelijk in
paragrafen, voorzien van \'kopjes\' inge-
deeld; de 21 over specifieke infecties
bij voorbeeld in synopsis, ontdekking
van de parasiet, de levenscyclus,
klinische verschijnselen bij de patiënt,
parasitaire diagnose, behandeling,
epidemiologie, preventie en bestrij-
ding en literatuur, meestal gevolgd
door een tabel met jaartallen de voor-
naamste ontdekkingen vermeldend.
De synopsen doen mij wat vreemd
aan, zij lijken wel gecomprimeerde
bladzijden uit een leerboek maar heb-
ben vermoedelijk de functie de lezer
snel vertrouwd te maken met het
onderwerp van het hoofdstuk. Waarom
iedere synopsis dan moet besluiten
met de thans gangbare anthelmintica
is vreemd. Dezelfde opvallende aan-
dacht voor de anthelmintica blijkt niet
alleen uit een apart hoofdstuk daaraan
gewijd maar ook uit de vermelding van
de moderne anthelmintica in de jaar-
taltabelletjes.

Het werk begint met drie algemene
hoofdstukken. Het eerste behandelt de
nomenclatuur en de classificatie der
wormen vanaf Hippocrates en Aristo-
teles tot in onze tijd. Vreemd daarbij is
dat na bespreking van het werk van
beroemde systematici als Linnaeus,
Goeze, Zeder, Rudolphi, Diesing en
anderen de schrijver omstreeks 1900
overstapt op de classificaties die ge-
bruikt worden in medische leerboeken,
tenwijl toch de wetenschappelijke
studies over nomenclatuur en syste-

Boekbespreking

-ocr page 138-

matiek voortgezet zijn door zulke
gerenommeerde helminthologen als
Yorke en Maplestone, Skrjabin en zijn
leerlingen en Yamaguti. Behalve het
felt dat verscheidene onderzoekers
parasitaire wormsoorten, voorkomen-
de bij de mens, beschreven hebben,
doet dit hoofdstuk eigenlijk niet terzake
als het gaat om de medische helmin-
thologie. Hetzelfde hoofdstuk besluit
met twee korte, ruim twee bladzijden
beslaande paragrafen over het begrip
parasiet en de tegenstelling infectie -
infestatie. In wezen behoort een
dergelijke discussie niet thuis in een
hoofdstuk over nomenclatuur en
classificatie tenzij men nomenclatuur
wel zeer ruim opvat. Bespreekt men
zulke begrippen toch dan is hier, zeker
voor wat het begrip parasiet aangaat,
een kans gemist omdat slechts de
Griekse oorsprong van het woord ver-
meld wordt en alleen een paar oude
definities uit de literatuur geciteerd
worden. Juist een begrip als parasiet
en een fenomeen als parasitisme
lenen zich voor een historisch-filoso-
flsche beschouwing, al was het alleen
maar om aan te geven hoe in de loop
der eeuwen de inhoud van het begrip
parasiet veranderd is. Het tweede
hoofdstuk, over het inzicht in de oor-
sprong en de transmissie van wormen,
is veel relevanter voor het onden^/erp,
hoewel opgemerkt moet worden dat
met transmissie eigenlijk vooral de
kennis van de levenskringlopen der
wormen bedoeld wordt. Het derde, niet
aan bepaalde helminthen gebonden,
hoofdstuk handelt over de ontdekking
en de ontwikkeling van anthelmintica.

Men kan zich afvragen of deze onder-
werpen wel een apart hoofdstuk recht-
vaardigen, zeker wanneer men ziet dat
ongeveer de helft van de ongeveer 18
bladzijden besteed wordt aan een zeer
gecomprimeerde bespreking van de
moderne anthelmintica. Het hoofdstuk
begint overigens met de zin \'Men have
undoubtedly tried to get rid themselves
of worms infecting their bodies for al-
most as long as they have recognized
them.\' Ik waag het te betwijfelen of die
zin in zijn algemeenheid wel waar is.
Veel mensen geloofden, en sommige
geloven vermoedelijk nog, dat het
herbergen van parasieten beschermt
tegen boze invloeden. Ook zijn er
steeds mensen geweest die wormen
niet bestrijden vanuit de gedachte dat
het hebben van wormen nu eenmaal
zo hoort.

Deze eerste drie hoofdstukken, hoe
verschillend van belang dan ook, zijn
in ieder geval een aanzet voor een
geschiedschrijving naar onderwerp in
plaats van naar parasiet. Graag had ik
een groter aantal van zulke hoofdstuk-
ken gezien. Daarvoor zijn immers
onderwerpen te over, men denke bij
voorbeeld maar aan de immunologie
van worminfecties, de pathofysiologie,
preventie en bestrijding enz. In een der
slothoofdstukken, getiteld Miscellanea,
komt men aanzetten tot de beschrij-
ving daarvan tegen.

Alle hoofdstukken handelend over be-
paalde parasieten of parasietengroe-
pen te bespreken zou teveel ruimte
vergen en bovendien te detaillistisch
worden. In het algemeen kan gezegd
worden dat de auteur zich zeer veel
moeite heeft gegeven de geschiede-
nissen zo compleet mogelijk en
overzichtelijk te beschrijven. Zoals ik
reeds hiervoor opmerkte leidt een
streven naar compleetheid gemakkelijk
tot foutjes of omissies. Aan de hand
van een enkele voorbeeld zal dit dui-
delijk worden.

Een der hoofdstukken handelt over
Fasciola hepatica en fascioliasis. In de
synopsis (zie boven) staat als gebrui-
kelijke fout dat de parasiet werelwijd
voorkomt. In grote delen van Afrika en
Azië komt deze leverbot niet voor
maar wel de aan het slot van het
hoofdstuk summier vermelde
F. gigan-
tica.
Dit soort foute vermeldingen komt
men ook tegen bij bij voorbeeld de
gewapemde lintworm,
Taenia solium,
waarvan gezegd wordt dat die cosmo-
poliet is, met uitzondering van Austra-
lië en sommige delen van Oceanië.
Daarbij is vergeten dat het grootste
deel van Europa het voorkomen van
deze lintworm niet meer kent en dat in
islamitische landen nauwelijks var-
kens, de tussengastheren, voorkomen,
wat ook het voorkomen van
T. solium
niet bevordert. Een ander voorbeeld is
Trichuris trichiura die niet alleen voor-
komt in tropische en subtropische
gebieden, zoals gezegd wordt, maar
ook in gematigde streken. Het voor-
komen in gematigde streken is even-
wel sterk verminderd door een toege-
nomen hygiëne.

Dat men bij hevige leverbotinfecties
kan lijden aan urticaria lijkt mij een slip
of the pen. Helaas begint de paragraaf
over de ontdekking van de leverbot
met het vermelden dat Jehan de Brie
in 1379 (in de tekst staat Jean) de
eerste was die bij schapen de wormen
beschreef. De moderne literatuur (Erk,
N. A study of Kitab al-Hail wal-Baitara,
written in the second half of the 9th
century by Muhammed Ibn ahi Hizam.
Hist Med. \\/ef., 1(4), 101-104, 1976
(gepubliceerd in 1977)) geeft evenwel
aan dat reeds in de 9e Eeuw Muham-
med Ibn ahi Hizam, levende te Bag-
dad, de leverbotten bij schapen kende
en ook verband tussen het voorkomen
van de wormen en ziekte legde. Dit
laatste is daarom zo opmerkelijk om-
dat het verband tussen de leverbotten
en ziekte in Europa pas op het eind
van de 19e Eeuw begon door te drin-
gen. In de paragraaf over de herken-
ning van de klinische verschijnselen bij
schapen citeert Grove een Engels
werk van Fitzherbert uit 1523, waarin
als klinische verschijnselen genoemd
worden talkwitte oogslijmvliezen, een
waterige witte huid en losse wol.
Groves commentaar daarbij \'This
description has hardly been improved
upon since\' Is welhaast een beledigen-
de miskenning van de klinische en
differentieel diagnostische vaardig-
heden van de huldige dierenartsen. De
summiere beschrijving van het klinisch
beeld door Fitzherbert past mijns
inziens, als men er al een etiket op
mag plakken, beter op een min of
meer chronische haemonchose dan op
een leverbotinfectie.

Zo vallen er ook in de andere hoofd-
stukken, die overigens steeds uitvoe-
rig, overzichtelijk en goed gedocumen-
teerd zijn, wel oneffenheidjes te ont-
dekken. Om nog een te noemen: van
sommige parasitaire wormen, zoals
Schistosoma haematobium en
Diphyllobothrium latum worden de
vondsten in archaeologisch materiaal
vermeld maar van andere, bijvoor-
beeld
Ascaris iumbricoides, niet terwijl
toch de literatuur deels dezelfde is.
A.
Iumbricoides
is daarom zo\'n interes-
sant voorbeeld omdat de eieren ervan
in Europa in alle mogelijke pre- en
protohistorische faecesmonsters zijn
gevonden, terwijl de eieren van deze
worm in Amerika alleen uit materiaal
van na 1500 p.Chr.n. gevonden wor-

-ocr page 139-

den. Een uitgelezen punt om te filo-
soTeren over de herkomst van
A.
lumbncoides
en de duur van de relatie
van deze parasiet met de mens.

Dne hoofdstukken zijn gewijd aan
respectievelijk trematoden, cestoden
en nematoden van minder belang. De
auteur heeft zich ingespannen hier alle
ooit bij de mens beschreven worm-
intecties te vermelden. Hoewel Van
minder belang\' een subjectieve beoor-
deling IS, gaat het voor de meeste
intecties wel op en heeft men slechts
een enkele keer de neiging het min-
oere belang in twijfel te trekken,
in het hoofdstuk Miscellanea komen
nog veel ondenwerpen kort aan de
orae die niet passen in de andere
noofdstukken. Onderwerpen zijn bij
voorbeeld pseudoparasieten, parasie-
enwaan, onorthodoxe behandelings-
\'jzen, de maan en de wormen, wor-
men als therapeutische agentia enz.
wanneer alles toch zo uitputtend
«nandeld moest worden, dan had ik
y^aag ook vermelding gezien van het
feit dat soms parasitaire wormen ge-
zien worden als een lekkernij (Dwyer,
P.D. amp; Plowman, K.P Edible internal
parasites from Papua New Guinea.
Search, 12, 409, 1981). In dit hoofd-
stuk ook de onderwerpen wormen en
immuniteit en wormen en kanker,
onderwerpen die ik liever als algeme-
ne hoofdstukken had gezien, net zoals
de eerste drie. Een paragraaf wordt
besteed aan vroege illustraties van
wormen, van de 15e Eeuw tot in de
19e. Zeer jammer dat het boek geen
van die interessante oude illustraties
reproduceert. Dat zou ik fraaier heb-
ben gevonden dan de 90 portretjes, op
pasfotoformaat, van helminthologen.
Onherroepelijk leidt een selectie van
zoveel portretten tot een zeer persoon-
lijke keuze. Daarom geen verder com-
mentaar behalve dan het vreemde feit
dat de enige nog levende medisch
helmintholoog wiens portret getoond
wordt Paul Beaver is, die het bestaan
heeft het klinisch beeld van viscerale
larva migrans op te roepen door twee
geestelijk gehandicapte kinderen te
infecteren met de infectieuze eieren
van
Toxocara canis. Het laatste hoofd-
stuk beslaat omgeveer 130 biografie-
tjes van helminthologen, waan/oor
hetzelfde bezwaar geldt als voor de
portretjes.

Een personenindex en een zakenindex
besluiten het boekwerk. Beide indexen
vergemakkelijken het zoeken zeer. De
personenindex bevat alle onderzoe-
kersnamen die in de tekst voorkomen,
ook van diegenen die genoemd wor-
den als literatuurvenwijzing. Wordt
literatuur in de tekst alleen met een
nummer aangeduid dan komen de
namen van de auteurs daarentegen
niet in de index voor.

Samengevat: een interessant, over-
zichtelijk boek over de geschiedenis
van de medische helminthologie met
grotendeels een conservatieve behan-
deling van de stof en een aanzet tot
meer algemene besprekingen.

J.Jansen

Karei de Grote, grondlegger Boehringer Ingelheim logo

Ingelheim was een van de plaatsen
waar Karei de Grote een van zijn
keizerlijke paltsen liet bouwen. Het
middendeel van de keizersburcht
stond model voor het Boehringer
Ingelheim logo. De zuilen en de ro-
maanse architraaf zijn nog duidelijk
herkenbaar. Sinds 1905 wordt de - in
de 14e eeuw verwoeste - burcht al
als beeldmerk gebruikt. De naam
\'Boehringer\' is afkomstig van de
apotheker Albert Boehringer, die het
bedrijf in 1885 oprichtte.

Boehringer
Ingelheim

-ocr page 140-

TIJDSCHRIFTARTIKELEN

1.nbsp;Adamczyk, E. Polnische Veterinär-
bildungstätten in der Vergangen-
heit und heute.
DTW. 98(5): 186-
187; 1991.

2.nbsp;Aspioti, L. Dog breeds in Ancient
Greece.
Historia Medicinae
Veterinariae.
15(3): 81-97; 1990.

3.nbsp;Blaisdell, J. D. Andrew Snape
(1644-1708) and the beginning of
veterinary anatomical instruction
in England.
Veterinary history.
4(134-153); 6.

4.nbsp;Blaisdell, J. D. Situation frightful
but not necessarily fatal. Rabies in
18th century England.
Veterinary
history.
6(4): 125-133; 1990/1991.

5.nbsp;Blaisdell, J. D. The zoocomium, or
an 18th-century veterinary
hospital.
Veterinary heritage.
14(1): 30-36; 1991.

6.nbsp;Blom, E. -W.W. Williams - a
pioneer in fertility and infertility in
animals and man.
Journal of the
American Veterinary Medical
Association.
197(12): 1584-1585;
1990.

(Als Pioneers in animal
reproduction-1
ook verschenen in:
Historia medicinae veterinariae,
15(4): 127-133; 1990)

7.nbsp;Boer, H. de. De Europese Zoö-
technische Federatie (E.A.A.P):
ontwikkeling en activiteiten. R.D.
Politiek, Samenst.
Markante
ontwikkelingen: tot hier... en nu
verder.
Wageningen: Nederlandse
Zoötechnische Vereniging; 1990,
27-36.

8.nbsp;Boer, H. de en Strikwerda, R.
Zestig jaar Nederlandse Zoötech-
nische Vereniging. R.D. Politiek,
Samenst.
Markante ontwikkelin-
gen: tot hier... en nu verder.
Wageningen: Nederlandse Zoö-
technische Vereniging; 1990:11-
26.

9.nbsp;Carter, H. E. The veterinary
profession and the RSPCA. The
first fifty years.
Veterinary history.
6(2): 62-71; 1990.

10.nbsp;The Comben collection in the
Science Museum Library.
Historia
Medicinae Veterinariae.
15(3):
112-113; 1990.

11.nbsp;Comben, N. Veterinary history in
Australia.
Veterinary history. 6(3):
85-86; 1990.

12.nbsp;Cozzi, B. Duocento anni di sanità
animale a Milano: il bicentenario
della Facoltà di Medicina
Veterinaria dell\' Université di
Milano.
Obiettivi e documenti
veterinari.
11 (9): 30-31,33; 11(10),
27-29, 1990.

13.nbsp;Dinçer, F. A survey of veterinary
education and administration in
Turkey.
DTW. 98(5): 179-180;
1991.

14.nbsp;Driesch, A. von den. Geschichte
der Embryologie der Haustiere. In:
Lehrbuch der Embryologie der
Haustiere.
Hrsg. von Imogen
Rüsse und Fred Sinowatz. Berlin:
Parey; 1991: 11-25.

15.nbsp;Driesch, A. von den, und Hiepe,
Th. Das Buch über die Stallmeis-
terei der Pferde von Jordanus
Ruffus (13. Jh.) im Ms 78C15
des Kupferstichkabinetts in Berlin.
Berliner und Münchener tierärzt-
liche Wochenschrift.
104(4): 133-
139; 1991.

16.nbsp;Espersen, G. u. Katic, I. Tiermedi-
zinische Studenten in Dänemark.
DTW. 98(5): 177-179; 1991.

17.nbsp;Ewer, T. K. Youatt and Brunei.
Veterinary history. 6(4): 120-124;
1990/1991.

18.nbsp;Fiadeiro, J. [Hippiatrica sive
marescalia, Laurentii Russius.
Comparative analysis with con-
temporary medieval
texts].Revista
Portuguesa de_ciencias
veterinarias.
85: 493-494; 1990.

19.nbsp;Fischer, K.-D. Ancient veterinary
medicine. A survey of Greek and
Latin sources and some recent
scholarship.
Medizinhistorisches
journal. 23{3/4):
191-209; 1988.

1.nbsp;Origins of the veterinary
profession;

2.nbsp;Agricultural writers;

Recente publikaties van
veterinair-historisch belang

3.nbsp;Greek veterinary writers;

4.nbsp;Latin veterinary writers:
Vegetius; The Mulomedicina
Chironis; Pelagonius;

5.nbsp;Recent work on ancient
veterinary medicine.

20.nbsp;Frymus, T. und Tropilo, J. Das
erste polnische
Tierseuchengesetz von 1844.
DTW. 98(5): 172-173; 1991.

21.nbsp;Gemmell, M. A. Australian
contributions to an understanding
of the epidemiology and control of
hydatid disease caused by
Echinococcus granulosus - past,
present and future.
International
journal of parasitology.
20(4): 431-
456; 1990.

22.nbsp;Gregory, N. G. Slaughtering me-
thods and equipment.
Veterinary
history.
6(2): 73-84; 1990.

23.nbsp;Hassan, N. K. Animal wealth and
health in Ancient Egypt.
Historia
Medicinae Veterinariae.
15(3): 98-
111; 1990.

24.nbsp;Hosgood, G. Blood transfusion: a
historical review.
Journal of the
American Veterinary Medical
Association.
197(8): 998-1000;

1990.

25.nbsp;Hosgood, G. Bloodletting: the old
and the new.
Journal of the
American Veterinary Medical
Association.
198(2): 238-239;

1991.

26.nbsp;Jaeger, F. Die Veterinärverwaltung
im Rheinland; gestern und heute.
DTW. 98(5): 181-183; 1991.

27.nbsp;Jones, T. C. Early history of the
American College of Veterinary
Pathologists, 1947-1960.
Veteri-
nary pathology.
27(6): 468-520;
1990.

28.nbsp;Kaavere, V. Karl Ernst von Baer
(1792-1876). Kurze Uebersicht
seines Lebens.
Historiae medi-
cinae veterinariae.
15(4): 140-147;
1990.

29.nbsp;Kovats, J. Die Geschichte der im
Dezember 1944 nach Westen
ausgesiedelten ungarischen
Tierarzt-Studenten.
DTW. 98(5):
173-174; 1991.

30.nbsp;Locke, R. D. Veterinary history on
stamps.
Veterinary history. 6(4):
117-119; 1990/1991.

31.nbsp;Mack, R. M. Rinderpest in Africa
in the late 1890s.
Veterinary
history.
6(3): 87-88; 1990.

32.nbsp;Maehle, A. H. Der Tierversuch im
Spiegel der Literatur. Englische

-ocr page 141-

Schriftsteller des 17. und 18.
Jahrhunderts als Kritiker des Tier-
experiments.
Münchener medizi-
nische Wochenschhft.
131(51/52):
_ 969-972:1989.

Mammerickx, M. -A.J. Cronin et
I histoire des brucelloses.
Annales
de médecine vétérinaire.
134(2):
77-79; 1990.

Marres, R. Q. a faraway look;
Herbert Watkins-Pitchford and
rinderpest 1896-1912.
Veterinary
/1/sto/y. 6(3):89-102; 1990.
Meulenbeld, G. J. Conformities
and divergences of basic
Ayurvedic concepts in veterinary
texts.
Journal of the European
no ^y^n/edic Society
1 (1 ): 1 -6; 1990.
Mulder, J. B. Early veterinary
nistory in the United States of
America.
DTW. 98(5): 175-177;
1991.

37. Mulder, J. B. The value of history
instruction in veterinary medical
education.
Veterinary heritage.
14(1 ):37-43; 1991.
Nouza, A. Protection de l\'animal
a élevage; la législation de la
quot;evolution à nos jours. In:
Involution des rapports hommes-
animaux en milieu rural.
Compte
rendu de la journée d\'étude,
organisée par la Société d\'Ethno-
zootechnie, le 17 novembre 1990
a i Ecole Nationale Vétérinaire d\'
Aitort. Paris: Société d\'Ethnozoo-
echnie; 1991:85-91. (Etnozoo-
technie; vol. 46).
Odendaal, J. S. J.\'N historiese
Perspektief op mens-dierinter-
SKties as studieveld.
Journal of
^ne South-African Veterinary
40 pnbsp;60(3): 169-172; 1989.

• ^astoret, R R La vaccine, 200 ans
ïi*-!®nbsp;Annales de

i^edecne Vétérinaire. 134(2): 65-

\'6; 1990

■ Q. D. Petit. A history of veterinary
o^hopedic surgery. In: Can/ne
?nHnbsp;by W.G. Whittick.

1^90: 3

Corollary develop-
^erit of the professions of
eterinary medicine and human
Jiedicine in the United States.
^^fennary heritage. 14(1): 3-29;

fom^nbsp;Pathologie. A

forgotten chapter in the literature

of veterinary pathology. Historia
medicinae veterinariae.
15(4):
121-125; 1990.

44.nbsp;Schäffer, J. Von der Tierärznei-
schule zur Tierärztlichen Fakultät
der Universität München.
Historia
Medicinae Veterinariae,
15(3),117-
119; 1990.

45.nbsp;Schönherr, W. Zur Historie des
Buches quot;Der Hauspferdeartz oder
die Kunst, seine Pferde selbst zu
heilenquot; von Francis Clater.
DTW.
98(5): 171-172; 1991.

46.nbsp;Sigaut, F. L\'animal, machine ou
personne? In:
Evolution des
rapports hommes-animaux en
milieu rural.
Compte rendu de la
journée d\'étude organisée par la
Société d\'Ethnozootechnie. Paris:
Société d\'Ethnozootechnie; 1991:
5-12. (Etnozoo-technie; vol. 46).

47.nbsp;Stalheim, O.H. Flowers in the
blood: opium and veterinary
medicine.
Journal of the American
Veterinary Medical Association.
197(10): 1324-1325; 1990.

48.nbsp;Steinigeweg, W. -William
Moorcroft (1767-1825). Tierarzt,
Asienforscher - und Spion?
DTW.
98(5): 183-185; 1991.

49.nbsp;Theret, M. Gayot, Eugène - Sa
vie et son oeuvre (8 juillet 1808 -
22 Mai 1891).
Recueil de
Médecine vétérinaire.
167(5): 457-
465; 1991. Frans zoötechnicus en
publicist, vnl. op het gebied van de
hippologie.

50.nbsp;Theves, G. et Kremer, J. Chroni-
que vétérinaire. Le vétérinaire
Luxemburgers de 1790 jusqu\' à
nos jours.
Bulletin de la Société
des Sciences Médicales du Grand
Duché de Luxembourg.
No. spéc.:
39-61; 1989.

VETERINAIR-HISTORISCHE

DISSERTATIES

1. Breitinger, Christine.
Eine anonyme

Rossarzneihandschrift um 1700
aus dem schlesischen Raum.
München: Ludwig-Maximilians-
Universität; 1989. 272 p.

Na de transscriptie van het hs.,
dat 1365 recepten bevat, werd de
mate van overeenkomst hiervan
met die uit drie contemporaine
gedrukte soortgelijke verzamelin-
gen nagegaan; een representa-
tieve steekproef werd vergeleken
met recepten voorkomend in tien
andere handschriften. De verge-
lijking wees uit dat het onder-
havige hs. een afzonderlijke plaats
inneemt.

2.nbsp;Hickertseder, Anita.
Parasitenprobieme beim Haustier
im Mittelalter und ihre wichtigsten
Behandlungsverfahren.
München: Ludwig-Maximilians-
Universität; 1989. 160 p.

Uit bronnen van de 13e tot 15e
eeuw worden de ecto- en endo-
parasitaire aandoeningen
beschreven. In tabelvorm worden
de belangrijkste geneesmiddelen
met hun indikaties opgesomd,
waarbij gedifferentieerd wordt
tussen middelen mét en zonder
specifieke antiparasitaire werking.
De uit de Oudheid bekende thera-
pieën werden, echter vaak kritiek-
loos en vermengd met onzinnige
toevoegingen, toegepast. De eni-
ge uitbreiding aan het repertoire
betrof de toepassing van kwik en
arsenicum bij de bestrijding van
ectoparasieten. Naast parasitaire
ziekten van het paard, kregen die
van de jachtvogels veel aandacht.
Met name de Arabische auteurs
gaven goede beschrijvingen van
dourine. Ook rijpte het inzicht in
het ontstaan van de leverbot-
ziekte. Stedelijke voorschriften
voor vleeskeuring wijzen op het
toenemend voorkomen van Cysti-
cercus cellulosae.

3.nbsp;Jäger, Kristin.

Dr. med. vet. Richard Schmutzer
(1874-1946), eine
Biobibliographie.
München: Ludwig-Maximilians-
Universität; 1989. 83 p.

Schmutzer bekleedde verscheide-
ne ambtelijke funkties; van 1913 -
1936 was hij districtsveearts in
Neder-Beieren. In het laatstge-
noemde jaar liet hij zich voortijdig
pensioneren om kontakten met de
hem tegenstaande Nazipartij te
ontwijken. Zijn 106 publikaties
hadden aanvankelijk betrekking op
de vleeskeuring, maar in hoofd-
zaak handelen ze over veterinair-
historische onderwerpen die

-ocr page 142-

meestal bewerkt werden na
archiefonderzoek.

4.nbsp;Krauss, Christine.

Buch 13 und 15 der Geoponica.
Uebersetzung und Besprechung.
München: Ludwig-Maximilians-
Universität; 1986. 127 p.

In aansluiting aan eerdere disser-
taties, waarin andere boeken van
de Geoponica vertaald en becom-
mentarieerd werden, wordt hier de
Grieks-Duitse vertaling gegeven
van de hoofdstukken, die resp.
gaan over de bestrijding van
schadelijke dieren en over de
bijenteelt. De Geoponica werd ca.
600 n. Chr. geschreven door
Cassianus Bassus Scholasticus.
De tekst over bijenteelt en bijen-
ziekten bleek een origineel werk te
zijn, dat nauwelijks overeenkom-
sten met andere auteurs te zien
geeft.

5.nbsp;Künzie, André.

Die Entwicllt;lung der Veterinär-
i\\/ledizinischen Failt;ultät der
Universität Zürich von 1900 bis
1930.

Zürich: Universität Zürich; 1987.
137 p.

1.nbsp;Vorgeschichte;

2.nbsp;Gezetzlichen Grundlagen;

3.nbsp;Entwicklung der Fakultät:
Lehrerschaft, Professoren
biographien, Studentenschaft,
Unterricht, Aufsichtskommis-
sion, Tierspital, Bauliche
Veränderungen, Jahrhundert-
feier.

6.nbsp;Lewinsky, Andrea.

Eine Rossarzneihandschrift von
1661 aus dem süddeutschen
Raum.

München: Ludwig-Maximilians-
Universität; 1988. 178 p.

Na transcriptie van de 368 recep-
ten en vergelijking met 20 teksten
uit de periode 1544 tot 1737 bleek
een grote overeenkomst met een
anoniem handschrift uit 1576, dat
als uitgangspunt gediend kan heb-
ben. Verder kwamen 92 recepten
overeen met het in 1599 gepu-
bliceerde Rossarzneibuch van
Mang Seuter.De aanwijzingen
voor de behandeling van hoefziek-
ten zijn ook thans nog bruikbaar.

7.nbsp;Naber, Agneta.

IHaltung und Fütterung der Pferde
in den Gestüten des hannover-
schen Köningshauses.
Hannover: Tierärztliche Hoch-
schule; 1990. 136 34 p.

Van vier stoeterijen (Neuhaus,
Memsen, Herrenhausen en Han-
nover) die tot de eigendommen
van het Huis van Hannover be-
hoorden, werden aan de hand van
archiefbescheiden de toenmalige
methoden van de paardenhoude-
rij, de paardenfokkerij en vooral
van de voeding gereconstrueerd.

8.nbsp;Pilz, Werner.

Schweizer Buiatrillt; in den i-iand-
schriften Ms.296.4 (1597) und
Pp.Msc.70.4 (17. Jh.) derZentrai-
bibiiothellt; Luzern.
München: Ludwig-Maximilians-
Universität; 1990. 137 p.

De 89, resp. 43 recepten bevatten
103, resp. 63 voorschriften voor
runderziekten en -houderij.
Inhoudelijke vergelijking met in
aanmerking komende bronnen
wees uit dat er weliswaar een
lange traditie aan ten grondslag
lag, die echter eerder langs mon-
delinge dan schriftelijke weg tot
stand kwam.

M.n. het uit de eerste helft van de
17e eeuw stammende Anonyme
Schweizer Vieharzneihandschrift
representeert de toenmalige
volksdiergeneeskunde, waarin
naast
Phytotherapie geloof en
bijgeloof een grote plaats inna-
men.

9.nbsp;Ringger, René.

Tierzucht und Veterinärmedizin im
Kanton Zürich von 1820 bis 1940.
Zürich: Universität Zürich; 1987.
110 p.

Beschrijving van de parallelle
ontwikkeling van het zoötechnisch
onderwijs met de veeteelt en het
optreden van infectieziekten in het
Kanton Zürich over het tijdvak
1820 tot 1940.

10.nbsp;Schiütsmeier-Hage, Ute.
Parasitenprobieme beim i-iaustier
in der Antillt;e und ihre wichtigsten
Behandlungsverfahren.
München: Ludwig-Maximilians-
Universität; 1988. 89 p.

De belangrijkste parasitaire ziek-
ten bij huisdieren, die in de Oud-
heid bekend waren, worden aan
de hand van passages uit de
landbouwkundige en veterinaire
geschriften opgespoord.
Van de vele ectoparasitaire
aandoeningen wordt vooral de
door mijten veroorzaakte schurft
veel genoemd. Oxyuriasis, lever-
bot, longworm worden goed
beschreven; lintwormen, spoel-
wormen, alsmede horzellan/en
waren bekend. Bij de bestrijding
werd een duidelijk onderscheid
tussen prophylaxe en therapie
gemaakt.

Een groot gedeelte van de in de
recepten voorkomende genees-
middelen werden rationeel toe-
gepast.

Sommige planten worden heden
ten dage nog gebruikt in de
volksgeneeskunde, en van andere
(zoals knoflook, ruit, alsem) is de
antiparasitaire werking later farma-
cologisch bevestigd.

11.nbsp;Schwetje, Gudrun.
Geschichte der Klinillt; für llt;ieine
Kiauentiere und forensische
l\\/iedizin und Ambulatorische Klinik
und ihrer Vorläufen

Hannover: Tierärztliche Hoch-
schule; 1988. 256 p.

Zur Geschichte der Tierärztlichen
Hochschule Hannover während
der ersten 200 Jahre ihres
Bestehens. V.

12.nbsp;Tschopp, Alois.

Die Tierseuchenbekämpfung in
den Kantonen Luzern, Schwytz
und Zug von 1798 bis 1900.
Zürich: Universität Zürich; 1985.
104 p.

Een overzicht van voorkomen en
bestrijding van epizoötieën ge-
durende de 19e eeuw, waarin de
veterinaire wetgeving zich van
kantonnaal naar federaal ontwik-
kelde.

-ocr page 143-

13. Unterholzner, Georg.

Die Hippiatrica Pahsina im Corpus
Hippiatricorum Graecorum, Band
ll(Par. 1-567).

Uebersetzung und Besprechung.
München: Ludwig-Maximilians-
Universität; 1988. 174 p.

Nadat in acht dissertaties (Mün-
chen 1981-1984) van veterinaire
annotaties voorziene vertalingen
in het Duits verschenen zijn van
Band I van Oder und Hoppe\'s
editie van Griekse handschriften
over de paardengeneeskunde
(1924/1927), wordt in deze disser-
tatie een begin gemaakt met een
dergelijke bewerking van Band II.
Deze bevat o.a. de weergave van
de inhoud van een in Parijs aan-
wezig handschrift uit de 11e eeuw,
dat uitgebreider is dan het welis-
waar oudere, maar toch verder
van het oorspronkelijke, verloren
gegane manuscript staat, waarin
de paardengeneeskunde van de
Griekse hippiaters (o.a. van
Absyrtus) is opgetekend.
Deze Parijse codex bevat 1223
paragrafen. De eerste helft
hiervan werd bewerkt. Van 195
paragrafen, die niet in Band I van
het Corpus Hippiatricorum
Graecorum (CHG) voorkomen of
aanzienlijke afwijkingen vertonen,
wordt de Duitse vertaling gepre-
Hieraan voorafgaand is een index
opgesteld van de paragraaftitels
met de concordantie op CHG I, de
al eerder vertaalde gedeelten en
de parallelplaatsen in de Mulo-
medicina Chironis, de Mulomedici-
na van Vegetius en de Ars Veteri-
naria van Pelagonius.
In tegenstelling tot de behandeling
van inwendige ziekten, waarvoor
de diagnostische hulpmiddelen
ontbraken, en waarvoor de thera-
pie vaak niet veel verder kwam
dan aderlaten, polyfarmacie
aangevuld met spreuken en
bijgelovige handelingen, werden
de uitwendige kwetsuren zeer
adequaat en met grote
chirurgische handigheid
behandeld.

14. Wiek, Eva-Maria von.

Eine anonyme Rossarzneischrift
des 17. Jahrhunderts.

Hannover: Tierärztliche
Hochschule; 1989. 338 p.

Transscriptie met indexen van een
receptenverzameling gedateerd
1623 met Brabantse invloeden.

15. Wittmann, Frank.

Geschichtiicher Abriss über die
Entwicllt;lung der wissenschaft-
iichen Benennung bei Haus- und
Labortieren Mitteleuropas.
München: Ludwig-Maximilans-
Universität; 1989. 220 24 p.

In navolging van G. Dennler de la
Tour wordt voorgesteld aan de
zoologische namen der huis- en
laboratoriumdieren \'familiaris\' toe
te voegen ter onderscheiding van
hun wilde soortgenoten. Per huis-
dier worden de opvattingen van
alle in aanmerking komende
auteurs sinds Linnaeus over af-
stamming en taxonomische positie
gegeven, en de daaruit voort-
vloeiende consequenties voor de
nomenclatuur.

-ocr page 144-

A.U.V. geeft stem
aan dertienhonderd
individualisten

Ynbsp;.....i

i.u.v.

belangenbehartiging

in de praktijk

A.U.V. verenigt als coöperatieve
groothandel zo\'n 1300 praktizerende
dierenartsen. Beoefenaren van een
zelfstandig beroep zijn pur sang
individualisten. Toch hebben zij elkaar
gevonden in een gezamenlijke eigendom
van A.U.V. En in de zekerheid dat de
voordelen niet beperkt blijven tot een
puur materiële. Want de dienstverlening
van A.U.V. reikt verder dan economische
levering van een groot assortiment
diergeneesmiddelen, instrumenten en
hulpmiddelen. A.U.V. is actief in
voorlichting en farmaceutische adviezen.
Maakt zich sterk voor de apotheek-
houdende functie van de dierenarts.
Zet zich in voor een gezonde
beroepsgroep. Die dertienhonderdvoudig
versterkte stem vindt weerklank. Ook bij
u? Bel 08850-94444 en arrangeer een
bezoek. Wij informeren u dan graag over
de voordelen van uw lidmaatschap.

Beversestraat 23, 5431 SL Cuijk Tel. 08850-94444

-ocr page 145-

ISSN 0923-3970

ARGOS

b^etin van het veterinair historisch genootschap

RUU

bibliotheek diergeneeskunde

2 5 HEI tS32

nummer 6

voorjaar 1992

inhoud

Programma Voorjaarsvergadering
(Utrecht, 17 juni 1992)
Summaries
p. 138

A.H.H.M.Mathijsen

William Cavendish,
Duke of Newcastle, en zijn
hippologisch prachtwerk
p.139-140

P.A, Koolmees
Lokale en regionale
veterinaire geschiedenis
p.141-144

R, Strikwerdo
Antipyrine en coli-infecties
bij het rund
p.145-147

A.P, Wijgergangs
Museum Diergeneeskunde
p.149-150

P.A. Koolmees
De professionalisering van het
veterinair beroep in Nederland
P.15M59

A,H,H,M, Mathijsen
Het receptenboek van Dirck van
Bronckhorst van Weerdenburgh
(vervolg)
p.161-163

Boekbesprekingen
p.161-164

Veterinair-historische dissertaties
p.165-166

-ocr page 146-

voorjaarsvergadering vhg

De voorjaarsvergadering wordt gehouden te Utrecht op woensdag 17 juni 1992,
te 13.30 uur.

Plaats van samenkomst: Hoofdgebouw van de Faculteit der Diergeneeskunde
(\'Blauwe Zaal\').

Programma

Huishoudelijke vergadering (voor de agenda, zie het convocaat)

ca. 15.00
ca. 15.15

13.30 uur
ca. 14.15

Voordracht door prof.dr. RJ. Kuijjer

(voorzitter van de Petrus Camper Stichting te Groningen) over
Opzet van en ervaringen met de cursus \'Inieiding in de
beoefening van de geschiedenis der geneesllt;unde\',
gevolgd door discussie over de opzet van een analoge cursus
voor leden van het V.H.G. (voor het concept-programma, zie de
bijlage bij het convocaat)

Theepauze

Voordracht door drs. F.W. van der Kreek (Den Haag),
Het jaar van oprichting van de \'iVlaatschappij ter Bevordering
van de Veeartsenijicunde en Veeteelt\' 1846 of 1862?

Tussen 1842 en 1850 kwamen verschillende landelijke beroepsverenigingen tot
stand, b.v. in 1842 van de apothekers, en ook van de architecten, in 1845 van de
botanici, in 1849 van de medici.

De Zuid-Hollandse veeartsen richtten in 1846 een landelijke vereniging op,
waarbij andere provinciale verenigingen zich konden aansluiten. De vraag wordt
gesteld of het juist is 1862 aan te houden als oprichtingsjaar van de voorloper
van de KNMvD.

ca. 16.00 Voordracht door prof.dr. G. Wagenaar (Houten),
Wat bracht mij tot de studie diergeneeskunde?

ARGOS. Bulletin van het Veterinair Historisch Genootschap.
Verschijnt tweemaal per jaar.

Redactienbsp;: P.A. Koolmees, A.H.H.M. Mathijsen, IngridJ.R. Visser

Vormgeving : TransmondiaL (Voorthuizen)

Druknbsp;: Onderwijs Media Instituut, Grafisch Bedrijf, R.U. Utrecht

Inzending copy en opgave voor het lidmaatschap van het V.H.G. of voor abonne-
menten op ARGOS bij de secretaris van het Veterinair Historisch Genootschap,
p/a Bibliotheek Diergeneeskunde, Yalelaan 1, Postbus 80159, 3508 TD Utrecht

De contributie bedraagt / 35,- per jaar (studenten f 10,-) en de abonnements-
prijs is f 25,- per jaar, te voldoen via de giro t.n.v. de penningmeester van het
V.H.G. te Leidschendam (gironr. 581045).

SUMMARIES OF MAIN ARTICLES
P.A. Koolmees

Local and regional veterinary history
Among professional as well as non-profes-
sional historians, more and more attention
is being paid to detailed studies on a small
scale during the last decades. This has led
to numerous publications often in journals
difficult to access. Some of these papers
also deal with subjects concerning veterinary
history. Although sometimes considered of
little importance, the detailed information
given in these publications may well be
connected with larger historical problems.
Information about veterinary traditions,
ethnoveterinary medicine, old therapies etc.
is still present, but is also likely to disappear.
For this reason, this information needs to
be collected by means of oral history and
preserved on paper. Some papers concerning
local and regional veterinary history are
presented and three of them are dicussed.

R. Strikwerda

Antipyrin and coli-infections in cattle. A brief
review in recent history
In this paper a concise review is given of
some antipyretic and analgesic medicine
which were frequently used in human as
well as veterinary practice in the first half of
the 20th century. Particular attention is paid
to antipyrin. Its remarkable therapeutic
effect on septic metritis in cattle was dis-
covered by coincident by the Friesian
veterinarian H. Hofstra (1891-1973).

P.A. Koolmees

The development of the veterinary
profession in the Netherlands
According to sociological theories three
processes have to be completed to validate
the definition of a profession; [namely diffe-
rentiation, legitimation and institutionaliza-
tion]. In this paper these processes dealing
with the development and the social status
of the veterinary profession are described.
In the Netherlands the government institut-
ed a formal veterinary education in 1821,
thereby legitimating \'scientifically\' trained
veterinarians. However, practice showed
that most farmers preferred to have their
animals treated by skilful blacksmiths and
farriers instead of th§ professional veterina-
rians with their book-knowledge and their
therapeutic incapacity. Veterinarians were
judged only by economical benefit. It took
more than 60 years before the farmers and
society legitimated this profession. By the
end of the 19th century veterinary science
had made significant progress; especially in
the field of microbiology The emancipation
of the veterinary profession was charac-
terized by a continuous apology to other
learned professions, in particular physicians.
One has to keep in mind that institutionaliza-
tion and legitimation of a profession are not
static processes. The delimination of the
domain of professional activities for veteri-
narians continues to be a struggle.

-ocr page 147-

A.H.H.M. MATHIJSEN*

ijdens de burgeroorlog stond hij aan
net hoofd van een eigen leger van
° 000 manschappen, dat aanvankelijk
succes had en
York voor de koning
^ist te behouden, maar in 1644 door
^ Ironsides\' van
Cromwell bij Marston-
n^oor werd verslagen. De bezittingen
an Cavendish werden gekonfiskeerd
volkomen berooid week hij uit naar
net kontinent.
Hier zou hij de volle 16
[aar van het republiekeinse bewind
Diijven, aanvankelijk in
Hamburg, dan
e Rotterdam, vervolgens te
Parijs en
Seïpnbsp;t\'jd (12 jaar) te

\'l^ Parijs kwam hij in kontakt met
Jacques de Solleysel, de belangrijkste
equyer\' van zijn tijd. Hier ging hij zich
oeieggen op de rijkunst, die hij
tijdens
;\'\\^^twerpse periode tot zulk een
^enectie brengt, dat zijn etablissement
Europese vermaardheid krijgt,
^et iukte hem steeds financiers te
noen voor zijn ondernemingen, zo
K voor zijn \'magnum opus\', waarin
uitPquot;methoden van hogeschoolrijden
leenzet en illustreert.
De illustraties
«raen
gemaakt door Abraham van
.^^lepenbeke (1607-1675), geboren in
a
.quot;®\'^°genbosch, die voor Rubens
Anu?nbsp;directeur was van de

Antwerpse Akademie. Deze reisde

nsn nnbsp;Cavendish te kun-

vannbsp;tegen de achtergrond

zijn vroegere bezittingen: Wolbeck

William Cavendish,
Duke of Newcastle, en zijn
hippologisch prachtwerk

^et feit dat William Cavendish 400 jaar geleden geboren
Werd, vormt de aanleiding om kort stil te staan bij deze kleur-
rijke figuur die ons in de vorm van zijn
Méthode nouvelle amp;
inymition extraordinaire de dresser les chevaux een van de
mooiste hippologische werken uit de 17e eeuw heeft nage-
laten. De auteur was een puissant rijk edelman, zeer ver-
knocht aan zijn monarch, Charles I, en gouverneur van diens
^oon, de prins van Wales, later Charles II.

Abbey en Bolsover Castle. In totaal
tekende hij 42 platen van dubbel folio
formaat, die door verschillende mees-
ters (Pieter de Jode Jr., Pieter Clouet,
Lucas Vorstermans Jr., Cornelis van
Caukerke) in koper werden gegra-
veerd. De platen zijn specimina van
barokke boekillustratie: allegorische
voorstellingen, waarin de ijdele op-
drachtgever vaak centraal is afgebeeld,
b.v. gezeten in een door centauren
getrokken zegekar of zwevend boven
de aarde, omringd door knielende
paarden en gadegeslagen door Olym-
pische goden!

Deze platen, die in hoofdzaak zijn
manègetechnieken uitbeelden, maar
ook Engelse landschappen, jachttafe-
relen en een familieportret van het
gezin Cavendish, maken de waarde
van dit werk uit. De
invention nouvelle
de dresserles chevauxó\\e
beschre-
ven wordt, is -hoewel niet zonder
invloed op de rijtechniek van de 18e
eeuw- alleen historisch interessant.

De drukgeschiedenis van dit pracht-
werk is even bewogen geweest als het
leven van zijn auteur.
In 1657/58 komt het in Antwerpen bij
Jacques van Meurs uit onder de boven-
genoemde titel. De tekst is door een
onbekende uit het Engels in het Frans
vertaald. Deze editie is \'rarissime\'. Er
zijn slechts 50 exemplaren van ge-
reedgekomen. De rest van de oplage
werd door brand venwoest. De koper-
platen werden echter gered. Deze
werden door de Londense boekhande-
laar-uitgever, J. Brindley gekocht van
de kleindochter van de auteur, de
hertogin van Osford. In 1737 bracht
deze een tweede Franse editie uit, die
geprezen werd vanwege de kwaliteit
van het papier en de afdrukken der
koperplaten. Ook déze editie is zeer
zeldzaam en wel om dezelfde reden:
weer werd het grootste deel van de
oplage door brand venwoest.
Dezelde uitgever bracht zes jaar nadien
een Engelstalige editie uit, terugver-
taald uit het Frans. Het vormde vol. 1
van een tweedelig werk. Het tweede
deel bestond uit de vertaling van
La
parfaite connoissance des chevaux
van Jean en Gaspard de Saunier (met
de geplagieerde Ruini-tekeningen).

De tekst van de titelpagina luidt:

A genera! system of horsemanship
in all its branches: containing a
faithful translation of that most
noble and useful work of his Grace
William Cavendish, Duke of
Newcastle, entitled: The Manner of
Feeding, Dressing and Training of
Horses for the Great Saddle, and
Fitting them for the Service of the
Field in Time of War, or for the
Exercise and improvement of
Genlemen in the Academy at
home: a Science peculiarly
necessary throughout all Europe.
Vol.1. London, J. Brindley 1743.

Deze titelpagina wordt, enigszins ver-
warrend, voorafgegaan door de gegra-
veerde titelpagina van de oorspronke-
lijke Antwerpse editie met het jaartal
1658 (met de tekst:
La méthode
nouvelle amp; invention extraordinaire de
dresserles chevaux etc.
par...
Guillaume, Marquis et Comte de
Newcastle, Seigneur de Cavendish...
Traduit de l\'Anglois de l\'Auteur en
François par son commandement).
Door deze editie heeft het werk zijn
verspreiding gekregen, o.m. door
hiervan vervaardigde facsimile edities,

A.H.H.M. Mathijsen, Bibliotheek Diergeneeskunde, Yalelaan 1,
Postbus 80.159, 3508 TD Utrecht.

-ocr page 148-

o.a. een in 1972 door de Stictnting de
Hoefslag uitgebrachte, die werd ge-
maakt naar het zich in de Bibliotheek
Diergeneeskunde aanwezige exem-
plaar.

Na de restauratie van de monarchie
keerde Cavendish in 1660 naar Enge-
land terug; hij werd in al zijn rechten
hersteld door zijn vroegere pupil, de
inmiddels koning geworden Charles II.

Hij schreef nog een tweede, van het
eerste sterk afwijkend werk, dat in
1667 in Londen gepubliceerd werd
onder een titel die overeenkomt met
die van het oorspronkelijke manuscript
voor het eerste werk: /A
new method
and extraordinary invention to dress
horses....
De verwarring begon pas
echt toen kort daarop (Londen 1671)
dit werk in Franse vertaling verscheen
met exact dezelfde titel als de Antwerp-
se editie van 1658 I

Het grote verschil is echter dat dit werk
niet geïllustreerd is. Tot 1700 versche-
nen hiervan zes edities; enige na
Cavendish\' dood in 1676.

HULDIGING LEON Z. SAUNDERS

Ter gelegenheid van zijn afscheid als medewerker van SmithKline Beecham
Pharmaceuticals werd te zijner ere op 4 december 1991 in Bethesda, Mary-
land, een symposium gehouden onder de titel \'The history and science of
veterinary pathology\'.

Behalve uit publikaties op het gebied van een aantal deelgebieden van de
veterinaire pathologie, o.a. de ophthalmologische pathologie, is Saunders
bekend om zijn niet aflatende ijver de geschiedenis van de veterinaire patho-
logie in kaart te brengen, een werk waaraan hij zich in de toekomst geheel
hoopt te kunnen wijden.

Het eendaags symposium was prestigieus van opzet en inrichting. Het werd
gehouden in het Lister Hill Center van de National Library of Medicine. De
diverse huldigingstoespraken niet meegerekend waren er elf voordrachten
over thema\'s van Saunders\' interessegebieden, waarbij de historische bena-
dering voorop stond.

Het V.H.G. was op een onvenwachte en bijzondere manier vertegenwoordigd.
Aan twee leden (Goedegebuure en Mathijsen) was gevraagd een bijdrage te
leveren voor een aan te bieden vriendenboek. Zij hadden deze bijdrage
vergezeld doen gaan van de zeldzaam geworden enig verschenen eerste
twee afleveringen van
Mededeelingen uit het Pathologisch Instituut der
Rijksveeartsenijschool te Utrecht (\'\\9^ 8),
waarin o.a. de beschrijving van het
instituut dat toen tien jaar in gebruik was, door prof. Markus en de inaugurele
rede van prof. Schornagel, de eerste hoogleraar in de kennis van voedings-
middelen van dierlijke oorsprong. Het aanbieden van dit geschenk kwam voort
uit de overweging dat het niet mocht ontbreken in de verzameling van een van
de meest vooraanstaande historici van de veterinaire pathologie en dat op
deze wijze tenminste één exemplaar in de V.S. zou belanden. Dat dit gebaar
aan gene zijde in de smaak viel, is op te maken uit het feit dat men er niet
alleen een fraaie omhulling voor liet ontwerpen, maar ook de wetenschappelij-
ke attaché bij de Nederlandse ambassade te Washington voor inschakelde om
het uit naam van de Dutch Society tor the History of Veterinary Medicine and
the Department of Veterinary Pathology te presenteren. In een dankbrief meld-
de een van de organisatoren: \'It was an important event of the symposium\'.

-ocr page 149-

P-A. KOOLMEES*

Lokale en regionale
veterinaire geschiedenis

inleiding

Onder bovenstaande titel opent de redaktie hierbij een
nieuwe rubriek in ARGOS. Regelmatig ontvangt de redaktie
publikaties op het gebied van de veterinaire geschiedenis
die verschenen zijn in dagbladen of in doorgaans minder
toegankelijke literatuur Dit laatste betreft vaak geschriften
over lokale en regionale geschiedenis die zijn gepubliceerd
\'n tijdschriften, uitgaven of andere periodieken die worden
uitgegeven door lokale en/of regionale historische verenigin-
9en, genootschappen of kringen. Voor de lezerskring van
^FIGOS bevatten deze uitgaven mogelijk interessante onder-
werpen van veterinair historische aard.

pP het eerste gezicht lijken deze publi-
caties wellicht anekdotisch, detaillis-
tisch, amateuristisch en derhalve
minder relevant. Hier past echter enige
nuancering. Dergelijke vaak zeer
ezenswaardige en saillante verhalen
^er lokale gebruiken, tradities, perso-
en en persoonlijke ervaringen kunnen
nzicht geven in vraagstellingen met
en meer algemeen, nationaal of zelfs
internationaal kader. Voor wat betreft
^ diergeneeskunde kan hierbij wor-
quot;®?.9edacht aan oude therapieën,
oiKsdiergeneeskunde, praktijkervarin-
ïvpquot; veterinairen en empiristen
jveeverloskundigen, castreurs, keur-
_nbsp;van vee en vlees), manus-

etc V \' quot;^edicijnboekjes, biografieën,
rt ■ van wat nog over deze on-
«rwerpen bekend is, dreigt verloren
dient te worden geboek-
wn/rl quot;^^^iTiaast kan deze kennis
b^h 1 verzameld en bewaard met
mirid Inbsp;history\', waarbij door

vsQt , interviews informatie wordt
^stgeiegd (vgl. Werkgroep Volksdier-

aeneeskunde).

onderwerpen kunnen
ver^r? aanvullende informatie
ontwïu ^ de wetenschappelijke
de nr fnbsp;de diergeneeskunde,

^ protessionalisering van het veteri-
oeroep, de sociale acceptatie en

positie van veterinairen in het maat-
schappelijk leven, de strijd tegen empi-
risten, de positie van de diergenees-
kunde ten opzichte van de geneeskun-
de en over regionale, nationale en
internationale verschillen c.q. overeen-
komsten.

In deze uitgave en in volgende num-
mers van ARGOS zal een overzicht
worden gegeven van publikaties op dit
terrein en zullen enkele inzendingen
worden besproken. Uiteraard houdt de
redactie zich aanbevolen voor uw in-
zendingen!

Lokale en regionale
geschiedenis

Gedurende de laatste decennia is het
aantal mensen dat als vrijetijdsbeste-
ding passief of actief historisch onder-
zoek beoefent, sterk gestegen. Dit
komt o.a. tot uiting in het grote aantal
historische verenigingen en tal van
uitgebrachte periodieken. De grote
vraag naar informatie op historisch
gebied heeft ervoor gezorgd dat
archieven steeds beter toegankelijk

werden. Voorts wordt door historici ih
het modern historisch onderzoek naast
aandacht voor de synthese van het
grotere geheel steeds meer belang-
stelling voor gedetailleerd onderzoek
in kleine gemeenschappen getoond.
Geponeerde algemene theorieën over
ontwikkelingen op lange termijn wor-
den daarbij getoetst door middel van
detailstudies. Zo werd bijvoorbeeld
door historisch onderzoek van afwij-
kende situaties in gewesten buiten
Holland duidelijk, dat door veel historici
het gewest Holland veel te lang en
vaak ten onrechte als voorbeeld voor
het hele land werd genomen.

Steeds vaker maakt de kleine kring
van \'vakhistorici\' gebruik van de bevin-
dingen (die voldoen aan een aantal
minimumeisen) van de grote kring
\'amateur-historici\', vooral wanneer het
arbeidsintensief speura/erk in archie-
ven betreft. Het begrip amateur wordt
in dit verband gebruikt in de betekenis
van niet-professioneel en niet als on-
deskundig. Bijdragen van vakhistorici
zijn de facto niet altijd deskundiger dan
die van amateur-historici! Gedurende
de laatste jaren worden er in Neder-
land enkele omvangrijke projecten
over regionale geschiedenis uitge-
voerd waarbij vak- en amateur-historici
nauw samenwerken. De belangrijkste
reden waarom lokaal en regionaal
historisch onderzoek, of zo men wil de
interesse in de geschiedenis van de
eigen omgeving, zo in de belangstel-
ling staat is wellicht het feit dat het
gewoon \'leuk\' is.

* Drs. P.A. Koolmees. Vakgroep Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong,
Faculteit der Diergeneeskunde, Postbus 80175, 3508 TD Utrecht.

De hieronder vermelde literatuur biedt
een (beknopt) overzicht van de ver-
schillende aspecten die van belang
zijn bij het lokaal en regionaal histo-
risch onderzoek. Hierin wordt o.a.
aandacht besteed aan het opzetten
van een dergelijk onderzoek en het
systematisch verzamelen en bewerken
van relevante bronnen uit archieven.

Alberts, W.J. en Steur, A.G. van der.
Handleiding voor de beoefening van
ioilt;ale en regionale geschiedenis.
Geïll., met register. Tweede, geheel
herziene druk. Unieboek b.v., Weesp
1984, 226 pp.

-ocr page 150-

Buck, P. de, Mout, M.E.H.N., Musterd,
C. en Talsma, J.
Zoeken en schrijven.
Handieiding bij het maken van een
historisch werkstuk.
Gottmer Educa-
tief, Derde druk, Bloemendaal 1985,
96 pp.

Buist, M.G. De provinciale geschied-
schrijving na de tweede wereldoorlog.
Groniek, Gronings historisch tijdschrift
16 (76), 34-37, 1982.

Gerding, M.A.W. (Red.). Op zoek naar
het eigen verieden. Gids voor het
regionaai en iokaai historisch onder-
zoek in Drenthe.
Meppel 1984, 138 pp.

Harbers, E. en Kooij, P. Het gewest
uitgetest. Het gebruik van modellen en
statistische technieken in de regionale
geschiedenis.
Groniek 16 (76), 14-29,
1982.

Kuiper, Y.B. Regionale en lokale ge-
schiedschrijving. Platform voor discus-
sie tussen historici en sociale weten-
schapsbeoefenaren.
Groniek 16 (76),
5-7, 13, 1982.

Overzicht van provinciale, regionale en
lokale historische verenigingen in
Nederland.
Uitgave van het Sociaal-
Wetenschappelijk Informatie en
Documentatie Centrum (SWIDOC),
Amsterdam, 1972.

Trienekens, G.M.T. Theoretische en
methodologische aspecten van de
lokale en regionale geschiedenis. In: F.
van Besouw e.a. (Red.),
Balans en
perspectief. Visies op de geschied-
wetenschap in Nederland,
Wolters-
Noordhoff, Groningen 1987, pp 167-187.

De redactie spreekt de hoop uit dat
veel leden van ons Genootschap de
weg naar de lokale en regionale ar-
chieven zullen vinden. Er ligt daar nog
veel onbewerkt materiaal van veteri-
nair historisch belang op ontsluiting te
wachten.

Verzamelde en ontvangen
publikaties

Algemeen

Bolsius, H. Een eeuw veeartsenijkun-
dig onderwijs.
Studiën: tijdschrift voor

godsdienst, wetenschap en letteren
99, 456-477, 1923.

Francken, A.W. De Bestrijding van
veeziekten In lang ven/logen dagen.
Eigen Volk 3, 18-21, 1931.

Zom, A. Diergeneeskunde in de 17e
en 18e eeuw.
De Runstoof2, no. 1,
1-4; no. 2, 1-3, 1979.

Lokaal

Braad, R. Het slachthuis en de vlees-
keuringsdienst te Heerlen.
Land van
Herle
XXXl. 4-14, 1981.

Buijsen, C.M.D. \'t Abattoir. De ge-
schiedenis van het Roosendaalse
slachthuis (1932-1988).
Publikaties
van de gemeentelijke archiefdienst
Roosendaal en Nispen no VIII,
Roosendaal 1988, 56 pp.

Douma, H. De eerste veearts en het
ontstaan van een veeverzekering te
Cuijk en omgeving (ca. 1860).
Merlet
14, 110-116, 1978.

Haar, J.G.J. ter. Diergeneeskunde in
Vasse en omgeving.
Jaarboekje
stichting Historische Kring Vasse,
Mander, HezingenW,
5-14, 1991/92.
(Ontvangen van de auteur).

Kothuis, H.J.A.M. Slachthuis en vlees-
keuring in Sittard.
Historisch Jaarboek
voor het Land van Zwentibold
10, 46-
58, 1989.

Marsilje, J.W. Aangelijnd in middel-
eeuws Leiden. De houding van de
magistraat ten opzichte van de hond in
de periode tot 1573.
Leids Jaarboekje
83, 51-67, 1991. (Ontvangen van de
auteur).

Roek, G.K. 50 jaar openbaar slacht-
huis Zutphen.
Zutphen 1980, 11 pp.

Regionaal

Hofstra, H. Praktijk-varia. Herinnerin-
gen van een Friese plattelands-veearts.
Geannoteerde tekstuitgave met een
levensschets van de schrijver,
verzorgd door Drs. R. Strikwerda te
Meppel, november 1991, 24 pp.
(Ontvangen van de bewerker).

Riddering, J. De eerste veeartsen in
Drenthe.
Drenthe, provinciaal Drents
maandblad 21,
98-100, 1950.

Dagbladen

Es, Jan van. Runderpest decimeerde
veestapel in jaren 1865-1867. Rubriek
Geschiedenis van de streek,
Woer-
dense Courant,
donderdag 19 septem-
ber 1991, p 25. (Ontvangen van
G.Th.A. Menges).

Eijgenraam, Felix. Het oerwoud als
medicijnkast. Chimpansees geven
kennis van geneeskrachtige planten
aan kinderen door.
NRC Handelsblad,
donderdag 16 april 1992. (Artikel over
zelfmedicatie bij apen [zoöfarmacog-
nosie]. De geschiedenis van de dier-
geneeskunde, en indien dit verschijn-
sel eveneens bij de mens voorkwam
ook die van de geneeskunde, zou door
dit fenomeen enkele miljoenen jaren
worden uitgebreid).

Gallacher, Hugh. Dierenbeschermers
in oorlogstijd. (Recensie van ARGOS

1991.nbsp;Speciale uitgave: de relatie
tussen mens en dier in historisch
perspectief).
NRC Handelsblad,
donderdag 12 december 1991.

Gerritsen, Jan. Frans \'museum\' voor
zeldzaam vee.
NRC Handelsblad,
donderdag 5 maart 1992.

Hizert, Frank. Runderliefde in het
laboratorium. Zestig jaar KI: waar stopt
het knutselen aan Gods schepping?
Goudsche Courant, zaterdag 7 maart

1992.

Smid, Henk. Boekbespreking: Speciale
uitgave \'Argos\'.
DIER72 (^), 13.

Besprekingen

De hierboven vermelde publikaties
betreffen uiteenlopende onderwerpen.
Op drie ervan wordt in het volgende
nader ingegaan.

Respectievelijk worden behandeld:
praktijkervaringen met biografie
(Hofstra), een lokale studie (Ter Haar)
en de geschiedenis van een instituut
(Buijsen).

-ocr page 151-

H. Hofstra: Praktijk-varia.
Herinneringen van een Friese
plattelands-veearts.

Deze verzameling praktijken/aringen
van Dr. Hendrik Hofstra (1891-1973)
werd door hem in 1964 ingezonden
naar het
Tijdschrift voor Diergenees-
kunde voor
publikatie in de rubriek \'Uit
en voor de praktijk\'. Van publikatie is
het destijds niet gekomen. De erva-
\'■ingen die Hofsta in de periode 1917-
1955 in zijn uitgebreide praktijk in
Sneek en omgeving had opgedaan,
zijn thans gebundeld en bewerkt door
zijn praktijkcollega (1947-1948) en
vriend R. Strikwerda. Hierbij werd het
iT^anuscript voorzien van een uitge-

orf!? quot;^^tenapparaat met commentaar
P de gebmikte therapieën en dierge-
eesmiddelen en met taalkundige aan-
uMingen. Vooral dit laatste is zeer

^\'et-Friezen en maakt lokale
Ven humor meer begrijpelijk.
Hnf tnbsp;originele tekst van

en n ^ ^^ngevuld met drie verhalen

gecomplementeerd met een biogra-
f\'e van de auteur.

onderwerpen zijn veel-
omvattend en betreffende o.a. koop-
kS\'^®\' vleeskeuring, mond- en
klauwzeer, tuberculose en vergiftigin-
gen. Een eigenaardig voorval in zijn
praktijk betrof het verwijderen van een
corpus alienum, namelijk een ca. 30 cm
lange tand van een hooi-harkmachine,
uit de onderbuik van een stier. Aardig
zijn ook de verhalen over de vlees-
keuring. Dat er van het vlees dat om-
streeks 1910 door \'koudslagers\' op de
weekmarkt van Leeuwarden te koop
werd aangeboden niet meer mensen
ziek werden, was volgens Hofstra te
danken aan \'de natuurlijke weerstand
van het stoere Friese volk\'.

Verder wordt veel aandacht besteed
aan de voorkeur van Hofstra om in zijn
praktijk te experimenteren met dierge-
neesmiddelen, met name bij septische

metritis (zie ook het artikel van R.
Strikwerda elders in dit nummer). Hier-
bij werkte hij samen met het Labora-
torium van de Gezondheidsdienst te
Leeuwarden. In 1941 promoveerde
Hofstra evenwel op een ander onder-
werp bij de hoogleraar L. Seekles.

Terecht beschouwde Hofstra zijn
bemoeienis met inentingen van het
eerste in Nederland bereide vaccin
tegen mond- en klauwzeer van Dr.
H.S. Frenkel en medewerkers in zijn
praktijk in 1942 als zijn belangrijkste
\'wapenfeit\'.

J.H.J. ter Haar: Diergeneeskunde In
Vasse en omgeving.

In dit artikel wordt een overzicht gege-
ven van de ontwikkeling van de dier-
geneeskunde in Twente in de afgelo-
pen anderhalve eeuw. Bijzonder aardig
zijn de verhalen over de wijze waarop
de diergeneeskunde werd uitgeoefend
door empiristen van de streek. Veelal
waren deze empiristen veelzijdige
mensen; van één van hen wordt ver-
meld dat hij naast \'meester medicijn-
man van rund- en veeziekten\' tevens
\'wieldraaier, deunwaarder, koster en
afslager\' was. Naast het uitvoeren van
verlossingen en castraties werden ook
zieke dieren behandeld waarbij o.a.
gebruik werd gemaakt van handopleg-
ging, het plaatsen van bijzondere
kruiden in de stal, het aanbrengen van
kruistekens op de wand en het opste-
ken van kaarsen. Dat de klanten niet
altijd tevreden waren blijkt uit het feit
dat bij een empirist \'een keisteen ter
dikte van een ganzenei\' door het raam
werd geworpen.

Ook voor de afgestudeerde rijksvee-
artsen bood de praktijk omstreeks
1860 geen volledige dagtaak. De eni-
ge rijksveearts in Twente in die tijd was
A. Dunnewold te Almelo. Pas vanaf de
eeuwwisseling vestigden zich meer
afgestudeerde dierenartsen in de
streek. Daarnaast bleven vooral op het
platteland de patentveeartsen nog lang
actief. Na een beschrijving van enkele
patentveeartsen geeft de auteur een
overzicht van de dierenartsen die in
Twente actief waren en hun levens-
loop. Tenslotte vermeldt de schrijver
enkele markante waarnemingen bij
boeren uit zijn eigen praktijk, zoals de
behandeling van koeien met tympanie
met Seven-Up en het plaatsen van de
nageboorte van een merrie in een wilg,
opdat het veulen later het hoofd hoger
zou dragen.

Het artikel is goed gedocumenteerd en
bevat illustraties van enkele personen
die worden behandeld.

C.M.D. Buijsen: De geschiedenis
van het Roosendaalse slachthuis.

Deze uitgave is het achtste deel van
een reeks publikaties van de Gemeen-
telijke Archiefdienst Roosendaal en
Nispen. Het doel van deze serie is om

-ocr page 152-

de lokale geschiedenis op een popu-
laire maar tevens verantwoorde wijze
onder de aandacht te brengen van een
breder publiek. Deel acht omvat de
\'bedrijfsgeschiedenis\' van het Roosen-
daalse slachthuis in de periode 1932-
1988. De nadruk ligt echter op de jaren
1919-1953. In 1919 werd de Vlees-
keuringswet aangekondigd en in 1953
werd de exploitatie van het slachthuis
door de gemeente overgenomen.

opgerichte Coöperatieve Vereniging
Centrale Slachtplaats G.A.
Roosendaal sloot een overeenkomst
met de gemeente over de exploitatie
en in 1932 werd de Coöperatieve Cen-
trale Slachtplaats officieel geopend. In
een periode van economische malaise
was dit een gedurfd initiatief van de
betrokken slagers. De vereniging had
eigen slachthuispersoneel in dienst en
bood in het coöperatieve abattoir
gemeente. In 1953 nam de gemeente
het openbaar slachthuis met alle lus-
ten en lasten over en liet een nieuw
slachthuis bouwen, het eerste na-
oorlogse openbare slachthuis van
Nederland. E.E.G.-normen leidden
regelmatig tot modernisering. In 1988
was dit openbaar slachthuis als een
van de weinigen in Nederland nog in
bedrijf. De bouw en installatie van een
nieuwe varkensslachtlijn was in dat

De Raad der gemeente Roosendaal en Nispen;

Gezien de door Burgemeester en Wethouders gedane
voordracht ter benoeming van een keuringsveearts inge-
volge de Vleeschkeuringswet;

HEEFT BESLOTEN:

lo. met ingang van 1 Januari 1923 te benoemen tot KEU-
RINGSVEEARTS ingevolge de Vleeschkeuringswet in die
gemeente,

ERNEST FRANCISCUS LAURENTIUS KORTMAN,

geboren te Rotterdam, den 14den September 1^62 w een
bezoldiging van ACHT EN TWINTIG HONDERD GULDEN
(ƒ2800.—) \'s jaars, met dien verstande, dat, wanneer m
eenïg jaar het DERDE gedeelte van het door de gemeente
ontvangen keurloon meerdan /2800.— bedraagt, het meer-
dere aan de bezoldiging wordt toegevoegd; en onder de be-
staande of nader vast te stellen instructie voor den keu-
ringsdienst;

Fig.2

Aanstellingsbrief van gemeenteveearts en llt;eurmeester van vee en vlees, Ernest Kortman.

De lokale vleeskeuringsdienst was
vanaf 1 januari 1923 actief onder
leiding van de gemeentelijke veearts
en keurmeester van vee en vlees
Ernest Kortman. Deze werd na zijn
overlijden in 1926 opgevolgd door J.
van Hal.

De eerste discussies in de gemeente-
raad over de oprichting van een ge-
meentelijk slachthuis vonden plaats in
1924. Bij de vraag of Roosendaal een
gemeentelijk of een particulier open-
baar slachthuis zou oprichten, werd
J.J. Meier (Hoofd van de Vleeskeu-
ringsdienst Breda) door de gemeente
als adviseur aangetrokken. De in 1927
jaar de aanleiding tot het schrijven van
dit gedenkboek.

voorzieningen aan de gemeentelijke
vleeskeuringsdienst. In dat opzicht
neemt het slachthuis van Roosendaal,
evenals die van Gorinchem, Soest en
Vlissingen, tegenover alle andere
Nederlandse openbare slachthuizen
die door de gemeenten werden ge-
exploiteerd, een bijzondere plaats in.

Het zat de slagers niet mee. Ten ge-
volge van de crisis, de oorlog en de
aansluitende vleesschaarste ontston-
den exploitatietekorten. Daarnaast
zorgden de tegenstellingen tussen
\'volksgezondheid en commercie\' voor
een moeizame verhouding met de

Interessant is dat Connie Buijsen bij
deze studie op ruime schaal gebruik
heeft gemaakt van gegevens verkre-
gen door middel van interviews met
diverse personen. De laatsten hadden
een verschillende betrokkenheid bij het
slachthuis, zodat diverse invalshoeken
worden belicht die tezamen met
archiefgegevens een goed beeld van
de historische werkelijkheid weerge-
ven.

De gebruikte illustraties vormen hierop
een goede aanvulling.

-ocr page 153-

R. STRIKWERDA*

Overzicht van genees-
niiddelen met een koorts-
berende en pijnstillende
werking

Bij de verschillende antipyretische en
analgetische geneesmiddelen kan
ïT^en in grote trekken een antipyrine-,
®®n antifebrine- en een salicylzuur-
Sroep onderscheiden. Antipyrine (fena-
zon) is een pyrazolon-, antifebrine
^cetanilide) een aniline-verbinding.
öalicyizuur (ortho-oxybenzoëzuur),
oorspronkelijk een splitsingsprodukt
an het salicine, een glucoside dat o.a.
in de wilgebast (Cortex salicis) voor-
komt, wordt sedert 1873 synthetisch
°ereid uit fenol. Zijn meest bekende
^®nvaat, het acetyl-salicylzuur (aceto-
rf\'\'Aspirine®; Dreser, 1899) heeft zich
ot de dag van vandaag onverkort
gunnen handhaven. Daarentegen zijn
niipyrine en antifebrine vrijwel achter

nonzon verdwenen, evenals de
u ® van hun derivaten, waaronder
uf aestijds onder allerlei namen in de
\'andel zijnde Pyramiden. Zij deelden
dit lot met het salicyl-preparaat salol
(benzofenol-salicyl), destijds een ware
veterinaire panacee, namelijk anti-
pyreticum, antirheumaticum, anthel-
minticum (in het bijzonder tegen lever-
botten) en inwendige antisepticum
(darm en urinewegen).

Antipyrine en coli-infecties
bij het rund

een kleine terugblik in de recente
geschiedenis

Inleiding

Tegen het einde van de vorige eeuw werd door de toen in
opicomst zijnde farmaceutische industrie een aantal
synthetische geneesmiddelen met een antipyretische
(koortswerende) en analgetische (pijnstillende) werking
ontwikkeld, waarvan sommige zich tot ver na de Tweede
Wereldoorlog zowel voor humaan als veterinair gebruik in
een grote populariteit hebben mogen verheugen.
Verschillende van deze middelen zijn inmiddels obsoleet
geworden, maar in dit artikel wordt de aandacht nog eens
gevestigd op een merkwaardig aspect van één daarvan: het
antipyrine.

Aan het verdwijnen is, behalve de
opkomst van meer causaal gerichte
middelen als antibiotica en sulfa-
preparaten, vooral ook de vrij smalle
marge tussen de therapeutische en
toxische dosis, zomede de nogal uit-
eenlopende individuele (over)gevoelig-
heid voor verschillende van deze stof-
fen, debet geweest. Van de antipyrine-
groep maakt in feite alleen het spasmo-
analgeticum Novalgin® nog deel uit
van het huidige therapeutisch arsenaal
van arts en dierenarts. Onderstaand
schema geeft een beknopt overzicht
van de genoemde groepen en hun
bekendste vertegenwoordigers.

Werking van deze stoffen

De oudere hand- en leerboeken schre-
ven de antipyretische werking van de
genoemde stoffen in hoofdzaak toe
aan een verhoogde warmteafgifte door
het lichaam als gevolg van een ver-
sterkte bloedtoevoer naar de periferie
met venwijding van de huidcapillairen,
eventueel gepaard met verhoogde
zweetafscheiding en een zekere
remming van het warmtecentrum in de
hersenen. Het is duidelijk dat op deze
wijze in feite alleen de koorts als
symptoom wordt bestreden, maar
samen met het pijnstillend en ontste-
kingsremmend effect van deze midde-
len verklaarde het in ieder geval de
verbetering van het \'welbevinden\' van
de patiënt. Algemeen werd ervan
uitgegaan dat -behalve eventueel bij
salol- in geval van infectieuze aandoe-
ningen geen rechtstreekse interactie
plaatshad tussen het geneesmiddel en
het ziekmakend agens.

Volgens de huidige inzichten berust de
werking van de pyrazolon-derivaten en
salycilaten op een onderdrukking van
de prostaglandine-synthese, door rem-
ming van het enzym prostaglandine-
synthetase.

In de \'vooroorlogse\' diergeneeskunde
had antifebrine de reputatie een goed-
koop en krachtig antipyreticum te zijn,
dat als zodanig in de grote-huisdieren-
praktijk de voorkeur genoot boven het
antipyrine dat duurder was en voor
minder werkzaam werd gehouden. Het
werd dan ook bij met koorts gepaard
gaande ziekten van paard en rund
veelvuldig voorgeschreven in een
dosering van 20-40 gram per dag.

\'Drs. R. Strikwerda, Parklaan 8, 7941 GR t\'^eppel.

Praktijkbevinding

Door een zuiver toeval ontdekte wijlen
collega H. Hofstra (1891-1973), des-
tijds practicus te Sneek, tegen het
einde van de jaren twintig de gunstige
werking van antipyrine in gevallen van
acute puerperale baarmoederontste-
king (septische metritis, c.q. puerpera-
le septlkaemie) bij het rund. Verkort
weergegeven beschrijft hij dit in zijn te

-ocr page 154-

boek gestelde praktijkervaringen (1)
als volgt:

\'Bij een boer midden in het dorp H.
werd ik geroepen bij een koe die
drie dagen na de partus lijdende
bleek aan een zware puerperale
septikaemie met hoge koorts
(41,8°C). De prognose was zeer
ongunstig, maar besloten werd het
dier toch te behandelen. Die be-
handeling moest dan echter onmid-
dellijk worden ingesteld en daarom
ging ik naar de naast de boer
wonende, apotheekhoudende arts
om antifebrine, het in deze geval-
len toen algemeen gebruikelijke
middel. De dokter had dit echter
niet, maar wel antipyrine, wat vol-
gens hem op hetzelfde neerkwam.
En zo kreeg de patiënt 4 maal per
dag 6 gram antipyrine toegediend
(d.w.z. ongeveer de maximum
dosis voor een volwassen rund).
Het resultaat was meer dan verras-
send: de temperatuur daalde vrij
snel; als uit de dood stond de
patiënt op en na een behandeling
van een dag of vier was ze geheel
hersteld\'.

Dit gaf Hofstra te denken. Ook volgen-
de patiënten met deze (overigens niet
bijzonder frequent optredende) aan-
doening behandelde hij op overeen-
komstige wijze en telkens met hetzelfde
gunstige resultaat. Hofstra publiceerde
zijn bevindingen in 1930 in het
Tijd-
schrift voor Diergeneeslfunde
(2).
Sinds die tijd waren er, zeker in Fries-
land, verschillende collega\'s die over-
eenkomstige resultaten met het middel
boekten. Daarbij bleek een voorwaar-
de voor volledig succes te zijn dat het
middel met het oog op de vrij snelle
uitscheiding, consequent om de zes
uren werd toegediend. Met andere
woorden: het effect was kennelijk
afhankelijk van het behoud van een
voldoende bloedspiegel.

Een zorgvuldig bacteriologisch en
serologisch onderzoek bij een 15-tal
patiënten, verricht in samenwerking
met de toenmalige Gezondheidsdienst
voor Vee in Friesland, leidde tot de
conclusie dat de acute septische
metritis, c.q. puerperale septikaemie
bij het rund wordt veroorzaakt door
een virulente coli-bacil. Hierop voort-
bordurend ging Hofstra er toe over

metamizol (Novalgin®)
isopyrine

propyfenazon

fenylbutazon (Butazolidine®)
oxyfenbutazon (Tandezil®)

ANTIFEBRINE:
phenylacetamide, acetanilide
fenacetine

SALICYLZUUR:
ortho-oxybenzoëzuur
acetyl-salicylzuur
salicylas phenylicus

antipyrine eveneens toe te passen bij
de veel voorkomende coli-bacillose
(\'witte diarree\') van jonge kalveren.
Ook nu weer was het resultaat verras-
send. Wanneer het middel direct bij het
optreden van de eerste verschijnselen
onder inachtneming van een strak
voedingsschema in een dosering van
ca. 2,5-3,5 gram per dag werd toege-
diend (afhankelijk van de ernst van het
lijden 3-4 maal per dag een eetlepel
van een 6% waterige oplossing door
het drinken), herstelden de dieren in
drie tot vier dagen.

Op grond van deze bevindingen be-
schouwde Hofstra het antipyrine dan
ook als een specifiek chemotherapeu-
ticum bij door coll-bacteriën veroor-
zaakte acute aandoeningen van de
baarmoeder van het volwassen rund
en het maagdarmkanaal van jonge
kalveren. Daarentegen liet coli-mastitis
zich er niet mee cureren, hetgeen
gezien de aard van deze aandoening,
ook niet zo verwonderlijk is.

Wetenschappelijke
verklaring

Voorzover mij bekend heeft \'de weten-
schap\' aan de bovenstaande bevindin-
gen nooit enige aandacht geschonken.
Toen Hofstra in Utrecht ging bekijken
in hoeverre het mogelijk was zijn werk
op het gebied van de septische
metritis uit te bouwen tot een promotie-
onderzoek, ontmoette hij daarvoor,
ondanks (of juist door?) de toenmalige
beperkte kennis op dit punt, bij geen
van de door hem benaderde \'veteri-
naire\' hoogleraren belangstelling.
Tenslotte promoveerde hij in 1941 bij
de chemicus L. Seekles (hoogleraar in
de medisch-veterinaire chemie) op het
ondenwerp
\'De chemische verhoudin-
gen in de geboorteweg van het rund,
in verband met puerperale infectie\'.
Voor de clinicus die hij was, betekende
dit in zekere zin een anti-climax.
Desalniettemin was het totstandbren-
gen van een proefschrift een bijzon-
dere prestatie van de toen onderhand
vijftigjarige practicus!

Intussen blijft de bij mijn weten nimmer
opgeloste vraag intrigeren, welk wer-
kingsmechanisme aan het opmerkelij-
ke therapeutisch effect van nu juist het
antipyrine op de genoemde aandoe-
ningen ten grondslag mag hebben
gelegen.

Noten

1.nbsp;Hofstra, H. Praktijk-varia. Herinneringen
van een Friese plattelandsveearts.
Geannoteerde tekstuitgave met een
levensschets van de schrijver, verzorgd
door Drs. R. Strikwerda (zie ook de
Rubriek \'Lokale en regionale veterinaire
geschiedenis\' elders in dit nummer).

2.nbsp;Hofstra, H. De behandeling van de acute
Septische Metritis bij het Rund.
Tijdschr.
Diergeneesllt;d
5Z, 43-46, 1930.

Schema geneesmiddelen met een koortswerende en pijnstillende werking

ANTIPYRINE

phenyldimethylpyrazolon, fenazon

aminofenazon (Pyramidon\'^0 : dlmethylamido-phenyldimethylpyrazoion

.......phenyldlmethylpyrazolon-methylaminomethaan-

sulfonzuur Na, metamizolnatrium, novaminsulfon
phenyldimethyl-isopropylaminopyrazolon

(destijds bestanddeel van het antirheumaticum
Tomanol®)

isopropyl-antipyrine (vanouds in div^se
combinatiepreparaten, w.o. Saridon®)

para-aethoxy-acetanllide (acetyl-para-aminofenetol)

acetosai, Aspirine®
benzofenol-salicyl, salol

-ocr page 155-

NASCHRiFT

Bij het artikel van collega Strikwerda
zijn tenminste twee kanttekeningen te
plaatsen. Tegenwoordig is antipyrine
een veel gebruikte en populaire model-
stof in hetfarmacokinetisch onderzoek
bij zowel de mens als het dier. In de
lever wordt het namelijk oxydatief om-
gezet (1ste fase reacties) in norantipy-
rine, 3-hydroxy-antipyrine, 4-hydroxy-
antipyhne en 4,4-dihydroxy-antipyrine.
Deze metabolieten worden vervolgens
geconjugeerd tot glucuroniden en
sulfaten (2e fase reacties). De bij deze
omzettingen betrokken enzymen ver-
tonen niet alleen species verschillen,
doch staan ook onder invloed van
hormonen (groeihormonen, geslachts-
hormonen en schildklierhormonen) en
cytokinen. Cytokinen zijn hormoon-
achtige stoffen die geproduceerd wor-
den door macrofagen tijdens ontste-
kingsreacties. Bij het rund heeft anti-
Pyrine (na intraveneuze toediening)
een korte halfwaardetijd: bij de stier
2,7 ± 0,44 uur en bij de koe 1,7 ± 0,27
ULir (1). Dit verklaart waarom het \'con-
sequent om de 6 uren moest worden
toegediend\' om volledig succes te
verkrijgen.

\'nfectieziekten kunnen met koorts
Qepaard gaan. Koorts is een onderdeel
van de zogenaamde \'acute fase
respons\', waarbij de al eerder genoem-
de cytokinen een belangrijke rol spelen
(2, 3). Tegenwoordig wordt algemeen
aangenomen dat koorts (de acute fase
respons) een gunstige invloed heeft op
de overlevingskans van de patiënt.
Cytokinen (zoals tumor necrosis factor,
\'nterleukinen [IL^,
\\L.q\\ en interferonen

IFN J) hebben namelijk een
gunstige invloed op zowel de specifie-
ke immunologische als niet specifieke
afweerreacties van de gastheer (2, 3).

daaruit bestaat nu de gunstige niet
specifieke invloed van \'koorts\' bij infec-
t\'eziekten? Zonder hierop een volledig
antwoord te kunnen geven, kan kort
samengevat wel gesteld worden dat:

(a) tijdens koorts zowel de Fe als Zn
plasma waarden verlaagd zijn.
Deze daling komt tot stand via het

a.s.j.p.a.m. van miert*

door bepaalde lichaamscellen ge-
produceerde interleukinen,

(b)nbsp;vrijwel alle pathogene bacteriën
voor hun ontwikkeling Zn en Fe
nodig hebben. In vitro heeft een
laag Zn en Fe gehalte in het me-
dium een duidelijk bacteriegroei-
remmend effect,

(c)nbsp;Gram-negatieve bacteriën voorzien
in hun ijzerbehoefte door middel
van sideroforen, stoffen die ijzer
voor transportdoeleinden binden.
De produktie van sideroforen door
E.
coli en Salmonella typhimurium
is bij hogere, met koorts overeen-
komende temperaturen duidelijk
verminderd.

(d)nbsp;In lichaamssecreta komt lactoferri-
ne voor, een stof die ijzer kan bin-
den. Bij ontstekingsreacties is de
produktie van lactoferrine toegeno-
men. In vitro vertoont lactoferrine
een duidelijk bacteriegroeiremmend
effect.

(e)nbsp;In vitro blijkt vooral de combinatie
van een verlaagd ijzergehalte en
een wat verhoogde temperatuur in
een bacteriegroeiremmend effect
te resulteren. De toepassing van
antipyretische analgetica en
corticosteroïden lijkt daarom niet
logisch. Enige voorzichtigheid bij
de toepassing van antipyretische
analgetica tijdens met koorts ge-
paard gaande infectieziekten lijkt
dan ook gewettigd in die gevallen,
waarbij de balans tussen gastheer
en parasiet kritisch is (een slechte
conditie van de gastheer/virulente
micro-organismen).

Anderzijds is aangetoond dat antipyre-
tische analgetica, waaronder acetyl-
salicylzuur, allergische reacties bij
kalveren (acute interstitiële pneumonie
op basis van
Ascaris suum kunnen
couperen. Interessant is verder dat
juist bij experimenteel opgewekte
E.
co//mastitis van het rund, Lohuis (4, 5)
een gunstig effect kon vaststellen van
corticosteroïden en antipyretische
analgetica op het klinisch herstel
(inclusief melkproduktie derving) van
deze dieren. Naast een gerichte cau-
sale therapie met antibiotica, kan een
symptomatische ondersteunings-
therapie met ontstekingsremmende
farmaca het uiteindelijke resultaat dus
wezenlijk verbeteren.

Literatuur

1.nbsp;Witkamp, R.F., Lohuis, J.A.C.M.,
Nijmeijer, S.M., Kolker, H.J. Noordhoek,
J. and Van Miert, A.S.J.P.A.M.
Xenobiotica 21, 1483-1492, 1991.

2.nbsp;Van Miert, A.S.J.P.A.M. Ann. Rech. Vet.
21(Suppl. 1), 21S-28S, 1990.

3.nbsp;Van Miert, A.S.J.P.A.M. In: New insights
into the pathogenesis of mastitis. (Eds.)
C. Burvenich, G. Vandeputte-van
Messom and A.W. Hill. Flem.
Vet. J. ^
(Suppl. 1), 69-91, 1991.

4.nbsp;Lohuis, J.A.C.M., Van Leeuwen, W.,
Verheijden, J.H.M., Brand, A. and Van
Miert, A.S.J.P.A.M.
Veterinary Record
124, 305-308, 1989.

5.nbsp;Lohuis, J.A.C.M., Van Leeuwen, W.,
Verheijden, J.M.H., Brand, A. and Van
Miert, A.S.J.P.A.M.
J. Dairy Science 72,
241-249, 1989.

Prof.dr. A.S.J.RA.M. van Miert, Afdeling Farmacologie, Farmacie en Toxicologie,
\'Vakgroep Veterinaire Basiswetenschappen, Faculteit der Diergeneeskunde, Postbus
80176, 3508 TD Utrecht.

-ocr page 156-

SB

SmithKhne Beecham

Animal Health

EEN BETROUWBARE PARTNER
VOOR NU EN IN DE TOEKOMST

WAT BETREFT VACCINS, ANTIBIOTICA EN OVERIGE
PRODUKTEN VOOR KLEINE EN GROTE HUISDIEREN

Franklinstraat 1 2723 RE Zoetermeer Tel.; 079 - 411321

-ocr page 157-

A.P. WIJGERGANGS*

Mijn start als consen/ator is met de
nodige moeilijkheden gepaard gegaan.
Gelijktijdig met mijn aantreden vond er
n.l. een uitbreiding van werkzaam-
heden plaats van het Bureau van de
Faculteit. Voor de opvang daarvan
Werd de kamer van de conservator en
een gedeelte van de expositie-ruimte

bestemd.

De inhoud van de conservatorkamer
werd ingepakt in ruim 80 verhuisdozen
en opgeslagen in de mogelijk toekom-
stige kamer voor de conservator.
Nadat een nieuwe magazijnruimte was
Qecreëerd en de nieuwe conservator-
kamer een flinke opknapbeurt had
gekregen, kon geleidelijk aan met de
werkzaamheden -in eerste instantie
het uitpakken van de dozen- worden
gestart.

Het werd alras duidelijk dat mede door
de lange vacature op alle fronten een
fikse achterstand was ontstaan. Dit
had zowel betrekking op de registratie,
de documentatie, de administratie als
het onderhoud.

Intussen zijn er echter dankzij de pret-
tige samenwerking met het Universi-
teitsmuseum (waarvan het Museum
Diergeneeskunde een afdeling is), de
Faculteit, de K.N.M.v.D., de Numan-
stichting, de museumcommissie van
D-S.K. en vele anderen de nodige
vorderingen gemaakt, waarvan als
voorbeelden de volgende punten
Kunnen worden genoemd:

Museum Diergeneeskunde

Nadat de functie van conservator van het IVIuseum Dierge-
neeskunde enkele jaren vacant was geweest, is deze thans
sedert enkele maanden weer officieel ingevuld.
Na mijn afscheid als algemeen secretaris van de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heb ik de
uitnodiging om conservator van het Museum Diergenees-
kunde te worden graag aanvaard. Dat ook de vorige conser-
vator, collega Moons, vooraf de functie van algemeen secre-
taris van de K.N.M.v.D. had vervuld moet vooralsnog als een
toevalligheid worden beschouwd. De toekomst zal moeten
leren of dit tot een traditie gaat uitgroeien.

1.nbsp;De nieuwe consen/atorkamer is nu
volledig ingericht en met behulp
van een tweetal stagiaires van de
Reinwardt-Academie te Amsterdam
is een begin gemaakt met het in-
halen van de achterstallige regis-
tratie.

2.nbsp;In overleg met de bibliothecaris,
Drs. A. Mathijsen en collega Dr. J.
Frik is een plan gemaakt voor de
registratie en de documentatie van
al het beschikbare fotomateriaal.
Collega Frik heeft zich bereid ver-
klaard hieraan zijn medewerking te
willen geven en de Numanstichting
heeft een substantiële financiële
ondersteuning toegezegd.

3.nbsp;In overleg met het Universiteits-
museum is extra aandacht besteed
aan wat genoemd wordt: \'het
textiel\'. Dit zijn voornamelijk vaan-
dels van studentenverenigingen,
waaronder het welbekende
Absyrtus-vaandel. Het bleek dat
alle vaandels dringend aan restau-
ratie toe waren. Ze zijn inmiddels
overgebracht naar de \'Stichting
Werkplaats Tot Herstel Van Antiek
Textiel\' te Haarlem. Daar worden
de vaandels thans onderzocht en
op korte termijn wordt een offerte
venwacht voor de kosten van res-
tauratie. In overleg met het Univer-
siteitsmuseum zal getracht worden

daar een financiering voor te vih-
den.

Na de restauratie zullen de vaan-
dels in een afzonderlijke ruimte in
het Universiteitsmuseum worden
bewaard, waarbij ze uiteraard te
allen tijde voor expositie beschik-
baar blijven.

4.nbsp;Museum Diergeneeskunde beschikt
inmiddels over een eigen computer
met printer, zodat een begin ge-
maakt kan worden met de automa-
tisering van de gehele administratie
en registratie, waarmede dan ook
de noodzakelijke ontsluiting kan
worden bereikt.

5.nbsp;De Faculteit heeft financiële onder-
steuning toegezegd om voorzienin-
gen te kunnen treffen voor het
afzonderen van de in het museum
aanwezige veterinaire apotheek-
opstand, afkomstig uit de praktijk
van W.S. Stüven te Amsterdam,
geschonken door de nabestaanden
van Th. Kreuger. In de aldus ont-
stane afgezonderde ruimte kan een
begin worden gemaakt met de
inrichting van een veterinaire
apotheek.

6.nbsp;In het kader van het zgn. Deltaplan
(een subsidieringsplan van het
Ministerie van W.V.C. om achter-
standen bij musea weg te werken)
is een aanvraag ingediend voor het
achterstallig onderhoud aan de
instrumenten. Tevens is in hetzelf-
de kader een aanvraag ingediend
voor een full-time assistent-conser-
vator voor een periode van een jaar
voor de documentatie, registratie,
administratie e.d.

7.nbsp;Er is een begin gemaakt voor een
plan voor een nieuwe expositie.

Drs. A.P. Wijgergangs, Conservator Museum Diergeneeskunde, Yalelaan 1,
Postbus 80.185, 3508 TD Utrecht

Uiteraard wordt het museum ook
regelmatig geconfronteerd met aan-
vragen voor een excursie, aanbod van
nieuw materiaal voor het museum of
vragen om opheldering van veterinaire
zaken uit het verleden.
Zo kwamen onlangs enkele vragen
binnen naar aanleiding van het dag-
boek van een veearts uit het einde van

-ocr page 158-

de 19e eeuw. Het betreft een veearts
uit de Over-Betuwe, die in 1875 op
basis van zijn voorgescliiedenis tot de
uitoefening van de veeartsenijkunst
bevoegd werd verklaard.
Op sommige vragen kon een duidelijk
antwoord worden gegeven, doch onop-
gehelderd bleef het regelmatig terug-
kerende woord \'ficut\' in dit dagboek.
Intensieve navraag heeft nog geen
duidelijkheid opgeleverd.
Wellicht kan een van de lezers van
Argos het verlossende antwoord
geven.

Door dit voorval werd de aandacht nog
eens gevestigd op de introductie van

BEWIJS YAN TOELATING

TOT DE UITOEFENING

VEEA,BTSENUKUNST.

------- ■

, (de Âe^^f^ \'t) ^erj^l aveyeamp;ßd
/i^M âuiamp;tU hen j\'at^n tv^r ^fi m t/\'er/unr^
irejc.^nbsp;Wnbsp;/nbsp;(«touxUßeccönbsp;gS)

een/caamp;nt a^ veeaxiö/tee/^^edad,nbsp;wlt;»lt;Ji. Érai-^ens aré.nbsp;/ƒ

de Wet op de uitoefening van de vee-
artsenijkunst in 1874 en de wijze
waarop de toen nog opererende vee-
artsen-empiristen, naast de officieel
opgeleide veeartsen, tot de uitoefening
van de veeartsenijkunst werden toe-
gelaten.

Het Museum Diergeneeskunde be-
schikt over het origineel van een der-
gelijk bewijs van toelating van Teunis
Kok te Rheden d.d. 1 februari 1875.

Ter illustratie vindt u dit bewijs, onder-
tekend door J. Heemskerk als minister
en C.A.W. van Hoorn als districtsvee-
arts, onderstaand afgedrukt.

(Üer wei, c/änbsp;van (oéâiàn^ M tuto^emn^ cler ttee-

DE MINISTER VAN BINNENLANDSCHE ZAKEN,

Berichten

25ste Internationale congres
Geschiedenis van de
Diergeneeskunde

Het programma van dit te Ankara van
24-26 mei te houden congres is ver-
schenen. Het vormt onderdeel van de
viering van 150 jaar diergeneeskundig
onderwijs in Turkije.
I.v.m. de voorbereiding op het 26e
congres dat in 1993 in Nederland ge-
houden zal worden, zullen enige leden
van het V.H.G. naar Ankara gaan.
Twee hunner. Koolmees en Mathijsen,
zullen als spreker optreden. In acht
sessies zullen 32 voordrachten worden
gehouden. Het hoofdthema The
history of veterinary contributions to
public health\' heeft slechts zes spre-
kers getrokken. De overige zijn als
\'vrije voordrachten\' te beschouwen,
waarvan de helft niettemin thematisch
ingedeeld kon worden: historiografie
[3], biografie [4], onderwijs [4] en
palaeozoölogie [3]. De congresgan-
gers zullen in de gelegenheid zijn de
officiële plechtigheden rond de eeuw-
feestviering mee te maken. Een mon-
deling verslag zal op de voorjaarsver-
gadering tegemoet gezien kunnen
worden.

\'L\'homme, l\'animal domes-
tique et l\'environment, du
Moyen Age au XVIIIe siècle
(d\'Isidore de Séville à Linné)

Colloque, organisé par l\'Université et
l\'Ecole Vétérinaire de Nantes, du 22
au 24 octobre 1992.
Droits d\'inscription: 150 F. (2 repas et
résumés des communications inclus).
Renseignements: Prof. B. Denis, Ecole
Vétérinaire. C.P. 3013. 44087 Nantes
Cedex 03.

Oprichting van Frans Veteri-
nair Historisch Genootschap

Op 6 februari 1992 heeft bij de Ecole
Nationale Vétérinaire van Nantes de
oprichtingsvergadering plaats gehad
van de \'Société française d\'Histoire
des Sciences Vétérinairesquot;.
Inlichtingen bij: Dr. F. Bourdy. 7, rue
Georget. 37000 Tours.

-ocr page 159-

P.A. KOOLMEES*

Naast de emancipatiestrijd van de lage-
re bevolkingsgroepen werd aandacht
geschonken aan de reeds voltooide
emancipatie van de hogere bevol-
kingsgroepen en de maatschappelijke
ongelijkheid die hiermee gepaard is
gegaan. Sociale stratificatie en mobili-
teit vormen van oudsher één van de
belangrijkste onderzoeksterreinen van
Ce sociologie. Vanuit dit vakgebied
werd in het kader van de sociale
gelaagdheid van samenlevingen veel
onderzoek verricht naar beroepsvor-
rriing, professionalisering en daarmee
samenhangend de status en het aan-
zien van beroepen. Aangezien sociaal-
historici eveneens geïnteresseerd zijn
in stratificatie en mobiliteit, zij het in
een meer historisch perspectief, wordt
op dit terrein onderzoek uitgevoerd
door zowel sociologen als historici. De
opvattingen van de historicus-socio-
\'oog Max Weber, dat de hoeveelheid
beroepskennis ook een economisch
machtsmiddel vormt en dat aanzien
tevens politieke en symbolische macht
inhoudt waardoor iemands kansen op
de maatschappelijke ladder gunstig
worden beïnvloed, hebben dit type
onderzoek verder gestimuleerd (1).
Over sociologische theorievorming met
betrekking tot beroepen zijn verschil-
lende studies gepubliceerd (2). Naast
algemene theorieën verschenen de
laatste jaren ook publicaties over de
erriancipatiestrijd van verschillende
vrije beroepen zoals dat van medicus
(3). ingenieur (4), bibliothecaris (5) en
predikant (6). Aan de ontwikkeling van
het beroep dierenarts is in Nederland
al veel aandacht geschonken door o.a.
Van den Born (7), Kramer (8) en
Offringa (9). De publicatie van Offringa
over de emancipatie van het beroep
dierenarts benaderd vanuit de socio-
logische theorie (10), is in veterinaire
kringen in Nederland veel minder be-
kend. Internationaal gezien werd aan
de professionalisering en sociale
emancipatie van veterinairen meer
aandacht geschonken (11).

In dit artikel wordt een beknopt over-
zicht gegeven van de professionalise-
ring van het veterinair beroep in Neder-
land. Uitgangspunt hierbij is de studie
van Offringa (10). De nadruk zal liggen
op ontwikkelingen in de 19e eeuw.
Daarnaast wordt aandacht geschonken
aan de apologie van de diergeneeskun-
digen tegenover de geneeskundigen.

Oorsprong

Professies zijn ontstaan aan het einde
van de middeleeuwen. Feodale
machtsverhoudingen verdwenen toen
geleidelijk en het seculariserings-
proces kwam op gang. De clericus
verloor in die periode als \'geleerde\' zijn
monopoliepositie en functies van jurist,
medicus en wetenschapper werden
toegankelijk voor leken. Deze profes-
sies bleven wel voorbehouden aan
personen afkomstig uit de hogerê
lagen van de samenleving die hun
functie vervulden vanuit een religieuze
achtergrond. Zij waren betrokken bij
zaken van leven en dood, goed en
slecht waardoor zij functioneerden als
een exponent van de goddelijke orde.
Evenals priesters hadden zij een be-
roepsgeheim en door bepaalde ritue-
len, symboliek en een professioneel
taalgebruik (latijn) konden zij een
afstand scheppen tussen henzelf als
gerespecteerde leden van de samen-
leving en onwetende en onkundige
leken. De nieuwe \'professionals\'
wensten als leden van de sociale en
culturele elite geen loon voor een
produkt of dienst zoals de minderwaar-
dig geachte kooplieden of ambachts-
lieden, maar een honorarium voor hun
competentie en integriteit.

De professionalisering
van het veterinair beroep
in Nederland

Inleiding

Binnen de sociale geschiedenis heeft het onderzoek naar de
geschiedenis van arbeiders en arbeidersbewegingen lang
centraal gestaan. In de jaren zeventig ontstond een her-
nieuwde belangstelling voor historisch onderzoek naar elites
en hun rol in maatschappelijke ontwikkelingen.

In de negentiende eeuw konden de
professionals hun legitimatie niet
langer aan het waardenpatroon van de
standenmaatschappij van het ancien
régime ontlenen. In de min of meer
geïndustrialiseerde en gedemocrati-
seerde maatschappijen ontstonden
tengevolge van de verder doorgevoer-
de arbeidsverdeling nieuwe beroepen.
Door de veranderende sociaal-econo-
mische omstandigheden namen de
mogelijkheden tot sociale mobiliteit
toe. De nieuwe beroepen werden
toegankelijk voor iedereen die zich
daartoe kwalificeerde.

Sociologische theorie

Het begrip beroep kan worden gedefi-
nieerd als een groep van mensen die
dezelfde specifieke activiteiten uitoefe-
nen, daardoor dezelfde gemeenschap-
pelijke belangen hebben en derhalve
ook dezelfde wijze van aanpak, keuze
van afnemers, definitie van arbeids-
inhoud en mate van autonomie. Het
beroepskader waarbinnen bepaalde
activiteiten worden verricht, wordt door
de omgeving als legitiem ervaren. In
meer geïndustrialiseerde samenlevin-
gen ontstaan nieuwe beroepen, maar
oude kunnen ook verdwijnen. Zowel
de status als het imago van een be-
roep hangen af van maatschappelijke
ontwikkelingen en zijn derhalve onder-

Drs PA Koolmees, Vakgroep Voedingsmiddelen van Dierlijke Oorsprong, Faculteit der
Diergeneeskunde, Postbus 80175, 3508 TD Utrecht.

-ocr page 160-

hevig aan veranderingen. Beroeps-
vorming en professionalisering zijn
dynamische processen.

Volgens sociologische theorieën zou-
den drie processen zich moeten vol-
trekken, alvorens er sprake kan zijn
van een beroep. Door het evalueren
van deze processen, namelijk differen-
tiatie, legitimering en institutionalise-
ring in relatie tot veterinairen kan de
ontwikkeling en de sociale status van
het beroep dierenarts ten opzichte van
andere academische beroepen wor-
den beschreven. De differentiatie is
afgerond wanneer bepaalde activitei-
ten worden geconcentreerd en routine-
matig worden uitgevoerd door bekwa-
me personen. Wanneer deze personen
worden geconfronteerd met problemen
die uit deze beroepsactiviteiten voort-
vloeien en hiervoor gezamenlijk oplos-
singen trachten te vinden, breekt de
fase van institutionalisering en legiti-
mering aan.

Het proces van legitimering is beëin-
digd wanneer andere beroepsgroepen,
afnemers, opdrachtgevers en de
samenleving als geheel de specifieke
beroepsactiviteiten accepteert. Bij het
institutionaliseringsproces wordt
onderscheid gemaakt in domein- en
sociale institutionalisering. Het domein
omvat het veld van activiteiten waarop
de beroepsbeoefenaren aanspraak
maken en werkzaam zijn. Sociale
institutionalisering hangt af van de
mate waarin de maatschappij de
aanspraken op en de afbakening van
het domein door de beroepsbeoefena-
ren accepteert. Bij het institutionalise-
ren worden vaste structuren ontwik-
keld om de specifieke activiteiten uit te
kunnen voeren en doeleinden vast te
stellen.

In het professionaliseringsproces wordt
door de meeste sociologen globaal de
volgende fasering aangebracht:

1.nbsp;de specifieke activiteiten vormen
een volledige dagtaak;

2.nbsp;er komt een formele opleiding;

3.nbsp;de oprichting van een beroepsver-
eniging die meestal gepaard gaat
met de bestrijding van beunhazen
en het streven naar wettelijke
bescherming van titel en beroep;

4.nbsp;het formuleren van een beroeps-
code voor collega\'s onderling en

voor het gedrag ten opzichte van
de buitenwereld.

Ook voor de veterinaire professie zijn
deze ontwikkelingsstadia in de loop
van de geschiedenis te onderschei-
den.

Veeartsenijkunst en -kunde

In tegenstelling tot de ons omringende
monarchieën ontbrak in de zeventiende-
eeuwse Republiek een hofcultuur, een
adellijke levensstijl en daardoor een
hippiatrische traditie. De veeartsenij-
kunst werd hier te lande uitgeoefend
door hoefsmeden, paardemeesters en
koehelpers. Vooral in de geneeskunst
van het paard waren deze empiristen
bedreven; tegenover de runderpest die
in de achttiende eeuw regelmatig de
veestapel bedreigde, stonden zij
machteloos. De economische schade
veroorzaakt door deze epizoötie noop-
te tot overheidsingrijpen. Aangezien
geschoolde veterinairen ontbraken
werden medici ingeschakeld om deze
en andere dierziekten te bestrijden. In
de Republiek werd hiermee de vee-
artsenijkunde binnen de competentie-
sfeer van de medici gelegd.

Onder invloed van de Verlichting en de
daaruit voortvloeiende ideologie dat de
staat verantwoordelijkheid draagt voor
de volkswelvaart werd in het buiten-
land de eerste stap gezet naar een
wetenschappelijke veeartsenijkunde
door het oprichten van veeartsenij-
scholen. In deze instituten veranderde
langzamerhand de veeartsenijkunst in
veeartsenijkunde omdat zowel de
praktische als de theoretische veteri-
naire kennis met betrekking tot ook
andere dieren dan het paard werd
uitgebreid met inzichten ontleend aan
de humane geneeskunde. Veterinaire
kunst- en kunde vielen hierdoor samen
tot veeartsenijkunde die door veeart-
sen diende te worden uitgeoefend.
Niet de veterinaire empiristen zelf
maar de overheid startte de institutio-
nalisering van het beroep veearts; dit
nog voordat er voldoende differentiatie
met de geneeskunde was opgetreden
en voordat er van enige legitimering
door kennis of door de landbouw
sprake was. Lange tijd bleef het echter
onmogelijk voor de veeartsenijscholen
om aan de gestelde verwachtingen te

kunnen voldoen omdat de wetenschap-
pelijke ontwikkeling van de dierge-
neeskunde nog in de kinderschoenen
stond. Zowel de scholen als de eerste
generaties veeartsen die werden afge-
leverd, stonden derhalve aan hevige
kritiek bloot. Van enige erkenning van
hun status was nog geen sprake.

T»\'yV tLlKGj\' JUSBRÜIK quot;

«iJGiiLoor,

SISÏJBIö »Eï »B CZVlitlCtZ BÊBOEli»«

ß\'eeetrisen ijkundet

lEES troosa A4.X AILEK , ME beiasg SÏEIIXK
js 1)3». aioEi ss TooRisAHs parlSÖftl!^

sjdbrUK». • . quot;

«LWtgt;CKt,P l!f

5

S. p., Mft«tgt;is WïTiïMSz.
Treérts d-.r Eente klnsu.~— —\'

Fig. 1

Titelpagina van een boekje uit 1837 van de
veearts D.P. Manvis Wz. over het maat-
schappelijk belang van de diergenees-
kunde.

Een moeilijke start

De ontwikkeling van het veterinair
beroep in Nederland vond plaats in de
negentiende eeuw. De veeartsenij-
school te Utrecht werd in 1821 opge-
richt, hetgeen opmerkelijk laat was
voor een veerijk land. Ook in de
Bataafse Republiek was het de centra-
le overheid die een formele opleiding
institutionaliseerde en daarmee
\'wetenschappelijk\' opgeleide veterinai-
ren legitimeerde. Ondanks het feit dat
vanuit Utrecht de eerste afgestudeerde
veeartsen zich vanaf 1826 over het
land verspreidden, bleef de uitoefening
van de veeartsenijkunst in de praktijk
beheerst door empiristen. Het uitbre-
ken van de besmettelijke longziekte bij
runderen in 1831 waartegenover de
veeartsen machteloos stonden en de

-ocr page 161-

malaise van de jaren 1840 droegen
hiertoe bij. De wetenschappelijk opge-
leide veeartsen drongen aan op het
afmaken van ziek en \'verdacht\' vee
hetgeen hen door de veehouders niet
in dank werd afgenomen. De laatsten
wendden zich liever tot de empirist.

De venwachting in 1821 was geweest
dat de veeartsenijschool de empirist
overbodig zou maken. Alexander
Numan hield zich met het empirisme
intensief bezig en verzocht de regering
in 1846 een enquête te houden over
alle personen die waren betrokken bij
de uitoefening van de veeartsenij-
kunde. De uitslag moet hem hebben
teleurgesteld. Niet alleen bleek het
meerendeel van de in totaal 892
personen die de veeartsenijkunde als
hoofd- of bijverdienste uitoefenden te
bestaan uit empiristen; het oordeel
over de door Utrecht afgeleverde rijks-
veeartsen was nogal negatief. Over de
empiristen wordt opgemerkt dat \'...zij
gezegd worden bekwaam te zijn,
hebbende door ondervinding zoo vele
kunde omtrent de veeziekten opge-
daan, dat zij de goedkeuring der Inge-
zetenen ruimschoots wegdragen\'. De
meeste boeren lieten hun dieren bij
voorkeur behandelen door vakbekwa-
me empiristen in plaats van de opge-
leide veeartsen met hun \'boeken-
kennis\' en therapeutisch onvermogen,
\'s Rijksveeartsenijschool werd door
critici \'een klein Oxford\' genoemd waar
geen veeartsen maar \'den zoo pas te
Leiden of Utrecht gepromoveerden
Geneesheer\' vandaan kwam. De
Friese Gouverneur was van mening
dat de empirist ten opzichte van de
veearts niet moest worden achterge-
steld. \'Hij (de veearts) moet zich
zeiven ingang weten te verschaffen, en
zich door het vertrouwen der Ingezete-
nen boven zijnen tegenstander (de
empirist) verheffen\' (7). Overigens stak
de veearts in dit verband niet ongun-
stig af tegen zijn geneeskundige colle-
ga. Omstreeks 1820 werd de genees-
kundige praktijk uitgeoefend door 1181
heelmeesters, 819 vroedvrouwen en
\'slechts\' 637 medicinae doctores (3).

Tengevolge van het liberale beleid dat
vanuit Den Haag werd gevoerd, werd
het veterinair onderwijs in de jaren
1850-1851 vernieuwd. Alle docenten
(medici) werden door Thorbecke ont-
slagen en ven/angen door veeartsen.

Als docenten zouden de laatstgenoem-
den beter bekend zijn met de \'behoef-
ten der veeartsen en veebezitters\'.
Volgens Thorbecke straalde de vee-
artsenijschool te veel geleerdheid uit
\'...hetwelk eenvoudige lieden vaak
heeft afgeschrikt hunne zonen daar-
heen te zenden, die zich overigens
gaarne aan den nederigen stand van
veearts zouden hebben gewijd;...\'. De
school kreeg daarna meer het karakter
van een vakschool. Door meer de
nadruk te leggen op het praktische
onderwijs zouden de afgestudeerde
veeartsen de concurrentie met de
empiristen beter aankunnen. Uit de
gegevens van tabel 1 blijkt dat de
numerieke strijd tegen de empiristen
pas rond de eeuwwisseling door de
veterinairen werd gewonnen. Bij de
bestrijding van het empirisme volgden
de veterinairen het voorbeeld van de
geneeskundigen.

tabel 1

Veterinairen
Empiristen

* zonder toelatingsexamen
** castreurs, veeverlosllt;undigen

Arts en veearts

In de oudheid bestond er geen scherp
onderscheid tussen de geneeskunde
van de mens en die van het dier (12).
In de legers namen medici en veteri-
nairen ongeveer een gelijkwaardige
positie in (13, 14). Vanaf het einde van
de Romeinse tijd liepen de wegen van
deze takken van de geneeskunde
uiteen, hoewel het belang dat werd
gehecht aan vergelijkende genees-
kunde nooit helemaal verdween (14).
Evenals bij de humane geneeskunde
hebben de arabieren ook voor de
diergeneeskunde het Griekse cultuur-
goed gered. Via Sicilië werd de aan-
wezige kennis op beide terreinen
tijdens de middeleeuwen over Europa
verspreid. Onder invloed van de
Renaissance kregen zowel de humane
als veterinaire geneeskunde nieuwe
impulsen. Tot in de negentiende eeuw
werd in West Europa de praktische
diergeneeskunde uitgeoefend door
hoefsmeden. Hiermee vervulde deze
ongeveer dezelfde functie als de
barbier-chirurgijn in de humane ge-
neeskunde. Op theoretisch gebied
echter hielden opgeleide geneesheren
(vnl. clerici) zich met beide vakgebie-
den bezig (12, 15).

1826

121
771*

20
9

In de Republiek was de praktische
diergeneeskunde eveneens in handen
van empiristen. Op theoretisch gebied
waren het vooral medici die zich op
uitnodiging van de gewestelijke over-
heid met diergeneeskunde bezighiel-
den. Door hen werd onderzoek verricht
naar dierziekten als runderpest,
schaapspokken, miltvuur, droes en
leverbot- en longwormziekte. Uit de
bekende uitspraak van Petrus Camper
dat het de plicht van geneesheren was
niet alleen voor de gezondheid van de

Aantal praktizerende \'Utrechtse\' veterinairen en toegelaten empiristen

1986

1906

1846 1876 1896

322
106

223
187

140
380

2.039
113*

mens maar ook voor die van het vee te
waken, blijkt dat medici de theoretische
veeartsenijkunde tot hun professionele
domein rekenden. De medici hadden
bepaald geen hoge dunk van de vak-
bekwaamheid van de empiristen en de
eerste gediplomeerde veeartsen. Aan
het einde van de achttiende eeuw
merkte de Leidse medicus Bake over
de veeartsenijkunde op: \'Deeze in ons
Vaderland zoo belangryke tak der
Geneeskunde wordt, tot nog toe veel
te gerinq geacht, zy blyft nog, helaasi
in de handen van ruwe paardesmeden
en lompe koe-doctors overgegeeven\'
(16). Met instemming van de Commis-
sie van Landbouw ressorteerde de
veeartsenijkunde aan het begin van de
19e eeuw onder het Bureau van de
Geneeskunde te \'s-Gravenhage.

Voor praktische ingrepen kon de
medicinae doctor gebruik maken van

-ocr page 162-

de diensten van heel-, oog-, tand- en
vroedmeesters (3). Een logisch ver-
volg hierop zou zijn dat hij voor deze
diensten ten behoeve voor dieren een
beroep zou kunnen doen op de prakti-
sche vaardigheden van empiristen.
Door de oprichting van veeartsenij-
scholen werd deze ontwikkeling door-
kruist. Voor de emancipatie van de
theoretische én praktische veeartsenij-
kunde is de oprichting van veeartsenij-
scholen van eminent belang geweest.

Zoals eerder gemeld maakte de vee-
artsenijkunde in de periode 1830-1860
moeilijke tijden door. De veeartsen
stonden machteloos tegenover de
longziekte. Maar ook de medici ken-
den geen therapeutisch antwoord op
de cholera-epidemieën die Nederland
vanaf 1832 troffen. De geneesheren
behielden als behoeders van het
menselijk leven met hun status van
geleerde academici een zeker aan-
zien. De veterinairen daarentegen
werden meedogenloos beoordeeld
naar hun economisch nut. Een inge-
diend wetsontwerp tot regeling van de
veeartsenijkunde in Nederland werd in
1855 ingetrokken.

In hun emancipatiestrijd verweerden
enkele veeartsen zich in geschriften
tegen de bestaande vooroordelen over
hun beroep. De veearts D.P. Manvis
trachtte in twee boekjes de positie van
de veeartsenijkunde ten opzichte van
de geneeskunde te verduidelijken (17,
18). De veearts J.B. Snellen beklaag-
de zich over de intrekking van het
wetsontwerp in 1855 en hekelde de
onverschillige houding van de staat ten
opzichte van de veeartsenijkunde en
de geringe steun van de overheid voor
de Utrechtse veeartsen in hun strijd
tegen het empirisme (19). De veearts
én medicus C.G. von Reeken sloot
zich bij Snellen aan. Hij benadrukte dat
de veeartsenijkundige zorg voor een
gezonde veestapel en middels de
vleeskeuring ook voor de volksgezond-
heid, een belangrijke bijdrage aan de
volkswelvaart leverde (20).

Deze publicaties konden evenwel niet
verhinderen dat vanuit de geneeskun-
de werd neergekeken op de veeartse-
nijkunde. Zo protesteerde bijvoorbeeld
de Groningse medicus L.A. Cohen
tegen het indienen van een wetsont-
werp ter regeling van de veeartsenij-
kunde zonder voorafgaande of gelijk-
tijdige behandeling van een algemene
geneeskundige staatsregeling. Hij uitte
zijn verontwaardiging over de vee-
artsenijkunde \'...die nog uit een chaos
sporen van licht moet doen verrijzen,
de wet zou stellen aan eene regeling
der geneeskunst, wier toestand, hoe
ook af te keuren, toch verre nog boven
dien der veeartsenijkunde verheven
is\'. In het voorlopig verslag van de
Tweede Kamer werd door tegenstan-
ders opgemerkt dat de bossen evenals
het vee een bestanddeel van het
nationaal vermogen uitmaakten en dat
voor de verzorging en/an toch ook
geen geëxamineerde houthakkers of
rijkshouthakkers nodig waren. De be-
trokken minister was het met de medici
eens \'dat zooveel de menschen ver-
heven zijn boven de dieren, zooveel
ook de wetsontwerpen (ter regeling
van de geneeskunst) boven de wets-
ontwerpen tot regeling der veeartsenij-
uitoefening\'. Andere medici namen
een meer genuanceerd standpunt in.
Voor de bescherming van mensen-
levens golden andere beginselen dan
wanneer het dieren betrof. Bij de laat-
ste vielen onder de categorie koop-
waar of liefhebberij waarover de
eigenaar willekeurig, zelfs wat leven
en dood betrof, mocht beschikken. De
eigen identiteit van de veeartsenijkun-
de werd door deze medici erkend.
Volgens hen zou de regeling van de
geneeskunde niet door het ingediende
wetsontwerp over veeartsenijkunde
worden belemmerd (21, 22, 23).

Tot de invoering van de wet op het
Veeartsenijkundig Staatstoezicht in
1870 werd de vleeskeuring door de
medici beschouwd als domein van hun
beroepsactiviteiten. Veterinairen maak-
ten wel aanspraak op de vleeskeuring
als hun specifieke vakgebied, maar
werden door de regering nog niet
serieus genomen als deskundigen op
dit gebied. Immers, zowel in 1861 als
1866, toen er bij de regering enige on-
gerustheid bestond over de consump-
tie van vlees afkomstig van dieren
geston/en aan longziekte en van
trichineus vlees, werden niet de vete-
rinairen om advies gevraagd maar
bekende medici als Donders en Van
Hasselt. Deze medici hadden niet
eens de moeite genomen om advies
bij de veeartsenijschool in te winnen,
maar consulteerden alleen de medi-
sche faculteiten van Utrecht en Leiden.
In 1869 veranderde de minister zijn
beleid en pleitte in dit verband voor
een goed overleg tussen het Genees-
kundig en Veterinair Staatstoezicht
(24). De opmerking van Offringa dat de
medici zich omstreeks 1850 van de
veeartsenijkunde afkeerden (25), gaat
voor de vleeskeuring niet op. Met
name op het gebied van de vlees-
keuring werd een competentie strijd
tussen medici en veterinairen uitge-
vochten. Na de doorbraak van de
bacteriologie in de periode 1880-1890
kwam er weer enige toenadering tus-
sen beide disciplines door het onder-
zoek en de bestrijding van vleesvergif-
tigingen en tuberculose.

Met betrekking tot de bestrijding van
het empirisme werd zowel in de
geneeskunde als diergeneeskunde
dezelfde ontwikkeling nagestreefd.
Getracht werd de titel en de uitoefe-
ning van de beroepsactiviteiten door
academici wettelijk te beschermen.
Het niet-academisch ondenwijs voor
andere beroepsbeoefenaars diende te
worden afgeschaft. Alleen via een
examen konden deze hun praktijk
blijven uitoefenen.

In de geneeskundige wetten van
Thorbecke die in 1865 werden aan-
genomen werd de kiem gelegd voor de
opheffing van de tweede geneeskundi-
ge stand. Genees-, heel- en vroed-
meesters zouden voortaan alleen
worden toegelaten na het afleggen van
een natuur-en geneeskundig staats-
examen. Zowel maatschappelijk als
wetenschappelijk was deze tweede
geneeskundige stand geëmancipeerd
tot het niveau van de academisch
gevormde geneesheer. De vakgrenzen
tussen beide standen waren vervaagd.
De beslissende factor in de ontwikeling
van het standsverschil binnen het
medisch beroep was de ontwikkeling
van het medisch onderwijs. Met uit-
zondering van de geneeskundige
school te Amsterdam die in 1876 werd
verheven tot Gemeente-Universiteit,
werd al het niet-academisch genees-
kundig ondenwijs opgeheven. Het lot
van de tweede geneeskundige stand
die in de vorige eeuw een belangrijke
rol speelde in de genees-, heel-,
verlos- en artsenijmengkundige ver-
zorging van de plattelandsbevolking en
de heel- en verloskundige verzorging

-ocr page 163-

in de steden, werd hiermee bezegeld.
Van de 1682 plattelands en stedelijke
heelmeesters die in 1866 werden
toegelaten, waren er in 1895 363 over.
De laatste legde in 1929 zijn praktijk
neer (3). Met het in werking treden van
de Wet op de uitoefening van de vee-
artsenijkunde in 1874 werd door de
veterinairen hetzelfde effect bereikt.
Het aantal toegelaten empiristen daal-
de snel.

De veeartsenijkunde
gehonoreerd

Tegen het einde van de negentiende
eeuw had de veterinaire wetenschap
een significante vooruitgang geboekt,
met name op het gebied van de bac-
teriologie en immunologie. In de pério-
de 1880-1900 werden 19 veterinair
belangrijke pathogene micro-organis-
men geïsoleerd. De wetenschappelijke
successen in de microbiologie van
veterinairen als Abildgaard, Nocard,
Bouley, Leclainche, Guérin, Smith en
Salmon droegen bij tot het prestige
van de diergeneeskunde. De mate
waarin vooruitgang in de humane
geneeskunde afhankelijk is (geweest)
van diergeneeskundig onderzoek, is
lange tijd ondergewaardeerd (14).
De bagage aan wetenschappelijke
kennis van veeartsen was toegeno-
men en zij waren in staat effectieve
therapieën toe te passen. De toename
in medische kennis blijkt ook uit het feit
dat in Duitsland in de jaren 1880 het
woord Tierheilkunsf werd vervangen
door Tierheilkunde\' (8). In deze perio-
de accepteerden de boeren de des-
kundigheid van geschoolde veterinai-
ren en legitimeerden daarmee deze
beroepsgroep. Belangrijk in dit ver-
band was het feit dat veterinairen een
belangrijke rol in de bescherming van
de volksgezondheid gingen spelen,
o.a. door middel van de vleeskeuring,
\'n 1977 waren meer dan 150 infectie-
ziekten als zoönosen herkend (26). De
Veterinäre bijdrage tot de volksgezond-
heid en de toename van de sen/ice die
practici konden bieden, waren beslis-
sende factoren in de sociale emanci-
patie van het veterinair beroep. De
status van veterinairen steeg (14, 15).

Vanaf 1890 werd ernaar gestreefd de
opleiding tot veterinair onder het hoger
ondenwijs te rangschikken. Hierdoor
werden meer leerlingen met een HBS
of gymnasiumdiploma aangetrokken.
In 1918 werd \'s Rijksveeartsenijschool
verheven tot Veeartsenijkundige
Hoogeschool. In 1925 werd deze
hogeschool als Faculteit der Veeartse-
nijkunde in de Universiteit van Utrecht
geïncorporeerd. Veel veterinairen
beschouwden dit als verheffing van
hun stand.

Professionalisering van
veterinairen

In Nederland was het de overheid die
geleid door het economisch motief van
een gezonde veestapel de veterinaire
professie institutionaliseerde. Door het
oprichten van de veeartsenijschool
werd de wetenschappelijke ontwikke-
ling van de diergeneeskunde gestimu-
leerd. De overheid koos voor legitime-
ring en institutionalisering van \'weten-
schappelijk\' opgeleide veeartsen in
plaats van de empiristen die de basis
hadden gelegd voor de uitoefening van
de veeartsenijkunde als beroep. Dit
gebeurde op een tijdstip dat er nog
geen sprake was van voldoende diffe-
rentiatie met de geneeskunde die de
veeartsenijkunde tot haar professio-
neel domein rekende. Evenmin was er
toen sprake van voldoende legitime-
ring hetzij door kennis, hetzij door de
agrarische bevolking. De boer legiti-
meerde evenwel de empirist ondanks
het veterinaire beleid van de overheid.
Het zou nog ongeveer 60 jaar duren
alvorens de veehouders en de samen-
leving als geheel de veterinaire profes-
sie zou legitimeren. Aanvankelijk
speelden alleen economische motie-
ven hierbij een rol. Vanaf 1870 was de
veterinaire zorg voor de volksgezond-
heid een factor van doorslaggevend
belang bij de appreciatie, acceptatie
en emancipatie van het veterinair be-
roep.

In het professionaliseringsproces van
het vetrinair beroep kunnen acht stadia
worden onderscheiden. In tabel 2 wor-
den deze weergegeven. Rond 1870
hadden de meeste veeartsen een full-
time baan. De formele opleiding startte
in 1821; de eerste gediplomeerde vee-
artsen werden in 1826 afgeleverd en
kregen de titel \'rijksveearts\'. Geduren-
de het grootste deel van de 19e eeuw
waren de empiristen numeriek in de
meerderheid. Door de Wet tot regeling
van de uitoefening der veeartsenijkun-
de van 1874 werd de titel van veearts
beschermd en daardoor wettelijk ge-
legitimeerd. Empiristen die de praktijk
wilde blijven uitoefenen dienden daar-
na een toelatingsexamen af te leggen.
De sociale institutionalisering werd
bevorderd door de oprichting van de
Maatschappij ter bevordering der vee-
artsenijkunde en veeteelt in Nederland
en het verschijnen van een vakblad in
1863, het
Tijdschrift voor veeartsenij-
kunde en veeteelt.
De wettelijke legiti-
mering werd als resultaat van de
bestrijding van de runderpest verder
uitgebouwd door de instelling van het
Veeartsenijkundig Staatstoezicht. De
laatste stap op weg naar emancipatie
was het formuleren van een code voor
de dierenarts die in 1940 door de
Maatschappij voor Diergeneeskunde
werd uitgegeven.

Het zou interessant zijn dit schema
van de ontwikkeling van de verschil-
lende stadia van de professionalisering
in Nederland ook voor andere landen
in te vullen zodat vergeleken kan wor-
den of elders hetzelfde of een

-ocr page 164-

Voorsprong
in vaccins

RHÓNE MÉRKUX b.v.

RHÓNtMÉRItUX Postbus338 1180 AJ Amstelveen Tel. 020-5473933

-ocr page 165-

afwijkend patroon in fasering of tijd
optrad in de ontwikkeling van het
veterinair beroep.

Sociale status en imago

in tegenstelling tot juristen, drogisten,
tandartsen, predikanten en artsen was
er voor veterinairen een langere perio-
de nodig alvorens hun prestige was
gestegen en hun status werd gerang-
schikt op het niveau van andere aca-
demische beroepen. Dit werd waar-
schijnlijk veroorzaakt door de nederige
afkomst van hun beroep (12).

Tot 1850 waren de studenten in Utrecht
vooral afkomstig uit de \'mindergegoe-
de burgerstand\' die voor een carrière
als veearts kozen omdat er voor die
tijd voor deze bevolkingsgroep weinig
iT^ogelijkheden tot sociale stijging
waren. Het aantal inschrijvingen liep in
de jaren 1850 terug. Dit was het ge-
volg van het feit dat het Veefonds uit-
geput raakte waardoor rijksveeartsen
geen toelage meer kregen. De voor-
naamste oorzaak van de terugloop
schreef Numan echter toe aan het feit
dat de \'burgerlijke veearts\' in ons oude
Holland minder achting genoot dan zijn
collega\'s in andere landen, zoals bijv.
\'n België. Voor de militaire paarden-
artsen gold dit niet, als officier stond
deze in een hoger aanzien. De paar-
denarts had ook een hoger inkomen
dan de rijksveearts die niet meer dan
de helft eener burgerlijke kostwinning\'
verdiende. Rond 1860 konden veel
Veeartsen alleen van hun praktijk niet
leven en verdienden bij als drogist,
gemeentesecretaris, fabrikant, hoef-
smit, koopman, pikeur, boekdrukker,
^gementhouder, molenaar, veehou-
ders en keurmeester van vee en vlees,
de jaren 1870 steeg het aanzien van
het veterinair beroep en werd de brood-
winning voor veeartsen wat ruimer.
Evenals in het buitenland werd de
academische status van de veearts
rond de eeuwwisseling erkend (15).
Een goed beeld van de sociale status
van de Nederlandse veearts in de
negentiende eeuw ontbreekt evenwel.
Teneinde voor deze periode een nade-
re analyse van de emancipatie van het
beroep en van de sociale status van
de veearts te maken, zouden meer
algemene gegevens over de sociale
achtergrond verzameld moeten wor-
den. Volgens Weber behoren perso-
nen tot die statusgroep waarmee ze
vriendschaps- en huwelijksbetrekkin-
gen onderhouden. Gegevens over de
sociale afkomst, vriendenkring, huwe-
lijksbetrekking, salarisverhoudingen,
de plaats waarop veterinairen in de
kerk zaten, verenigingsleven, gevolgde
carrière etc. zouden meer inzicht kun-
nen verschaffen (1).

In 1953 werd in Nederland een onder-
zoek uitgevoerd naar het sociale
prestige van beroepen. Na hoogleraar,
arts, burgemeester, rechter, ingenieur,
notaris, advocaat en tandarts volgde
de veearts op de negende plaats. De
klassieke professies (met uitzondering
van de predikant en de pastoor) en de
ingenieur genoten nog steeds een
hoger aanzien maar de hoefsmit was
als oude rivaal ruimschoots voorbij-
gestreefd.

Door de verdere wetenschappelijke
ontwikkeling en differentiatie van de
diergeneeskunde bleef de maatschap-
pelijke waardering voor de dierenarts
tot in de jaren zeventig van deze eeuw
ongewijzigd. Binnen het vakgebied
ontwikkelde zich naar analogie van de
geneeskunde allerlei specialismen die
een zeker aanzien afdwongen. De

tabel 2

Stadia van de professionalisering van het veterinair beroep in Nederland

1.

Beroepsactiviteiten worden een volledige dagtaak

1826-1870

2.

Formele opleiding \'s Rijksveeartsenijschool

1821

3.

Strijd tegen empiristen

1826-1874

4.

Oprichting beroepsvereniging

1862

5.

Professioneel tijdschrift

1863

6.

Veeartsenijkundig staatstoezicht

1870

7.

Wettelijke bescherming van de titel

1874

8.

Beroepscode voor veterinairen

1940

sterke groei van het aantal gezel-
schapsdieren droeg hiertoe bij. In de
maatschappij ontwikkelde zich lang-
zamerhand een meer kritische houding
tegenover de geleverde diensten van
veterinairen. Dit gold met name voor
de praktici betrokken bij de uitsluitend
op produktie gerichte intensieve vee-
houderij (27).

In de periode 1960-1970 verschoof
tengevolge van de schaalvergroting de
beroepsuitoefening van de landbouw-
huisdierprakticus van de traditioneel
consultieve behandeling van individue-
le dieren naar de preventieve dierge-
neeskunde van dierpopulaties met een
ruim gebruik van vaccins en farmaca.
De problematiek rond het welzijn van
dieren die voortvloeide uit de intensie-
ve veehouderij werd door de dieren-
beschermingsbeweging in het begin
van de jaren zeventig aan de orde
gesteld. De publieke opinie keerde
zich tegen de negatieve gevolgen van
de bio-industrie, maar ook tegen de
hierbij betrokken veterinairen. Omdat
het hun broodwinning was hielden de
laatsten zich te lang afzijdig van deze
problematiek en zouden hun primaire
verantwoordelijkheid ten aanzien van
het belang van het dier uit het oog
hebben verloren ten behoeve van de
economische belangen van de vee-
houder. Op deze negatieve publiciteit
rond de bio-industrie waardoor de
maatschappelijke waardering van de
hierbij betrokken dierenartsen was
gedaald, reageerde de Faculteit der
Diergeneeskunde in 1977 met de
instelling van de werkgroep
Dierge-
neeskunde en samenleving.
Later
volgde nog meer initiatieven. De dis-
cussie over de maatschappelijke rol
van de dierenarts en met name het
dualisme tussen beroepsethiek en
praktijkgericht handelen kwam hier-
door op gang en duurt nog steeds
voort (27, 28, 29). Deze discussie werd
nog aangewakkerd door de negatieve
publiciteit rond de \'clenbuterol-affaire\'
(30). Binnen de diergeneeskunde vindt
thans een kritische bezinning plaats op
de medeverantwoordelijkheid van de
dierenarts ten aanzien van dieren in de
bio-industrie, waarbij gezondheid en
welzijn van dier en mens, milieu en
economische waarden als gelijkwaar-
dige elementen worden gewogen.
Door middel van deze bezinning wordt
getracht om te komen tot een ver-

-ocr page 166-

antwoord diergeneeskundig handelen
in de beroepsuitoefening (29).

Met een aantal andere vrije beroepen
hebben dierenartsen een aantal pro-
fessionele kenmerken gemeen. Deze
zijn meestal het gevolg van een geza-
menlijke opleiding, tradities, vakgebon-
den vaardigheden en een esprit de
corps. Voor diergeneeskundig Neder-
land komt daar nog bij dat er maar één
opleiding is en dat de hele beroeps-
groep maar enkele duizenden leden
telt; een \'kleine wereld\' dus. Op het
gevaar van generaliseren af, kunnen
toch enkele kenmerken worden ge-
noemd die tot het typische imago van
de veterinair bijdragen.

Door de klinisch gerichte opleiding
ingegeven, zijn dierenartsen pragma-
tisch ingesteld en minder geneigd tot
theoretiseren. In de praktijk treden ze
meestal als individualisten op.

Het hardnekkige, traditionele en
romantische imago van de plattelands-
veearts stemt al lang niet meer over-
een met de zakelijke, actuele wijze van
beroepsuitoefening. Bij het praktijk-
gericht handelen beslissen dierenarts
en eigenaar over de gewenste ge-
neeskundige hulp voor het zieke dier.

Bij landbouwhuisdieren volgt de veteri-
nair in dit verband meestal het econo-
misch denken van de veehouder. Bij
gezelschapsdieren gaat het medisch
handelen meestal verder, alhoewel
ook hier vaak de eigenaar vanuit finan-
ciële of praktische overwegingen de
grens van het medisch handelen aan-
geeft.

De praktijkgerichtheid vereist een
ondernemersgeest. In de opleiding
wordt hieraan te weinig aandacht
geschonken. Deze discrepantie tussen
opleiding en praktijk leidt vaak tot een
moeilijke start van pas afgestudeerde
veterinairen (27, 28, 31). Ondanks de
bijdragen aan de diergeneeskunde

«

vanuit andere disciplines en de ver-
gaande specialisatie in verschillende
veterinaire vakgebieden wordt het
woord \'collega\' door veterinairen in
een zeer strikte zin gehanteerd. Veel
dierenartsen voelen zich snel op hun
competentie aangevallen.
Waarschijnlijk is dat een gevolg van de
hierboven geschetste emancipatiestrijd
die immers werd gekenmerkt door een
voortdurende apologie ten opzichte
van andere disciplines, in het bijzonder
de landbouwwetenschappen en de
geneeskunde.

Slot

In onze moderne samenleving worden
inkomsten, macht en status voorname-
lijk bepaald door het beroep van de
individuen. De geschiedenis van het
beroep dierenarts laat zien hoe door
diverse ontwikkelingen bepaalde acti-
viteiten door de maatschappij werden
erkend als een specifiek beroep en de
inspanningen van de beroepsbeoefe-
naren in hun streven naar een hogere
status werden beloond.

Vanuit een sociaal oogpunt gezien is
de emancipatiestrijd van het beroep
van dierenarts voltooid. Hierbij dient
evenwel te worden opgemerkt dat
institutionalisering en legitimering van
een beroep geen statische processen
zijn. Wanneer een aanzienlijk deel van
de specifiek veterinaire kennis, vaar-
digheden en deskundigheid ook door
andere disciplines of beroepsgroepen
kan worden overgenomen of aan hen
wordt overgedragen, kan dit een af-
name van het geïnstitutionaliseerde
domein betekenen omdat de professie
zich dan gedeeltelijk \'overbodig\' maakt.
Bijdragen van andere disciplines op
het gebied van de veterinaire zorg
voor de volksgezondheid (26, 31), de
\'zelfwerkzaamheid\' van goed opgelei-
de veehouders, activiteiten van fysio-
therapeuten, dierenartsassistenten en
embryo-transplanteurs als paraveteri-
nairen (31, 32) en de toepassing van
alternatieve geneeswijzen vormen in
dit verband een bedreiging van de
afbakening van het traditionale domein
van professionele activiteiten van die-
renartsen. Daarnaast loopt de hecht-
heid van de beroepsgroep gevaar door
het aantal vrije vestigingen en het
fenomeen \'autobaandierenartsen\'.

Om het verlies van de tot nu toe
specifiek veterinaire arbeidsterreinen
te voorkomen, spannen zowel de be-
roepsgroep als beroepsvereniging zich
in om de maatschappelijke betekenis
van de diergeneeskunde steeds te
verbreden en om vast te houden aan
het beroepspatroon van een algemene
bevoegdheid met een veelzijdige inzet.
Verder wordt getracht het curriculum
overeenkomstig de eisen die de prak-
tijk stelt aan te passen en door het
verzorgen van postacademiaal onder-
wijs het kennisniveau op peil te hou-
den (28, 31, 33). De veterinaire profes-

-ocr page 167-

sie heeft zich in het verleden en zal
zich in de toekomst steeds moeten
aanpassen aan de maatschappelijke
ontwikkelingen en de daaruit voort-
vloeiende vraag naar veterinaire kennis
en deskundigheid, wil zij als specifieke
beroepsgroep haar verantwoordelijk-
heden ten opzichte van mens en dier
blijven waarmaken.

Noten

1.nbsp;W.C. Ultee, Het aanzien van beroepen,
op andere plaatsen en vooral In andere
tijden. Een analyse van een aantal
recente historische studies.
Tijdschr.
Soc. Gesch.
9, 28-48, 1983.

2.nbsp;Zie hiervoor o.a.: A.L. Mok. Beroepen
in actie. Bijdrage tot een beroepen-
sociologie.
Meppel 1973; A. Stewart, K.
Brandy and A.M. Blackburn.
Social
stratification and occupations.
London
1980; S. Wigboldus, Ontwikkelingen
van de stratificatietheorie in geschied-
sociologisch perspectief.
Tijdschr
Gesch.
84, 179-214, 1971.

3.nbsp;M.J. van Lieburg, De tweede genees-
kundige stand (1818-1865). Een
bijdrage tot de geschiedenis van het
medisch beroep in Nederland.
Tijdschr
Gesch.
96, 433-453, 1983.

4.nbsp;H. Lintsen. Ingenieurs in Nederland In
de negentiende eeuw. Een streven
naar erllt;enning en macht.
Den Haag
1980.

5.nbsp;A.H.H.M. Mathijsen, Beroep, beroeps-
vereniging, professionalisering.
Open
23 (3), 96-99, 1991.

6.nbsp;Peter van Rooden. Van geestelijke
stand naar beroepsgroep. De profes-
sionalisering van de Nederlandse
predikant, 1625-1874.
Tijdschr Soc.
Gesch.
17 (4), 361 -393, 1991.

7.nbsp;J.M. van den Born, De dierenarts in de
samenleving.
Tijdschr. Diergeneeskd.
SZ, 7-10, eerste jubileum-aflevering,
augustus 1962.

8.nbsp;M.F. Kramer, Ontwikkeling van het
dierenarts-beroep.
Tijdschr Dierge-
neeskd 84,
581-592, 1959.

9- C. Offringa. Van Gildestein naar Uithof.
150 jaar diergeneeskundig ondenA/ijs in
Utrecht.
Deel I, Utrecht 1971, 7-32, 92-
94, 161-162, 242-245, 311-312.

quot;10- C. Offringa, Ars Veterinaria: ambacht,
professie, beroep. Sociologische
theorie en historische praktijk.
Tijdschr
Gesc/7. 96, 407-432, 1983.

11 ■ Enwin H. Ackerknecht and Esther

Fischer-Homberger, Five made it - One
not. The rise of medical craftsmen to
acadamic status during the 19th
century
Clio Medica 12 {No. 4), 255-
267, 1977; Gees Offringa and Peter
Koolmees, The emancipation of the
veterinary profession in The Nether-
lands. Lecture held (by the second
author) at the 23rd International Sym-
posion on the History of Veterinary
Medicine, May 24-27 in Skara
(Sweden) 1989; William W. Rosser,
Corollary development of the profes-
sions of veterinary medicine and
human medicine in the United States.
Veterinary Heritage U, 3-29, 1991.

12.nbsp;Erwin H. Ackerknecht, Veterinär-
medizin und Humanmedizin im Laufe
der Geschichte.
Schweizer Arch. Tier-
heilk
119 (1), 1-7, 1977.

13.nbsp;P.B. Adamson, The relationship
between medical and veterinary
surgeons from Sumer to the present.
Veterinary History NS 3 (1), 16-24,
1983.

14.nbsp;Rosser, a.w. (zie noot 11).

15.nbsp;Ackerknecht and Fischer-Homberger,
a.w. (zie noot 11).

16.nbsp;Johann Peter Frank. Geneeskundige
staatsregeling of verhandeling van de
middelen, welke tot aanwas der bevol-
king, en bevordering der algemeene
gezondheid by ons en andere volken
zyn in het werk gesteld, of nog aange-
wend zouden kunnen worden. Naar de
derde druk uit het Hoogduitsch ver-
taald en met aanmerkingen vermeer-
derd door H.A. Bake, Medicinae doctor
Deel III, Eerste stuk, Eerste Hoofddeel,
Leyden 1789, p. 86.

17.nbsp;D.P. Manvis Wz. Dwaling, misbruiken
bijgeloof, strijdig met de gewigtige
bedoeling der veeartsenijkunde.
Zutphen 1837.

18.nbsp;D.P. Manvis Wz. leder pater prijst zijn
convent aan of eene korte beschou-
wing van de wetenschappelijke over-
eenkomst tusschen den menschenarts
en den veearts.
Zutphen 1838.

19.nbsp;J.B. Snellen, De veeartsenijkunde in
Nederland.
De Boeren-Goudmijn 5,
273-295, 1859.

20.nbsp;e.G. von Reeken, De geneeskunde der
dieren in verband met staats- en volks-
belang.
De Gids25 (II), 27-56, 1861.

21.nbsp;L.A. Cohen, Het ontwerp van wet op de
uitoefening der veeartsenijkunst.
Het
Repertorium 8,
129-147, 1855.

22.nbsp;J.P. Gildemeester, Het wetsontwerp ter
regeling van de veeartsenijkunst in ver-
band meet de geneeskundige staats-
regeling.
Nederlandsch Weekblad voor
Geneeskundigen
5,101-104, 1855.

23.nbsp;Mededeelingen, Nederlandsch Week-
blad voor Geneeskundigen
5, 119-120,
1855.

24.nbsp;Peter A. Koolmees. Vleeskeuring en
slachthuizen in Nederland in de
negentiende eeuw. Doctoraal-scriptie,
Vakgroep Geschiedenis, Faculteit
Letteren, Rijksuniversiteit Utrecht,
1989, pp. 69-79.

25.nbsp;Offringa, a.w. (zie noot 9) p. 87.

26.nbsp;E.H. Kampelmacher, Diergeneeskunde
en volksgezondheid.
Tijdschr Dier-
geneeskd
102, 30-38, 1977.

27.nbsp;J.H. Boon, Dier(en)arts uit balans?!
Tijdschr Diergeneeskd. 117, 110-113,
1992.

28.nbsp;M.T. Frankenhuis, De diergeneeskun-
dige opleiding; gewicht, evenwicht en
overwicht.
Tijdschr Diergeneeskd. 117.
206-208, 1992.

29.nbsp;M.T. Frankenhuis, M.J.A. Nabuurs en
P.H. Bool, Veterinaire zorg(en) en
intensieve veehouderij.
Tijdschr
Diergeneeskd m,
1237-1249, 1989.

30.nbsp;Wilco Dekker, De wereld van dokter
Vlimmen bestaat niet meer. Groei-
hormonenaffaire veroorzaakt schok.
Utrechts Nieuwsblad/NZC, zaterdag 26
oktober 1991; Rob Gollin, De patiënt
van de dierenarts doet toch geen bek
open.
Volkskrant, zaterdag 19 oktober
1991.

31.nbsp;E.H. Kampelmacher, Jaarrede 1989,
Jaarrede 1990.
Tijdschr Diergeneeskd.
114, 1093-1100, 1989; 115, 987-995,
1990.

32.nbsp;Mededelingen VD. Wet op de uitoefe-
ning van de diergeneeskunde.
Tijdschr
Diergeneeskd.
117. 19-20, 1992.

33.nbsp;Piet Wensvoort. De nutsfactor uit het
posterioriteitencomplex bij de dierge-
neeskunde. College gegeven bij het
afscheid van het ambt van hoogleraar
in de Faculteit der Diergeneeskunde
aan de Rijksuniversiteit Utrecht om
ondenwijs te geven in de Algemene en
Bijzondere Ziektekunde der Dieren op
woensdag 11 november 1987. z.p.,
24 pp.

-ocr page 168-

de naam die over
de gehele wereld net zo goed als in Nederland
synoniem is met betrouwbare, effektieve
diergeneesmiddelen

Wij hebben altijd gestreefd naar optimale
kwaliteit van onze diergeneesmiddelen.
Daarom laten wij de ontwikkeling en de
produktie daarvan niet aan anderen over.
Wij houden die strikt in eigen hand. Zodat
wij ook altijd direkt en effektief kunnen
reageren op veranderende omstandigheden.
Met sukses. Zelfs met zoveel sukses dat
Intervet\'s diergeneesmiddelen nu over de
gehele wereld gebruikt en gewaardeerd
worden. Dat geldt voor alle sektoren. Grote
huisdieren, kleine huisdieren en pluimvee.
De naam Intervet heeft vrijwel overal
dezelfde image: diergeneesmiddelen van
optimale kwaliteit.

Intervet

INTERVET NEDERLAND BV
RO. Box 50, 5830 AB Boxmeer, Nederland.
Tel. 08855-87654.

-ocr page 169-

A.H.H.M. MATHIJSEN*

Alvorens het tweede gedeelte van het
register (1) weer te geven, volgen
enige gegevens over Dirck (ook Dirk
en Diederik), wiens identiteit inmiddels
vastgesteld kon worden (2). In het
Rijksarchief in Gelderland bevindt zich
het archief van de Huizen Waarden-
burg en Neerrijnen 1288-1827 (3). De
inleiding op de inventaris van dit ar-
chief verklaart hoe de familie Bronck-
horst in het bezit kwam van slot Waar-
denburg, annex de gerichten Hier en
Neerynen: Thomas van Thiennes...
verkocht in 1618 Waardenburg aan
Johan Vijgh, wiens weduwe, Margriet
van Bronckhorst, het kasteel en de
heerlijkheid in 1634 overdroeg aan
haar broeder Gerard van Bronckhorst
[die overleed in 1660]. Diens kinderen
[Dirk en Odilia] bezaten Waardenburg
in gemeenschap en zijn [d.i. Dirks]
beide dochters verkochten dit in 1701
aan Cornelis van Aylva...\'.

In de aan de inventaris toegevoegde
genealogie ontbreken geboorte- en
sterfjaar van Dirk. Zijn echtgenote,
Gerardina Agnes van de Lawick, is
blijkens stukken betreffende het be-
heer van Waardenburg (4) in 1687
weduwe. Zijn geboortejaar ligt waar-
schijnliijk niet voor het jaar waarin zijn
ouders, Gerard (ook Gerrit) en Lucia
van Colenberg, in het huwelijk traden.
Van Schilfgaarde geeft hiervoor 1615
en Van Meurs (5) 1617.

Behalve een proces-verbaal van de
schout van Neerijnen uit 1674 over
schade toegebracht aan de paarden
van Van Bronckhorst bevat de inven-
taris niets dat uitsluitsel geeft over de
vraag of Dirk ook auteur van het
receptenboek was. Wel kon uit de
overeenkomst van zijn handtekening
onder een verklaring uit 1674, waarin
bij en zijn zuster 7 morgen land verma-
ken aan het gasthuis te Waardenburg

Het receptenboek van
Dirck van Bronckhorst
van Weerdenburgh

(VERVOLG)

(6) met zekerheid worden vastgesteld
dat de signering van het handschrift
van hem afkomstig is.

De verkregen kennis over zijn levens-
data, liggend tussen 1617 en 1687,
leidt tot correctie van de datering. Het
oorspronkelijke jaartal op het schut-
blad is bij nader toezien m.b.v. een
loupe te lezen als 1677 (i.p.v. 1617
zoals eerder vermeld) en het over-
schreven jaartal als 1697 (i.p.v. 1657).
De aanduiding Vroeg zeventiende
eeuws\' is derhalve niet juist.

De Van Bronckhorsten behoorden tot
de Ridderschap van het Kwartier van
Nijmegen. Zij vervulden bestuurlijke
functies. Zo komen respectievelijk de
namen van Gerard en Dirk voor op de
naamlijst van de heemraden van de
Tielenwaard voor de periode van 1641-
1651 en 1672-1685 (7). Binnen het
ambtsbestuur van de Tielenwaard was
de Heerlijkheid Hier en Neerijnen de
grootste. Deze omvatte 1350 Gelderse
morgens. Een Gelderse morgen was
zoveel land als in één morgen door
een span ossen kon worden omge-
ploegd. Dit was in de 17e en 18e eeuw
gemiddeld 0,86 a 0,87 ha. (8).

Noten

(1)nbsp;Voor het eerste gedeelte zie: Argos,
nr. 5, p. 128-129, 1991.

(2)nbsp;Ik dank deze gegevens aan P.J.
Begheyn S.J. te Nijmegen en aan dr.
A.D.A. IVIonna te Utrecht.

(3)nbsp;Inventaris door A.P van Schilfgaarde.
Arnhem 1980.

(4)nbsp;Inv. nr. 1480.

(5)nbsp;Peter A.N.S. van Meurs. De Ridder-
schap van het Kwartier van Nijmegen.
Den Haag 1899. p.172.

(6)nbsp;Inv. nr. 1386.

(7)nbsp;F.J. Mijnlieff. Naamlijst van dijkgraven,
heemraden en dijkschrijvers van
Tielerwaard van 1578 tot heden.
De
Nederlandsche Leeuw,
44, p. 12-19.
Op deze lijst pareert hij als: Jonker
Diederick van Bronckhorst, Heer tot
Weerdenborgh, Hier ende Nederijnen.

(8)nbsp;O. Moorman van Kappen, J. Korf en
O.W.A. van Verschuer.
Tieler- en
Bommelenvaarden 1327-1977. Grepen
uit de geschiedenis van 650 jaar
waterstaatszorg in Tieienvaard en
Bommelenfl/aard.
Tiel, Zaltbommel
1977. p.125-126.

REGISTER VAN BLADT TOT BLADT

(TWEEDE GEDEEELTE)

Leeven, dat uijt den voet verkrompen
ofte wegh is, weederom te krijgen
Fol.20verso et 26verso

Laeten, wat tijt men het best laeten
magh om geen quaet te doen
Fol.55

Lignum guajacum heet packhoit, ende
te erkennen hoe men het aiderbeste
[holt] krijgen sal
Fol.56verso

Lidt water, het loopen stillen of te
stelpen
Fol.54verso

M

Moede te worden int rijden, remedij
daervoor
Fol. 11

Mist soo dun als waeter te helpen
Fol. 11 verso

Medecijn wanneer een paert uijt den
koot valt ofte over den koot valt met
het been
Fol. 19

Manier om een groot spadt te
brandfen]
Fol.31

Mock ofte crap te helpen Fol.34verso

Drs. A.H.H.M. Mathijsen, Bibliotheek Diergeneeskunde, Yalelaan 1,
Postbus 80.159, 3508 TD Utrecht

N

Naturen der peerden ende vanden
selve
Fol.35 verso

Nutticheit voor een peert dat men hem
de muijs uijt het hooft snijdt
Fol.52verso

-ocr page 170-

Notable stucken die weerdt te
nooteren sijn
Fol.61 verso

Oogen die quaet sijn ende anderen die
seer traenen, ende die duijsterheit
oover d\'oogen crijgen als een velleken,
ofte als het vel op het ooge vervuijlt is,
ende voor sweringe der oogen
Fol.21
verso, 22

Olije in wonden te beesigen Fol.7

Overhoeven te verdrijven op wat
manier
Fol.lOverso

Olijen diversen te maecken als pierolij,
camillen, en roosen olij
Fol.34

Om een peert ofte mensch te doen
schijten
Fol.38

Operatie van seeckre cruijden,
naementlijck Eleboris niger et c. als
ghij sijn kont
Fol.43verso

Om in tijts te geneesen eer dat den
hoef afvalt Fo\\.45\\/erso
etc.

Om te erkennen of een peerdt het vier
heeft ofte niet, en hoe ment helpen sal
Fol.SOverso

Ouderdom aen tanden der peerden te
kenen
Fol.51

Olij om in fistelen te sproijten
Fol.59verso

Popelier olij te maecken en salve
Fol.8verso et 36

Polvren om balde vleijs in wonde te
doen koomen
Fol.9verso

Polver voor een quaeden reuck des
peerts
Fol.19verso

Pier olij te maecken Fol.34

Purgatie voor peerden die niet schijten
ofte orten(?) en können
Fol.43

Planeten in de wonden te kennen
Fol.55verso

Pleijsteren om op fistelen te leggen
Fol.59verso

Penthamirum dat is salve die seer
goet is
Fol.60

Q

Ouaede loose(?) ende leever
waardoor een peert niet gedijen kan
en gaet seevren
Fol.19verso

Ouaede tonge Fol.30

Rasernij en de hooft sweer van de
peerden, en de erkentenis van dien
Fol.31

Recepten der wondtsalve die excellent
sijn
Fol.40

Remedie tegen alle inwendige
gebreecke(n)
Fol.48verso

Salve voor gesteecken [,] gehouwen,
geschooten peerden en remedie voor
alle geswellen die om de wonde
koomen
Fol.9verso

Salve voor oude, ionge geschoote
peerden, waert ooc mooge koomen
aen peerden, ende öfter loot vant
schijten [=schieten] ofte ander wat int
lijf
Stack, en dat de wonden ooc van
andere Meesters verdorven waeren
Fol.9

strengel vuijl in het peert [dat zich]
gans seer uijt werpt, soodat het te
besorgen is te werden moordich
[-droes] of vuijl snot
Fol.12

Spadt te geneesen hoe en wat
Fol.13verso (f31, f65)

Swellingen koomen den peerden in de
mondt, te helpen
Fol.17v.

Steengallen te helpen

stallen ofte het waeter maecken den
peerden niet wel doenlijck, en remedie
daer
voor Fol.23verso et 33

Swellingen aen beenen te helpen
Fol.35

Steeckel hoeven te verdrijven Fol.59

Schijvel beenen, oorspronck en
remedij daer tegens
Fol.60 [=59]verso

Teecken voort hooft te maecken Fol.1

T\'vier uijt die wonde te brengen, ende
excellent waeter daer toe
Fol.37

Teecken aen een peert te kennen ofte
het Ieeven, ofte sterven sal
Fol.49

Teecken om te erkehen een goet
henst
Fol.50

Vuijl snot Fol.4

Voor een peert dat achter en voor
verstijfde kooten krijght of leewater
Fol.12[=11]verso

Verkoutheit te helpen Fol.11
[=10]verso

Verkoutheit der peerden int hooft
komme
Fol.17

Volle voeten te verdrijven Fol.20

Vernaegelde peerden Fol.23 et 25

Verboeghde peerden die in de borst
verboeght sijn en diet niet booven 8 a
10 dagen gehadt hebben, remed:
Fol.25verso et 27verso

Voor een peert dat niet schijten kan
Fol.33 et 44

Van goede verw der peerden
Fol.35verso

Ven/angen peerden t helpen[,]hoe en
op wat manier
Fol.45verso et 53 et 63

Voor de vijvel Fol.2verso

Vier te geneesen en tekenen of t peert
t vier heeft of niet
Fol.50 et 63

Voor de vijver Fol.63 et 64[=63v.]

Voor gheschoote, gehouwe ofte
gequeste peerde
Fol.64

Voor de koesten [=koetsen]
koesttuijgen [=koetstuigen][,] leerj,]
handtdeeckens als anders wat tuijgen
van leer het sij goedt te houden en
glimment te maecken
Fol.verso 64

-ocr page 171-

W

Wormen, d\'oorsaeck waer se van
daen koomen en de natur der wormen,
remedien en drancken daer voor
Fol.1 -
6verso

Worm[,] een beweert stuck voor der
selve als alle voorga\'(ande) recepten
niet en fieipen, sal dit helpen
Fol. 13,14

Voor allerleis soorten van wormen der
peerden
Fol.63

Wondt oiij van cruijden Fol.7

Worm Fol.65

Wonden die versch sijn te helpen
Fol.34verso

Wonden die verdorven sijn te helpen
Fol.34verso

Wanneer een peert int draven zijn
beenen alte wijt werpt
Fol.35

Wanneer een peert een doot vullen
afgetrocken werdt, soo dat het seer
van binnen gequetst is, ende dat sij
achter niet gaen en kan
Fol.36

Wonden die vers sijn, en salve daer
voor Fol.40

Waeter daer ghy de wonden van u
peert mee sult reijn.9igen0
Fol.58

Zeericheit die op de tonge koomt
Fol.17

Zalve voor versehe wonden Fol.34

M. WEATHERALL
In search of a cure: A History of
F\'harmaceutical Discovery
Oxford University Press, 1990.
298 bizn., 24 foto\'s.
ISBN 0-19-261747-8.

Gewend als we zijn aan een ruim aan-
bod van alle mogelijke geneesmidde-
len voor vrijwel alle kwalen realiseren
we ons vaak te weinig hoe deze situa-
tie bijvoorbeeld een eeuw geleden
was. Natuurlijk zijn er al veel boeken
geschreven over de ontwikkeling van
het geneesmiddel, maar dat was voor
Weatherall geen reden om deze
geschiedenis niet nog eens op een
eigentijdse wijze te herschrijven. En hij
had gelijk. Hij is er inderdaad in ge-
slaagd om ons -haast in romanvorm-
alle ontdekkingen mee te laten bele-
ven.

Want zo schrijft hij: \'New medicines
are not designed like a new aircraft or
a new oven. If ever we come to know
as much about life as we do about
machinery and engineering, we may
be able to design drugs on the drawing
board, but for now our knowledge is
inadequate.\' Met andere woorden, er
zijn meer factoren die het succes van
een geneesmiddel bepalen dan natuur-
wetenschappelijke kennis.
Hoewel veel verhalen wel min of meer
bekend zijn merkt men al lezende wat
de relatie is tussen de kansen op het
ontdekken en toepassen van nieuwe
medicijnen en bij voorbeeld de maat-
schappelijke context. Ook de geluks-
faktor heeft een niet onaanzienlijke rol
gespeeld.

Petrarca (1304-1374) had al oog voor
het onzekere in de uitkomst van het
werk van de heelmeesters in zijn
dagen. Zo schreef hij aan Boccaccio:
indien men 1000 zieken neemt en er
500 door doktoren laat behandelen en
de anderen onbehandeld laat, zullen
de onbehandelden een betere kans op
genezing hebben dan de anderen!

Het mag een wonder heten, dat nog
zoveel kraamvrouwen het er levend
van hebben afgebracht, als we be-
denken, dat men tot 1860 geen enkel
idee had van steriliteit en dat bijvoor-
beeld artsen zo maar van de sectie-
tafel naar een kraamvrouw liepen.

Merkwaardig is de geschiedenis over
de relatie van citrusvruchten en
scorbuut. In 1600 voeren 4 schepen
van Engeland naar India. Eén schip
had citroensap aan boord en alleen de
bemanning van dit vaartuig bleef ge-
vrijwaard van scorbuut. Deze ervaring
werd echter niet algemeen bekend
gemaakt, zodat in de daarop volgende
150 jaar nog talloze mensen aan
scheurbuik zijn bezweken. Pas tegen
het einde van de 18e eeuw werd het
een voorschrift citroenen aan boord te
hebben. Dit gaf de schepen de moge-
lijkheid langer op zee te blijven en dat
was van grote betekenis bij voorbeeld
tijdens de Napoleontische oorlogen.

Midden 19e eeuw werd de waarde van
broom onderkend als slaapmiddel. Het
moest wel langdurig worden toege-
diend en dan in een dosering, die de
toxische grens benaderde. Broom
werd in het bijzonder aanbevolen om
de sexuele activiteiten van de soldaten
aan banden te leggen.

Hoewel acetylsalicylzuur (Aspirine)
reeds in 1853 door Gerhardt was ge-
synthetiseerd, bleef het tot 1899 op
zijn werktafel liggen totdat men de
medische eigenschappen ervan ont-
dekte.

Minder bekend is wellicht, dat Lister
(1827-1912) al in 1871 in zijn notitie-
boek melding maakte van zijn waar-
neming, dat bepaalde bacteriën wei-
gerden te groeien, indien het medium
verontreinigd was met een schimmel,
Penicillium glaucum. De schimmel
werd bewaard en gecultiveerd en in
1884 gebruikt voor de behandeling van
een abces. In feite is Lister een van de
eersten, die de werkzaamheid van
schimmels tegen bacteriën onderkende.

In Duitsland is veel werk verzet op het
gebied van de chemotherapie en dan
denken we in de eerste plaats aan

Boekbesprekingen

-ocr page 172-

Paul Ehrlich (1854-1915). Nadat hij
ontdekt had, dat bepaalde kleurstoffen
met bepaalde bacteriën reageerden en
daardoor zichtbaar werden onder de
microscoop, vroeg hij zich af, of be-
paalde chemische verbindingen de
ziektekiemen in het lichaam niet zou-
den kunnen uitschakelen. De eerste
proeven werden in 1904 genomen met
trypaanrood, dat actief bleek bij
trypanosomen-infecties van muizen.
Daarna ontdekte men, dat een orga-
nische verbinding, die arsenicum be-
vatte met succes gebruikt kon worden
tegen trypanosomen infecties bij
andere diersoorten. Nadien werd een
andere arsenicumverbinding ontwik-
keld, Salvarsan, die met succes tegen
syfilis werd ingezet, mits de behan-
deling enige maanden met wekelijkse
injecties werd voortgezet. Boeiend
wordt beschreven, hoe de \'magie
bullet\' werd getest onder diverse om-
standigheden en hoe allerlei taboes
moesten worden doorbroken.
Hoe moeilijk het was om
lege artis
injecties te geven mag blijken uit het
feit, dat men in 1910 nog niet over
steriel water kon beschikken, noch
over naalden om intraveneuze
injecties toe te dienen.
De Duitse industrie nam aanvankelijk
de productie van Salvarsan ter hand,
maar dit werd doorkruist door de Eers-
te Wereldoorlog. Met name in de USA
is in die periode met kracht gewerkt
aan de ontwikkeling van een hele serie
arsenicumverbindingen. In Engeland
speelde de industrie er niet op in, om-
dat de publieke mening tegen dier-
proeven was. Merkwaardigerwijs had
men geen problemen met het gebruik
van paarden voor de productie van
serum, maar wel met het gebruik van
muizen om de sterkte van een serum
te bepalen.

Grote moeite heeft men gehad met de
standaardisatie van geneesmiddelen.
Niet alleen gold dit voor de chemo-
therapeutica maar vooral ook voor
antitoxinen en vaccins. Aanvankelijk
doseerde men soms te laag maar vaak
ook veel te hoog, waardoor er wel
eens ongelukken gebeurden.
Jarenlang heeft men de werkzaamheid
van een geneesmiddel berekend met
behulp van bioassays, terwijl men nog
maar betrekkelijk kort geleden over is
gegaan op zeer nauwkeurige chemi-
sche en fysische bepalingen.

Nieuwe operatietechnieken maakten
het mogelijk om in Zwitserland patiën-
ten met struma te operen door een
deel van de schildklier weg te nemen.
Verwijderde men echter te veel dan
bleek myxoedeem te ontstaan. In 1890
brachten 2 chirurgen in Lissabon een
halve schildklier van een schaap sub-
cutaan in een vrouw, die leed aan
myxoedeem. Daarop trad een duide-
lijke verbetering van de kwaal op. Het
resultaat was al in zo\'n korte tijd zicht-
baar, dat het niet zozeer aan de geïm-
planteerde schildklier toegeschreven
kon worden dan wel aan bestanddelen
van dat weefsel. Zo kwam men op het
spoor van de hormonen. Daar het \'sap\'
van de schildklier goed door de darm
wordt geresorbeerd, zodat gedroogde
schildklier oraal toegediend kon wor-
den, kon met deze nieuwe kennis veel
en/aring worden opgedaan.

Het boek is fraai uitgevoerd en op een
logische wijze ingedeeld. Er zijn 14
hoofdstukken, die telkens gewijd zijn
aan een bepaalde groep van farmaca,
zoals immunotherapeutica, chemo-
therapeutica, cytostatica, vitaminen,
antibiotica. Elk hoofdstuk kan ook
apart worden gelezen.
Kortom, het is een boek dat van harte
kan worden aanbevolen.

E.P. Oldenkamp

(Leidschendam)

PA. KOOLMEES
Vleeskeuring en openbare slacht-
huizen in Nederland 1875-1985
Utrecht: Stichting Historesearch, 1991
Uitgegeven in opdracht van de Konink-
lijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

136 bIz., 43 ills. ISBN 90-72105-03-6.

De geschiedenis van de vleeskeuring
en de openbare slachthuizen wordt
beschreven tegen de achtergrond van
de Nederlandse politieke en economi-
sche ontwikkelingen. De wisselwerking
tussen belangen van de volksgezond-
heid en de economie vormt een cen-
traal thema in het boek.

Het boek is tot stand gekomen op ini-
tiatief van de in 1984 opgeheven Ver-
eniging van directeuren van gemeen-
telijke slachthuizen in Nederland en
uitgegeven in opdracht van de Konink-
lijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

Het is daarom niet verwonderlijk dat de
veterinaire inbreng in de ontwikkeling
ruime aandacht heeft gekregen. Belan-
gentegenstellingen tussen verschillen-
de veterinaire verenigingen, groeperin-
gen en instanties worden objectief
beschreven. De terughoudende rol van
de centrale overheid, die zich aanvan-
kelijk beperkte tot de invoering van
een facultatieve keuring ten behoeve
van de export, leidde ertoe dat het
vooral de gemeenten waren, die in
eerste instantie door oprichten van
openbare slachthuizen de volksge-
zondheid dienden. Op hun beurt zijn
de gemeenten in de na-oorlogse perio-
de de rem geweest op het ontstaan
van schaalvergroting.
Het aantrekkelijke van deze contempo-
raine geschiedenis is dat, nu alles in
een breder perspectief geplaatst is,
tijdgenoten zich tezamen met jongere
lezers zullen verbazen over het hard-
nekkige bestaan van de nadere keu-
ring en dergelijke destijds gewichtige
zaken.

Na beschrijving van de voorgeschiede-
nis komen in een zestal hoofdstukken
de volgende onderwerpen aan de
orde: de betekenis van de hinderwet,
het ontstaan van de exportkeuring, de
lange aanloop tot het tot stand komen
van de vleeskeuringswet, de opkomst
van de openbare slachthuizen, de tijd
van crisis, vleesdistributie en weder-
opbouw en tenslotte de privatisering
van slachthuizen en de herstructure-
ring van de overheidsdienst met be-
trekking tot de vleeskeuring.
Ondanks de beknoptheid is de auteur
erin geslaagd om in een prettig lees-
bare stijl een compleet beeld van een
tijdperk te geven, waardoor het boek
ook buiten de kring van direct betrok-
kenen ruime aandacht verdient.

J. de Vries
(Leeuwarden)

-ocr page 173-

Bachmeier, Beatrix.
\'Veterinärhistorische Untersuchung
über das \'Libro de Albeyterfa\' des
spanischen Tierarztes Francisco de ia
Reyna (16. Jh.).\'

iVlünchen: Tierärztliche Fakultät, 1990.
Blaeschke, Gisela.

\'Eine anonyme Schweizer Rossarznei-
handschrift (a.D. 1575) aus der Zentrai-
bibliothellt; Luzern (Pp l\\Asc 81/4).\'
München: Tierärztliche Fakultät, 1990.

Blaiset, Marc-Albert Michel.

\'Les saints invoqués dans la pratique

vétérinaire en France des premières

siècles à nos jours. \'

Toulouse: Ecole Nationale Vétérinaire

de Toulouse, 1988.

Bounan-Merle, Fabienne Marthe.
\'Le symbolisme du chien. \'
Paris: Ecole Nationale Vétérinaire d\'
Alfort, 1991.

Chauvin, Hélène Marie-Louise.
\'Chat et démonologie au Moyen-Age. \'
Toulouse: Ecole Nationale Vétérinaire
de Toulouse, 1990.

Cozette, Olivier.

\'Vétérinaire en Provence autour de
1789.\'

Toulouse: Ecole Nationale Vétérinaire
de Toulouse, 1990.

pupré, Nathalie Claude.
\'Les représentations du chat dans les
bronzes d\'art des XIXème et XXème
siècles. \'

Paris: Ecole Natinale Vétérinaire d\'
Alfort, 1991.

Pajardi, Jacques Victor Fernand.
La ferrure sans clous dans l\'Antiquité.\'
Toulouse: Ecole Nationale Vétérinaire
de Toulouse, 1990.

Pei-ry, Pascale Nathalie.
L utilisation des sangsues et de leurs
dérivés en médecine: quand la haute
technologie d\'accordé avec quelques
siècles d\'empirisme.\'

Toulouse: Ecole Nationale Vétérinaire
de Toulouse, 1990.

Fretteur, Clothilde.

\'Importance historique, artistique et

religieuse des crocodiles du Nil en

Egypte ancienne\'.

Paris: Ecole Nationale Vétérinaire

d\'Alfort, 1991.

Geppert, Pia.

\'Hundenschlachtungen in Deutschland
im 19. und 20. Jahrhundert unter
besonderer Berijcksichtigung der
Verhältnisse in München. \'
München: Tierärztliche Fakultät, 1990.

Gevaudan, Philippe Edouard Adrien.
\'Vénerie française d\'hier et
d\'aujourd\'hui. \'

Toulouse: Ecole Nationale Vétérinaire
de Toulouse, 1988.

Gfrörer-Kötschau, Inge.
\'Eine anonyme Rossarzneihandschrift
von 1695 aus dem Heimatmuseum
der Stadt Wasserburg am Inn.\'
München: Tierärztliche Fakultät, 1990.

Hoss, Monika.

\'Zur Geschichte der Zwangsmass-
nahmen beim Pferd. \'
Glessen: Fachbereich Veterinärmedi-
zin der Justus-üebig-Universität, 1988.

Kahle, Hans-Jochen.
\'Geschichte der staatlichen Veterinär-
verwaltung im Gebiet des Schwalm-
Eder-Kreises im 19. und 20. Jahrhun-
dert. Organisation und tierärztliches
Personal. \'

Glessen: Fachbereich Veterinärmedi-
zin der Justus-Liebig-Universität, 1989.

Krohn, Renate.

\'Das Medizinalkollegium in Darmstadt,
seine Aufgaben und Funktionen sowie
sein Einfluss auf die Entwicklung des
Studiums der Tierheilkunde an der
Medizinischen Fakultät der Hessi-
schen Landesuniversität Glessen im
19. Jahrhundert unter besonderer
Berücksichtigung seiner beiden

Veterinair-historische
dissertaties

Mitglieder Friedrich Ludwig Wüst und
Wilhelm Christian Georg Goldmann. \'
Glessen: Fachbereich Veterinär-
medizin der Justus-Liebig-Universität,
1987.

Lawrence-Hausmann, Jo-Ann.
\'Wilhelm Schauder (1884-1961). Sein
Leben und Wirken an der Ludwigs-
Universität und Justus-Liebig-Hoch-
schule Glessen. \'

Glessen: Fachbereich Veterinärmedi-
zin der Justus-Liebig-Universität, 1989.

Longueville-Zucchi, Anne Isabelle.
\'Le chien dans l\'Antquité Romaine. \'
Toulouse: Ecole Nationale Vétérinaire
de Toulouse, 1989.

Longueville, Eric.

\'Le cheval dans l\'antiquité gréco-

romaine. \'

Toulouse: Ecole Nationale Vétérinaire
de Toulouse, 1990.

Loshouarn, Françoise.
\'Contribution à l\'étude des sources de
Thippiatrie chinoise. \'
Paris: Ecole Nationale Vétérinaire
d\'Alfort, 1987.

Lustman, Patrick.

\'L\'animal dans la Bible Hébraïque. \'
Paris: Ecole Nationale Vétérinaire
d\'Alfort, 1987.

Massen Bessière, Christine.
\'L\'expérimentation animale d\'un pro-
fesseur en médecine de l\'Université de
Montpellier: Antoine Deidier, pendant
la peste de Marseille en 1720. \'
Ecole Nationale Vétérinaire d\'Alfort,
1991.

Millet, Patrick Lucien.

\'Le chien héraldique dans l\'armoriai

européen. \'

Toulouse: Ecole Nationale Vétérinaire
de Toulouse, 1989.

Müller, Ursula.

\'Eine anonyme Rossarzneihandschrift
(a.D. 1589) aus dem Gesamtarchiv
von Schloss Zeil (Signatur: Ma 13). \'
München: Tierärztliche Fakultät, 1990.

Rabot-Pontalier, Marie-Isabelle.
\'La symbolique du serpent dans les
mythes et les religions. \'
Toulouse: Ecole Nationale Vétérinaire
de Toulouse, 1988.

-ocr page 174-

Roche, Godefroy de la.

\'Les chevaux de Napoléon I et les

écuries impériales. \'

Paris: Ecole Nationale Vétérinaire d\'

Alfort, 1991.

Schuldt, Gisela.

\'Geschichte der staatlichen Veterinär-
verwaltung im Gebiet des ehemaligen
Regierungsbezirks Wiesbaden (1866-
1987). Organisation und tierärztliches
Personal. \'

Glessen: Fachbereich Veterinärmedi-
zin der Justus-Liebig-Universität, 1987.

Thiel, Gabriele.

\'Die Entwicklung des Veterinär-
beamtentums im Grossherzogtum
Hessen, dargestellt am Beispiel des
Kreises Friedberg (1812-1945); die
Organisation der Veterinärpolizei und
ihre Aufgaben. \'

Glessen: Fachbereich Veterinärmedi-
zin der Justus-Liebig-Universität, 1988.

NOOT

Van de in Frankrijk bij de vier veterinaire opleidingen verdedigde proefschriften wor-
den ca. 5% gewijd aan \'culturele\' onderwerpen, zoals weergegeven in bovenstaan-
de lijst. Het schijnt dat de vrijheid van de studenten om dit type onderwerpen te
kiezen ten gevolge van een op handen zijnde reorganisatie van het onderwijs be-
dreigd wordt. Alleen verslagen van onderzoekstages zouden nog voor een \'thèse\' in
aanmerking kunnen komen.

Prof. B. Denis, hoogleraar zootechniek te Nantes, laat hiertegen een protest horen.
Hij vreest een uniformering, waardoor wezenlijke waarden worden aangetast.
Hij schrijft: \'Pour l\'enseignement vétérinaire les risques sont grands d\'une perte
d\'identité. Garder la possibilité de traiter de sujets diversifiés et le faire d\'une
manière differente, ce qui n\'exclut pas forcément la rigueur, nous parait important.
Les thèses culturelles font part de notre tradition vétérinaire. Alors que l\'animal tient
une place de plus en plus grande dans les préoccupations de nos contemporains et
dans les activités des chercheurs et d\'autres disciplines qu\'agronomiques et vétéri-
naires, les thèses à sujet culturel sont un moyen parmis d\'autres de démontrer que
\'tout ce qui concerne l\'animal domestique concerne le vétérinaire\'. Elles sont aussi
un moyen minimum de faire vivre l\'interdisciplinarité, si souvent souhaitée, si rare-
ment pratiquée\'. (La
lettre de la Société de Ethnozootechnie, 1992/1).
Zou het niet op de weg van het Veterinair Historisch Genootschap liggen om ook ten
onzent de discussie te entameren over de manier waarop in het ondenwijs aandacht
besteed kan worden aan de niet tot het strikte curriculum behorende, maar niettemin
niet te verwaarlozen aspecten van het vak, die te maken hebben met de maatschap-
pelijk-culturele context waarin de beroepsbeoefening zich afspeelt?
Mathijsen

Karei de Grote, grondlegger Boehringer Ingelheim logo

Ingelheim was een van de plaatsen
waar Karei de Grote een van zijn
keizerlijke paltsen liet bouwen. Het
nniddendeel van de keizersburcht
stond model voor het Boehringer
Ingelheim logo. De zuilen en de ro-
maanse architraaf zijn nog duidelijk
herkenbaar. Sinds 1905 wordt de - in
de 14e eeuw verwoeste - burcht al
als beeldmerk gebruikt. De naam
\'Boehringer\' is afkomstig van de
apotheker Albert Boehringer, die het
bedrijf in 1885 oprichtte.

M

H

Hllil^H

—te»

vINGELHEIMy

postbus 8037,1802 KA Alkmaar,
telefoon 072-662411

Boehringer
Ingelheim

-ocr page 175-

Diergeneesmiddelen van Pitman-Moore
zoals
Repidose, Sputop/S, Taktic, Duoprim,
Covexin-S, Planate, Ceporex en Cepravin

3e wij zen zich dag in dag uit in de praktijk.

Ontdek de

quot;MOOREquot;-WAARDE
van een Specialist^

Dankzij het innovatieve karakter, de
hoogstaande kwaliteit en de uitstekende
service bezitten deze produkten een quot;Moorequot;-
waarde, zoals alleen \'s werelds grootste dierge-
neesmiddelenproducenten die kunnen geven.

Kiezen voor Pitman-Moore produkten
betekent dan ook een keuze voor kwaliteit en
zekerheid*

Pitman-Mooie

EEN VERANTWOORDE KEUZE.

Pitman-Moore Nederland BV. Emrikweg 11, 2031 BT Haarlem. Telefoon 023-319536.

-ocr page 176-

A.U.V. geeft stem
aan veertienhonderd
individualisten

A.U.V verenigt als coöperatieve
groothandel ruim 1400 praktizerende
^ dierenartsen. Beoefenaren van een
^ zelfstandig beroep zijn pur sang

individualisten. Toch hebben zij elkaar
, gevonden in een gezamenlijke eigendom
van A.U.V. En in de zekerheid dat de
voordelen niet beperkt blijven tot een
\\ puur materiële. Want de dienstverlening
^ van A.U.V. reikt verder dan economische
^ levering van een groot assortiment
diergeneesmiddelen, instrumenten en
hulpmiddelen. A.U.V is actief in
voorlichting en farmaceutische adviezen.
Maakt zich sterk voor de apotheek-
houdende functie van de dierenarts.
Zet zich in voor een gezonde
beroepsgroep. Die veertienhonderdvoudig
versterkte stem vindt weerklank. Ook bij
u? Bel 08850-94444 en arrangeer een
bezoek. Wij informeren u dan graag over
de voordelen van uw lidmaatschap.

5

a.u.v.

belangenbehartiging
in de praktijk

mum

Beversestraat 23, 5431 SL Cuijk Tel. 08850-94444

-ocr page 177-

ARGOS

bibiioîhaek diargenoeckundf^

23 0£C,1932

bulletin van het veterinair historisch genootschap

nummer 7

najaar 1992

Een reconstructie van de tarpan door M. IVIaitland l-loward op aanwijzing van
Frederic Zeuner (zie p.181)

inhoud

Programma Wintervergadering
(Utrecht, 14 januari 1993)
Summaries
p. 170

W.A. Hermans
De geschiedenis van de
domesticatieleer der dieren
p.171-183

A.H.H.M.Mathijseri
De hoogleraren der RVAS als leden
van de Hollandsche Maatschappij
der Wetenschappen alsmede haar
prijsvragen op veterinair gebied
p.185-191

A.P. Wijgergangs
Museum diergeneeskunde
p. 193-195

Boekbesprekingen
p. 197-199

Recente publikaties op het gebied
van de veterinaire geschiedenis
p.201-205

Berichten
p.206

-ocr page 178-

wintervergadering vhg

Deze vergadering wordt geiiouden te Utrecht op donderdag 14 januari 1993, te
13.30 uur bij het Rijksarchief Utrecht, Alexander Numankade 199 (tel. 030-
710044), bereikbaar met buslijn 8.

Programma

13.30 uur Huishoudelijke vergadering (voor de agenda, zie het convocaat)

ca. 14.00 uur. Voordracht door H.Ph.L. Leeuwenberg (Rijksarchief) over.

Archieven en de mogelijkheden tot archiefonderzoek.

Er zal een algemeen overzicht gegeven worden over de
organisatie en inrichting van de openbare archiefbewaarplaatsen,
waarbij de nadruk zal vallen op de faciliteiten van deze instellingen
voor het verrichten van historisch onderzoek.

14.30 uur Voordracht door A.H.H.M. Mathijsen (Bibliotheek Diergenees-
kunde) over:
De archieven van \'s-Rijksveeartsenijschooi en
Veeartsenijkundige Hoogeschool.

Deze archieven zijn ondergebracht bij het Rijksarchief in de
Provincie Utrecht en in 1966 door F.H.C. Weijtens beschreven.
De inrichting van deze archieven zal worden besproken.

15.00 uur Theepauze

15.15 uur Voordracht door PA. Koolmees (V.V.D.0.) over:

Interactie tussen archiefstuk en historische probleemstelling.

Enerzijds kunnen archiefvondsten aanleiding geven tot bepaalde
probleemstellingen, anderzijds kan een bepaalde vraagstelling
leiden tot bronnenonderzoek. Beide benaderingswijzen zullen met
voorbeelden worden toegelicht.

16.00 uur Voordracht door A.R Wijgergangs (Museum Diergeneeskunde)

over: Het werken met bronnen bij het onderzoek naar biografische
gegevens.

Behalve biografische woordenboeken en schriftelijke nalaten-
schappen (correspondentie, aantekeningen enz.) bevatten
ambtelijke archieven (waaronder dat van de Burgerlijke Stand) en
doop-, trouw- en overlijdensregisters aanknopingspunten voor
biografisch onderzoek.

P.S.

Gelegenheid tot het gebruiken van de lunch in het nabijgelegen restaurant
quot;Bougainvillequot;, Veeartsenijpad 150 (bereikbaar via Biltstraat 172).

ARGOS. Bulletin van het Veterinair Historisch Genootschap.
Verschijnt tweemaal per jaar.

Redactienbsp;: RA. Koolmees, A.H.H.M. Mathijsen, Ingrid J.R. Visser

Vormgeving : TransmondiaL (Voorthuizen)

Druknbsp;: Onderwijs Media Instituut, Grafisch Bedrijf, R.U. Utrecht

Inzending copy en opgave voor het lidmaatschap van het V.H.G. of voor abonne-
menten op ARGOS bij de secretaris van het Veterinair Historisch Genootschap,
p/a Bibliotheek Diergeneeskunde, Yalelaan 1, Postbus 80159, 3508 TD Utrecht.

De contributie bedraagt f 35,- per jaar (studenten / 10,-) en de abonnements-
prijs is f 25,-per jaar, te voldoen via de giro t.n.v. de penningmeester van het
V.H.G. te Leidschendam (gironr. 581045).

SUMMARIES OF MAIN ARTICLES
W.A, Hermans

The history of domestication theories
This article is a survey of the search into
the principles of animal-domestication
carried out in the period 1860 to 1970. In
the 1860s Ludwig Rutimeyer and Charles
Darwin formulated the first theories con-
cerning the domestication of animals. From
then on, a large number of researchers
have devoted their attention to this subject.
Surveying their work, we see a gradual
development of the understanding of the
process of domestication. The main points
investigated are the quest for the wild
forbears of the domesticated animals, and
the understanding of the occurring variation
in many of them. With these questions as a
starting-point, we see a gradual develop-
ment of the conception of both problems.
Initally, most investigators postulated a
descent from more than one species for most
of the domesticated animals (polyphyletic
origin). In the course of time we see a gradual
shift towards the actual involvement of only
one ancestor-species for every domesticated
species. The variation following domesti-
cation acquired a correct scientific basis,
only when the principles of heredity were
fully understood.

A.H.H.M. Mathijsen

The professors of the Veterinary School as
members of the \'Holland Society of
Sciences\' and its prize competitions on
veterinary matters

The first learned society in The Nether-
lands, the \'Holland Society of Sciences\',
was founded in Haarlem in 1752. Its history
and archives are very well described in
books by J.A. Bierens de Haan (1959) and
J.G. de Bruijn (1977). On the basis of these
books the contributions of the four
professors during the first period of the
Veterinary School (1821-1851), all
members of this Society, were investigated.
The main task of the members consisted of
formulating questions for prize competitions
and judging the received answers. The
activities of the men under consideration,
Jacob Vosmaer, Theodor G. van Lidt de
Jeude, Alexander Numan and Petrus J.l. de
Fremery, revealed some of their
competencies and fields of interest. Of the
total number of 1206 prize competitions
during the period 1753 till 1917 only eight
were devoted to veterinary themes: three
on rinderpest (1759, 1817 and 1867), one
on comparative medicine (1823), two on
bovine contagious pneumonia (1840 and
1842) and two on zootechnical subjects
(1794 and 1810). Details of these eight
competitions are presented.

-ocr page 179-

DRS. W.A. HERMANS*

Hoewel er ook voor die tijd incidenteel
aandacht voor dierlijke resten uit
opgravingen is getoond, is de zoölogie
eerst in de 19e eeuw meer intensief bij
het archeologisch onderzoek betrok-
ken geraakt. En vrijwel tegelijkertijd
ontwaakte de belangstelling voor het
domesticatieproces bij plant en dier.
Dit artikel beperkt zich tot het domes-
ticatieproces der dieren. Het beoogt
het volgen van de geleidelijke ontplooi-
ing van het domesticatie-onderzoek
aan de hand van de publicaties van
een aantal onderzoekers op dit gebied,
en vervolgens aan de hand van enkele
onderzochte diersoorten (rund, hond
en paard), dit alles in een periode van
ca. 1860 tot ca. 1970.

De onderzoekers

De grondleggers: Rütimeyer
en Darwin (1861, 1868)

Twee onderzoekers, die in dezen
baanbrekend werk hebben verricht zijn
Ludwig Rütimeyer en Charles Darwin.
De Zwitserse zoöloog Karl Ludwig
Rütimeyer (1825-1895) heeft veel on-
derzoek gedaan omtrent de afstam-
mingsreeks der
Bovidae, met name
van het genus Bos. Voor het domesti-
catie-onderzoek
is zijn werk Die Fauna
oer Pfahibauten in der Sciiweiz (1861)
van het grootste belang (fig. 1). De

De geschiedenis van de
domesticatieleer der dieren

m

Inleiding

Binnen de archeologie neemt de zoöarcheologie een aparte
plaats in. Bij het bestuderen van materiaal uit opgravingen
richtte de aandacht zich lange tijd vooral op de resten van
bouwwerken, gebruiksvoon/verpen en kunstuitingen. Van de
beendervondsten was de aandacht vooral op menselijke
skeletresten gericht, en weinig of niet op dierlijke beenderen
en plantenresten. Gebruiksvoorwerpen uit dierlijk materiaal
en kunstuitingen met dieren als onderwerp kregen deze
aandacht wel.

Fig. 1.

Omsiagtitel van Rütimeyers\' Die Fauna der
Pfahibauten uit 1861.

paalbouwnederzettingen uit het Neo-
lithicum en de Bronstijd bevonden zich
aan de oevers van verscheidene meren
in Zwitserland. Na de zeer strenge en
droge winter van 1853-1854 daalde
het waterpeil van de meren, waardoor
o.a. in het meer van Zürich de bodem
deels droog viel en de resten van deze
paalbouwnederzettingen zichtbaar
werden. Onder leiding van de archeo-
loog Ferdinand Keller uit Zürich begon
men deze en andere paalbouwneder-
zettingen te onderzoeken. Bij het on-
derzoek raakten geleidelijk aan andere
wetenschappers betrokken o.a. Rüti-
meyer voor het dierlijke materiaal. De
dierlijke beenderen werden aangetrof-
fen als voedselresten (keukenafval)
tussen het nederzettingsafval. Rüti-
meyer richtte zijn onderzoek vooral op
de schedels, met name de schedel-
vorm, eventueel de hoorn-ontwikkeling
en het gebit.

De werken van Rütimeyer munten uit
door een grote zorgvuldigheid. Het
onderzoek van skeletresten vertoonde
in zijn tijd over de gehele wereld enor-
me hiaten. Hij had contacten met
onderzoekers uit diverse Europese
landen. Hij nam kennis van vondsten
uit die landen door onderzoek ter
plaatse, of door aan hem toegezonden
materiaal. Hij onderscheidde in het
skeletmateriaal van huisdieren uit de
paalbouwnederzettingen meerdere
basisvormen, en meende deze te
moeten afleiden van verschillende
wilde vooroudersoorten. Hij heeft zijn
domesticatie-onderzoek vooral gericht
op het rund, het schaap en het varken.
Met betrekking tot deze diersoorten
concludeerde hij dat zij een di- tot
polyfyletische afstamming hadden,
waarbij hij voor de kleine en grote
vormen meestal een afzonderlijke
wilde voorouder veronderstelde.
De conclusies van Rütimeyer zijn later
grotendeels onjuist gebleken. Dit
behoeft ons niet te verbazen, want hij
kon zijn bevindingen onvoldoende
toetsen aan die van andere onderzoe-
kers. Voorts was het onderzoekmate-
riaal beperkt. Dit alles heeft het trek-
ken van de juiste conclusies in de weg
gestaan. Niettemin is zijn werk baan-
brekend gebleken, en terecht kunnen
we Rütimeyer de grondlegger van het
vergelijllt;end morfologisch onderzoek
van het domesticatieproces noemen.

De betekenis van Charles Danwin
(1807-1882) voor het domesticatie-
onderzoek is van geheel andere aard.
In zijn levenswerk
On the origin of
species by means of naturai seiection
(1859) is het de verscheidenheid aan
levensvormen in de natuur, die ten
grondslag ligt aan de formulering van
zijn leer. In zijn werk
Variation ofanimais

\'Drs. W.A. Hermans. Langbroellt;erdijllt; Bil, 3947 BA Langbroellt;.

-ocr page 180-

and plants under domestication (1868)
dat twee delen omvat, is het de varia-
biliteit, dat wil zeggen de verscheiden-
heid aan verschijningsvormen per soort
bij huisdieren en cultuurplanten, die
hem ertoe aanzette om hiervoor een
verklaring te zoeken. In deel twee van
dit werk geeft Danwin echter ook een
hypothese, waarin hij de wetmatighe-
den van de erfelijkheid tracht te for-
muleren. Diverse onderzoekers waren
hiermee bezig in die tijd. Het werk van
Gregor Mendel (1822-1884) was on-
danks publicatie vrijwel onopgemerkt
gebleven. Als oorzaken van de varia-
biliteit bij huisdieren noemt Darwin
naast de bekende quot;struggle for lifequot; en
quot;sun/ival of the fittestquot; ook selectie door
de mens. De selectie door de mens
kan zijn:

a.nbsp;Doelgericht.

De mens tracht systematisch een ras
te vormen of om te vormen volgens
een tevoren vastgestelde standaard.

b.nbsp;Onbewust

De mens behoudt de beste indivi-
duen en fokt hiermee verder, zonder
bewust een ras te willen vormen of
wijzigen.

De natuurlijke selectie houdt in, dat de
individuen, die het beste zijn toegerust
voor de omstandigheden waarin ze
leven, zullen overleven en zich voort-
planten. Deze selectie werkt onafhan-
kelijk van, en eventueel tegengesteld
aan de selectie door de mens.
Danwins speurwerk heeft niet geleid tot
het juiste inzicht omtrent de erfelijkheid
en omtrent de oorzaken van de varia-
biliteit. Maar zoals Rütimeyer de grond-
slag heeft gelegd voor het vergelijkend
morfologisch onderzoek, heeft Danwin
de grondslag gelegd voor het speuren
naar de oorzaken van de variabiliteit,
de verscheidenheid aan verschijnings-
vormen per dier- of plantensoort, na
domesticatie. Het werk richt zich niet
op het domesticatieproces, en wil geen
antwoord geven op de vier standaard-
vragen van de domesticatie, te weten:
\'waar\', \'wanneer\', \'waarom\' en \'hoe\',
en slechts ten dele op de vraag om-
trent de wilde vooroudersoort(en) der
gedomesticeerde dieren.

Periode van de polyfylie
(1875-1900)

De variabiliteit der huisdieren, de
veelheid van verschijningsvormen per
huisdiersoort heeft lange tijd het zicht
op de voorouder(s) bemoeilijkt. Deze
variabiliteit is niet bij alle huisdiersoor-
ten in dezelfde mate aanwezig: het
meest wel bij hond, rund, paard, hoen
en duif, het minst bij buffel, rendier en
gans. In het laatste kwart van de 19e
eeuw raken vele onderzoekers te zeer
verstrikt in het groeperen der verschil-
lende rassen. Uitgaande van deze in-
deling komen ze dan tot de veronder-
stelling van meerdere vooroudersoor-
ten of ondersoorten als stamouders
der verschillende rassen (polyfylie).
Deze veronderstelling heeft zich voor
meerdere huisdieren, onder meer hond
en rund, tot na de Tweede Wereldoor-
log gehandhaafd. Zo geeft L.F. Fitzin-
ger in
Der Hund und seine Racen,
Naturgeschichte des zahmen Hundes,
seiner Formen, Racen und Kreuzun-
gen
(1876) een hypothese over de
afstamming van de hond. De huidige
wilde Canidae sluit hij allemaal uit.
Volgens hem zijn er zeven zelfstandige
hoofdtypes van honden, ieder met hun
eigen wilde vooroudersoort. Deze zijn
alle na domesticatie geheel in de ge-
domesticeerde soort opgegaan.
Een betere aanpak toont L.H. Jeitteles
in zijn werk
Die Stammväter unserer
Hunde-Rassen
(1877). Hij was goed
op de hoogte van de literatuur en had
veel schedelonderzoek gedaan van
materiaal uit opgravingen. Door verge-
lijkend onderzoek zocht hij naar de
mogelijke voorouders. Hij veronderstel-
de dat dit de kleine jakhals
{C.aureus)
en de Indische wolf {C.pallipes) moes-
ten zijn. Verder gaf hij aan dat alleen
een veel groter materiaal aan schedels
van alle nu levende wilde
Canidae en
van alle huishondenrassen de vraag
naar de wilde voorouders van de hond
volledig zou kunnen beantwoorden,
aangevuld met kruisingsproeven van
wilde Canidae en huishonden (fig. 2
en 3).

-ocr page 181-

Vanaf de laatste decennia van de 19e
eeuw staat het domesticatie-onder-
zoek volop in de belangstelling. De
gepubliceerde werken dragen echter
lang niet altijd bij tot een beter inzicht.
Dat is o.a. het geval met de werken
van M. Wilckens (1880) en E. Hahn
(1896).

Zeer gedegen is evenwel het werk van
A. Nehring
Fossile Pferde aus deut-
schen Diluvial-Ablagerungen und ihre
Beziehungen zu den lebenden Pfer-
den. Ein Beitrag zur Geschichte des
Hauspferdes {^ 884).
Hij beschrijft
daarin een aantal skeletvondsten van
zware diluviale wilde paarden van
diverse Duitse locaties. Hij heeft veel
metingen verricht. Uit deze metingen
en vergelijking met metingen aan
skeletten van hedendaagse zware
paarden concludeert hij dat het wilde,
zware, diluviale paard ter plaatse, in
Europa is gedomesticeerd en dat deze
de directe voorouder is van de primitie-
ve hedendaagse zware paarden. De
kleine, lichte Europese huispaarden
hebben tweeërlei afstamming; deels
van, uit Azië geïmporteerde kleine
huispaarden, deels van het kleine,
Europese, wilde paard. De Europese
huispaarden hebben derhalve een
difyletische afstamming.
In schrille tegenstelling hiermee staat
het werk van J.C. Ewart
The possible
ancestors of the horses under domes-
tication
(1909), dat op basis van
schaars vondstmateriaal een hypothe-
se opbouwt omtrent meerdere wilde
Equus-species, die de voorouders van
diverse rassengroepen van huispaar-
den zouden zijn. De gehele gedach-
tengang berust op veronderstellingen
Onder paardenliefhebbers heeft deze
theorie tot op de huidige dag echter
veel aanhangers.

Nieuwe inzichten
(1900-1920)

Belangrijker is het werk van C. Keiler
(1848-1930), een Zwitsers zoöloog,
vanaf 1898 gewoon hoogleraar voor
bijzondere dierkunde aan de Tech-
nische Hogeschool te Zürich. Hij toont
®en grondige kennis van de literatuur
over het domesticatieproces, en hij
heeft twee werken aan dit onderwerp
Qewijd, namelijk
Die Abstammung der
ältesten Haustiere
(1902) en Die
Stammesgeschichte unserer Haustiere
(1908). Hij was ook goed geïnformeerd
op het gebied van de vergelijkende
morfologie. Hoewel Gregor Mendels
werk ook toen nog vrijwel onbekend
was, zien we dat de principes van de
moderne genetica geleidelijk aan
beginnen door te dringen o.a. door de
publicaties van Hugo de Vries (1848-
1935). Ook Keiler kende deze publi-
caties. Hij geeft voor de meeste dieren
nog wel een di- tot polyfyletische
afstamming aan. Hoewel hij duidelijk
stelt, dat veranderingen bij huisdieren
snel kunnen optreden, in tegenstelling
tot veranderingen bij wilde dieren,
zouden mutaties bij huisdieren eerder
uitzondering dan regel zijn. Hij is nog
overtuigd van de mogelijkheid van het
erfelijk worden van verwon/en eigen-
schappen.

In M. Hilzheimers Geschichte unserer
Haustiere
(1912) is een schrijver aan
het woord met een grote kennis van de
literatuur en bekend met vele zoölo-
gische en archeologische collecties
(fig. 4). Hij heeft veel schedelmetingen
verricht, vermoedelijk alleen aan
schedels uit bestaande collecties. In
zijn werk geeft hij, evenals anderen
vóór hem, aan welke vormen van on-
derzoek voor het domesticatieproces
van belang zijn.

Genoemd worden:

1)nbsp;natuurwetenschappelijk onderzoek
en

2)nbsp;cultuur-historisch onderzoek.

Het eerste is geheel het terrein van de
bioloog (resp. zoöloog). Bij het tweede
moeten archeoloog en zoöloog samen-
werken. Hij toont in zijn werk een grote
oorspronkelijkheid. Zijn opvattingen
komen vaak de hedendaagse inzich-
ten zeer nabij. Hij formuleert een aan-
tal wetten op het gebied van bouw en
uiterlijk, die bij de ontwikkeling van
huisdierrassen meer of minder vast
optreden. Ze hebben betrekking op
vroegrijpheid van het skelet, op ver-
dwijnen van lichaamsdelen (met name
van horens) en op haarkleurvariaties.
Hij stelt dat er bij huisdieren geen
nieuw verworven eigenschappen op-
treden; de mens heeft slechts de grote
variabiliteit benut, om allerlei eigen-
schappen meer tot uitdrukking te
brengen.

In G. Laurers Beiträge zur Abstam-
mungs- und Rassenkunde des Haus-
rindes
(1913) wordt begonnen met een
literatuuroverzicht omtrent de indeling
van de taurine runderen, zoals die uit
schedelonderzoek van materiaal uit
opgravingen vanaf Rütimeyer geleide-
lijk aan tot stand gebracht is; op basis
van lengte-, breedte-, en hoogtematen
van neurocranium en splanchnocra-
nium, en op vorm, richting en lengte
der horens. Laurer heeft vervolgens
een diepgaand eigen onderzoek ver-
richt op het gebied van schedelmetin-
gen aan de kop van levende runderen
en aan schedels van fossiele en recen-
te runderen. Deze metingen resulteren
in een groot aantal absolute en relatie-
ve maten, die door Laurer in tabellen
zijn vastgelegd.

Merkwaardig is dat dit werk later wei-
nig meer wordt aangehaald, hoewel
het een degelijk en uitgebreid onder-
zoek is. De belangrijkste conclusie van
Laurer is, dat het huisrund
(Bos
taurus)
zeker niet afstamt van het
oerrund
{Bos primigenius).
In deze periode van het onderzoek
blijkt, dat de twee hoofdthema\'s,
namelijk het vaststellen van de wilde
vooroudersoort(en) en de verklaring
voor de toegenomen variabiliteit bij het
gedomesticeerde produkt (het huis-
dier), centraal en in een duidelijk ver-
band met elkaar staan.

-ocr page 182-

Stilstand en vooruitgang
(1920-1950)

Het werk Grundzüge einer Stammes-
geschichte der Haustiere
(1922) van
O. Antonius geeft een goed tijdsbeeld
van de inzichten rond 1920 omtrent
domesticatie in het algemeen en van
de meeste gedomesticeerde zoog-
dieren in het bijzonder, te weten hond,
rund, schaap en geit, varken, paard en
ezel, en tenslotte kameel en lama. De
schrijver vermeldt geen eigen onder-
zoek. Van de genoemde diersoorten
wordt de indeling der huisdiervariëtei-
ten per diersoort overzichtelijk weer-
gegeven. Deze indeling in variëteiten
en de opvattingen zoals ze in dit werk
zijn weergegeven hebben zich tot na
1945 gehandhaafd. Maar er zijn in de
periode 1920-1950 ook onderzoekers
geweest, die met nieuw feitenmateriaal
belangrijke vooruitgang hebben ge-
boekt. Dit geldt zeker voor A. Brinkmann
in zijn werk
Ganidenstudien (1924). Hij
onderzocht skeletresten van huishon-
den uit Denemarken (en Noonwegen)
uit een periode vanaf het einde van het
Paleolithicum tot het Laatneolithicum
(7000-2500 v.Chr). Het is een voor-
beeldig morfologisch onderzoek van
skeletten uit vooral Deense vindplaat-
sen. Huishonden kwamen in Dene-
marken al voor tussen 7000 en 5000
v.Chr., vóór alle andere locaties in
Europa. Prehistorische vondsten wor-
den vergeleken met hedendaagse
skeletten.

In een artikel van M. Degerbol Lieber
prähistorische, dänische Hunde
(1927)
komt het werk van Brinkmann uitvoerig
ter sprake. Degerbol heeft een uitvoe-
rig literatuuronderzoek aangaande
hondeskeletdelen verricht uit twee
periodes, Laat-Mesolithicum en Neo-
lithicum, aangevuld met een skelet van
de Voorromeinse Ijzertijd. Het artikel
beoogt het rubriceren van de vond-
sten, door vergelijking met reeds eer-
der benoemde en beschreven Euro-
pese vondsten, en het benaderen van
het type van deze voorhistorische
honden door vergelijking met huidige
honderassen.

Eveneens uit 1927 is het werk Ent-
stehung
der Haustiere van B. Klatt. Dit
werk is hoofdzakelijk een literatuur-
studie. Alle begrippen uit de moderne
genetica waren toen bekend. Klatt
geeft duidelijk het wezenlijke verschil
aan tussen evolutie, met overschrijding
der soortgrens, en variabiliteit bij huis-
dieren binnen de soort. De variabiliteit
bij huisdieren berust op enerzijds erfe-
lijke factoren (mutaties) en anderzijds
milieufactoren (modificaties). Voor het
domesticatie-onderzoek geeft hij
wederom aan dat de vergelijkende
morfologie op de eerste plaats komt
als onderzoeksmethode, waarin Rüti-
meyer ruim een halve eeuw eerder
was voorgegaan. Fertiliteitsonderzoek
is belangrijk, maar geeft niet steeds
uitsluitsel. Als voorbeeld noemt hij het
onderzoek naar de wilde voorouder
van de huisgeit. Paring van steenbok
met huisgeit geeft 100% fertiele nako-
melingschap. Morfologisch onderzoek
echter sluit de steenbok als voorouder
uit. Overigens handhaaft het werk de
bestaande opvattingen.
In
Vom Wildtier zum Haustier 949)
van H. Nachtsheim geeft de schrijver
enkele basisprincipes uit de genetica
aan, die de toegenomen variabiliteit
der huisdieren verklaren. Het gaat om
de begrippen mutatie en recombinatie,
beide erfelijk, en modificatie, niet erfe-
lijk. De sprongsgewijze, spontane ver-
anderingen van het genotype (mutatie)
kunnen door recombinatie van mutan-
ten, door de mens, wederom tot nieu-
we genetische patronen leiden. Door
fokproeven met konijnen toont Nachts-
helm de juistheid van deze drie basis-
principes aan.

In Abstammung, Ur- und Frühgeschich-
te des Haushundes
(1950) brengt E.
Hauck de resultaten van vele onder-
zoekers over de hele wereld tezamen.
Het betreft vooral schedelonderzoek.
In de vergelijkende morfologie gelden
bepaalde schedels als basistype.
Hauck geeft aan, dat de betreffende
schedels vaak ten onrechte als basis-
type werden aangemerkt. Hij geeft er
de voorkeur aan deze basistypes
helemaal te laten vallen. Hij citeert
A.E. van Giffen, die in zijn werk
Die
Fauna der Wurten
(1913) alle aange-
nomen basistypes los laat ten gunste
van een schema op basis van perio-
des. Zelf bepleit Hauck een nieuwe
morfologische nomenclatuur die de
oude namen, zoals
Canis palustris,
Canis inostranzewi
etc. zou moeten
ven/angen. Het werk van Hauck is
vooral een statistische verwerking van
de resultaten van alle door hem gele-
zen onderzoekers.
Hauck vat zijn mening samen in een
aantal punten waarin hij zich voor-
stander toont van een monofyletische
afstamming van de hond. Hierbij sluit
hij echter wolf en jakhals als voorouder
uit. Voorts geeft hij aan dat schedel-
vorm en -grootte niet alleen doorslag-
gevend zijn voor het vastleggen van
een ras omdat in één ras meerdere
schedelvormen en -groottes kunnen
voorkomen. Anderzijds kunnen
dezelfde schedelvorm en -grootte bij
meerdere rassen voorkomen. Volgens
Hauck kan de idee van domesticatie
snel verbreid zijn, zodat gelijktijdige
locale domesticatie over een groot
gebied mogelijk is.

De nieuwe tijd
(1950-heden)

In 1963, slechts enkele maanden voor
zijn dood verscheen van FE. Zeuner
het standaardwerk
A History of domes-
ticated Animals,
waarin hij zijn zeer
oorspronkelijke kijk op het domestica-
tieproces geeft. Zeuner werd geboren
in Berlijn in 1905. Hij studeerde aan
verschillende Duitse universiteiten
geologie, paleontologie en mineralo-
gie. Hij verhuisde naar Groot-Brittannië
in 1933, waar hij verbonden was aan
het London Institute of Archeology,
eerst als docent, later als hoogleraar.
Hij was het meest bekend als geoloog
en paleontoloog van het Pleistoceen.
Zeuner gaat in zijn werk uit van een
biologische benadering, waarbij de
mens wordt beschouwd als onverbre-
kelijk onderdeel van zijn biotoop.
(Boessneck en Haltenorth stellen in
hun inleiding van de Duitse vertaling,
dat Zeuners\' werk een synthese is van
de biologisch-morfologische en de
archeologisch-historische richting).
Zeuner gaat er van uit, dat domestica-
tie niet alleen voorkomt in de relatie
mens-dier, maar ook tussen twee
diersoorten onderling (o.a. mieren).
Uitgaande van een vrijwillige symbio-
se, noemt hij twee uitgangsstadia en
hun vervolg:

1.nbsp;waarbij de gast profiteert van de

gastheer:

a)nbsp;afval eten

b)nbsp;roven, stelen

c)nbsp;parasitisme

2.nbsp;waarbij de gastheer profiteert van

de gast:

-ocr page 183-

a)nbsp;voederen

b)nbsp;temmen

c)nbsp;systematisch domesticeren

Zeuner wijst erop, dat bijna alle
toekomstige huisdiersoorten in de vrije
staat sociaal levende dieren zijn (met
als bekende uitzondering de kat). Hij
illustreert de twee uitgangsstadia en
hun ven/olg aan de hand van meer-
dere voorkomende relaties bij twee
insectensoorten. We zullen later zien,
dat Herre en Röhrs deze relatie tussen
twee insectensoorten wezenlijk onder-
scheiden van de domesticatie van
dieren door de mens. De meest waar-
schijnlijke eerste relatie mens-dier lijkt
voor Zeuner die van afval eten door
kleinere diersoorten (hond, schaap,
geit) rond de nederzettingen van de
mens. Een volgende stap, het temmen
van diersoorten, die met de mens niet
vrijwillig een relatie aangaan, kon pas
gebeuren, nadat de mens al geruime
tijd ervaring had opgedaan met de
hierboven genoemde diersoorten. Dit
zou pas gebeurd zijn, nadat de mens
akkerbouwer was geworden en het
betreft dieren, die zich tegoed gingen
doen aan het opgroeiend gewas op de
akkers (o.a. het rund). Hier was geen
relatie van vertrouwen, maar van
wantrouwen. De mens, reeds bekend
met de kleine vien/oeters, slaagde erin
deze akkerdieven te ondenwerpen.
Door de gebrekkige manier van dieren
houden, waardoor deze kleiner en
zwakker werden, werd dit proces
vergemakkelijkt. De laatste stap is het
systematisch domesticeren door de
mens van naar eigen vrije wens geko-
zen dieren in een korte periode. Zeuner
geeft een schema van het domesti-
catieproces als volgt:

1 - losse contacten
2. houden en fokken in gevangen-
schap

3- begin van teeltkeus; ook terugkrui-
sen met de wilde vooroudersoort

4.nbsp;fokken volgens economische drijf-
veren

5.nbsp;tenslotte het vervolgen resp. uit-
roeien van de wilde vooroudersoort.

L\'it schema is aanvaardbaar, maar niet
algemeen geaccepteerd. De domesti-
catie kan op de fysieke eigenschappen
^/an dieren een zeer verschillende
uitwerking hebben. Maar er is wel een
aantal algemene regels te geven, o.a.

voor de grootte der dieren, de huids-
kleur, de haarkleur, het skelet (met
name de schedel) (fig. 5) en de zachte
weefsels. Wat betreft de wilde voor-
ouder-vraag neigt Zeuner naar een
monofyletische afstamming, maar
vaak blijft hij wat vaag op dit punt. Dit
komt hieronder bij de bespreking van
rund, hond en paard nog aan de orde.

Het boekje Die Haustierwerdung im
Orient{^965)
van B. Brentjes levert
een kleine bijdrage op over de domes-
ticatie, vooral vanuit archeologische
gegevens. De schrijver heeft kunst-
uitingen uit de Oudheid, van Aziatische
en Egyptische oorsprong bestudeerd.
Hij geeft aan dat de huisdierwording
vanaf ca. 10.000 jaar geleden zijn
bakermat moet hebben gehad in de
bergen en hoogvlaktes van Voor-Azië,
en wel in Anatolië, West-Iran, Noord-
Irak, Syrië en Palestina. Betreffende
de afstamming neemt hij voor een
aantal diersoorten een monofyletische
afstamming aan (hond, rund); voor
andere een di- tot polyfyletische af-
stamming (geit, schaap, paard).
Het werk
Vom Wildpferd zum
Hauspferd (1971) van G. Nobis betreft
zoals de titel aangeeft uitsluitend het
paard. Bij de bespreking per diersoort
komen we op dit werk terug. Hier kan
vermeld worden, dat Nobis uitgaat van
een monofyletische afstamming.
In zijn twee delen omvattende werk

The Origin of the Domestic Animals of
Africa
(1971) bespreekt H. Epstein de
belangrijkste huisdieren (alleen zoog-
dieren) van Afrika. De tekst van dit
werk is geschreven in 1949 en na
meerdere revisies eerst in 1971
gepubliceerd. De meeste diersoorten
zijn niet in Afrika gedomesticeerd,
maar in Azië, en vandaar naar Afrika
overgebracht. Het werk beperkt zich
echter niet tot de ontwikkeling in
Afrika, maar behandelt ook de gehele
ontwikkeling van wild dier tot huisdier
in Azië. Epstein spreekt zich niet
uitdrukkelijk uit over mono- of polyfyle-
tische afstamming. Hij beschikt over
een uitzonderlijk veelzijdige kennis van
o.a. zoölogie, archeologie, historie en
prehistorie en anthropologie. Hij heeft
een aantal jaren ervaring als veehou-
der en -fokker. Daarnaast is hij goed
op de hoogte van de literatuur. Van-
wege deze kwaliteiten zijn zijn uitspra-
ken van grote betekenis. Naast Zeuner
moet Epstein gerekend worden tot de
belangrijkste deskundigen van onze
tijd.

In 1949, 1964 en 1966 publiceerde W.
Herre enkele belangrijke artikelen over
het domesticatieproces. In \'Neue
Ergebnisse zoologischer Domestika-
tionsforschung\' (1949) gaat hij in op de
mogelijke oorzaken van de toegeno-
men variabiliteit der huisdieren. Hij
citeert Lush, die in 1947 stelde, dat de
domesticatie geen nieuwe erfelijke
eigenschappen teweegbrengt. Volgens
Lush is kunstmatige teeltkeus, met
toegenomen inteelt en kruisingsteelt
de oorzaak van de toegenomen varia-
biliteit. Herre stelt dat de domesticatie
geen specifieke huisdierkenmerken
veroorzaakt, maar slechts het behoud
en de vermenigvuldiging van bepaalde
kenmerken mogelijk maakt. In twee
volgende artikelen komt o.a. de vraag
omtrent verhoogde mutatiekansen bij
huisdieren aan de orde.
In \'Neue Erkenntnisse über Abstam-
mung und Entwicklung von Haustieren\'
(1964) geeft Herre tevens zijn mening
over de afstamming per diersoort,
waarbij hij stelt dat iedere huisdiersoort
onderling en met slechts één wilde
diersoort een natuurlijke voortplantings-
gemeenschap vormt. Domesticatie
veroorzaakt volgens hem geen ver-
hoogde mutabiliteit. De kunstmatige
selectie verhoogt de kans op behoud
van mutanten, die bij natuurlijke selec-
tie zouden worden geëlimineerd. Herre

-ocr page 184-

geeft blijk veel waarde te hechten aan
het begrip allometrie in de zin van een
gewijzigde groei van een lichaannsdeel
ten opzichte van het geheel.
In een artikel \'Ueber Abstammung und
Domestikation von Haustieren\' (1966)
stelt hij, dat de toegenomen variabiliteit
een populatie-genetisch fenomeen is
en geen gevolg van toegenomen
mutabiliteit. Hij presenteert hier enkele
ongebruikelijke uitspraken die hij ook
later handhaaft. Ze betreffen het oud-
ste huisdier. Dit zou het schaap zijn en
niet de hond. De drijfveer voor de do-
mesticatie als zodanig zou de vlees-
voorziening zijn, ook voor de hond.
In 1973 verscheen het boek
Haustiere-
zoologisch gesehen van W. Herre en
M. Röhrs. Het boek geeft een goed
beeld over de inzichten omtrent domes-
ticatie rond 1970. Tevens getuigen de
schrijvers van hun oorspronkelijke kijk
op enkele aspecten van de domestica-
tie. Herre en Röhrs maken bezwaar
tegen het gebruik van de term \'polyfylie\'.
Het zou zoölogisch betekenen dat uit
twee of meer species een gemeen-
schappelijk nieuw species ontstaat.
Anders gezegd, het is een fylogene-
tisch begrip, inhoudende dat twee of
meer gelijke of op elkaar gelijkende
structuren tot een nieuwe systema-
tische eenheid leiden. Het is een vorm
van introgressie. Echter, bij kruising
van hogere gewen/elde diersoorten
ontstaan disharmonische individuen.
Tot dusverre berusten alle gevallen die
evolutief als belangrijke introgressies
worden aangemerkt op foutieve inter-
pretaties. Daarmede is deze voorstel-
ling van zaken volgens hen in het do-
mesticatieproces niet te handhavent).
Herre en Röhrs geven aan dat een
goede definitie voor domesticatie zeer
moeilijk te geven is. Alle ter zake doen-
de feiten moeten duidelijk gemaakt
worden. Daarbij komen de reeds be-
kende begrippen als vangen, temmen,
houden en fokken ter sprake, evenals
het begrip aanpassing en de leidende
rol van de mens. Het betreft meestal
sociaal levende dieren. Zoals we
gezien hebben, vergelijkt Zeuner de
domesticatie van de dieren door de
mens met gastheer-gastrelaties tussen
dieren onderling (o.a. bij mieren). Herre
en Röhrs maken duidelijk onderscheid
tussen deze laatste relatie enerzijds en
de domesticatie anderzijds. De relatie
tussen dieren onderling berust op een
autonome functionele ordening. De
domesticatie berust evenwel op een
gestuurde functionele ordening die
door de mens actief, bewust en doel-
gericht wordt geleid. De huisdieren
worden taxonomisch ingedeeld bij de
wilde voorouder. Er ontstaat geen
nieuwe soort. Zij stellen een trinomina-
le aanduiding voor nl. het binomen van
de wilde voorouder, gevolgd door een
tweede adjectief, voorafgegaan door f
van forma. Zij achten het onderzoek
van beenderen uit archeologische
vondsten - door Rütimeyer ruim een
eeuw tevoren gestart - het belangrijkst.
Samenvattend komen een aantal
punten naar voren:

1.nbsp;Voor een aantal belangrijke huis-
diersoorten is aangetoond dat de
domesticatie op meerdere locaties
heeft plaatsgevonden.

2.nbsp;Bij de ontwikkeling van wild dier
naar huisdier treden veranderingen
op. Deze veranderingen vertonen
een zekere overeenkomst (parallel-
vorming), zowel bij vergelijking van
de ontwikkeling binnen een dier-
soort op meerdere locaties, als bij
vergelijking van verschillende
diersoorten. Daarom is het vrijwel
onmogelijk om op basis van uiterlij-
ke overeenkomst tot venwantschap
te besluiten.

3.nbsp;Domesticatie leidt steeds tot brede-
re variabiliteit. Onder primitieve
omstandigheden blijft deze bestaan.
In een periode van hoogcultuur
ontwikkelt zich een rassenfokkerij.
Bij verval verdwijnen in het alge-
meen de rassen weer en keert de
brede verscheidenheid terug. Dit
proces kan zich meerdere keren
herhalen. Ook in dit verband kan op
basis van overeenkomst bij oude
en nieuwe rassen niet tot venwant-
schap worden besloten.

4.nbsp;Zoals uit voorgaande publicaties
van Herre blijkt, hechten Herre en
Röhrs veel waarde aan het begrip
allometrie. Daarmee zouden de
optredende veranderingen een
logischer basis verkrijgen.

5.nbsp;Bij de beoordeling van de skelet-
vondsten gaat het werk van de
zoöloog en de archeoloog hand in
hand. De archeoloog bepaalt de
aard van de opgraving en de aard

van de locatie van de skeletvondst.
De zoöloog bepaalt de diersoorten,
de aantallen en de leeftijd der
aanwezige dieren.

In het laatste hoofdstuk wordt nage-
gaan in hoeverre het domesticatie-
proces bij kan dragen tot een beter
inzicht in de fylogenese, en tot even-
tuele correcties in de taxonomie. Na
domesticatie zien we een sterke
toename van de variabiliteit van de
gedomesticeerde tak van de diersoort.
Er is echter een wezenlijk verschil met
evolutie. Bij het domesticatieproces
blijft de soort dezelfde, met volledige
vruchtbaarheid bij vrije partnerkeuze
met de wilde voorouder en onder
elkaar. Bij evolutie wordt de soortgrens
overschreden met tenminste vermin-
derde vruchtbaarheid met de voorouder.
Selectie en parallelvorming in het
domesticatieproces kunnen misschien
het inzicht verbeteren in bepaalde
aspecten van de evolutie. De toename
van de variabiliteit wordt bewerkstel-
ligd door genetische factoren (mutatie
en recombinatie van mutanten), maar
evenzeer door ontwikkelingsfysiolo-
gische processen.

V In dit artikel zijn de termen monofyletisch en polyfyletisch in de eenvoudige vorm
gebruikt, als \'zich ontwikkeld hebbende uit één of meerdere stammen\'. Het begrip stam is
hierbij niet gebruikt in de taxonomische betekenis van het woord

Enkele diersoorten

In het voorgaande hebben we gezien
dat de voorouden/raag en de toegeno-
men variabiliteit duidelijk op de voor-
grond treden. Toch blijven de vragen
\'waar\', \'wanneer\', \'waarom\' en \'hoe\'
essentiëel voor het domesticatie-
onderzoek. We kunnen deze vragen
samenvoegen als volgt: \'waar-wanneer\'
en \'waarom-hoe\'. We willen de domes-
ticatieproblematiek nader toelichten
aan de hand van enkele diersoorten,
namelijk het rund, de hond en het
paard. Deze zijn gekozen, omdat zij
diepgaand zijn onderzocht en na
domesticatie een grote variabiliteit
vertonen.

Er is alle reden voor om aan te nemen
dat domesticatie een zich geleidelijk
ontwikkelend proces is dat zich over
vele eeuwen uitstrekt. Daarvan uit-
gaande zal het duidelijk zijn dat de
vragen \'waar-wanneer\' moeilijk te
beantwoorden zijn. Het oerrund
{Bos

-ocr page 185-

primigenius) en het oerpaard {Equus
ferus)
hadden een groot verspreidings-
gebied, de gematigde zóne van
Eurazië. De wolf
{Canis lupus) heeft
het hele noordelijk halfrond, behalve
Noord-Afrika als verspreidingsgebied.
In dit hele gebied kan in principe een
begin zijn gemaakt. In het begin is er
weinig verschil tussen skeletresten van
wilde dieren en \'huisdieren\'. Eerst later
bij voortgaande domesticatie wordt het
onderscheid duidelijk. Plaats en tijd
van het tastende begin zijn daarom
moeilijk scherp vast te stellen. Over de
vragen \'waarom-hoe\' kunnen we
slechts vermoedens hebben. Concrete
gegevens zijn niet te verkrijgen, tenzij
geheel nieuwe wegen gevonden zou-
den worden. Maar de vragen omtrent
de wilde voorouder(s) en de oorzaak(-
zaken) der toegenomen variabiliteit
zijn veel beter te benaderen. We heb-
ben al gezien, dat het vergelijkend
morfologisch onderzoek en de toege-
paste genetica de belangrijkste infor-
matiebronnen zijn.

Het rund

Rütimeyer (1861) trof bij zijn onder-
zoek van schedels van huisrunderen
een verscheidenheid van vormen en
verhoudingen aan op grond waarvan
hij een indeling maakte, die door velen
na hem ten naaste bij werd gehand-
haafd (fig. 6-8):

1)nbsp;Primigeniusvorm: met langgerekt
voorhoofds- en neusdeel.

2)nbsp;Brachycerosvorm (longifrons): met
lang en breed voorhoofd, kort neus-
been en korte horens.

3)nbsp;Frontosusvorm: Voorhoofd langer
dan breed, de lengte van het neus-
been 2/3 van de lengte van het
voorhoofd.

4)nbsp;Trochocerosvorm: Voorhoofd-
omranding vierkant, horens in één
vlak met meerdere wendingen,
hoornpit afgeplat met een draaiing
in het verloop.

Van hedendaags Zwitsers vee gaf hij
de volgende indeling:

1)nbsp;Brachyceros:\'Braunvieh\'ten
zuiden en oosten van de diagonaal
Wallis-Bodensee.

2)nbsp;Frontosus: \'Fleckvieh\' ten noorden
en westen van deze lijn. We kun-
nen deze diagonaal doortrekken
door geheel Europa.

3)nbsp;Primigenius: Alle moeras- en laag-
landvee van Noordzee- en Oost-
zeekust, niet in Zwitserland.

4)nbsp;Trochoceros: Niet meer in onze tijd.

Het buitrund {Bos indicus) beschouw-
de Rütimeyer als een zelfstandige
species. Rütimeyer postuleerde een
difyletische afstamming van het huis-
rund. De afstamming van het huisrund
was volgens hem in te delen naar de
grootte, namelijk grote rassen van
Bos
primigenius
en kleine rassen van Bos
brachyceros
als wilde voorouder. Het
buitrund zou dicht bij de bison staan.
Keiler (1902, 1908) voegde nog ande-
re schedelvormen van het huisrund
toe, namelijk de Brachycephalus
(=kortkop) en Akeratos (=hoornloze)
vorm, de laatste uit Scandinavië. Hij
kwam eveneens tot een difyletische
afstamming als volgt:

1)nbsp;Bos primigenius voor een aantal
meest Europese rassen
{Bos
taurus).

2)nbsp;Bos sondaicus (de banteng) voor
het buitrund
{Bos indicus).

Het buitrund infiltreerde vanuit Azië in
Noord-Afrika. Hiervan zou het Euro-
pese korthoornrund
{Bos brachyceros)
afstammen en derhalve verwant zijn
met de banteng.

Hilzheimer (1912) handhaafde de
indeling der huisrunderen volgens
Keiler. Hij veronderstelde als eerste
een monofyletische afstamming van
Bos primigenius.

Laurer (1913) resumeerde deze inde-
ling uit de literatuur en voegde nog de
orthocerosvorm toe. Bij zijn schedel-
metingen van fossiele runderen
constateerde hij een markant verschil
tussen schedels van
Bos primigenius
en het huisrund {Bos taurus). Hij kwam
tot de volgende conclusies:

1)nbsp;Het grote verschil tussen schedels
van het oerrund en het huisrund
bewijst, dat het laatste niet van het
oerrund afstamt.

2)nbsp;De banteng is niet de voorouder
van het buitrund en evenmin van
het huisrund.

Hij gaf niet aan welke soort de voor-
ouder van het huisrund wel zou zijn.
Antonius (1922) handhaafde de inde-

I

w

SI r.

KW

-ocr page 186-

ling van Keller. Hij nam een afzonder-
lijke voorouder aan voor huisrunderen
uit de gehypothetiseerde primigenius-
en de brachycerosgroep. Zijn bena-
dering handhaafde zich tot na 1945 bij
o.a. Klatt (1927), Slijper (1944) en
Krumbiegel (1947).
Zeuner (1963) bracht hierin verande-
ring. Hij deelde het Europese huisrund
in drie groepen in als primigeniusvee,
brachyceros (longifrons)vee en krui-
singen van beide. Deze laatste groep
is de talrijkste. Hij veronderstelde dat
het door Rütimeyer en volgelingen
geconstateerde onderscheid tussen
schedels van het oerrund en het kleine
huisrund (brachyceros) werd geaccen-
tueerd door het feit dat de eerste
meestal van mannelijke, de tweede
van vrouwelijke dieren waren. Hij
sprak de mening uit dat het kleine
huisrund zeer wel van het oerrund kan
afstammen en dat het buitrund van het
Aziatische oerrund
(Bos namadicus)
afstamt.

Tenslotte wordt hier Epstein vermeld
die in 1971 een andere hypothese
formuleerde. Hij deelde het oerrund in
drie ondersoorten in:

1)nbsp;Bos primigenius primigenius
(Europa).

2)nbsp;Bos primigenius Opisthotonus
(Noord Afrika).

3)nbsp;Bos primigenius namadicus (Azië).

Hij geeft aan dat het rund circa 8000
v.Chr. in Zuid-Azië is gedomesticeerd,
maar vermeldt niet van welke wilde
ondersoort. Van de bekende indeling
naar schedelvormen van huisrunderen
handhaaft hij alleen de primigenius- en
de brachycerosvorm; alle andere vor-
men zouden meer of minder bij deze
twee vormen kunnen worden onder-
gebracht. Wel noemt hij het buitrund
als derde vorm. De eerste huisrunde-
ren zijn langhoornrunderen. Het kort-
hoornvee is uit langhoornvee ontwik-
keld. Het huisrund heeft zich vanuit
Zuid-West Azië verspreid over Europa
en Noord Afrika. Het buitrund heeft
zich uit buitloos vee ontwikkeld in India
of Noord-lran. Dit is allemaal hypothe-
se. Epstein maakt geen melding van
archeologisch bewijsmateriaal.
Tegenwoordig wordt algemeen uitge-
gaan van een monofyletische afstam-
ming met als wilde voorouder
Bos
primigenius
(Clutton-Brock, 1981;
Mason, 1984).

De hond

Rütimeyer (1861) trof in de paalbouw-
nederzettingen hondeskeletten aan.
Het betrof honden uit de kleinere
middengroep, dat wil zeggen met de
grootte van een Duitse keeshond. Hij
noemde deze hond
Canis familiaris
palustris.
Hij meende dat voor een
goed opgezet onderzoek een vergelij-
kende osteologische studie van alle
hedendaagse honderassen onontbeer-
lijk, maar vrijwel ondoenlijk zou zijn.
Daarom heeft hij zijn verdere onder-
zoek vooral gericht op rund, schaap en
varken.

Darwin (1868) veronderstelde voor de
hond een polyfyletische afstamming.
Hij heeft zijn onderzoek evenwel meer
gericht op andere diersoorten (konijn,
hoen, duif).

Fitzinger p 876) stelde vast dat er tot
dan toe niet anders dan hypothesen
en vermoedens bestaan over de af-
stamming van de hond. Hij formuleer-
de de volgende hypothese:

1)nbsp;Wolf, jakhals, vos, dhole en buansu
zijn zelfstandige species. Geen van
hen is de voorouder van de hond.

2)nbsp;Er zijn bij de huishond zeven zelf-
standige hoofdvormen, ieder met
hun eigen voorouderspecies. Deze
hoofdvormen zijn: huishond,
zijdehond, dashond, jachthond,
bulldog, windhond en naakthond.

3)nbsp;Alle rassen zijn vertegenwoordigers

van deze hoofdvormen of van
kruising der hoofdvormen. Het
milieu heeft invloed op de
uiteindelijke verschijningvorm.

Hien/an uitgaande gaf hij een beschrij-
ving van alle rassen.

Keiler (1902, 1908) deelde de honden
eveneens in naar groepen van rassen.
Teruggaande naar de oorsprong noemt
hij de wolf (meerdere subspecies), de
jakhals en de coyote als wilde voor-
ouders (fig. 9). Hij vermoedde, dat de
windhond van de Ethiopische jakhals
{Canis simensis) afstamt.
Hilzheimer (1912) ging op vergelijkba-
re wijze te werk. In zijn werk beperkte
hij de afstamming van de hond ook tot
de wolf, de jakhals en misschien de
coyote. De grote honderassen zouden

van de wolf afstammen, de kleine van
de jakhals. Vervolgens maakte hij een
rassenschema en herleidde van daar-
uit per ras de wilde voorouder.
Antonius (1922) gaf een uitgebreid
overzicht van de oudste stamvormen
der huishonden.

1)nbsp;C.poutiatini Studer. Naar een skelet
dat bij Moskou werd opgegraven.

2)nbsp;C.palustris Rütimeyer.

3)nbsp;C.intermedius Woldrich. Naar een
skelet uit Neder-Oostenrijk.

4)nbsp;C.matris optimae Jeitteles. Naar
een skelet uit Olmütz, Mähren.

5)nbsp;C.inostranzewiArvjlisch\\r\\.

-ocr page 187-

Volgens Antonius zijn deze vijf stam-
vormen alle te herleiden tot
C.poutiatini,
met als voorouder de noordelijke wolf.

6)nbsp;C.grajus.

7)nbsp;C./e/ne/-/Studer. Naar een schedel
uit een paalbouwnederzetting.

IVIet deze stamvormen als voorouders
stelde hij het volgende rassenschema
op:

C.palustris voor alle keeshonden.
C.lntermedius voor alle brakken.
C.matris optimae voor alle schaap-
herdershonden (Schäferhunde).
C.poutiatini oi C.inostranzewi voor alle
poolhonden en voor herdershonden
(Hirtenhunde).
C.grajus voor alle zuidelijke wind-
honden.

C.leineri voor alle noordelijke wind-
honden.

Voor de domesticatie in Noord Ameri-
ka noemde hij twee mogelijkheden en
wel domesticatie ter plaatse of immi-
gratie tezamen met de mens vanuit
Azië over de landbrug ter plaatse van
de Behringzee. Het werk van Antonius
is vele jaren het naslagwerk bij uitstek
gebleven, ook na latere publicaties die
tot herziening hebben geleid. Steeds
weer blijkt dat vergelijkend morfolo-
gisch onderzoek de meest solide
gegevens verstrekt.
Brinkmann (1924) heeft skeletonder-
zoek verricht van huishonden uit op-
gravingen in Denemarken en Noor-
wegen uit drie periodes, die tezamen
lopen van 7000-2500 v.Chr. Huishon-
den werden in Denemarken reeds in
de periode 7000-5000 v.Chr. aange-
troffen, lang voor alle andere vind-
plaatsen in Europa. Hij vergeleek
Voorts skeletten van hedendaagse
\'quot;assen met die der prehistorische
basistypen en constateerde duidelijk
overeenkomsten.

Degerbol (1927) beschreef een ver-
gelijkend onderzoek van schedels uit
Deense opgravingen met schedels van
^edendaagse grote rassen en van
beide voorgaande met schedels van in
gevangenschap geboren en opge-
groeide wolven. Het leverde geen
concrete conclusies op. Dit moet ons
niet verbazen. Vergelijkend morfolo-
gisch onderzoek
is een zaak van lange
auur en van objectief vastleggen. Daar-
uit kunnen dan eventueel gefundeerde
conclusies te voorschijn komen.
Hauck (1950) verrichtte eveneens een
literatuuronderzoek waarin resultaten
van onderzoekers over de hele wereld
werden samengebracht. Hieruit blijkt,
dat bij vergelijkend onderzoek steeds
bepaalde schedels als basistype wor-
den beschouwd. Volgens Hauck vaak
ten onrechte, omdat het vaak een
enkele schedel betreft die helemaal
niet als kenmerkend voor een groep
kan gelden. Hij bepleitte een nieuwe
morfologische nomenclatuur die de
oude namen zoals C.
palustris,
C.inostranzewizou
moeten vervangen.
Voorts stelde hij, dat schedelvorm en
ras niet behoeven samen te gaan. In
een ras zijn meerdere schedelvormen
mogelijk en een bepaalde schedel-
vorm kan bij verschillende rassen
voorkomen.

Zeuner (1963) schonk, evenals bij
andere diersoorten, ook bij de hond
aandacht aan de vragen: \'waar\', \'Wan-
neer\', \'waarom\' en \'hoe\'. Voor plaats
en tijd gaf hij aan:

1)nbsp;Het skelet van het Senckenberg-
moeras (bij Frankfurt-am-Main)
gedateerd tussen 9000-7500 v.Chr.

2)nbsp;De Magiemose vondsten in
Denemarken, gedateerd tussen
8000-6500 v.Chr.

Zeuner heeft veel literatuuronderzoek
verricht. Hij handhaafde de indeling
der huishonden volgens Antonius.
De oudste vorm
C.poutiatini zou veel
gelijkenis met de dingo vertonen
(Zeuner neemt aan dat de dingo een
venwilderde huishond is). Voor de wil-
de voorouder gaf hij vier mogelijkhe-
den: de wolf, de jakhals, wolf en jak-
hals, en een hypothetische canide,
type dingo. Een definitieve keuze
maakte hij niet.

Epstein (1971) noemde de wolf, de
jakhals en de coyote als mogelijke
voorouder, maar hiervan blijft alleen de
wolf over, om de volgende redenen:

1)nbsp;domesticatie leidt steeds tot een
kleiner hersenvolume, maar de
jakhals heeft een kleiner hersen-
volume dan een hond van dezelfde
grootte

2)nbsp;de eerste molare van de boven-
kaak heeft bij wolf en hond, maar
niet bij de jakhals, dezelfde vorm.
De coyote kan in Noord-Amerika
een rol gespeeld hebben.

De indeling der huishonden volgens
Antonius blijft van praktische waarde.
Volgens Epstein is het grote neurocra-
nium van dwergrassen geen gevolg
van het behoud van juveniele ken-
merken, maar van de hoge relatieve
groeisnelheid van het centrale zenuw-
stelsel, met name van de hersenen,
ten opzichte van de andere orgaan-
stelsels.

Herre en Röhrs (1973) wezen erop dat
oudere indelingen van honden die een
polyfyletische afstamming impliceren,
berusten op onjuiste veronderstellin-
gen, omdat functioneel-anatomische
analyse en allometrie er niet in betrok-
ken zijn. Bij vergelijking van wolf en
jakhals met de hond komt er veel over-
eenkomst tussen wolf en hond, en veel
verschil tussen jakhals en hond naar
voren. Dit betreft o.a.:

1)nbsp;structuur en gewicht van de her-
senen

2)nbsp;gewicht van het hart

3)nbsp;het gebit

4)nbsp;de albuminezones bij elektroforese

5)nbsp;de zuurstofaffiniteit van het bloed.

Hieruit blijkt dat alleen de wolf de wilde
voorouder van de hond is. Zij stellen
dat het schaap en de geit de oudste
huisdieren zijn en dat de hond evenals
alle dieren primair is gedomesticeerd
voor de vleesvoorziening.

Het paard

Rijtimeyer (1861) heeft in de paal-
bouwnederzettingen slechts weinig
paarden aangetroffen en alleen in de
jongere lagen. Daarom heeft hij aan
het paard geen diepgaand onderzoek
gewijd.

Darwin (1868) heeft aan het paard
slechts een kort hoofdstuk gewijd,
zonder verstrekkende conclusies.
Nehring (1884) beschreef skeletvond-
sten van zware diluviale paarden uit
opgravingen van verschillende Duitse
locaties. Hij heeft veel metingen ver-
richt. Uit deze metingen en vergelijking
met skeletten van hedendaagse zware
huispaarden concludeert hij dat het
zware diluviale paard in Europa is
gedomesticeerd en dat het de directe
voorouder is van de primitieve heden-
daagse zware paarden. De kleine
lichte Europese huispaarden stammen
deels af van import van Aziatische

-ocr page 188-

huispaarden, deels van Europese
kleine wilde paarden (difyletische
afstamnning van het kleine Europese
paard).

Keiler (1902, 1908) stelde vast dat er
tot dan toe geen diepgaand onderzoek
aan de hand van skeletvondsten was
verricht, waaruit de overgang van het
wilde paard naar het huispaard zou
kunnen zijn aangetoond. Hij verdeelde,
uitgaande van de hedendaagse rassen,
de paarden in de groepen Oosters en
Westers. De voorouder van de eerste
groep zou het Przewalskipaard zijn,
voor de tweede groep het hypothe-
tische zware diluviale Europese paard.
Ewart (1909) bouwde aan de hand van
een gering vondstmateriaal een hypo-
these op omtrent een aantal wilde
Equus-species en daarvan uitgaande
de relatie tussen deze wilde species
en de hedendaagse huispaarden-
rassen (polyfylie). De gedachtengang
berust grotendeels op veronderstellin-
gen.

Hilzheimer (1912) was overtuigd van
een meervoudige domesticatie van het
paard in Europa en Azië. Conclusies
over meerdere types van wilde paar-
den aan de hand van het beoordelen
van grottekeningen zijn twijfelachtig.
Ook beendervondsten geven hier-
omtrent geen definitief antwoord. Uit
vroege afbeeldingen van huispaarden
maakte hij onderscheid tussen een
licht Oosters en een zwaar Westers
type. Omdat de eerste huispaarden in
Europa tot het lichte type behoorden,
werd aangenomen dat deze paarden
uit Azië naar Europa waren meege-
bracht. IVIaar het huispaard werd in
Europa eerder aangetroffen dan in
Azië. Hilzheimer veronderstelde een
domesticatie in de landen rond de
Baltische zee en van daaruit een ver-
breiding tot ver in Azië. Door schedel-
metingen heeft hij aangetoond dat het
Mongoolse huispaard niet van het
Przewalski-paard afstamt.
Antonius (1922) gaf een indeling van
wilde paarden op basis van skelet-
vondsten uit Europa en Westelijk Azië.
Van Oostelijk Azië ontbraken destijds
nog alle gegevens. Hij onderscheidde
drie groepen:

1)nbsp;Equus ferus Pall. (E. przewalski
Polj.), het Przewalski-paard van
Mongolië.

2)nbsp;Equus gmeliniAnl, de tarpan van
Z. Rusland.

3) Een groot paard uit het Quartair
van Centraal en West-Europa,
bekend onder meerdere namen
o.a.
Equus abeli, Equus
mosbachensis
Reich.

Voor de huispaarden geeft hij de vol-
gende indeling:

1)nbsp;Equus orientalis-groep, het lichte
paard van Z.W. Azië.

2)nbsp;Equus ferus-groep, het kleine paard
van Mongolië.

3)nbsp;Equus robustus-groep, het zware
paard van Europa.

Hij maakte deze indeling op grond van
vergelijkend morfologisch onderzoek
(vooral schedels), kunstuitingen en
teksten uit de oudste culturen. Alle
hedendaagse paarderassen stammen
af van deze groepen, vaak door
kruising. Deze benadering volgens
Antonius is jarenlang als vaststaand
gehandhaafd.

Lundholm (1949) toonde zich voor-
stander van een monofyletische
afstamming. Hij onderzocht Zweeds
materiaal van huispaard-skeletten uit
de Bronstijd. Hij vergeleek zijn bevin-
dingen met die van andere onderzoe-
kers. Op basis van craniologisch on-
derzoek van wilde paarden verdeelde
hij deze in de groepen Westers en
Oosters. De Westerse groep omvat
laat- en postglaciale paarden van
Midden-Europa. De Oosterse groep
omvat fossiele paarden van Oost-
Europa en Azië, maar ook recente
paarden nl. Przewalksi en tarpan.
De Westerse groep wordt verdeeld in
een groot
E.germanicus en een klein
E. microhippus. In de ijstijd was het
gebied tussen het poolijs en het Alpen-
massief \'s winters bedekt met sneeuw,
\'s zomers bood het weidegrond,
\'s Zomers verbleven de paarden hier,
\'s winters trokken de paarden West- of
Oostwaarts; de Westelijke groep naar
een gebied ten Z.W.van de Alpen, de
oostelijke groep naar de toendra. Hier
vond in het voorjaar de paring plaats in
twee zeer verschillende biotopen en
hiermede is het ontstaan van de twee
groepen mogelijk verklaard.
De domesticatie in Europa vond plaats
op de overgang van Steentijd naar
Bronstijd, op vele plaatsen gelijktijdig
en met locaal aanwezige wilde paar-
den. Mogelijk kan de domesticatie
begonnen zijn vanuit kuddes bijeen-
gehouden in omheiningen in verband
met het bij de hand hebben van offer-
dieren voor rituele gebruiken.
Domesticatie leidde tot veranderingen,
o.a. het kleiner worden, hetgeen Lund-
holm verklaart met het Sewall Wright-
effect. Dit houdt in dat in kleine popu-
laties niet gestabiliseerde genen de
neiging vertonen te verdwijnen of
gefixeerd te worden. Bij een frequentie
van 50% is de kans op fixeren of ver-
dwijnen even groot, bij een frequentie
lt;50% is de kans op verdwijnen groter,
bij een frequentie gt;50% is de kans op
fixeren groter. Voorts wijst Lundholm
erop dat Przewalski-paarden gefokt en
gehouden in gevangenschap op den
duur veranderingen vertonen. Skelet-
ten van zulke dieren kunnen niet meer
beschouwd worden als typisch voor
het wilde paard bij vergelijkend morfo-
logisch onderzoek. Lundholm ging
en/an uit dat verstoring van de hor-
moonbalans de oorzaak was van de
veranderingen na domesticatie. Deze
verstoring houdt verband met de vroe-
ge sexuele rijpheid bij gedomesticeer-
de dieren, door het regelmatige voed-
selaanbod.

Zeuner (1963) handhaafde voor het
wilde paard vrijwel dezelfde indeling
als Antonius:

1)nbsp;Equus caballus ferus Pall.

(= E. caballus przewalski Polj.).

2)nbsp;Equus caballus gmelini Ant.

(de tarpan).

3)nbsp;Equus caballus silvestris von

Brincken.

Hij stelde dat de tarpan de wilde voor-
ouder is van de meeste huispaarden,
maar wellicht niet van de paarden van
Centraal en Oost-Azië. De domestica-
tie moet gelocaliseerd zijn geweest in
Europa en westelijk Azië ten noorden
van de bergketens, volgens Zeuner
wellicht in Toerkestan door secundaire
nomaden, hoewel het archeologische
bewijsmateriaal hiervoor geheel ont-
breekt. Vervolgens geeft Zeuner een
overzicht van de literatuur omtrent
vondsten van skeletdelen en kunst-
uitingen. De oudste kunstuitingen tref-
fen we aan in Mesopotamie vanaf het
derde millennium v.Chr., daarna rond
1700 v.Chr. in het gehele oostelijke
Middellandse zeegebied. De eerste
Europese vondsten zijn uit de Tripolje
cultuur (Oekraïne en Zuid-Rusland) in
de periode 2000-1700 vChr.

-ocr page 189-

Brentjes (1965) beschreef de domesti-
catie aan de hand van cultuuruitingen
uit de Oudheid. De domesticatie zou
begonnen zijn in Centraal-Azië, vanaf
3500 v.Chr., en van daaruit doorge-
drongen naar Zuid-West Azië, naar het
gebied rondom \'de vruchtbare halve
maan\' (Eufraat en Tigris). In Mesopo-
tamië beleefde de paardenhouderij zijn
eerste grote bloei in de tweede helft
van het derde millennium v.Chr.. Eerst
in het tweede millennium v.Chr. vinden
we afbeeldingen in Egypte. Het hoofd-
doel bleef tot het eerste millennium
v.Chr. het aanspannen, daarna steeds
meer het berijden. Hij neemt aan dat
de domesticatie door de Irano-Skythen
is begonnen en door de Assyriërs is
overgenomen en tot hoge bloei ge-
bracht. Omtrent de wilde voorouder
zijn er in die tijd nog vele open vragen
o.a.:

1)nbsp;Is de tarpan een authentiek wild
paard?

2)nbsp;Stamt het huispaard af van de
tarpan of het Przewalski paard, of
van beiden?

Nobis (1971) bouwde aan de hand van
fossiel materiaal uit vele Europese
j^usea de fylogenetische reeks van
het paard op. Uit meerdere species of
subspecies van Europa ontwikkelde
zich tenslotte
Equus ferus in het late
.^^aleolithicum. Daaruit ontwikkelde zich
in het vroege Mesolithicum enerzijds
t-
ferus gmelini, de tarpan in de

steppen van Midden en
Zuid-Rusland en ander-
zijds
E. ferus przewalski
in het Altaigebergte als
de oostelijke grenscom-
ponent van het wilde
paard. De eerste do-
mesticatie heeft plaats-
gevonden in het gebied
van Derejevka ten
zuiden van Kiev aan de
Dnjepr in de tweede
helft van het vierde
millennium v.Chr..
. ^ „ Epstein (1971) gaf een
X g helder beeld van zijn

zienswijze op basis van
literatuurstudie. De eer-
ste domesticatie heeft
wellicht plaatsgevonden
ten tijde van de Tripolje-
cultuur (3000-1700
v.Chr.) in de Oekraïne
en Moldavië. Vervolgens is het huis-
paard aantoonbaar in de zuidelijke
Oeral en Centraal-Azië in de latere
Tripolje cultuur.

Hij spreekt zich evenals Nobis uit voor
slechts één wilde voorouder
Equus
ferus,
maar gezien het enorme ver-
spreidingsgebied over geheel Eurazië
wel onderverdeeld in meerdere sub-
species of geografische rassen. Hij
relativeert de vraag naar de wilde
voorouder(s), het gaat immers om één
en dezelfde species. Zelfs in één
populatie kan de schedelvorm al sterk
variëren. Het verschil in diploïde aantal
chromosomen (Przewalski paard
2n-66, huispaard 2n-64) kan ver-
klaard worden door polymorfie van
chromosomen die bij meerdere zoog-
dierspecies is aangetoond. De beide
groepen kunnen het restant zijn van
twee gescheiden evolutionnaire lijnen
met verschillend chromosomenaantal.
Herre en Röhrs (1973) brengen alle
wilde paarden van Eurazië eveneens
onder in één enkel species
Equus
ferus przewalski Po\\\\akov 188^
met
drie subspecies:

1)nbsp;Equus ferus przewalski gmelini
Antonius 1912, de Zuid-Russische
steppentarpan.

2)nbsp;Equus ferus przewalski silvaticus
Vetulani 1928, de kleinere
bostarpan.

3)nbsp;Equus ferus przewalski przewalski
Poljakov 1881, de Oost-tarpan, de
grootste van de drie.

Zij geven evenals Epstein aan dat de
eerste domesticatie plaatsvond ten
tijde van de Tripolje-cultuur rond 3000
v.Chr.

Ter verduidelijking in het kort iets over
de tarpan. Met deze naam wordt het
kleine Europese wilde paard
Equus
ferus gmelini aangeduid.
Het leefde in
Zuid-Oost Europa en is in de 19e
eeuw uitgestorven. In Zuid-Oost Polen
treffen we kleine huispaarden aan met
een muisgrijze kleur en donker ge-
kleurd hoofd, benen, manen en staart,
en meestal een aalstreep. Uiterlijk
lijken ze op de uitgestorven tarpan.
Wellicht zij ze er ook mee venwant. Ze
worden gewoonlijk koniks genoemd
(Pools: kon = paard, konik = paardje).
Deze naam geldt dus voor alle kleine
paarden in Polen maar wordt ook in
engere zin voor de muisgrijze paardjes
gebezigd. Uit deze laatste is een groep
geformeerd in de periode tussen
Wereldoorlog I en II. Deze groep werd
in halfwilde (tot wilde) staat in enkele
natuurgebieden van Polen gehouden,
thans o.a. op het schiereiland Popieino
aan de Oostzeekust en in het loof-
woudgebied Bialowieza aan de Pools-
Russische grens. Hiervan worden nu
kleine groepen in Nederland gehouden
in natuurgebieden.
In Duitsland heeft men in Hellabrunn
(München) pogingen gedaan om het
oerrund en het wilde paard, beide
uitgestorven, \'terug te fokken\' door
kruising van verschillende huisdier-
rassen, dus alleen op het uiterlijk. Bij
het paard is dit gedaan door kruising
van kleine huispaardmerries met
Przewalski hengsten. Na een aantal
generaties bleek deze groep redelijk
fokzuiver te zijn en zich te kunnen
handhaven. Deze beide groepen uit
Polen en uit Duitsland worden vaak
tarpans genoemd. Het zijn beide
geen
wilde paarden. Het enige resterende
wilde paard is het Przewalski paard
Equus ferus przewalski uit Mongolië.
Dit paard is vrijwel zeker in het wild
uitgestorven. Maar er is verspreid over
de wereld een populatie van ca. 700
dieren die reeds generaties lang in
gevangenschap gefokt, nu de enige
groep wilde paarden ter wereld vormt.
Recent is een aantal van deze paar-
den vanuit Nederland en Rusland naar
Mongolië getransporteerd, met als
doel het wederom vrij laten in de
steppe.

-ocr page 190-

Samenvatting en
conclusies

Dit artillt;el beoogt de ontplooiing van de
domesticatieleer der dieren te beschrij-
ven aan de hand van een aantal wer-
ken over dit onderwerp. Gekozen is
voor een periode die loopt van onge-
veer 1860 tot 1970. Als begin is 1860
gekozen omdat het werk
Die Fauna
der Pfahlbauten in der Schweiz van
L.
Rütimeyer is gepubliceerd in 1861 en
kort daarop in 1868 het werk van Ch.
Darwin
Vahation of Animals and Plants
under Domestication.
Hoewel zij niet de eersten waren die
onderzoek op het gebied van de do-
mesticatie verrichtten, mogen we hen
de grondleggers voor het domestica-
tie-onderzoek noemen, ieder met een
geheel verschillende benadering van
het onderwerp. Rütimeyer heeft de
grondslag gelegd voor het vergelijkend
morfologisch onderzoek, dat tot op de
huidige dag een zeer belangrijke
informatiebron is gebleven. Darwin
heeft alle aandacht gericht op de
variabiliteit bij huisdieren en cultuur-
planten die bij vele soorten na domes-
ticatie optreedt.

Eenieder die belangstelling voor de
domesticatie heeft, stelt zichzelf de
vragen \'waarom\' en \'hoe\' de mens dit
proces in gang heeft gezet, en aan-
sluitend \'waar\' en \'wanneer\' het is
gebeurd. Het proces heeft zich voor
een belangrijk deel afgespeeld in de
prehistorie onder invloed van mensen,
die het schrift niet kenden. De vragen
\'waarom\' en \'hoe\' kunnen we daarom
slechts hypothetisch benaderen. Maar
ook de vragen \'waar\' en \'wanneer\' zijn
moeilijk te beantwoorden. De wilde
voorouders der huisdieren hebben
meestal een groot

verspreidingsgebied. We mogen aan-
nemen dat het domesticatieproces een
geleidelijk en langdurig proces is ge-
weest, dat gedurende vele eeuwen op
vele plaatsen en wellicht min of meer
gelijktijdig heeft plaatsgevonden. De
veranderingen aan het skelet die bij
voortgezette domesticatie te voorschijn
komen, zijn slechts geleidelijk tot stand
gekomen. Skeletvondsten in opgravin-
gen zijn het belangrijkste gegeven
waaraan we ons oriënteren en waar-
aan we conclusies van tijd en plaats
verbinden. Het blijft echter een groot
grijs gebied in tijd en ruimte. Al spoe-
dig blijkt dat het domesticatie-onder-
zoek zich hoofdzakelijk heeft gecon-
centreerd op de vraag naar de wilde
voorouders en de vraag naar de oor-
zaak van de optredende variabiliteit bij
meerdere huisdiersoorten. Deze
vragen hebben een duidelijke relatie
met elkaar. De grote variabiliteit heeft
meegebracht dat men per huisdier-
soort meer dan één wilde voorouder-
soort veronderstelde. Pas na het door-
breken van het inzicht in de wetten van
de erfelijkheidsleer en vooral nadat de
kennis ervan meer gemeengoed was
geworden, werden de oorzaken van de
toegenomen variabiliteit beter begre-
pen. Hiervan was in de eerste decen-
nia van het onderzoek geen sprake.
De eerste onderzoekers werden wel
terstond geconfronteerd met een
verscheidenheid aan vormen en ver-
houdingen der gevonden skeletdelen
in de vondsten die om een verklaring
en een indeling vroeg. De grootste
variabiliteit werd eerst in historische
tijd bereikt. Grote variabiliteit treffen we
aan bij rund, schaap, geit, varken,
paard, hond, konijn hoen en duif, en
iets minder bij ezel, kat, cavia, muis,
eend en goudvis. Het betreft groten-
deels wijd verbreide dieren die reeds
in de beginperiode werden gedomes-
ticeerd, en daarnaast dieren die in de
hobbyfokkerij terecht zijn gekomen.
Men achtte het uitgesloten dat deze
varieteiten per diersoort uit één enkele
wilde soort ontwikkeld konden zijn
(monofylie). Dat leek alleen verklaar-
baar door een ontstaan uit meerdere
venwante soorten of ondersoorten per
diersoort aan te nemen (polyfylie). De
meeste onderzoekers hebben daar-
naast getracht een relatie te leggen
tussen de verscheidenheid per dier-
soort in de vondsten en de verschei-
denheid aan hedendaagse rassen bij
diezelfde diersoort. Het vaststellen van
de wilde vooroudersoort en het zoeken
naar de oorzaken van de variabiliteit
komen dus duidelijk naar voren.
Met deze twee punten als uitgangs-
punt kunnen we de ontwikkeling van
de domesticatieleer in de periode 1860
tot 1970 indelen als volgt:

1.nbsp;Periode van de grondleggers,
Rütimeyer en Darwin (1861, 1868).

2.nbsp;Periode van de polyfylie (1875-1900).

3.nbsp;Periode van nieuwe inzichten
(1900-1920). In deze periode worden
de principes van de moderne gene-
tica geleidelijk aan meer bekend.

4.nbsp;Periode van stilstand en ook wel
vooruitgang (1920-1950). In deze
periode wordt het werk van Anto-
nius gepubliceerd. Dit werk is lange
tijd door velen als het naslagwerk
bij uitstek beschouwd.

5.nbsp;Periode vanaf 1950 tot heden (de
nieuwe tijd). In deze periode wor-
den de hedendaagse inzichten ge-
leidelijk aan geformuleerd.

Het werk van de grondleggers Rüti-
meyer en Darwin heeft terstond al
richting gegeven aan het onderzoek.
Van deze beiden met een grote sprong
naar de nieuwe tijd noemen we RE.
Zeuner die in zijn standaardwerk
History of domesticated Animals (1963)
de toon heeft gezet voor het heden-
daagse onderzoek. Boessneck en
Haltenorth noemen dit werk een syn-
these van de biologisch-morfologische
en de archeologisch-historische rich-
ting. Het hedendaagse standpunt van
een monofyletische afstamming voor
alle gedomesticeerde diersoorten is
slechts geleidelijk tot stand gekomen.
Deze theorie wordt in de periode 1920-
1950 al een enkele maal voorzichtig
gesteld (E. Hauck, 1950), maar eerst
in de laatste periode 1950-heden op
grond van veelzijdig onderzoek alom
aanvaard. Naast het vergelijkend mor-
fologisch onderzoek heeft het experi-
mentele onderzoek, vooral kruisings-
teelt, veel bijgedragen aan het formu-
leren van het actuele standpunt. Meer
recent heeft cytogenetisch onderzoek
in de vorm van chromosoomonderzoek
door karyotypering bijgedragen aan
het beantwoorden van taxonomische
vraagstukken, o.a. het vaststellen van
de wilde voorouders der huisdieren
(Nadlere.a. 1973).

Het inzicht in de oorzaken van de
toegenomen variabiliteit heeft door de
kennis van de moderne genetica een
wetenschappelijke basis verkregen. In
de periode 1860-1970 heeft het onder-
zoek zich vooral gericht op Europa.
Wereldwijd blijkt dat de meeste dier-
soorten zijn gedomesticeerd in het
Euraziatische continent; in Afrika,
Noord- en Zuid-Amerika een veel
kleiner aantal en in Australië geen. Van
Eurazië is, met uitzondering van het
Midden-Oosten, het Aziatische deel
nog weinig intensief onderzocht.
Wellicht is er in dit Aziatische deel nog
veel informatie verborgen.

-ocr page 191-

Literatuur

1.nbsp;Antonius, O. Grundzüge einer
Stammesgeschichte der Haus-
tiere.
G. Fischer, Jena 1922.

2.nbsp;Brentjes, B. Die Haustierwerdung
im Orient
A. Ziemsen, Wittenberg
1965.

3.nbsp;Brinkmann, A., Canidenstudien V
und VI. Bergens Mus. Aarbok,
1923-24;
Naturvidensllt;abelig
Rae/(/cenr. 7, 1924.

4.nbsp;Clutton-Brock, J. Domesticated
Animals from early times.
Heine-
mann, British Museum (Natural
History), London 1981.

5.nbsp;Darwin, Ch. Variation of Animals
and Plants under Domestication.

2 vols. (The works of Charles Dar-
win, vol 19-20). Pickering, London
1988.

6.nbsp;Degerbol, M., Ueber prähisto-
rische, dänische Hunde.
Vidensk.
Medd. Dansk naturh. Foren
84.
17-60, 1927.

7.nbsp;Epstein, H. The Origin of the
Domestic Animals of Africa.
2 vols.
Africana Publishing Corporation,
New York 1971.

8.nbsp;Ewart, J.C., The possible
ancestors of the horses living
under domestication.
Science,
N.S. 30, 219-223, 1909.

9.nbsp;Fitzinger, L.J. Der Hund und seine
Racen;
Naturgeschichte des
zahmen Hundes, seiner Formen,
Racen und Kreuzungen.
Laupp,
Tübingen 1876.

10.nbsp;Hahn, E. Die Haustiere und ihre
Beziehungen zur Wirtschaft des
Menschen.
Duncker und Humblot,
Leipzig 1896).

11.nbsp;Hauck, E. Abstammung, Ur- und
Frühgeschichte des Haushundes.
Berger, Horn-Wien 1950.

12.nbsp;Herre, W., Neue Ergebnisse zoo-
logischer Domestikationsforschung.
Verhandlungen der Deutschen
Zoologische Gesellsch. in Mainz
p. 40-54, 1949.

13.nbsp;Herre, W., Neue Erkenntnisse über
Abstammung und
Entstehung von
Haustieren.
Der Mathematische
und Naturwissenschaftliche Unter-
richt i7,
1-7, 1964.

14.nbsp;Herre, W., Ueber die Abstammung
und Domestikation von
Haustieren.
Schweizerische
Landwirtschaftliche Monatshefte
44, 190-207, 1966.

15.nbsp;Herre, W. und M. Röhrs.
Haustiere - zoologisch gesehen.
G. Fischer, Stuttgart 1973.

16.nbsp;Hilzheimer, M. Geschichte
unserer Haustiere.
Thomas,
Leipzig 1912.

17.nbsp;Jeitteles, L.H. Die Stammväter
unserer Hunde-Rassen.
Wallishausser, Wien 1877.

18.nbsp;Keller, C. Die Abstammung der
ältesten Haustiere. F.
Ambergen
Zürich 1902.

19.nbsp;Keller, C. Die Stammesgeschichte
unserer Haustiere.
B.G. Teubner,
Leipzig 1908.

20.nbsp;Klaff, B. Entstehung der Haus-
tiere.
Bornträger, Berlin 1927.

21.nbsp;Krumbiegel, I. Von Haustieren und
ihrer Geschichte. Frank, Stuttgart
1947.

22.nbsp;Laurer, G. Beiträge zur Abstam-
mungs- und Rassenkunde des
Hausrindes.
Parey, Berlin 1913.

23.nbsp;Lundholm, B., Abstammung und
Domestikation des Hauspferdes.
Zoologiska Bidrag frän Uppsala
XXVII. 1-287, 1949.

24.nbsp;Lush, J.L. Animal breeding Plans.
3rd ed. Iowa State College Press,
Ames 1945, p.8.

25.nbsp;Mason, I.L. Evolution of domesti-
cated animals.
Longman, London
1984.

26.nbsp;Nachtsheim, H. Vom Wildtier zum
Haustier
Parey, Berlin 1949.

27.nbsp;Nadler, C.F, K.V. Korobitsina, R.S.
Hoffmann and N.N. Vorontsov,
Cytogenetic Differentiation,
Geographie Distribution, and
Domestication in Palearctic Sheep
(Ovis).
Zeitschr Säugetierkunde
38, 109-125, 1973.

28.nbsp;Nehring, A., Fossile Pferde aus
deutschen Diluvial-Ablagerungen
und ihre Beziehungen zu den
lebenden Pferden.
Landwirtschaftliches Jahrbuch,
1884.

29.nbsp;Nobis, G. Vom Wildpferd zum
Hauspferd.
Böhlau, Köln 1971.

30.nbsp;Rütimeyer, L. Die Fauna der
Pfahlbauten in der Schweiz.
Bahnmaier, Basel 1861.

31.nbsp;Slijper, E.J. Mensch en Huisdier.
W.J. Thieme, Zutphen 1944.

32.nbsp;Wilckens, M. Grundzüge der
Naturgeschichte der Hausthiere.
G. Schönfeld, Dresden 1880.

33.nbsp;Zeuner, P.E. A history of domes-
ticated animals.
Hutchinson,

London 1963.
34. Zeuner, FE.
Geschichte der Haus-
tiere.
Bearb. v. J. Boessneck und
Ph. Haltenorth. B.L.V., München
1967.

Dankwoord

Het ondenwerp \'Domesticatie der dieren\'
heeft mij reeds lange tijd geboeid. In
de post-actieve fase aangeland, kreeg
ik tijd mij intensiever met dit onderwerp
bezig te houden. Daarin ben ik van
meet af aan bijgestaan door de biblio-
thecaris van de Faculteit der Dierge-
neeskunde, drs. A. Mathijsen, die mij
wegwijs maakte in zijn bibliotheek en
mij op het spoor zette van de literatuur
aanwezig bij de bibliotheek van de
Rijksuniversiteit Utrecht en elders in
het land. Maar bovenal heeft hij mij het
ondenwerp voor het bovenstaande
artikel gesuggereerd.

Een onderwerp is een begin, de uit-
voering ervan is een andere zaak. Via
een relatie bij de Rijksuniversiteit Lei-
den heb ik mij gewend tot de Afdeling
Zoöarcheologie van de Vakgroep Pre-
en Protohistorische Archeologie van
de Universiteit van Amsterdam. Hier
maakte ik kennis met de universitair
hoofddocent, mw.dr. L.H. van Wijn-
gaarden-Bakker. Haar enthousiaste
begeleiding is van beslissende bete-
kenis gebleken om het ondenwerp
nader uit te werken en op schrift te
stellen. Van haar medewerkers is het
vooral de technisch assistent, dhr.
C.H. Maliepaard, die mij steeds met
raad en daad ter zijde heeft gestaan.
Ik ben hen beiden heel erg dankbaar
voor hun grote inzet en voor alle tijd en
energie die zij aan mij en mijn werk-
stuk hebben besteed. En dit alles in
een gastvrije en plezierige sfeer die
kenmerkend is voor deze afdeling, en
die voor mij het werken aldaar tot een
genoegen heeft gemaakt. Daarin wil ik
graag alle medewerkers van de Afde-
ling Zoöarcheologie betrekken. Aan
hen allen hartelijk dank.

Een aantal van de door mij geraad-
pleegde werken is afkomstig uit een
legaat van prof.dr. A.E van Giffen.
Deze werden mij ter hand gesteld door
de Afdeling Zoöarcheologie voornoemd.

-ocr page 192-

Diergeneesmiddelen van Pitman-Moore
zoals
Repidose, Sputop/S, Taktic, Duoprim,
Covexin-8, Planate, Ceporex en Cepravin

bewijzen zich dag in dag uit in de praktijk.

Ontdek de

quot;MOOREquot; -WAARDE
van een Specialist^

Dankzij het innovatieve karakter, de
hoogstaande kwaliteit en de uitstekende
service bezitten deze produkten een quot;Moorequot;-
waarde, zoals alleen \'s werelds grootste dierge-
neesmiddelenproducenten die kunnen geven.

Kiezen voor Pitman-Moore produkten
betekent dan ook een keuze voor kwaliteit en
zekerheid*

Pitman-Mooie

EEN VERANTWOORDE KEUZE.

Pitman-Moore Nederland BV. Emrikweg 11, 2031 BT Haarlem. Telefoon 023-319536.

-ocr page 193-

A.H.H.M. MATHIJSEN*

De hoogleraren der RVAS als leden van de
Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen,
alsmede haar prijsvragen op veterinair gebied

Inleiding

In het historisch onderzoek wordt de
laatste decennia een grote belang-
stelling aan de dag gelegd voor de rol
die de geleerde genootschappen in de
tweede helft van de 18e en in de
eerste helft van de 19e eeuw hebben
vervuld. Mijnhardt zet in het eerste
hoofdstuk van zijn proefschrift, dat als
een voorlopig culminatiepunt van dit
onderzoek kan gelden, de achtergron-
den hiervan uiteen en tevens de
vraagstellingen die in dit verband zijn
opgekomen (1).

Na inventarisatie van de gegevens die
bijdragen tot de kennis van de interne
geschiedenis van de vele genootschap-
pen die ons land telde (doelstellingen,
ledenbestand, activiteiten), komen de
eigenlijke vragen die voor de historicus
van belang zijn: wat was de maatschap-
pelijke dynamiek die leidde tot \'de
epidemische toename van het aantal
geïnstitionaliseerde genootschappen
na 1750\'? (2) wat was de maatschap-
pelijke positie van de mensen die zich
verenigden achter een gemeenschap-
pelijke doelstelling? welke typen van
genootschappen zijn te onderschei-
den? welke bijdragen hebben de ge-
nootschappen geleverd aan de ver-
spreiding van de idealen van de Verlich-
ting? welke rol hebben zij gespeeld bij
het uitdragen van nieuwe wetenschap-
pelijke opvattingen, van literaire of
kunstzinnige stromingen? en in hoe-
verre hebben zij bijgedragen tot de
vorming van nieuwe beroepsgroepen?
hoe was de verhouding tot de stede-
lijke en regionale overheden?
Uit deze vraagstellingen blijkt al dat
het genootschapswezen vanuit velerlei
cultuurhistorische, wetenschapshisto-
nsche en sociaalhistorische invalshoe-
ken bestudeerd kan worden.
In de periode waar het hier om gaat,
Was er in Nederland nog geen veteri-
naire beroepsgroep. Wel waren er
enorme veterinaire problemen en er
was een kleine voorhoede, die geroe-
pen was oplossingen voor deze pro-
blemen te bieden. Voor de wordings-
geschiedenis van de diergeneeskunde
in ons land is het van belang te weten
of, en zo ja op welke manier, aandacht
geschonken werd aan de veterinaire
problematiek binnen de genootschap-
pen waarin de maatschappelijk en in-
tellectuele elite van die dagen verenigd
was. En ook hoe de voorhoede, wier
verantwoordelijkheid het was om de
eerste dierenartsen op te leiden,
binnen de geleerde genootschappen
functioneerde. Veel gegevens moeten
hiervoor nog in kaart worden gebracht,
maar voor het oudste Nederlandse
geleerde genootschap, de Hollandsche
Maatschappij der Wetenschappen, is
dit werk gedaan. En op grond hiervan
kunnen twee aspecten onderzocht
worden:

1)nbsp;de deelname aan de activiteiten van
de Hollandsche Maatschappij der
Wetenschappen door de hooglera-
ren van de Rijksveeartsenijschool
(RVAS), en

2)nbsp;de aandacht voor veterinaire vraag-
stukken bij deze Maatschappij.

Anders dan bij de Maatschappij ter
Bevordering van den Landbouw te
Amsterdam, wier
Verhandelingen
(gepubliceerd tussen 1778 en 1820)
door Paimans (3) en Wester (4) uitvoe-
rig behandeld werden, is de aandacht
voor veterinaire zaken bij de Holland-
sche Maatschappij totnogtoe buiten
beschouwing gebleven. De rijke
archivalia, die in Haarlem bewaard
worden, zijn de stille getuigen dat die
aandacht er wel geweest is.

Alvorens tot de eigenlijke onderzoeks-
vragen te komen, volgen enige gege-
vens over de Hollandsche Maat-
schappij der Wetenschappen en haar
systeem van prijsvragen.

1. De Hollandsche
Maatschappij der
Wetenschappen en haar
prijsvragen

De Hollandsche Maatschappij te
Haarlem is de oudste van de 18e
eeuwse geleerde genootschappen in
ons land. De oprichting in 1752 was
een antwoord van de Haarlemse
regenten op de sociale onrust ten
gevolge van de verpaupering door de
teloorgang van de textielindustrie. De
wetenschap werd te hulp geroepen ter
bestrijding van de maatschappelijke
kwalen. Dit utilitaire uitgangspunt blijkt
ook uit de naamgeving die aanvanke-
lijk werd voorgesteld: quot;Genoodschap
van Nederlandsche Geleerden ter
bevordering der Welvaart van hun
Vaderlandquot; (5).

De Maatschappij kende drie soorten
leden: de directeuren (regenten en
notabelen), binnenlandse leden en
buitenlandse leden. Om lid te kunnen
worden moest men bekendheid ver-
worven hebben door wetenschappe-
lijke publikaties of zich verdienstelijk
hebben gemaakt door iets aan de
Maatschappij voor haar \'Verhande-
lingen\' te hebben aangeboden. Toen
Martinus van Marum, secretaris van
1794-1837, zijn opwachting ging maken
bij Lodewijk Napoleon, die zichzelf tot
perpetueel president had uitgeroepen,
verklaarde hij: quot;La pluspart des savants
de toutes les parties du Royaume, sur

Drs. A.H.H.M. Mathijsen, Bibliotheellt; Diergeneesllt;unde, Yalelaan 1,
Postbus 80.159, 3508 TD Utrecht

-ocr page 194-

tout ceux qui cultivent la Physique, la
Chimie, ou rHistoire naturelle, et qui
ont acquis quelque celebrité, sent
membres de cette sociétéquot; (6). Het
aantal leden fluctueerde tussen een
maximum van 111 leden in 1812 en
een minimum van 54 in 1872.

De taken der leden bestonden in hoofd-
zaak uit het ontwerpen en jureren van
prijsvragen. In de Algemene Vergade-
ringen werden de onderwerpen voor
het komend jaar vastgesteld en de
erepenningen op basis van de jury-
rapporten toegekend. De bekroonde
inzendingen werden vervolgens in de
Handelingen gepubliceerd. De
\'Hollandsche Maatschappij\' heeft over
de periode 1753 tot 1917 tezamen
1206 prijsvragen uitgeschreven. Haar
voorbeeld werd door de andere ge-
leerde genootschappen gevolgd : het
Zeeuwsch Genootschap der Weten-
schappen, opgericht in 1768; het
Bataafsch Genootschap der Proefon-
dervindelijke Wijsbegeerte te Rotter-
dam, opgericht 1769; het Provinciaal
Utrechts Genootschap van Kunsten en
Wetenschappen, opgericht 1778; de
beide onder de Teyler Stichting (1778)
resonerende genootschappen (7). En
na 1815 gingen ook de universiteiten
jaarlijks prijsvragen uitschrijven.
Naast deze algemene genootschap-
pen ontstonden er in datzelfde
decennium nog twee die zich speciaal
de bevordering van de economie dan
wel de landbouw ten doel stelden. Bij
het 25-jarig bestaan van de Holland-
sche Maatschappij werd op initiatief
van de Utrechtse griffier bij het Hof van
Justitie, mr. H.H. van den Heuvel de
zgn. Oeconomische Tak opgericht,
waarbij de \'London Society for the
Encouragement of Arts, Manufactures
and Commerce\' tot voorbeeld diende
(8). En in Amsterdam was een jaar
eerder (1774) de \'Maatschappij ter
Bevordering van den Landbouw\' tot
stand gekomen. In de door deze Maat-
schappij uitgegeven
Verhandelingen
zijn tussen 1778 en 1820 dertig be-
kroonde antwoorden over veterinaire
vraagstellingen gepubliceerd (9).
Al deze genootschappen waren quot;typisch
burgerlijke instellingen, passend in de
tijd van de Verlichting, toen iedere
intellectueel zich een apostel gevoelde
van het inzicht, dat de Rede bestemd
was den mensch zoowel in geestelijk
als in sociaal opzicht tot ongekende

Dierkunde

256

Economie

30

Geologie

133

Geneeskunde

70

Geschiedenis

47

Landbouw

61

Natuurkunde

268

Opvoeding

18

Plantkunde

193

hoogte te verheffenquot;, aldus de Gro-
ningse historicus P.J. Bouwman (10).
Mijnhardt nuanceert dit als hij zegt:
quot;Het cultuur- en wetenschapsideaal
dat deze genootschappen huldigden,
was weliswaar door de Verlichting
gekleurd maar had daaronder nog een
sterk humanistische inslagquot;. En daar-
aan voorafgaand: quot;De grote geleerde
genootschappen in de Republiek (...)
wortelden in het particulier initiatief van
regenten. Dat zij tot stichting en onder-
steuning van deze instellingen over-
gingen, was onlosmakelijk verbonden
met hun besef van het achterblijven
van de Republiek. De ideeën van de
Verlichting, met name de nieuwe inter-
pretatie van begrippen als deugd, ken-
nis en beheersbaarheid van de natuur,
speelden evenzeer een rol. Hierdoor
waren veel regenten tot het inzicht ge-
komen dat wetenschap remedies kon
aandragen voor de kwalen waaraan de
neergaande Republiek leedquot; (11).
Deze verwachting is natuurlijk nog
steeds de basis waarop de weten-
schapsbevordering door de overheid
berust. Tot financiering van onderzoek
waren de genootschappen echter niet
in staat. Hun leden formuleerden
welke vragen \'van gewigtig nut voor
Nederland\' waren en iedereen in bin-
nen- en buitenland kon antwoorden
inzenden. De eer van een bekroning
en de publikatie waren in de dagen dat
het beoefenen van de wetenschap nog
zaak van \'Privatgelerthter\' was kenne-
lijk voldoende stimulerend.
Behalve de gepubliceerde genoot-
schapsverhandelingen, die tezamen
een aanzienlijk deel uitmaken van de
wetenschappelijke publikaties van de
18e en 19e eeuw, zijn er in de genoot-
schapsarchieven nog tal van inzendin-
194
25
36
15
53
3
8
75
10

gen voorhanden die het niet tot publi-
catie gebracht hebben. Zij zijn een nog
nauwelijks aangeboorde bron voor
wetenschapshistorisch onderzoek, dat
niet alleen licht kan werpen op de in-
zichten van de inzenders, maar ook op
die van de beoordeelaars.
Een ideaal hulpmiddel tot ontsluiting
van het archief van de prijsvragen der
\'Hollandsche Maatschappij der Weten-
schappen\' is voorhanden in de vorm
van de inventaris die de archivaris-
bibliothecaris van de Maatschappij,
J.G. de Bruijn, in 1977 publiceerde (12).
In chronologische volgorde wordt voor
elk van 1206 vragen de volledige
oorspronkelijke tekst van de opgave
weergegeven, gevolgd door de naam
van de ontwerper, het jaar (of de jaren)
waarin de prijsvraag werd uitgeschre-
ven (c.q. herhaald omdat er geen ant-
woorden waren binnengekomen), en
als er antwoorden waren ontvangen:
hun aantal met de namen der inzen-
ders, de uitslag van de beoordeling, de
namen der juryleden, de uitslag van de
beoordeling en de namen der bekroon-
den, de bibliografische gegevens,
indien gepubliceerd werd in door de
Maatschappij uitgegeven tijdschriften,
en tenslotte opmerkingen van
verschillende aard van de hand van de
samensteller.

Behalve een persoonsregister is een
zaakregister toegevoegd, dat het toe-
laat de spreiding der prijsvragen over
de vakgebieden te kwantificeren (zie
tabel 1).

Aan de hand van deze inventans wil-
len we nu nagaan welke de bijdragen
zijn geweest van de vier RVAS-hoog-
leraren en vervolgens welke aandacht
besteed werd aan onderwerpen van
veterinaire aard.

Tabel 1

De verdeling van de prijsvragen over de vakgebieden

(Het totaal is groter dan 1206 doordat 188 ondenwerpen tot meer dan een

vakgebied werden gerekend)

Scheikunde en scheik.techn.

Staatkunde

Sterrenkunde

Taalkunde

Techniek

Theologie

Veeartsenijkunde

Waterbouwkunde

Wiskunde

-ocr page 195-

2. De activiteiten van de
hoogleraren der RVAS in de
Hollansche Maatschappij

Twee van de vier hoogleraren die de
RVAS gehad heeft (immers na de
reorgaisatie door Thorbecke in 1851
werden het leraren) waren al lid voor-
dat zij in 1821 als zodanig aan de
RVAS benoemd waren. Hun benoe-
ming stond dus los van hun taak bij de
RVAS. Dit waren Jacob Vosmaer
(1783-1824) en Theodoor Gerard van
Lidt de Jeude (1788-1863).
Vosmaer werd in 1814 benoemd, toen
hij nog arts in Zutphen was. Van hem
is bekend dat hij literair begaafd was
en dat hij deelnam aan het genoot-
schapsleven van \'Nut is ons doer(13)
te Zutphen. Na een hoogleraarschap
te Harderwijk, werd hij, na opheffing
van deze instelling in 1818 benoemd
tot buitengewoon hoogleraar quot;in ency-
clopedia medicinae, therapia generalis
et semeiologiaquot; aan de Hoogeschool
te Utrecht en daarnaast in 1820 aan
de Rijksveeartsenijschool om er onder-
wijs te geven in de scheikunde, de
geneesmiddelleer en de artsenijmeng-
kunde. Hij behoorde tot de vrienden-
kring van Van Marum. Vandaar wellicht
zijn in vergelijking met zijn collegae
grotere betrokkenheid bij het werk van
de Maatschappij zoals wij onderstaand
zullen zien.

Van Lidt de Jeude werd in 1817 be-
noemd, toen
hij -ook na een kortston-
dig hoogleraarschap te Harderwijk-
buitengewoon hoogleraar in de ont-
leedkunde te Utrecht was. Men zou
hebben kunnen verwachten dat hij, ge-
zien zijn grote belangstelling voor het
aanleggen van zoölogische verzame-
lingen (14),
een rol gespeeld zou kun-
nen hebben bij het \'Kabinet van Natu-
ralien\' van de Hollandsche Maatschap-
pij, dat juist onder het secretariaat van
Van Marum, die tevens directeur van
het \'Kabinet\'
was, een zekere bloei
beleefde,
maar in de beschrijving van
de
lotgevallen van dit kabinet (15) komt
Van Lidt de Jeudes naam niet voor.
Alexander
Numan (1780-1852) werd in
1823, dus een jaar nadat hij in Utrecht
zijn lessen had aangevangen, tot lid
benoemd.

Hier zou men van een qualitate qua
benoeming kunnen spreken.
[Ook aan
het Utrechtse genootschapsleven nam
Numan op actieve wijze deel.
Hij hield
regelmatig voordrachten voor het
\'Natuurkundig Gezelschap\' (16), voor
het \'Utrechtsch Geneeskundig Gezel-
schap\' (17); hij was lid van het \'Konink-
lijk Nederlandsch Instituut\' en In 1838
werd hij benoemd tot directeur van het
\'Provinciaal Utrechtsch Genootschap
voor Kunsten en Wetenschappen\'] (18).
Tenslotte werd in 1831 ook Petrus
Johannes Isaacus de Fremery (1797-
1855) tot lid benoemd; hij had aan de
RVAS de plaats van Vosmaer Ingeno-
men nadat deze overleden was en hij
was in 1829 tevens aan de \'Academie\'
buitengewoon hoogleraar geworden
om onderwijs te geven in de \'Schei-
kunde op de Fabrieken toegepast\'. Hij
was buitengewoon lid van het \'Konink-
lijk Nederlandsch Instituut\'. Hij trad in
menig opzicht in de voetsporen van
zijn vader, Nicolaas Cornelis de Fremery
(1770-1844), die in Utrecht geneeskun-
de doceerde en daarvoor medicus te
Haarlem was, waar hij in 1795 lid werd
van de Hollandsche Maatschappij. Of
bij de benoeming tot lid van de Holland-
sche Maatschappij van P.J.I. zijn func-
tie bij de RVAS veel gewicht in de schaal
heeft gelegd, kan betwijfeld worden.

Al hielden de titels waarop boven-
staanden tot lid benoemd werden in
drie van de vier gevallen niet of nauwe-
lijks verband met hun hoogleraarschap
bij de RVAS, dit overzicht laat wel zien
dat zij die vorm en richting moesten
geven aan de jonge RVAS niet in een
wetenschappelijk isolement verkeer-
den, dat zij sociabel waren en ook via
de contacten binnen dit genootschap -
naast andere zoals die binnen de
Utrechtse Commissie voor de Land-
bouw (Numan) of binnen de Commis-
sie van Geneeskundig Onderzoek en
Toevoorzicht (de Fremery) - getracht
zullen hebben de maatschappelijke
inpassing van de veeartsenijschool te
bevorderen.

Of het referentiekader van een geleer-
densociëteit het meest geschikte was
om veterinaire practici op te leiden, is
echter meer dan eens betwijfeld, op zijn
scherpst door Wester die de veeartse-
nijschool in de eerste helft van de 19e
eeuw als quot;een tweeslachtig wurm met
een lam handjequot; karakteriseerde (19).
In de drie decennia van hun ambts-
periode werd de werkwijze van de
verschillende genootschappen (o.m.
bestaand in het bedenken en
uitschrijven van prijsvragen) nog ge-
acht te beantwoorden aan de toen-
malige maatschappelijke en weten-
schappelijke eisen. Tegen het midden
van de eeuw trad een kentering op toen
beroepsbelangen op de voorgrond
traden en ook het wetenschappelijk
onderzoek nieuwe dimensies kreeg.
F.C. Donders maakte zich in 1852 tot
spreekbuis van de roep om vernieu-
wing toen hij in een redevoering voor
het \'Provinciaal Utrechtsch Genoot-
schap\'(PUG) betoogde dat quot;deze ge-
leerde ligchamen, welke alreeds een
menschenleeftijd bereikt hebben,
versleten zijn en in de jongere maat-
schappij niet langer passenquot; (20).

De leden van de Hollandsche Maat-
schappij konden op drieërlei manier in
de werkzaamheden rond de prijs-
vragen participeren: door een thema
voor te stellen of door als jurylid op te
treden. Beide behoorden anoniem te
geschieden (d.w.z. de brieven of rap-
porten werden onder motto ingediend,
vergezeld van een couvert met de
naam van de opsteller van een
conceptvraag of van het jurylid). In de
notulen van de Algemene Vergadering
tekende Van Marum echter alle namen
op zodat tenaamstelling achteraf in de
meeste gevallen mogelijk werd.
Daarbij bleek dat niet alle juryrappor-
ten in het archief bewaard gebleven
zijn. Verder kon men oók als lid een

Tabel 2.

Bemoeienissen met prijsvragen

Opsteller

Jurylid

Bewaard
gebleven
rapporten

Beant-
woording

J. Vosmaer

5

31

19

1

Th.G. de Lidt de Jeude

-

9

3

-

A. Numan

1

6

3

-

P.J.I. de Fremery

-

7

3

-

-ocr page 196-

antwoord inzenden. Uiteraard was het
dan niet mogelijk als jurylid op te tre-
den. Dit kon echter wél als men de
vraag had opgesteld.
Tabel 2 geeft een overzicht hoe vaak
aan de verschillende activiteiten werd
deelgenomen.

Aangezien het er in dit artikel in de
eerste plaats om gaat aanknopings-
punten voor verder onderzoek aan te
bieden wordt onderstaand alleen
melding gemaakt van stukken die in
het archief voorhanden zijn. De be-
schrijvingen der prijsvragen zijn, met
vermelding van het inventarisnummer,
op een enkele uitzondering na, in deze
paragraaf sterk bekort weergegeven.
Voor de vaak wijdlopige oorspronke-
lijke formuleringen zij verwezen naar
de inventaris van De Bruijn, die deze
in extenso heeft opgenomen. De
inventarisnummers zijn chronologisch
naar datum van eerste uitschrijving.
De datering der juryrapporten corres-
pondeert hiermee in veel gevallen niet
omdat er vaak pas na enige jaren in-
zendingen werden ontvangen.

VOSIVIAER

Allereerst zijn in 1815 niet bekroonde
antwoord op vraag nr. 171, opgesteld
door de Waalse predikant te Haarlem,
J.Teissèdre l\'Ange, \'hoe men het on-
derwijs in de natuurwetenschappen
zodanig kan inrichten dat duidelijk
wordt dat zich de Schepper in de
natuur openbaart\', een laat spoor van
de physico-theologie, waarvan overi-
gens in de prijsvragen van de Holland-
sche Maatschappij verder niets te
vinden is.

De door Vosmaer voorgestelde prijs-
vragen:

nr. 221 (1819):

middelen tegen ziekten ontstaan na
inpoldering (malaria?). (Het antwoord
van dr. W.F. Büchner te Gouda werd
met goud bekroond. De vraag was
actueel i.vm. de inpoldering van de
Haarlemmer Meer, waaraan in eerdere
en latere jaren nog vier andere vragen
werden gewijd).

nr. 244 (1821):

methoden voor het bereiden van
medicinale plantenextracten zonder
verlies van de werkzaamheid der
bestanddelen. (Geen antwoord).

nr 248 (1821):

quot;Welke fabrieken en trafieken maken
den dampkring schadelijk voor den
mensch? Is het nadeel, hetwelk zij aan
het leven en aan de gezondheid
toebrengen, zoo aanmerkelijk, dat
hetzelve voorziening vordert? Zoo ja:
welke zijn dan de voorzorgen, die bij
het oprigten en voortdurend bestaan
van zulke fabrieken en trafieken in
acht genomen moeten worden?quot;
(Geen beantwoording. Kennelijk de tijd
te ver vooruit!).

nr. 264 (1823):

wat zijn de overeenkomsten en ver-
schillen in de ziekten bij mens en dier?
Wat volgt hieruit voor de behandeling
van dierziekten? (voor nadere gege-
vens, zie paragraaf 3).

nr. 265 (1823):

overzicht van in vergetelheid geraakte
uitvindingen. (Geen beantwoording).

Juryrapporten:

nr. 99 (1822):

waterzuivering d.m.v. houtskool. (Het
antwoord van T.A. Garros uit Parijs
werd met goud bekroond).

nr 145(1816, 1818):
verbetering van de schelpkalkbereiding.
(Het antwoord van prof. J.F. John uit
Berlijn met goud bekroond).

nr 157(1817, 1820):
het verschijnsel van de worteldruk en
het bloeden bij bomen, (hierover was
reeds in 1798 een vraag gesteld; en in
1825, 1828 en 1833 zou het thema
weer\'aan de orde komen, echter steeds
zonder dat een van de antwoorden
voor bekroning in aanmerking kwam).

nr 158(1817):

invloed van vorst op de plantenteelt.
nr 173(1818):

oorzaken en middelen ter voorkoming
van besmettelijke ziekten bij belegerin-
gen. (vijf inzendingen, waarvan twee
bekroond met resp. een gouden en
een zilveren medaille).

nr 178(1820, 1822):
opname van voedingsstoffen door land-
bouwgewassen tijdens de zaadvorming.
(Geen van de zeven inzendingen
kwam voor bekroning in aanmerking).

nr 185 (1823):

invloed van veranderde leef- en
voedingswijze op het ziektepatroon in
Nederland. (Hierop werden zeer om-
vangrijke geschriften ingediend, die
echter niet bekroond werden).

nr 187(1817, 1819):
door welke eigenschappen wordt de
acclimatisatie van nuttige uitheemse
planten bepaald? (Gouden medaille
voor J.C. Leuchs te Neurenberg).

nr 196(1818, 1822):
het redden van drenkelingen of met
verstikking bedreigden door middel
van zuurstoftoediening. (Geen bekro-
ning).

nr 201 (1819):

welke voordelen heeft de scheikunde
sinds Lavoisier de geneeskunde ge-
bracht?

Hoe kan het onderzoek naar de
werking van geneesmiddelen bevor-
derd worden? (Het enige antwoord van
een Berlijnse apotheker werd niet
bekroond).

nr 206 (1823):

wat zijn de kenmerken van de vee-
pest? kunnen wij vertrouwen op de
maatregelen van de buurstaten om
insleep te voorkomen of dienen extra
maatregelen genomen te worden?
(De in het Latijn gestelde inzending
door dr. J.J. Hausch en de in het Duits
gestelde inzending door de directeur
van de Kopenhaagse Veeartsenij-
school, Erik Viborg, werden als goed
beoordeeld, maar vielen niet in de
prijzen omdat zij geen aandacht aan
de Nederlandse literatuur schonken.
De gouden medaille kreeg dr. D. Heil-
bron uit Amsterdam. Zijn beantwoor-
ding werd gedrukt in:
Natuurkundige
verhandelingen,
13(1), 53-121, 1824
en opnieuw separaat uitgegeven in
1845).

nr. 207(1819):

de wetenschappelijke basis van het
bierbrouwen. (geen bekroning).

nr 221 (1821):

door Vosmaer zelf opgesteld, zie
boven.

nr. 222 (1823):

over de verharding van cement, (geen
bekroning).

-ocr page 197-

nr. 225 (1823):

welke organismen veroorzaken in de
zomer waterbloei? Kan het voorkomen
worden? Zijn er schadelijke effecten
voor de gezondheid? (Aan de enige
inzender, prof. F. Gruithuisen uit
München, werd een bekroning in het
vooruitzicht gesteld, mits hij enige
aanpassingen zou doorvoeren, het-
geen deze echter naliet).

LIDT DE JEUDE

Juryrapporten:

nr. 197(1824):

hoe opgezette dieren, dierenhuiden en
wollen stoffen te beschermen tegen
insectenvraat? (geen bekroning).

nr. 238 (1822):

de biologie van de mol; zijn nut en
mogelijkheden tot wering, (geen bekro-
ning).

nr 497 (1854):

over de longziekte (zie hieronder bij
Numan).

NUMAN

De enige door Numan voorgestelde
prijsvraag
nr. 497 (1842, herhaald in
1844 en 1846) betrof de longziekte,
die sinds 1833 heerste. Vanwege het
grote economische belang had Koning
Willem II een extra premie van ƒ 500,-
uitgeloofd voor een bekroond ant-
woord. Er vond echter geen bekroning
plaats. Eén antwoord werd in 1846
door G. Hengeveld ingezonden. Dit
ontving een eervolle vermelding en de
auteur kreeg verlof het zelf te publice-
ren. Hengevelds inzending zou volgens
Wester niet bekroond zijn omdat hij
zou hebben aanbevolen ziek vee af te
maken, een maatregel die niet strookte
met de opvattingen van Numan, die
deel uitmaakte van de jury (21). Inzage
van Numans jury-rapport dat bewaard
gebleven is, kan in dezen uitsluitsel
geven.

Zonder er verder over uit te weiden,
schreef Hengeveld inderdaad: quot;er kan
moeijlijk een andere voorbehoeding
worden aangewezen, als door policie-
maatregelenquot;.

Een Duitstalig antwoord uit 1854, dat
O-m. door Lidt de Jeude en De Fremery
Werd beoordeeld, werd evenmin een
bekroning waardig gekeurd .

De formulering van Numans vraag-
stelling was uitermate breed-voerig
(1,5 quarto pag. druks). Zij toont hoe
hij worstelde met deze materie, die
voor zijn reputatie en voor het lot van
zijn school zo bepalend zou worden.
Hij vraagt allereerst beschrijvingen van
sectiebeelden bij verschillende ziekte-
stadia, op basis waarvan hij verwacht
dat antwoord kan worden gegeven op
de vraag of de aard van ontsteking uit
\'een verkeerde menging des bloeds\' of
uit een aandoening van bepaalde
zenuwen te verklaren is.
Dan stelt hij de vraag naar de besmet-
telijkheid; uit het buitenland binnen-
gebracht of binnenlands ontstaan? En
tenslotte naar proefondervindelijk ge-
staafde therapiën en preventiemetho-
den.

Net zo min als de eerder in 1840 door
P.J. van Maanen gestelde vraag (nr.
450), waarop in het geheel geen reac-
tie gekomen was, leverde Numans
vraagstelling het verlossende antwoord.

Juryrapporten:

nr 264 (1825):

vergelijkende ziektekunde, (zie para-
graaf 3).

nr. 398 (1839):

over bemestingleer. (geen bekroning).

nr. 497 (1846):

over longziekte, (zie boven).

DE FREMERY

Juryrapporten:

nr 343 (1836):

invloed van klimaat en levenswijze op
de podagra, (geen bekroning)

nr. 352 (1832):

samenstelling van metselspecie voor
gebruik onder water, (gouden medaille
voor prof. dr. J.M. Fuchs uit München).

nr. 403 (1839):

over de chemie van de suikerbereiding
uit bieten ter vervanging van de import
van rietsuiker, (een noviteit in het
begin van de 19e eeuw en een voor de
landbouw belangrijk onderwerp, waar-
aan nog drie andere prijsvragen wer-
den gewijd. Het enige hierop binnen-
gekomen antwoord werd niet
bekroond).

3. De prijsvragen over
veterinaire onderwerpen

In Tabel 1 werden acht prijsvragen met
een veterinaire thematiek vermeld.
Deze zullen wij thans de revu laten
passeren.

Drie hadden betrekking op de runder-
pest, één handelde over schapenras-
sen, één over de melkproduktie van
koeien, één over vergelijkende ge-
neeskunde en twee gingen over de
longziekte.

Met uitzondering van de breedvoerige
tekst van Numans ontwerp zijn onder-
staand de oorspronkelijke opgaven (op
een enkele inkorting na) wél volledig
weergegeven.

RUNDERPEST

nr. 7 (1759): quot;Welke zijn de natuurlijke
oorzaken, waarom de rundersterfte nu
zo veel langer duurt, dan in voorige
tyden; en welke zijn de beste
voorzorgen, om dezelve van ons vee
af te wenden, als het op stal staat, en
de Ziekte in onze nabuurschap begint
te ontsteeken?quot;

Antwoorden: in 1760: zes en één
buiten mededinging (door het lid van
de My. de generaal der artillerie L.S.
de Creuznach); in 1761: negen.
Bewaard gebleven juryrapport van
prof. Th. Schwencke.
Bekroning: geen.

Opmerking: De ontwerper was waar-
schijnlijk Jan Engelman, medicus te
Haarlem, die ook deel uitmaakte van
de jury. Hij publiceerde over het onder-
werp in:
Verhandelingen, 62, 955-1015
(1759) en 7(1), 247-349 (1760). Het
door ds. Eelko Alta ingezonden ant-
woord werd door deze in 1765 te
Leeuwarden gepubliceerd.

nr. 206 (1817, herhaald in 1819 en
1821):
quot;Daar er, sedert den tijd [dat] de
Veepest bij ons heeft gewoed, in
verschillende Landen zeer veel licht
over deze verschrikkelijke ziekte is
verspreid, wordt gevraagd: Welke zijn
de zekere kenteekenen van die ware
veepest, welke voor dertig en meer
jaren vele Noordelijke Gewesten en
ook ons Vaderland, heeft geteisterd?
Zijn er genoegzame redenen bekend
om vasttesteilen, dat die ziekte in deze
Landen nimmer ontstaat zonder be-
smetting? Zoo ja, zijn dan de midde-
len, welke in naburige Rijken worden

-ocr page 198-

aangewend, om de in- en doorvoer
van die besmetting voortellt;omen,
genoegzaam geruststellend, of blijft er
voor ons Vaderland deswegens nog
eenige vrees overig, en wat kan en
moet men in dat geval aanraden om
alle gevaar van besmetting zoo veel
mogelijk wegtenemen?quot;
Ontwerp: prof. S.J. Brugmans te
Leiden

Antwoorden: zie boven, onder de
juryrapporten van Vosmaer.
Bewaard gebleven juryrapporten: J.A.
Bennet (3 x), S.J. Brugmans (1819), D.
Heilbron (1819, 1821), G. Sandifort (3
X), J. Vosmaer (1823) en G. Vrolik
(1823).

Opmerking: Zoals reeds vermeld,
behaalde D. Heilbron de gouden prijs
in 1824. Hij zond pas in 1823 in, nadat
hij tweemaal deel uitgemaakt had van
de jury!

nr. 861 (1867): quot;De Maatsctiappij
verlangt een grondig onderzoek naar
den aard van de smetstof der runder-
pest en als gevolg daarvan eene
aanwijzing van aanbevelingswaardige
beveiligingsmiddelenquot;.
Opsteller: prof. E.H. von Baumhauer
(secretaris der Maatschappij)
Antwoorden: geen.
Opmerking: met het oog op het grote
maatschappelijke belang van de vraag
had een van de directeuren van de
Maatschappij een extra premie van
ƒ 500,quot; uitgeloofd voor een bekroond
antwoord.

SCHAPENRASSEN

nr. 73 (1794, herhaald in 1798): \'Welke
zijn de onderscheiden Rassen van
Schaapen, die in de Vereenigde
Nederlanden gevonden worden, en de
verschillende wyzen der bezorging van
dezelven?

Men verlangt hier by te weeten der-
zelver gewoone grootte en zwaarte, de
afmeetingen en zwaarte van den
romp, en van de leden, de gewoone
langte, fynheid, en het gewicht der
wol; het getal der jongen, welke zy
jaarlyks werpen; en of het grooter
aantal der wervel beenderen, door den
Hr. DAU BENTON in zommigen meer
dan in anderen waargenomen, aan
eenig byzonder ras eigen zy, dan
alleen voor eene speling der Natuur
moet gehouden worden? Als meede of
\'er onder de verschillende rassen noch

een oorspronglyk aan dit land eigen
gevonden worde?quot;

Ontwerp: P Th. Couperus, predikant te
Gouda.

Antwoorden: geen.

Opmerking: Couperus had zelf al in de
Verhandelingen van de Maatschappij
tot Bevordering van den Landbouw
(1778) geschreven over het ongans
(fascioliasis). Het werk van Daubenton
was in 1791 door diezelfde My. in
Nederlandse vertaling uitgegeven.

MELKPRODUKTIE VAN KOEIEN,
AFHANKELIJK VAN DE VOEDERING

nr. 143 (1810): quot;Daar de afscheiding -
van de melk bij koeijen door het
gebruik van aardappelen, van gele
wortelen, en van den mangelwortel,
schijnt te vermeerderen, wanneer zij
met dezelve op de stal gevoed wor-
den, wordt gevraagd:

Dat men doorproeven en
waarnemingen beslisse, of, en onder
welke omstandigheden, de melk der
koeijen door het gebruik van aardap-
pelen, van gele wortelen, en van den
mangelwortel, vermeerdere.
2®. Op welk eene wijze die voedsels
met het meeste voordeel kunnen ge-
geven worden.

3®. Of ook de hoedanigheid der melk
door het gebruik van aardappelen, van
gele wortelen, en van mangelwortel,
verandere, en zoo ja, waarin die ver-
anderingen in het algemeen bestaan,
en in het bijzonder ten opzigte van den
aard, en van de betrekkelijke hoeveel-
heid van de room en de boter, welke
zij daar na kan opleverenquot;.
Ontwerp: prof. S.J. Brugmans.
Antwoorden: geen.
Opmerking: De mangelwortel (Beta
vularis) werd sinds 1790 in ons land
verbouwd, nadat de My. ter Bevorde-
ring van den Landbouw in 1789 het
tractaat dienaangaande van de Frans-
man Commorell in vertaling had uitge-
bracht.

VERGELIJKENDE GENEESKUNDE

nr. 264 (1823): quot;Daar men in de Vee-
artsenijkunde vele sporen vindt eener
verkeerde toepassing van de grond-
beginselen der geneeskunst van
menschen, en dit de vorderingen der
eerstgemelde kunst welligt vertraagt,
vraagt de Maatschappij: Welke over-
eenkomst hebben de bij ons huisvee
meest voorkomende ziekten met die
der menschen, zoo wel in haar ont-
staan, verder beloop, en uitgang, als
vooral in de manier, waarop zij moeten
behandeld worden? In hoeverre ver-
schillen zij, in deze verschillende
opzigten, van dezelve, en, hoe kan
men dit verschil uit de verschillende
natuur van den mensch en de dieren
verklaren? en welke beginselen moet
men dan in de Veeartsenijkunst vol-
gen, om tot eene regte kennis en juiste
behandeling van de kwalen van het
huisvee te geraken?quot;
Ontwerp: J. Vosmaer
Antwoord: door J.C. Faure te Genève
Bewaard gebleven juryrapporten: van
D. Heilbron, A. Numan (zeer uitvoerig!),
prof. G. Sandifort.
Niet bekroond.

LONGZIEKTE

nr. 450 (1840): quot;...De Maatschappij
verlangt (...):

ï®. Eene naauwkeurige beschrijving
van de tegenwoordig heerschende
longziekte onder het rundvee, door
alle hare tijdperken, en meer bepaal-
delijk ook van die verschijnselen,
welke de allereerste beginselen der
ziekte aanduiden, aan het oog van den
min kundigen of min oplettenden
waarnemer ligt ontsnappen, en echter,
in het belang van het nog werkelijk
gezond vee, niet veronachtzaamd
moeten worden.

2®. Eene naauwkeurige, op dikwijls
herhaalde lijkopeningen gebouwde
beschrijving van alle Pathologische
verschijnselen, welke niet slechts nu
en dan, maar bestendig, in de onder-
scheidene tijdperken der ziekte bij het
geslagte vee worden waargenomen,
en welke derhalve geoordeeld mogen
worden te behooren tot het eigenlijke
wezen der ziekte.

3®. Eene op bovengemelde beschou-
wing en waarneming gebouwde
geneeskundige theorie, met volkomen
goed gevolg toegepast op een genoeg-
zaam aantal zieke runderen, zooveel
mogelijk van verschillend geslacht en
ouderdom, en bevestigd door een zoo
groot mogelijk getal van behoorlijk
gestaafde genezingen.
4®. Eene duidelijke en naauwkeurige
beschrijving der geneeskundige be-
handeling, en van alles, wat tot dezelve
betrekking heeft, in de onderscheidene
tijdperken der ziekte, geschikt, om tot

-ocr page 199-

leidraad te kunnen dienen, niet slechts
voor den Vee-arts, maar ook zoo
mogelijk, en des noods, voor lederen
Veehouderquot;.

Ontwerp: P.J. van Maanen.
Antwoorden: Geen.

nr. 497 (1842, herhaald 1844 en
1846), zie boven onder Numan. (Voor
de uitvoerige tekst van de opgave zij
venwezen naar de
Inventaris van J.G.
de Bruijn of naar in noot 21 genoemde
publikatie van Hengeveld).
Bewaard gebleven juryrapporten:
behalve de boven reeds genoemde
van Numan (1846) en van Van Lidt de
Jeude (1854) tevens van Jhr.mr. D.T.
Gevers van Endegeest (lid 2e Kamer)
en van prof. David Jacob van Lennep.

Besluit

Welke conclusies laat het hier gegeven
overzicht nu toe?

Allereerst de toch min of meer verras-
sende vaststelling dat alle vier de hoog-
leraren der RVAS het lidmaatschap
van de elitaire Haarlemse Maatschap-
pij deelachtig werden. Uit de datums
van benoeming blijkt overigens dat
voor minstens twee van hen deze
benoeming los stond van hun ambts-
bezigheden bij de RVAS. De Holland-
sche Maatschappij verenigde een
aanzienlijk aantal van degenen die
zich in de eerste decennia van de 19e
eeuw met veterinaire vraagstukken
bezig hielden, o.a. alle leden (behalve
Geisweit van der Netten) van de
\'Leidse commissie\' die van 1808 tot
1822 veeartsenijkundige examens
afnam: Brugmans, Bennet, Bakker,
Heilbron, Van Manen, Sandifort. Welke
rol dit informele circuit voor de RVAS
gespeeld heeft zal nader archiefonder-
zoek moeten uitwijzen.
De werkzaamheden bij de prijsvragen,
waarbij de vier RVAS-hoogleraren
werden ingeschakeld, geven inzicht in
de competenties die zij geacht werden
te bezitten. De gegevens over het
relatief grote aandeel van de jong
overleden Vosmaer hierin leverden
een verrijking van diens biografie.

Het uitlichten van de biografisch en
thematisch voor de geschiedenis van
de diergeneeskunde van belang zijnde
elementen uit de zeer verzorgde
inventaris van dit genootschap, heeft
minstens vier dossiers aan het licht
gebracht waarvan nadere bestudering
gewenst zou zijn. Dit zijn nr. 7 en nr.
206 (over de runderpest), nr. 264 (over
vergelijkende ziektekunde) en nr. 497
(over de longziekte).

Verder doet zich de vraag voor welk
veterinair-historisch relevant materiaal
nog verscholen ligt in archieven van
algemene en plaatselijke natuurkundi-
ge-, medische- en landbouwgenoot-
schappen, waaraan ons land in de
twee voorafgaande eeuwen zo rijk
geweest is. Ook hier kunnen bouw-
stenen gevonden worden voor de
geschiedenis van de \'praeformatieve
periode\', die voorafging aan het ont-
staan van de eigenlijke provinciale
veterinaire verenigingen rond het mid-
den van de 19e eeuw.

Noten

(1)nbsp;W.V\\/. Mijnhardt. Tot Heil van \'t Mensch-
dom. Culturele genootschappen in
Nederland, 1750-1815. Amsterdam
1987.
p. 9-24.

(2)nbsp;a.w., p. 23.

(3)nbsp;W.J. Paimans. De veeartsenijkunde in
Nederland vóór de stichting der Vee-
artsenijschool te Utrecht. In:
Een eeuw
veeartsenijkundig onderwijs. Utrecht
1921. p. 15-17.

(4)nbsp;J. Wester. Geschiedenis der veeartse-
nijkunde.
Utrecht 1939. p. 121-132.

(5)nbsp;J.A. Bierens de Haan. De Hollandsche
Maatschappij der Wetenschappen 1752-
1952.
Haarlem 1952, p. 8.

(6)nbsp;a.w., p. 289.

(7)nbsp;Voor een overzicht der prijsvragen van de
Hollandsche Maatschappij der
Wetenschappen, zie: Bierens de Haan, p.
202-226; van die van het Zeeuwsch
Genootschap, zie; Mijnhardt, p. 179-217;
en voor die van Teylers Genootschap,
ibid., p. 339-366.

(8)nbsp;Zie voor de oprichtingsgeschiedenis:
Bierens de Haan,
a.w., 160-176; ook C.
Offringa,
Van Gildestein naar Uithof, dl. 1,
p. 8-9. De afdeling is later (in 1795)
verzelfstandigd als \'Nationale Neder-
landsche Huishoudelijke Maatschappij\' en
bestaat nog steeds onder de naam
\'Nederlandse Maatschappij voor
Nijverheid en Handel\'. Van de door de
\'Oeconomische Tak\', resp. \'Nat. Ned.
Huish. My.\' bekroonde prijsschriften zijn
de volgende gewijd aan veterinaire
onderwerpen: Alphonse Mijsberg.
Bericht..over een middel tergeneezinge
der koeijen, welken naa het kalven blijven
liggen en niet kunnen staan.
Haarlem
1786. En: J. Teding van Berkhout.
Over
het rottend kreupel der schapen.
Haarlem
1806.

De belangstelling voor de veeteelt bij
deze maatschappij is ook af te leiden uit

het feit dat zij als uitgever optrad van
zowel het werk over de schaapsteelt van
Alexander Numan als dat over het
rundvee van G. Hengeveld.

(9) Voor de door de My. ter Bevordering van
den Landbouw bekroonde prijsvragen, zie
noot 3 en 4.

(10)nbsp;P.J. Bouwman. Landbouworganisaties. In:
Geschiedenis van den Nederlandschen
landbouw.
Onder red. van Z.W. Snellen.
Groningen 1943. p. 252.

(11)nbsp;Mijnhardt, a.w., resp. p. 373 en 372.

(12)nbsp;J.G. de Bruijn. Inventaris van de
prijsvragen uitgeschreven door de
Hollandsche Maatschappij der Weten-
schappen 1753-1917.
Haarlem,
Groningen 1977. 549 bizn.

(13)nbsp;Zie: H.A.M. Snelders. De natuurweten-
schappen in de lokale wetenschappelijke
genootschappen uit de eerste helft van de
negentiende eeuw.
De negentiende eeuw,
7,
102-122, 1983. Hierin worden 45 lokale
genootschappen, opgericht tussen 1750
en 1850, besproken. Vosmaer wordt
genoemd op p. 110.

(14)nbsp;Zie over de samenstelling en de lot-
gevallen van het Museum Lidt de Jeude: M.
Boeseman, The vicissitudes and dispersal
of Albertus Seba\'s zoological specimens.
Zoölogische mededelingen. Rijksmuseum
van Natuurlijke Historie te Leiden,
44(13),
189-200, 1970.

(15)nbsp;J.A. Bierens de Haan. De geschiedenis
van een verdwenen Haarlems Museum
van Natuurlijke Historie. Het Kabinet van
Naturaliën van de Hollandsche
Maatschappij der Wetenschappen 1759-
1866.
Haarlem 1941.

(16)nbsp;NG 200. Natuurkundig Gezelschap te
Utrecht 1777-1977.
Utrecht 1977. p. 58.

(17)nbsp;Zie: A.J. van der Weijde. Bijdrage tot de
geschiedenis der geneeskunde in ons
vaderland van 1793 tot 1843 ontleend
aan den inhoud der notulen van het
quot;Utrechtsch Geneeskundig Gezelschap
Mathias van Geunsquot;.
Utrecht 1920. p. 20.
Van dit genootschap waren J.Vosmaer en
P.J.I. de Fremery eveneens lid.

(18)nbsp;N.J. Singels. Gedenkboek van het
Provinciaal Utrechts Genootschap voor
Kunsten en Wetenschappen 1773-1923.
Utrecht 1923. p. 242.

(19)nbsp;Weester, Geschiedenis, p. 155.

(20)nbsp;M.J. van Lieburg. Geneeskunde en
medische professie in het genootschaps-
we-zen van Nederland in de eerste helft
van de negentiende eeuw.
De
negentiende eeuw.7,
123-145, 1983. Het
citaat op p. 136. De auteur verklaart het
ontstaan van de vele lokale medische
genootschappen o.a. uit de
omstandigheid dat de algemene geleerde
genootschappen geen geschikte
ambiance vormden voor de opkomende
klinische geneeskunde, en dat hun
\'Verhandelingen\' niet geëigend waren
voor publikatie van medische artikelen.
Het aantal medici binnen de Hollandsche
Maatschappij der Wetenschappen, dat in
1777 nog 38% der leden uitmaakte, was
in 1824 afgenomen tot 20%.

(21)nbsp;Wester, Geschiedenis, p. 330.

-ocr page 200-

Voorsprong
in vaccins

quot;T\'n

RHÓNE MÉRIEUX b.v.

rhóNïWKltUX Postbus338 1180AJ Amstelveen Tel.020-5473933

-ocr page 201-

A.P. WIJGERGANGS*

Museum diergeneeskunde

In een vorig artikel (1) is een overzicht gegeven van de
algemene activiteiten van het Museum Diergeneeskunde in
het afgelopen jaar In deze bijdrage wordt nader ingegaan op
twee recente gebeurtenissen waarbij het Museum betrokken
was. Ten eerste de overdracht van de tonneau door de Vak-
groep Inwendige Ziekten en Voeding der Grote Huisdieren
aan het Museum Diergeneeskunde en ten tweede het zesde
congres van de quot;European Association of Museums of the
History of Medical Sciences (EAMHMS)quot;, dat van 2-5 sep-
tember j.l. in Nederland werd gehouden.

schikt over een foto van een tweewielig
rijtuig dat naar alle waarschijnlijkheid
bij de Buiten praktijk in gebruik is ge-
weest. Helaas is de foto niet gedateerd
en is het ook niet bekend welke perso-
nen op de foto zijn afgebeeld. Tevens
dient de vraag zich aan of er enige
relatie bestaat met de door Hamstra
genoemde tweewielige dresseerkar.
Wellicht kan een van de lezers van
ARGOS aan de hand van de weer-
gegeven foto (fig. 1) uitkomst bieden.

Ook heeft de Buitenpraktijk -zoals nu
is gebleken- vanaf het begin van deze
eeuw beschikt over een zgn. tonneau.
Ipenburg beschrijft in zijn publicatie de
tonneau als volgt:

1. Overdracht tonneau

Om de toenmalige studenten van de
Rijks Veeartsenijschool in contact te
laten komen met de praktijk om meer
vertrouwd te raken met het praktische
werk, werd in 1851 de quot;ambulante
cliniekquot; ingesteld, later de Buitenprak-
tijk genoemd.

In een bepaald gebied rondom de stad
Utrecht konden de veehouders een
beroep doen op de quot;schoolquot; voor wat
veel later werd genoemd, het zgn.
eerste-lijns werk. Onder leiding van de
betreffende (hoog)leraren werden door
de studenten de patiënten op de be-
drijven bezocht.

Hamstra (2) en Offringa e.a. (3) hebben
de ontwikkelingen inzake de Buiten-
praktijk uitvoerig beschreven.

Met betrekking tot het vervoer in de
Buitenpraktijk mag er vanuit gegaan
worden, dat tot aan de komst van de
auto veelal gebruik gemaakt werd van
paard en rijtuig.

Bij Hamstra vinden wij hierover de vol-
gende gegevens:
quot;In 1898 werden in de ambulante
kliniek weinig patiënten behandeld. Dit
kwam door gebrek aan een paardquot;.
quot;Hij (=J. Wester) wilde in 1914 een
gedeelte van de Buitenpraktijk overne-
men en het gebied met behulp van
een auto gaan bezoeken. Dit ging
echter door gebrek aan daarvoor
benodigde financiën niet doorquot; (p.4).
quot;In 1916 waren vijf paarden beschik-
baar voor de ambulante kliniek met
een vierwielig zomerrijtuig, een vier-
wielig winterrijtuig en een tweewielige
dresseerkarquot;.

quot;In 1923 werd voorgesteld de paarden
van de Buitenpraktijk af te schaffen en
te vervangen door een autoquot; (p.5).
quot;In 1925 werd de situatie kritiek. Een
paard was gestorven, een paard
moest worden geslacht en het derde
was quot;versletenquot;. Besloten werd daar-
om de eerste auto aan te schaffen,
een vierdeurs T-Fordquot; (p.6).

Zowel Hamstra als Offringa hebben
een foto opgenomen van het vier-
wielige winterrijtuig (1913) en van het
vierwielige zomerrijtuig (1923).
Het Museum Diergeneeskunde be-
quot;De tonneau is een tweewielig rijtuig,
dat beschouwd kan worden als de
opvolger van de brik. Het portier be-
vindt zich aan de achterkant van het
rijtuig, hetgeen het instappen verge-
makkelijkt, terwijl de zittingen in de
lengterichting zijn geplaatst, zodat de
menner altijd half gedraaid moet rijden.
In Nederland was de tonneau geliefd
bij gouvervantes, dames en kinderen,
maar tevens bij de notabelen : artsen,
dierenartsen en notarissen. Op elke
buitenplaats had men er wel een staan.
Er waren twee modellen in gebruik,
een voor grote en een voor kleine

* Drs. A.P. Wijgergangs, conservator Museum Diergeneeskunde, Yalelaan 1, Utrecht.

-ocr page 202-

Fig. 2.

De tonneau met als inzittende prof. G. Wagenaar

paarden. De panelen boden gelegen-
heid voor variaties. Zo zag men ze
opengewerkt, met gedraaide spijlen of
van gevlochten pitrietquot; (4).

Ook in Engeland werd de tonneau
gebruikt voor uitstapjes van gouver-
nantes met kinderen. Daarom werd de
tonneau wel de quot;Governess\' cartquot;
genoemd.

De tonneau en de dresseerkar zijn
zeer sterk op elkaar lijkende rijtuigen,
zodat het ook niet uitgesloten geacht
mag worden,dat met de door Hamstra
genoemde dresseerkar de zo juist
beschreven tonneau bedoeld wordt.
Klaarblijkelijk is de tonneau in het
verleden niet veel gebruikt voor het
rijden van visites in de Buitenpraktijk.
Kennelijk werd toch meer de voorkeur
gegeven aan de vienwielige rijtuigen.
Na de aanschaf van de auto is de
tonneau nog gebruikt om paarden af te
rijden in het kader van onderzoek,

De voorzitter van de Vakgroep Inwendige Ziekten en Voeding der Grote
Huisdieren, Faculteit der Diergeneeskunde, Rijksuniversiteit te Utrecht

De directeur van het Universiteitsmuseum te Utrecht

verklaren hij deze dat:

-nbsp;de TONNEAU, welke in het verleden voor verschillende doeleinden ten behoeve
van het diergeneeskundig onderwijs gebruikt werd, onderdeel vormt van de
collectie van het Universiteitsmuseum en meer specifiek van het Museum
Diergeneeskunde zijnde een afdeling van het Universiteitsmuseum te Utrecht.

-nbsp;de TONNEAU gehuisvest zal blijven hij bovengenoemde Vakgroep, die tevens
voor het onderhoud zal zorgdragen.

Opgemaakt te Utrecht, den 16 mei, 1992

Drs S.G.W. de Clercq
Directeur, \\

Fig. 3.

Acte van overdracht.

Prof. Dr H.}. Breukink
Vakgroepvoorzitter

-ocr page 203-

terwijl ook Sinterklaas er gedurende
een aantal jaren in rond gereden is.

Onlangs heeft de Vakgroep Inwendige
Ziekten en Voeding der Grote Huisdie-
ren de tonneau geheel laten restaure-
ren (de andere rijtuigen zijn helaas alle
verdwenen) (fig. 2).
In aansluiting hierop is besloten de
tonneau onderdeel telaten vormen van
en deze te laten registreren bij het
Museum Diergeneeskunde (afdeling
van het Utrechts Universiteitsmuseum).
Tijdens de laatstgehouden Dag van
Het Paard (16 mei j.l.)heeft de formele
overdracht plaats gevonden. Toege-
licht door Drs. C.C. van de Watering
werd de tonneau voorgereden door de
Friese hengst Reitse met als passagier
Prof. Dr. G. Wagenaar.
Ten overstaan van het publiek werd
een oorkonde (fig. 3) ondertekend
door Prof. Wagenaar namens de
Vakgroep en door de Heer W. Mulder
namens het Universiteitsmuseum,
waarmee de overdracht officieel werd
bezegeld.

In aansluiting hierop is de tonneau als
een authentiek historisch rijtuig gere-
gistreerd bij het Documentatiecentrum
quot;Het Historisch Gereiquot; van de Vereni-
ging quot;De Stichtse Aanspanning-Doornquot;
(fig. 4).

Op deze wijze is de waarborg gescha-
pen dat de tonneau goed gedocumen-
teerd en geregistreerd voor het nage-
slacht behouden zal blijven.

Fig. 5.

Stetiiosllt;oop (UMD 180) in onderdelen.

2. Zesde congres van de
quot;European Association of
Museums of the IHistory of
f\\/ledical Sciences
(EAMHMS)quot;.

Dit congres werd van 2-5 september
j.l. voor de eerste keer in Nederland
gehouden.

Een middag van het congres was
gereserveerd voor een bezoek aan de
Faculteit Diergeneeskunde in Utrecht.
Na enkele voordrachten, waaronder
een over de achtergronden van het
Veterinair Museum in Utrecht, werd
ruimschoots gelegenheid gegeven
voor een bezoek aan de ondenvijs-
collecties (anatomie en pathologie) en
de historische collectie.

Tussen de vitrines van de historische
collectie was een vitrine geplaatst,
waarin een aantal voonwerpen was
geëxposeerd, waarover geen docu-
mentatie bij het Museum Diergenees-
kunde aanwezig was. De herkomst
van de voorwerpen was niet bekend,
tenwijl het ook niet duidelijk was voor
welk gebruik de voorwerpen bestemd
waren.

Van enkele voorwerpen was het alras
duidelijk dat het niet om voorwerpen
voor veterinair gebruik, doch voor
humaan gebruik ging.
Een bepaald voorwerp (fig. 5) trok
bijzonder veel belangstelling. Naar de

Tenaamstelling van .het......

RIJTUIGCERTIFICA.AT nr. ^eo

r DoGumentatiecentrum \'Historisch Gerei\'.. : • .. ,

Soort rijtuig:
Eigenaar: • -

Mue-ettai ifierj^oncf-akuTKlc

Postcode en woonplaats:nbsp;CL UTRSCIIT

Datum afgifte:nbsp;02-06-}

Handtekening:

Naam- G,Ircr!hi,rg Sr-o

mening van enige deskundigen betreft
het zeer waarschijnlijk een van de
eerste veterinaire stethoscopen, ge-
maakt naar voorbeeld van humane
modellen volgens Laënnec.
Laënnec moet als de uitvinder van de
auscultatie en van de stethoscoop
worden beschouwd.

Nadere studie zal moeten uitwijzen of
deze veronderstelling juist is en of het
hier inderdaad om een authentieke
oude veterinaire stethoscoop gaat.

Literatuur

1.nbsp;Argos, 6, 1992, 149-150.

2.nbsp;S. Hamstra. De gesciiiedenis van de
Buitenprallt;tijllt; van 1851 tot 1984.
Utrecht
1984.

3.nbsp;C. Offringa e.a. Van Giidestein tot Uithof
Utrecht 1971-1981.

4.nbsp;G. Ipenburg. Rijtuigen op het spoor.
Arnhem 1985.

-ocr page 204-

r

\'u\'

/y

SB

SmithKline Beecham

Animal Health

EEN BETROUWBARE PARTNER
VOOR NU EN IN DE TOEKOMST

nUUk

WAT BETREFT VACCINS, ANTIBIOTICA EN OVERIGE
PRODUKTEN VOOR KLEINE EN GROTE HUISDIEREN

Franklinstraat 1 2723 RE Zoetermeer Tel.:079 -411321

-ocr page 205-

GEORGES THEVES

1.nbsp;Le Luxembourg et ses vétérinaires
1790-1990. De l\'artiste vétérinaire au
docteur en médecine vétérinaire.
Contribution à l\'histoire de la médecine
vétérinaire au Grand-Duché de
Luxembourg.

Luxembourg: Arts et Livres, 1991.
310 p. ISBN 2-87977-000-9.

2.nbsp;La médecine vétérinaire au Grand-
Duché de Luxembourg. Passé,
présent et avenir [Edité à l\'occasion
de la commémoration du] bicentenaire
de la médecine vétérinaire au
Luxembourg.

Rédaction: André Kremer, André
Probst, Georges Tlieves. Luxembourg:
Syndicat National des Vétérinaires du
Grand-Duché de Luxembourg, 1992.
184 p. ISBN 2-87977-013-0.

In Wenen was de studieduur voor
\'Rosstierarzt\' twee jaar. Het eerstge-
noemde boek neemt het aanvangsjaar
van de studie van de eerst opgeleide
Luxemburgse dierenarts, 1790, als
terminus a quo, terwijl voor de officiële
viering, ter gelegenheid waarvan het
tweede boek verscheen, kennelijk het
jaar is aangehouden waarin Nicolas
Wagner in Wenen zijn diploma ver-
wierf.

Zo heeft deze ondernemende Luxem-
burger, die pas na een carrière als
militair paardenarts in het Oostenrijkse
en later in het Napoleontische leger in
zijn vaderland terugkeerde, postuum
aanleiding gegeven tot het produceren
van enige fraaie boeken en tot een
herdenking, waarbij o.a. de dekanen
van die opleidingen betrokken werden
waar Luxemburgers gestudeerd heb-
ben. Dit bleken er niet minder dan 14
te zijn. Geen ander Europees land zal
over een beroepsgroep beschikken die
vanuit zulk een gemêleerde traditie
gevoed is.De veterinair-historicus
Georges Theves besluit zijn bijdrage in
boek 2 dan ook met de constatering:
quot;Le Grand-Duché, au carrefour de
grandes cultures, mals sans université
ni centre de recherche, était et restera
tributaire de l\'Europe, voir du Monde

pour tout progrès en médecine vétéri-
nairequot; (p. 165).

Wie een beknopt overzicht wil hebben
van de ontwikkeling van de dierge-
neeskunde in Luxemburg, leze deze
bijdrage (p.123-65) in een bundel
waarin alle hedendaagse facetten van
het beroepsleven worden belicht.
Wie daarentegen gedetailleerde his-
torische documentatie zoekt, kan zijn
hart ophalen aan
Le Luxembourg et
ses vétérinaires 1790-1990.
Hierin
worden opleiding, praktijk, veterinaire
dienst, vleeskeuring, beroepsorgani-
satie en de rol van veterinairen in het
maatschappelijk leven, over een perio-
de van twee eeuwen in hun ontwikke-
ling geschetst.

Het is geschiedschrijving met veel oog
voor \'couleur locale\'. Ondersteund
door tal van afbeeldingen en met
inlassing van anecdotes (gedeeltelijk
in de eigen Luxemburgse taal) belicht
de auteur de bijdragen van veterinaire
zijde aan de moeizame klim van een
landbouwkundig achtergebleven ge-
bied naar een van de welvarendste
landen van Europa. Het biografische
element is sterk, voor buitenstaanders
zelfs iets te sterk aanwezig. Er zullen
weinig Luxemburgse dierenartsen
ongenoemd zijn gebleven! Het was
dan ook de bedoeling van de auteur
een typisch lokale geschiedenis te
schrijven. Toch zou juist het schrijven
van de Luxemburgse veterinaire ge-
schiedenis velerlei aanknopingspunten
hebben kunnen bieden voor een com-
paratieve benadering. Enkele aanzet-
ten in deze richting worden wel ge-
daan; zo wordt bv. bij de vermelding
van de benoeming van de eerste
gouvernementsveeartsen door koning
Willem I in 1818 gewezen op de
parallellie met de organisatie van de
veterinaire diensten in de omliggende
landen.

Over de factoren die de wisselende
voorkeur bij de Luxemburgers voor
bepaalde opleidingen in het buitenland
bepaald hebben, zou iets meer infor-
matie dan de percentuele verdeling
welkom zijn geweest. Dat meer dan de
helft van de studenten naar Cureghem
ging, is tamelijk voor de hand liggend,
maar waarom Wenen meer studenten
trok dan Alfort is minder inzichtelijk.
Het beperkte aantal van ca. 250 per-
sonen dat over twee eeuwen de dier-
geneeskunde heeft uitgeoefend of nog
uitoefent, maakte het mogelijk om in
het bofek een collectieve biografie op
te nemen. Hieruit blijkt dat in de
\'Hollandse periode\' (1815-1830), toen
Luxemburg als 18e provincie vanuit
Den Haag/Brussel bestuurd werd, drie
Luxemburgers hun diploma na een
examen voor de \'Leidse commissie\'
venwierven en drie anderen aan \'s
Rijks-Veeartsenijschool studeerden.
Twee van hen moesten hun studie
voortijdig afbreken ten gevolge van de
Belgische opstand in 1830. Alleen de
begaafde Louis Marchand (1807-1843)
behaalde nog net op tijd, in augustus
1830, zijn diploma. Samen met
Alexander Numan publiceerde hij in
het
Veeartsenijkundig Magazijn van
1829 een studie over de schadelijke
effecten van door schimmels gecon-
tamineerde voeders, die een jaar later
in Franse vertaling in boekvorm
verscheen. De auteurs trachtten hierin
een verklaring voor het ontstaan van
anthrax naar voren te brengen.
Marchand is in Luxemburg vooral
bekend gebleven als botanicus, en als
romantisch dichter.
Diepe sporen heeft de verbinding
tussen het Groot-Hertogdom en
Nederland op veterinair gebied niet
nagelaten. Niettemin kan dit met veel
liefde voor het vak en met een groot
oog voor het detail gecompileerde
boek de Nederlandse dierenarts op
een onderhoudende manier de grote
lijn laten zien die zijn beroep tot nog
toe heeft gevolgd.

Boekbesprekingen

A.Mathijsen

RENATE VAN DE WEYER
Dieren als werknemers.
Cultuurhistorische aspecten van
mens-dier relaties.
Tilburg: Gianotten; Noordbrabants
Natuurmuseum, 1992. 125 bIz. Met
ills., lit.opg (p. 101-106) en catalogus
van 143 items (p. 107-121). ISBN 90-
6663-016-7, ƒ 25,-.
[Uitg. bij de tentoonstelling
Dieren als
werknemers. Beestachtig!?
in het
Noordbrabants Natuurmuseum te
Tilburg van 4 juni t/m 25 oktober 1992].

-ocr page 206-

De tentoonstelling

Op de tentoonstelling in het Noord-
brabants Natuurmuseum werden 143
items getoond, waaronder vele hamen,
jukken, tuigen, volksprenten en voor-
werpen gebruikt bij jacht en valkerij.
Bijzonder aardig was om te zien op
welke vernuftige wijze de mens in het
verleden dieren gebruikte bij groot- en
kleinschalige mechanisatie (zie fig. 1).

Opvallend in dit verband waren de
door honden aangedreven karntonnen
en een fraaie maquette van een 17e-
eeuwse baggermolen die al naar ge-
lang de diepte en hardheid van de
bodem door drie of zes paarden werd
aangedreven (inv.nr. Ml990 Maritiem
Museum \'Prins Hendrik\', Rotterdam).
Naast deze voorwerpen die in verschil-
lende thema\'s werden gepresenteerd,
waren vrij veel prenten aanwezig. Deze
(volks)prenten hadden als onderwerp
\'de omgekeerde wereld\' waarin de
ambivalente houding van de mens ten
opzichte van het dier tot uitdrukking
kwam (zie bijv. fig. 2). In de catalogus
werd per item gedetailleerde informatie
gegeven. De tentoonstelling was
bescheiden van omvang en het thema
\'dieren in de wetenschap\' werd vrij
oppervlakkig behandeld. Veterinaire
zorg voor het dier als werknemer van
de mens werd alleen terloops bij mijn-
paarden behandeld.

Het boek

Deze uitgave is goed verzorgd. De
vele (zwart/wit) illustraties passen
goed bij de behandelde thema\'s en de
lay-out is aantrekkelijk. De tekst wordt
verantwoord in een uitgebreid noten-
apparaat. Deze publicatie vormt vol-
gens de auteur \'een aanzet tot de
geschiedenis van de pre-industriële
exploitatie van dieren in Zuid-Neder-
land\' (p. 11). Rode draad in het boek is
de band tussen de mens en het speci-
fieke dier waarvan hij economisch
afhankelijk is. De dualistische houding
van de mens tegenover het dier; ener-
zijds dierenliefde anderzijds misbruik,
wordt in historisch perspectief belicht.
Volgens de middeleeuwse mens
maakten mensen en dieren beide deel
uit van het scheppingsplan van God,
zij het dat het dier wel een trapje lager
stond. Een kentering in de wijze waar-
op de mens zichzelf en de natuur
beschouwde, trad op in de 16e eeuw
omdat de rede toen een steeds belang-
rijker plaats innam. Het verschil tussen
de denkende mens en het redeloze
dier groeide hierdoor aanzienlijk. Die-
ren werden steeds meer beschouwd
als nuttige objecten in dienst van de
mens. In het voorwoord wordt gesteld
dat de mens dit deed met als doel \'de

gevolgen van zijn eigen lichamelijke
tekortkomingen teniet te doen\' (p. 9).
Voorbeelden hiervan zijn het inschake-
len van jachthonden omdat die beter
ruiken dan de mens en last- en trek-
dieren ter compensatie van gebrek
aan spierkracht. In de 20e eeuw werd
het dier als \'werknemer\' grotendeels
ven/angen door techniek.

Een-belangrijk thema vormt de spier-
kracht van dieren als energiebron.
Achtereenvolgens worden in dit ver-
band behandeld het paard, het rund en
de hond. In 1918 bereikte het aantal
paarden in Nederland een hoogtepunt,
namelijk 380.000. Door de alternatieve
vervoersmogelijkheden nam het aantal
paarden daarna gestaag af. Na de
Tweede Wereldoorlog verliep dit pro-
ces nog sneller door het motoriseren
en mechaniseren van de landbouw,
het leger en het wegvervoer. In 1950
telde Nederland nog 214.000 paarden,
in 1979 was dit slechts 23.000. In de
daarop volgende jaren groeide het
aantal paarden weer, niet meer als
trekdier maar als rijdier bij dressuur en
springsport.

Het dier waar in het boek de meeste
aandacht aan wordt geschonken is de
hond. De waardering voor de hond is
in de loop van de tijden sterk gewijzigd.
In de bijbel wordt de hond als minder-
waardige aaseter beschouwd. In later
tijden verwierf de hond zich een positie
als geliefd dier in de samenleving.
Behalve een apart hoofdstuk over poli-
tie-, waak-, herders- en blindegeleide-
honden, worden in dit boek paragrafen
gewijd aan trek-, jacht-, kooiker-, spit-
draaier- en karnhonden. Deze para-
grafen bevatten interessante voorbeel-
den hoe de mens gebruik maakte van
de hond. In de 19e eeuw waren er in
Nederland nog veel herdershonden
actief. In 1850 werden in Noord-Bra-
bant 50.000 schaapskudden geteld.
Over trekhonden wordt vermeld dat er
aan het begin van deze eeuw nog ca.
80.000 van deze dieren in Nederland
aanwezig waren. De Trekhondenwet
van 1910 regelde het gebruik van
trekhonden, waar vanaf dat moment
een vergunning voor nodig was.
Tijdens de Eerste Wereldoorlog werden
trekhonden ingezet voor het vervoer
van mitrailleurs, munitie en berichten.
Het gebruik van trekhonden werd door
middel van de Wet op de Dierenbe-

-ocr page 207-

scherming per 1 januari 1962 verbo-
den. In Engeland was dit reeds verbo-
den in 1854! Speurhonden worden
vanouds gebruikt bij het opsporen van
vermisten bij lawines, aardbevingen
e.d. Tegenwoordig wordt de speurzin
van de hond ook ingezet bij het opspo-
ren van drugs. Jachthonden werden
tot in de 19e eeuw gebruikt voor het
opsporen, drijven en het beletten van
vluchten van het wild. Nadat de vuur-
wapens waren verbeterd, ontstond
behoefte aan honden die het wild naar
de jager toedrijven of alleen aanwijzen.
Kooikerhondjes werden gebruikt om
met behulp van tamme eenden aan-
getrokken wilde eenden nieuwsgierig
te maken door middel van hun kleur-
rijke vacht en in de vangpijp van de
eendenkooi te lokken.
Voorts worden enkele verhalen aan
hondsdolheid gewijd. Hieronder het
oude gebruik waarbij mensen en
dieren tegen hondsdolheid werden
behandeld door het uitbranden van de
wond met een speciaal ijzer in de vorm
van een sleutel (fig. 3) onder aanroe-
ping van Hubertus. Om zichzelf te
beschermen tegen \'dolheid\' kon men
ook speciale broodjes eten. Op 3
november, de feestdag van Hubertus
werd dit Hubertusbrood gewijd en ge-
geten. Vanuit de Ardennen verspreidde
dit gebruik zich over Zuid-Nederland.

Na hoofdstukken over dieren als
slachtoffers van en als helpers bij de
jacht en dieren als ongediertebestrij-
ders (nuttig versus schadelijk) volgt het
thema \'dieren in de wetenschap\'. Hier-
in worden enkele voorbeelden gege-
ven van volksgeneeskunst waarbij het
dier als helper bij het genezen van
mensen wordt ingezet. Als middel
tegen jicht werd een levende pad op
een plank gespijkerd die na uitdrogen
van het dier tussen de schouderbladen
werd gedragen. Tortelduiven zouden
gordelroos van patiënten overnemen
en bloedzuigers werden al van ver
voor onze jaartelling tot ca. 1850
gebruikt om het lichaam te bevrijden
van ophopingen van bloed en sappen.
Proefdieren werden vanaf de 17e
eeuw gebruikt voor wetenschappelijk
onderzoek. Na een afname van het
proefdiergebruik in de 18e eeuw, ont-
stond er in de tweede helft van de 19e
eeuw een opbloei, gevolgd door een
explosieve groei na de Tweede Wereld-
oorlog. In de jaren tachtig van deze

eeuw trad er onder invloed van de
publieke opinie een kentering op en
nam het aantal gebruikte proefdieren
jaarlijks met enkele tienduizenden af.

Een bijzonder interessant onderdeel
van het boek bestaat uit de beschrijving
van het dier als object van vermaak.
Tegenwoordig zijn veel dieren betrok-
ken bij het uitoefenen van sport en
ontspanning. Voorbeelden hiervan zijn
het houden van diverse gezelschaps-
dieren, paardensport en sportvisserij.
Eeuwenlang werden dieren gebruikt
voor minder sportieve doeleinden.
Tijdens kermissen en andere volks-
feesten zijn verschillende dieren mik-
punt geweest van allerlei kwelspelen
die bij de bevolking bijzonder populair
waren. Genoemd worden o.a. hanen-
en dassengevechten, gans- en paling-
trekken, vogelen en katknuppelen.
Vanaf de 16e eeuw probeerde de over-
heid deze vaak wrede gebeurtenissen
te verhinderen. Veelal bleef dit zonder
resultaat. In Nederland kwam wetge-
ving op het gebied van de dierenbe-
scherming pas laat op gang. Volgens
C.A. Davids
{Dieren en Nederlanders.
Zeven eeuwen liefen leed,
Utrecht
1989) was dit het gevolg van het
ontbreken aan een fundamentele
discussie over de positie van dieren.

Daardoor werden er in Nederland te
weinig extreme standpunten verde-
digd. Zowel de elite als lagere sociale
groepen namen tot ver in de 19e eeuw
eensgezind deel aan deze volksspe-
len. Een meer onschuldige manier van
diereiïi als vermaak trad op in de vorm
van rondtrekkende menagerieën en
(vlooien)circussen met exotische dieren.

Zoals de titel van de tentoonstelling en
de geciteerde literatuur in het boek al
enigszins doen vermoeden, is het on-
denA^erp \'exploitatie van dieren\' vooral
belicht vanuit de invalshoek van de
dierenbescherming. De actuele discus-
sie omtrent \'ethisch verantwoord dier-
gebruik\' waarvan in het voorwoord
sprake is, komt in het boek niet duide-
lijk uit de verf. Zo blijft bijvoorbeeld de
bio-industrie buiten beschouwing en
krijgt het totstandkomen van de Wet op
de Proefdieren van 1977 weinig aan-
dacht. Hetzelfde geldt voor de veteri-
naire zorg voor de dieren, ondanks het
feit dat dit toch een cultuurhistorisch
aspect van de mens-dier relatie is.
Anderzijds moet worden opgemerkt
dat in het kader van een tentoonstel-
ling met aanvullende tekst, het over-
zicht van een zo omvangrijk onder-
werp uiteraard nooit compleet kan zijn.
Concluderend kan worden gesteld dat
dit interessante boekje een waarde-
volle bijdrage levert aan de studie van
de cultuurhistorische aspecten van
mens-dier relaties in Nederland. Voor
de bezoekers die afkwamen op de
pretentieuze titel van de tentoonstel-
ling, viel de omvang en de diepgang
van het gepresenteerde wellicht wat
tegen. Na thuiskomst bood de tekst
over dit thema bij lezing evenwel ruim-
schoots compensatie.

P. Koolmees

-ocr page 208-

The Comben Collection in the Science Museum Library

Pauline Dingley

Historic Books on Veterinary Science and Animal Husbandry is a catalogue of the unique
Comben Collection in thie Science Museum Library, London. With some nine
hundred printed books and pamphlets on farriery, animal husbandry and
veterinary science, the collection comprehei\\sively documents the ewly
development of these fields. The rarest item is
Snape\'s purging pill for horses, the only
known copy of a 1692 catalogue offering animal remedies for sale, while the earUest
is the Aldine
Libri de re rustica, published in Venice in 1514.

The catalogue is illustrated with fifty photographs, and provides a f^ description
of every item in the collection, including details of pagination and illustrations.
Additional notes give information about the particular copies described and point
out significant texhial and bibliographical features. The reference works which
form a component of the collection are listed separately.

Operung up an important collection to
researchers, this is a timely addition to
the sparse literature in a domain which
is attracting increasing attention.

Karei de Grote, grondlegger Boehringer Ingelheim logo

Ingelheim was een van de plaatsen
waar Karei de Grote een van zijn
keizerlijke paltsen liet bouwen. Het
nniddendeel van de keizersburcht
stond nnodel voor het Boehringer
Ingelheinn logo. De zuilen en de ro-
maanse architraaf zijn nog duidelijk
herkenbaar. Sinds 1905 wordt de - in
de 14e eeuw verwoeste - burcht al
als beeldmerk gebruikt. De naam
\'Boehringer\' is afkomstig van de
apotheker Albert Boehringer, die het
bedrijf in 1885 oprichtte.

Boehringer
Ingelheim

-ocr page 209-

TIJDSCHRIFTARTIKELEN

Barnes, L.R.

A career in disease eradication.
J.Am.Vet.Med.Assoc., 201(1) 43-5,1992.

Blaisdell, J.D.

A great unwritten treatise: veterinary
pathology in the Hunterian Museum.
Jap. J. Vet.Hist, 28, 10-4, 1992.

Blaisdell, J.D.

Louis Pasteur, Alexandre Liautard, and
the Riverdale dog case.
VetHeritage, 15, 2-15, 1992.

Blaisdell, J.D.

Rabies and the Governor-General of
Canada.

VetHist, 7, 19-26, 1992.
Blom, E.

Pioneers in animal reproduction II.
T. Bonadonna (1901-1987).
Hist Med. Vet, 16, 99-102, 1991.

Bullis, K.L

Dedication to avian studies.
J.Am.Vet.Med.Assoc., 199(7), 864-7,
1991.

Chronology, A, in veterinary neurology.
Progr.VetNeuroi., 1, 8-10, 1990.

Chyzyaka, H.G.B.

The history of trypanosomiasis in Zambia.
Hist.Med.Vet, 16, 81-98, 1991.

Comben, N.

Who was Dr. Chase of Ann Arbor?
VetHist, 7, 28-29, 1992.

Cotter, S.M.

History of transfusion medicine.
Adv.vet.sc.comp. med.,36, 1-8, 1991.

Crandell, R.A.

Virology as the cornerstone of a
memorable career.

J.Am.Vet.Med.Assoc., 201(3), 393-8,
1992.

Doganay, S.

Die ersten tierärztlichen Beziehungen
zwischen Deutschen und Tijrken im
16. Jahrhundert.

VetFallt;.Derg. Univ. Anllt;ara, 37, 46-55,
1990.

Doganay-Feldhaus, S.
Tierärztliche Beziehungen zwischen
Deutschland und der Türkei auf
militärischer Ebene am Anfang des 20.
Jahrhunderts.
DTW, 98(9), 345-50, 1991.

Driesch, A. von den.
Tibetische Pferdeheilkunde.
Pferdeheiiiiunde, 8, 105-11, 1992.

Dukes, Th.W.; Labonté, B.
A hundred years of importation: the
first animal quarantine station in North
America, Lévis, Québec, 1876-1982.
Can. Vet.J., 32(6), 375-81, 1991.

Enigk, K.

Aus dem Leben eines Parasitologen.
Autobiographie von Karl Enigk,
Dr.habil. Dr.h.c., Professor emeritus
der Tierärztliche Hochschule Hannover.
Angew.Parasitoi., 33 (Suppl.) 1-46,
1992.

Euzeby, J.

Histoire de la parasitologie vétérinaire.
Sc.Vét Méd.Comp., 93, 265-78, 1991.

Fankhauser, R.; Horning, B.; Senn, C.
Sebastian Fey, Zuben und Erlen
(Thurgau), 1791-1825.
Schweiz. Arch. Tierheiillt;d. ,133(10),
481-97, 1991.

Fussen, G.E.

Old time farriery writers. Henry
Bracken, Mayor of Lancaster.
VetHist, 7, 31-33, 1992.

Recente publicaties op het
gebied van de veterinaire
geschiedenis

Hall, S.A.

The state of the art of farriery in
1791.

Vet Hist, 7, 10-11, 1992.
Hornsby, W.

Bringing veterinary medicine to the rice
and sugarcane fields of Louisiana.
J.Am. Vet Med. Assoc.,200(7), 913-5,
1992.

Julini, M.; Galloni, M.
Francesco Toggia [1752-1825],
docente alternative.
Obiet.Docum.Vet, 13, 55..57, 1992.

Jaggar, D.

History and basic introduction to
veterinary acupuncture.
Probi.Vet.Med., 4(1), 1-11, 1992.

Kaemmerer, K.

Arnold Schell (1821-1900),

Departementsthierarzt und Dozent der

Landwirthschaftlichen Akademie in

Bonn; Zeitgeschichtliches Profil einer

Persönlichkeit.

DTW, 99(6), 257-63, 1992.

Kaemmerer, K.

Betrachtung über das Lehrgebiet
Tierheilkunde in der Gründungsphase
der Universität Bonn.
Tierärzti. Umsch., 46, 103-11, 1991.

Katic, I.

Two centuries of veterinary links
between Denmark and Hungary.
Hist.Med.Vet, 16, 107-13, 1991.

Keen, P.M. et al.
A brief history of the schools.
Vet.Rec., 128, 475-8, 1991.

Klatt, C.-H.

Beziehungen zwischen Helsinki und
Hannover auf dem Gebiete der
Geschichte der Veterinärmedizin
(Kurzmitteilung).
DTW, 98, 185, 1991.

Klatt, C.-H.

[Instruction in anatomy at veterinary
medical schools; a historical survey].
Suomen Eläiniäällt;äriiehti, 97, 381-390,
1991.

Kolodny, S.W.

Companion animal illness and human
emotion. Historical overview.
Probi.Vet.Med., 3(1), 1-5, 1991.

-ocr page 210-

Koolmees, P.A.

Geschichte und Zukunft der Fleisch-
beschau.

RFL, Rundsch.Fleischhyg.Lebens-
mittelüberw.,
43, 83-85, 1991.

Krüger, H.

Friedrich Ludwig Urban [1808-1879];
vom Schmied zum Tierarzt. Aus der
Geschichte seines Lebens.
Berl. Münch. Tierärzl. Wochenschr.,
105(5), 169-72, 1992.

Krüger, H.

Medizinischer Aberglaube und
volksmedizinische Tierheilkunde in den
simplicianischen Schriften des Hans
Jakob Christoffel von Grimmelshausen.
Monatsh.Veterinärmed., 45, 894-8,
1990.

Krüger, H.

Die Rockenphilosophie in der
volksmedizinischen Tierheilkunde.
DTW, 98, 217-9, 1991.

Krüger, H.

Zauberglauben und Zaubermedizin.
Grundzüge ihrer Entstehung und Kon-
solidierung in der volksmedizinischen
Tierheilkunde.
DTW, 98(9), 339-40, 1991.

Lanyon, L.E.

Two hundred years of veterinary
education: lessons and reminiscences
from the history of the Royal Veterinary
College.
Brit.Vet.J., 147, 89-94, 1991.

Lochmann, E.-H.

Zur lebensmittelrechtlichen Beurteilung
tuberkulöser Schlachtrinder im aus-
gehenden 18. Jahrhundert.
DTW, 99, 345-6, 1992.

Lorch, R.

Veterinärmedizin-historische
Betrachtungen über die geschlitzten
Pferdenüstern auf dem Georgs-Fresko
des Antonio Pisanello (ca. 1395-1455).
Pferdeheilkunde, 8, 187-92, 1992.

Martineau, G.P.
Hyologie d\'Aristote.
Méd.Vét.Québec, 22, 42-43, 1992.

Mees, G.; Mammerickx, M.;
Audenhove, J. van; Pastoret, P.P.
La journée du patrimoine à la Faculté
de Médecine Vétérinaire à Cureghem.
Ann.Méd.Vét., 135, 317-37, 1991.

[Gebouwen; Korte geschiedenis; Het
dagelijks leven binnen de instelling]

Miller, E.B.

Animal-disease crisis in Peoria:
actinomycosis and meat inspection.
Vet.Heritage, 14, 51-83, 1991.

Mulder, J.B.

Equine colic: from curse to cure.
Vet.Heritage, 14, 84-90, 1991.

Mulder, J.B. Roup revelations.
Vet.Heritage, 15, 16-22, 1992.

Naber, A.; Meyer, A.
Fütterung in den königlich hannover-
schen Gestütten (1700-1860).
Pferdeheilkunde, 7, 219-23, 1991.

Nielsen, K.PC.

PC. Abildgaard 1740-1801. En forsker
og
Verden omkring ham.
Dansk Veterinœrtidskr, 74, 325-6,
328, 1991.

Oger, Y.

Les premiers vétérinaires de Bretagne.
1. De la fondation de l\'école de Lyon â
la Révolution.

Rev.Méd.Vét., 140, 141-8, 1989.
Pastoret, P.-P.

Il y a plus de cinquante ans, les
balbutiements du transfert de
l\'école
de médecine vétérinaire de Cureghem
à l\'Université de Liège. Publication
d\'un rapport du recteur Rubay.
Ann.Méd.Vét, 136, 203-207, 1992.

Pattison, I.

Two hundred British veterinary years.
Vet.Rec., 128, 470-4, 1991.

Perez-Garcia, J.M.

[Physicians and veterinarians in the old
Royal Academy of Natural Sciences of
Madrid]

An.R.Acad.Nac.Med.Madr., 108(4),
775-808, 1991.

Pettit, G.D.

History of external skeletal fixation.
Vet. Clin. North. Am., Small Anim. Pract.,
22(1), 1-10, 1992.

Pufe, M.

Die Kaiserliche Verordnung vom
22.0ktober 1901 betreffend den
Verkehr mit Arzneimitteln.
Tierärztl. Umsch., 46, 231-3, 1991.

Roberts, S.J.

From veterinary student to professor to
private practicioner.

J.Am.Vet.Med.Assoc., 198,1890-6,1991.
Rosa, E.

Norme e leggi veterinarie in Italia
prima dell\'unità.

Obiet.Docum.Vet., 13, 50, 52, 54, 77-
78, 1992.

Schäffer, J.

Blutdiagnostik vor 200 Jahren; ein
Beitrag zur Theorie und Praxis der
Hämatoskopie in der Veterinärmedizin.
Berl.Münch. Tierärztl. Wochenschr.,
104(12), 403-8, 1991.

Schäffer, J.

Trächtigkeitsstörungen bei Haustieren
in der Antike.

In: Bericht des 19. Kongresses der
Deutschen Veterinärmedizinischen
Gesellschaft e. V. in Bad Naunheim
vom 9. bis 13. April 1991.
Giessen,
1991. p. 263-76.

Skinner, H.H.

The 1937 study tour in Germany by
students of the Royal Veterinary College,
London. A personal introduction to foot
and mouth disease research.
Vet.Hist, 7, 15-18, 1992.

Skrzypek, W.

1000 Jahre Fleischhygiene in der
Stadt Opole vom 10. bis zum Anfang
des 20. Jahrhunderts.
Monatsh. Veterinärmed, 45, 802-6,1990.

Spruce, D.

Thomas Burgess of Odiham and
veterinary science.
Vet.Hist., 7, 5-9, 1992.

Théodoridès, J.

Considérations historiques sur la fièvre
aphteuse.

Bull.mens.Soc.Vét.Prat. France, 76,
157..172, 1992.

Theves, G.

Vaccinations antivarioliques et l\'Institut
Vaccinal à Luxembourg. Une page
d\'histoire médicale du Grand-Duché
de Luxembourg.

Ann.Méd.Vét., 135, 523-8, 1991.
Turnbull, RC.B.

Anthrax vaccines: past, present and
future.
Vaccine, 9, 533-9, 1991.

-ocr page 211-

Twardock, A.R.

A personal history of veterinary
nuclear medicine.

Semin. Vet. Med. Surg. (Small Anim.), 6,
103-7, 1991.

Uecker, E.

Zur Geschichte des Hauptgebäudes
der Berliner Tierarzneischule.
Monatsh.Veterinärmed., 46, 656-7,
1991.

Uysal, A.O.

Caravanseraies.

Hist.Med. Vet., 16, 114-24, 1991.

Vejistrup, e.G.

Georg Simon Winter von Adlersflügel.
Hist VetMed.^6, 103-6, 1991.

Wens, H.M.

Leibnitz und die Veterinärmedizin; ein
Beitrag zur Leibnitzforschung.
DTW, 99(6), 264-5, 1992.

DISSERTATIES

1. Aisina, Jerome.

Pégase: mythe et Symbole.
Paris: Ecole Nationale Vétérinaire
d\'Alfort, 1992. 94 p.

Een wel geëquilibreerde en voor
een proefschrift mooi geïllustreer-
de studie over het gevleugelde
paard Pegasus, waaraan velerlei
interpretaties gegeven zijn. Om
zijn symboolwaarde volledig te
vatten, beschrijft de auteur hem in
zijn mythologische setting. Van
zijn machtige vader Poseidon
kreeg hij zijn paardegestalte en
driftige natuur; de wijze Athena
onderwierp hem aan de teugel en
stelde hem zo ten dienste van de
mens; van Zeus zelf kreeg hij zijn
vleugels om de mensen op te
tillen, boven de gevaren uit. Als
beloning voor zijn gehoorzaam-
heid aan zijn goddelijke meesters
is hij als sterrenbeeld aan de
hemel opgenomen, waar hij in zijn
onstuitbare galop de hoop der
mensen wakker houdt.

2. Bieringer, Liane.

Die Geschichte des Schlacht- und
Viehhofes der Stadt Karlsruhe von
1928 bis in das Jahr 1988.
Hannover: Tierärztliche Hoch-
schule, 1991. 203 p.

Dit proefschrift sluit aan bij dat van
Hofschulte die in 1983 de oudere
geschiedenis beschreef. In de
laatste 60 jaar hebben tal van in-
grijpende gebeurtenissen plaats-
gevonden, zodat een vervolg-
studie wenselijk werd geacht. Na
de economische crisis van de
jaren twintig, gevolgd door de
Nazi-periode, toen de Joden, in
wier handen de veehandel was,
uit het maatschappelijk verkeer
werden gesloten, werden abattoir
en veemarkt door bombardemen-
ten zwaar beschadigd. Wederop-
bouw en herstructurering worden
beschreven. Het duurde tot 1975
eer het bedrijf weer technisch vol-
waardig was. De veranderingen in
de uitvoering van de vleeskeuring,
die gepaard gingen met een ver-
zwakking van de positie van de
keurings-dierenarts, worden
kritisch belicht.

3. Boutelet, Laure.

Les animaux dans les mots et
expressions de la langue argo-
tique et familière.

Lyon: Ecole Nationale Vétérinaire,
1992. 81 p.

Tegen de achtergrond van een
uiteenzetting over de historische
dimensies van de mens-dier be-
trekkingen, waarbij gedifferen-
tieerd wordt tussen huisdieren,
ongewenste dieren en dieren in
het wild, onderzoekt de auteur op
welke manier het dier in de om-
gangstaal voorkomt, om vervolgens
te trachten antwoord te geven op
de vragen met welke bedoeling
een beroep op het dier gedaan
wordt, en op welke thema\'s de
uitdrukkingen betrekking hebben.
In totaal worden 820 uitdrukkingen
onderzocht. Slechts één voorbeeld,
vanwege de mogelijke afleiding uit
het Nederlands: een souteneur
wordt \'maquereau\' (makreel, afge-
leid van het Middel-Nederlandse
makelen) genoemd, maar waar-
schijnlijker is de naam van de vis
ontleend aan het makelende be-
roep van de souteneur, omdat men
dacht dat de makreel de haringen
begeleidde om tijdens het paar-
seizoen de mannetjes en vrouw-
tjes bijeen te brengen (een mooie
opgave voor Tien voor Taal\'!).

4.nbsp;Brüning, Olaf

Die geschichtliche Entwicklung
der Tierseuchenentschädigung in
Deutschland.

Hannover: Tierärztliche Hoch-
schule, 1992. 227 p.

De schadeloosstelling van de vee-
bezitter is een noodzakelijke com-
ponent van regelingen ter bestrij-
ding van besmettelijke veeziekten.
De betreffende wettelijke voor-
schriften worden hier, naar tijdvak
en regio geordend, zo compleet
mogelijk weergegeven en van
kommentaar voorzien. De oudste
regeling stamt uit het Koninkrijk
Hannover waar in 1756 een bepa-
ling in werking trad die er echter
eerder op gericht was een vroege
opsporing van door veepest
besmette runderen te belonen dan
vergoedingen te geven voor
preventief afgemaakt vee. Kort
nadien (1766) werd zowel in
Pruisen als in Hannover vergoed
voor
alle op bevel gedode run-
deren. Liepen de regelingen in de
afzonderlijke Duitse landen aan-
vankelijk nogal uiteen, na 1869
(oprichting van de Noord-Duitse
Bond) kregen deze een meer
uniform karakter.

5.nbsp;Brunetaud, Jean-Claude.
L\'homme et l\'animal: les deux
passions dAnge Condoret.
Paris: Ecole Nationale Vétérinaire
d\'Alfort, 1991. 74 p.

Biografie van de sterk geënga-
geerde kleine-huisdieren-practicus
Ange Condoret (Perpignan 1923 -
Bordeaux 1983). In de eerste
jaren na 1945 was de keuze om
uitsluitend een kleine-huisdieren-
praktijk op te zetten nog exceptio-
neel; slechts 30 van de 2900 in
Frankrijk gevestigde dierenartsen
wijdden zich eraan, toen C. in
1948 zijn praktijk in een voorstad
van Bordeaux begon.
Hij was een der eersten die de
belangrijke rol van hond en kat in
het leven van de stadsmens inzag
en ook een rol voor de dierenarts
zag weggelegd om het proces,
waarvoor hij de term \'urbanimali-
sation\' gebruikte, in goede banen
te leiden. Op twee gebieden
muntte C. uit: de studie van kind-

-ocr page 212-

dier-relaties, i.h.b. die van de
therapeutische effecten van de
omgang met een dier op het
gestoorde jonge llt;ind. Op natio-
naal niveau nam hij het initiatief tot
de oprichting van de \'Association
Française d\'Information et de
Recherche sur l\'Animal de
Compagnie\' en van het \'Syndicat
National des Vétérinaires Urbains\'.
In beide verenigingen speelde hij
een zeer actieve rol.

6.nbsp;Fauret, Pierre George Maurice.
Les animaux dans les métamorpho-
ses de la mythologie gréco-latine.
Toulouse: Ecole Nationale Vété-
rinaire, 1991. 144 p.

Puttend uit de rijke dichterlijke
bronnen van Homerus en Ovidius
worden alle mythes waarin dier-
lijke metamorfoses voorkomen
geklasseerd. Onderscheiden
worden metamorfosen als straf
(wegens minachting voor de
goden of wegens misdaden tegen
mensen), als gevolg van magisch
handelen, of voortkomend uit een
gril van een godheid, waardoor
een mens getroffen kan worden
(Argos o.a.). Goden zelf kunnen
metamorfoseren om zich te mas-
keren. Er zijn metamorfosen om
een eind te maken aan wanhoop
of bij wijze van beloning, er zijn
omkeerbare en onafgemaakte (de
centauren bv.).

De auteur besluit zijn studie met
de conclusie dat de Grieks-
Romeinse mythologie ons inzicht
kan verschaffen in drieërlei aspec-
ten van de klassieke beschaving:
de zedenleer, de kunst en de
godsdienst.

7.nbsp;Krebs, Anja.

Eine Handschrift über quot;Phisiologie
der Hausthierequot; und quot;Exterieur des
Pferdesquot; nach Director Doctor
Lappe von 1826/27.
Hannover: Tierärztliche Hoch-
schule, 1991. 298 p.

Aan de universiteit van Göttingen
werd sinds 1770 veterinair onder-
wijs gegeven. Van 1812-1854
gebeurde dit door Friedrich Carl
Lappe. Om een beeld te krijgen
van de inhoud van zijn onderwijs
werden de twee enig bekende
dictaten, die in de titel van dit
proefschrift genoemd worden,
getranskribeerd en geanalyseerd.
De conclusie is, dat de geboden
stof van tamelijk laag niveau was
en niet geheel de wetenschappe-
lijke inzichten van de tijd weergaf.

8.nbsp;Leschelle, Isabelle.

Philip Thomas (1843-1910),
vétérinaire militaire, père des
phosphates d\'Afrique du Nord.
Lyon: Ecole Nationale Vétérinaire,
1992. 62 p.

De carrière van Philippe Thomas
was in dubbel opzicht succesvol.
Enerzijds bereikte hij de hoogste
rang in de Franse militair-veteri-
naire dienst en anderzijds leidde
zijn geologisch onderzoek in
Tunesië tot de ontdekking van de
rijke fosfaatlagen in het Gafsa-
bekken, waarvan de exploitatie
niet weinig bijdroeg tot de welvaart
van het land. Naast veterinair
onderzoek over verschillende
infectieziekten tijdens zijn verblijf
in Algerije als militair paardenarts,
publiceerde Th. over de paleonto-
logie en geologie van Noord Afrika.
De ontdekking van de fosfaatlagen
vond plaats tijdens de weten-
schappelijke expedities van 1885
en 1886, nadat Tunesië Frans
protectoraatsgebied geworden was.

9.nbsp;Mazetier, Franck Etienne Maurice
Jacques.

La protection animale à travers la
vie d\'un vétérinaire: le docteur
Fernand Méry.

Paris: Ecole Nationale Vétérinaire
d\'Alfort, 1991. 106 p.

Fernand Méry (1897-1984),
quot;médecin et avocat des bêtesquot;,
had sinds 1925 een kleine-huis-
dieren-praktijk in Parijs met een
clientèle, die voornamelijk voort-
kwam uit de \'betere kringen\'. De
hieruit voortvloeiende contacten,
gevoegd bij zijn aanleg om het
grote publiek te bereiken door
middel van pers, radio en film,
gaven hem de mogelijkheid cam-
pagnes te voeren, die leidden tot
herziening van de Franse wetge-
ving op het gebied van de dieren-
bescherming en tot bundeling van
de organisaties op dit gebied. Na

oprichting van de \'Association des
amis des bêtes\' in 1953, die voor-
al de popularisering van de kennis
omtrent dieren tot doel had, volg-
de in 1970 de oprichting van de
\'Conseil National de la Protection
Animale (CNPA)\', de gespreks-
partner voor de regering inzake de
dierenbescherming en deelnemer
voor Frankrijk in Europees en
internationaal verband. Méry\'s
talrijke publikaties, funkties en
onderscheidingen, zowel weten-
schappelijke als literaire, worden
zodanig gepresenteerd, dat deze
\'thèse\' eerder een \'éloge\'
genoemd kan worden.

10.nbsp;Pavard, Xavier-Arnauld.
L\'animal et sa dimension mythique
dans l\'art d\'Afrique de l\'Ouest.
Paris: Ecole Nationale Vétérinaire
d\'Alfort, 1992. 144 p.

De bewoners van het zwarte con-
tinent onderhouden een speciale
band met de hen omgevende
natuur, waardoor zij de essentie
van de dieren beter kunnen bena-
deren. Aan dieren veel meer dan
aan planten wordt een mythische
betekenis toegekend. De Afrikaan-
se kunst is slechts te begrijpen
indien men oog heeft voor mythi-
sche achtergrond waaruit zij
voortkomt. Hoewel veel verloren
dreigt te gaan, is ook in de heden-
daagse Afrikaanse kunst nog het
mythische element en de uitdruk-
king hiervan in dierfiguren aan-
wezig. Bepaalde dieren als slang,
antiloop en vogel spelen een grote
rol in de traditionele Afrikaanse
mythologiën. Het proefschrift
beperkt zich tot de behandeling
van kunstvoortbrengselen van
West-Afrika.

11.nbsp;Pawlety, Angela.
Geschichte der Staatlichen
Veterinärverwaltung im Gebiet der
ehemaligen kurhessischen Kreise
Frankenberg, Kirchhain, Marburg,
Grafschaft Schaumburg (Rinteln),
Herrschaft Schmalkalden sowie
des ehemaligen hessen-darm-
städtischen Landratsbezirke Vöhl
im 19. und 20. Jahrhundert -
Organisation und Personal.
Glessen: Justus-Liebig-
Universität, 1991. 183 p.

-ocr page 213-

Dit proefschrift maakt deel uit van
een reeks o.l.v. prof. Habermehl,
gewijd aan de analyse van de ont-
wikkeling van de veterinaire dienst
in Hessen. In de periode 1821 tot
1875 berustte de veterinaire in-
spectie bij de \'Medizinal-Kollegia\'
waarin medici de toon aangaven.
Pas bij het in werking treden van
de Pruisische Veewet van 1875
kregen de regionale veterinaire
inspecteurs (de \'Kreistierarzte\')
een zelfstandig werkgebied. De
bestuurlijke reorganisatie, die
tussen 1970 en 1977 haar beslag
kreeg, wordt besproken vooral
m.b.t. de vleeskeuring en de
controle op voedingsmiddelen.
De bemensing van de in de titel
opgesomde regio\'s wordt geïnven-
tariseerd en de ontwikkeling van
hun ambtelijke rechten en plichten
wordt gepresenteerd. In een bio-
grafisch register (p. 121-154) wor-
den de ambtelijke carrières van de
betrokken dierenartsen over de
periode 1822-1990 samengevat.

12. Roux, Etienne.

Les échanges d\'animaux et de
denrées aiimentaires dans ia viile
de Périgueux entre 1360 et 1449,
étudiés d\'après ies registres
consuiaires.

Toulouse: Ecole Nationale Vétéri-
naire de Toulouse, 1991. 111
p.

Aan de hand van de stadsboeken
werd de voedselvoorziening van
de hoofdstad van de Périgord
geanalyseerd. De beschouwde
periode valt grotendeels samen
met die van de Honderdjarige
Oorlog, waarin door de koningen
van Frankrijk en Engeland getwist
werd over de soevereiniteit over
grote delen van het huidige Frank-
rijk, o.a. over die van Aquitanië.
Het sterk autarkische Périgueux
bevond zich meestentijds tussen
de linies.

In de tweelingstad Périgueux-Le
Puy Saint Front was daarnaast
een voortdurende machtsstrijd
gaande tussen burgerij, de Graaf
van de Périgord en de clerus. Om
de ravitaillering in goede banen te
leiden, vaardigde het stadsbestuur
talrijke maatregelen uit met
betrekking tot markten, prijzen,
belastingen, veehandel en kwali-
teitscontrole. Aan de hand van
deze decreten kon de handel in
vee en voedingsmiddelen in kaart
worden gebracht, alsmede de
zonering waarbinnen deze plaats
vond. Het bleek dat Périgueux
voor zijn voedselvoorziening self-
supporting was.

13.nbsp;Treuil, Frédéric.

Les équidés dans ies expressions
de ia langue française.
Lyon: Ecole Nationale Vétérinaire,
1992. 81 p.

Ongeveer 600 uitdrukkingen, waar-
in paardachtigen voorkomen, zijn
verzameld. Deze worden verdeeld
in drie categoriën: die waarin een
lichaams- of gedragskenmerk op
de voorgrond staat (bv. \'parler
cheval\' of \'un vieux cheval connait
lui-même le chemin\'), die waarin
de betrekking tussen mens en
paard tot uiting komt (bv. \'I\'oeuil du
patron engraisse le cheval\') en die
waarin het paard als symbool ge-
bruikt wordt (bv. \'les maladies
viennent à cheval et s\'en retour-
nent à pied\').

14.nbsp;Wagner, Almuth.

Die Entwicklung des Veterinär-
wesens im Gebiet des heutigen
Schleswig-l-lolsteins im 18. und
19. Jahrhundert mit besonderer
Berücksichtigung der Tierseuchen.
Berlin: Freie Universität, 1992.
256 p.

De hertogdommen SIeeswijk en
Holstein werden in 1869 Pruisische,
en in 1871 Duitse provincies.
Voordien stonden zij meestentijds
onder Deens bestuur. Aan de
zuidgrens had het hertogdom
Lauenburg, evenals het bisdom/
vorstendom Lübeck, een autono-
me positie gehad. Deze staatkun-
dige verbrokkeling maakte con-
sultatie van vele archiefbronnen
noodzakelijk om een samenhan-
gend beeld te schetsen van de
ontwikkeling der diergeneeskunde
in het betreffende gebied. Uit 210
dossiers werden bloemlezingen
samengesteld van de wettelijke
bepalingen, beschikkingen en
verordeningen, alsmede van de
gerechtelijke uitspraken en van
correspondenties, die tezamen

een goed gedocumenteerd beeld
geven van de wording van het be-
roep en van een van de belang-
rijkste opgaven: de bestrijding der
besmettelijke veeziekten.

15..Waldyra, Paul Karl.

Die Geschichte der polnischen
Veterinärmedizin und des
Veterinärwesens unter
besonderer Berücksichtigung der
Buiatrik in den Jahren 1795-1918.
Berlin: Freie Universität, 1991.
160 p.

In de beschreven periode was
Polen verdeeld tussen Rusland,
Oostenrijk en Pruisen. Door de
uiteenlopende wetssystemen werd
de opbouw van de veterinaire
gezondheidszorg bemoeilijkt.
Niettemin moest na het tot stand
komen van opleidingen de over-
heersende volksdiergeneeskunde
wijken voor een meer rationele
benadering. Na een kritische
behandeling van de volkdierge-
neeskunde, in het bijzonder die
betreffende de runderziekten,
wordt de oudere vakliteratuur
besproken (het eerste veterinaire
boek in het Pools werd in 1532 in
Krakow gedrukt), gevolgd door de
18e en 19e eeuwse geschriften.
Het eerste diergeneeskundig on-
derwijs werd vanaf 1803 te Wilna
gegeven; in 1842 werd deze
school naar Dorpat overgeplaatst.
In Warschau startte de opleiding in
1845 en in Lemberg in 1881.
Velen volgden opleidingen in het
buitenland, m.n. in Dorpat, Berlijn,
Charkow en Wenen. Verder be-
handelt de auteur de ontwikkeling
van de organisatie van de bestrij-
ding der besmettelijke veeziekten,
de wetgeving, de gerechtelijke
diergeneeskunde en de vlees-
hygiëne.

-ocr page 214-

Berichten

SARTON LEERSTOEL

Aan de Universiteit te Gent is de Sarton Leerstoel
dit jaar toegellt;end aan prof. dr. Angela von den
Driesch, hoogleraar aan de Fakulteit der Dierge-
neeskunde te München.

De inaugurale rede, getiteld Baboons in Ancient
Egypt,
werd gehouden op donderdag 3 december
1992 te 16 uur in de Aula van de Universiteit,
Volderstraat 9 te Gent. Het V.H.G. was er met vier
leden vertegenwoordigd.

Een tweede openbare voordracht vindt plaats in
het Auditorium Pathologie van de Fakulteit der
Diergeneeskunde, Gasinoplein 24 te Gent op don-
derdag 6 mei 1993 te 16 uur. Deze zal handelen
over
Tierheilkunde und Tierärzte im klassischen
Altertum.

De leden van het V.H.G. worden door ons corres-
ponderend lid prof. dr. J. Hoorens vriendelijk uit-
genodigd om bij deze voordracht aanwezig te zijn.

CURSUS MEDISCHE GESCHIEDENIS
TE WOERDEN

In de komende maand maart wordt telkens op dinsdagavond van
20 tot 22 uur een cursus medische geschiedenis georganiseerd
door de
Stichts-Hollandse Historische Vereniging te Woerden.
Het programma is als volgt:
2 maart: K. Grooss (Museum Boerhaave, Leiden).

Chirurgijns, heelmeesters en doktoren.
9 maart: T. Kappelhof (Stadsarchief, \'s-Hertogenbosch).

Gasthuizen en ziekenhuizen.
16 maart: P. \'t Hart (Universiteitsmuseum, Utrecht).

Epidemieën en hun bestrijding.
23 maart: J. Vijzelaar (Stichting Geestelijke Volksgezondheid,
Utrecht).

Geesteszieken door de eeuwen heen.
30 maart: K. Grooss (Museum Boerhaave, Leiden).
Medische instrumenten.

De voordrachten worden gehouden in het Arsenaal, Groenendaal
te Woerden (tel. 03480-18261). De kosten zijn f 45,-per deelne-
mer, te voldoen door overschrijving op gironr 330797 t.n.v. de
penningmeester van de S.H.H.V. te Woerden, onder vermelding
van quot;cursus medische geschiedenisquot;. Inlichtingen bij de voor-
zitter van de S.H.H.V., de heer L.CI.M. Peters (tel.03480-13891,
s\'avonds, of 03480-28350, overdag).

\'AANSLAAN IS BETALEN\'

De gemeentelijke hondenbelasting, historie en toekomst
Tentoonstelling in het Belastingmuseum te Rotterdam,
14 november 1992 tot en met 17 januari 1993.

De belasting op honden bestaat al honderden jaren. Behalve in Nederland werd ook in de ons omringende landen reeds
in de 15e eeuw door de stadsbesturen een belasting op honden ingevoerd.

Penningen als bewijs voor de betaling van de belasting werden aan het einde van de 18e eeuw ingevoerd. Elke gemeen-
te had haar eigen penning. Het Belastingmuseum bezit een grote collectie van deze penningen. Deze tentoonstelling wil
een bijdrage zijn bij de herdenking van het 100-jarig bestaan van het Koninklijk Nederlands Genootschap voor Munt- en
Penningkunde.

De expositie geeft een beeld van de ontwikkeling van deze lokale belasting. Getoond worden niet alleen de talloze varia-
ties op het gebied van de penningen, maar ook de achtergronden om een heffing op hondenbezit in te stellen en de func-
tie van de hond door de eeuwen heen komen aan de orde. Tot besluit komen de huidige situatie in Rotterdam en de plan-
nen voor de nabije toekomst aan bod.

De invoering van de hondenbelasting werd ingegeven door de behoefte het aantal honden terug te dringen om zo het
gevaar voor de verbreiding van rabies in te dammen. De controle was streng. Er waren gemeentelijke hondenmeppers
aangesteld, die bevoegd waren honden zonder halsband, waaraan de penning bevestigd diende te worden, in beslag te
nemen; bij verdenking van hondsdolheid mochten zij deze zelfs doodslaan.

De hondenbelasting is altijd een zaak van de gemeenten geweest. De opbrengsten werden bestemd voor sociale doel-
einden: armen, wezen en zieken. In sommige gemeenten (bv. in Beverwijk en Veere) werd de inning dan ook aan de
armenbesturen overgelaten.

In 1800 heeft de volksvertegenwoordiger De Sonnaville geprobeerd er een landelijke belasting van te maken. Het argu-
ment was het algemene voedseltekort; door een vermindering van het aantal honden zou een bijdrage tot leniging hier-
van geleverd worden. In de politieke onrust van die dagen heeft het voorstel, dat wel tot een wetsontwerp leidde, het niet
gehaald.

Na de uitvinding van het rabies-vaccin door Louis Pasteur in 1885 is de aanleiding tot de heffing eigenlijk vervallen. Waar
deze gehandhaafd bleef, werd zij tot een ordinaire vorm van gemeentelijke belasting.

Tegenwoordig, m.n. in Rotterdam, wil men weer een bestemmingsbelasting ervan maken ten behoeve van het opruimen
van de door honden veroorzaakte vervuiling.

(Bewerking van een door het Belastingmuseum uitgegeven, door drs. A. Schweitzer opgestelde tekst)

-ocr page 215-

de naam die over
de gehele wereld net zo goed als in Nederland
synoniem is met betrouwbare, effektieve
diergeneesmiddelen

Wij hebben altijd gestreefd naar optimale
kwaliteit van onze diergeneesmiddelen.
Daarom laten wij de ontwikkeling en de
produktie daarvan niet aan anderen over.
Wij houden die strikt in eigen hand. Zodat
wij ook altijd direkt en effektief kunnen
reageren op veranderende omstandigheden.
Met sukses. Zelfs met zoveel sukses dat
Intervet\'s diergeneesmiddelen nu over de
gehele wereld gebruikt en gewaardeerd
worden. Dat geldt voor alle sektoren. Grote
huisdieren, kleine huisdieren en pluimvee.
De naam Intervet heeft vrijwel overal
dezelfde image: diergeneesmiddelen van
optimale kwaliteit.

lt;a
u.

05
O

INTERVET NEDERLAND BV
RO. Box 50, 5830 AB Boxmeer, Nederland
Tel. 08855-87654.

Intervet

-ocr page 216-

A.U.V. geeft stem
aan veertienhonderd
individualisten

a.u.v.

belangenbehartiging
in de praktijk

A.U.V. verenigt als coöperatieve
groothandel ruim 1400 praktizerende
dierenartsen. Beoefenaren van een
zelfstandig beroep zijn pur sang
individualisten. Toch hebben zij elkaar
gevonden in een gezamenlijke eigendom
van A.U.V. En in de zekerheid dat de
voordelen niet beperkt blijven tot een
puur materiële. Want de dienstverlening
van A.U.V. reikt verder dan economische
levering van een groot assortiment
diergeneesmiddelen, instrumenten en
hulpmiddelen. A.U.V is actief in
voorlichting en farmaceutische adviezen.
Maakt zich sterk voor de apotheek-
houdende functie van de dierenarts.
Zet zich in voor een gezonde
beroepsgroep. Die veertienhonderdvoudig
versterkte stem vindt weerklank. Ook bij
u? Bel 08850-94444 en arrangeer een
bezoek. Wij informeren u dan graag over
de voordelen van uw lidmaatschap.

mm

Beversestraat 23, 5431 SL Cuijk Tel. 08850-94444

-ocr page 217-

RUU

bibliotheek diergeneeskunde

ARGOS

nummer 8

BULLETIN VAN HET VETERINAIR HISTORISCH GENOOTSCHAP

June 1993

CONTENTS

International issue
published at the occasion
of the

26th International Congress on the
History of Veterinary Medicine
(Amersfoort/Utrecht,
1-4 June 1993)

Dedicated to
Prof. Dr. E.-H. Lochmann
President of the World Association
for the History of Veterinary
Medicine (1977-1993)

E.-H. Lochmann
25 International symposia and
congresses on the history of
veterinary medicine 1964-1992;
origin and development, themes
and trends
p. 211-216

M.F. Brumme und J. Schatter
Die Entwicklung der
Veterinarmedizinhistoriographie
in Deutschland
p. 217-225

P.A. Koolmees and A.H.H.M.

Mathijsen

The development of veterinary
medicine in the Netherlands; a
chronological orientation
p. 227-232

A.H.H.M. Mathijsen
Veterinary knowledge on the
crossroads. 500 years of
exchange between the
Netherlands and other countries
p. 233-247

A.H.H.M. Mathijsen
Academic promotions in veterina-
ry medicine in Utrecht since 75

years
p. 249-252

O. Katsuyama
The result of an attempt to find
the source of an old Japanese
book on equine medicine
p. 253-257

A.P. Wijgergangs
Backgrounds to the Veterinary
Museum in Utrecht
p. 259-261

-ocr page 218-

INIERm

BIN

VEJmtOUWDE
HANDSN.

Intervet is een begrip in de veehouderij.
Door haar research staat Intervet garant voor
moderne diergeneesmiddelen van de
allerhoogste kwaliteit. Natuurlijk vinden deze
produkten hun weg over de gehele wereld.
Intervet, voor een Nederlands
kwaliteitsprodukt.

-ocr page 219-

E.-H. Lochmann*

25 International Symposia and Congresses on
the History of Veterinary Medicine 1964-1992;
origin and development, themes and trends

Introduction

As a preliminary remark it has to be noted that the scientific
meetings on the History of Veterinary Medicine occupy a spe-
cial position. The reasons for this are firstly the fact that there
are only relatively few veterinary historians worldwide, as
compared, for example, with the number of practicing veteri-
narians. Secondly only very few of these serve this science
as their only profession. Hence, these meetings will never be
mass events.

23 of the 25 meetings which are the
subject of this investigation, are
designated as \'Symposion\'. The last
two were finally called \'Congress\',
a name which was long overdue be-
cause scale and international cha-
racter of the meetings had long justi-
fied this designation. And this is how
it should remain in the future.
However, the term \'Symposion\' will
be used in the following for reasons
of simplicity.

Editorial

This issue of our bulletin is published
at the occasion of the 26th
International Congress on the
History of Veterinary Medicine.
The Netherlands Veterinary History
Society, founded not long ago (April,
7th, 1989), is proud to have been
asked by the Board of the World
Association for the History of
Veterinary Medicine to organize this
congress, to be held for the first time
in the Netherlands.

Normally published in Dutch, this
issue of ARGOS is primarily inten-
ded to the congress participants and
contains therefore articles written in
English and German. The president
of the World Association was kind
enough to put at our disposal the
text of his introductory speech that
presents an overview of the evolu-
tion of the symposia/congresses of
the World Association. Two German
colleagues contributed a well-
wrought article on the development
of the field, especially in their country
where the degree of institutionaliza-
tion is further developed than else-
where. And a Japanese colleague
gives an interesting example of inter-
national exchange of veterinary
experience. The other articles are of
Dutch origin. After a chronology in
telegram style, they try to give an
impression of the development of
several aspects of veterinary medici-
ne in this country. There is a biblio-
graphical study stressing the interde-
pendency with the neighbouring
countries, a commemoration of the
fact that 75 years ago the Veterinary
School was granted academic sta-
tus, and a description of the
Veterinary Museum.
The editors of ARGOS dedicate this
international issue to the outgoing
president of the World Association,
Prof. Dr. E.-H. Lochmann, who ser-
ved the Association from its incep-
tion in 1969.

ARGOS. Bulletin of Veterinair
Historisch Genootschap\' (V.H G )
Issued twice a year.

Editors: P.A. Koolmees.

A.H.H.M. Mathijsen.
Ingrid J.R. Visser

Printing: OMI-Offset

Utrecht University

All correspondence c- rcoin,ng
editorial and administrative matters
to the Secretariat ofoicnntvr
Historisch Genootschap\',
c/o Veterinary Library.
P.O. Box 80^159.
3508 TD Utrecht.

Membership fees: f.35,- p.a.
(students f. 10.-); subscription to
ARGOS f. 25.-. Payments to the
Treasurer of the V.H.G. at
Leidschendam (gironr. 581045).

-ocr page 220-

German origin

It all Started In 1964 in Hanover.
Within the Veterinary College the
subject History of Veterinary
Medicine had become independent
as a so-called \'Fachgebiet\' (institute)
in 1963, and in the summer of 1964
scientists and friends of this disci-
pline were invited to a Symposion.
Since the History of Veterinary
Medicine had no rooms of its own at
that time, this first Symposion was
held in the demonstration hall of the
Clinic for Diseases of Swine, Sheep,
and Goats. On the 7th of July 1964,
a small circle of interested people
met there. Happily an Austrian also
attended, although the meeting had
not been apostrophized as interna-
tional. The programme comprised
seven lectures and also a look round
the archives and the growing histori-
cal collections of the Tierärztliche
Hochschule Hanover, which formed
the foundation of today\'s Veterinary
History Museum of the Hochschule.
Looking back, the most important
result of this meeting seems to be
the fact that all participants agreed
that this one Symposion just was not
enough. Hence, five more Symposia
followed in Hanover between the
years 1965 to 1969. All six Symposia
were held by the Section History of
Veterinary Medicine of the German
Veterinary Medical Association and
they were organized by the head of
the Hanoverian Fachgebiet (institu-
te).

International response

Since participants came from an in-
creasing number of different coun-
tries, symposia were announced as
International Symposion on the
History of Veterinary Medicine from
1969 onwards. However, this still
was not enough. From the fact that
people interested in the History of
Veterinary Medicine were for the first
time brought together on a supra-
national basis by the Symposia,
the wish arose to hold the meeting
not solely by the German Veterinary
Medical Association, but to create
something of its own right. Hence the
proposal was to bring into being an
international association for the
History of Veterinary Medicine as a
platform for world-wide scientific
communication and cooperation.
From Hanover, a letter was sent to
more than 230 veterinary institutions,
organisations and persons in all
world countries with an enquiry about
the interest in such an association
and to find out whether this idea had
a chance to materialize. The echo
was mostly positive. In consequence,
the participants of the 6th Inter-
national Symposion in Hanover
founded the World Association for
the History of Veterinary Medicine in
1969.

Consistently, the Symposia were
held in various countries from 1970
onwards, invited by the local mem-
bers of the newly founded Associa-
tion. Organizers now were both the
World Association for the History of
Veterinary Medicine and the Section
History of Veterinary Medicine of the
German Medical Association. For the
anniversaries of the 10th and 20th
Symposion, Hanover was again
choosen as meeting place.

Organization and funding

As a rule, both the head of the
Hanoverian Fachgebiet (institute)
and the local organizer were now
responsible for the organisation of
the respective Symposia. While the
head of the Hanoverian Fachgebiet
(institute) was responsible mainly for
the scientific programme, the printing
and mailing of the working materials
as well as for the public relations, the
local organizer dealt with anything
pertaining to the meeting place such
as accommodation, locality, excur-
sions, and supplementary program-
me. Exceptions to this rule were the
11th Symposion in Copenhagen in
1974, and the 10th and 20th
Symposion in Hanover, respectively,
where the local organizer alone was
responsible.

At first and up to the 15th Symposion
in 1978, meetings were held annual-
ly. This interval had to be changed
after the World Association for the
History of Veterinary Medicine had
joined the World Veterinary

Association as an associate mem-
ber. According to the statutes of the
World Veterinary Association, no
meetings must be held by the asso-
ciate members nine months before
and after the World Veterinary
Congress which takes place every
four years. Consequently, no
International Symposion on the
History of Veterinary Medicine was
held in every fourth year beginning
with 1979.

Regarding the funding of the
Symposia, new paths were tread
from the beginning which are possi-
bly without international example: no
meeting fees were asked. Since the
World Association for the History of
Veterinary Medicine has no funds of
its own and hence cannot provide
finance for the Symposia, it was the
task of the local organizers to find
sponsors. For the most part these
were companies, the national veteri-
nary associations, and the public
authorities. If at all, the participants
only paid very small fees for special
purposes that did not even cover the
expenses of, for example, an excur-
sion. Moreover, the organizers tried
with much success to provide assis-
tance with regard to the costs partici-
pants had during their stay by finding
sponsors for events of the supple-
mentary programme, particularly
receptions and dinners. The aim of
this financial policy was to take some
of the financial expense off the parti-
cipants of the Symposia since most
of them engage in the History of
Veterinary Medicine in the form of
extra work and solely on their own
expense.

As co-organizer of the Symposia, the
German Veterinary Medical
Association very often contributed to
the financing by taking over a consi-
derable share of the costs for printing
and mailing of the invitations, of the
programmes and other materials. It
did so for many years even if the
Symposia were not held in Germany.
After the 23rd Symposion, however,
the contributions of the German
Veterinary Medical Association to
meetings held abroad has been dis-
continued.

The handing out of the printed ab-
stracts sent in by the authors to the

-ocr page 221-

participants of the Symposia was
started on the 2nd Symposion ai
ready. Up to the 13th Symposion in
1976, these were only printed in the
language of the lecture, but from the
14th Symposion onwards they were
also published in English.

Naturally the long known problems
concerning congress languages also
appeared regarding meetings on the
History of Veterinary Medicine.
Authors could choose between the
official languages of the World
Association for the History of
Veterinary Medicine being English,
French, German or Spanish, but
could also speak in the language of
the country in which the Symposion
was held. To alleviate the hence
resulting communications problems,
programmes were printed in German
and English from 1977, and ab-
stracts printed also in the language
in which the lecture was held and in
English - a less than optimal, but
acceptable solution. Of course it
would have been optimal to provide
interpretation services. However, this
was hardly ever possible due to the
high costs. Only once, on the 20th
Symposion in Hanover in 1985,
simultaneous and consecutive inter-
preters for English into German and
German into English could be en-
gaged. The fact that the participants
only paid a minor fee, that did of
course not cover the expenses,
could be credited to the generous
financial contributions of sponsors.

The programme of the first
Symposion comprised seven lectu-
res, it lasted one day; due to the
increasing number of lectures two
days were necessary from 1968
onwards, and even more days from
1970 to cover the programme.
By and by, a basic structure develop-
ed. On the first evening, a lecturer
very often gave an introduction into
the history, culture, national tradi-
tions and other characteristics of the
host country and -location, followed
by the scientific sessions. Lectures
pertaining to the most various fields
of the History of Veterinary Medicine
were held. The speakers were not
invited, but the Symposia were
announced early in the respective
journals and also by personal letters,
both containing an invitation to regis-
ter lectures. Between and after the
scientific sessions, respectively,
excursions took place. They were
accompanied by knowledgeable gui-
des and provided a historical relation
to Veterinary Medicine, Human
Medicine, the main theme of the
Symposion, and the meeting place.
Mostly museums, historically impor-
tant locations as well as institutions
giving information on the host coun-
try and its inhabitants were visited.

With regard to the fact that speakers
were not invited personally, the
Symposia did not quite correspond to
what is commonly understood when
the term \'Symposion\' is used. The
designation \'Symposion\' was initially
chosen, however, to make it clear
that the meetings at first, and as a
matter of course, were only attended
by a small number of participants.
Later, the term \'Symposion\' was
kept, since it had become much of a
\'trademark\' after its international
introduction. Only beginning with the
24th meeting, it was decided to
change the designation over to the
better fitting \'Congress\' - as explain-
ed earlier.

Main themes

Quite early, participants expressed
their wish to discuss the one or other
question in more detail as was possi-
ble within the time given for a discus-
sion after each lecture. This is why
half a day was scheduled for so-
called discussion themes on the 6th,
7th, and 8th Symposion. The plan
was to give a summary of more com-
plex subjects, for which a broad
general interest could be espected,
by the proposing member, and to
have a detailed general discussion in
the following. Unfortunately, this offer
was not accepted. There was hardly
any difference to the normal scientific
sessions so that the discussion the-
mes were abandoned.
The question whether it would make
sense to give a main theme for every
Symposion was here and again dis-
cussed unofficially during the first
Symposia and later put to the presi-
dium of the World Association for the
History of Veterinary Medicine.
People in favour of this idea pointed
to a pertain harmonization of the
work done on the Symposia and also
to the possibility to confront several
aspects of one subject.
Counterarguments mainly quoted
that a main theme would prevent a
great number of authors to report the
findings of their investigations becau-
se the main theme has nothing to do
with their fields of work. Finally, a
solution was found in the sense that
from 1972, main themes were given
for most of the Symposia, but that
free communications were also sche-
duled for explicitly. The right for a
first proposal for a main theme was
always given to the local organizer.

The following main themes were
given (see next page):

Analysis of the lectures

When trying to analyse the scientific
work of the Symposia one should
keep in mind that something has to
be studied which was new, showed
development, and hence, had to find
a form. It is therefore not possible to
schematize. However, general ten-
dencies can be demonstrated with-
out presentation of an extensive ana-
lysis.

For several reasons, the number and
nationality of the participants of the
Symposia could only be recorded in
an approximate fashion. Hence,
these data are not available for ana-
lysis. In contrast, such an analysis is
well possible for the lectures printed
in the programmes. Naturally, and as
in any meeting, cancellations occur-
red which were not documented for
the Symposia on the History of
Veterinary Medicine. Such cancella-
tions are painful, they do, however,
not diminish the value of such an
analysis. It shows, independent from
the fact whether the announced lec-
ture has actually been held or not,
who is dealing where with such and
such a subject, particularly since an
abstract was available in the majority
of cases.

As the list of main themes shows,
their selection did not follow any rule.

-ocr page 222-

congress
number

location

year

country

theme

The Developmer»t of Veterinary Training

The Development of Veterinary Diagnostics

International Veterinary Cooperation from a Historical
Viewpoint

Handwritten Documents of Veterinary Studies and
Veterinary Work

Veterinary Periodicals of the 18th and 19th Century

Animal Diseases and Folklore

Infectious Diseases - except Bang\'s Disease

Bernhard Bang - Life and Activities (on occasion of the
fiftieth anniversary of his death)

influences of Veterinary Medicine on Human Medicine

The Affairs of Veterinary Museums amp; The Dog in
Veterinary Medicine until the 19th Century

The Partnership between Veterinary Medicine and
Agriculture

History of the Veterinary Food Control

Veterinary Contributions in other Fields than Medical
Sciences

History of the Veterinary Administration

The History of Veterinary Contributions to Public Health

1972

1973

1975

1976

1978

1980

1981

1982

1984

1985

1986

1988

1989

1990
1992

9
10
12

13

15

16

17

18

19

20

21

22

23

24

25

Vienna

Hanover

Rapperswii

Innsbruck

Bremen
Bärau, i.E,
Helsinki
Vienna

Pula
Hanover

Austria

Germany

Switzerland

Austria

Germany
Switzerland
Finland
Austria

Croatia
Germany

Székesfehérvar Hungary

Rheinfelden
Skara

Karlsruhe
Ankara

Switzerland
Sweden

Germany
Turkey

Proposed and selected were very dif-
ferent, sometimes similar, and broad
themes. The variety indicates, that
many subjects are yet awaiting
investigation. There is no need to
mention that this is true still today
and also for the future.
The percentage of lectures pertain-
ing to the main theme as calculated
from the total number of lectures per
Symposion shows great variation.
Percentages range from 19.4% to
58.6% with most percentages being
below 36%, that is less than one
third*. It can thus be inferred, that
only few colleagues were dealing
with many of the main themes to the
extent to be able to lecture on them.
Possibly, the main theme has, how-
ever, motivated one or the other col-
league to take up the subject and to
investigate it further even after the
Symposion had ended. This would
be yet another positive effect of the
main themes. Such considerations
are certainly no pure speculation,
since some lectures pertaining to
one or the other main theme were
announced only for one of the follow-
ing Symposia under the \'free
themes\'.

Experiences with the main themes
over several years also show, how-
ever, that it would be unpracticable
to accept only lectures pertaining to

the main theme on a scientific meet-
ing with the characteristics of the
ones here discussed. Due to a lack
of a sufficient number of lectures,
this may lead to a cancellation of the
meeting as a whole. It would possibly
also discourage and put off from par-
ticipating at all, when waiting in vain
for a symposion under a main theme
that corresponds to ones\'s field of
work and interests. Free themes can
and must therefore not be aban-
donded.

A total of 634 lectures was announ-
ced for the 25 Symposia. The the-
mes cover a wide spectrum. Besides
the lectures pertaining to the main

\' Detailed tables can be obtained from the author

-ocr page 223-

themes, no main subjects can be
found. It must, however, be noted
that there were quite a number of
lectures dealing with a particular
person. The percentages are also
revealing in this case. There was a
total of 182 lectures pertaining to a
particular person which makes a per-
centage of 28.7%. The percentage
per Symposion ranged from 12.0%
to 60.6% with most Symposia figur-
ing between 10% and 40%, that is 21
of the 25 Symposia.
It is tempting to analyse how many
lectures were announced by ladies.
Per Symposion, the number ranged
from 0 to 5 lectures. This appears to
be rather low. However, the percen-
tages provide better information than
the absolute figures also in this case:
four programmes list no ladies\' lectu-
res, and as for the other program-
mes, the percentages of lectures
held by ladies is between 4% and
18.7%. For most of these program-
mes, that is for 13 of 21, the percen-
tages range between 1% and 10%.
With regard to the increasing presen-
ce of women in public life during the
last decades, this is not exactly
reflected by the percentage of ladies\'
lectures on the Symposia, since figu-
res vary. It is however, remarkable,
that there were no lectures announ-
ced by ladies for the first two Sympo-
sia, but that for the last seven Sym-
posia there were three times five and
once four lectures held by ladies.

International contributions

Interesting and conclusive is the look
on the nationalities of the lecturers
announced in the programmes. The
number of countries showed an
almost continuous increase from one
country on the first Symposion to 10
on the 9th, and to range from 5 to 13
up to the 20th Symposion with a
peak number of 15 countries. Since
then, there have never been less
than 10 countries. On a whole, the
634 lectures of the 25 Symposia
were held by colleagues from 35
countries.

The majority of participants was
European, but it must not be over-
looked that many European coun-
tries are either missing or largely

under-represented. This is painful
and worth changing, since Veterinary
Medicine of modern times originated
from Europe.

Thirteen, that is a good third of the
countries, are non-European;
Australia, Brazil, China, Egypt, India,
Iran, Iraq, Israel, Japan, Libya,
Mexico, Nigeria, and the U.S.A.
This ratio, which is quite impressive
in the sense of a really global exten-
sion of the acitivities of a World
Association for the History of
Veterinary Medicine that was foun-
ded in Europe, must, however, not
lead to wrong conclusions. Only 39
lectures were announced from these
13 non-European countries, that is
just 6.2% of the total of 634 lectures;
this is not equivalent to the 1:3 ratio
of the non-European countries to the
total number of countries. This fin-
ding may be discouraging, but can
also provide some incentive.
From the small number of participa-
ting non-European countries it might
be concluded in a sobering fashion
that outside Europe there is only little
interest in the History of Veterinary
Medicine and, hence, the World-
Association for the History of
Veterinary Medicine has no right to
exist as such. On the other hand, it
is, however, truly encouraging that a
good one third of the lecturing coun-
tries were non-European. The inte-
rest in the History of Veterinary
Medicine is therefore wide-spread,
and surely not limited to even these
13 countries. But the possibilities to
participate in the work of the
Association are not the same every-
where.

In this context also the countries in
which Symposia took place must be
viewed. The Symposia were held in:

Austria

3

times

Denmark

1

time

Germany

12

times

Finland

1

time

Hungary

1

time

Sweden

1

time

Switzerland

4

times

Turkey

1

time

Yugoslavia

1

time

The Symposia were held only in
Europe. Obviously, there is a great
need to catch up on this point.

The relatively small number of lectu-
res announced by non-European
countries is certainly related to this
imt^alance, since it is mainly due to
economic reasons: non-Europeans
are in many cases not willing or able
to pay the high costs for a trip to a
European meeting place, which is
understandable. International Sym-
posia on the History of Veterinary
History must therefore, in the interest
of veterinary historiography and for
reasons of justice, be held in alterna-
ting parts of the world. Only by this
an active international cooperation
can be made possible for the many
veterinary historians living in various,
widespread parts of the world. New
interest can be evoked, only by
mobilising and utilizing this world-
wide potentials.

Concluding remarks

The 25 Symposia and Congresses
on the History of Veterinary Medicine
of the past 29 years most certainly
contributed to the fact that the scien-
tific discipline History of Veterinary
Medicine has aroused a steadily
increasing attention and that more
work is done in this field. This finds
its visible expression in:

1.nbsp;an increased number of publica-
tions and lectures,

2.nbsp;a steadily increasing participation
in the Symposia and Congresses,

3.nbsp;a section History of Veterinary
Medicine in the programmes of
the World Veterinary Congresses
since the XXI World Veterinary
Congress, Moscow (USSR),
1979,

4.nbsp;the membership of scientists of
now 57 countries of all five conti-
nents in the World Association for
the History of Veterinary
Medicine,

5.nbsp;the establishment of 16 national
associations for the History of
Veterinary Medicine, namely one
each in Africa, Asia, and
Australia, two in the Americas,
and eleven in Europe (see
appendix at the end of the
article),

6.nbsp;the inclusion of the subject
History of Veterinary Medicine

-ocr page 224-

into the curricula of several vete-
rinary universities and faculties,
7. the institutionalisation of the
History of Veterinary Medicine at
some of these veterinary educa-
tional facilities.

At the outset of the new quarter of a
hundred of Congresses, the striving
of all will have to be to extend the
acceptance of the History of
Veterinary Medicine all over the
world and to intensify its scientific
work, to build out its present foste-
ring places and to establish more, to
support its disciples in close coope-
ration and to win new ones.

Appendix

National societies for the history of
veterinary medicine

AUSTRALIA

Australian Veterinary History Society
President: Dr. R. Taylor,
Curator of the Australian Veterinary
Association Historical
Collection, \'Weirview\', Harden,
N.S.W. 2587

Secretary: Dr. P.J. Mylrea
13 Sunset Av., Camden, N.S.W.
2570

DENMARK

Dansk Veterincerhistorisk Samfund
President: J. Kristiansen D.V.M.
Vinkelgardsvej 4
DK-6040 Egtved

EGYPT

Egyptian Association for the History
of Veterinary Medicine
President: Prof. Dr. Saad Nasr
Veterinary College. Assiut University
Assiut

FRANCE

Société Française d\'Histoire des
Sciences Vétérinaires
President: Dr. F. Bourdy
7 Rue Georget
37000 Tours

GERMANY

Fachgruppe Geschichte der
Veterinärmedizin der DVG
President: Prof. Dr. J. Schäffer
Bischofsholer Damm 15
D-3000 Hanover 1

GREAT BRITAIN
Veterinary History Society
President: Benita Horder B.A.
32 Beigrave Square
London SW1X8QP

HUNGARY

Section for the History of Veterinary
Medicine of the Associa
tion of Hungarian Veterinarians
President: Dr. D. Karasszon
Secretary: Prof. Dr. J. Kovats
Grof, P. ut. 8
H-7100 Szekszard

JAPAN

Japanese Society of Veterinary
History

President: Dr. Kazuo Kurokawa
c/o Nihon University
1866 Kameino, Fujisawa-shi
Kanagawa 252

MÉXICO

Associacion Mexicana de Historia de
la Medicina Veterinaria y Zootechnia
President: Dr. Miguel A. Marquez
Callejön del Prado NO 43 Casa 4
San Jerönimo, Contreras

NETHERLANDS

Veterinair Historisch Genootschap
President: Prof.Dr.G.J.W. van der
Meij

Secretary: Drs. A.H.H.M. Mathijsen
c/o Veterinary Library
Postbus 80.159
3508 TD Utrecht

POLAND

Section History of Veterinary
Medicine

of the Polish Veterinary Medical
Association

President: Prof.Dr. P. Wyrost
Plac Grunwaldski 17 m. 41
50-378 Wroclaw

PORTUGAL

Sociedade Portuguesa Veterinaria
de Estudos Sociológicos
President: Prof. Dr. P. Marques
Av. Estados Unidos 96-r/c-Dir
P-1700 Lisboa

SPAIN

Societat Catalana d\' Historia de la
Veterinaria

President: Dr. M. Pumarola i Battle
Facultat de Veterinaria
Campus Universitari U.A.B.
08193 Bellaterra (Barcelona)

SWEDEN

Veterinary Museum
Curator: Dr. I. Dyrendal
c/o Veterinary Institute
Skara

SWITZERLAND
Schweizerische Vereinigung für
Geschichte der Veterinärmedizin
President: Dr. M. Becker
Wiesenstrasse 5
CH-8500 Frauenfeld

U.S.A.

American Veterinary History Society
President: Dr. Elisabeth A. Lawrence
Secretary: Dr. R.A. Packer
c/o College of Veterinary Medicine,
Iowa State University
Ames, Iowa 50011

-ocr page 225-

M.F. Brumme und J. Schäffer\'

Die Entwicklung der Veterinär-
medizinhistoriographie in
Deutschland

Einleitung

Ansätze eines \'historisierenden\' Redens über die Tierheil-
kunde existieren vor jeder \'nationalen\' Veterinärmedizin-
geschichte, wie es eine abendländische Wissenschaft mit
einer gemeinsamen Sprache vor ihrer \'Nationalisierung\' im
Sprechen (ab dem 18. Jahrhundert) und sogar dem Denken
(ab dem 19. Jahrhundert) gab: Erinnerung an die Zeit einer
gemeinsamen Wissenschaftssprache und an die gemein-
same Tradition der Veterinärmedizin und Veterinärmedizin-
geschichte, welcher Herkunft auch immer die heutigen Mit-
streiter seien. Damit sei nicht die Entwicklung der letzten 200
Jahre negiert. Die Zeit vor dem nationalen \'Sündenfair ist un-
wiederholbar Heute setzt \'Inter-Nationalitäf die Existenz von
Nationalitäten voraus. Dies macht den vorliegenden Versuch
eines internationalen Gesprächs über ein Thema durch die
ARGOS dankenswert.

können, kann dieser bedenkenswer-
te Befund auch auf die außer-
deutsche Forschung übertragen wer-
den.

Vor- und Frühformen des
\'historisierenden\' Redens
über Tierheilllt;unde

Frühe Ansätze dieser Art, die noch
keineswegs erlauben, von Veterinär-
medizingeschichte zu sprechen, fin-
den wir in den doxographischen
Rückblicken antiker Veterinärschrift-
steller, unter denen die berühmte
Vegetius-Einleitung ihrer Wirkungs-
mächtigkeit wegen hervorzuheben ist

Die Geschichte der Disziplin
\'Geschichte der Veterinärmedizin\' ist
im Gegensatz zur \'Geschichte der
Medizingeschichte\' (1) bislang unge-
schrieben (2). Es existieren nur weni-
ge Miszellen zu diesem Thema.
Dazu gehören neben Beiträgen zur
Geschichte der Veterinärmedizin als
Unterrichtsfach (z.B. Knezevic, 3),
zur \'Gesellschaft für Geschichte und
Literatur der Veterinärmedizin\' und
dem \'Veterinärhistorischen Jahrbuch\'
(Wilhelm Pieck, 4) auch Reflexionen
zum Sinn und Zweck der Geschichte
der Veterinärmedizin (Lechner, 5,
und Lochmann, 6) und ihre DDR-
Aquivalente zu \'Gegenstand und
Methodologie\' der
Veterinärhistoriographie (z.B.
Gonnermann, 7). Von weiterführen-
der Bedeutung ist darunter allein ein
Beitrag Wilhelm Piecks aus dem
Jahre 1935 (8). Ohne mit Sicherheit
die vollständige Erfassung der inter-
nationalen Literatur behaupten zu

(9), daneben in naturphilosophischen
Traktaten und zoologischen Be-
richten in der Art der aristotelischen
Tiergeschichte,
Aristotelis de anima-
libus histoha,

und den Seuchennachrichten antiker
Geschichtsschreiber, sofern sie auch
Tiere betreffen. Diese Beispiele ver-
weisen auf die im heutigen Wortsinn
unhistorische Herkunft des Begriffs
\'Historia\' als Wissen, Kunde oder
Erzählung, die persönliche
Zeugenschaft als Wahrheitskriterium
voraussetzt. Nur bruchstückhaft
kompiliert ist das literaturhistorische
Werk des Hesychius lllustrios von
Milet (10) aus dem 6. Jahrhundert
auf uns gekommen. Im 10. Jahrhun-
dert unter Constantinus Porphyro-
gennetos epitomiert, ist dieser Aus-
zug zur \'Hauptvorlage\' (11) des be-
kanntesten byzantinischen Lexikons
des 10. Jahrhunderts geworden, der
Suda (12). Wie weit das Werk als
historiographisch definierbar ist, läßt
sich wegen seines Verlustes nicht
mehr zweifelsfrei ermitteln.

* Dr iViartin Fritz Brumme M.A., Institut für Geschichte der iViedizin der Freien Universität
Berlin, Klingsorstraße 119, W-1 ODO Berlin 45, Deutschland.

** Prof Dr Dr habil. Johann Schäffer, Fachgebiet Geschichte der Veterinärmedizin der
Tierärztlichen Hochschule Hannover, Bischofsholer Damm 15, W-3000 Hannover 1,
Deutschland.

-ocr page 226-

In Antike und Mittelalter überschnei-
det sich zwangsläufig die Geschichte
der Tierheilkunde mit der der Medi-
zin, wenn sie auch eine Gruppe
zusätzlicher Quellen zu bearbeiten
hat. Für das Mittelalter kann
Heischkel das medizingeschichtliche
Element in den mittelalterlichen
Schriften auf drei Aspekte reduzie-
ren:

1.nbsp;die Frage nach den \'Erfindern\'
der Medizin (Verweis auf
Cheiron),

2.nbsp;die schon von Sudhoff themati -
sierten Hippokratesviten und

3.nbsp;die auf die pseudo-galenische
Introductio zurückgehenden
Ärztelisten, die auch für tierheil-
kundliche Texte der Renaissance
und frühen Neuzeit bedeutsam
sein werden.

Medizinhistoriographie, d.h., eine
sich gegenüber diesen Schemata
verselbständigende Fachgeschichts-
schreibung, beginnt frühestens mit
der Renaissance.

In diese Zeit fällt der erste Text, der
in geschlossenem Zusammenhang
veterinärhistorisch bedeutsame
Begebenheiten abhandelt. 1564
geschrieben und zum ersten Mal ver-
öffentlicht (13), 1568 in Venedig
erneut herausgegeben, trägt es den
Titel
Quod veterinaria medicina for-
maliter una, eademq. cum nobiliore
hominis medicina sit, Materia dun-
taxat dignitate, seu nobilitate diffe-
rens (14).

Der Autor ist kein Unbekannter: oft
beschrieben (15), zählt der als \'sizi-
lianischer Hippokrates\' apostrophier-
te Ingrassia zu den bedeutendsten
italienischen Medizinern und
Anatomen des 16. Jahrhunderts.
Seine Stellung als Protomedicus
bzw. Archiater von Sizilien vermittelt
der Schrift ein besonderes Gewicht,
zumal sie zuerst als Teil der
Constitutiones et capitula necnon
jurisdictiones regii protomedicatus
off/c/7 veröffentlicht worden war, also
quasi offiziellen Charakter besaß.
Ingrassias Anliegen ist, wie schon
der Titel zeigt, ein doppeltes:
zunächst will er die Tiermedizin als
eine der Menschenmedizin ver-
gleichbare medizinische
Wissenschaft etablieren. Zum zwei-
ten thematisiert er eine rechtliche
Gleichstellung der Veterinärmedizin
und des Veterinarius bzw. medicus
veterinarius. Neben den Mediziner
will er ihn unter die Gerichtsbarkeit
des Protomedicus stellen (16) und er
verlangt für beide, daß ihre Kennt-
nisse zu prüfen seien (17). Ingrassia
greift die Erfinderfrage auf, steigert
die gängige Ärzteliste weit über
doxographische Bedürfnisse hinaus,
betont die Bedeutung der Naturphilo-
sophie für die Entstehung der Tier-
heilkunde und argumentiert in sei-
nem Versuch einer Apologie der
Medicina veterinaria historisch, d.h.,
das genetisch frühere gilt ihm als das
höherwertige und \'Wertigkeit\' be-
weist sich durch das Anführen einer
Tradition und einer Geschichte.
Ingrassias Text steht in der Tradition
der \'Disputi delle Arti\' und wird von
einer weiteren literarischen Gattung
ergänzt. In der spezifischen Ausprä-
gung der Ständesatire und Laster-
schelte wird auch der Tierheilkunde
z.B. in Agrippa von Nettesheim 1525
geschriebenen, 1530 in Lyon
erschienenen Werk
De vanitate et
incertitudine scientiarum
ein Kapitel
gewidmet (18). Der Informations-
gehalt dieser wenigen Sätze ist
mäßig. Die wenigen Zeilen über den
Nutzen und den Wert dieser Wissen-
schaft dienen einzig dazu, den
Menschenärzten den Spiegel vorzu-
halten.

Ingrassias Ansätze bleiben, dies
werden die folgenden Beiträge zei-
gen, aktuell. Ist der Tradierungsweg
im 17. und in der 1. Hälfte des 18.
Jahrhunderts auch dünn, so erhält er
im letzten Drittel des 18.
Jahrhunderts neue Nahrung durch
die von Frankreich ausgehende
Gründungswelle von
Tierarzneischulen. In dieser Zeit
wandelt sich der historiograpWsche
\'Königsweg\' für die Tierheilkunde.
War Ingrassias Schrift ein Versuch
einer Apologie des Faches, der
Wissenschaft Tierheilkunde, so wird
er ab dem ausgehenden 18.
Jahrhundert zu einer Apologie der
Ausbildungsstätten - einer
Schulenapologie. Aus dieser Zeit
stammt die erste, sich selbst als sol-
che definierende \'Geschichte der
Veterinärmedizin\'. Der 112 Seiten
umfassende
Saggio di storia della

Medicina Veterinaria von Antonio
Zanon, 1770 in Venedig erschienen,
ist ein Überblick über die Schriften
zur Tierheilkunde seit der Antike mit
einem Schlußkapitel zu den eben
gegründeten französischen Schulen
(19). Dort fordert Zanon die Grün-
dung solcher Schulen auch in Italien.
Dies deutet den Zweck seines
Werkes an: auch ihm geht es um die
Rechtfertigung der Veterinärmedizin,
um eine Sammlung von Belegen
ihrer Notwendigkeit.

\'Geschichte der Tierheil-
kunde\' in Deutschland bis
ins 19. Jahrhundert

Die mit philologisch-rekonstruieren-
den und historisierenden Elementen
versehene Literatur der Renaissance
und der folgenden Zeit bedeutete
einen großen Schritt in die Richtung
einer veterinärmedizinischen bzw.
tierheilkundlichen Fachgeschichte,
besonders wenn sie mit biographi-
schen oder biblioöfäphischen Ele-
menten versetzt war. Als Repräsen-
tant eines bio-bibliographischen
Verfahrens, das sowohl für die
Geschichte der Zoologie als auch
der Medizin, Landwirtschaft und
Tierheilkunde bedeutend ist, sei hier
nur der \'Polyhistor\' (20) Konrad
Gesner erwähnt, der mit seinem
\'Tierbuch\' (21) und seiner großen
Bibliographie (22) bei den Veterinär-
historikern der folgenden Zeit Schule
gemacht hat.

Der erste qualitative Schritt bei der
Ausbildung einer spezifischen vete-
rinärmedizinhistorischen Thematik
geht von der Medizingeschichte aus.
Zunächst erscheint die Tierheilkunde
in der frühen medizinhistorischen
Literatur nur in Form von Rand-
bemerkungen bzw. als zufällige
Marginalie. Erst in Kurt Sprengeis
Versuch einer pragmatischen
Geschichte der Arzneikunde
(23) fin-
den wir zum ersten Mal eine größere
Zahl veterinärmedizinhistorischer
Bemerkungen. In seinem auch heute
noch als erstaunlich umfassend zu
beurteilenden Werk sind medizini-
sche, anatomische und andere für
die Tiermedizin relevante Einzel-
beobachtungen zu finden. Sprengel

-ocr page 227-

hebt besonders Apsyrtos als den
\'gelehrteste[n]\' hervor und nimmt ihn
als Kompilationsquelle der übrigen
(außer Eumelus) an. Dieser simplifi-
zierende Kompilationsschematismus
führt zusammen mit einer zu späten
Datierung der Lebenszeit des
Apsyrtos (24) zu weiteren Fehlein-
schätzungen, beispielsweise hin-
sichtlich Vegetius\' (25).
Sprengeis Ansatz einer pragmati-
schen Medizingeschichte - sein Buch
gibt einer medizinhistoriographischen
Epoche den Namen (26) - nimmt
auch Justus Friedrich Karl Hecker für
sich in Anspruch. Er widmet der
Thierheilkunde des Altertums (27)
ein eigenes Kapitel, das - etwas
langatmig eingeleitet - der veterinär-
historischen Nachwelt vor allem
durch eine wohlwollend herablassen-
de Bemerkung über die Tiermedizin
imponierte: er befand, daß \'die
Thierheilkunde...jederzeit eine willi-
ge, und immer zurückbleibende
Schülerin der Menschenmedizin ist\',
und wertet sie im Gegensatz zu
Ingrassia \'als ein eigenes Fach\' (28).
Der wichtigste Vertreter der medizin-
historischen Richtung wird jedoch -
man könnte ihn den \'Kulminations-
punkt\' all dieser Bemühungen nen-
nen, die den Anstoß, den Ausgangs-
punkt und das Vorbild einer wissen-
schaftlichen Veterinärgeschichte
gaben, - Karl Friedrich Heusinger
(1792-1883). Sein historisierender
Impetus kommt nicht von ungefähr,
sondern ist für ihn anfangs noch
immer
medizinische Methode. Von
Werk zu Werk gibt Heusinger immer
klarer gegliederte und von der aktu-
ellen Diskussion abgetrennte Über-
sichten über das Schrifttum zur
jeweiligen Thematik. Heusingers
methodische Entwicklung bietet sich
für eine exemplarische Unter-
suchung der Trennung des Histori-
schen vom im allgemeinsten Sinne
Pathographischen für die Entwick-
lung der Medizingeschichte und
Historischen Pathologie und
Nosologie geradezu an, auch wenn
man ihn als einen der späten Ver-
treter dieser Richtung ansehen muß.
Zwischen 1844 und 1847 hatte
Heusinger in französischer Sprache
seine aus Vorarbeiten zusammenge-
stellte historische Studie
Recherches
de Pathologie comparée
(29) her-
ausgegeben, deren irreführenden
Namen Frederick Smith bemängelte
(30), deren Wert er jedoch hoch ein-
schätzte: \'Heusinger was an original
worker...His work is a mine of infor-
mation\'.

Heusinger stand in enger Verbin-
dung zur Gießener, in der medizini-
schen Fakultät geborgenen Tier-
medizin um Ernst Ludwig Wilhelm
Nebel. Gießen war durch dieses
Modell einer tiermedizinischen
Schule zum Zentrum der verglei-
chenden Pathologie und Anatomie
innerhalb der Tiermedizin geworden,
und dies bewirkte einen engen fachli-
chen Konnex mit dem ebenfalls die
vergleichende Pathologie und Ana-
tomie ins Zentrum seines Schaffens
rückenden Heusinger. Nebels
Historiam artis veterinariae a rerum
initio usque ad aevum Caroli Vprae-
mittit{3^) zählt zu den von Heusin-
ger verarbeiteten Werken.
In seiner in die Form einer Festschrift
zum 50. Doktorjubiläum Nebels ge-
gossenen Schrift
Theomnestus, der
Leibthierarzt Theoderichs des
Großen
deklariert Heusinger Nebel
zum \'Erste[n], der die Idee einer ver-
gleichenden Pathologie erfaßte\' (32).
Den Zusammenhang der Medizin mit
ihrer Geschichtsschreibung hat
Johanna Sieker in mehreren Aufsät-
zen dargelegt: die \'Idee einer histori-
schen Entwicklung der Krankheiten
des Menschengeschlechtes\' (33).
Ausgehend von Ansätzen des 16.
und 17. Jahrhunderts wurden insbe-
sondere die kontagiösen Krankheiten
Gegenstand historisierender Krank-
heitsforschung, die ihren \'Höhepunkt
...nach 1830\' (34) erreichte. In die-
sem Zeitraum entwickelt der Begriff
der Geschichte der Krankheiten sei-
nen Doppelsinn.

Gleichgewichtig steht mit Vorformen
des 18. Jahrhunderts neben der
medizinhistorischen Veterinärmedi-
zingeschichte die fach-, schulen und
berufsapologetische Veterinärhisto-
riographie. Früheste Zeugnisse ge-
lehrter Tierheilkunde sind in Deutsch-
land im Rahmen der Kameralistik zu
sehen, \'diesem Brei von allerhand
Allotriis, wie sie einem Regierungs-
referendarius zum Staatsexamen
nützlich zu wissen sind\' (35). Der an
der Alma Ernestina in Rinteln die

Tierheilkunde lesende Mediziner
Johann Hermann Fürstenau betreute
schon 1733 die Dissertation des
Liborius Christian Engel
De brutorum
morbis
(36), in der die Klage über die
unzureichende Würdigung der
Tierheilkunde von schriftstellernden
tierheilkundlichen Autoritäten von der
Antike bis zur Gegenwart ergänzt
wird, mit einem ausdrücklichen
Verweis auf Ingrassia. Im Jahre 1771
werden in Deutschland in vergleich-
barer Weise die Thesen Ingrassias
wieder aufgegriffen und von dem
Göttinger Lehrer der Tierheilkunde
Johann Christian Polykarp Erxleben
(1744-1777) ausführlich in einer
1771 gedruckten akademischen
Rede Oratio de arte veterinaria vete-
ribus maxime aestimata, diu negiec-
ta, hodie laetissime efflorescente
dis-
kutiert (37).

Mit Zanon und Erxleben beginnt sich
die schulenapologetische Richtung
innerhalb der Veterinärgeschichte zu
entwickeln, und diese erhält in der
Vielzahl der Ansätze des 19. Jahr-
hunderts einen festumrissenen Platz.
Diese programmatischen, wissen-
schaftspolitischen und \'standes\'politi-
schen Schriften zur Tierheilkunde
nehmen bis zur Mitte des 19. Jahr-
hunderts noch zu. Neben Erxleben
und dessen Vorläufer Langguth bele-
gen dies Schriften von
e.G. Cothenius, J.G. Fechner,
J. Gotthard dem Jüngeren,
J.J. Schmidt, J.J. Lux, F. Pilger,
B. Laubender, J. Brosche, K.L.
Schwab, C.W. Vix und anderen.
Ein großer Teil dieser Beiträge argu-
mentiert ausgesprochen historisch.
Aus diesen Schriften lassen sich die
drei Stränge der programmatischen
und apologetischen Veterinärhisto-
riographie im 18. und 19. Jahr-
hundert herausarbeiten. Dies sind:

1.nbsp;die historisierende Apologie der
Veterinärmedizin überhaupt, wie
das letzlich Ingrassia schon
getan hatte (die Fachapologie),

2.nbsp;die historisierende Rechtfertigung
für die Gründung von Schulen,
wie das Beispiel Zanon zeigt (die
Schulenapologie), und

3.nbsp;eine Apologie der Berufsgruppe
der Tiermediziner und ihrer
Tätigkeitsbereiche, also eine Art
vonA/eggenommene \'Standes
apologie\'.

-ocr page 228-

Voraussetzung dafür war die Entste-
hung einer abgrenzbaren tiermedizi-
nischen Berufsgruppe in der ersten
Hälfte des 19. Jahrhunderts. Am
Ende dieser Entwicklung steht also
die über eine Apologie des Faches
und einer eigenen Ausbildung hin-
ausgehende Apologie einer Berufs-
gruppe.

Beispielhaft für diese Entwicklung
der historiographischen Gattung des
Wandels von der Fachapologie über
die Schulenapologie zur Standes-
politik sind die Beiträge von Johann
Martin Kreutzer, Polizeitierarzt in
Augsburg, später Professor an der
Münchner Tierarzneischule, Mitbe-
gründer der tierärztlichen Selbst-
organisation, Ideenlieferant für die
Reformierung der Tierarzneischulen,
Vordenker für die tierärztliche
Fleischbeschau und vieles andere,
vor allem aber ein unbequemer und
kritischer Kopf. In dem von ihm her-
ausgegebenen
Correspondenzblatt,
Repertorium und Literatur-Journal für
die gesammte Veterinärmedizin
(38)
veröffentlicht er 1843 eine Arbeit mit
dem Titel:
Über Veterinär-Medicinal-
Verfassung und Verwaltung
und
auch er bezieht sich auf Ingrassia.
Von Kreutzer führt ein direkter Weg
zum Höhepunkt dieser Art des Histo-
risierens, zu Reinhold Schmaltz, in
dessen
Entwicklungsgeschichte des
tierärztlichen Berufes und Standes in
Deutschland
(39) Kreuzer einer der
meist zitierten Einzelautoren ist und
in glühender Verehrung präsentiert
wird.

Ergänzend seien hier veterinärmedi-
zinhistorische \'Richtungen\' vor allem
des 19. Jahrhunderts aufgezeigt, die
eingehendere Untersuchungen
durchaus wert wären: Für die biblio-
graphische Arbeitsrichtung stehen
Henzen, Bürger, Enslin, Engel,
Büchting, Gracklauer, Klee und
andere. Die tabellarischen Werke
kann die Übersicht von Ludwig bele-
gen. Schräder steht für eine Arbeits-
richtung, die man als veterinärhistori-
sche \'Curiositäten\'-Sammlung be-
zeichnen kann. Eine lexikalische und
biographische Richtung, repräsen-
tiert durch Schräder und Hering,
Neumann, Semmer in
Kochs Enzy-
klopädie
und Rieck in Stangs und
Wirths Enzyklopädie
sowie durch
Troll-Obergfell, entsteht erst relativ
spät. Die Tradition der Schulenge-
schichte führt nach den ersten
Jubiläen zu einer bis in die neueste
Zeit nicht mehr abreißenden Kette
von Werken, unter anderem von
Albers, Hering, Rychner, Haubner,
Günther, Leisering, Hahn, Schütz,
Rubel! und vielen weiteren.
Im letzten Drittel des Jahrhunderts
stehen die veterinärmedizinhistori-
schen Handbücher und markieren in
der Nachfolge Heusingers den Ver-
such, das veterinärmedizinhistori-
sche Wissen der Zeit zusammenzu-
fassen. Neben dem Wiener Postolka
ist hier der Lemberger Veterinär-
professor Baranski für das Altertum
und vor allem der Gießener Anatom
Friedrich Eichbaum (40) zu nennen.

Die Neubegründung im 20.
Jahrhundert

Das Jahr 1901 ist ein literarischer
Meilenstein in der Entwicklung der
deutschen Veterinärgeschichte. In
diesem Jahr veröffentlicht der Ber-
liner Gymnasialprofessor Eugen
Oder, der u.a. nach Theophil Schuch
und Rudolf Hercher, neben Maxi-
milian Ihm und Ernst Lommatzsch
und vor Ernst Hoppe und den
Skandinaviern Josef Svennung,
Sigfrid Grevander, Einar Löfstedt,
Helge Ahlquist und Gudmund Björck
in Zusammenarbeit mit Max
Wellmann schon seit 1880 (41) über
antike Fachprosa zur Tierheilkunde
arbeitet, seine Edition der
Mulo-
medicina Chironis
(42). Oders
Arbeiten werden eine wesentliche
Ausrichtung der nach 1920 begrün-
deten \'neuen\' Veterinär-geschichte
bestimmen: die philologische Rich-
tung, die neben den benannten
Forschern auf dem Gebiet der klassi-
schen Philologie mit Gerhard Eis und
seinen berühmt gewordenen Ar-
beiten zu Albrandt eine besonders
von Gundolf Keil fortgesetzte germa-
nistische Ergänzung erfährt.
Vor der Entwicklung der 20er Jahre
steht überraschender Weise - denn
sein bereits zitiertes veterinärhistori-
sches Hauptwerk erscheint erst 1936
- das historiographische Wirken
Reinhold Schmaltz\'. Die neue
Veterinärgeschichte entwickelt sich
gegen, aber nicht ohne Unterstüt-
zung von Schmaltz. Diese Dialektik
in der Entwicklung der deutschen
Veterinärmedizingeschichte des 20.
Jahrhunderts, die zugleich eine
Dialektik von politisch und wissen-
schaftlich verstandener Fach-
geschichte ist, sei hier nur ange-
deutet.

Das Schmaltzsche Handbuch Ent-
wicklungsgeschichte des tierärztli-
chen Berufes und Standes in
Deutschland (43)
ist nur ein später
Teil seiner Wirkungsmächtigkeit.
Einige mündliche und schriftliche
Berichte über die Schmaltzsche Vor-
lesung können einen Eindruck vom
standespolitischen Ansatz und der
beeindruckenden Rhetorik von
Schmaltz geben, mit der Schmaltz
Generationen von Berliner Veterinär-
studenten sein Bild der Berufsent-
wicklung einimpfte. Neben seinen
historischen Veröffentlichungen in
der
Berliner Tierärztlichen Wochen-
schrift,
die manchmal von politischen
kaum differieren, sind es vor allem
seine Festreden zu Anlässen wie
den Geburtstagen Wilhelms II, die
Schmaltz zum veterinärhistorischen
Panegyrikus des \'Zweiten Deutschen
Kaiserreiches\' machten. Der
Treitschke-Verehrer Schmaltz oszil-
liert in seinen Arbeiten ständig zwi-
schen Geschichte und Politik.
Treitschkes \'Imperativ\' eines unver-
mittelten politischen Lernens aus der
Geschichte tritt bei ihm überdeutlich
in Erscheinung. Seine historischen
Prinzipien bestimmen auch die In-
halte der Artikel, die er in die
Berliner
Tierärztliche Wochenschrift
auf-
nimmt. In ihr erscheint auch seine
Artikelserie \'Standesgeschichtliche
Rückblicke\', die man mit Einschrän-
kungen als \'Vorabdruck\' seiner
\'Entwicklungsgeschichte\' auffassen
kann. Es sollten zwischen 1934 und
1936 insgesamt 36, ausschließlich
mehrseitige Einzelbeiträge umfas-
sen.

Dieses Buch sollte der Höhe- und
zugleich der Endpunkt einer standes-
politisch motivierten Tradition in der
Geschichte der Veterinärmedizin
sein. Als im Jahre 1920 die \'Gesell-
schaft für Geschichte und Literatur
der Veterinärmedizin\' und bald
darauf die Publikationen dieses
Vereins gegründet werden, lassen

-ocr page 229-

die \'Neuen\' den \'Übervater\' der politi-
schen Veterinärhistoriographie
Reinhold Schmaltz absichtlich außen
vor. Dies haben eine Reihe von
Interviews mit dem Nestor der deut-
schen Veterinärhistoriographie, dem
Schmaltz-Assistenten der Jahre
1922-24, Wilhelm Pieck gezeigt.
Im Dezember 1920 erscheint in ver-
schiedenen tierärztlichen Blättern ein
Aufruf, den man als Gründungs-
urkunde einer \'neuen\' Veterinär-
geschichte bezeichnen könnte. In
diesem Aufruf ist die Motivation für
die Gründung einer \'Gesellschaft für
Geschichte und Literatur der
Veterinärmedizin\' enthalten und es
sind die Arbeitsziele bereits recht
deutlich umrissen.
Zu den Unterzeichnern dieses Auf-
rufes gehören einige Tierärzte, die in
ihren jeweiligen Disziplinen gute
Namen haben, andere wiederum hat
die Zeit vergessen lassen. Doch sind
hier schon in der ersten Stunde eini-
ge von denen dabei, die über die
Gründung hinaus dem Fach
\'Geschichte der Veterinärmedizin\'
eine neue wissenschaftliche Qualität
verschaffen werden. Als erstes ist
hier die Bedeutung Reinhard Froeh-
ners hervorzuheben, der wohl der
Motor und vor allem der geistige
Kopf der Unternehmung gewesen ist.
Wilhelm Rieck wird ihn später als
seinen und Gerhard Eis\' Lehrer titu-
lieren (44). Um ihn gruppieren sich
eine Anzahl von Begeisterten und
Bearbeitern aus anderen Fachge-
bieten. Zu den wichtigsten Mitwirken-
den, die auch mit eigenen Arbeiten
hervortraten, gehörten neben
Reinhard Froehner, Albert Werk,
Wilhelm Rieck, Ewald Weber, Eugen
Oder (45), Karl Hoppe und Gerhard
Eis, daneben auch Edmund Hupka
und Richard Schmutzer.
Die Zusammensetzung zeugt von
einer gemeinsamen Arbeit verschie-
dener Fachrichtungen. In der An-
fangszeit vergleichbar bedeutend wie
Reinhard Froehner war Albert Werk,
in dessen schlesischem Wohnort
Reichenbach im September 1920
\'die entscheidenden Vorbereitungen
zur Gründung der Gesellschaft für
Geschichte und Literatur der Veteri-
närmedizin\' (46) getroffen werden.
Nach dem Rücktritt Albert Werks
wurde Wilhelm Rieck neuer Ge-
schäftsführer und Schriftleiter. Rieck
war früh zu einer Beschäftigung mit
der Geschichte der Tierheilkunde
gekommen, hatte er doch schon als
Schüler des berühmten Joachim-
thalschen Gymnasiums die Mulome-
dicina des Vegetius gelesen. 1920 las
er für Eugen Oder und Karl Hoppe
Korrektur zu ihrer Ausgabe des
Corpus hippiatricorum graecorum für
den Verlag B.G. Teubner und promo-
vierte 1921 mit einer veterinärhistori-
schen Dissertation (47). Viele Jahre
später, am 18.4.1943, wird er auch
noch mit einer medizinhistorischen
Dissertation bei Paul Diepgen pro-
movieren (48). Er und Richard
Schmutzer sind die Kontaktpersonen
der Veterinärgeschichte zur Medizin-
geschichte.

Die Gruppe sammelt sich um das
\'erste... periodische Organ der
Veterinärgeschichte\' (49), das seit
dem 12. Februar 1921 erscheint und
von den Schriftleitern Albert Werk
(1921-1923), Wilhelm Rieck (1923-
1934) und Reinhard Froehner (ab
1934) geführt wird. Ab 1925 wird
diese Zeitschrift von einem
Veteri-
närhistohschen Jahrbuch
ergänzt.
Diese beide Reihen werden später
von den
Beiträgen aus der Ge-
schichte der Veterinärmedizin
abge-
löst. Die Bedeutung dieser Organe
für die Konstituierung des Faches
kann nicht hoch genug eingeschätzt
werden.

1931 habilitierte sich Rieck für das
Fach Geschichte der Veterinär-
medizin auf der Basis einer Habilita-
tionsschrift, die er aus seinen
Funden im Geheimen Preußischen
Staatsarchiv und anderen Archiven
der Mark sowie dem Corpus und
Novum corpus constitutionum mar-
chicarum des Mylius zusammenge-
stellt hatte, und einer Probevor-
lesung am 29.4.1931. Rieck war
damit Privatdozent geworden, erhielt
zwar kein Gehalt, aber Räume für
das zu gründende \'Veterinär-
historische Seminar\' an der Berliner
Tierärztlichen Hochschule. Er zieht
zunächst in die alte Apotheke mit
Ausgang zur Philippstraße. Mit
Unterstützung Bierbaums erhält er
im Jahre 1934 sechs Räume neben
der Aula im 1. Stock des Hauptge-
bäudes in der Luisenstraße 56.
Riecks Habilitation und die Gründung

des Veterinärhistorischen Seminars
durch die Tierärztliche Hochschule
Beflin bringen die neue Qualität des
akademischen Faches. Berlin wurde
damit zum Geburtsort der akademi-
schen Veterinärgeschichte und ihr
Inhalt zu einem akademischen Lehr-
fach. Der Zweite Weltkrieg sollte die
begonnene Arbeit jäh unterbrechen.

Die Neubegründung nach
1945

Auf zwei Wegen ist die vor dem
Kriege begonnene Arbeit hauptsäch-
lich in die Nachkriegszeit tradiert
worden. Die erste Überlieferungs-
weise ist die literarische. Sie ist zwar
der selbstverständliche Weg der
Forschungsvermittlung, doch ist hier
ein Buch hervorzuheben. Reinhard
Froehners
Kulturgeschichte der Tier-
heilkunde
ist trotz extrem schlam-
piger oder gar unterlassener Lekto-
rierung als Zusammenfassung der
Ergebnisse der Vorkriegsforschung
auf diesem Gebiet das wichtigste
Buch dieser Vermittlungsarbeit (50).
Der dritte Band (51) sollte auf der
Basis der Froehnerschen Aufzeich-
nungen von Hans Grimm fertigge-
stellt werden.

Wilhelm Riecks Wirkungskreis war
die westdeutsche Veterinärmedizin.
Er vergab und betreute auch nach
1945 eine außerordentlich große
Zahl von Dissertationen, und dies
war wohl außer seiner publizisti-
schen Tätigkeit der Hauptweg seiner
veterinärhistorischen \'Schulenbil-
dung\'.

1959 übernahm Rieck die 1953 ge-
gründete und zunächst von W.
Pschorr (52) geleitete Fachgemein-
schaft
Geschichte der Veterinär-
medizin
im Arbeitsgebiet \'Grund-
lagenfächer\' der DVG (53). Nach der
Umbenennung in Fach-gruppe
Geschichte der Vetehnär-medizin
der DVG war dies die gewählte
Herkunftsbezeichnung. Zuletzt
betreute Rieck den überwiegenden
Teil seiner Promotionen zusammen
mit dem Fachgebiet Geschichte der
Veterinärmedizin der Tierärztlichen
Hochschule Hannover. 1964 fand
unter dem Vorsitz von Rieck in
Hannover ein erstes Symposion der

-ocr page 230-

Fachgruppe statt. Sie ist bis heute
die einzige nationale veterinärmedi-
zinhistorische Vereinigung in
Deutschland geblieben.
Ein weiterer Tradierungsweg war
eine neu gegründete Gesellschaft,
deren wissenschaftlicher Kopf und -
folgerichtig- auch Präsident er wer-
den sollte. Am 9.5.1969 wurde die
Weltgesellschaft für Geschichte der
Veterinärmedizin
in Hannover ge-
gründet. Präsident wurde Rieck,
Vizepräsident der Schweizer H.
Joller. Der erste erweiterte Vorstand
setzte sich aus R. Böhm (CSSR), G.
de Sommain (Italien), Ivan Katic
(Dänemark) und dem Österreicher P.
Knezevic zusammen, Sekretär wur-
de E.-H. Lochmann. Seine unbestrit-
tenen organisatorischen Fähigkeiten
führten dazu, daß nach Wilhelm
Rieck erneut ein Deutscher Präsi-
dent der Gesellschaft wurde. 1992
konnte der 25. Kongreß in Ankara
durchgeführt werden.

Neue Impulse für die Lehr- und
Forschungsziele der Nachkriegszeit
kamen insbesondere aus München
und Hannover, in denen nicht zuletzt
durch die Gutachtertätigkeit Wilhelm
Riecks erneute Institutionalisierun-
gen im weiten Sinne für die Veteri-
närmedizingeschichte gelangen.
Mit der Gründung des \'Instituts für
Paläoanatomie, Domestikations-
forschung und Geschichte der Tier-
medizin\' der Universität München im
Jahre 1965 für Joachim Boessneck
wurde die Fachgeschichte erstmals
in einem Fächerverband institutiona-
lisiert und die Forschung auf eine
breitere Basis gestellt. Zwischen
1970 und 1990 entstanden über 150
historische Dissertationen weit ge-
fächerter Thematik. Zwei Wissen-
schaftler (Angela von den Driesch
1972 und Johann Schäffer 1990)
konnten sich auf planmäßigen Assi-
stentenstellen u.a. für das Fach
\'Geschichte der Tiermedizin\' habili-
tieren.

Mit der Gründung des \'Fachgebiets
Geschichte der Veterinärmedizin\' an
der Tierärztlichen Hochschule
Hannover als eine zwar eigenständi-
ge, aber nicht als Institut geschaffe-
ne Einrichtung, deren Leitung 1969
Ernst-Heinrich Lochmann übernahm,
wurden auch in Hannover die Wei-
chen für die Verbesserung der aka-
demischen Entwicklung gestellt. Sie
führten aber nicht zur einer habilita-
tionsadäquaten Qualifikation von
wissenschaftlichem Nachwuchs, da
trotz intensiver Bemühungen bis
heute keine Assistentenstelle zur
Verfügung gestellt wurde. Die Hoch-
schule besitzt das einzige, 1973
gegründete und seit 1981 der Öffent-
lichkeit zugängliche veterinärmedi-
zinhistorische Museum Deutschlands
und verfügt über ein eigenes Archiv.
In den letzten 20 Jahren wurden in
Hannoverfast 60 Doktoranden,
davon noch ca. 10 externe Schüler
W. Riecks, aufgrund fachhistorischer
Arbeiten promoviert. Die Themen-
schwerpunkte betrafen das 18. und
19. Jahrhundert.

Die akademische Entwicklung des
Faches in Gießen wurde nach 1945
von den Anatomen Wilhelm Schau-
der und Karl-Heinz Habermehl ge-
prägt. Im Jahre 1986 übernahm
Christian Giese den Unterricht im
Fach Geschichte der
Veterinärmedizin. Er habilitierte sich
1991 am Institut für Geschichte der
Medizin der Universität Gießen. An
der Freien Universität Berlin führten
Siegfried Schönherr, Helmut Nie-
page und Gerhard von Mickwitz die
Pflichtvorlesung \'Geschichte der Ve-
terinärmedizin\' durch. Beide Fakul-
täten haben bislang keine Einrich-
tung fachhistorischer, musealer und
archivalischer Art geschaffen. Rund
25 Promotionen in Gießen und circa
15 in Berlin bekunden auch an die-
sen Lehrstätten ein Interesse vor
allem an fakultäts- und berufspoliti-
schen Themen.

Die Nachkriegsentwicklung in der
DDR (Humboldt-Universität Berlin
und Karl-Marx-Universität Leipzig)
muß separat betrachtet werden, da
die Geschichte der Veterinärmedizin
in den Wissenschaftsbereichen
\'Staatsveterinärkunde\' angesiedelt
war und themengemäß starken ideo-
logischen Zwängen ausgesetzt war.
Es entstanden Diplomarbeiten und
rund 25 fachhistorische Dissertatio-
nen über die Entwicklung einzelner
Fachdisziplinen und Fakultäts-
institute, insbesondere im Vorfeld
von Jubiläen, sowie einige Bio-
graphien. Nach der Vereinigung der

Berliner Fakultäten ist deren Ent-
wicklung für die Zukunft nicht mehr
getrennt zu betrachten.

Aktueller Bezug und
Relevanz der historiogra-
phischen Selbstreflexion

Auch wenn das Fach \'Geschichte
der Tierheilkunde\' erst 1878/79 obli-
gatorischer Unterrichtsgegenstand
wurde, sind Lehr- und Forschungs-
aktivitäten bis in die Gründerzeit der
Tierarzneischulen zurückzuverfol-
gen. Derzeit wird die Lehre im Fach
\'Geschichte der Veterinärmedizin\'
durch die Tierärztliche Approbations-
ordnung von 1986 gesetzlich gere-
gelt. Das Fach ist Pflichtvorlesung im
ersten Semester und wird gemein-
sam mit den Fächern \'Gerichtliche
Veterinärmedizin\' im letzten Teil des
Staatsexamen, also nach Studien-
abschluß \'geprüft\'. Eine Verlagerung
in den klinischen Teil des Studiums
könnte das Fach eher in Einklang mit
den Prüfungsbestimmungen bringen.
Der Unterricht z.B. in Hannover
umfaßt neben der obligatorischen
Vorlesung spezielle Seminare und
Kolloquia für Studenten höherer
Semester und Doktoranden, die ins-
besondere der Erlernung der
Methodik und Technik des litera-
risch-wissenschaftlichen Arbeitens
dienen aber auch Raum für die ver-
tiefende Behandlung spezieller histo-
rischer Themen bieten. Neben der
Berücksichtigung der Haustier-
geschich\'te gehört in München und
Hannover auch der \'Kursus der tier-
medizinischen Terminologie\' zum
Lehrdeputat des Fachhistorikers,
eine Kombination, die auch für die
zukünftig anstehende Ethik- und
Deontologievorlesung angestrebt
und von allen Bildungsstätten über-
nommen werden sollte.

Dabei gilt es sich grundsätzlich ins
Bewußtsein zu rufen, welches
Spektrum das Arbeitsgebiet
\'Geschichte der Veterinärmedizin\'
theoretisch abzustecken hat. Es
umfaßt neben der Domestikations-
geschichte, den theoretisch-philoso-
phischen Grundlagen, der Termino-
logie und der Ethik mit besonderer

-ocr page 231-

Berücksichtigung der Geschichte des
Tierschutzes alle historischen
Fragestellungen der Einzeldiszipli-
nen der vorklinischen, paraklinischen
und klinischen Veterinärmedizin
einschließlich der Instrumenten-
kunde, der Lebensmittelhygiene, der
Militärveterinärmedizin sowie der
Berufs- und Standesentwicklung. Mit
diesem Themenkatalog verbunden
sind die Probleme des Archiv- und
Museumswesens.

Die tierärztlichen Lehrstätten werden
ihren Bildungsauftrag künftig nur zuf-
riedenstellend erfüllen können, wenn
sie dem Fach \'Geschichte der
Vetrinärmedizin\' überall eine institu-
tionelle Basis geben, in diesem
Zusammenhang ist eine sich Hoch-
schule nennende Einrichtung um vie-
les stärker gefordert als eine Fakultät
im Fächerverbund einer Universität,
wo Aufgaben leichter auf andere
Fachbereiche übertragen werden
können. Die bestehenden und zu-
künftigen Institute sind mit einem
vernünftigen Etat und mit Planstellen
auszustatten, um die Ausbildung des
wissenschaftlichen Nachwuchses zu
ermöglichen. \'Papier und Bleistift\'
genügen seit Jahrzehnten nicht
mehr, um eine Forschung zu betrei-
ben, die sich am medizinhistorischen
Standard messen lassen kann. Nur
so kann sich etwas daran ändern,
daß die Fachgeschichtsforschung,
die aufgrund des Mangels an haupt-
beruflichen Vertretern derzeit zu
einem Gutteil von Doktoranden und
engagierten Praktikern getragen
wird, die - wie z.B. Helmut Wentges
in Aschheim bei München - teils über
exzellente tiermedizinhistorische
Privatsammlungen und großes Fach-
wissen verfügen, in Zukunft nicht auf
einen Stand zurückfällt, der bereits
vor einem halben Jahrhundert er-
reicht war.

Erst in jüngster Zeit ist mit Vorträgen
eines der Verfasser dieses Beitrags -
u.a. auf dem Kongreß der Welt-
gesellschaft für Geschichte der Vete-
rinärmedizin 1990 in Karlsruhe (54) -
, die als Werkstattberichte aus einer
im Entstehen befindlichen Habilita-
tionsschrift gelten können, eine gera-
de auch für die Entwicklung von
Perspektiven innerhalb der Veteri-
närmedizingeschichte wichtige Dis-
kussion über die eigene Entwicklung
begonnen worden. Im Angesicht der
unübersehbar gewordenen
Notwendigkeit einer Neuordnung der
Weltgesellschaft für Geschichte der
Veterinärmedizin - für diese eine
Existenz- und Sinnfrage - haben die
Verfasser die Reorganisation der
deutschen Veterinärmedizinge-
schichte initiiert und durchgesetzt.
Auf der \'Reanimationstagung\' der
Fachgruppe \'Geschichte der Veteri-
närmedizin\' der Deutschen Veteri-
närmedizinischen Gesellschaft im
Herbst 1992 in Schwarzenbek unter
Leitung Gerhard von Mickwitz\' wurde
auf Anregung der Verfasser das
Tagungsthema \'Die Entwicklung der
Veterinärhistorischen Forschung\' für
den Herbst 1994 in Berlin, dem Wir-
kungsort des frühen Wilhelm Rieck,
des ersten habilitierten Veterinärme-
dizinhistorikers der Welt, und der Ar-
beitsstätte des alten Reinhard Froeh-
ner, des geistigen Mittelpunktes der
ersten deutschen veterinärmedizin-
historischen Gesellschaft, als eine
der ersten Fachtagungen beschlos-
sen.

Umso mehr begrüßen die Verfasser
jetzt die Aufnahme ihrer Anregungen
durch das Kongreßkomitee 1993,
das die Entwicklung der Veterinär-
medizingeschichte verschiedener
Länder zu einem der Schwerpunkte
dieses Kongresses gemacht hat. Die
Verfasser dieses Beitrags sehen die-
ses Bemühen in engem Konnex mit
der angestrebten Reorganisation der
Weltgesellschaft für Geschichte der
Veterinärmedizin und unterstützen
die durchdachte und ausgewogene
Initiative der holländischen Fach-
kollegen A.H.H.M. Mathijsen und
P.A. Koolmees, die mit der Resolu-
tion von Ankara einen Weg gewiesen
haben: die Einbeziehung der natio-
nalen Gesellschaften. Sie kann -
auch wenn sie als Schritt zurück
erscheint - eine fachbezogene inter-
nationale Kooperation und damit
eine echte Internationalisierung, die
notwendige Intensivierung des
Arbeitszusammenhanges, eine fach-
liche Qualifizierung und ein gegen-
seitig befruchtendes Zusammen-
wirken zwischen haupt- und neben-
beruflichen Veterinärmedizinhistori-
kern erbringen.

Die Fachgruppe \'Geschichte der

Veterinärmedizin\' der Deutschen
Veterinärmedizinischen Gesellschaft
hat letzteres zur vordringlichen
Aufgabe, zum Thema ihrer ersten
Fachtagung (Herbst 1993 in
Hannover) gemacht, weil sie die
Aktivierung und Nutzbarmachung
dieser wichtigen personellen und
fachlichen Resourcen im beidseiti-
gen Interesse als ein Hauptziel
bewertet.

Die Verfasser dieses Beitrags hoffen
auf Fortsetzung dieser Bestrebungen
auch im internationalen Rahmen. Die
Tagung in Amersfoort/Utrecht, für die
sie klare Aufträge ihrer nationalen
Organisation mitbringen, wird die
notwendigen Umstrukturierungen be-
schließen und sich einen ausschließ-
lich nach Arbeitsgesichtspunkten
gewählten Vorstand geben, der die
Logistik, die fachliche Kompetenz,
die Zeit und den Willen hat, die Auf-
träge der Versammlung durchzufüh-
ren.

Die Fachgruppe \'Geschichte der
Veterinärmedizin\' der Deutschen
Veterinärmedizinischen Gesellschaft
wird versuchen, das Erreichen der
gesteckten Ziele zu unterstützen. Sie
sieht vordringlichen Handlungsbedarf
unter anderem in der gezielten Auf-
klärung über die Methodik und die
Ziele der Fachhistoriographie, in der
Schaffung und Etablierung eines Pu-
blikationsorgans auf hohem Niveau,
in der Unterstützung der Förderung
und Qualifizierung des wissenschaft-
lichen Nachwuchses sowie in der
intensiven Zusammenarbeit mit
anderen wissenschaftshistorischen
Disziplinen. Zu einer internationalen,
stark fachbezogenen Kooperation
auf neuem Niveau reicht sie allen
Verbänden und Einzelforschern mit
Freude die Hand.

-ocr page 232-

Noten

1.nbsp;Siehe beispielsweise Edith
Heischkel: Die Medizingeschicht-
schreibung von ihren Anfängen bis
zum Beginn des 16. Jahrhunderts.
Abhandlungen zur Geschichte der
Medizin und der Naturwissen-
schaften,
28, Berlin 1938.

2.nbsp;Die Entwicklung des Faches Vete-
rinär-medizingeschichte und seiner
Vor- und Frühformen wird im Rah-
men einer Habilitationsschrift von
M.F. Brumme (Berlin) bearbeitet.

3.nbsp;Peter F. Knezevic, Das Fach
\'Geschichte der Veterinärmedizin\'
an der Wiener Veterinärschule.
Dtsch.
Tierärzti. Wochenschrift 95,
437, 1988.

4.nbsp;Wilhelm Rieck, Rückblick. Vet hist.
Mitteilungen 11,
Heft 1/2, 1-2,
1931; Idem, Vorwort.
Veterinär-
historisches Jahrbuch 1,
1925.

5 W. Lechner, Gedanken über Sinn,
Zweck, Umfang und Weite der
Veterinärgeschichte.
Wiener
Tierärzti. Monatsschrift 57,
Heft 1,
33-36, 1970.

6.nbsp;Ernst-Heinrich Lochmann, Warum
Geschichte der Veterinärmedizin?
Tierärzti. Umschau, Heft 2, 74
1966.

7.nbsp;B. Gonnermann, Zur materialisti-
schen Geschichtsschreibung in der
Veterinärhistoriographie.
Monatshefte Veterinärmedizin 22
Heft 21, 849-857, 1967.

8.nbsp;Wilhelm Rieck, Die Entwicklung der
Veterinärhistorischen Forschung.
Veterinärhistorisches Jahrbuch 7,
197-212, 1935.

9.nbsp;Vegetii Renati. Digestorum artis
mulomedicinae libri.
Ed. Ernestus
Lommatzsch. Lipsiae 1909, S. 12,
Prologus.

10.nbsp;K. Rupprecht. In: Philologus.
Zeitschrift für das klassische
Altertum.
Suppl. 15.1, 1925.

11.nbsp;Stichwort Suda. In: Der kleine
Pauli. Lexikon der Antike.
5. Band.
München 1975, Spalte 407 f.

12.nbsp;Zur Zelt von Eugen Oders Artikel
über \'Apsyrtus. Lebensbild des be-
deutendsten altgriechischen Vete-
rinärs\'
{Veterinärhistorisches Jahr-
buchg,
121-136, 1926) deutete
man den Namen \'Suidas\' noch als
Person des Verfassers, während
seit den 30er Jahren die Deutung
als Titel (\'Suda\') geläufig ist.

13 \'Haec (Principum non iniuria prin-
ceps) tunc quidem temporis, tum
veritatis, tum exercitii gratia scrip-
sissimus. Quae quidem omnia
impraesentarium, pro Regiae
Juridictionis nostri Protomedicatus
officii elucidatione, ac tutela, com-
prabamus\', S. 50. Die Erstveröffent-
lichung in den
Constitutiones et
capituia necnon jurisdictiones regii
protomedicatus officii cum pandec-
tis ejusdem reformatis,
Palermo
1564, berichtet die 3. Auflage des
Biographischen Lexikon der hervor-
ragenden Ärzte aller Zeiten und
Völker,
München/ Berlin 1962, S.
374. Wir verwenden und zitierten
aus der in Deutschland leichter
zugänglichen, in Venedig erschie-
nenen Ausgabe von 1568.

14.nbsp;\'Ex quo Veterinarij quoque Medici,
non minus, quam Nobiles INI Homi-
num Medici, ad Regiam Protomedi-
catus officij iurisdictionem perti-
neant\'.

15.nbsp;Die lexikalischen Informationen
beruhen meist auf der Studie von
A. Insegna,
Notizie sulla vita e sulle
opere di C.F. Ingrassia da Ragal-
buto con annotazioni critiche,
Katania 1844.

16.nbsp;\'sub Protomedici lege, ac reguli
existere\', Ingrassia:
Veterinaria
mediana,
Kap. 15, S. 49.

17.nbsp;Ingrassia. Veterinaria medicina
Kap. 13, S. 43: \'Ut non de legibus
modo conquerantur, sed ut omnem
penitus doctrinam, omneque studi-
um negliant. Si quidem ipsos iustae
leges cogunt amp; a Protomedico tan-
quam superiore, vel ab aliquo
Doctorum Collegio in arduum exa-
men perducantur, multoque, inter-
dum labore, auf favore, aut nummis
approbari vix mereantur, potirique
valeanf.

18.nbsp;Agrippa von Nettesheim. Die Eitel-
keit und Unsicherheit der Wissen-
schaften und die Verteidigungs-
schrift
Hrsg. von Fritz Mauthner.
Band 1 und 2, Wiesbaden 1913.
Neudruck der Ausgabe, München/
Wien 1969.

19.nbsp;Antonio Zanon. Saggio di storia
della Medicina Veterinaria.
Venedig
1770
[Saggio di storia della Medi-
cina Veterinaria di Antonio Zanon,
Cittadino, ed Accademico d\'Udine
etc.
In Venezia MDCCLXX. Apres-
so Modesto Fenzo).

20.nbsp;Jöcher. Allgemeines Geiehrten-
Lexicon.
Neudruck Hildesheim
1961, Band 2, S. 968.

21.nbsp;Historiae animalium, libri IV, Zürich
1551-1587. Eine deutsche
Ausgabe ist Gesnerus redidivus
auctus amp; emendatus oder
Allgemeines Thier=Buch... durch
Conradum Forerum ins Teutsche
übersetzt
Franckfurt am Mayn
1619(2. Auflage).

22.nbsp;Bibiiotheca universalis sive Cataio-
gus omnium scriptorum locupletis-
simus...aufhöre Conrado Gesnero.
Zürich 1555.

23.nbsp;Band 1-5, Halle 1792-1803. Be-
nutzt wurde auch die 2. Auflage,
Halle 1800, und die 3. Auflage,
Halle 1827.

24.nbsp;In das 7. Jahrhundert. Schon Haller
hatte eine andere These vertreten
und Justus Friedrich Karl Hecker
korrigierte Sprengeis Annahmen
{Geschichte der Heilkunde. 2.
Band, Berlin 1829, S. 245-246) in
noch heute gültiger Weise.

25.nbsp;\'Das Buch halte ich für eine Über-
setzung der griechischen Hippia-
trica, die ein unwissender Mönch in
Italien etwa im 12ten oder 13ten
Jahrhundert veranstaltet hat\'.
Sprengel.
Versuch, Band 2, S. 322.

26.nbsp;Heischkel nennt sie die \'pragmati-
sche Medizingeschichte der Auf-
klärung\'.
Heischkel.
Medizinhistoriographie.
Kap. II.

27.nbsp;Justus Friedrich Karl Hecker.
Geschichte der Heilkunde. Nach
den Quellen bearbeitet
2 Bände,
Berlin 1822 (1. Band) 1829 (2.
Band), hier Band 2, Paragraph 54,
S. 241-270.

28.nbsp;Hecker. Geschichte der Heilkunde,
S. 242-243.

29.nbsp;Karl Heusinger. Recherches de
pathologie comparée par Dr.
Charles Heusinger
Vol. I. (Pièces
justificatives), Cassel 1847 und
1844 (Textband). Die in der ver-
wendeten Ausgabe voran gebunde-
nen \'Pièces justificatives\' bestehen
aus drei Teilen: I. (Comparaison
des maladies décrites par les vété-
rinaires anciens et ceux du moyen
age). II. (Aperçu historique de la
doctrine des maladies des
oiseaux), III. (Chronologie diploma-
tique des epizooties). Jansen arbei-
tet mit der Ausgabe von 1844 und
berücksichtigt nur den 1. Band, F.

-ocr page 233-

Smith eine Ausgabe von 1853 und
berücksichtigt nur den 2. Band, und
Froehner gibt die Ausgabe von
1847 an.

30.nbsp;The title is misleading\', F. Smith.
The early history of veterinary lite-
rature.
Vol. 1, S. 3.

31.nbsp;D. Ernestus Ludovicus Wilhelmus
Nebel.
Historiam artis veterinariae
a rerum initio usque ad aevum
Carol! V praemittit.
Giessae 1806.

32.nbsp;Karl Friedrich Heusinger. Theom-
nestus, Leibthierarzt Theoderichs
des Großen, Königs der Ostgothen.
Marburg 1844.

33.nbsp;J. Bleker, Die Idee einer histori-
schen Entwicklung der Krankheiten
des Menschengeschlechts und ihre
Bedeutung für die empirische Medi-
zin des frühen 19. Jahrhunderts.
Ber.
Wissenschafts-geschichte 8,
Heft 4, 195-204, 1985.

34.nbsp;\'Die genaue Beschreibung einer
Krankheitsspecies nannte Syden-
ham die Geschichte der Krankheit,
die Historia morbi\',
Ibidem, 197
201.

35.nbsp;Friedrich Engels. Rezension von
Karl Marx (Kritillt; der politischen
Ökonomie), Marx-Engeis-Werke
(MEW),
Band 13, Berlin 1961, S.
469.

36.nbsp;Liborius Christian Engel. Dissertatio
medico-oeconomica de Brutorum
Morbis vulgo Vieh=Seuchen.
Praeside D. lo[annes] Herm[ann]
Fürstenau.
Rinteln 1733. Diese
fleißige Zusammenstellung von
Literaturstellen zu Tierkrankheiten
endet (vielleicht ironischer Weise)
mit Thesen für die Disputation,
deren erste lautet: \'Nihil dicitur,
quod non sit dictum prius\'.
Ibidem,
S. 25.

37.nbsp;Göttingen 1771.

38.1. Jahrgang Augsburg 1843, S. 34-
47, 76-89, 150-157, 228-243.

39.nbsp;Berlin 1936.

40.nbsp;Friedrich Eichbaum. Grundriss der
Geschichte der Thierheilkunde. Für
Thierärzte und Studirende bearbei-
tet.
Berlin 1885.

41.nbsp;Vgl. Wilhelm Rieck: Dr. med. vet.
h.c. Eugen Oder und die römisch-
griechische Veterinär-Literatur.
Berliner Tierärztliche Wochenschrift
24, Heft 20, 266-267.

42.nbsp;Claudii hermeri mulomedicina chi-
ronis.
Editit Eugenius Oder. Leipzig
1901.

43.nbsp;Berlin 1936.

44.nbsp;Nur die Antwort Froehners auf
einen diesbezüglichen Brief von
Rieck ist vorhanden. Darin schreibt
Froehner: \'Wenn ich auf deinem
Lebenswege ein paarmal Wegwei-
ser oder doch Ratgeber sein durfte,
so bin ich doch auch stolz. Wenn du
mich aber als deinen und Gerhard
Eis\' Lehrer ansprichst, so muss ich
widersprechen. Ihr seid beide von
Anfang an mit fertigen
Forschungsergebnissen in die Vete-
rinärhistorik hinein gesprungen,
einen Lehrer brauchtet Ihr nicht\'.

(R. Froehner an W. Rieck vom
23.2.1955. Nachlaß W. Rieck, Brief-
wechsel zur Veterinärgeschichte).

45.nbsp;Oder ist wahrscheinlich von Werk
in den Kreis gebracht worden, wie
eine Bemerkung Werks über einen
Briefwechsel zwischen ihm und
Oder für die Zeit bis 1919 ergibt.
Der Briefwechsel hatte bereits vor
dem Kriege begonnen (A. Werk an
W. Artelt {Briefentwurf [?]} vom Juni
1949. Nachlaß A. Werk in der
Sammlung W. Rieck).

46.nbsp;Anwesend waren neben Werk noch
Reinhard Froehner und Wilhelm
Rieck. Die Satzung wurde erst am
16.2.1921 festgelegt. Der erste
Vorstand setzte sich aus Froehner,
Werk und Ewald Weber zusammen
(W. Rieck, Die Entwicklung der
veterinärhistorischen Forschung.
Abhandlungen aus der Geschichte
der Veterinärmedizin,
Heft 29 S 7
1935.

47.nbsp;W. Rieck. Tier-Augenheilkunde im
Altertum.
Vet. med. Diss. Berlin
1921. Vgl. auch die persönlichen
Mitteilungen W. Riecks an M.F.
Brumme am 29. und 30.8.1985.

Werks Bezeichnung von Rieck,
^ \'mein Doktorand von einst\' (A.
Werk an W. Artelt {Briefentwurf [?]}
vom Juni 1949. Nachlaß A. Werk in
der Sammlung W. Rieck), zeugt ein
wenig von der Selbstüberschätzung
Werks.

48.nbsp;W. Rieck. Leben und Werk des
Arztes Kaspar Torelia.
Med. Diss
Berlin 1943. ;

49.nbsp;W. Rieck, Die Entwicklung der
veterinärhistorischen Forschung.
Abhandlungen aus der Geschichte
der Veterinärmedizin,
Heft 29, S. 7
1935.

50.nbsp;Reinhard Froehner. Kulturgeschich-
te der Tierheilkunde. Ein Handbuch
für Tierärzte und Studierende.
Band 1 (Tierkrankheiten,
Heilbestrebungen, Tierärzte im
Altertum), Konstanz 1952, Band 2
(Geschichte des deutschen
Veterinärwesens), Konstanz 1954.

51.nbsp;Reinhard Froehner. Kulturgeschich-
te der Tierheilkunde. Ein Handbuch
für Tierärzte und Studierende.
Band 3 (Geschichte des Veterinär-
wesens im Ausland), Konstanz
1968.

52.nbsp;Die Aktivitäten scheinen sich unter
Pschorrs Leitung in Grenzen gehal-
ten zu haben, wie Bemerkungen
gegenüber Rieck vermuten lassen
(Pschorr an W. Rieck [Brieffrag-
ment ohne Datum]. Nachlaß Rieck,
Briefwechsel Veterinärgeschichte).

53.nbsp;Vgl. K. Enderle: Die Geschichte der
Deutschen Veterinärmedizinischen
Gesellschaft in der Zeit von 1949
bis 1971.
Vet. med. Diss., München
1972, S. 31, 205, 225.

54.nbsp;Martin F. Brumme, Annäherung an
eine Geschichte der deutschen
Veterinärmedizinhistoriographie.
Vortrag auf dem 24. Internationalen
Kongreß der Weltgesellschaft für
Geschichte der Veterinärmedizin
am 7. September 1990 in Karls-
ruhe.

-ocr page 234-

Ook voor
dierenartsen
maakt Postbank
bankzaken
makkelijk.

-ocr page 235-

P.A. Koolmees* and A.H.H.M. Mathijsen\'

The development of veterinary medicine in the
Netherlands. A chronological orientation since
1700

Introduction

In the following the main events in the development of veterinary medicine in the Netherlands
are presented in a very concise manner. These events are outlined against the background of
political and social-economic circumstances. The aim of this chronology is to give the partici-
pants of the 26th International Congress on the History of Veterinary Medicine, who can not
be supposed to be familiar with these particular developments, a general impression of the
course of events in this country. Within the scope of this type of communication, only some
highlights can be presented. For more detailed information a few references are added at the
end of the article.

Republic of the Seven United
Netherlands

Epizootics of rinderpest

Reports by the Medical Faculties of Leiden
and Utrecht on rinderpest
Inocculation trials at Beverwijk by two clergy
men (C. Nozeman and A.R. Kool) and a
medical doctor (J. Tak)
Lectures at the University of Groningen on
the devastating cattle plague by Petrus
Camper (1722-1789)

Lectures at the Clinical School of Rotterdam
on the ruminant stomach and the cattle-pla-
gue by H. Vink

Geert Reinders, cattle owner in Friesland,
reports on positive results of his preventive
occulations

Foundation of the Society for the Promotion
of Agriculture
in Amsterdam. Its Proceed-
ings covered many contributions on veteri-
nary themes

Batavian Republic

Prize contest by the Society for the
Promotion of Agriculture
for a plan to esta-
blish an \'école vétérinaire\'
Two answers received; one by J.A. Bennet,
medical doctor in Leyden, and the other by
J. le Francq van Berkhey, lecturer at
Leyden University

1579-1795

1713-1719,
1744-1759,
1768-1786
1744, 1745

1755

1769

1770

1774, 1776
1776

1795-1806

1796

1799nbsp;Establishment of the Cattle Fund by the

National Assembly of the Batavian Republic
to idemnify the farmers for losses by cattle
diseases

1801nbsp;The Commissioner for Agricultural Affairs,

Jan Kops (1765-1849), after 1815 professor
of rural economy at the University of
Utrecht, draws the first governmental pro-
gramme for agriculture, inter alia with a plan
for the establishment of a Veterinary School

1805nbsp;Provincial Agricultural Commissions with
members for veterinary affairs established

1806nbsp;Plan to establish a Veterinary School by the
joint Provincial Agricultural Commissions.
Broadening of the goals and the financial
basis of the Cattle Fund to a Fund for
Agriculture from which the cost of the
school can be defrayed

1806-1813 Kingdom of Holland under Louis

Napoleon and annexation by France

1807nbsp;Start of a Veterinary School in Zutphen
(Gelders) after a local initiative, that lasts
only for a short time

Five students are sent to Alfort at the
expense of the Fund for Agriculture

*P.A. Koolmees MA. Department of the Science of Food of Animal
Origin, Faculty of Veterinary Medicine, P.O. Box 80 175, 3508 TD
Utrecht, The Netherlands.

** A.H.H.M. Mathijsen M.Biol. Library of the Faculty of Veterinary
Medicine, P.O. Box 80 159, 3508 TD Utrecht, The Netherlands.

-ocr page 236-

1808-1826 Examining-Board (the Leyden Commission)
to examine empiricists wanting an appoint-
ment by a Provincial Commission of
Agriculture

1813nbsp;Imperial decree laying down that only Alfort

shall be a Veterinary School of the first de-
gree; schools of the second degree are or
will be established in Lyons, Turin, Aachen
and Zutphen

1813-1830 Kingdom of the Netherlands (Northern
and Southern Netherlands and
Luxemburg)

1818nbsp;The Minister of the interior receives order of
the King to report on the establishment of a
veterinary school. The minister chooses for
Utrecht because of \'its central position in
the country, fresh air, grassy pastures,
moderate prices, available buildings and the
existence of the anatomy collection of prof.
Bleuland\'

1819nbsp;The country estate \'Gildestein\', then on the
outskirts of Utrecht, is bought and prepared
to house fifty resident pupils

1819nbsp;First edition of the Veterinary handboollt; by

Dr. Alexander Numan (1780-1852) written
on behalf of the
Society for Public Welfare
(9th and last ed. 1875)

1819nbsp;Ministerial instruction stating the rights and
duties of the veterinarians in the service of
the
Provincial Agricultural Commissions]
this instruction would also apply for the cer-
tified veterinarians of the new school

1820nbsp;Appointment of the teaching staff, a prosec-
tor, a pharmacist and a house master.
Three professors were appointed: Dr.Th.G.
van Lidt de Jeude (1788-1863) as director
and anatomy professor, Dr.J. Vosmaer
(1783-1824) as professor for chemistry and
pharmacy, after his untimely death followed
by Dr.P.J.I. de Fremery (1797-1855), and
Dr.A. Numan as professor for the practice of
veterinary medicine (with the assistance of
a veterinarian for practical surgery and obst-
etrics)

1821nbsp;On December 6th, the school opened with
24 students

1826nbsp;Numan appointed as director; first 13 stu-
dents graduated

1827nbsp;Publication of the first volume of Vee-
Artsenijkundig Magazijn

1830nbsp;Separation of the Southern Netherlands
and foundation of the Belgian Kingdom

The School is closed for nearly one year
and the number of students drops from 50
to 12

1831nbsp;Beginning of epizootics of contagious peri-
pneumonia that continued till 1887

Not only for the cattle owners, but also for

1840-1850

1842-1848

1845-1847

1850-1878

1850

1851

1856
1862
1863

1865

1865-1867

1870

1872-1877

1873-1915
1874

the school this disease was a disaster,
because of the lack of an efficient therapy
and the depletion of the
Fund for Agriculture

Economic depression

Veterinarians organize themselves in pro-
vincial societies and in a central veterinary
association

Survey of the provision of veterinary servi-
ces in the 11 provinces showing that next to
the 121 certified veterinarians not less than
771 empiricists were practicising, but also
revealing a critical attitude towards the
capacities of the certified veterinarians.
Numan defends his policies and asks for
governmental measures to regulate practice

Economic growth

Reorganisation of the Veterinary School on
the pretext of retrenchment and more em-
phasis in the curriculum on the practical
aspects of veterinary medicine. The School
will be financed henceforth at the expense
of the government, but at a lower level. The
professors, except one, are dismissed and
replaced by teachers at a smaller salary
Appointment of the zoologist dr. P.H.J.
Wellenbergh (1814-1875), the former vice-
principal and teacher of animal husbandry,
as director, and of a teaching staff consis-
ting of four veterinarians and a chemist
Institutionalization of the
Military Veterinary
Service

Establishment of the Netherlands Veterinary
Association

First issue of Tijdschrift voor Veeartsenij-
kunde en
l/eefee/f (continued in 1916 as
Tijdschrift voor Diergeneeskunde)
Establishment of the Veterinary Student
Association
Absyrtus
Outbreak of rinderpest in the Province of
South- Holland causing a loss of 105,000
pieces of cattle. Succesful campaign under
one of the clinical teachers of the School,
G.J. Hengeveld (1814-1894), with the effect
that the public appreciation for veterinary
matters grows and the necessity of veteri-
nary legislation is recognized
Enactment of the Cattle Act and establish-
ment of the
State Veterinary Service
Under the directorship of dr. Th.M.
MacGillavry (1835-1921) great improve-
ments of the material conditions of the
Veterinary School; several new buildings
constructed

Pare Vaccinogène connected with the
Veterinary School

Two laws of importance for the develop-
ment of veterinary medicine in the
Netherlands enacted by Parliament: the law

-ocr page 237-

regulating the exercise of veterinary practi-
ce, restricting very much the freedom of the
empiricists, and the law regulating veterina-
ry education laying down higher admission
requirements. But the tasks of the School
were restricted to education and training
Directorate of the Veterinary School under
A.W.H. Wirtz (1836-1919), clinical teacher
since 1864. His appointment is acclaimed
because of his personal capacities and also
because he is the first veterinarian on this
post. His regime, however, turned out to be
very autocratic, generating a lot of conflicts
with his teaching staff. The staff was rene-
wed around 1880 and consisted of expert
and ambitious men

Economic crisis in the agricultural sec-
tor

This crisis caused a shift from arable far-
ming to animal breeding and thus offered
more opportunities for veterinarians
Pasteur\'s succesful vaccination experiments
Founding of the Society for the Promotion of
Veterinary Medicine in the Netherlands
Indies

Dr. Jan Poels (1851-1927), veterinarian in
Rotterdam and self-trained bacteriologist, is
committed to do bacteriological and immu-
nological research on behalf of the State
Veterinary Service

\'Report on meat inspection\' by Van Esveld
and Van der Harst under the authority of the
Netherlands Veterinary Association, initia-
ting local meat inspection regulations and
the building of municipal abattoirs

Economic recovery; gradual transition
from a semi-agrarian to a modern indus-
trialized society

Report by a commission of the Netherlands
Veterinary Association
advocating raising
the standard of veterinary education
Abolition of the boarding school as part of
the Veterinary School
Admission requirements for the Veterinary
School equated with the final exams of
secondary schools

Foundation of the State Serum Institute in
Rotterdam under the directorate of dr.J.
Poels

Law to regulate the inspection of meat
destined for export

Preparation of the bill for higher veterinary
education

9th International Veterinary Congress at
The Hague-Scheveningen
After Wirtz\' retirement the directorate of the
Veterinary School rotates among the mem-
bers of the Council (i.e. the teachers)

1877-1909

1878-1895

1880-1885
1884

1886

1894

1895-1920

1896

1899
1904

1904

1907

1908-1913
1909

1909-1917

1909-1916 New buildings for the institutes of pathology,
surgery ^nd farriery

1911nbsp;Foundation of the Clinic for Small Animal

Diseases under prof. dr. H. Jakob (1874-
1941)

1914-1918 First World War; neutral policy; decline
of livestock

1914nbsp;Establishment of the Permanent
Commission for the Organization of the
International Veterinary Congresses in
Utrecht (secretaries: prof.dr.D.A. de Jong
(1914-1926), prof.dr.L. de Blieck (1926-
1953), prof. dr.Jac. Jansen (1953-1970)

1915nbsp;Reorganization of the Netherlands
Veterinary Association

1916nbsp;Founding of the Dutch Red Star, a society
for rendering aid to diseased and wounded
animals during war and disasters

1917nbsp;Enactment of the Law regulating higher
agricultural and veterinary education. The
number of study years raised to five

1918-1940 Interbellum

Economic recession (1920-1923), boom-
ing economy (1923-1929) and crisis
(1929-1936)

Ceremonial opening of the Veterinary
College; first academic promotions to doctor
in veterinary medicine in the Netherlands;
establishment of a professorate for Hygiene
of Food of Animal Origin
Friesian Animal Health Service established,
primarily to combat bovine tuberculosis
Celebration of the first centennial of veteri-
nary education in the Netherlands; seven
honorary doctorates confered
New buildings for the Anatomy Institute and
for the Clinic for Small Animal Diseases
New Cattle Act; Meat Inspection Act
Incorporation of the Veterinary College as
Faculty of Veterinary Medicine into the
University of Utrecht; First-Year courses in
physics, botany and zoology combined with
those for the medical students (discontinu-
ation of the relating own professorates);
reorganisation of the pharmacy and the
library that became a department of the
University Library; study time extended to
5,5 years; dissolution of the
Veterinary
Student Association Absyrtus
Registration of the first woman veterinary
student, certified in 1930
Netherlands Veterinary Association adopted
new statutes with articles to regulate profes-
sional relations (disciplinary council, binding
resolutions)

Founding of the Veterinary Faculty\'s student
society
Diergeneeskundige Studenten Khng
Establishment of the State Veterinary

1918

1919
1921

1921,1923

1922
1925

1925

1931

1932

1933

-ocr page 238-

Research Institute to study and combat foot 1958-1964
and -mouth-disease under dr. H.S. Frenkei
Due to unfavourable economic conditions a 1961
strong growth of quackery reported
Institute for IVIodern Animal Nutrition for the
control of feedstuffs established by dr.
J.Grashuis with prof. Sjollema as adviser
Because of threat of war a large part of the
faculty and student population is mobilized
First edition of
Code for Veterinary Practice

German occupation

End of neutrality policy; economic exploita-
tion; attempts to force Dutch veterinary
organizations into line with the nazi ideolo-
gy. Some collaborated, others were active
in the resistance movement, in which ten
veterinary students lost their lives
The Jewish professor of Physiology, prof.dr.
J. Roos expelled from office; he died in 1942
in the concentration camp Mauthausen
Normal functioning of faculty hampered by
absence of students who went underground
or were captured to work for the occupation-
al force

1940

1943-1945

1945-1951

1945

1946

1946
1948

1950-1971

1950-1960

1951-1973

1971
1971

1951

1951-1956
1954

1957

Period of reconstruction

Animal Health Services were founded in
each Province of the country
Dr.S.H. Frenkei (State Veterinary Research
Institute, Amsterdam) developed a method
to produce vaccin against foot and mouth
disease in large quantities
Organization set up for Artificial
Insemination

Start of the Poultry Health Service, intégra- 1971
ting vaccin production, preventive cam-
paigns, teaching and research

The Agricultural Organization of TNOnbsp;1973-1985

(Organization for Applied Scientific

Research) coordinates and finances many

veterinary research projects

Succesful research by the Biochemistry

Department under prof. Seekles on paresis

puerperalis, acetonemia and grass tetany

Period of economic booming and demo-
cratization; establishment of the welfare-
state; international integration (Benelux,
EC, NATO, UNO); decolonization
nbsp;1973

Eradication of salmonellosis pullorum
Eradication campaign of bovine tuberculosis 1974
Institute for Animal Husbandry founded in
Zelst

Fusion of the State Serum Institute innbsp;1978,1985

Rotterdam and the State Veterinary
Research Institute in Amsterdam to become 1980
the Central Veterinary Institute (C.D.I.)
Foundation for Blood Group Research esta-
blished

1934

1938

1939

1940

1940-1945

1961-1967
1966-1971
1967
1967

1968-1972

Eradication campaign of brucellosis abortus
bovis

New Law for University Education

(W.W.O.), allowing for a certain degree of

decentralisation of management. Installation

of the Faculty Bureau. Start of the building

program for housing the faculty on the new

university campus \'De Uithof

Campaign against swine fever and porcine

foot and mouth disease

Eradication of chronic respiratory disease of

poultry

Initiation of the construction of new buil-
dings for the C.D.I, in Leiystad
The first buildings, for the Clinic of
Veterinary Obstetrics, opened
The new Clinic for Veterinary Surgery, for
Internal Diseases of Large Animals, for
Companion Animals taken into use, as well
as the Pharmacy, the Department of
Veterinary Radiology and the six-storeyed
building for practical exercises
A National Council for Agricultural
Research, as policy-body for agricultural
and veterinary research, was founded
Démocratisation of university education. New
legislation for the management of universiies:
teaching and research are no longer the
responsabilities of the professors only, but of
the disciplinary groups/departments.
Councils for the several hierarchical levels
are formed with elected representatives of
the academic staff, the non-academic staff
and the students. A dean is elected by the
Faculty Council for a period of three years
Celebration of 150 years of veterinary edu-
cation in the Netherlands

Bio-industry brings great changes In
animal husbandry

Strong growth in the numbers of livestock,
especially of pigs and poultry. Intensive cat-
tle breeding by rationalization, scaling-up
and preventive veterinary practices.
Increasing export of meat and dairy pro-
ducts. The role of the veterinarian changed
from treating individual patients to surveying
herd health. Also a strong growth of the
number of companion animals.
Accreditation of the Faculty of Veterinary
Medicine by the A.V.M.A. and the C.A.V.M
Numerus fixus of 150 first year students
introduced, to be followed by a numerus
fixus of 175 students in 1976
Accredidation of the Faculty of Veterinary
Medicine by the A.V.M.A. reconfirmed
A new complex of buildings to house the
departments of Functional Morphology, of
Pathology, of Infectious Diseases and
Immunology, of the Bureau, of the Museum

-ocr page 239-

and of the Library

1981nbsp;Institutionalization of the Department of

Laboratory Animal Science

1983nbsp;Introduction in the universities of a system

of \'Protected research programmes\'.
Programmes, that are approved by the
Minister of Education and Sciences, are
protected against budget cuts for a period of
five years. Today there are 14 of these
research programmes in the Faculty.

1985-1993 Tensions between men, animals and the
environment; reorientation of the role of
veterinarians

Due to intensive husbandry overproduction
of milk and manure surplus occurred. The
latter caused environmental problems. The
limits of mass-production were exceeded;
retrenchment of livestock, quotation of milk
and of manure production became neces-
sary

1988nbsp;After nearly 25 years all departments of the

faculty are located together again as the
building for the Department of Basic
Sciences, for the Department of Food
Hygiene and for the Laboratory and
Disciplinary Group of Experimental Animals
became available

The building is named \'Nieuw Gildestein\'
after the country estate where the
Veterinary School started in 1821
The number of departments is reduced from
19 to 11

1988nbsp;Increased influx of female students (well

over 60%)

1990nbsp;In this year the Netherlands were populated
by 15 million people, 1.6 million dogs, 2.0
million cats, 0.3 million horses, 4.8 million
cattle, 1.7 million sheep, 13.9 million pigs
and 93 million poultry

1991nbsp;The first female professor in 170 years was
appointed: prof. dr. Johanna Fink-Gremmels-
Gehrmann D.V.M. for the field of comparati-
ve pharmacology

1992nbsp;Accreditation of the Faculty of Veterinary
Medicine by the A.V.M.A., C.A.V.M. and the
Accreditation Committee of the EC reconfir-
med

Initiatives to revise the curriculum Institutio-
nalization .of the Research Institute of
Veterinary Sciences

The Faculty of Veterinary Medicine counted
an academic staff of 257 full-time equiva-
lents (fte), of which 32 full-time and 13 part-
time professors.

The non-academic staff consisted of 453
fte. Besides, 81 academic and 40 non-aca-
demic employees work within the Faculty
on a temporary basis. In this year there
were 3,092 veterinarians active in the
Netherlands; 2,213 worked as practioners,
227 in public health functions, 218 in univer-
sities including 202 at the Faculty of
Veterinary Medicine, 90 were employed in
regional Animal Health Services, 132 by
governmental agencies, 165 by private
enterprises and 47 in other functions. 273
Dutch veterinarians are active in other
countries.

Literature

Diergeneeskundig Jaarboek 1993. Uitgave van de
Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde. Utrecht 1993.
E.H. Kossmann.
De Lage Landen 1780-1940.
Anderhalve eeuw Nederland en België.
Amsterdam/Brussel 1984. Also published in English:
The Low Countries. Oxford University Press 1975.
Gids der Rijksuniversiteit Utrecht. Utrecht 1948-1958.
C. Offringa.
Van Gildestein naar Uithof. 150 jaar dier-
geneeskundig onderwijs in Nederland.
2 vols. Utrecht
1971, 1981.

Self-evaluation report of the Faculty of Veterinary
Medicine of Utrecht University, the Netherlands.
Utrecht 1992 (Prepared on the occasion of the fourth
site visit by a combined team of the Council of
Education of the American Veterinary Medical
Association, the National Examining Board of the
Canadian Veterinary Medical Association and the
Advisory Committee on Veterinary Training of the
Commission of the European Communities)
J.L. van Zanden en R.T. Griffiths.
Economische
geschiedenis van Nederland in de 20e eeuw.
Utrecht
1989.

-ocr page 240- -ocr page 241-

A.H.H.M. Mathijsen\'

In this essay I will try to depict the
interchange of veterinary knowledge
in Western Europe in the course of
time and pay special attention to the
influences the Netherlands under-
went from abroad.
As this subject is too broad for a
short article because the changing
backgrounds of each epoch would
have to be described, we choose for
a bibliographical approach. By this
method the state of the art in a cer-
tain field or for a certain period can
be described objectively.
If we believe that the printed word
shapes our mind, and that this holds
true for our forebearers as well,
than research on the books they had
available, can assist our understan-
ding of the intellectual climate they
lived in.

By analysing the literary production
of Dutch publications based on, or
translated from foreign works, and of
Dutch works published abroad, a pic-
ture can be drawn of the interchange
of the body of ideas in this field, and
at the same time of the main inter-
ests of the people who were occu-
pying themselves with the care and
cure of animal diseases in the
Netherlands (0).

Limiting ourselves to translations,
a certain quality criterion is build in,
as we may suppose that in general,
translations were published only after
they had proved to be of a certain
value in the country of origin.
Because of the fact that publishing
and bookselling is business, value
has to be interpreted not only with
respect to the scientific contents of
the books brought to the market. It is
understandable that a subject as
vital for an agricultural economy as
animal health and animal husbandry,
is attractive for a larger segment of
the public than that of professionals
only. Therefore, we will also come
across popular and modest works
that instead of furthering progress,
maintained old-fashioned and super-
seded notions. In a few instances
even professionals cooperated in the
production of that kind of books.

Veterinary knowledge on the
crossroads

500 years of exchange between the
Netherlands and other countries

Introduction

Neither scientific, nor practical knowledge stops at the fron-
tiers of a country. These frontiers are illusory phenomena with
respect to intellectual transfer New ideas or new solutions for
daily life problems do not respect borders. A continuous
migration of people, books and doctrines can be observed
during history, changing manners and ideas where they found
fertile soil. This holds true for veterinary matters as it does for
other realms of science or culture.

Before the 17th century

t

The earliest veterinary literature in
The Netherlands was recently
reviewed by J.B. Berns (1). Although
not great in number (about 20 manu-
scripts, five printed works wholy
devoted to veterinary matters and
another five with veterinary chapters)
it reveals the same sources as found
in the neighbouring countries. There
are five translations of the work of
Rusius preserved as manuscripts
and two translations of Meister
Albrant, plus a Latin translation
(made ca. 1450) of Meister Albrant
with the names of the diseases in
Dutch.

Some of these texts are recently edi-
ted by W.L. Braekman (2).
The debt to the classical authors
Varro, Plinius, Vergilius, Paladius is
evident from the title page of a small
booklet, originally printed in
Augsburg 1530 (3) and translated
from German into Dutch (Antwerp
1558; Middelburg 1600).
The very succesful agricultural work
Praedium rusticum by Charles
Estienne (Karel Stevens) and Jean
Liebault (Jan Liebaut) published in
translation by Plantijn, for the first
time in 1566, contains in the editions
of 1588 and 1594 illustrations of an
oxen and a horse with lines drawn to
the regions of the body indicating the
seats of disease and their names
(socalled
Lernbildei). The number of
diseases or injuries differentiated is
44 for the oxen and 60 for the horse
(Fig.1).

A small tract with prescriptions for
horse and cattle diseases is biblio-
graphically quite enigmatic. On the
title page it has: \'written in Brussels
at the court of Brabant by the mars-
hall of the Emperor and Arch-Duke
Charles V in the year 1547 copied
after the original with translations of
some High German words by
D.W.C.\'. Mostly it is found as an
appendix to a tract on bees by
Theodorus Clutius, who was hortula-
nus of the Botanic Garden of Leiden
University, and published for the first
time in 1653. Until now the initials
D.W.C. (maybe somebody of the

* A.H.H.M. Mathijsen M.Biol. Library of the Faculty of Veterinary Medicine, Utrecht
University. P.O. Box 80 159. 3508 TD Utrecht, The Netherlands.

-ocr page 242-

Horen ghebfbkeniijnde,;
Holen vetmóeyt iijnde,
Chefvvil inden bals.
Den hals ghequecft,
Hayiafgcvallenaenihals-\'ftuck, ,
Hetdigheytinlict haU-ftuc,
Gefwilmbet hals.fttic.
Het vèi amderibbenghedeefr»
Pyne indcbüycken.
Eenen darm ghequecö.
Loopinghe in dea buyc;
Hetdiehev tindenbuyc»
Aerfbilontlujrckci
Ghetaoken beeni
Ghefvïi! int heetK

VerherdingheendB verftyvingéintfceen.
Voet verftuyckt,

Gcïvichc op de ïoet ggvallen, ofandets vsffdimf.

Horen vandenvoetghebcokcn,

Horen van den voee ghectoven.

Horen van den voet afvsjlends,

Bioes-Ioopinghcj

Clutius family) are unresolved. The
cattle prescriptions in this \'Brussels
tract\' are the same as found in a 16th
century ms. in the Library of Utrecht
University (HS 1726) and In a boollt;
printed in Rees (now in the Land of
Cleve, Germany) 1578:
Een schoon
medecijn ende meesterboecxllt;en/
voor alle huysluyden seer nut ende
profitelijck/om alle siecten ende toe-
vallen der beesten/het zijn koeyen/
peerden/swijnen/ende andere bees-
ten/lichtelijck te helpen ende te ghe-
nesen.
It represents one of the ear-
liest tracts on cattle diseases, an
indication for the fact that in the
Netherlands cattle were already of
great importance in those days.

Den vuylen loop,
Z4 Swillingheindeblafè,

2)nbsp;Verftoptheycindeblafe,^

26nbsp;Stceninderocyedecblafe,

17nbsp;Steenindeblafeftifs.

iSnbsp;SwiJlingeiade roeyedcc blafeoi-

29nbsp;Schou\'detblat ontlet.

30nbsp;Eccbeleninghcflift hebbende.

31nbsp;Sqifinancie.

31nbsp;Vecivorgingen,

J3nbsp;Ghefvvel int gefeemeke vant bacBaysi,

34nbsp;Ghefvvd int bachuys*

iinbsp;Qactfinghedettonghea.

jènbsp;Den appetyt verloren he bbend«,

35quot;nbsp;Wolckcin d\'ooghe,

38nbsp;Ghefvvil lad\'oogha.

39nbsp;Witfel op d\'ooghe,

40nbsp;■pratte op d\'ooghe,

41nbsp;Loopende ooghen»

42nbsp;Schelle in d\'ooghe,

43nbsp;Seeren aent hooft,

44nbsp;Pynminthocfav

F\'9 1.

Diseases and injuries of the oxen. From: K. Stevens en J. Libaut. De veit-bow ofte landt-win-
ninghe. Amsterdam 1627. p. 44 (Veterinary Library Utrecht D qu 117).

17th century

In this century that brought great
prosperity and flourishing of arts and
sciences in the newly-born Republic
of the United Provinces, there are
not too many signs of an interest in
veterinary matters.
In 1631 Petrus van Naaldwijck
published in Leiden his
Libri duo phi-
lippicorum sive de equorum natura,
electione, educatione, disciplina et
curatione,
a learned treatise on equi-
ne husbandry and medicine. This
book did not catch much attention in
its time. An explication could be that
it was written in Latin, a great excep-
tion for a book on horses. But the

author was a medical doctor, who
had studied philosophy, theology and
medicine at Leiden University before
he settled in Gothenburgh (Sweden).
After some misfortune in local politics
he devoted himself to the writing of
this book as a work of love for the
subject. The part on horse diseases
received a translation in German by
Reinhard Froehner (4) and a comple-
te annotated translation in Dutch will
be published shortly.
More succesful was a practice-orien-
ted book filled with remedies by a
master-farrier at The Hague, named
Pieter Almanus van Coer. In the
introduction of his Toevlugt of heyl-
same
remedien voor alderhande sie-
ktens en accidenten die de paerden
soude können overkoomen
[Resort
or healing remedies for all kinds of
diseases or accidents occurring to
horses] he tells us that he gained
much of his experiences in the cour-
se of forty years in foreign countries.
He must have been a succesful
craftsman, because after his wande-
rings, probably in the service of an
army, he became a respected \'burg-
her\' owning houses and fulfilling the
function of superintendent of the
mall. His book can be compared with
that of Martin Böhme in Germany,
who had gained his experiences also
by travelling all over Europe in the
service of military men. Böhme sta-
tes that he had learned a lot from a
farrier in the Netherlands. (Possible
common sources of Böhme, Van
Coer and the many manuscript
\'Rossarzneibücher\' are still to be
researched.) Just like the book of
Böhme Van Coer\'s work was popular
during a long period of time where
not too much progress in veterinary
medicine can be observed. The
periods of first and last publication
dates were from 1618 till 1710 for
Böhme and 1688 till 1822 for Van
Coer. In the course of time the chan-
ges in the contents were minimal.
As the article of Katsuyama in this
issue proves. Van Coer\'s book was
brought into Japan in 1725 by a
groom, who was in the service of the
Dutch East Indian Company and
then translated into Japanese on
order of the Shogun. This recent dis-
covery extends the long list of Dutch
scientific books translated into

-ocr page 243-

Japanese with a veterinary itenn.
The importance of the socailed
Dutch Learning in the period of the
seclusion of Japan before the count-
ry was opened to the West in 1867
was stressed by the Emperor of
Japan himself in a recent article in
Science (5).

Not yet of practical value for medical
or veterinary application, but of great
importance in the history of the life
sciences, were the contributions by
some Dutchmen honoured for their
discoveries untill our days. One of
the characteristics of their work, and
therefore to be mentioned in this
context, was the international
exchange of the results by the newly
founded scientific journals and also
occasionally by international team-
work. Of course the general use of
Latin in science was very helpful.
We just mention here the names of
the foremost celebreties, whose work
had direct relevance for the later
development of the biomedical scien-
ces without going in too much detail
because information on their lives
and works can be found easily
elsewhere (6).

First of all there was the exceptional
figure of Antoni van Leeuwenhoek
(1632-1723), an autodidact who dis-
covered on his own a totally new
world with the help of simple micro-
scopes of his own make. During
more than forty years he reported his
observations to the Royal Society in
London; they are recorded in their
Transactions.

Jan Swammerdam (1637-1680) was,
according to F.J. Cole, perhaps the
greatest comparative anatomist of
the 17th century.

Most of his work was published only
one century after the year of his birth
as the
Biblia Naturae, edited by
Herman Boerhaave. This classical
work in the history of zoology recei-
ved editions in German, English and
French.

Comparative anatomy was very
much \'en vogue\' at that time. Next to
Swammerdam, we mention as the
most experienced investigators in
this field Reinier de Graaf (1641 -
1673), Frederik Ruijsch (1638-1731)
and Gerard Blasius (c.1625-1692).
All studied medicine in Leiden under

Johannes van Home and François
de le Boë (Sylvius). De Graaf practi-
sed medicine in Delft. He devoted
much time to research on the anato-
my and physiology of the pancreas
and the reproductive organs
(Fig.2). In his short life he was able
to make great contributions. The
Graafian follicle is named after him.
In Amsterdam Ruijsch teached ana-
tomy and Blasius medicine at the
Athenaeum. Together with
Swammerdam and others they
belonged to the socailed \'Private
College of Amsterdam\', a group that
met regularly to do anatomical dis-
sections on all kind of animals. Of
the animals of veterinary importance
their investigations of the ruminant
stomach of a newly-born calf and of
the respiratory organs of the sheep
may be recalled. And Blasius publis-
hed the first anatomy of the dog.
Swammerdam and Ruijsch are
especially known for their develop-
ment of refined injection techniques
of the vascular system.
A topic of veterinary relevance, the
liver fluke, was the subject of a dis-
cussion between Govard Bidloo
(1649-1713) and Antoni van
Leeuwenhoek. Bidloo was a renow-
ned anatomist. As a favourite of
William III, King of England and
Stadtholder of the Dutch Republic,
he was appointed as Superintendent
General of the Dutch and later also
of the English medical military corps.

In 1694 he received a professorship
in Leiden and in 1701 he became
personal physician of William III.
In 1698 he published a letter to Van
Leeuwenhoek \'about animals which
are sometimes found in the liver of
sheep and other beasts\' (Fig.3) (7).
In the accompanying illustration the
animal is depicted rightly, but the
interpretation of the internal structu-
res is wrong as well as the lenghty
discussion on the possible migration
routes in the body of the host. It is,
however, meritious that the origin of
the flukes by spontaneous genera-
tion is refuted.

Shifting to another aspect of 17th
century book production, we have to
deal with those monuments of baro-
que lifestyle formed by the great
works on horsemanship. There are
none of Dutch origin, however. But
some Dutch artists played a major
role in the illustration of some of the
finest specimen.

Crispijn van der Passe (1536-1629)
came into the service of Antoine de
Pluvinel when the latter was the
French ambassador at the court of
the Stadtholder Prince Maurits. They
worked together for three years at
Pluvinel\'s Academy in Paris, where

Fig 3.

Title page of Govard Bidloo\'s letter to
Antoni van Leeuwenhoek. Delft 1698
(Veterinary Library Utrecht C 372).

BRIEF

VAN

G BIDLOO.

AAN

Antony van Leeuwenhoek»

-ocr page 244-

Van der Passe designed and engra-
ved 65 plates showing Pluvinel\'s
riding instructions of the Dauphin
(later King Louis XIII). After the death
of Pluvinel in 1620 Van der Plasse
published for his own account
Le
manège royal de Monsieur de
Pluvinel
(Paris 1623), later to be fol-
lowed by several new editions with
the same plates (or in the Frankfurt
editions of Merian with adapted pla-
tes showing the riding place against
a background of Paris buildings) but
a different text under the title
L\'instruction du roy en l\'exercise de
monter à cheval;
the latest edition
was that of Amsterdam, 1666.
Another famous riding book is by
William Cavendish, Duke of New-
castle (1592-1676). This wealthy
gentleman had to flee his country in
1644 after his army was defeated by
Cromwell\'s \'Ironsides\'. He settled in
Antwerp after stays in Hamburg,
Rotterdam and Paris where he beca-
me acquainted with Jacques de
Solleysel.

The riding school he set up in
Antwerp became very succesful. In
order to illustrate his magnum opus
Méthode nouvelle amp; invention extra-
ordinaire de dresser les chevaux,
he
sent the Dutchman Abraham van
Diepenbeke (1607-1675) of
\'s-Hertogenbosch, who at that time
was director of the Antwerp
Academy of Fine Arts, to England to
draw the Duke\'s formerly owned pro-
perties Welbeck Abbey and Bolsover
Castle. These drawings had to serve
as backgrounds for the instruction
scenes or for portrayals of the Duke
that show him in all his vanity. The
publishing process of the book was
quite dramatic. Only 50 copies of the
Antwerp edition of 1658 could be
saved from a fire in the printershop
of Jacques van Meurs. Also the cop-
perplates came out without damage.
They were bought by the London
publisher James Brindley, but again
a fire destroyed the largest part of
this second French edition of 1737.
Six years later the same publisher
offered to the public a retranslation in
English. It formed vol. 1 of a two-
volume work under the title
A general
system of horsemanship in all its
branches.
The second volume con-
sits of a translation of
La parfaite
connaissance des chevaux, leur ana-
tomie, leurs bonnes et mauvaises
qualitez, leurs maladies et les reme-
des qui y conviennent
by Jean and
Gaspard de Saunier (with the plagia-
rized plates of Ruini).
Gaspard the Saunier (1663-1748)
was after a varied life as \'équier\'
since 1711 in the service of Leiden
University as master of the riding
school. In his seventieth year he
published, quite sumptuously, the
above mentioned book (The Hague
1734), later followed by a smaller
work.
Les vrais principes de la cave-
lerie,
published posthumously
(Amsterdam 1749) and containing a
biographical sketch.
Also Utrecht University had its
\'Académie à monter à cheval\', that
opened its doors in 1705. But before
that time there must already have
been a market for a book with riding
instructions, because the Utrecht
schoolmaster and polyhistor Simon
de Vries translated a German book,
originally published in 1616,
by Christoph Jacob Lieb, a marshall
from Dresden, entitled
Practica et
arte di ca val le ha of oeffeningh en
konst des rijdens
(Utrecht 1671 ).

The 18th century until
the foundation of the
Veterinary School (1821)

From the first half of the 18th century
there are no testimonies of new
publications in Dutch on animal dis-
eases or translations from works
published abroad. In general it was a
period of depression in Dutch cultural
life; the spirits seemed to be exhaus-
ted after the glorious 17th century.
The old farrier books were reprinted
again and again. Perhaps the edi-
tions of
Le parfait maréchal by De
Solleysel (The Hague 1691) or of
Le
maréchal de poche
by William
Burdon (The Hague 1743) were stu-
died, but those publisher\'s ventures
hardly can be called signs of an acti-
ve interest in veterinary medicine.
Total lack of knowledge made people
helpless when the first gulf of rinder-
pest invaded the country in 1713.
The literary testimonies we have
from that event are primarily several

books by clergymen who explained
the terrifying deaths of thousands of
cattle as a punishment from heaven
for the sins of the people. The only
veterinary book was the translation
of a small work by a German doctor,
C.N. Lange, who had compiled the
opinions on the disease ventilated in
Italy, Germany and Switzerland,
published in 1719 at the initiative of
an Amsterdam bookseller.
After 1744/45 when the cattle plague
returned and 200.000 pieces of cattle
were killed, persons of all kind began
to occupy themselves studying the
causes and possible measures to
cure or prevent the plague. But also
interest in other diseases and in
veterinary matters generally was gro-
wing. This reflects itself in the litera-
ture that was translated. The total
number of works appearing on the
Dutch market between 1751 and
1821 may be small compared with
the flood of books we are accusto-
med to in our days, but they testify
the hesitant start of a new discipline,
and also the hopes of our forebear-
ers that something could be gained
from the knowledge already existing
in neighbouring countries.
A count in the collection of the
Utrecht Veterinary Library revealed
that 24 books were translated during
this period: 10 from German origin,
12 from French origin, and one
English and one Danish book. The
largest part (eleven) was devoted to
the horse, four were general veteri-
nary treatises, six had infectious or
parasitic diseases as their subject,
and four had to do with animal hus-
bandry (horses excluded).

Beginning with the general works,
the titles and authors will be enume-
rated now, according to these four
groups.

1. General veterinary works

a. Johan Christian Polycarp

Erxleben (1744-1777). Inieiding
tot de geneeskunde van het vee
(=Einleitung in die Vieharzney-
kunst, 1769)
\'s-Gravenhage
1770

The prompt translation can be
explained by the fact that accor-

-ocr page 245-

ding to Sciirader-Hering (8)
Erxleben stayed in 1769
several months in the Nether-
lands in order to study the
cattle plague.

b.nbsp;Claude Bourgelat (1712-1809).
Geneeskundig handboek,
zijnde een verzameling der beste
voorschriften van genees- en
heelmiddelen in de vee-ziekten
(=Matière médicale raisonnée ou
Précis des médicamens con-
sidérés dans leurs effects,

Lyon 1765; 2e éd. 1771).
Amsterdam 1786

c.nbsp;Peter Christian Abildgaard (1740-
1801).
Paarde en veedoctor
(=Unterricht von Pferden, Kühen,
Schweinen...,
Kopenhagen 1771)
Arnhem 1791

d.nbsp;Johann Nicolas Rohlwes (1755-

1823). Handboek der algeme-
ne veeartsenijkunde
(=Allgemeines Vieharzneibuch.
3.Aufl. Berlin 1806) Groningen
1812. Translated by Alexander
Numan after this 3rd ed.
(The first ed. was of 1802)

2. Works on horses and
horse diseases

a.nbsp;Julian Ernst Rhoer. Beknopt en
kortbondig uittreksel bestaande in
allerley geneesmiddelen voor
allerley ongemakken der paer-
den
[Short and succint excerpt
consisting of all kinds of remedies
for all kinds of ailments of horses]
Deventer 1753

b.nbsp;Abbé de Vill(i)ers. Konst om paar-
den te kennen; mitsgaders om
derzelver ziektens en gebreeken
te geneezen etc. (=Art de panser
et de guérir toutes les maladies
des chevaux)
Amsterdam 1765 (9)

c.nbsp;Claude Bourgelat. De kunst van
het oordelen over paarden
(=Bémens d\'hippiatrique. I. La
connaissance du cheval
considéré extérieurement.
Lyon
1750) Amsterdam 1770

d.nbsp;Louis Vitet (1736-1809). Genees-
wijze van de ziekten en
kwalen der paarden (^Médecine
vétérinaire.
Lyon 1771)
Amsterdam 1775

e.nbsp;Claude Bourgelat. Handboek
voor...alle liefhebbers van paar-
den...of verzameling van de voor-
naamste genees- en heei-midde-
len in de vee-artzenijkunde.
Deventer 1788

f.nbsp;Jean Baptiste Huzard (1755-
1838).
Belangrijk onderricht voor
de liefhebbers van paarden
(=Avis important aux amateurs de
chevaux) Amsterdam 1794
(text
in Dutch and French)

g.nbsp;Jean Baptiste Huzard. Kon
onderricht voor alle liefhebbers
van paarden (=lnstruction som-
maire aux vol tu hers... sur les
soins, qu\'ils doivent donner à
leurs chevaux,
Paris 1793) \'s
Graven-hage 1794 (text in Dutch
and French)

h.nbsp;Philippe Etienne Lafosse (1739-
1820).
Verhandeling over
inwendige ziektens der paarden
(=Guide du maréchal.
Paris 1766)
Utrecht 1795

i.nbsp;William Burdon (? - c.1732).
Paardenkoopers-, pikeurs- en
hoefsmidszakboek (=The gentle-
man\'s pocket-farrier.
1st ed.
1730) Amsterdam 1797 (3rd. ed.
1807)

j. August Conrad Havemann (1755-
1819). Aanleiding tot de uiterlijke
beoordeling des paards (= Anlei-
tung zur Beurteilund des äusse-
ren Pferdes.
Hannover 1792;
2.Aufl 1805) Den Haag 1810

3. Worllt;s on infectious and
parasitic diseases

a.nbsp;Denis Barberet (1714- ?).
Verhandeling over de besmette-
lijke ziekte onder het rundvee.
Met aanmerkingen [door Cl.
Bourgelat]f=Mé/r7o/re
sur les
maladies épidémiques.

Paris 1766) Arnhem 1769

b.nbsp;Johannes Paulus Baumer.
Onderrichting weegens eene...
geneeswijze zowel van men-
schen als beesten...door een
dollen hond gebeeten
(=Unterricht, wie man einen Men-
schen wie auch Tier, so von
einem tollen Hunde gebissen,
auf eine vernünftige und leichte
Art helfen soll.
Erfurt 1765)
Amsteldam 1775

c.nbsp;Jacob Christian Schäffer (1718-
1790).
Verhandeling over de bot-
ten of zuigslakken in de leever
der schaapen en de daaruit ont-
staande ziekten der schaapen
(=Die Egelschnecken in der
Leber der Schaafe.
1753)
Amsterdam 1782

d.nbsp;Joseph Claude Rougemont

(1756-1818). Verhandeling over
de gevolgen der beet van dolle
dieren, over watervrees en hare
onderscheiden soorten (=Essai
sur les suites de la morsure des
animaux enragés, sur Thydropho-
bie et ses différentes espèces).
Utrecht 1794 (text in Dutch and
French; prize essay Provinciaal
Utrechtsch Genootschap)

e.nbsp;Gottfried Christian Reich (1769-
?). Waarachtig en nauwkeurig
onderwijs...aangaande de rund-
veeziekte (=Ueber die
Rindviehpest.
1797) Zutphen
1799

f.nbsp;Johannes Joseph Kausch (1751 -

1825). Prijsverhandeling over het
miltvuur van het rundvee (-
Vorlesung über den Charakter
und die Kennzeichen des Milz-
brandes oder der Karbunkel-
Krankheit.
Wien 1805) Arnhem
1808 (2nd. ed. 1818)

4. Animai husbandry

a.nbsp;René Antoine Ferschault de
Réaumur (1683-1757).
Konst om
tamme vogelen van allerhande
soort in alle jaargetijden uit te
broeijen en op te brengen (-Art
de faire éclore et d\'élever en
toute saison des oiseaux domes-
tiques de toutes especes.
Paris
1749) \'s Gravenhage 1751

b.nbsp;Louis Jean Marie Daubenton
(1729-1799).
Onderwijs voor
de schaapherders (^Instruction
pour les bergers.
Paris 1782)
Amsterdam 1791

c.nbsp;W.T.(=Wilhelm Tissot=Fr.Ad.
Kritzinger? cfr. S.-H., nr.1803).
De natuer- en huyshoud-kundige
historie der honden etc.
Dordrecht 1796; Maestricht 1797;
Amsterdam 1807; ibid. 1842;
Utrecht 1866

d.nbsp;August Immanuel Kellner.
Natuurlijke historie der kana-
rievogelen. Amsterdam 1808.
2nd.ed. 1828.

-ocr page 246-

Dutch contributions in this
period

All authors writing on veterinary sub-
jects whose works were translated,
were medical men. All were concer-
ned over and intrigued by one of the
greatest problems of those days:
the cattle plague.

Petrus Camper (1722-1789) was the
foremost influential medical teacher
and investigator in the second half of
the century (Fig.4). His main occupa-
tions with veterinary subjects fell in
the period of his professorship at
Groningen University, 1763-1773,
when the third epizootic of rinderpest
savaged the country. His public lec-
tures on the nature of this disease,
held in 1769, were published two
years later in German translation:
Vorlesungen über das heutige her-
vorgehende Viehsterben
(Copen-
hagen 1771). And his inocculation
experiments were tested on the
Danish island Aunöe (10). Also the
work describing the promising results

obtained by his fellow-campaigner
for the inocculation approach Geert
Reinders was published in Germany:
Beobachtungen und Versuche meis-
tentheils durch Einimpfen an dem
Rindvieh gemacht
(Wesel 1776).
Camper\'s prize-winning answer to
the question of the causation of bovi-
ne contagious diseases, put forward
by the \'Gesellschaft Naturforschen-
der Freunde\' in Berlin in 1779 was
later (1798) rendered in Latin (11).
In the same year that Camper lectur-
ed in Groningen (1769), his colle-
ague of the Athaeneum Illustre of
Rotterdam, Henricus Vink (1740-
after 1805) held also public lectures
on the cattle plague. He too discus-
sed at length the anatomy of the
rumen. Unlike Camper, Vink was not
convinced that preventive inoccula-
tion could halt the disease; he was a
supporter of the stamping-out
method after Lancisi. Vink\'s lectures
were translated into German:
Vorlesungen über das Wiederkäuen
des Rindviehes und die jetzt wüten-
de Viehseuche
(Leipzig 1779).
The town physician of Rotterdam,
Salomon de Monchy (1716-1794),
described his observations of the dis-
ease and gave his opinion on eradi-
cation methods. According to
Schrader-Hering (12) this work, ori-
ginally published by the \'Holland
Society of Sciences\' in Haarlem,
must have been translated in English
in 1770, but I could not trace it.
Eduard Sandifort (1742-1814), physi-
cian in The Hague and after 1770
resp. lector and professor in anatomy
in Leiden, was a member of the
Royal Swedish Academy. He sent an
account of his experiences on cattle
plague, and the findings in animals
which had died from this disease, to
the periodical of this Society
{Vetensk. Acad.Handl. 1, p.325).
This work was later separately
published in Swedish and then trans-
lated into German:
Sandifort\'s
Beschreibung der Viehseuche in
Holland 1769. Und Peter Jon.
Sergius Bedenklichkeiten bei der
Einimpfung der Viehseuche
(Leipzig
1772)(13).

The first period of the
State Veterinary School
(1821-1851)

After a long period of preparation
and attempts without direct follow-up,
regular teaching of veterinary medici-
ne started in Utrecht in 1821.
The teaching was put in the hands of
three professors: Theodoor Gerard
van Lidt de Jeude, Jacob Vosmaer
and Alexander Numan. The domina-
ting figure was Alexander Numan
who replaced Van Lidt de Jeude as
director in 1826 and remained in that
function till 1851 (Fig.5). At the same
time he acted as the unofficial first
adviser of the government for all
agricultural affairs.
Numan had studied medicine in
Groningen and had build up a large
medical practice in that province.
Next to that, he was active as author
not only in the field of human but
also of veterinary medicine, We
noted already his translation of
Rohlwes\' Handbook in 1812.
Thereafter he was asked by the
Society for Public Welfare to compile
a more comprehensive
work, including veterinary obstetrics.
His handbook was a great succes:
the first edition appeared in 1819 to
be followed by 10 editions.
After his appointment in Utrecht he
continued publishing, in the first
place in his own journal,
Veeartsenij-
kundig Magazijn,
and further in the
proceedings of the Royal Nether-
lands Institute, in the
Konst- en
Letterbode
and in other local or
national journals, and in monogra-
phic form. The subjects of his studies
were quite diverse, ranging from
infectious diseases, parasitology,
teratology or sheep husbandry to the
improvement of soils or the cultiva-
tion of plants. Several of his publica-
tions are translated into French by
his former pupil P.J.S. Verheyen
(1806-1864), who was a professor at
the Belgian Veterinary School of
Cureghem since 1840, only one
directly in German (by C.H. Hertwig)
and one in German and one in
Spanish through the intermediary of
the French translations.

-ocr page 247-

These translated titles are:

Sur les propriétés nuisibles, que
les fourages peuvent acquérir
pour différents animaux domesti-
ques par des productions crypto-
gamiques
(Groningen 1830), writ-
ten together with one of his most
talented pupils, Louis h/larchand
of Luxemburg. A German transla-
tion by 0. Sprengel appeared in:
Land- und Forstwirtschafliche
Zeitung, Braunschweig, 1834-36.

Ueber die Bremsenlarven im
Magen der Pferde
(originally in
Dutch, Amsterdam 1833). Transl.
by C.H. Hertwig in: Magazin für

die gesammte Thierheilkunde,
4(1), 1837.

Also separately published: Berlin,
Hirschwald, 1837. 140 pp
In French translation by Verheyen
in:
Bibliothèque vétérinaire
(Recueil de médecine vétérinaire
pratique,
3e sér. T.8), 3, 327-418,
1851.

Des excrétions sanguines pério-
diques qui ont lieu par les orga-
nes génitaux de quelques femel-
les domestiques surtout delà
vache; comparaison de ce phé-
nomène avec la menstruation de
la femme
(orinally in Dutch,
Leiden 1838).

Transl. by Verheyen in: Journal
t/étéhnaire et agricole de Bel-
gique,
2, 20-36, 1843. Also in
German in: Froriep\'s Notizen.
Bd.8.

Mémoire sur les entozoaires de
l\'oeil chez l\'homme et les
an/m-
aux (originally in Dutch, Leiden
1840). Transl. by Verheyen in:
Journal vétérinaire et agricole de
Belgique,
1, 57-80, 1842.

De l\'inoculation de la fièvre aph-
teuse
originally published in
Dutch, Utrecht 1842). Transl. by
Verheyen in:
Journal vétérinaire
et agricole de Belgique,
2, 365-
389, 1842.

Mémoire sur les vaches stériles,
connues sous le nom d\'herma-
phrodites, comparées à d\'autres
animaux portant des vices de
conformation de l\'appereil sexuel
(originally in Dutch, Utrecht
1843). Transl. by Verheyen in:
Journal vétérinaire et agricole de
Belgique,
3, 73-91; 115-134; 155-
182, 1844.

A long summary in English and a
discussion of Numan\'s observa-
tions was presented in 1912 by
D. Berry Hart (14). This author
concludes his article with the fol-
lowing appreciation: quot;Numan
may be classed, if not ranked
with Sprengel, Mendel and
Couper, men of great insight and
genius, whose work was not
appreciated in their time. They
had, however, the joy and satis-
faction of seeing natural proces-
ses clearly and in advance of
their time, not as other men, and
this must have been their conso-
lation in their Cassandra-like fatequot;
(15).

Trois observations de rage chez
le chien
(originally published in
Dutch, Amsterdam 1843). Transl.
by Verheyen in:
Journal vétérinai-
re et agricole de Belgique,
2, 424-
438; 477-491, 1843.

Mémoire sur les lithomosques
comparés aux lithopèdes
(origin-
ally published in Dutch,
Amsterdam 1843). Transl. by

-ocr page 248-

Verheyen in: Archives de la
médecine beige,
18(oct.) 1844

Considérations anatomo-physio-
logiques sur les comes frontales
de l\'espèce bovine
(originally
published in Dutch, Amsterdam
1847). Transi, by Verheyen in:
Bibliothèque vétérinaire
(du Recueil de médecine vétéri-
naire),
1, 68-102, 1849 and in
Spanish, based on this transla-
tion, by Nico las Casas (16).

Ueber Poiycephalus (Coenurus)
cereöra//s (Amsterdam 1850).
Translated in German in:
Froriep\'s Tagesberichte, nr. 305,
p. 73, 1852.

The enumeration of these titles illu-
strates already the broad range of
interest of Numan, and also the fact
that some of his foreign contempora-
ries judged them as original scientific
contributions. They represent only a
small part of his literary legacy.
Besides the voluminous administrati-
ve correspondence that he had to
conduct as director of the school, his
lecture notes for all branches of the
practice of veterinary medicine (his
teaching committment) or for
speeches held in learned societies,
besides reports on all kinds of actual
agricultural questions, we have his
large monographs on contagious
pleuropneumonia (\'longziekte\') and
on sheep husbandry and numerous
journal articles. A large part of the
latter appeared in
Veeartsenijkundig
Magazijn,
the first veterinary journal
in the country, that he founded and
of which he edited seven volumes
between 1827 and 1849 (17).
Many contributions were from the
first generation of graduates of the
Veterinary School who had to report
to Numan their observations made
during their daily practice. He edited
these reports, adding his comments
together with quotations from the
published literature.
For Numan the importance of veteri-
nary medicine was not restricted to
the purely utilitarian goal of service to
the interests of agricultural economy.
In his view, exposed in his inaugural
lecture held in 1822, veterinary medi-
cine has to be developed as a scien-
ce in its own right. By studying the
great variety of animal diseases and
the succesful cures to heal them, a
greater understanding of Nature can
be reached. It was his conviction that
only comparative methods supported
by suitable experiments could open
up new horizons in medicine (18).

Translations into Dutch in
the period 1821-1851

Also in this period the number of
translations for the fields under con-
sideration remained small. We identi-
fied the same number as published
during the previous period of seventy
years. Thus the production more
than doubled. Most of the publica-
tions are, however, only smaller
books written for laymen. The largest
part (11 of 24) is still devoted to the
horse.

Remarkable is the change in the
country of origin of the works. Now
the majority came from Germany
(19 of 24).

Several works appeared under the
aegis of the Veterinary School.
Numan wrote introductions to books
translated by his pupils. Especially
the \'veterinarian of the school\',
J.W.A. Hart, Numan\'s right-hand
man who was responsible for much
of the clinical work by carrying out
the surgery and obstetrics, was an
active translator. Together with an-
other veterinarian of the class of
1821, G. Kijistra, he translated
Handbuch der Veterinär-Chirurgie
(1st ed., 1822) by J.F.C. Dieterichs
(Groningen 1827). His other transla-
tions were:
Die Hufbeschlagkunst
(Berlin 1823) also by Dieterichs
(\'s Gravenhage 1830) and
Hufbe-
schlag ohne Zwang
(Wien 1828),
published in one volume together
with Klatte\'s
Beleuchtungen und
Bemerkungen
(Berlin 1828)
(\'s Gravenhage 1830). Numan intro-
duced also
Ueber Kollerkrankheiten
der Pferde
by Friedrich Nüsken
(Minden 1838), translated by F.C.
Hekmeyer (Breda 1841). Hekmeyer
was one of the most industrious
veterinary writers of the 19th century.
We will meet him in the next para-
graph as he has become a central
figure in veterinary life and a teacher
at the Veterinary School. Now we
have to mention only his translations
of Girard, F.N. amp; J.,
Connaissance
de l\'âge du cheval etc.
(3e ed. 1834)
Utrecht 1837, and of J.B. Séon
Rochas,
Histoire d\'un cheval de trou-
pe
(Paris 1839) Amersfoort 1847
(together with A. de Vos).
Comparative medicine and especial-
ly zoonoses were very much
en
vogue
in the middle of last century
(P. Rayer in France and C.F.
Heusinger in Germany). These inter-
ests are reflected in the appearance
next after another of the translation
by J. Jennes (Zwolle 1846) of
Vergleichende Darstellung der von
den Hausthieren auf Menschen
übertragbaren Krankheiten
by Jac.
Levin (Berlin 1839) and of the Dutch
version of the work of Berhard Ritter
on the same subject (19) by
Hekmeyer (Amersfoort 1847-1850).
Hekmeyer was also the translator of
the part on zoonoses in the Dutch
edition of
Handbuch der speciellen
Pathologie und Therapy,
edited by
Rudolph Virchow (Tiel 1856).
The bilingual Ignatz Ellerbrock, who
could not be traced by Schrader-
Hering, was a German veterinarian
in the Dutch army; he published in
German and in Dutch (our library
posseses six books authored by
him). He is the translator of the 3rd.
ed. (Leipzig 1830) of L.H. Bojanus\'
Anleitung zur Kenntnis und Behand-
lung der wichtigsten Seuchen unter
dem Rindvieh und den Pferden
(Amsterdam 1845).
The veterinarian of the Province of
Zeeland, J. van Hertum, adapted
Eduard Hering\'s
Ueber die Schaf-
raude
(Middelburg 1847). A publica-
tion on anthrax by W. Rosenbaum
that had received a negative critic by
Hering (20) was nevertheless trans-
lated a year after it appeared
(Doesborgh 1847).
Gerrit van Olivier translated after the
4th German ed. (Würzburg 1825)
Handbuch der praktischen
Arzneymittellehre für Thierärzte
(Groningen 1830).
Of all these works it can be said that
they belong to the professional litera-
ture of those days. As the market for
professional literature was only small
(in 1847 the number of certified vete-

-ocr page 249-

rinarians was 180, next to 712 empi-
rics (21) who were probably for a
large part illiterate) the greater part of
books published in translation aimed
at a larger public.

In the first place there were the pop-
ular horse books: the omnipresent
Every man his own farrier by Francis
Clater (Gorinchem 1840), adapted by
B.J.C. Rijnders, who succeeded
J.W.A. Hart as the veterinarian of the
School, not directly from an English
edition, but after the German one of
Seyffert von Tennecker, who for his
part used the French edition by
Pierre Louis Prétot!
Der erfahrene
Pferde-arzt by
Heinrich Müller was
translated by Th.G. Entrup Bavick
(Groningen 1841). The same issued
Von Tennecker\'s
Enthüllte Geheim-
nisse aller Handelsvortheile und
Pferdeverschönnungskünste der
Pferdehändler
{Groningen 1842). On
the same subject and in the same
year D. van Setten, practising veteri-
narian in Groningen, brought the
translation of E.G. Ledebour,
Der
Wohlunterrichtende Pferdekäufer.
Several books were translated on the
training of horses:
Gründliche Anlei-
tung zur Reitkunst by J.C.H. André
(\'s Gravenhage 1839), Unterweisung
widersetzliche Pferde in jeder Art
gründlich ab zu richten
by
A. Korsepa (\'s-Hertogenbosch 1843)
and E.F. Seidler\'s
Die Dressur diffizi-
ler Pferde
... even in two different
translations (Amsterdam 1847 and
Haarlem 1851). The original version
of a booklet translated by C.C.
Goedhart, practicing veterinarian in
Hoorn,
Zakboekje voor paarden-lief-
hebbers [=Pocket book for horse-
lovers] {Amsterdam
1847) could not
be traced. It was probably anony-
mously published, but a clue could
be the statement on the title page
that it contains the prescriptions in
use in the stable of Sir Richard
Blackmore.

Much in use were the two following
textbooks on animal hygiene, the first
by J.G. Ribbe
Umfassender
Unterricht zur Gesundhaltung der
Haus- und Nutzthiere,
translated by
J.A. Uilkens, professor of rural eco-
nomy at Groningen University
(Groningen 1823; 2nd. ed. Amster-
dam 1828) and the second by
G.C. Haubner
Die Gesundheits-
pflege der landwirthschaftlichen
Haus-säugethiere,
translated by E.G.
Enklaar, a wellknown agricultural
teacher and publisher who directed a
private agricultural school in Zeist
(Zwolle 1850; 2nd. ed. 1867-68).
At last there are some zootechnical
works as
Traité des vaches laitières
pour connaître ...quelle quantité de
lait une vache quelquonque peut
donner par jour by
F. Guénon
(Utrecht 1845) and publications by
J.H. Magne, professor of Alfort, on
the same subject, translated by J.
Jennes (Zwolle 1848) and by G.G.
von Reeken (Purmerend 1851) and
Die neuesten Erfahrungen zur
Schnellmästung...
(Utrecht 1849).

Foreign literature in
Veeartsenijkundig Magazijn

Like most learned journals in the
period before the differentiation
between primary and secondary jour-
nals, the
Veeartsenijkundig Magazijn
published next to original contribu-
tions summaries of articles published
in the foreign professional press and
lists of books published elsewhere.
In his introduction to vol. 1 (1827),

English
Latin

15
9

n.ini-h Gv.co A

Alexander Numan stated that he
considered communication of the
experiences gained in other coun-
tries as a necessity in order to make
up the arrears in veterinary knowled-
ge incurred by the late start of veteri-
nary education in comparaison with
other countries. These communica-
tions could substitute the original
publications not readily available or
not accessible because of language
difficulties. Also he stressed already
the value of studying the literature as
a proper method of postgraduate
education (22).

A count of the short communications
selected from foreign journals re-
veals that 32 were derived from
French journals), followed by 22 from
German, Austrian or Swiss journals
and only 5 from English journals.
The book announcements by Numan
have a certain bibliographical interest
because they cover the period 1825-
1840, that is the period precisely pre-
ceding the
Jahresbericht über die
Fortschritte der gesammten Thierarz-
neikunde im In- und Auslande
that
started with the review of the publica-
tions of 1841 (23).
A quantitative analysis of the book
titles announced reveals the great
productivity of the authors publishing

Monographs

Translations

Serial issues

German

499

from French:
from English:
from Dutch.

M
18

French

from German:
from English:

l^H

Dutch

from German\'
from French:

Table 1.

Number of titles of new books (or new editions) published between 1825 and
1840, announced in Veeartsenijkundig Magazijn, vol. 1 (1827) - vol. 5 (1845).
The English and French titles for the period 1830-1836 were not recorded.

-ocr page 250-

in tlie German language (table 1).
Therefore, it is understandable that
most translations into Dutch came
from German sources.
It seems that Numan derived his
information largely from continental
sources. Probably the English output
is underrepresented in his lists.
Without stating the reason he left out
the English titles, and the French as
well, published in the period 1830-
1836. On the other hand English
works (i.a. by Blaine, Clater, Bracy
Clark, Darvill, Low, Small, Stewart)
were more often translated than
French (24 against 16 imprints), and
the latter more than the German
ones (16 against 7).

The second half of the 19th
century

In this period the veterinary scene in
the Netherlands had underwent great
changes. To begin with the School
was radically reorganized in 1851.
The medical professors were repla-
ced by some of their best pupils.
They were no longer allowed to bear
the title of professor. Training for
practice had become the primary
goal and opportunities for research
were brought down to a minimum.
This situation led to frustrations and
a lot of conflicts between the more
ambitious and talented teachers and
an autocratic director, especially in
the last quarter of the century. Untill
1898 the boarding school system
was maintained and the regime was
very sober.

Outside the School the practicioners
tried hard to fight the empirics. They
associated themselves on local as
well as on national levels. The en-
deavour to obtain protection by a law
regulating practice was finally suc-
cesful in 1874. Four years earlier the
State Veterinary Service was est-
ablished and a law stating the notifi-
able diseases had passed
Parliament. The necessity for this
law was proved during the cam-
paigns against bovine peripleuro-
pneumonia and rinderpest.
Until that time the most dominating
men were F.C. Hekmeyer (1809-
1886)(Fig.6) and G.J. Hengeveld
(1814-1894). Both were appointed as
teachers in 1851 and in 1853 respec-
tively and they took leave together in
1881. They were also the central
figures in the professional associa-
tions that came into being, largely
due to their efforts. Hengeveld left us
a large treatise on cattle breeds (1st
ed. 1858; 2nd. ed. in 2 vols., 1865,
1872) that had deserved a transla-
tion. Both cooperated in the founding
of the first national veterinary journal;
and they contributed to other national
journals. Of both men Hekmeyer is
the most prolific writer. He really
teached by the printed word. As
such, he fulfilled the same role
Alexander Numan did during his life-
time. He filtered the foreign periodi-
cal literature and communicated their
contents in many hundreds of mostly
short articles or summaries. Apart
from the proceedings of the
Central
Veterinary Association,
that he edi-
ted sole-handed, he contributed to
two types of journals: those intended
for the medical doctors, and those
intended for the farmers. As Offringa
remarked, he tried at the one hand to
introduce the farmers to veterinary

medicine and at the other hand he
wanted to connect human and veteri-
nary medicine (24).
The category of the veterinary stu-
dents did not seem to be his prime
concern. Their method of learning
was as in the Middle-Ages: learning
by heart the notes dictated by the
teachers without help of the publis-
hed literature. Access to the library
was even forbidden to them in those
days!

Hekmeyer contributed to the profes-
sional literature also as a translator.
Two of his works were mentioned
already. The following list illustrates
his wide interests and the choice of
foreign works he thought worthwhile
to adapt and often to augment for his
chosen public:

1853. G.F. Schmidt, Die Schafzucht
und Wollkunde
(Stuttgart
1852)

1859. C.J. Fuchs, Das Pferdefleisch-
essen. Eine historische, diaet-
etische, volkswirtschaftliche
und ethische Untersuchung
(Leipzig 1853)
1865. H. Bouley,
La rage (from:
Recueil de médecine vétéri-
naire,1863. p. 401)
1868. C. Vial,
Rindviehmast [hom
the German ed. by A. Körte,
Breslau, 1867)

1870.nbsp;C.H. Hertwig, [On the vices of
horses] (not identified)

1871.nbsp;W. Zipperlein, Der illustrierte
Hausthierarzt {Ü\\rr\\
1867)

1876. A. Rueff, Die Hundswuth

(Stuttgart 1876)
1883. A. Baranski,
Praktische
Anleitung zur Vieh- und
Fleischschau
(2.Aufl. Wien
1882).

A count of the translated works
during the second half of the 19th
century learns that their number
shows an increase in comparison
with the first half: 30 in the first, 48 in
the 2nd half. Also the range of sub-
jects has become broader:

General veterinary works: 5
Horses: 15 (horse diseases: 3;
husbandry: 6; horseman-ship: 9)
Cattle and cattle diseases: 7
Dogs: 5 (incl. two on rabies)
Sheep and swine: each two

-ocr page 251-

Rabbits and poultry each one
Nutrition and feeding: 4
Meat inspection: 3.

The distribution after language
demonstrates that German titles are
again on top of the list: 33, followed
this time by ten English ones, four
French and one from Malay.
It would be too lengthy to enumerate
them all. Therefore, only those trans-
lated by veterinarians are given in
order to demonstrate that no longer
only the people connected with the
Veterinary School helped to diffuse
veterinary knowledge, but that also
practicioners participated in the pro-
cess.

There was, for instance, Hekmeyer\'s
brother (W.J.E.), veterinarian of the
City of Utrecht, who translated
Die
Krankheiten der l-lunde und deren
Heilung,
1853 (Utrecht 1854) and
later M. Small\'s
Veterinary tablet,
15th ed. (Amsterdam 1864). J.A.
Dekker, veterinary surgeon in
Amsterdam and the first veterinarian
of the Amsterdam Zoo, translated
Allgemein praktisches Vieharznei-
buch der allopathischen und homoö-
pathischen Thierheilkunde,
1852 by
S. Werneburg and M. Beyer (Leiden
1853).

The army-veterinarian major A.J. de
Bruyn (1811-1895) translated several
practice handbooks for swine bree-
ding, horse breeding, to diagnose
food adulteration (by H. Klencke) and
on horsemanship, R. Schoenbeck\'s
Das gerittene Pferd..., 1876 (\'s-Her-
togenbosch 1880). The State veteri-
narian for the Province of North-
Brabant, L. van Driel (1821-1888)
translated a tract by John Gamgee
on the adverse effects of consump-
tion of diseased meat (\'s-Hertogen-
bosch 1868). E.G. van Staden trans-
lated one of the earliest treatises on
meat inspection: F.W.A. GrüH\'s
Anleitung um über den Gesundheits-
zustand bei den schlachtbaren
Hausthieren sowohl im lebenden als
geschlachteten Zustand zu urtheilen,
(1st ed. 1826!), 2nd ed. 1849 (\'s-
Gravenhage 1858). J.B. Snellen,
who was the first president of the
Netherlands Veterinary Association,
translated H.P.B. Jessen\'s
Die
Rinderpestfrage der Gegenwart,
1865 (Gouda 1866). F.W. Steyger-
walt translated the 12th ed. of L.
Wagenfeldt\'s
Allgemeines Vieh-
arzneibuch
(Leiden c. 1870) and the
same book was translated after the
16th ed. by R. Kühnert, and this
translation had three editions (Almelo
c. 1884 and Hengelo c.1890). The
well-known Dutch hippologist E.A.L.
Quadekker adapted very succesfully
the book by A. Schwartz on the con-
formation of the horse (6 editions
between 1895 and 1920) and also
Heinrich Möller\'s
Anleitung zum
Bestehen der Hufschmiede-Prüfung,
1894 (Groningen 1896). To conclude
with: the translation from Malay,
added for the sake of curiosity: B.
Vrijburg, veterinarian in The
Netherlands-East-Indies, translated
(1898) a small treatise written by a
native veterinarian R. Proehoernan
on hair circles in horses, that had a
certain significance in the commerce
of horses.

Graph 1 shows the distribution of the
translated books per decade over the
period 1750-1900. The decrease in
number after 1880 may perhaps be
interpreted as the beginning of a new
era, in which the methods of commu-
nication changed in consequence of
the coming of age of veterinary
research.

Graph 1.

Changes in the pattern of
communication after 1880

As indicated above, veterinary edu-
cation had to be practice-oriented
after the hard-handed reorganisation
of the School by the Minister of the
Interior personally, the mighty J.R.
Thorbecke. It was supposed that the
graduates would be better equiped to
cope with the many empirics if theory
occupied a lesser place in the curri-
culum. Also experimentation and
research by the teachers, no longer
called professors, was brought down.
As the School did not have academic
status, the teachers were not allowed
to do free research. The only experi-
ments in this period were those on
demand of the governement, e.g.
tests with the vaccination method of
dr. Willems of Hasselt, Belgium,
against bovine contagious peripneu-
monia in 1852-53.
But the teachers nominated in the
last quarter of the 19th century were
of such calibre and the medical dis-
coveries, especially in bacteriology
and immunology, were so challen-
ging that the restriction to teach only
could not be upheld any longer.
Inspired by the developments in the
neighbouring countries, especially in

-ocr page 252-

Germany, the movement for acade-
mic status started in the eighties.
The movement from within the
School had strong support from the
Netherlands Veterinary Association
(Maatschappij ter bevordering der
Veeartsenijkunde in Nederland).
Although the academic status was
formally obtained only in 1918, the
preceding decades show a revival of
scientific research.
At the same time we can observe a
change in the pattern of communica-
tion of the results. The monograph is
replaced by contributions to journals;
and the journals chosen are to a
large degree journals published in
other countries. The manuscripts to
be published were written in German
or French by the authors themselves.
An intermediary, as Verheyen was
for Numan, was no longer needed.
The necessity to publish translations
was diminished also because the
admission requirements for the
School were much higher around
1890 and consequently the knowled-
ge of foreign languages was better.
The tendency to publish internatio-
nally was demonstrated in the first
place by those working in the precli-
nical disciplines. The School attrac-
ted a number of high qualified scien-
tists (Fig.7), who considered their
appointment, however, as a stepping
stone to a professorship at a univer-
sity. But this situation was not too
unfavourable for the School, becau-
se these people could take a more
independent position. They helped in
a very positive way to open up the
doors of Academia, not only for
themselves but also for the institution
they were connected with. Perhaps
more important was the fact that they
introduced analytic methods into a
world dominated till then by descrip-
tion of case histories. And happily
enough their clinical colleagues
wholeheartedly formed an alliance
with them.

It is impossible of course to offer
here a bibliographical review of the
scientific work done in the period
since 1880.

It would be superfluous too, because
the bibliographies are published
elsewhere (25).

In the following we will confine our-
selves to present those men and
their main publications, especially
the monographic ones, in order to
draw a picture of their contributions.
Of the preclinical teachers the series
can be opened, very proudly, with
the name of a later (1901 ) Nobel lau-
reate, J. H. van\'t Hoff (1852-1911 ),
although he was attached to the

-ocr page 253-

School to teach physics for only one
year (1876-77) before continuing his
career with professorships in
Amsterdam and Berlin. In this one
year in Utrecht he was able to
publish 14 journal articles and a book
(Die Lagerung der Atome im Räume.
Braunschweig 1877) that laid the
foundation stone for stereochemistry.
Also the physiologists (who had to
teach also embryology, histology,
histopathology, and one of them also
bacteriology!) stayed for relative
short periods: C.A. Pekelhahng was
nominated professor of Pathology at
the Medical Faculty after three years,
S. de Jager left after five years in
order to work at Robert Koch\'s insti-
tute, H. Zwaardemaker became pro-
fessor of Physiology at the Medical
Faculty in Utrecht after three years,
H.J. Hamburger stayed for a longer
period (1888-1901) before accepting
a professorship in Groningen. His fol-
lower M.C. Dekhuyzen remained on
his post untill his death in 1924.
It cannot be expected that in a situ-
ation like this a continuing line of
investigation can be discerned. But
in the research interests of both
Hamburger and Dekhuyzen the
effects of some of the theories of
Van\'t Hoff can be seen. In a recent
article H.A.M. Snelders, professor in
the History of Science at Utrecht
University, pointed out the influence
of Van\'t Hoff\'s theory of diluted solu-
tions on medical problems. He wri-
tes: quot;H.J. Hamburger (1859-1924),
lecturer at the State Veterinary
School, did pioneering work on the
application of the recent physical
chemistry on physiologyquot; (26).
Hamburger and Dekhuyzen worked
on problems as the permeability of
blood corpuscles, the pressure regu-
lation of body fluids, the lowering of
the freezing point of biological fluids
etc.

Their results were mostly published
in German and French periodicals. A
remarkable fact is that Hamburger
used to publish many articles more
than once, e.g. an article as \'Ueber
die Reglung der osmotischen
Spannkraft von Flüssigkeiten in
Bauch- und Pericardhöhle. Ein
Beitrag zur Kenntnis der Resorption\'
was published in: 1)
Vertiandeiingen
van de Koninilt;lijllt;e Allt;ademie van

Wetensciiappen, 4(6), 1895; 2)
Beigique médicaie, 2(31), 1895; 3)
Archiv für Anatomie und Physioiogie,
physioiogische Abteiiung,
1895.
Often we find a short article in a
Dutch journal, followed by an enlar-
ged version in a foreign journal.
Probably this policy of making public
one\'s findings to separate audiences
were felt desirable in a time where
the tools for dissemination of infor-
mation were still in their childhood.

Also the clinicians found their way to
the international forum. The director
of the Clinic for horses,
W.C. Schimmel (1846-1914) publis-
hed many case studies in
Oesterreichische IVIonatschrift für
Thierheiillt;unde
between 1887 and
1902, and some of his articles in
Veterinary journai. He contributed
twenty biographical sketches of pers-
ons with merits for Dutch veterinary
medicine to
Koch\'s Encyciopadie der
gesammten Thierheiiilt;unde und
Thierzucht.

M.H.J.P. Thomassen (1847-1906),
quot;an excellent teacher and a pioneer
in clinical researchquot;(27) was a fran-
cophil, explainable by the fact that he
was from the neighbourhood of
Maastricht; the largest part of his
papers are to be found in Belgian
and French journals. He was a keen
neurologist, but at the same time so
well acquainted with bacteriology
that he could take a stand against
Robert Koch at the 5th International
congress on tuberculosis in London
(1901) where Koch denied the dan-
ger of human consumption of milk
and meat from infected animals.
Another expert on tuberculosis was
D.A. de Jong (1863-1925), the foun-
der and first director of the abattoir in
Leiden (1900) and then of the
Institute for parasitic and infectious
diseases in Utrecht (1910). Also, he
was professor of comparative patho-
logy at Leiden University. In 1915 he
founded
Tijdschrift voor vergeiijllt;en-
de geneesllt;unde, gezondheidsieer
en parasitaire- en infectieziellt;ten
(sinds 1934 continued as Antonie
van Leeuwenhoek).
J. Poels (1851-1927) was more than
anybody else in the country an active
investigator of veterinary bacteriolo-
gical diseases. Although a private
practician in the neighbourhood of
Rotterdam, he was charged by the
governement with many investiga-
tions. The City of Rotterdam offered
him laboratory facilities in 1890, that
developed into the State Serum
Institute, of which he became the first
director (1904). His main results
were published in Dutch, but the
most important appeared in
Fortschritte der Medicin 1886-88,
and some were translated in English.
Veterinary obstetrics flourished
under M.G. de Bruin (1858-1908).
His Geburtshilfe beim Rind was
published as vol. 7 of Bayer-Fröhner,
l-landbuch der thierärztliche
Chirurgie und Geburthilfe
1897 (2nd
ed. 1902; 3rd ed. 1910) and transla-
ted as
Veterinary obstetrics by
W.E.A. Wyman (New York 1902).
Posthumously his
Geburtshilfe bei
den kleineren Haustieren
was publis-
hed in 1913 as vol. 7, part 2 of
Bayer-Fröhner\'s
Handbuch. De Bruin
was co-editor of
Berliner tierärztliche
Wochenschrift
1898-1906 and he
took care of the input of Dutch contri-
butions to
Jahresberichte über die
Leistungen auf dem Gebiete der
Veterinär-Medizin.

A wellknown veterinary practician in
Amsterdam, W.S. Stüven, developed
a new type of embrytome, that he
described in:
Eine neue Methode der
Embryotomie mit einem neuen
Instrumentarium (Rachiofor,
Spinaskop und Pelviklast),
Berlin
1920. The versatile Thomassen,
mentioned above, published also on
embryotomy in the
Annales de
médecine vétérinaire
(1881), transla-
ted in Italian for
Clinica veterinaria
(1881).

The influential J.J. Wester (1869-
1947) wrote, next to some mono-
graphs in Dutch (i.a. a general histo-
ry of veterinary medicine, that was
his farewell-present to his students
when he became emeritus-professor
in 1939), two books in German:
Eierstock und Ei. Befruchtung und
Unfruchtbarkeit bei den Haustieren
(Berlin 1921) and Die Physiologie
und Pathologie der Vormagen beim
Rind (BerWn
1926).
A productive textbook writer was
Heinrich Jakob (1874-1941) from
Munich, who was appointed in 1911
as the first director of the Small

-ocr page 254-

Animal Clinic in Utrecht. Already in

1913nbsp;he published Diagnose und
Therapie der inneren Kranllt;heiten
des l-iundes, einschiieslich der Haut,
Augen und Ohrenerflt;rankungen
(Stuttgart 1913; 2nd ed. 1924). His
teaching encompassed also pharma-
cotherapy and toxicology, and after

1914nbsp;ophthalmology. He covered
these subjects in:
Tierärztliche
Augenheilkunde
(Berlin 1920) and in:
Tierärztliche Pharmakotherapie
(Berlin 1922).

The chemist B. Sjollema (1868-1962)
published
Ergebnisse und Probleme
der modernen Ernährungslehre
(München 1922).
The book
Die Lehre der Alterbe-
stimmung bei den Haustieren
(Hannover 1916; 2nd ed. 1921; 3rd
ed. 1929) by the zootechnician H.M.
Kroon (1868-1933) was published in
the translation by his colleague H.
Jakob. A second book by Kroon in
German was
Die Tierzucht in
Holland (Hannover
1925).

We close this overview of veterinary
books published in foreign languages
in the year 1925. In that year the
Veterinary College was incorporated
in the University of Utrecht and conti-
nued as Faculty of Veterinary
Medicine.

The foundations for the acceptance
as a field of academic studies, a
branch of the whole of medicine,
were laid.

In the period to come, veterinary
medicine followed the path of devel-
opment of all biomedical and clinical
sciences, specialization and interna-
tionalization. Essential for its
progress remains openess of com-
munication channels in printed or
electronic forms, and continuous re-
felection on common goals and
roots.

Conclusion

The history of veterinary book pro-
duction, translated from or translated
to a foreign language, has given evi-
dence of the main course of develop-
ment of veterinary medicine in this
country. Borrowing and loaning of
ideas and experiences, laid down in

Graph 2

publications keep going the machine-
ry of science and its applications.
Therefore the bibliographical appro-
ach could be used to give an impres-
sion of the main phases of develop-
ment and of its most important
actors/authors.

Focussing in on publications, only
results are shown without much of
the backgrounds and underlying
structures. Certain important pers-
ons, not having left behind works in
foreign languages, had to be left
outside of consideration.
On the other hand the bibliographical
approach illustrates very objectively
the long-term changes of cultural in-
fluences, especially in a small count-
ry like the Netherlands, surrounded
by three large language communi-
ties. The generally known pheno-
menon of the decrease of French
and German in scientific communica-
tion and the increase of English can
be illustrated by the following graph
that represents the use of these lan-
guages, next to Dutch, in publica-
tions that originated from the
Veterinary School/College/Faculty
1821 -1971. (Graph 2). The process
of change, already discernable,
accelerated markedly during the last
decennia.

NOTES

0 For the period until 1700 the cited
secondary literature is used. To
retrieve the books published
during the later period mainly two
sources were used: a) D.F. van
Esveld,
Catalogus van de biblio-
theek der Maatschappij ter bevor-
dering der veeartsenijkunde in
Nederland.
Utrecht 1903. (This
describes the publications of
Dutch veterinarians and of veteri-
nary works published in Dutch
langage, collected by its author
between 1893 and 1902); b)
Catalogus van de bibliotheek der
Veeartsenijkundige Faculteit.
Utrecht ^925-■^928.

1.nbsp;J.B. Berns. De oudste Neder-
landse veterinaire literatuur.
Argos, 5, 113-119, 1991.

2.nbsp;W.L. Braekman. Zestiende-eeuw-
se veterinaire literatuur uit de
Nederlanden.
Brussel 1987.

3.nbsp;W. Rieck. 400 Jahre deutsche
Veterinärdrucke.
Berliner tierärzt-
liche Wochenschrift,
47, 254-255,
1931.

4.nbsp;R. Froehner. Die Pferdeheilkunde
des Pietr van Naaldwyk.
Beiträge
zur Geschichte der Veterinär-
medizin,
3, 65-91, 1940; 4, 80-89;
210-227, 1941.

-ocr page 255-

5.nbsp;Akihito. Early cultivators of scien-
ce in Japan.
Science, 2M, 578-
580, 1992.

6.nbsp;F.J. Cole. A history of comparati-
ve
anatomy (London 1944) devo-
tes ch. 6 to the Dutch School
(Leeuwenhoek, Swamnner-
dam, Ruijsch) and ch. 7, par. 28
to the \'Private College of Amster-
dam\'. For Blasius, see p. 150-
155. On Van Leeuwenhoek, see
the classical biography by Clifford
Dobell (London 1932, reissued by
Dover 1960) and A. Schierbeek,
l\\/leasuring the invisible world.
London 1959. On Swammerdam,
see A. Schierbeek,
Jan
Swammerdam; his life and works.
Amsterdam 1967.

On Ruijsch, see A.M. Luyendijk-
Elshout (ed.)
Dilucldatio valvula-
rum in vasis lymphaticis et
lacteis.
Nieuwkoop 1964 (Dutch
classics in the history of science,
vol. 9)

On de Graaf, see J.A. van
Dongen (ed.)
De mulierum orga-
nis generatione inservientibus.
Nieuwkoop 1965 (Dutch classics
in the history of science, vol. 13)

7.nbsp;This letter is edited in facsimile
after a copy owned by the Library
of the Faculty of Veterinary
Medicine in Utrecht, with an
English translation and an intro-
duction by J. Jansen. Nieuwkoop
1972 (Dutch classics in the histo-
ry of science, vol. 18)

8.nbsp;Biographisch-literarisches
Lexicon der Thierärzte aller
Zeiten und Länder
(Stuttgart
1863) nr. 567

9.nbsp;Ibid., nr. 1874. The book was in
the collection of the Neth. Vet.
Assoc. according to the catalogue
compiled by D.F. van Esveld in
1903, but it was not transferred to
the Library of the Veterinary
School in 1915 together with the
other books.

10.nbsp;A. von den Driesch. Geschichte
der Tierheilkunde.
Mijnchen
1989. Fig. 273, 274, 317.

11 .A bibliography of Camper\'s wri-
tings may be found in: R.P.W.

Visser The zoological work of
Petrus Camper (1722-1782)
(Amsterdam 1985). The veterina-
ry items are: 15, 19, 43-46, 50,
53, 83-85, 100-101,114-115 (ori-
ginal publications); 139, 143 and
166 (translations).

12.G.W.nbsp;Schräder, Eduard Hering.
Biographisch-literarisches
Lexicon der Thierärzte aller
Zeiten und Länder
(Stuttgart
1863) Nr. 1264.

13.G.A.nbsp;Lindeboom, Dutch medical
biography {Amsterdam
1984),
p.1719.

14.nbsp;D.Berry Hart, Numan the veteri-
narian and comparative anato-
mist of Utrecht: a forgotten obser-
ver on the freemartin.
Edinburgh
medical journal,
N.S. 8, 197-228,
1912.

15.nbsp;Ibid., p. 225. Also C.J. Fuchs
(Jahresberichte über die
Fortschritte der Thierheilkunde im
Jahre 1844,
p. 20-23) considers
this publication of Numan as one
of the most important of those
under review for that year.

16.C.nbsp;Sanz Egaha. Historia de la
veterinaria espahola.
Madrid
1941. p. 479

17.Thenbsp;first six volumes of
Veeartsenijkundig Magazijn
(V.M.)
were edited by Numan
alone. In 1849 a new series was
started in cooperation with P.H.J.
Wellenbergh under the broader
title
Magazijn voor veeartsenij-
kunde, vergelijkende geneeskun-
de en veeteelt
[\'Magazine\' for
veterinary medicine, comparative
medicine and animal husbandry]

18.nbsp;A. Numan. Redevoering over de
veeartsenijkunde en de inrigting
van derzelver onderwijs overeen-
komstig met het belang der maat-
schappij (=Address on veterinary
medicine and the organization of
its teaching in accordance with
the interest of society).
V. M., 1,
1-77, 1827, especially p. 48-49.

19.nbsp;Hekmeyer adaptad and annota-
ted Ritter\'s contributions to
Canstatt\'s und Eisenmann\'s
Jahresbericht über die Fort-
schritte der gesammten Medicin
In alien Ländern (1842- 44), and
his \'Zur Geschichte der Krank-
heiten, welche sich von den
Thieren auf den Menschen
überpflanzen lassen\' in:
Journal
der practischen Heilkunde, 1841.

20.Schrader-Hering, Nr. 1560.

21.nbsp;Offringa, 0. Van Gildestein naar
Uithof,
vol. 1 (Utrecht 1971) p. 72.

22.nbsp;A. Numan, Voorberigt. V.M., 1(1)
1827 resp. p.xii and x.

23.nbsp;Book titles from 1825 and 1826
were given in vol.1 (2) 1828;
those from 1827 in vol.1 (3) 1828
those from 1828 n vol. 2 0) 1829
those from 1829 in vol.2 (2) 1830
those of 1830-1836 in vol.3, 1837
(without the English and French)
and those of 1837-1840 in vol.5
(1) 1845.

The years 1841 -1843 were cover-
ed by P.H.J. Wellenbergh who
contributed two detailed reviews
on the progress of veterinary
medicine,
V.M., 5, 1-282 and 6,
1-142.

24.Offringa, o.e., p. 100.

25.nbsp;W.H. Keesom, De publikaties van
het wetenschappelijk personeel
der Rijks-Veeartsenijschool en
der Veeartsenijkundige
Hoogeschool [The publications of
the scientific personel of the
State Veterinary School and of
the Veterinary College] in:
Een
eeuw veeartsenijkundig onderwijs
[One century of veterinary educa-
tion]. Utrecht 1921. p. 136-166.
And: Publications and disserta-
tions from the Veterinary College,
later on the Faculty of Veterinary
Medicine in the period 1921-
1971.
Compiled by A. Mathijsen.
Utrecht 1981.

26.H.A.M.nbsp;Snelders, [J.H. van\'t Hoff
and the application of physical
chemistry in medical science].
Gewina, 16(1), 18-35, 1993. The
citation on p. 34.

27.nbsp;H. Markus, In memoriam
M.H.J.P. Thomassen,
Tijdschrift
voor Veeartsenijkunde,
34, 480,
1907.

-ocr page 256-

mmmsMeï

Divisie van Merck Sharp amp; Dohme B.V.
postbus 581, 2003 HAARLEM tel 023-153153

Dat is het uitgangspunt van geneesmiddelenfabrikant
Merck Sharp amp; Dohme. Zelden werd dit beginsel zo duidelijk
in een middel gerealiseerd als bij Ivermectine.

Ivermectine is afgeleid van de avermectines

die ziekteverwekkende parasieten bestrijden bij mens,

dier en gewas. .

Ivermectine is een van oorsprong natuurlijk product
met een grote effectiviteit.

Ivermectine, een product van wereld-formaat

van Nederlands grootste exporteur van farmaceutische

producten.

-ocr page 257-

A.H.H.M. Mathijsen\'

Academic promotions in
veterinary medicine in
Utrecht since 75 years

Introduction

Just 75 years ago the State Veterinary School of
Utrecht, founded in 1821, was elevated to
Veterinary College with academic status. After a
period of more than 20 years of campaigning (1)
a law regulating academic education for agricul-
ture and veterinary medicine came into force on
December 17th, 1917. Subsequently the
Agricultural School at Wageningen and the
Veterinary School at Utrecht received their own
governing bodies and their own statutes. With
some festivity, tempered because of the ongoing
war, the Veterinary College was opened on
March 16th, 1918.

By Royal Decree of May 27th, 1918 the examina-
tions and doctoral degrees were regulated. On
October 22nd, 1918 the doctoral degree in veteri-
nary medicine was confered to F. W.K. de Moulin
(Fig. 1). He was the first veterinary surgeon who
received this degree in his own country.

PUBLIEKE PROMOTIE.

Ter verkrijging van den graad yan Doctor
in. de Yeeartson ij kunde, zal de Heer

F.W. K. DE MOULIN,

Vcemts te Utrecht,

opnbsp;Olt;;tolgt;«r 1918,

niiiitl«ldsï|jfsnbsp;lire, in het Gebouw

voor Kunsten oii Wetonscliappon, Mariaplaats,
Utrecht, Vvorden ioogelateu lot de verdediging
in het openbaar van eon proefschrift en van
stellingen, beide goeilgekeurd door den promotor,
den Hoogleeraar Prolquot; Dr. KJiEDIET.

De titel van het proefschrift is:

,,Over de ontwikkeling, den bouw
en de beteekenis der menisci bij
de huisdieren.quot;

Tot bijwoning hiervan worden alle belang-
stellenden uitgenoodigd.

De Meetor Magnificus.

Fig.1

Announcement of the promotion of F. W.K. de Mouiin, 1918

Doctor in medecina veteri-
naria (Gießen) and Doctor
medicinae veterinariae
(Bern)

Dutch veterinarians wanting to obtain
the doctor\'s degree before that time,
had to go abroad. Before 1900 the
only university that confered that
degree in veterinary medicine was
the Ludwig-University in Gießen
(Hessen, Germany). The promotion
was in the Medical Faculty, to which
a veterinary institute was attached
(2). Only veterinarians who had a
certificate of a grammar-school
(\'Gymnasium\') could take the de-
gree. That must have been the reas-
on that the total number of promo-
tions in the period 1832-1900, during
which time this rule applied, was very
small, only 64. This demand was not
made in Switzerland, at least not for
foreigners. The Veterinary School of
Bern was incorporated in the
University in 1900. At June 8th of
that year the rules for obtaining a
doctor\'s degree in veterinary medici-
ne were announced (3). An analo-
gous development took place in
Zürich a year later. The rush on Bern
was enormous. In the first 10 years
of the century 623 promotions took
place, mostly of foreigners.
The first three Dutchmen who took a
veterinary doctor\'s degree went to
Gießen, all the other, 101 in number,
went to Switzerland; 100 to Bern
(Fig.2) and only one to Zürich.
The work reported in the disserta-
tions presented by Dutch veterina-
rians, was done in the home-country;
many had infectious diseases as
their subject and originated from the
State Serum Institute; the themes in
the field of pathology often came
from laboratories of the newly foun-

* A.H.H.M. Mathijsen, Library of the Facuity of Veterinary Medicine, Utrecht University.
P.O. Box 80 159, 3508 TD Utrecht, The Netherlands.

-ocr page 258-

imvM FAi\'^n:.! nux f\'tn«iquot;NATrMyi\'K sfx

Iinc LITTERARUM UNJVERSITATI

rnbsp;Mi^ o xxxif im XV \\nxmnmgt;

mm

SÄ«quot;!

SENATU POPULOQUE BERNENSl

gt;.x-m*tffgt;,

REcroRo urrrißARü« UNSVEKSIrAits M-^CIMFIO\'

OSCARO\'RUBELI

ÄtÄiWnbsp;H.IV».quot; ■gt;»1,»\'!.»».

WCiSa MäHIS lÄWrW* »iTHft!!»*««»»\'.!* Jf*l.T«5tl.l

lÖHANNE UDALRICO DUERST
Si;K.\\Tirs IJTTKÜAlULM I XiVIHISITATIS

. , üMmm WEDICORIW Vtf^MARiÄUM ORWNf ÄÜCIOHE

tnbsp;«s;gt;ilt;\'igt;«t.TÄ»;! -miieiK-rtmix)

H04RICO MARGARETHO KROON

am -ii»

.fKOf\'t Kt{ iHH ütKV A^f i-KUlfi \\ \\|tgt;l K Kl KXaMINK I!Ilt;:lt;IU«gt;»gt;

gt;\', -iUitW :■\' lt;gt;,•;!RS-J

(M* JCfw«.«:^.-!»-«! tu gt;,lt;KJJ»«B txa um .Äl !riKt.lt;n«; m Binnbsp;SM rAtgt;-««N

OOCTOHIS MEI»It:lKAK VBT«KlNAHIAi

■ i\'fJiN!iAi-:M im. v pfiivfLföiiA I

*
rquot;

m
m

w
I

OOX.*.^ A.\'TjaL

i\'äBO®,!« DIPWMATE

SÄiiisiS\'-v,:^nbsp;...-.V

IM » («^Istw-»» »w mmxcm

in Bern, 1915

nur alle den in Deutschland übli-
che Anforderungen entsprochen
haben, daß vielmehr ihr Durch-
schnitt erheblich darüber gelegen
hat und daß unter ihnen sogar
auffallend viele gewesen sind,
die eine wirkliche Bereicherung
der Veterinärwissenschaft
gebracht habenquot; (4).

Fig.2.

Announcement of the promotion of l-i.i\\/l. Kroon
ded abattoirs; and of course, a good
many came from the Veterinary
School. About the quality of the the-
ses defended in Switzerland we have
the following judgement by Reinhold
Schmaltz:

quot;daß die in der Schweiz ange-
nommenen Dissertationen nicht

This pronouncement is in sharp con-
trast with the opinion ventilated by
the first Rector Magnificus of the
Veterinary College, prof. J. Wester.
In his speech at the official opening
of the College -in the presence of the
Queen\'s husband Prince Hendrik
and three cabinet ministers- he put
forward that the new College would
be in a dilemma with respect to the
requirements for the dissertations: if
the demands were made too low, the
reputation of the College would be
harmed, and if they were made pro-
perly, people would continue to go to
Bern. And he continued with a satiri-
cal verse:

quot;Bern is a town of great negotion,
one sells there bears and diplo-
mas of promotionquot;(5).

Of course this asked for an answer
as practically all of his colleagues
had received their doctorate in Bern
(6).

One of them, the pathologist prof. H
Markus wrote an article in the veteri-
nary students almanac, in which he
stated that the Dutch veterinary
world ows the Bernese Faculty a
debt of gratitude because, indirectly
she did a lot to promote the realiza-
tion of academic veterinary educa-
tion in other countries by giving the
opportunity to obtain academic de-
grees (7).

The preparation for the
academic status of the
School at Utrecht

The first dissertation written by a
Dutch veterinarian was authored by
D.P.F. Driessen (1853-1914),
governmental veterinarian in the
Netherlands East Indies (Fig.3).
During his leave in patria he prepa-
red a thesis, entitled
Ueber die
Tierseuchen besonders über die
Rinderpest in Niederländisch
Ostindien,
which he defended in
Gießen in 1895.

W.C. Schimmel, the head of the
Clinic for Horses at the Veterinary
School, director of the Veterinary
School from 1909-1914 and at that
time editor of
Tijdschhft voor Vee-
artsenijkunde,
opened his review

-ocr page 259-

Uubc-i\' die Tioisti!i.îK-ii

\'.1^11\' •li.\' i;i„i!.i,,. .1
in Ml III i\'\';iiiiliM II ■■■iMi\'lli\'ii.

tr.oyiiJ net ïtlaïiuïEccUin;«

P. F. DRIESSÎ

Fig.3.

Title page of the dissertation by D.P.F.
Driessen, Gießen, 1895

with the following sentences (transla-
ted):

quot;Honoured be the colleague who
broke the ice. When will it no lon-
ger be necessary to go abroad!
That time will come; the signals of
a turnover for veterinary medicine
are floating already in the air. It is
reserved for the future how
things will materialize. May the
outcome not be a revised edition
of the Veterinary School, albeit
with the \'jus promovendi\', but an
own university facultyquot; (8).

The choice between the two options
cited here, formed a point of discus-
sion inside the teaching staff of the
School, but for the Ministry that
administrated both the Utrecht and
the Wageningen schools, the only
solution could be an autonomous
institution, separated from the
University, for the universities were
under the jurisdiction of another
Ministry. (That the opinions changed
a few years after the College came
about was for reasons of economy.
After all the Parliament judged it too
expensive to maintain in Utrecht a
University and a College, both with
their own praeclinical institutes, their
own libraries and their own administ-
ration.)

It appeared to be a long way to go
before Schimmel\'s expectations
became fulfilled.

The transformation of the German
Veterinary Schools into \'Hoch-
schulen\', at first without the \'jus pro-
movendi\', between 1888 and 1890,
and the Swiss examples stimulated
the desire for changes very much at
the Utrecht School. Also the
Netherlands Veterinary Association
tried hard to persuade the
Government to take the necessary
steps. The first attempts failed; a
new law on Higher Education of
1905 brought academic status for the
Polytechnic School at Delft, but not
for the agricultural and veterinary
schools. But in 1908 a bill to reorga-
nise the veterinary school in order to
recognize its academic status was
prepared in close cooperation with
the teaching staff. It lasted until 1913
before the bill was brought before
Parliament. Because of changes in

1811nbsp;Marburg (until 1837)

1832nbsp;Gießen

1900nbsp;Bern

1901nbsp;Zünch

1906nbsp;Budapest: London

1907nbsp;Dresden (after 1923:

1908nbsp;Viennf

1909nbsp;Lemberg (Lwow)

1910nbsp;Berlin. Hanover. Munich.
Stuttgart

1911nbsp;Edinburgh
1918 Lisbon: Utrecht
1921 Bucliarest

1923nbsp;Alfort. Lyon, Toulou -quot;

1924nbsp;Curegliem

1925nbsp;Zagreb
1927nbsp;Ankara

193quot; Madrid, Zaragoza.

Cordoba. Leon
1933--35 talian faculties [141

1934nbsp;Russian veterinary schools

1935nbsp;Copenhagen. Stockholm.

1946 Helsinki

Table 1

Chronology of obtainment of the jus promo-
vendi of veterinary schools/faculties (after
Marion Apfel-Gulder, 1990)

Period

1895-1904

17

1905-1914

76

1915-1924

1925-1934

61

1935-1944

45

1945-1954

26

1955-1964

67

1965-1974

89

1975-1984

122

1985-1992

185

734

Table 2

Number of
dissertations

Number of dissertations defended by Dutch
veterinarians abroad (104 in the period
1895-1917) or veterinary dissertations de-
fended in Utrecht (1918-1992). (Left out of
consideration are six theses defended in
Gießen or Bern scattered over the period
1926-1941, and also the theses to obtain
the degree of doctor of Sciences, prepared
in the Faculty of Veterinary Medicine)
(Sources: Tijdschrift voor Veeartsenijkunde,
1895-1917; for the periode 1918-1943: Van
Gildestein naar Uithof, vol.2, p. 25; for the
period 1944-1971: Publications and disser-
tations from the Veterinary College, later on
Faculty of Veterinary Medicine, p.333-345;
for the period after 1971: Catalogus van
Academische geschriften/Bibliografie van
Nederlandse proefschriften, 1972-1986; for
the periode 1987-1990: Wetenschappelijk
jaarverslag, Rijksuniversiteit Utrecht; for
1991 and 1992: the collection of the
Veterinary Library).

the cabinet of ministers and the out-
break of World War I it took again
four years before the bill was enac-
ted.

The situation abroad

In order to put the Dutch situation in
perspective of the European situation
table 1 is presented, giving the years
in which the schools obtained the
right to confer doctoral degrees. The
data in this list are borrowed from the
dissertation of M. Apfel-Gulder (9).
Only those institutions are mentioned
where the right to confer academic
degrees was obtained later than the
year of the beginning of the school.

-ocr page 260-

In comparaison with Germany or
France the number of graduates of
Dutch universities who write and de-
fend a dissertation is relatively small.
In general only those who pursue a
research or university career prepare
for a doctorate. They receive the title
\'dr.\', that applies for all faculties.
Generally, the final academic exami-
nation is the \'doctoraal\', allowing the
title of \'drs.\'(=doctorandus). There
are two exceptions: after passing the
final examination in the law faculty
the title is \'mr.\' (=meester) and in a
faculty of agricultural or technical
sciences \'ir.\' Hngenieur).
A Dutch \'drs.\' is homologous with a
M.A.-, M.Sc.- or D.V.M.-degree; and
a \'dr.\' is homologous with a PhD.
There are rather great differences
between faculties in the percentage
of doctorates against the total num-
ber of graduates, as there are in the
time needed for the preparation of a
thesis; and these facts are correla-
ted, of course.

Taking 6 years to prepare a thesis in
the natural, agricultural and technical
sciences, and 10 years in the other
sciences, the average percentage
over all fields of study was 12 in the
years 1985-1987, with a minimum of
3% in law and a maximum of 22% in
the natural sciences (10). Since the
academic year 1987-1988 the setup
of academic education has changed
in order to shorten the time of study,
and the time to prepare a disserta- \'
tion as well. The effect of this meas-
ure as far as veterinary medicine is
concerned is already visible in table 2.
Another change in 1987 was that the
doctor\'s degree is not any longer obtai-
ned in a certain faculty, but in the uni-
versity.

Except the sixties, in each decade,
beginning in 1921, doctorates hono-
ris causa were confered upon parti-
cularly excellent veterinarians.
This took place several times at the
occasion of special festivities, e.g. at
the first centenary of veterinary edu-
cation (1921), at the third centenary
of the university (1936) and at the
150th anniversary of veterinary edu-
cation (1971). At other times the
honorary doctorates were given at
the occasion of the dies natalis of the
university in those years that this pri-
vilege was granted to the Faculty of
Veterinary Medicine.
Until now 22 honorary doctorates
were awarded of which eleven to
veterinary scientists from other coun-
tries.These eleven are:

1921 Bernard Bang (Copenhagen)

Josef Marek (Budapest)
1936 Arnold Theiler (Pretoria)

Erik Agduhr (Uppsala)
1948 Petrus Johann du Toit

(Pretoria)
1951 Albert Hjarre (Stockholm)
Richard Edwin Shope
(Rahway, N.J., USA)
1971 Ludwig Kotter (Munich)
Marcellus Maria
Vandeplassche (Gent)
1981 James Armour (Glasgow)
1991 Leslie W. Hall (Cambridge).

To finish this academic subject, I
quote the classical formula in use at
the promotion of an honorary doctor:

PropotestatedcgiiHr^ nobis
conccssci ex .iLictO\'-tnte
Rectotis Magnitiri et
DiPCjnoium F.icultntuin
Umvcfsnalis Hheno-Tiajectinae
doaeto et nobilis::.in}^itj
Facuttatis Medicindc
Vetennanae consensu ego
N
A/., te, N N., proptennsignia
tua mentd-docjoiem medicinae
vetennanae honoris causa pro-
nuntio ac declato inpue te con-
feio omne lus. omnia prtvilegia
quae legibus vet monbus
Doctonbus nte creatis constitu-
ta suntquot;.

The number of dissertations Promotiones honoris
by Dutch veterinarians in causa
the course of time

References

1 ■ C. Offringa Van Gildestein naar
Uithof,
vol. 1. Utrecht 1971. p.
224-228,248-251,279-289.

2.nbsp;H. Jacob. 100 Jahre Promotion
zum Doktor in der Veterinär-
medizin an der Hessischen
Landesuniversität in Gießen.
Tierärztliche Rundschau,
38(21),1932; K.-H. Habermehl,
150 Jahre Promotion zum
Dr.med.vet. an der Universität
Gießen.
Der praktische Tierarzt
(8), 677-682, 1982,

3.nbsp;Veterinaire Almanak, p. 125-128
1910.

4.nbsp;Marion Apfel-Gulder, Zur Ge-
schichte der tierärztliche Promo-
tion in Europa unter besonderer
Berücksichtigung der Verhält-
nisse an der Tierärztliche Fakuitäi
der Universität München.
Disser-
tation. München 1990. p. 7.

5.nbsp;This was a variant on a well-
known rhyme on the Universiy of
Hardenfl/ijk, that in the 18th centu-
ry draw much of its income from
academic promotions. Famous
men who took their degrees in
Harderwijk were Boerhaave and
Linnaeus. Under Napoleon this
university was suspended.

6.nbsp;Wester, who taught internal dis-
eases, took his degree at the
Medical Faculty in Utrecht. He
had studied medicine while
teaching at the Veterinary School.

7.nbsp;H. Markus, De Veeartsenijkun-
dige Hoogeschool, Veterinaire
Almanak, p. 122, 1919.

8.nbsp;W.C. Schimmel, Tijdschrift voor
Veeartsenijkunde,
23, 295, 1896

9.nbsp;see note 4.

10.H.nbsp;Zandvoort. Promoveren in
Nederland. Kwantitatieve ontwik-
kelingen.
[Zoetermeer,] Ministerie
van Onderwijs en Wetenschap-
pen, 1991. p.10 (table 3.3).

-ocr page 261-

OSAMU KATSUYAMA*

The result of an attempt to find the source of an
old Japanese book on equine medicine.

Introduction

The author reported earlier an attempt to find an old Dutch
book on equine medicine which is believed to be brought into
Japan by an equestrian, Hans Jürgen KEIJSER (1). This book
was translated into Japanese between 1728 and 1730 by
Imamura Gen-emon (lately Ichibei) Hideshige (1671-1736),
the highest class official interpreter of the Tokugawa
Shogunate (2). Imamura Gen-emon H. presented this transla-
ted version to Yoshimune, the eighth Tokugawa shogun as a
report. This handwritten book by Gen-emon H. Imamura is
believed to have been owned by the library of Tokugawa
shogunate, but it was not published by wood-block printing as
was usual in those days; however various handwritten copies
were made by several people. The original manuscript, how-
ever, has not yet been discovered up to the present. Today,
we can find these copies as an independent volume or as a
part of a series of books on horses as Seisetsu Hakuraku
Hikkei [Handbook for Horsemen based on Western Know-
ledge] or Oranda Bajutsu Sho [Dutch book on Horsemanship].

m

m

Ii

The independent book is titled
Oranda Ba Ryouji no Hon Wage,
and a copy titled Ba Ryouji Oranda
Sho no Wage
is one of the series of
four volumes of books titled
Oranda
Bajutsu Sho.

These two copies have different titles
with the same meaning, namely
quot;Japanese translation of Dutch book
on the treatment of horsesquot; and with
the same contents. The contents of
these books were published as a
whole or as a part in 1942, 1980 and
1990 (3,4,5).

Just after the publication of the first
report by the author in
Deutsche
tierärztliche Wochenschrift {6),
the
author received a letter from A.
Mathijsen of the Library of the Facul-
ty of Veterinary Medicine, University
of Utrecht, the Netherlands.
Mathijsen suggested that the book
searched for must be
Toevlugt of
Heylsame Remedien voor alderhan-
de Siektens en Accidenten die de
Paerden Soude konnen overkoomen
[Resort or wholesome remedies
against all kinds of diseases and
accidents that can occur to horses],
by Pieter Almanus van Coer, The
Hague 1688.

The purpose of this report is to iden-
tify Van Coer\'s book as the original
of
Oranda Ba Ryouji no Hon Wage
or Ba Ryouji Oranda She no Wage
by examining the three conditions for
the original book which the author
has laid down in the first report.

Materials

A. Outline of Japanese translations:

1.nbsp;Oranda Ba Ryouji no Hon Wage
(Fig.1), copied by Nakagawa H.
in 1797, owned by the National
Archives, 3-2, Kitanomaru-
Kohen, Chiyoda-ku, Tokyo 102,
Japan.

2.nbsp;Ba Ryouji Oranda Sho no Wage,
copied by Imamura, D. (One of
four volumes in a series of
Oranda Bajutsu Sho) (Fig.2)
owned by the Library of Negishi
Equine Museum, 1-3, Negishi
dai, Naka-ku, Yokohama 231
Japan.

* Osamu Katsuyama D. V.M. Research Associate, School of Verterinary Medicine, Azabu
University, Fuchinobe, Sagamihara, Kanagawa 229, Japan.

-ocr page 262-

Both books are handwritten on Japa-
nese paper and bound in Japanese
style with the size of 26.1 x 18.6 cm
and 26.5 x 19.5 cm, 238 and 240
pages respectively.
On the first page, there is a subtitle
quot;Bashitsu Ryouhouquot; (treatment of
Diseases of Horses) followed by
quot;Prefacequot;, consisting of five para-
graphs. In paragraph 1-4, an outline
of the anatomy of the horse is given,
and the fifth paragraph is devoted to
causes of disease.

B. Table of contents of Toeviugt of
Heyisame Remedien voor aider-
hande Siellt;tens en Accidenten
die de Paerden Soude können
overkoomen
by Pieter Almanus
van Goer (Fig.3).

According to Mathijsen (personal
communication). Van Coer\'s book
had been published twelve times
between 1688 and 1822. This
demonstrates that the book was
quite successful in the Netherlands.
The contents remained unchanged
all the time. Only after the fifth ed.
(1725) some prescriptions were
added at the end of the book.

Toevlugt of Hcyllame Renu-dien
voor aideriiaade

SIEKTENS en ACCIDENTEN

D i E DM

PAER-DEI^

Soude konaeii overfcoooicti, \\
By een vergadert in de tijd van 40 jaren, door \\

PÏETER ALMANUS va« COERs

lt;JHr. Hsepfmttm \'s ^mmah^gsi \' •

Fig 3.

quot;The cover of the first edition of quot;Toevlugt of
Heyisame Remedien voor aiderhande
Siektens en accidenten die de Paerden
Soude können overkoomenquot; (1688) owned
by the Library of The Faculty of Veterinary
Medicine, University of Utrecht

Subsequent editions were:

1st edition. The Hague ,
2nd
3rd
4th
5th
6th
7th
8th
9th
10th
11th
12th

1688
1697
1702

1725
1731
1740
1762
1772
s.a.

, imprint unknown
, Amsterdam

The Hague

The size of the first edition of the
book is 15.2
X 9.6cm (small octavo),
and it contains XVI-i-256 pages.
On pages 1-4, an outline of the ana-
tomy of horses is given and on page
5-6, causes of diseases of horses
are described. These matters corre-
spond with the contents of the
Japanese quot;prefacequot;.

The contents from page 7 to 244 cor-
respond to the numbered chapters of
the Japanese translations. From
page 245 to 257, prescriptions for
cattle diseases are given. These
were not translated.

Results of examination

Condition 1

stated that the original book should
have been: quot;Published at least sever-
al years before 1725quot;.
H.J. Keijser had arrived at Dejima-
Nagasaki, Japan with five horses
from Batavia, Netherlands Indies
(present Jakarta, Indonesia) in
August 1725 (3,8,9,10,11,12,13).
Therefore, Keijser could have
brought with him one of the first five
editions of van Coer\'s book.
According to quot;Tokugawa Jikkiquot;, the
diary of the Togugawa Shogunate,
Imamura Gen-emon H. was ordered
to translate the books on remedies
for horses and treatment of horses in
1728 (2,12).

Therefore, at that time. Van Coer\'s
book must have arrived at Japan.
Consequently, the first five editions
of Van Coer\'s book meet with the
first condition.

Condition 2

stated that the book should have
been: quot;Written in Dutchquot;.
All the editions of Van Coer\'s book
were written in Dutch.

Condition 3

asked for conformity of contents:
quot;The contents of the book should
include the items seen in the head-
ings of the seventy-four chapters of
the translationquot;.

The headings of the seventy-four
chapters of
Oranda Ba Ryouji no
Hon Wage
or Ba Ryouji Oranda Sho
no Wage,
and those of the first edi-
tion of
Toeviugt of Heyisame
Remedien voor aiderhande Siektens
en Accidenten die de Paerden

-ocr page 263-

Soude konnen overkoomen (1688)
with the translation in English are
shown in table 1:

I : Oranda Ba Ryouji no IHon Wage
and Ba Ryouji Oranda Sho no
Wage
in the rendition as given in
DTW (6).

11: Toe vlugt of l-leylsame Remedien
voor alderhande Siektens en
Accidenten die de Paerden ^
Soude konnen overkoomen
(1688) in Dutch
III: Translation in English based on
the contents of the chapters

If I and II are compared with respect
to sound and meaning, the results
are as follows:

Agreement in sound :

Chapter 1,3,5,7,8,9,13,19,20,22,24,

26,27,28,29,35,36,37,38,41,42,43,44

46,49,50,51,56,59,60,64,65,68,69,70

Agreement in meaning :

Preface 1-4,5, Chapter 2,4,6,10,11,

12,14,15,16,17,18,21,23,25,30,31,32

33,34,39,40,45,47,48,52,53,54,55,57

58,61,62,63,66,67,71,72,73,74

All the items of the chapter-headings
of
Oranda Ba Ryouji no Hon Wage
and Ba Ryouji Oranda Sho no Wage
appear to match with those of Van
Coer\'s book (1688).

Discussion

In the preliminary parts, the meaning
of the translation corresponds to the
original. In the contents of the origin-
al, there is an independent chapter
quot;Poeyer Diapentequot; (p.86), but this is
included in Chapter 18 of the transla-
tion. The sound of quot;korohnterehtequot; in
Chapter 35 of the translation does
not meet exactly with the sound of
the original quot;Wanneer een Paart op
de Kroon van de voet is getredenquot;,
but some common sound could be
heard from these two headings
(quot;kroontredequot;).

Chapter quot;Mock-salf om op te drogenquot;
(p.161) of the original is included in
Chapter 44 of the translation. Two
chapters in the original, quot;Kreupel in
de Borstquot; (p. 196) and quot;Nocheen Salt

voor\'t Boechlamquot; (p.202) are not
included in the translation which
should have been included between
Chapters 55 and 56. In some of the
texts and in the author\'s first report,
the headings of Chapter 60 is given
as quot;ranupenquot;; however, the sound of
quot;ranupenquot; should be corrected into
quot;rasupenquot; based on the original
description quot;Voor Raspen aan de
Benenquot; (p.209).

Conclusion

It was concluded that Oranda Ba
Ryouji no Hon Wage and Ba Ryouji
Oranda Sho no Wage are transla-
tions into Japanese by Imamura
Gen-emon Hideshige, made
between 1728 and 1730, of one of
the editions of
Toevlugt of Heylsame
Remedien voor alderhande Siektens
en Accidenten die de Paerden
Soude konnen overkoomen
by Pieter
Almanus van Coer published in the
Netherlands between 1688 and
1725.

Acknowledgements

Much of this work was suggested by
A. Mathijsen, without whose guidan-
ce this report would have been
impossible, and grateful acknowled-
gement is made to him for his sugge-
stions and the supply of copies of the
original Dutch text. Also I wish to
express my thanks to Prof.Dr. S.
Matsuo, for his suggestions and
encouragement, Mr. S. Hayasaka for
making facilities available, and to
Mr.R.C.J.Bachofner of the Japan-
Netherlands Institute for his kind sug-
gestions and advice, and to Prof. Dr.
C. Kaneuchi of Azabu University for
his kind advice.

References

1. H. MANIWA, Dutch Veterinary
Medicine introduced into Japan
250 years ago; Biography of
Hans Jürgen Keijser
Japanese
journal of veterinary history, 9,
12-20, 1976.

2.nbsp;M. NARUSHIMA, Tokugawa
Jikki,
vol. 8, 9. Yoshikawa
Koubunkan, Tokyo 1991.

3.nbsp;A. IMAMURA, Rangaku no so,
Imamura Hideshige.
Asah
Shinbun Sha, Tokyo,
1942.

4.nbsp;S. I WAO, Meiji-izen Yoba no
Yunyu to Zoshoku [Imports by
the Dutch of Arabian and Persian
horses and their breeding in
Japan during the Edo period].
The Japan-Netherlands Institute,
Tokyo 1980 (Distributed by
Yoshikawa Kohbunkan
Tokyo).

5.nbsp;S. MATSUO, Kaiba Shinsho no
Chousa Kenkyuu [Investigation of
quot;The New Book on Anatomy of
the Horsequot;],
Japan Racing
Association, Tokyo 1990.

6 O. KATSUYAMA, An attempt to
find an old book on equine medi-
cine,
Deutsche tierärztliche
Wochenschrift, 95, 432-433,
1988.

7.nbsp;Nagasaki-shi ,vo\\.9 0723)
(owned by The Historiographical
Institute, The University of Tokyo,
Tokyo).

8.nbsp;J. THEDENS, et al., (1725)

Daghregister gehouden in\'t
Comptoir Nangasackij
(photoco-
py, owned by The Historiographi-
cal Institute, The University of
Tokyo, Tokyo).

9.nbsp;P. van der VELDE, Introduction,
in: The
Deshima Dagregisters,
their original tables of contents,
volume V (1720-1730),
Leiden
1990. p. ii-iv and p. 129 (s.v.
Keijser); P. van der Velde and R.
Bachofner,
The Deshima diaries.
Marginalia 1700-1740.
The
Netherlands-Japan institute,
Tokyo 1992. p. 518 (s.v. Keijser).

10.nbsp;J. OHTSUKI, Nihon Yougaku
Hennen-shi,
ed. by E. Satou.
Kinsei-sha 1965.

11.nbsp;J. KOGA, Nagasaki Yougaku-shi
I. Nagasaki Gakkai, 1966.

12.nbsp;J. OHTSUKI, Shinson Yougaku
Nenpyou [Newly selected chrono-
logical table of Western
Learning].
Hakurin Sha, Tokyo
1927/1963.

-ocr page 264-

Table 1: Comparison of the
chapter headings of the
Japanese manuscripts with
those of the Dutch book.

I

Oranda Ba Ryouji no Hon Wage
Ba Ryouji Oranda Siio no Wage

Contents as presented in DTW, 95
(1988) p. 433 (partly amended)

*nbsp;: General remarks

1-4: The outline of Anatomy of the
horse

*nbsp;: 5 : Diseases of the horse and their

treatment

1nbsp;: On quot;doruhsuquot;

2nbsp;: On the kinds of diseases of horses

3nbsp;: On quot;heiburuquot;

4nbsp;: On purugative

5nbsp;: On quot;puruhrisuquot;

6nbsp;: On anuria of horses

7nbsp;: On quot;korihkuquot;

8nbsp;: On quot;yurumuintemahkaquot;

9nbsp;: On quot;furuhankaquot;

10nbsp;: On the treatment of eye diseases

11nbsp;: On blood-letting

12nbsp;: On bouls effective for various dise-

ases

13nbsp;: On quot;tampikikaitoquot;

14nbsp;: On cough of horses

15nbsp;: On fattening of skinny horses

16nbsp;: On boil

17nbsp;: On the eradication of fly

18nbsp;: On a drug effective for various dise

ases

19nbsp;: On a powder drug called quot;puhirura-

dokkuquot;

20nbsp;: On a composition of powder drug

called quot;mikarahenbuhiru-
hanyorudenhorukquot;

21nbsp;: On worms of horses

22nbsp;: On quot;rongohihruquot;

23nbsp;: On the maintenance of hooves

24nbsp;: On quot;furunahkaruquot;

25nbsp;: On a composition of drug effective

for various diseases

26nbsp;: On basilicon ointment

27nbsp;: On the way to make quot;egeppuchaku-

muquot;

28nbsp;: On the composition of quot;kuruhnonto-

sarufuquot;

29nbsp;: On the way to make quot;ippehriku-

muohriquot;

30nbsp;: On a composition of an ointment

effective for deep wound

31nbsp;: On a composition of an ointment

effective for wound with cluster

32nbsp;: On sprain

33nbsp;: On the injury of neck

34nbsp;: On the injury of legs

35nbsp;: On quot;korohnterehtequot;

36nbsp;: On quot;hohrunkorohfuquot;

37nbsp;: On quot;wohburuuhfuquot;

38nbsp;: On quot;burohkiquot;

39nbsp;: On the way to know the sign when

an organ is broken

40nbsp;: On an infusion effective for all inner

lesions of organs

41nbsp;; On quot;kiremuquot;

42nbsp;: On quot;darakutoquot;, quot;honteneruquot;

43nbsp;: On quot;torohgoronkoquot;

44nbsp;: On quot;mokkufuquot;

45nbsp;: On the treatment of severe diar-

rhoes

46nbsp;: On quot;routorusutaruquot;

47nbsp;: On the treatment when fat melts in

the body

48nbsp;: On the treatment when horses eat

feathers of birds or poison

49nbsp;; On the treatment of quot;swamuquot;

50nbsp;: On the treatment of quot;detsukihatsu-

kuquot;

51nbsp;: On quot;toruyuruquot;

52nbsp;: On the treatment of cramp of legs

53nbsp;: On the treatment of boil after getting

bruise

54nbsp;: On a composition effective for swel-

ling of legs

55nbsp;: On the treatment of saddle lesions

56nbsp;: On quot;sutehnkaruquot;

57nbsp;: On same as above

58nbsp;; On the treatment of hoofspiking with

a nail

59nbsp;: On quot;rehsutoquot;

60nbsp;: On quot;ranupenquot;

61nbsp;: On hematuria

62nbsp;: On hemostasia

63nbsp;: On the lesion in the m,outh

64nbsp;: On quot;ehgerusufuhtoquot;

65nbsp;: On an ointment called quot;hohrunsaru-

fuquot;

66nbsp;: On the extermination of louse

67nbsp;: On ages of horses

68nbsp;: On quot;hahrentoquot;

69nbsp;: On quot;supatsutaquot;

70nbsp;: On quot;keborusutosehsuequot;

71nbsp;: On adjustment of dose according to

ages

72nbsp;: On removal of warts

73nbsp;: On marignant boil in the leg called

quot;knkeruquot;

74nbsp;; On the characteristics of good hor-

ses

II

Toevlugt of Heyisame Remedien voor
aideriiande Sieictens en Accidenten die
de Paerden Soude ilt;onnen overilt;oomen
by Pieter Almanus van Coer (1688)

Register Deses Boeks

De Compositie of Gesteltenisse van
het Lichaam der Paerden pag. 1
Van de Oorsaeken der Siecktens. 5

1nbsp;Van den Droes.nbsp;7

2nbsp;De onderscheyt van de Ziektens

die de Paerdenveel subject zijn.nbsp;20

3nbsp;Van de Vyver.nbsp;23

4nbsp;Van verscheyde Klisteringe.nbsp;25

5nbsp;Van \'t Pleuris.nbsp;27

6nbsp;Als een Paerd niet Pissen kan.nbsp;30

7nbsp;Voor \'t Colijk ofte Buyk pyn.nbsp;31

8nbsp;Voor Wormen in de Maegh.nbsp;33

9nbsp;Voor \'t vervangen der Paerden.nbsp;37

10nbsp;Van de Accidenten der Ogen.nbsp;45

11nbsp;Van\'t Aderlaten.nbsp;53

12nbsp;Van Pillen voor veelderhande
Ongesontheyt.
nbsp;55

13nbsp;Voor Dampige Paerden.nbsp;57

14nbsp;Voor den Hoest der Paerden.nbsp;64

15nbsp;Om magere Paerden te doen
groeyen.nbsp;59

16nbsp;Voor Schurftnbsp;74

17nbsp;Om de Vliegen te verdryven. 78
16 Dranken voor veelderhande

Siektens. Poeyer Royale.nbsp;79

* Poeyer Diapente.nbsp;86

19nbsp;Nog een ander Poeyer, genaamt

Ie Duk.nbsp;87

20nbsp;\'s Graven Poeryer van Oldenburg. 88

21nbsp;Vande uytwendige Worm.nbsp;89

22nbsp;Voor \'t Longe-vuyr.nbsp;93

23nbsp;De manier tot het uytnemen der
Sool uyt voet.
nbsp;1 oo

24nbsp;Voor\'t Vernagelen.nbsp;102

25nbsp;Voor alderhande Wonden, het sy
geschoten, gestoken of
andersints.
nbsp;104

26nbsp;Basilicum Salve.nbsp;113

27nbsp;/Egyptracum te maken.nbsp;114

28nbsp;Een groene Wond-salve.nbsp;115

29nbsp;Om Hypericum-oly te maken. 116

30nbsp;Salve voor diepe Wonden. 117

31nbsp;Noch een doorgaande Salf op harde
Knobbels.nbsp;-|-|9

32nbsp;Voor verruckte Zenuwen.nbsp;120

33nbsp;Voor een verdraeyden of
verrukten Hals.
nbsp;122

34nbsp;Voor een verstuykte Koot. 125

35nbsp;Wanneer een Paardt op de Kroon
van de voet is getreden.
nbsp;128

-ocr page 265-

36nbsp;Hoorn-kloof.nbsp;129

37nbsp;Overhoef.nbsp;132

38nbsp;Voor een Breuk der Paerden.nbsp;137

39nbsp;Teekenen om de Gescheurde
ofte Geborsten Partyen van
binnen te kennen.nbsp;139

40nbsp;Een Drank voor inwendige
Quetsuren.nbsp;141

41nbsp;Voor de Klem.nbsp;142

42nbsp;Om Drachten of Fontenels te
setten.nbsp;150

43nbsp;Voor een droge Longe.nbsp;156

44nbsp;Voor de Mock-voet.nbsp;158
Mock-salf om op te drogen.nbsp;161

45nbsp;Als een Paard het Lichaam te

veel Purgeertnbsp;164

46nbsp;Voor de Louter-stal.nbsp;166

47nbsp;Wanneer het Vet in \'t Lijf
gesmolten is.nbsp;170

48nbsp;Als een Paerd Veren of Vergift
gegeten hadde.nbsp;174

49nbsp;Een Swam of Legen te
verdryven.nbsp;175

50nbsp;Dikke Hack te verdryven.nbsp;176

51nbsp;Voor de Dolle Kollen.nbsp;179

52nbsp;Voor de Kramp in de Benen.nbsp;182

54nbsp;Voor geswolle Benen of
andersins.nbsp;184

55nbsp;Voor Gedrukte Paarden door
Zadel of ander tuyg.nbsp;189
Kreupelln de Borst.nbsp;196
Nocheen Salf voor \'t Boechlam.nbsp;202

56nbsp;Voor Steen-gallen in de voeten.nbsp;203

57nbsp;Nog voor Steen-gallen.nbsp;204

58nbsp;Voor Spyckers of Nagelen in
Voeten getreden.nbsp;205

59nbsp;Voor de Leest.nbsp;208

60nbsp;Voor de Raspen aan de Benen.nbsp;209

61nbsp;Voor Bloet pissen.nbsp;211

62nbsp;Om Bloet te stampen van \'t

Laten of Quetsuren.nbsp;213

63nbsp;Quetsure In de Mondt.nbsp;215

64nbsp;Egels voeten.nbsp;216

65nbsp;Hoorn Salf.nbsp;217

66nbsp;Om Luysen te verdryven.nbsp;218

67nbsp;Van den Ouderdom.nbsp;219

68nbsp;Voor de Varent.nbsp;221

69nbsp;Remedie voor Spatten aan

de Benen der Paarden.nbsp;227
Remedie voor de harde Spatten. 230
Voor saghte spatten, Bossen,

Gallen en Scheythacken.nbsp;232

70nbsp;Voor geborste Zenuwen.nbsp;236

71nbsp;Waarschouwinge.nbsp;238

72nbsp;Om Wratten te verdryven.nbsp;239

73nbsp;Voor Kanker in de Voeten der
Paarden.nbsp;241
Om een Paerd een wit teyken

of een Kol te maken voor \'t Hooft.242

74nbsp;Tekenen van een welgemaekt en
deugtsaem Paert.nbsp;243

Translation (by A. Mathijsen with the
assistance of L.J.E. Rutgers) of the chap-
ter headings of II after studying the con-
tents of the chapters.
The four chapters of the Dutch printed
editions not found in the Japanese trans-
lation are indicated with an *)

*nbsp;Composition and constellation of
the body of horses.

On the causes of diseases

1nbsp;On strangles and glanders

2nbsp;The differentiation of diseases to
which the horses are subjected

3nbsp;Parotitis

4nbsp;On several Glisters

5nbsp;On pleuritis

6nbsp;In cases a horse can not urinate

7nbsp;For colic or pain in the abdomen

8nbsp;For worms in the stomach

9nbsp;On haemoglobinuria

10nbsp;On the injuries of the eyes

11nbsp;On bloodletting

12nbsp;On pills for all kinds of unheal-
thiness

13nbsp;For asthmatic horses

14nbsp;For the cough of horses

15nbsp;To stimulate the fattening of skinny
horses

16nbsp;For mange

17nbsp;To dispel flies

18nbsp;Potions for many diseases

*nbsp;A powder called diapente (?)

19nbsp;Another powder, called LaDuk (pro
bably named after an anonymous
duke)

20nbsp;A powder after Count van
Oldenburg

21nbsp;On worms

22nbsp;For pneumonia

23nbsp;How to exstirpate the sole

24nbsp;For nail bind

25nbsp;For all kinds of wounds, be it by
shooting, by stinging or otherwise

26nbsp;King\'s ointment

27nbsp;How to prepare Egyptian ointment

28nbsp;A green ointment for wounds

29nbsp;How to prepare Hypericum oil

30nbsp;Ointments for deep wounds

31nbsp;Another penetrating ointment for
hard bumps

32nbsp;For ruptured tendons

33nbsp;For a distorted or sprained neck

34nbsp;For a sprained phalanx

35nbsp;When a horse is kicked on the
crown of his foot

36nbsp;On hoofcracks

37nbsp;, On ringbone

38nbsp;For hernia

39nbsp;Signs to know internal injuries

40nbsp;A potion for internal injuries

41nbsp;For tetanus

42nbsp;How to apply setons or fontanels

43nbsp;For heaves

44nbsp;For grease (mokvoet)

45nbsp;In case of diarrhea (caused by peri-
tonitis/pleuritis)

46nbsp;On polyuria

47nbsp;When fat is melting down in the
body of the horse (on wasting)

48nbsp;When a horse has eaten feathers or
poisoned food

49nbsp;Capped elbow (bursitis of the ole-
cranon bursa) [zwam]

50nbsp;To dispel hock hygroma (dikke hak)

51nbsp;For epilepsia

52nbsp;For stringhalt

53nbsp;/54For bruised legs (periostitis) or

othen/vise

55nbsp;For horses suffering from pressure
of the saddle or other parts of the
harness

Slipped shoulder (paralysis of the
suprascapular nerve)

56nbsp;Corn (steengallen)

57nbsp;Another for corn

58nbsp;For puncture wounds

59nbsp;Curb

60nbsp;Elbow or hock hygroma (raspen)

61nbsp;On hematuria

62nbsp;On hemostasis after bloodletting or
in case of injuries

63nbsp;On the lesions in the mouth

64nbsp;A kind of grease (with hairs straight
up in resemblance to hedgehog:
literally: hedgehogfoot [egelsvoet])

65nbsp;Ointment for the horn (of the hoof)
[hoornzalf]

66nbsp;For the extermination of lice

67nbsp;On age determination

68nbsp;Poll evil (varent)

69nbsp;Cures for spavin (spat)

70nbsp;On leg injuries (literally:cracked
nerves)

71nbsp;Warning on adjustment of dose
according to age, conformation
or weight

72nbsp;On removal of warts

73nbsp;For quot;cancerquot; in the feet of the horse

74nbsp;Signs of good conformation and
soundness

-ocr page 266-

\'f begon
in
1968...

®

yirbac

diergeneesmiddelen

Virbac Laboratories

is een internationaal georiënteerde veterinair-farmaceutische onderneming
met hoofdvestiging in Carros (F). Virbac diergeneesmiddelen worden in
Nederland gedistribueerd door Animed/Virbac, gevestigd te Barneveld.

Virbac research

De research van Virbac is gekoncentreerd op de ontwikkeling van nieuwe
diergeneesmiddelen en verbetering van bestaande. Virbac research ont-
wikkelde met succes nieuwe biologische produkten en slow-release/ con-
trolled-release produkten.

Virbac produkten

Bekende nieuwe produkten uit Virbac research zijn onder andere
Chronomintic, Contralac, Lactolyte, Leucogen, Vitaminthe, Vetiprost en
Zoletil. Het produktenassortiment voor gezelschapsdieren omvat onder
andere Allerderm veterinair-dermatologische produkten, Defendog en de
anti-parasitaire slow-release halsbanden PreventeF, Prevender en Preventie.

Kontakt opnemen

Heeft U interesse in informatie of dokumentäre?
Neem dan gerust kontakt met ons op:

Virbac diergeneesmiddelen: 03420 93008
Postadres: Postbus 313, 3770 AH Barneveld.

virbac

-ocr page 267-

A.P. Wijgergangs1

Backgrounds to the Veterinary Museum in
Utrecht

Introduction

Soon after the establishment of the State Veterinary School in
Utrecht in 1821 a start was made by the teachers concerned
to set up collections on specific areas of veterinary medicine
(for instance: anatomy, pathology, horse shoes).
The collections on anatomy and pathology have been and
still are remodelled and renewed regularly and play a domi-
nant role as educational collections.
The collection on horse shoes has been directed more
towards collecting horse shoes from previous centuries (the
oldest horse shoes date from a period Before Christ). In this
manner the collection has gradually grown into a collection of
great historical, as well as educational value.

^^^ÄtaSisSSSifiliS

quot;ïr • lïïili

Foundation period

A start for the setting up of a veteri-
nary museum, which was to focus on
all general historical aspects of vete-
rinary medicine, was made in 1941
by the late H. A. Kroes (1858-1948)
(1,2).

For a long period Kroes was active
in the veterinary corporate life. As a
veterinary student he was elected to
the executive board of several stu-
dent associations and he became an
honorary member of two of these
associations (Absyrthus and Demos-
thenes).

After graduating as a veterinary sur-
geon he became a general practitio-
ner in a village in the province of
Drenthe. Later on he moved to the
city of Groningen, in the province of
Groningen, where he became invol-
ved in veterinary work for the Dutch
Government.

Kroes also taught at agricultural col-
leges and wrote some books on agri-
cultural subjects (3, 4, 5).
In 1908 and in 1917 respectively,
Kroes was elected member of the
Executive Board of the Netherlands
Veterinary Association (of which he
became an honorary member)
(Fig. 1) and for many years he was
Secretary of the regional branch
Groningen/Drenthe of this associa-
tion.

Furthermore, he was co-author of
the first Code of Ethics for the veteri-
nary profession (6).
During all these years Kroes had
been collecting a great variety of
items related to the veterinary corpo-
rate life; these items had gradually
acquired considerable historical
value. In 1941 the above-mentioned
regional branch of Groningen/
Drenthe made preparations to com-
memorate the fact that in 1842 the

1nbsp;A. P. Wijgergangs, D.V.M. Curator of the Veterinary Museum, Faculty of Veterinary
Medicine, Utrecht University, P.O. Box 80.150, 3508 TD Utrecht, The Netherlands.

-ocr page 268-

first veterinary organisation was set
up in the Netherlands (quot;Het
Groninger Veeartsenij-kundig
Gezelschapquot;). On that occasion
Kroes took the initiative to extend his
collection into a national collection.
His efforts were succesful and
through gifts of colleagues a rather
extensive collection was assembled.
In 1945 Kroes donated the collection
to the Netherlands Veterinary
Association with the idea that they
should establish a veterinary muse-
um. However, this could not be reali-
zed and the collection was put into
storage at the Institute for Veterinary
Anatomy in Utrecht.
After a few years Professor Dr. F. C.
Kraneveld (1896-1957), Director of
the Institute for Veterinary Tropical

and Protozoan Diseases in Utrecht,
became interested in the collection
and took a new initiative of trying to
establish a veterinary museum.
In the meantime, some veterinary
students also took great interest in
the idea of setting up a veterinary
museum and they had already star-
ted to collect other material that was
relevant to the history of veterinary
medicine, such as material on early
students and student-organisations,
old instruments, books, etc. In this
way the character of the collection
was broadened to a general histori-
cal collection.

After long deliberation between all
parties concerned, it was decided to
establish a general veterinary muse-
um as a separate section of the

Utrecht University Museum.
The new museum was to be housed
at the Faculty of Veterinary Medicine
in Utrecht and it was officially opened
on November 5, 1954 (Fig. 2).

Aims and relations

The policy of the Veterinary Museum
has gradually developed into the fol-
lowing aims:

Collecting and conserving objects
with reference to the history of veteri-
nary medicine in general (teaching,
research, practice, etc.); Doing re-
search and publishing on the place
and function these objects have had

-ocr page 269-

in the development of veterinary
medicine; Exhibiting subjects in per-
manent and changing expositions for
the public.

Since the opening of the Veterinary
Museum in 1954, the collection has
grown steadily, mainly through dona-
tions from practising veterinary sur-
geons and from the clinics of the
Faculty of Veterinary Medicine, espe-
cially when they moved from the old
buildings in the Biltstraat to the new
housing in the Uithof.
In the course of the years to follow,
the Veterinary Museum established a
good liaison with all relevant organi-
sations:

The Board and Student Organisa-
tions of the Faculty of Veterinary
Medicine; The Royal Netherlands
Veterinary Association; The ■
Netherlands Veterinary History
Society; The Foundation of Friends
of the Veterinary Museum (Numan
Foundation).

The collection

In broad lines the collection of the
Veterinary Museum is composed as
follows:

-nbsp;Instruments:

Obstetrics; Dentistry; Firing; Hoof
care; Surgery

-nbsp;Pharmacy:

Pharmacy cabinet; Medicine;
Administration of Medicines

-nbsp;Paper:

Books and booklets; Archives;
Biographies; Recipes

-nbsp;Textile:

Standards and Banners; Barets;
Uniforms

-nbsp;Photographs:

Teaching staff; Students; Student
organisations; Buildings

-nbsp;Horse Shoes:

The collection of horseshoes,
which is referred to earlier in this
article, is stored at the
Department of Surgery of the
Faculty of Veterinary Medicine.

-nbsp;Meat inspection:

The Department of the Science of
Food of Animal Origin has been
very active in collecting, storing
and displaying material related to

meat inspection, slaughter pro-
cessing, slaughter houses, etc.
This collection is completely com-
puterized and is also used for
teaching purposes (7).

- Sundries:

Every museum will always have a
number of objects that cannot be
fitted in any of the main catego-
ries .Normally these are individual
objects or objects belonging to
very small groups. The following
items can be mentioned as
examples:

*Silver dish: This dish was dona-
ted to the State Veterinary School
by King William I on the occasion
of his visit to the school soon
after its establishment (Fig. 3)

*nbsp;Staff of the staff-bearer: In 1925
the Veterinary School became
part of the State University in
Utrecht as Faculty of Veterinary
Medicine. Before that time the
Veterinary School was an inde-
pendent teaching institute with its
own staff-bearer, who used his
own staff on ceremonial occa-
sions (Ffig. 4).

*nbsp;Two-wheeled quot;governess cartquot;:
A horse cart (also called a quot;ton-
neauquot;), which was used by the
teacher and his students to make
farm calls around Utrecht.

Present activities

At this moment, most attention in the
Veterinary Museum is paid to1he fol-
lowing aspects:

Registration (by computer) of all
objects; Restoration and conserva-
tion of relevant objects; Renewing
the exhibition. The exhibition is hous-
ed in the hall on the first floor of the
Main Building of the Veterinary
Faculty, close to the entrance of two
large lecture halls and is therefore
freely accessible to students and
visitors.

Until last year, the staff of the
Veterinary Museum consisted solely
of a curator, who works part-time on
a voluntary basis. In July 1992, S. J.
de Geus was appointed as a full-time
assistant-curator for a period of two
years.

References:

1.nbsp;Beyers, J. A. : Diergeneeskundig
Museum.
Tijdschrift voor Diergenees-
kunde.
79: 241-243, 1954.

2.nbsp;Haan, W. A. de, Kraneveld, F. C.:
Diergeneeskundig Museum. Tijdschrift
voor Diergeneeskunde.
79: 243-245,
1954.

3.nbsp;— , Opening van de diergeneeskundi-
ge
afdeling van het Universiteits-
museum. Tijdschrift voor Diergenees-
kunde .
80: 47-53, 1955.

4.nbsp;Kroes, H. A., Bakker W. Huisdierenteelt,
Deel I - IV. Erven B. v. d. Kamp,
Groningen 1921.

5.nbsp;Kroes, H. A., Bakker W. Beknopte
Huisdierenteelt. Erven B. v. d. Kamp,
Groningen 1923.

6.nbsp;Kroes, H. A., Picard, J. H., Rutgers, E.:
Code voor den dierenarts. Maatschappij
voor Diergeneeskunde,
Utrecht, 1940.

7.nbsp;Koolmees, P. A. : Museumcollectie
VVDO.
Argos no.3: 73, 1990.

Fig 4.

Staff of the staff-bearer of the Veterinary
College

-ocr page 270-

t quot; V
r^^-eiîJ. \'»îDsitoaf
/.ï^ofî^-j .Iguoirü vi
3 yißnhelev

ARGOS nr. 8 (1993)

f \'

■f^etfÖfnoTtr

jfi

■0m Kr^ i

storages

-ocr page 271-

Voorsprong
in vaccins

RHÓNE MÉRIEUX b.v.

RHÓMMÉRIIUX Postbus338 1180AJ Amstelveen Tel.020-5473933

-ocr page 272-

A.U.V. geeft stem
aan veertienhonderd
individualisten

A.U.V.

BELANGENBEHARTIGING
IN DE PRAKTIJK

Jj gt;:•nbsp;v;

* / vT /

A.U.V. verenigt als coöperatieve
groothandel ruim 1400 praktizerende
dierenartsen. Beoefenaren van een
zelfstandig beroep zijn pur sang
individualisten. Toch hebben zij elkaar
gevonden in een gezamenlijke eigendom
van A.U.V En in de zekerheid dat de
voordelen niet beperkt blijven tot een
puur materiële. Want de dienstverlening
van A.U.V. reikt verder dan economische
levering van een groot assortiment
diergeneesmiddelen, instrumenten en
hulpmiddelen. A.U.V is actief in
voorlichting en farmaceutische adviezen.
Maakt zich sterk voor de apotheek-
houdende functie van de dierenarts.
Zet zich in voor een gezonde
beroepsgroep. Die veertienhonderdvoudig
versterkte stem vindt weerklank. Ook bij
u? Bel 08850-94444 en arrangeer een
bezoek. Wij Informeren u dan graag over
de voordelen van uw lidmaatschap.

WÊiM

Beversestraat 23, 5431 SL Cuijk TeL 08850-94444

-ocr page 273-

ISSN 0923-3970

ARGOS

BULLETIN VAN HET VETERiNAIR HISTORISCH GENOOTSCHAP

Najaar 1993

RUÜ

bibüothssk disrgenssskunde

0 7 OEC. B33

nummer 9

/In/i\'itfii i//i,n/i

Heggerank (Bryonia dloica)

Uit: F.A. W. Miquel, De Noord-Nederlandsche vergiftige gewassen,
1838.

fum t urm tili itiftn

INHOUD

Programma Wintervergadering
(Deventer, 21 december 1993)
p. 267

Van de redactie
p. 267-268

H. van Genderen
Een terugblik op liet begin van
de (veterinaire) farmacologie
en toxicologie
p. 269-274

»nbsp;M.J. van Lieburg

Amateurism and professionalism
in the study of the history
of medicine
p. 275-278

W.A. Hermans
Frederick E. Zeuner (1905-1963),
hls significance for and influence
on the research of animal
domestication
p. 279-281

D.M. Zuijdam
Besprelcing van Historie van de
Nederlandse pluimveehouderij
p. 283-284

A.H.H.M. Mathijsen
Verslagen van 26th International
Congress on thie History of
Veterinary Medicine en van 2.
Arbeitstagung der Fachgruppe
\'Geschichte der Veterinärmedizin\'

p. 285-287

Recente boeken op het gebied
van de veterinaire geschiedenis
p. 289-290

Oude Remediën
p. 291-293

-ocr page 274-

ZE IN

VEimOUWM
HANDEN,

Intervet is een begnp in de veehoudenj.
Door liaar research staat Intervet garant voor
moderne diergeneesmiddelen van de
allerhoogste kwaliteit. Natuurlijk vinden deze
produkten hun weg over de gehele wereld.
Intervet, voor een Nederlands
kwaliteitsprodukt.

-ocr page 275-

WINTERVERGADERING VHG

Redactioneel

Deze vergadering wordt gehouden te Deventer op 21 december 1993 in het
gebouw van de Stichting Gezondheidsdienst voor Dieren in Oost-Nederland,
Arnsbergstraat 7 (tel. 05700-60222)

Programma

Ontvanst

Huishoudelijke vergadering (voor de agenda, zie het convocaat)
Voordracht door mw.dr. V. Baumans (Vakgroep Proefdierkunde)
over:
De principes van de acupunctuur.
Acupunctuur maallt;te in het oude China deel uit van een com-
pleet systeem van medische zorg. Acupunctuur is erop gericht
het energetisch evenwicht te handhaven c.q. te herstellen.
Hierbij wordt gebruillt; gemaallt;t van punten, gelegen op energie-
banen (meridianen) waaronder het bijbehorende orgaan(sys-
teem) wordt beïnvloed. Principes en toepasbaarheid in de dier-
geneeskunde zullen nader worden toegelicht.
Voordracht door dr. R. Schippers (TierärztlicheHochschule
Hannover) over:
Geschiedenis van de acupunctuur bij paarden in
het oude China.

De paardenhouderij in China dateert van ca. 5000 v.Chr. en acu-
punctuur bij paarden wordt vermoedelijk sinds ca. 1500 v. Chr.
toegepast. Maar historisch bruikbaar materiaal is pas vanaf ca.
1250 na Chr. beschikbaar. Tussen de 14e en de 17e eeuw trad
een verandering op in de praktijk van de acupunctuur.
Lunch in het Postiljonhotel, Deventerweg 121 (tel. 05700-24022)
Voordracht door mw.drs. I. Visser (Gezondheids dienst voor
Dieren in Noord-Nederland) over:
Jan Poels (1851-1927) en zijn
bijdragen tot de diergeneeskunde in Nederland.
Jan Poels ontwikkelde zich van prakticus tot een veelzijdig bacte-
rioloog en immunoloog. Van zijn hand verschenen vele publika-
ties waaronder een tweetal boeken, resp. over kalverziekten en
varkensziekten. Hij was in 1904 medeoprichter van de Rijks-
seruminrichting te Rotterdam en werd hiervan de eerste directeur.
Facetten van zijn werk en met name zijn ideeën over de bestrij-
ding van besmettelijke dierziekten zullen worden toegelicht.
Inleiding over de opzet en de organisatie van de Gezondheids-
dienst in het nieuwe gebouw door drs. F.H. Pluimers, directeur,
gevolgd door een rondgang door het gebouw.
Sluiting.

12.30 uur
14.00 uur

14.45 uur

16.00 uur

Colofon

ARGOS. Bulletin van het Veterinair Historisch Genootschap.
Verschijnt tweemaal per jaar.

Redactie: P.A. Koolmees, A.H.H.M. Mathijsen, Ingrid J.R. Visser
Druk:nbsp;OMI-Offset, Universiteit Utrecht

Inzending kopy en opgave voor het lidmaatschap van het V.H.G. of voor abonne-
menten op ARGOS bij de secretaris van het Veterinair Historisch Genootschap,
p/a Bibliotheek Diergeneeskunde, Yalelaan 1, Postbus 80159, 3508 TD Utrecht.

De contributie bedraagt ƒ 35,- per jaar (studenten ƒ 10,-) en de abonnementsprijs
is ƒ 25,- per jaar, te voldoen via de giro t.n.v. de penningmeester van het V.H.G.
te Leidschendam (gironr. 581045).

10.00 uur
10.15 uur
11.15 uur

11.45 uur

Deze aflevering bevat de voordrach-
ten die prof. Van Genderen en prof.
Van Lieburg tijdens het internationa-
le congres voor veterinaire geschie-
denis gehouden hebben. Het waren
beide op uitnodiging gehouden lezin-
gen. Het verheugt de redactie bijzon-
der dat de auteurs hun congres-
bijdragen tevens voor publikatie in
ARGOS beschikbaar hebben ge-
steld. Prof. Van Genderen is zelfs zo
vriendelijk geweest zijn in het Engels
gehouden voordracht opnieuw, en
nu in het Nederlands, te redigeren.
In zijn inleiding tot het hoofdthema
van het congres, de geschiedenis
van de veterinaire farmacologie en
farmacotherapie, schetste hij o.m. de
hoofdfiguren die aan het begin ston-
den van van de wetenschappelijke
beoefening van de farmacologie en
toxicologie. In dit artikel wordt weer
eens duidelijk hoezeer het tot het
midden van de 19e eeuw vooral de
Franse onderzoekers waren die de
nieuwe wegen aangaven in de na-
tuurwetenschappen. Dat de inrich-
ting van de Rijksveeartsenijschool
naar Frans model werd opgezet, is
bekend, maar in hoeverre het me-
thodische en rationele natuuronder-
zoek ook de inhoud van het onder-
wijs, en daardoor de praktijkuitoefe-
ning van de eerste generaties van
veeartsen heeft beïnvloed, dient
nader onderzocht te worden om de
grondstructuur van de diergenees-
kunde in Nederland te kunnen begrij-
pen.

Van geheel andere aard, maar even-
eens van grote betekenis voor de
ontwikkeling van de veterinaire histo-
riografie is de bijdrage van Van Lie-
burg. Zijn systematiek van de ken-
merken van de medische (en precies
zo van de veterinaire) geschiedenis-
beoefening door amateurs (en dat
zijn wij bijna allemaal!) biedt de nodi-
ge wegwijzers om het amateurisme
om te buigen in de richting van het
professionalisme, althans zodanig
van richting te doen veranderen dat
de werkstukken en de uitkomsten
zinvol zijn om door anderen gebruikt

-ocr page 276-

te worden. Zijn artikel wordt in het
Engels opgenomen, daar verschil-
lende buitenlandse deelnemers de
wens te kennen gaven de tekst ter
beschikking te willen hebben.

Ook de tekst van de bijdrage van
ons medelid Wim Hermans is onver-
taald gelaten, zodat buitenlanders er
kennis van kunnen nemen.
Zijn uiteenzetting over het werk van
Frederick E. Zeuner is een uitbrei-
ding van het desbetreffende gedeel-
te van zijn ARGOS-artikel, opgeno-
men in nr. 7, p. 174-5.

SUMMARIES OF MAIN ARTICLES

H.nbsp;van Genderen

A retrospective view of the beginning
of (veterinarv^ pharmacolocy and
toxicology.

At the end of the 18th century books
dealing with drugs and poisons, such
as Materia Medica, usually contai-
ned uncritical descriptions only of
therapeutic or toxic effects in
patients. During the first half of the
19th century important changes took
place with the introduction of experi-
mental techniques and the interest to
find explanations for the observed
effects. These changes led to three
extreme positions, with all kinds of
transistions between:

I.nbsp;dealing with studies on the physio-
logical or chemical mode of action of
substances on living organisms, with
minimal regard to their therapeutic
merits or toxic risks,

2.nbsp;dealing with human or veterinary
therapeutics or toxicology, with criti-
cal evaluations of the therapeutic
use of drugs and the treatment of
cases of poisoning,

3.nbsp;dealing with the determination and
evaluation of toxicity of substances
intended for use in diverse applica-
tions.

All three positions are indispensable
and a fertile interaction proved to be

De kritische boekbespreking door
Dick Zuijdam geeft aan hoe belang-
rijk het is dat de veterinairen zelf dui-
delijk vastleggen wat zij als hun
prestaties beschouwen. Voorkomen
wordt dan dat buitenstaanders ver-
keerde accenten leggen en misver-
standen veroorzaken bij weer ande-
re buitenstaanders.
Geschiedschrijving heeft, zo be-
schouwd, ook een p.r.-functie!
En niet alleen bij jubilea.

\'Just for the record\', maar ook om de
vele V.H.G.-leden die kennelijk ver-

the key to the development of new
drugs and better treatments and to
an effective protection against poiso-
ning. The paper deals with the histo-
ry of these changes and with a few
of the pioneers that have highly con-
tributed to the new ideas.

M.J. van Lieburg

Amateurism and professionalism in
the study of the historv of medicine
Since the 1930s a shift in medical
historiography can be observed. The
analysis of the social and cultural
context of medicine and the role of
the patient became prevalent in
medical history. Also the methods
were adapted to the new questions
posed. This movement led profes-
sional historians to become involved
in medical history. And by this a cer-
tain tension came into being
between the doctor/amateur histo-
rian and the professional historian
writing on medical history.
Seven criteria are formulated to
characterize amateurism in (veteri-
nary) medical history. And also three
categories of amateurs are descri-
bed: the enthusiast but passive ama-
teurs, the productive amateurs not
showing an intention to improve their
way of studying, and the group of
serious and productive amateurs to
be considered as immediate colle-
hinderd waren om het congres bij te
wonen, een indruk te geven van hel
verhandelde, is een kort congresvei
slag opgenomen, gevolgd door het
verslag van een werkbijeenkomst
van onze Duitse zustervereniging,
die door twee bestuursleden werd
bijgewoond.

Zoals gebruikelijk wordt ook deze
aflevering afgesloten met een opga-
ve van nieuwe literatuur, deze keer
hoofdzakelijk van monografieën die
alle in de Bibliotheek Diergenees-
kunde zijn te raadplegen, resp. aan
te vragen.

agues of professionals. For three
reasons the first and the third cate-
gory are of great importance for the
future of the history of medicine and
the history of veterinary medicine: 1)
amateurs provide an important part
of the \'internal\' knowledge of the dis-
cipline; 2) the amateur can confine
himself to circumscript areas of
research of his own choice; 3) they
help to determine the image of the
discipline both in the own environ-
ment as in the world of the profes-
sional historians.

W.A. Hermans

Frederick E. Zeuner (1905-1963), hi.c
significance for and influence on the
research of animal domestication.
Though up to his middle life mainly
concentrating on geology and palae-
ontology, Zeuner gradually took inte-
rest in mammalean palaeontology.
His work on mammals bore its finest
fruit in his third and last book, publis-
hed only a few months before his
death: A history of the domestication
of animals. In the mean time 40
papers on fossil mammals appeared
under his name. Recent research
findings have changed our view on
the process of domestication.
However, Zeuners\' statements are of
lasting value in this branch of palae-
ozoology.

-ocr page 277-

Deze periode wordt vooafgegaan
door liet tijdperk van de Verlichting,
die globaal in de 18de eeuw kan
worden gesitueerd. Ze is gekarakte-
riseerd door verzet tegen de voor-
oordelen en het bijgeloof op vele ge-
bieden, waaronder dat van de ge-
neesmiddelen, en door de belang-
stelling voor het experiment als mid-
del voor het verkrijgen van inzicht.
Deze nieuwe instelling had grote
gevolgen voor de natuurweten-
schappen en het zijn met name de
zich ontwikkelende chemie en fysio-
logie die hun invloed deden gelden
op het onderzoek van geneesmidde-
len en vergiften. Voorafgaand aan
deze periode bestond het farmaceu-
tische gedachtengoed, zoals dat in
de boeken over materia medica te
vinden is, uit beschijvingen van krui-
den, dierlijke producten en mineralen
met hun verschillende bereidingen in
combinatie met veelal van ouds
overgeleverde opsommingen van de
ziekten waarvoor deze middelen
zouden moeten helpen. Als gevolg
van de nieuwe wetenschappelijke
instelling ontstond de behoefte om
door middel van proeven met dieren
meer inzicht in de werking en de the-
rapeutische bruikbaarheid te verkrij-
gen. Door deze veranderingen kreeg
het onderzoek van geneesmiddelen
en ook van vergiften het karakter
van een moderne natuurweten-
schap.

Het is interessant dat sommige ver-
anderingen uit die tijd niet alleen gro-
te gevolgen hadden voor de weten-
schapsbeoefening maar ook voor de
relatie tussen wetenschap en maat-
schappij. Enkele voorbeelden daar-
van zullen later worden genoemd.

Voorlopers van de
nieuwe opvattingen

Rond 1800 verschenen boeken
waarin voortekenen van de nieuwe
opvattingen te vinden zijn.
Bijvoorbeeld op veterinair gebied
publiceerde Christian Ratzeburg in
1801 het
Handbuch der Zoöpharma-
kologie für Thierärzte.
In de inleiding
stelt hij met genoegen vast dat dank
zij de activiteiten van denkende men-
sen de bestudering van de farmaco-
therapie bij dieren niet meer een
zaak van empirie en bijgeloof is.
Hij acht het noodzakelijk om de wer-
king van geneesmiddelen bij dieren
te leren kennen en hij raadt de die-
renartsen aan om door zorgvuldig
proefondervindelijk onderzoek de
empirische waargenomen effecten
te bevestigen en te preciseren.
Zijn indeling van de geneesmiddelen
is nog primitief. Hij hecht groot be-
lang aan een hoofdindeling in midde-
len die genezen door quot;ledigingquot; (bra-
ken, transpireren of afvoer via urine
of feces) en middelen die (iets in het
lichaam) veranderen zonder lediging.

Als men terugziet naar het begin van de farmacologie en toxi-
cologie valt het op dat de meest belangrijke veranderingen in
de wetenschappelijke instelling plaats vonden in de eerste
helft van de 19de eeuw. Deze voordracht heeft in hoofdzaak
op deze veranderingen en de directe gevolgen ervan betrek-
king.

1- Prof. Dr. H. van Genderen, emeritus hoogleraar veterinaire farmacologie en toxicologie,
Fac. Diergeneeskunde. Sweelincklan 94, 3723 JH Bilthoven.

2. Nederlandse bewerking van een voordracht gehouden op 2 juni 1993 te Amersfoort
ter gelegenheid van het 26ste International Congress on the History Veterinary Medicine.

Herman van Genderen

Een terugblik op het begin van de (Veterinaire)
farmacoologie en toxicologie

c n t tigt; 0 £ f c n

»on

3of,uinn $^ïiebïicb ©nutin,

tet5BeUWJis^fit imij acjileitiinbcffiof(om, Sief« «frtnflicJcH
«n!gt; otbfntliAft)nbsp;mif,:bcc 6of)en @éute ju ©«ttinjen,

SÓHtslid) ©MSteiMttnifdifn J?ii)ftati), SSJitgltelse bei\' aiimtfif)
J;jifctli(i)5ii ^(Ealiêiti« gfMiitfcvicf)«, bet- aïii(ïïf^ Smfevi

Itcficii Ifabtmis bec aBifftiifdjaftcis w ®(. quot;Petfcs6ut(j, bft
SBni^Hcf) @f»«6tit(intiifd)tii ©sfcUfi^dft brt 3Bi)T«tiK!)(iften jti
\'Dettingen» «nb raefjm\'«\' anb-\'t« ^tfabcmicn unb ocle^ïten
©ffcP|t()aftra, aSovftcljera bet n5»|ïE(!lifttf£n
JU ©«tiiigcn.

Zijn boek noemt grote aantallen
geneesmiddelen bereid uit kruiden,
dieren en mineralen, zoals nog
gebruikelijk was bij de boeken over
materia medica. Hij doet moeite om
los te komen van bijgeloof. Hij noemt
bijvoorbeeld wel het vroegere
gebruik van gedroogde, verpulverde
en gebrande zwaluwen als middel
ter versterking van de zenuwen
maar voegt er aan toe dat intelligen-
te dierenartsen zullen begrijpen dat
dit middel geen andere werking zal
hebben dan elk ander verkoold ma-
teriaal. Samenvattend kan over dit
boek gesteld worden dat er geen
magie of bijgeloof meer in voorkomt
maar dat pogingen om effecten in
fysiologische termen te verklaren
nog ontbreken.

Er zijn geen boeken over veterinaire
toxicologie uit die tijd maar de boe-
ken over toxicologie van Johann

-ocr page 278-

Friedrich Gmelin zijn representatief
te achten voor de toenmalige stand
van de kennis. Vooral het tweede
deel van de tweede editie van
Allge-
meine Geschichte der Pflanzengifte
van 1803 is bekend; in 1986 is ervan
een facsimile uitgave verschenen.
Op het titelblad staat een mooi plaat-
je van twee kinderen die naar een
steen kijken met het motto: quot;Prüfe,
dann Geniessequot; (fig.1). Het lijkt een
wonderlijke advies voor een boek
over gifplanten, maar het vignet zal
door de drukker bedoeld zijn als een
allegorie op de eigen oordeelsvor-
ming, zoals die past bij de Verlich-
ting.

Het boek handelt over de effecten
van planten op mensen en dieren en
het zal zeker ook door dierenartsen
zijn gebruikt. Het is niet vrij van ro-
mantiek maar levert ook wel kritiek
op oude opvattingen, zoals de me-
ning dat een scherpe smaak van
planten door kleine naalden wordt
veroorzaakt.

Gmelin maakte bij zijn indeling aller-
eerst onderscheid in planten met gif-
tige dampwerking en planten met
andere giftige werkingen. Deze laat-
ste werden ingedeeld in inwendig
werkende, uitwendig of via wonden
werkende (w.o. pijlvergiften) en plan-
ten die zowel door de mond als via
wonden kunnen vergiftigen. De in-
wendig werkende werden verder
ingedeeld in scherpe, verdovende,
scherp èn verdovende, verlammen-
de en quot;auszehrendequot; planten en
plantestoffen. Per plant worden,
indien beschikbaar, zonder kritiek
grote aantallen vergiftigingssympto-
men of effecten genoemd (in het
geval van de Gevlekte scheerling
niet minder dan 50, alle met verwij-
zingen naar literatuur die tot in de
16de eeuw teruggaat). Pogingen om
effecten door middel van een of
ander mechanisme te verklaren ont-
breken. Er zijn wel een aantal be-
langwekkende beschijvingen van
vergiftigingen bij mensen en dieren.
Korte tijd later verschenen meer
boeken in verschillende talen over
vergiftige planten met vaak mooie
met de hand ingekleurde afbeeldin-
gen (zie omslag). Een voorbeeld uit
Nederland is het door de arts-botani-
cus F.A.W.Miquel in 1838 gepubli-
ceerde boek over
De Noord-Neder-
landsche Vergiftige Gewassen.
De
vergiftigingsverschijnselen zijn goed
weergegeven, zonder opsomming
van oude ongeloofwaardige verha-
len. Een ook veterinair interessant
hoofdstuk handelt over: quot;De inland-
sche planten, welke al of niet door
onze huisdieren gegeten wordenquot;.

De nieuwe ideeën ilt;rijgen
gestalte

De farmacologie en toxicologie wer-
den gedurende de 19de eeuw geka-
rakteriseerd door toenemende aan-
dacht voor:

1.nbsp;de isolatie en karakterisering van
de actieve bestanddelen van
geneeskruiden of andere quot;materia
medicaquot; en vergiftige planten.

2.nbsp;de belangstelling voor het fysiolo-
gische werkingsmechanisme en
het lot van de werkzame bestand-
delen in het lichaam.

3.nbsp;de belangstelling voor de chemi-
sche structuur van de werkzame
stoffen en de mogelijkheden van
de synthese van nieuwe genees-
middelen.

De latere aandachtsgebieden, zoals
de identificatie van receptoren en
werkingsmechanismen op bioche-
misch en moleculair-biologisch
niveau komen veel later aan de orde.
Zij blijven hier buiten beschouwing.

Actieve bestanddelen

De isolatie van actieve bestanddelen
van geneeskruiden werd door de
nieuwe onderzoekers noodzakelijk
geacht voor het verkrijgen van zowel
kwalitatief als kwantitatief betrouw-
bare geneesmiddelen en ook voor
het onderzoek naar de werking.
Bekende pioniers op dit gebied zijn
Sertürner (morfine, 1806) en
Pelletier (emetine, 1817; strychnine,
1818; colchicine, 1819; kinine,
1820). De jonge farmaceutische
industrie profiteerde ervan. Deze
ontwikkeling gaf echter de aanzet tot
een langdurige discussie tussen de
voorstanders van de op eenvoudige
wijze uit de grondstoffen (simplicia)
verkregen extracten of andere berei-
dingen (galenica) en degenen die bij
voorkeur chemisch zuivere (later
synthetische) verbindingen gebrui-
ken. De discussie was niet vrucht-
baar omdat er geen onderzoek werd
verricht over de mogelijkheden en
complicaties, die het gevolg kunnen
zijn van de farmacologische interac-
ties tussen bestanddelen van galeni-
ca. Bovendien bestond het klinische
dubbel-blind onderzoek bij de verge-
lijking van geneesmiddelen nog niet.
Dat alles is nu veranderd; de moge-
lijkheden voor onderzoek zijn er,
maar de controverse is niet verdwe-
nen gezien de naast elkaar bestaan-
de toepassingen van synthetische
middelen en geneeskruiden met de
daaruit bereide galenica. Het is ook
een maatschappelijk probleem van-
wege de wettelijke registratie van
geneesmiddelen en het daartoe
moeten voldoen aan therapeutische
kwaliteitseisen.

Werkingsmechanisme

De mening begon post te vatten dat
het belangrijk is, bij het gebruik van
geneesmiddelen, en ook bij de be-
handeling van vergiftigingsgevallen,
om te weten waar de plaats van wer-
king in het lichaam is en welke fysio-
logische processen bij de werking
betrokken zijn. Dat is geen zaak
meer van goed waarnemen alleen,
maar van experimenteel onderzoek
met proefdieren aangevuld met on-
derzoek
in vitro met geïsoleerde
organen of weefsels. De mogelijkhe-
den op dit gebied werden steeds
groter dank zij de gelijktijdige ontwik-
keling van de fysiologie en fysiologi-
sche chemie. Dergelijk onderzoek
omvatte tevens de wijze van opna-
me en verdeling in het lichaam, het
metabolisme (biotransformatie) en
de uitscheiding van de stoffen.
Thans wordt dit het farmacokinetisch
onderzoek genoemd. Enkele pio-
niers op dit gebied (Magendie,
Claude Bernard, Buchheim) zullen
onderstaand uitvoerig worden be-
handeld.

Ook hier ontstond een probleem, dat
maatschappelijk genoemd kan wor-
den vanwege de ruime belangstel-
ling bij het niet-medische publiek.
De analytische, mechanistische be-
nadering bij het geneesmiddelonder-
zoek, vaak ondersteund door onder-
zoek met geïsoleerde organen,
paste bij de opvatting dat
levensver-

-ocr page 279-

Fig. 2.

quot;Hebt u het begrepen?quot;
Uit: Ecologist, 3, 151, 1973.

schijnselen volledig fysisch-che-
misch verklaard kunnen worden
(mechanicisme). De kritek op deze
opvatting kwam vooral van de aan-
hangers van het vitalisme en later en
ook thans nog van het holisme.
Deze laatste stroming is kernachtig
gekarakteriseerd door de uitspraak:
quot;het geheel is meer dan de som van
de delenquot;, of meer populair: quot;you
cannot unscramble an eggquot;. Zij stel-
den dat een farmacotherapie, die
gebaseerd is op onderzoek met geï-
soleerde organen, slechts sympto-
men zou kunnen bestrijden in plaats
van de genezing van de mens of het
dier in zijn totaliteit.

Chemische structuur en
synthese

De belangstelling voor structuur en
synthese van geneesmiddelen werd
(en wordt) gemotiveerd door de
wetenschappelijke behoefte om de
relatie tussen structuur en werking te
kennen en op grond daarvan betere
geneesmiddelen te bereiden en
[Tiede door de interesse van de nog
jonge chemische (farmaceutische)
industrie voor de productie van syn-
thetische geneesmiddelen. Eén van
de eerste synthetische middelen is
het door Liebig in 1832 gesyntheti-
seerde en door Liebreich 1869 als
hypnoticum in de therapie ingevoer-
de chloralhydraat. De bereiding van
aspirine komt voort uit de oude
waarneming van de koortswerende
werking van wilgebast. In 1827 werd
hieruit het bittere glucoside salicine
geïsoleerd. Door hydrolyse ontstaat
salicylalcohol en in 1838 werd hieruit
salicylzuur bereid en later uit fenol
gesynthetiseerd. Het werd in 1875 in
de therapie ingevoerd. Het acetylsa-
licylzuur verscheen in 1899 met het
handelsmerk aspirine op de markt.
Het onvermijdelijke gevolg van de
toenemende invloed van de chemie
was dat de kloof tussen vakman en
de leek als gebruiker van het ge-
neesmidel steeds groter werd (Fig. 2).

Het onderzoek naar werkingsmecha-
nismen werd spoedig een doel op
zich zelf. Men sprak later van chemi-
sche agentia in plaats van genees-
middelen of vergiften. De farmacolo-
gie begon zich af te wenden van de
therapie of, zoals sommigen meen-
den, emancipeerde zich van de kli-
niek. Dit heeft in het medische en
veterinaire onderwijs wel eens aan-
leiding gegeven tot spanningen tus-
sen farmacologen en klinici, in het
bijzonder over de mate waarin de
studenten belast moesten worden
met de theoretische aspecten van de
geneesmiddelwerking. De farmaco-

looö wil in zijn onderwijs The Phar-
macological Basis of Therapeutics
geven. Dat is de goed gekozen titel
van het bekende Amerikaanse boek
van Goodman en Gilman, een boek
waarvan de 8ste druk (1990) 1811
bladzijden omvat. Helaas worden
boeken van een dergelijke omvang
door veterinaire studenten voor dit
vak niet gekocht.

Gedurende de tweede helft van de
19de eeuw groeiden farmacologie
en toxicologie, zowel de medische
als de veterinaire, uit tot een belang-
rijke diciplines. De farmaceutische
industrie nam in omvang toe en er
kwamen steeds meer geneeesmid-
delen op de markt. Dit ontlokte aan
William Osier (1849 - 1919) de vol-
gende opmerking:

quot;One should treat as many
patients as possible with a new
drug while it still had the power to
healquot;.

Ook de omvang van de literatuur op
dit gebied nam zodanig toe dat E.Y.
Davis Jr. opmerkte:

quot;A drug is a substance that,
when injected into a rat, produ-
ces a scientific paperquot; (Leake,
1975, p.30).

Van de vele belangrijke onderzoe-
kers die in de eerste helft van de
19de eeuw hebben gewerkt, worden
hier slechts vier pioniers op medisch
gebied genoemd en daarnaast één
belangrijke veterinair uit de tweede
helft van die eeuw.

Magendie

François Magendie (Fig. 3), geboren
in Bordeaux in 1783, werd de be-
langrijkste grondlegger van niet al-
leen de experimentele fysiologie
maar ook van de experimentele far-
macologie en toxicologie. Hij stu-
deerde in Parijs en schreef zijn
proefschrift in 1808. Hij doceerde
anatomie en fysiologie en vanaf
1816 kreeg hij de gelegenheid expe-
rimenteel onderzoek met proefdieren
te doen, het meest met honden.
In 1836 werd hij hoogleraar in de
fysiologie en algemene pathologie bij
het Collège de France. Hij was een
kind van de Franse Revolutie, impul-
sief, open en zelfbewust. Hij ver-

-ocr page 280-

trouwde liever op het experiment
dan op de theorie. In zijn farmacolo-
gische onderzoekingen hield hij zich
onder meer bezig met emetine, dat
hij samen met Pelletier uit ipecacu-
anha isoleerde. Hij toonde aan dat
de braakverwekkende werking van
emetine ook zonder contact met de
maag tot stand komt. Bij zijn onder-
zoek met strychnine stelde hij vast
dat het ruggemerg de plaats van
werking is. Evenals zijn boeken over
fysiologie werd zijn boek
Formuiaire
pour i\'empioi et la préparation de
plusieurs nouveaux médicaments
van 1821 beroemd. Hij stierfin 1855.

Orfila

Matheo Jose Bonaventure Orfila
(Fig. 4) werd in 1787 op Minorca
geboren. Hij studeerde in Spanje en
Frankrijk. Na zijn doctoraat in de
medicijnen in 1811 intereseerde hij
zich vooral voor de chemische sa-
menstelling van vergiften. Hij stelde
vast dat vergiften niet altijd in het
obductiemateriaal bij vergiftigingsge-
vallen konden worden teruggevon-
den en dat bracht hem ertoe een
systematisch onderzoek te doen
naar de effecten - vooral bij honden
- van een groot aantal vergiften. Zijn
zorgvuldige waarnemingen bij de
vergiftigde dieren en hun organen
werden, in combinatie met de resul-
taten van zijn onderzoekingen over
de methoden van aantoning van ver-
giften in obductiemateriaal, gebruikt
in zijn boek
Traité des Poisons, tirés
des Règnes Minéral, Végétal et Ani-
mal ou Toxicologie Générale
dat in
1813-1815 verscheen. Er is een inte-
ressante ondertitel:
considérée sous
les rapports de la physiologie, de la
pathologie et de la médecine légale.
De relatie met de fysiologie is echter
zeer beperkt. Zijn boek is vijf maal
herdrukt en in vele talen vertaald.
Orfila was nog Spanjaard tijdens de
restauratie van de Bourbons maar
door een speciale regeling van
Koning Lodewijk XVIII kreeg hij de
gelegenheid om zich als huisdokter
dan wel als operazanger, waarvoor
hij ook talent bezat, te vestigen. In
plaats daarvan verkoos hij door te
gaan met wetenschappelijk onder-
zoek en na zijn naturalisatie werd hij
in 1818 benoemd op de leerstoel
voor gerechtelijke geneeskunde en
in 1823 op die voor chemie. In deze
functie is hij 30 jaren werkzaam
geweest, waarbij hij betrokken raak-
te bij allerlei activiteiten van de uni-
versiteit en de stad Parijs. In 1848,
na de Februari-opstand, werd hij
door de voorlopige regering uit zijn
ambt gezet als decaan van de facul-
teit, maar dankzij zijn populariteit en
de protesten van zijn bewonderaars
werd hij benoemd als president van
de Académie de Médecine.
Het mag waar zijn, zoals algemeen
beweerd wordt, dat hij de grondleg-
ger is van de experimentele toxicolo-
gie en het toxicologische deel van de
forensische geneeskunde, maar bij
vergelijking met het werk van zijn
tijdgenoot Magendie staat diens cau-
sale analyse van werkingsmechanis-
men op een hoger plan.
Orfila stierf in 1853.

Claude Bernard

Claude Bermard (Fig. 5) is geboren
in 1813. Na als leerling-apotheker in

Lyon gwerkt te hebben ging hij naar
Parijs in de hoop daar een literaire
loopbaan te kunnen beginnen. Toen
hem dit wegens gebrek aan talent
werd ontraden ging hij medicijnen
studeren. Pas toen hij dertig jaar oud
was, kreeg hij zijn bul. Door zijn hu-
welijk was zijn financiële positie gun-
stig genoeg geworden om met we-
tenschappelijk onderzoek door te
gaan en in 1841 kreeg hij de positie
van assistent van Magendie, die
toen hoogleraar in de fysiologie aan
het Collége de France was. In 1855
werd hij de opvolger van Magendie.
Hoewel hij voornamelijk bekend
staat als brilliant fysioloog is toch zijn
bijdrage aan de farmacologie en
toxicologie van even groot belang.
Zijn onderzoekingen over curare, bij-
voorbeeld, zijn voorbeeldig. Hij loca-
liseerde de werking ter plaatse van
de verbinding van de motorische
zenuw met de skeletspieren en toon-
de aan dat de sensibele zenuwfunc-
tie daarbij ongestoord bleef. Zijn
andere toxicologische onderzoekin-
gen hebben onder meer betrekking
op koolmonoxyde. Hij vond dat de
werking berust op de binding van
koolmonoxyde aan hemoglobine
waardoor het bloed zijn functie bij de
zuurstofvoorziening van de weefsels
verliest.

Het is karakteristiek voor zijn werk
dat hij niet alleen wilde weten hoe
een stof werkt maar eerder nog wat
die werking aan inzicht oplevert over
de betrokken fysiologische functies.
Hij schreef:

quot;J\'ai spécialement envisagé les
agents toxiques comme des
espèces d\'instruments physiolo-
giques plus délicats que nos
moyens mécaniques et destinés
à disséquer, pour ainsi dire une
à une, les propriétés des élé-
ments anatomique de l\'organis-
me vivant. Je les ai considérés
comme de véritable réactifs de la
vie.quot;

Dit geldt ook thans nog; een groot
deel van de huidige kennis van de
fysiologie berust op resultaten van
farmacologisch en toxicologisch
onderzoek.

Het toxicologische en farmacologi-
sche werk van Claude Bernard is
grotendeels in 1857 gepubliceerd in
zijn
Leçons sur les effets des sub-

-ocr page 281-

stances toxiques et médicamenteu-
ses.
Hij was niet alleen een groot
geleerde maar ook een beminnelijk
mens. Hij stierf in 1878.

Buchheim

Rudolf Buchheim is in 1820 in
Bautzen in het vroegere koninkrijk
Saksen geboren. Hij studeerde af in
de medicijnen in Leipzig. Al tijdens
de twee laatste jaren van zijn studie
was hij als assistent werkzaam bij
het
Anatomisches Physiologisches
Institut dat
toen geleid werd door de
bekende fysioloog E.H.Weber. Hij
maakte daar kennis met de metho-
den van experimenteel onderzoek in
een milieu waar de behoefte bestond
om waargenomen verschijnselen te
begrijpen. In 1846 trok hij de aan-
dacht van zijn collega\'s door de de
Duitse vertaling van Jonathan
Pereira\'s bekende boek
The Ele-
ments of Materia Medica and
Therapeutics yan 1843. Hij had de
gelegenheid gebruikt om in de gere-
viseerde tekst eigen aanvullingen te
plaatsen die betrekking hebben op
de wijze waarop de middelen wer-
ken. Dit heeft ertoe bijgedragen dat
hij al op 26-jarige leeftijd in 1847 een
benoeming kon aanvaarden als bui-
tengewoon hoogleraar en twee jaren
later als gewoon hoogleraar in de

i ■ vi ; ... r : \'S

V^- ■ ; . i : quot; quot;

farmacologie en geschiedenis van
de geneeskunde aan de Duitse uni-
versiteit in Dorpat in Estland, dat
toen tot Rusland behoorde. Bij zijn
benoeming moest hij verklaren dat
hij geen lid was van een Vrijmetse-
laarsloge en dit ook in de toekomst
niet zou worden.

Hij gaf duidelijk te kennen dat de far-
macologie zich van de therapie
moest emanciperen als een zelfstan-
dig deel van de fysiologie. Daarvoor
zou een eigen instituut met mogelijk-
heden voor experimenteel onder-
zoek moeten worden gesticht. Bij
gebrek aan beter begon hij met zijn
studenten onderzoek te verrichten in
de kelder van zijn eigen huis, zonder
hulp van de universiteit. Zijn eerste
werk betrof laxeermiddelen en chlor-
alhydraat, waarbij opname, biotrans-
formatie en excretie werden onder-
zocht. Bij zijn latere werk in Dorpat
hield hij zich bezig met anthelminti-
ca, met zware metalen met de wer-
king van fenol en kamfer op het cen-
trale zenuwstelsel. Hij heeft over
eigen onderzoek niet veel gepubli-
ceerd maar er verschenen wel vele
dissertaties van zijn leerlingen. Hij is
het meest bekend door zijn boek
Lehrbuch der Arzneimittellehre van
1856. In dit boek werden de genees-
middelen ingedeeld volgens een
quot;natuurlijk systeemquot; met gebruikma-
king van zowel chemische eigen-
schappen als farmacologische wer-
kingen.

In 1866 aanvaarde Buchheim een
professoraat in de farmacologie in
Giessen. Waarschijnlijk heeft hij de
mogelijkheid om naar Duitsland
terug te kunnen gaan aangegrepen
vanwege zijn bezorgheid voor het
opgroeien van zijn kinderen onder
het totalitaire regime van het Rus-
sische Keizerrijk. Hij werd in Dorpat
opgevolgd door zijn leerling Otto
Schmiedeberg, die één van de
meest bekende Duitse farmacologen
zou worden. Buchheim beleefde in
Giessen veel teleurstellingen, onder
meer door de minimale belangstel-
ling van de studenten voor de far-
macologie. Buchheim was een be-
scheiden mens, welwillend tegen
anderen en een liefhebber van mu-
ziek. Hij stierf in 1879.

Veterinaire farmacologie

De ontwikkelingen in de medische
farmacologie werden gevolgd door
die van de veterinaire farmacologie,
maar helaas met een grote vertra-
ging. De boeken uit die tijd stellen
niet veel voor. In de historische inlei-
ding van Meyer - Jones\'s boek
quot;Veterinary Pharmacology and
Therapeuticsquot; (4de druk, 1977) wor-
den deze als volgt gekarakteriseerd:
quot;An early veterinary textbook in
English, dealing with drugs was
The Veterinarians\' Vade Mecum
by John Gamgee, which was
published in England in its se-
cond edition in 1868. No discus-
sion of drug activities or mecha-
nisms of effect on tissues appear
in this textbook. About 20 % of
the page space was devoted to a
listing of materia medica used by
the veterinarian, about 26 % to
formulas for compounding pre-
scriptions,and about 54 % to
descriptive toxicology involving
minerals and plants mostly. Such
space allocation was typical of
other booksquot;.

Eugen Fröhner

Fröhner is de eerste dierenarts die
nog net in de 19de eeuw kans heeft
gezien een farmacologieboek te
schrijven op een vergelijkbaar
niveau met dat van medische boe-
ken. Eugen Fröhner (Fig. 6) was in
1858 in Hirsau, Württemberg, gebo-
ren. Hij werd op 26 jarige leeftijd
hoogleraar aan de
Tierarzneischuie
in Berlijn en bleef in die functie tot hij
zich op 68 jarige leeftijd vanwege
problemen met zijn gezondheid
terugtrok. Hij herstelde echter, bleef
actief en stierf toen hij 82 jaren oud
was, in 1940. Gedurende acht jaren
leidde hij de kliniek voor kleine huis-
dieren, gedurende tien jaren de kli-
niek voor heelkunde en gedurende
22 jaren de kliniek voor forensische
diergeneeskunde.
Fröhner was een vruchtbaar schrij-
ver. Hij produceerde handboeken op
vrijwel elk gebied van de dierge-
neeskunde, elf in totaal. Daartoe
behoren zijn
Lehrbuch der Thier-
ärztlichen Arzneimittellehre
van 1889
met 12 edities en zijn
Lehrbuch der

-ocr page 282-

Toxikologie für Thierärzte van 1890
met 5 edities. Zijn farmacologieboek
geeft belangrijke informatie over
effecten van geneesmidden bij die-
ren, mede op grond van resultaten
van eigen onderzoek. In het voor-
woord merkt hij op dat hij niet is in-
gegaan op de vele theorieën over
werkingen vanwege het beperkte
belang voor studenten en practici.
Verondersteld mag worden dat het
ook niet zijn grote belangstelling
had. Het was desondanks lange tijd
het beste beschikbare boek over
veterinaire farmacologie.

De tijd van de emancipatie van de
farmacologie en toxicologie is al
weer lang voorbij. De status van
deze vakken is onomstreden, zodat
een therapeutische motivering niet
langer noodzakelijk is, al kan deze in
onze tijd van externe financiering
van wetenschappelijk onderzoek bij
een projectaanvraag van voordeel
zijn.

Juist veterinaire farmacologen heb-
ben ideale mogelijkheden om de
geneesmiddelwerking bij uiteenlo-
pende diersoorten te bestuderen,
niet alleen om verschillen in effecten
of gevoeligheid te constateren maar
om de verschillen te verklaren, waar
mogelijk In relatie tot de vergelijken-
de fysiologie en biochemie. Op deze
wijze kan de vergelijkende farmaco-
logie een eigen bijdrage leveren tot
het begrip van de werking. Hetzelfde
geldt voor de toxicologie.
Na de tweede Wereldoorlog is de
veterinaire farmacologie en toxicolo-
gie op spectaculaire wijze gegroeid
en dat geldt mede voor het vergelij-
kend onderzoek. Haar identiteit
berust o.a. op de specifiek veterinair-
therapeutische problemen en ge-
neesmiddelen, op de toxicologische
problemen bij veevoeders, op het
kunnen werken in eigen laboratoria
in alle veterinaire scholen en facul-
teiten, op de industriële research op
het gebied van veterinaire genees-
middelen en veevoederadditieven en
op internationale vakverenigingen
zoals de
European Association for
Veterinary Pharmacology and
Toxicology.
Er is een levendige uit-
wisseling van onderzoekers en van
informatie met de medische far-
macologie en er is thans geen
wezenlijk verschil meer in weten-
schappelijk niveau tussen beide far-
macologieën.

Ten slotte: de beschikbare biogra-
fieën van de genoemde onderzoe-
kers geven lovende beschrijvingen
van de grote werken van hun subjec-
ten maar laten de persoonlijke
gevoelens, zwakheden en teleurstel-
lingen grotendeels buiten beschou-
wing. Bij meer volledige beschrijvin-
gen van hun levens zou wellicht de
vraag opkomen of Magendie en
Orfila niet in hun slaap werden
geplaagd door gedachten aan de
vele honden die zij zonder enige
vorm van anaesthesie (die overigens
nog niet bestond) bij hun onderzoe-
kingen hebben vergiftigd.

Literatuur

Naast de in de tekst geciteerde boe-

ken is gebruik gemaakt van:

-nbsp;H. Bekemeier, In memory of the
100(th) anniversary of the death
of Rudolf Buchhheim. In:
Problems and results in general
pharmacology: [papers of a collo-
quium given] on the occasion of
the 100th anniversary of the death
of Rudolf Buchheim.
Halle
(Saale): Martin-Luther-Universität,
1979. p.7-28 (Wissenschaftliche
Beiträge der Martin-Luther-Uni-
versität Halle-Wittenberg, R, 57).

-nbsp;M. Bruppacher-Cellier, Rudolf
Buchheim (1820-1879) und die
Entwicklung einer experimentellen
Pharmakologie.
Inaug.-Disser-
tation. Zürich, 1971.

-nbsp;A. Hirsch (Hrsg.), Biographisches
Lexicon der hervorragenden
Aerzte aller Zeiten und Völkern. 2.

Aufl. Urban amp; Schwarzenberg,
Berlin, 1929-1935.

-nbsp;B. Helmstedt and G.Liljestrand,
Readings in Pharmacology.
Pergamon Press, Oxford, 1963.

-nbsp;C.D. Leake, An historical account
of pharmacology to the 20th cen-
tury.
Thomas, Springfield, 1975.

-nbsp;F. Lutz, Pharmakotherapie vor
100 Jahren.
Dtsch. tierärzt.
Wschr.,
100 (1), 15-17, 1993.

-nbsp;W. Pfeiffer, Eugen Fröhner zum
70. Geburtstage.
Dtsch. tierärzt.
Wschr.
36 (10), 177-179, 1928.

-nbsp;Y. Ruckebusch, Evolution de la
therapeutique vétérinaire. Profil
historique.
Toulouse, 1982 (Publ.
a l\'occasion du \'Second Congress
of the European Association for
Veterinary Pharmacology and
Toxicology\').

-nbsp;L. Shuster (Ed), Readings in
Pharmacology.
Little, Brown,
Boston, 1962.

-nbsp;M. Weatherall, In search of a
cure. A history of pharmaceutical
discovery.
Oxford, Oxford
University Press, 1990.

-ocr page 283-

It is great pleasure for me to be your
guest at thiis International Congress
on the History of Veterinary Medicine
and I thank you for inviting me to lec-
ture on \'amateurism and professiona-
lism in the study of the history of me-
dicine\'. It is obvious, that you did not
formulate this title with the intention
of considering the phenomena of
amateurism and professionalism in
the field of medical history as an ex-
cursion into the historiographie pro-
blems of a quite different and separa-
te discipline. However, you do want
to hear from a medical historian
about his experiences with and opi-
nion on the relationship (obviously a
problematic relationship) between
amateurism and professionalism in
medical historiography, including the
field of veterinary medicine. The em-
phasis given to the words medical
historian, reflects my opinion that, alt-
hough there is a strong interrelation
and congruency between the activi-
ties in the fields of the history of hu-
man and veterinary medicine, a me-
dical historian in the strict sense of
the word is not privileged to present
himself as an insider in the field of
the history of veterinary medicine. In
order to avoid the pitfall of being an
amateurish historian of veterinary
medicine who is naming the faults of
companion dilettantes, I prefer to
remain within my own territory of
medical history. I am convinced that
my audience will be fully able to
transpose my discussion on amateur-
ism and professionalism in the study
of the history of medicine adequately
and properly to the study of the histo-
ry of veterinary medicine. Perhaps, it
will even be an advantage to speak
as an outsider, because my objec-
tions to amateurism and plea for pro-
fessionalism are not based on con-
crete experiences with certain ama-
teurs or certain professional histo-
rians within veterinary medicine.
Finally, besides the fact that I am a
medical historian, you must also
keep in mind that the elaboration of
my theme may be influenced by my
experiences in the Netherlands. Al-
though I have tried to be as general
and universal as possible, I must
make this point in order to indicate
that there is room for modification,
emendation, correction or at least
discussion.

The actual problem of amateurism
and professionalism in the field of
medical history can be elucidated by
recalling some of the headlines in the
historical development of medical
historiography. Before the second
half of the nineteenth century the
study of human and veterinary medi-
cine was mainly based on historical
documents, which preserved the
knowledge and experience of gene-
rations of more or less famous practi-
tioners. Historical and actual know-
ledge were usually identical.
Academic practitioners learned about
historical sources by reading and stu-
dying the originals, non-academic
practitioners were acquainted with
these essentials during their appren-
ticeships. When medicine adopted
the methods of the exact sciences
and developed into a natural science,
historical research as the best instru-
ment for extending empirical know-
ledge was replaced by scientific rea-
soning as the best instrument for
analyzing medical problems. This
shift from the humaniora to the exact
sciences was part of a complex histo-
rical process of professionalization, a
word that deserves our attention in
discussing the tensions between
amateurism and professionalism in
the study of medical history. This
metamorphosis from occupation into
profession found its expression not
only in the unity of the medical scien-
ces, ultimately realized by the adop-
tion of the exact sciences, but also in
the association of medical standing
with academic training, ultimately re-
alized by giving universities the mo-
nopoly to examine. Although this pro-
cess did not run simultaneously for
the different medical occupations
such as pharmacists, physicians and
veterinary surgeons, the effect regar-
ding their historical interest was the
same. For the medical profession as
a whole, the study of medical history
was marginalized. Medical history
became an ornament, whose utility
could only be measured in terms of
non-professional interest. Moreover,
medical men, trained in exact scien-
ces but unfamiliar with historical me-
thods and skills, were basically unfit
to deal with medical history. Medical
men or women, passively or actively
interested in the historical basis of
their profession, became rarae aves.
Their stories of the past, their reports
on famous forerunners, old-fashioned
remedies and erroneous concepts of
the function of the human or animal
body, were often highly appreciated
as the taste-makers of the social (not
the scientific!) programme of medical
meetings or as the stop-gaps in
scientific journals or serial stories in
medical periodicals. As long as pro-
fessional historians showed their dis-
interest in the historical development
of the medical sciences and disre-
gard for the medical aspects of social
history, non-medical audiences and
circles of non-medical readers consi-
dered the activities of amateur medi-
cal historiographers with benevolen-
ce and sympathy.

1- Free University Amsterdam, Department of Metamedics, Section for Medicai History, Van der
Boechorstraat 7, 1081 BT Amsterdam en Erasmus University Rotterdam, Department Philosophy,
Medical Ethics and Medical History, Section for Medical History, P.O. Box 1783, 3000 DR Rotter-
dam.

2. Invited Lecture Presented to the 26th International Congress on the History of Veterinary
Medicine, Utrecht June 4th 1993

M.J. van Lieburg^

Amateurism and professionalism
in the study of the history of medicine

Since the 1930s this situation has
changed. I will confine myself to

-ocr page 284-

some headlines, which are relevant
to the discussion on amateurism and
professionalism. The first develop-
ment, especially in human medicine,
but certainly with a parallel in veteri-
nary medicine, was the socialization
of medicine and the subsequent
socialization of medical history.
Remarkably, this resulted in a critic
on the status of the study of medical
history from within, by representati-
ves of social medicine, who were
active in the field of medical history.
They warned against the narrow-
sighted approach of the majority of
their fellow medical historians, and
against their concentration on physi-
cian-centred accounts of the history
of medicine. Medical history should
be much more than the history of
medical concepts and of heroic phy-
sicians; it should also analyze the
social and cultural context of medici-
ne, and not least the role of the pa-
tient himself. In the late 1930s and
1940s well-known medical historians
such as Paul Diepgen (1878-1966),
and George Rosen (1910-1977)
achieved a breakthrough towards a
more cultural and social orientation.
Ten years later, Henry Sigerist
(1891-1957) summarised this deve-
lopment in the introduction to his
masterwork on the history of medici-
ne, concluding lhat today, when we
consult the past of medicine we
study the history of the various hu-
man societies in their social and eco-
nomic structure and in their struggle
against disease. We want to know
what their health problems were and
what they did to promote health, to
prevent illness, to restore health, and
to rehabilitate the sick. Furthermore
we want to know who the chief ac-
tors in this drama were, what they
did individually, and what thoughts
guided their actions\'. The call for new
questions in the history of medicine
was followed some years later by a
call for adaptation and renewing of
the historiographie
methods in the
field of medical history. In 1967 the
Swiss medical historian Erwin Acker-
knecht (1906-1988) made a plea for
a behaviourist approach in the histo-
ry of medicine, which would enable
the medical historian to deliver -
what he calls - \'a more extensive
and more critical analysis of what
doctors did in addition to what they
thought and wrote\'. This behaviourist
approach was considered by Acker-
knecht as a prerequisite for writing
the history of medical diagnosis and
of therapeutics, two important fields
of medicine, which had been almost
totally neglected by traditional medi-
cal historians. Four years later, in
1971, the Wellcome Institute continu-
ed along the same track by organi-
zing the wellknown Symposium on
Modern Methods in the IHistory of
Medicine.

This extension to the social sciences
and reorientation to the social role of
medicine and physicians had two
consequences. On the one hand,
this development invited general his-
torians and especially social histo-
rians to start to explore the field of
medical history. With their publica-
tions, congresses and finally even
their own journal, they readily proved
that due to their historical training
they were better equipped to study
the social history of medicine than
traditional medical historians, trained
in medicine. On the other hand, this
development confronted the tradi-
tional medical historians with the
standards, i.e. the actual standards
of historical research. Practitioners,
who had spent their leisure hours
working in medical history for many
years, were blamed even by unexpe-
rienced historians to be amateurs.
Congresses, where they were accu-
stomed meeting their medical colle-
agues who shared the same histori-
cal interests, were transformed into
platforms for professional medical
historians, presenting papers and
discussing problems that left not a
single feeling of satisfaction and en-
joyment to the so-called amateurs.
Productive amateurs who formerly
succeeded in entertaining their colle-
agues with tales and stories in medi-
cal periodicals, had their manuscripts
returned to them with the critical
comments and a negative judgement
of a professional historian who was
consulted as referee. An editorial of
Lester King highlighted this discord.
Perhaps the most outspoken repre-
sentative of traditional medical histo-
ry, King commented on the descri-
bed development by concluding that
it would result only in \'medical history
without medicine\'.

Although to some extent I agree with
Lester King, I think there are at least
two complicating factors in the
strengthening of what is often called
\'internal\' medical history. Firstly, for-
mer generations of traditional medi-
cal historians were better trained in
classical languages, in particular in
Latin, which is indispensable for stu-
dying sources in the history of scien-
ce. However, at present, most medi-
cal men and women, although they
are truly interested in medical histo-
ry, are not familiar with Latin and
Greek, and therefore unable to ex-
plore in an innovative way the pre-
18th-century scientific concepts and
ideas. Secondly, among the younger
generation of medical practitioners
there is a growing ignorance and
unfamiliarity with the world of medi-
cal books and libraries. They are
mainly educated by syllabuses, xe-
roxcopies, excerpt journals and com-
puterscreens. So-called historical
introductions in theses and to scienti-
fic articles often begin in 1966, be-
cause that year is the limitation for
searches in the most important data-
base of international medical literatu-
re. Surveying the lists of printed and
unprinted sources that were used for
preparing medical historical publica-
tions, one is often surprised by the
obvious inability of the researcher to
find his or her way in the archives
and libraries. This inability widens
the gap between amateurs and pro-
fessionals.

Perhaps you will have noticed that
up until now, I have tried to avoid the
use of the terms amateur and profes-
sional, amateurism and professiona-
lism. It is clear, that these terms are
often used in a very confusing way.
Generally these words are used to
indicate the quality of persons. In this
sense, an amateur is often described
as one whose labours in a given field
are not contaminated by a monetary
return, contrary to a professional who
has to live on the revenues of his ac-
tivities. According to McDaniel, the
librarian of the College of Physicians
of Philadelphia who, in 1939, wrote
an article on \'The Place of the Ama-
teur in the Writing of Medical His-
tory\', an amateur is characterised by
\'a lack of responsibility towards the
recognition, maintenance or improve-
ment of the best, or any, standards
applicable to his field of interest\'. In
my opinion, the distinction between
amateurism and professionalism in
the study of medical history can not
be made by categorizing persons as
amateur or professional, but only by
evaluating their achievements in me-
dical history. Retired physicians, no
longer working for income, and un-

-ocr page 285-

willing to bear responsibility for
something like the status of a disci-
pline, can produce professional con-
tributions to medical history, while -
sometimes - professionals, well paid
for their efforts and responsible for
maintaining the standards of their
discipline, make contributions that
deserve the label of amateurism and
dilettantism.

But, as you might want to know, what
are the criteria for labelling a certain
contribution to the history of medicine
as amateurish or professional?
I think, there are seven main charac-
teristics of amateurism in the study of
medical history. However, before I
sum up these criteria, I would like to
recall the fact that historiography is a
Muse. The artistic element of an
amateurish contribution to the history
of medicine can be so overwhelming,
the power of its language and the
splendour of its composition so im-
pressive, that it can compensate for
much of its me-thodological weak-
ness and scientific narrowness and
one-sidedness. On the contrary, a
professional product which meets all
the requirements of a scientific contri-
bution, can be appraised as worth-
less because of its mo-notonous and
boring presentation. Therefore, each
of these seven characteristics of
amateurism has to be applied care-
fully.

Firstly, a product of historical writing
is amateurish when the author poses
no questions. There may be some
difference between the industrious
amateur, who built up impressive
databases or gathered weighty files
with historical material, and the re-
laxed amateur, who based his histori-
cal contemplations on the combina-
tion of a handful secondary articles.
But in presenting their material they
do the same: they simply make a dis-
play of their compiled data in the
shop-window of a popular journals.
They are
travellers in the past, not
explorers of the past. They have no
questions, no doubts, no check-
points, no fascination to make them
inquisitive. Amateurs are only repor-
ting about what they found; profes-
sionals will also report about what
they are missing in order to answer
the questions and problems they put
to themselves durina their resear-
ches.

Secondly, a product of historical wri-
ting is amateurish when the author
leaves the historical context out of
consideration. For example, he is re-
porting about epidemics, but is ob-
viously unaware of the cultural, so-
cial-economic and demographic cir-
cumstances and consequences.
He is writing about scientific concepts
but is obviously unfamiliar with con-
temporary philosophies or religious
thinking. He is using a dissertation of
medical historical interest, but neg-
lects the historical context of acade-
mic teaching, the organisation of uni-
versities in the past, the changing
roles of professor and graduate, the
matrix of classic rhetoric in theses,
etcetera. It is impossible to mention
all relevant aspects of the historical
context explicitly, but the presenta-
tion of a text clearly shows whether
the author is familiar with the histori-
cal setting or not.

A third characteristic of amateurish
writing, closely related to the fore-
going, is anachronistic thinking. To
the amateur, the meaning of words in
historical texts and the phenomena
that are described, are stable. There
are for them no dynamic elements in
history. Obviously, he or she does
not realize that, for example, the
meaning of the word \'experiment\' in
17th- and 18th-century text differs
from the meaning of this word in mo-
dern science. Many, many other ex-
amples could be given, with some
extremes like the anachronistic inter-
pretation of weights and measures.
But there are also more difficult and
more complicated topics, like the ve-
locity of the spread of scientific ideas
in relation to the circulation of scienti-
fic publications, the number of copies
produced, and their availability. An
example of a more specific topic in
medical historical research is the
changing nature of diseases, in Ger-
man: \'Krankheitswandel\', due to
shifts in virulency and immunity, and
the anachronistic identification of his-
torical diseases with modern ones.
In commenting on diseases in history
one has to use contemporary sour-
ces in order to make a realistic inter-
pretation of their presentation and
importance.

Fourthly, the lack of references to
actual historical debate can make
historical writing amateurish. In their
publications amateurs often show an
astonishing ignorance of the current
debate on an international or even on
a national level, regarding the topic
that they are investigating. Their
knowledge of relevant secondary lite-
rature is deficient. Both their sources
and literature were gathered
at ran-
dorn,
without a systematic bibliograp-
hic\'research and without any consul-
tation of lists of current research and
current works. Evidently, most of the
emendations and rectifications regar-
ding classic texts or the life and work
of famous representatives of medici-
ne or veterinary medicine, made in
historical literature during the last de-
cennia, escaped their attention.
In the fifth place, a product of histori-
cal writing is amateurish when the
author is using his sources in an in-
accurate way, by not verifying his
quotations or in using unapproved
text editions or inferior translations.
McDaniel, the previously mentioned
author on the place of amateurs in
writing medical history, indicates this
point as the most essential characte-
ristic of amateurs. They seem to love
second and third hand quotations,
because such texts are easy to come
by. In some cases, they use the cor-
rect original, but ignore pitfalls like
the possibility of differences between
the subsequent editions of the book.
Sixthly, a product of historical writing
can be amateurish in its one-sided
use of sources. In general, a histori-
cal product can be classified as inno-
vative in different ways: in conside-
ring the originality of questions put to
the historical material; in presenting
new findings, but also in using new
sources or categories of sources.
Innovations within the latter category
can easily be made by applying the
simple rule that the development of
medicine could not only be traced by
exploring
medical sources, but also,
and in some respect in a far better
way, by exploring
non-medical sour-
ces.
Of course, exploring non-medi-
cal sources is most appropriate to
researchers \'doing medical history
from below\', i.e. to researchers who
try to reconstruct daily-life medicine,
but I am convinced that in traditional
medical history too, this category of
source can be explored with great
success. For example, in 17th-centu-
ry sermons one finds expositions
about the function of the body, the
care of the sick and also the care of
animals. Notarial archives are treasu-
ries for medical historical information,
as are letters, diaries, account books,
etcetera.

Finally, a product of historical writing
is amateurish when the author pre-
fers isolation to consultation. It is a

-ocr page 286-

kind of arrogance wlien researchers
in medical history, especially those
who are dealing with topics of a
manifest interdisciplinary character,
work like pillar-saints. Philology is a
discipline, and translations from
foreign languages, especially ancient
languages need the authority of the
philologists. The same applies to his-
torical philosophy, historical demo-
graphy, church history, cultural histo-
ry, art history, agricultural history,
etcetera, etcetera, and we reveal
ourselves as amateurs and dilettan-
tes by neglecting their knowledge
and experience.

Following on this outline of amateur-
ish elements in the products of medi-
cal historical research, you would be
right to conclude that
I would like to
widen the borderline between ama-
teurism and professionalism into a
broad territory where amateurs and
professionals
together are seriously
engaged in the study of medical his-
tory. On one side of this zone there
remains a margin of productive ama-
teurs in the worst sense of the word:
showing no interest whatsoever in
any standard of quality, pertinently
unwilling to improve their penmans-
hip, only publishing for reasons of
self-gratification. However,
I doubt
whether there is a margin on the
other side of this zone, where profes-
sionals consider themselves eleva-
ted above all the struggles of ama-
teurs to fulfil the highest standards of
historiography, including medical his-
toriography.
I think such an arrogan-
ce must be fatal to the existence of
professional medical historians.
Lamentations of professionals on
boring scientific meetings with ama-
teurish presentations and on useless
amateurish publications which are
spoiling medical historical literature,
may be caused by confusion about
the three categories of amateurs we
have to discern: at first, the enthu-
siast and, at least by me, highly ap-
preciated group of passive amateurs,
who only like to consume medical
history; secondly, the small group of
productive amateurs who must be
blamed for not showing any intention
of improving their products of histori-
cal research, and thirdly, the large
group of serious and productive
amateurs, who can be considered as
the immediate colleagues of profes-
sional medical historians.

I am convinced that the latter group
of amateurs will be of great importan-
ce for the future of our disciplines:
the history of medicine and the histo-
ry of veterinary medicine. Let me
conclude this lecture by giving you
three main arguments in defence of
this opinion.

First of all, amateurs provide an
important part of the \'internal\' know-
ledge of the discipline. Most of them
are trained in the discipline itself and
are well experienced in the practice
of medicine or veterinary medicine,
while most of the professionals today
- in contrary to the former generation
of medical historians who were gene-
ral practitioners or well known spe-
cialists who made medical history to
their second field of interest - have a
training in history and are only expe-
rienced in doing historical research.
To avoid the danger of creating a
\'medical history
without medicine\',
we - amateurs and professionals -
have to cooperate closely, acting as
each others counter-parts in the field
of medical history.
The second argument is, that while
professionals have to be universal,
both in teaching as well as in guiding
amateurs, the amateurs can confine
themselves to a more circumscript
area of research. He or she might
work for years and years editing a
historical manuscript, will search in
the cellars of one local or regional
archive for new material that can
become the building bricks for the
house of medical history, or they can
identify themselves with one single -
famous or obscure - forerunner in
their discipline, whose lifestory will
ultimately enrich the gallery of medi-
cal biography.

And thirdly, the passive and serious
productive amateur group is of great
importance to the future, because
their majority will greatly determine
the image of our disciplines, both in
the medical as in the historical world.

Thus, let us leave the platform where
arrogance and frustration are the key
words in the discussion on amateur-
ism and professionalism in the study
of medical history, and let us turn to
the territory of
cooperation, united by
the same intention of improving and
enriching our disciplines. In this way,
the study of the history of medicine
as well as the study of the history of

veterinary history, will remain useful
and instructive, attractive and fasci-
nating, both to amateurs and profes-
sionals.

REFERENCES

1.nbsp;Ackerknecht, E.H., \'A plea for a
behaviourist approach in writing
the history of medicine\',
Journai
of the History Medicine
22,
211-214, 1967.

2.nbsp;Cassedy, J.H.,\'How to support
and promote the history of medi-
cine\', in: J.B. Blake (ed.).
Education in the History of
Medicine.
(New York-London
1968) p.109-132.

3.nbsp;Clarke, E. (ed.). Modern methods
in the history of medicine (Lenden
1971).

4.nbsp;Diepgen, P., Medizin und Kultur.
Gesammelte Aufsätze von Paul
Diepgen.
Hrsg. W. Artelt, E.
Heischkel en J. Schuster
(Stuttgart 1938).

5.nbsp;Doerr, W. (ed.), Gestaltwandel
klassischer Krankheits-bilder.
Eine kritische Studie zur thera-
peutische bedingten Patho-
morphose aus der Sicht des
Pathologischen Anatomen
(Berlin
1957).

6.nbsp;King, LS. [editorial], \'Medical
History without Medicine\',
Journal
of the History of Medicine,
35, 5-
7, 1980.

7.nbsp;Lieburg, M.J. van, Medische
geschiedenis als interdiscipline
(Amsterdam 1987).

8.nbsp;McDaniel, W.B., \'The place of the
amateur in the writing of medical
history\'.
Bulletin History Medicine,
7, 687-695, 1939.

9.nbsp;Miller, G., \'New directions in
medical history\',
Clio Medica, H,
75-77, 1976.

10.nbsp;Porter R. and A. Wear (eds.).
Problems and Methods in the
History of Medicine
(Londen
1987).

11.nbsp;Rosen, G., \'A Theory of Medical
Historiography\',
Bulletin History
Medicine,
8, 655-665, 1940.

12.nbsp;Rosen, G., \'Level of Integration in
Medical Historiography. A Re-
view\',
Journal of the History
Medicine,
4, 460-467, 1949..

13.nbsp;Sigerist, H.E., A History of
Medicine
(New York 1951).
Citation from vol. I, p. 17.

-ocr page 287-

Biographical data

Fredrick Everhard Zeuner was born
in Berlin on the 8th of March 1905.
He was educated at the universities
of Berlin, Tübingen and Breslau, at
which he studied geology, palaeon-
tology and mineralogy. At Breslau he
held his first academic post in 1925
as an assistent in the Institute of
Geology and Palaeontology, gaining
his Ph.D. in 1927. In 1933 he moved
with his family to Britain, where he
was appointed as a research asso-
ciate in palaeontology in the British
Museum (Natural History) in 1934.
He was associated as honorary lec-
turer in geochronology with the In-
stitute of Archaeology from its begin-
ning in 1935.

In 1945 he became the first holder
of the new chair of environmental
archaeology in the University of
London. The breadth of his interests
was apparent from the beginning.
It was reflected in both his research
in environmental subjects and tech-
niques, and his research on extinct
Pleistocene animals. To most of the
geological world he was best known
as a Pleistocene geologist and pa-
laeontologist, especially with referen-
ce to geochronology. In addition to
this he was profoundly interested in
every aspect of natural history.

This paper will concentrate on his
significance for and influence on the
understanding of the domestication
process in animals.
Since the publication of O. Antonius\'
work
Grundzüge einer Stammes-
geschichte der IHaustiere
(Principles
of genaeologic history of domestic
animals) in 1922, the ideas as pre-
sented in this work remained practi-
cally unchanged for over twenty
years. Zeuner was a brillant teacher
and investigator in a wide field of dis-
ciplines. He was a master of speech
through the spoken and the written
word. His reasoning was very con-
vincing. With these gifts, it is not
surprising, that after the rather long
period, from the early twenties on,
where hardly any progress was
made in the concept of the domesti-
cation process, his fresh views were
experienced as a revelation.
Outstanding among his qualities was
the fact that he transmitted to others
some of his own enthousiasm for the
subjects involved. His suggestions
for new and fresh ideas about do-
mestication inspired others to aban-
don the old theories and to go for-
ward in search of a better understan-
ding of the matter. His statements
were well supported by his ready at
hand knowledge of an astonishing
wide spectrum of disciplines.
He became interested in mammals
during his middle years from 1950
on. It was only in 1955 that he beca-
me involved in domestication pro-
blems. During the investigation of
the Neolithic excavation near Jericho
he examined the faunal remains,
and the remains of culture and art
connected with animals. There his
interest in the domestication of mam-
mals clearly emerged. This resulted
in a number of articles and ultimately
in the writing of a masterpiece: A his-
tory of domesticated animals, publis-
hed in 1963, only some months be-
fore his death on the 8th of Novem-
ber of that year.

W.A. Hermans^

Frederick E. Zeuner (1905-1963) and
his significance for and influence on
the research of animal domestication

The environmental vision

First of all we should bear in mind
that Zeuners\' main subject
Environ-
ment vjas
the starting point, from
where the animal domestication pro-
blem just emerged from itself.
The conquest of environment by
man resulted in the subjection of the
organic and non-organic world.
Zeuner combatted the often uttered
opinion that palaeolithic man lived in
harmony with the environment.
Palaeolithic man was a hunter-gath-
erer. The methods used for hunting
were often very wasteful, and resul-
ted in serious damage to the envi-
ronment. For a very long period the
consequences were generally tem-
poral and reversible, due to the low
number of mankind and his lowgrade
technical skills. Gradually his techni-
cal skills developed just as the ma-
king of tools. From the time on when
he discovered the possibility of stri-
king a fire as a source of energy and
heat, man became less dependent
from the environment. A following
step was the gradual subjection of
the organic world, resulting in the
domestication of plants and animals.
From being a hunter-gatherer little
by little man became a farmer. It is
right to consider this process as one
of the major steps in the progress of
mankind. It happened all during the

1.nbsp;W.A. Hermans D.V.M., LangebroekerdijkB11, 3947BA Langbroek.

2.nbsp;Paper presented on 3 June 1993 at Amersfoort for the 26th International Congress on the
History of Veterinary Medicine

-ocr page 288-

Neolithicum. Sometimes it is called
the \'Neolithic Revolution\'. But that is
misleading, as a revolution always
means a sudden and complete turn-
over. The process was a slow, gra-
dual and often an unintentional one.
Man could impossibly anticipate
what the outcome would be. Finally it
resulted in a complete transition of
man\'s way of living. The conversion
of the natural environment into a
man-made one, which set in with the
beginning of the Neolithicum in the
Near East about 8000 years ago
was revolutionary indeed, but it was
not at all executed that way.
While the roots of domestication lie
in the natural contacts of man and
animal, provided often, but not exclu-
sively by hunting, its subsequent
development is closely related with
the introduction of agriculture in its
widest sense, the keeping of live-
stock included.

Against the general opinion, which
considered domestication as a deli-
berate process of exploitation of
environment, Zeuner stated that the
beginning may well have been unin-
tended. He considers man as an
integral part of the physico-biological
environment. To Zeuner the fruitful
approach to the problem of domesti-
cation is the biological one. The
social relation called domestication,
is not restricted to man and his ani-
mal subordinates. Nor is man the
only species of the animal kingdom
which practices domestication.
There are many cases of subjuga-
tion of one species by another.
Domestication presupposes a social
life-structure. As a rule the social
evolution of a species must have
reached a certain level before do-
mestication becomes possible. This
applies both to the domesticator and
the domesticated. The majority of
species, domesticated by man, be-
long to the gregarious animals.
Similarly, domestication of one ani-
mal species by another occurs al-
most exclusively among social ani-
mals, mainly insects, especially the
ants.

Guest-host relationships

The various possibilities inherent in a
guest-host relationship can be
roughly summarized in a scheme.
From the basic voluntary symbiotic
association it may develop into two
directions:

1.nbsp;Guest as exploiting species
scavenging, aggravating

into robbing social para-
sitism, all at the expense
of the host

2.nbsp;Host as exploiting species
feeding ^ taming ^ domes-
tication, resulting in the sub-
jugation of the guest

This is a very useful scheme, but in
recent years other domestication
experts have contested Zeuners\'
concept, especially Wolf Herre and
co-workers from the
Institut für
Haustierllt;unde
at Kiel, Germany.
Herre considers the comparison of
a relationship between two animal
species and that between man and
animal, called domestication, as
essentially wrong. He expresses
these differences as follows:

1.nbsp;Between two animal species
the relation is based on an
autonomic, functional regula-
tion

2.nbsp;Between man and animal the
relation is based on a conduc-
ted functional regulation, with
man in an active, conscious
and well-aimed role.

This view, however, does not contra-
dict Zeuners\' point, as he refers to
the initial stages of animal exploita-
tion, where mans\' action was rather
unintentional and hardly conscious.
Only much later mans\' conduct
developed into a conscious and well
aimed activity.

The domestication process

Turning now to Zeuners\' concept of
the domestication process, it is pos-
sible to generalize this process to
some extent.

There must have been an initial
stage when the animal species invol-
ved had but loose ties with the com-
munity of men. Interbreeding with
the wild ancestor was still the rule.
In a second stage large numbers of
the species were subjugated, ma-
king them wholy dependent on the
social community of men. This pe-
riod is one of strict captivity. The out-
come of this stage was a stock with
distinct characters of domestication.
Interbreeding with the wild ancestor
must have been fairly reduced.
The
third stage is marked by the
beginning of an intentional develop-
ment of certain characters in the
stock. Interbreeding with the wild
ancestor may have taken place, to
maintain size for instance.
This stage passes imperceptibly into
a
fourth stage when man, the bree-
der, began to pay increasing atten-
tion to desired qualities, both econo-
mic (milk, meat, wool etc.) and orna-
mental (hornshape, drooping ears,
skin colour etc.). The domesticated
stock became standardized.
Interbreeding with the wild ancestor
became highly undesirable, as it
would have spoiled the obtained
qualities. The wild ancestor was re-
garded as an enemy and in the
fifth
stage man intended to persecute
and even terminate the wild ances-
tor.

Although it does not cover the whole
subject, this concept is very useful
for our understanding of the domesti-

-ocr page 289-

cation process. Its stages can be
summarized as follows:

1.nbsp;Loose contacts with free bree-
ding;

2.nbsp;Confinement to human environ-
ment with breeding in captivity;

3.nbsp;Selective breeding to obtain cer-
tain characteristics, with occa-
sional crossing with the wild form;

4.nbsp;Economic considerations of man
lead to the planned development
of breeds with certain desirable
properties;

5.nbsp;Wild ancestors are persecuted or
exterminated.

Time scale of
domestication

Before discussing Zeuners\' remarks
on the probable date of the earliest
domestication, and the order accor-
ding to which the different species
were taken into domestication, the
current view will be given.
Up to Mesolithic times, man lived a
nomadic life as a hunter-gatherer in
small groups. Man lived on a diet of
vegetable and animal food. The ve-
getable food consisted in part of wild
grass seeds. This phase lasted for
hundreds of thousands of years.
With the change of climate after the
last Ice Age, some 14,000 years
ago, the wild grasses spread across
the hills, providing man with an
abundant source of food hitherto not
available. So, after the harvest, he
started to store the seeds. This tre-
asure could not be abandoned for
some else to loot and we find that
settlements began to form and the
former nomadic lifestyle was aban-
doned. A number of factors caused
a higher birthrate. The larger popula-
tion led to larger settlements. The
supply of big game diminished due
to overhunting. These were the cir-
cumstances under which we find that
the first cultivation of plants and the
domestication of animals began, first
in Southwestern Asia.
Zeuner, however, had a different
view. He supposed the possibility of
a domestication of goat, sheep and
reindeer in the prae-agricultural
period by nomadic hunter-gatherers.
Consequently he supposed that
nomadic herding preceded settled
farming. Recent rearch dismisses
this supposition. It is a complex mat-
ter, but then, just as today, nomadic
herding communities depend on set-
tled farmers for their food supply. So
we should admit that Zeuners\' view
in this respect is in all probability
incorrect.

Conclusion

Summarizing Zeuner\'s contribution
to the knowledge of the domestica-
tion process, it is only correct to say
that he entered fully in his subject,
just as he did in other fields, inviting
others to join him in his enthousiastic
approach. He produced some very
apprpriate schemes. And with spe-
cial emphasis to his ultimate work
A history of domesticated animais,
it is not too much to say, that he set
up a landmark in the understanding
of the domestication process.

Bibl\'tography

The main publications by F.E.
Zeuner are:

1.nbsp;Dating the past: an introduction
to geochronoiogy.
Methuen,
London, 1946 (4th ed., 1964)

2.nbsp;The goats of Early Jericho.
Paiestine Expioration Quarter-
iy,
April, 70-86, 1955.

3.nbsp;The identity of the camel on the
Khurab Pick.
Iraq, 17 (2), 162-
163, 1955.

4.nbsp;Domestic cattle and aurochs.
Oryx, 3(6), 319-322, 1956.

5.nbsp;Dog and cat in the Neolithic of
Jericho.
Palestine Exploration
Quarterly,
Jan.-June, 52-55,

1958.

6.nbsp;The Pleistocene period: its clima-
te, chronology and faunal suc-
cession.
Hutchinson, London,

1959.

7.nbsp;Faunal evidence for Pleistocene
climate.
Annals of the New
York Academy of Sciences,
95
(art 1), 502-507, 1961.

8.nbsp;Fossil insects from the Lower
Lias of Charmouth, Dorset.
Bulletin of the British Museum
(Natural History). Geology,
Z (5),

1962.

9.nbsp;Dolphins on coins of the
Classical Period.
University of
London, Institute of Classical
Studies Bulletin,
Nr. 10, 97-103,

1963.

10.nbsp;A history of domestic animals.
Hutchinson, London, 1963.
(Transl. in German, 1967)

-ocr page 290-

[mö^Acswer

Divisie van Merck Sharp amp; Dohme B.V,
postbus 581, 2003 HAARLEM tel 023-153153

Verbetering van de gezondheid van alles wat leeft

Dat is het uitgangspunt van geneesmiddelenfabrikant
Merck Sharp amp; Dohme. Zelden werd dit beginsel zo duidelijk
in een middel gerealiseerd als bij Ivermectine.

Ivermectine is afgeleid van de avermectines

die ziekteverwekkende parasieten bestrijden bij mens,

dier en gewas.

Ivermectine is een van oorsprong natuurlijk product
met een grote effectiviteit.

Ivermectine, een product van wereld formaat

van Nederiands grootste exporteur van farmaceutische

producten.

-ocr page 291-

D.M. Zuijdam

Boekbespreking

Het boek opent met een geschied-
schrijving vanaf de oorsprong van
het hoen tot aan het tijdstip dat de
eerste officiële gegevens over de
Nederlandse pluimveehouderij in
Nederland werden vastgelegd, d.i.
in 1850. Daarna wordt in 247 bIz.
de geschiedenis van de pluimvee-
houderij in Nederland van 1850 tot
1991 in 23 hoofdstukken, verdeeld
in 165 onderdelen, beschreven. De
auteur is landbouwkundig ingenieur.
Hij was sedert 1979 lector en later
tot 1987 hoogleraar in de pluimvee-
teelt aan de Landbouwhogeschool/
Landbouwuniversiteit in Wage-
ningen.

In zijn voorwoord maakt hij (geluk-
kig!) een zeker voorbehoud met
betrekking tot zijn status als ama-
teur-historicus. We lezen daar:
quot;Om het boek leesbaar en hand-
zaam te houden moest voortdurend
een keuze worden gemaakt. We
denken daarbij de meest relevante
zaken te hebben overgehouden,
maar hopen, dat deze toch een zo
volledig mogelijke en objectieve kijk
op de ontwikkelingen zullen geven.
Een zekere mate van subjectiviteit
valt overigens niet te vermijden.
Dat begint al bij de bronnen zelf. En
ook de schrijver zelf ontkomt er niet
aanquot;.

Het is ongetwijfeld een verdienste
van Ketelaars het te hebben aange-
durfd een boek te schrijven over een
20 belangrijk onderwerp als de
pluimveeteelt in Nederland.
Helaas moeten ten aanzien van de
veterinaire aspecten toch wel ernsti-
ge bezwaren en kritische kantteke-
ningen worden gemaakt.

Het boek is inderdaad handzaam
van uitvoering en qua lettertype
goed leesbaar. Maar bepaald hinder-
lijk is het veelvuldig gebruik van
afkortingen zonder nadere verklaring
(zie bv. p. 103, waar de oprichting
van de NOP vermeld wordt). Een
afkortingenlijst op de omslagflap zou
geen overbodige luxe zijn geweest.
Namen- en zakenregister ontbreken
eveneens. Het laatste wordt door de
uitvoerige inhoudsopgave wel enigs-
zins gecompenseerd. Ook het veel
omvattend overzicht in jaartallen
biedt steun bij de oriëntatie en is als
zodanig te waarderen. Echter daar
waar Tukker (1928) als docent en
M. van Albada (1958 en 1966) resp.
als lector en hoogleraar en de auteur
(1979) als lector aan de Landbouw-
hogeschool worden genoemd, wordt
de benoeming van W.J. Roepke
(1960 en 1980) tot resp. lektor en
hoogleraar in de bedrijfspluimvee-
ziekten bij de Rijksunmiversiteit te
Utrecht (opzettelijk?) niet vermeld.
Deze omissie is kenmerkend voor de
lacuneuze manier waarop de veteri-
naire aspecten in dit boek behandeld
zijn. Ik beperk mij voor de rest tot de
bespreking van deze aspecten aan-
nemend dat elders de overige onder-
delen onder de loupe genomen wor-
den.

In hoofdstuk 11 (quot;De organisaties na
de oorlogquot;) wordt aan de
World
Poultry Science Association (WPSA)
ruime aandacht besteed, terwijl over
de eerder opgerichte
World Veteri-
nary Poultry Association (WVPA)
met geen woord gerept wordt.
De Nederlandse organisatie die deel
uitmaakt van de
WVPA is de Groep

E.H. Ketelaars

Historie van de Nederlandse pluimveehouderij

Barneveld: BDU, 1992. 270 bl. M. 50 ills.
ISBN: 90-70150-35-2

Pluimveewetenschappen van de
Koninklijke Nederlandse Maatschap-
pij voor Diergeneeskunde.
Deze Groep werd op initiatief van
Roepke reeds op 6 april 1946 opge-
richt. In 1960 viel de Groep de eer te
beurt om het eerste Internationale
Pluimveeziektencongres van de
WVPA te Utrecht, onder voorzitter-
schap van prof. dr. L. de Blieck, te
organiseren.

Een soortgelijke eenzijdigheid blijkt
als men de uitvoerige behandeling
van het onderzoek op quot;Het Spelder-
holtquot; vergelijkt met het slechts ter-
loops noemen van het vele ziekte-
kundige onderzoek (bij de Rijks
Serum Inrichting, later Centraal
Diergeneeskundig Instituut en bij het
Instituut voor Infectieziekten en
Parasitologie van de Faculteit der
Diergeneeskunde).
Toch wilde de auteur de pluimveege-
neeskunde niet geheel buiten zijn
verhaal houden. Hij wijdt er zowaar
16 bIz. aan. De keuze der onderwer-
pen in dit hoofdstuk (quot;De ziektebe-
strijding door de eeuwen heenquot;)
moet echter ondermaats genoemd
worden.

De eerste paragrafen, handelend
over pluimveeziekten vóór 1900, zijn
grotendeels ontleend aan het boekje
van M.Th. Frankenhuis
{Over het
ontstaan van de bedrijfspluimvee-
houderij).
Het getuigt van slordig
onderzoek dat hier gesproken wordt
van quot;een zekere Hekmeijerquot;, waar
F.C. Hekmeijer bedoeld wordt die
zich door talrijke publikaties en een
langdurig leraarschap aan \'s Rijks
Veeartsenijschool (1851-1881) toch
een zekere naam verworven heeft.
Een soortgelijke uitglijder komt voor
op p. 190, waar staat: quot;Het was een
zekere Kraneveld die in 1926 op
Java voor het eerst pseudovogelpest
vaststeldequot;. Hieruit blijkt dat ook in
de meer recente tijden (F.C. Krane-
veld (1896-1957) was na zijn
Indische tijd vanaf 1949 de eerste
hoogleraar-directeur van het Instituut

-ocr page 292-

voor Tropische en Protozoaire
Ziekten van de Faculteit Diergenees-
kunde; hij heeft ca. 170 publikaties
op zijn naam staan) de afstand
Wageningen - Utrecht erg groot was.
Raadpleging van
Van Gildestein
naar Uithof had
de auteur in beide
gevallen zekerheid over de \'zekeren\'
kunnen verschaffen.

De moeizame start van de pullorum-
bestrijding komt even aan de orde,
maar verzuimd wordt te melden dat
de Nederlandse pluimveestapel in
1955 als eerste ter wereld volledig
werd gecontroleerd en vrij van
Salmonella pullorum werd bevon-
den. Dit feit heeft mede bijgedragen
tot de faam van de Nederlandse
pluimveehouderij op de wereldmarkt.
De behandeling van \'verlammings-
ziekte\', leucosecomplex, coccidiose,
ziekteresistentie en \'nieuwe ziekten\'
is zeer onvolledig. Onderwerpen als
\'overvliegende kippen, veren-pikken
en andere ongemakken\' horen eer-
der onder quot;zorg om het welzijnquot;
(hoofdst. 25A) dan onder ziektebe-
strijding thuis.

De gedeelten over quot;Georganiseerde
ziektebestrijding. De Gezondheids-
dienstenquot; en quot;De georganiseerde
CRD-bestrijdingquot; werden ter beoor-
deling voorgelegd aan prof. Roepke,
die als directeur van de Gezond-
heidsdienst voor Pluimvee de in
deze gedeelten behandelde onder-
werpen tot zijn levenswerk maakte,
echter in het boek niet vermeld
wordt!

Prof. Roepke schrijft o.m.: quot;Het
hoofdstuk over de georganiseerde
ziektebestrijding en de gezondheids-
diensten is jammer genoeg zó rom-
melig, gebrekkig en amateuristisch
van aard, dat er helaas niet veel
goeds over te zeggen valt. Niet
alleen vanwege de vele slordighe-
den, maar vooral door het totaal ont-
breken van een verantwoord oordeel
over de voortrekkersrol die Neder-
land zowel nationaal als internatio-
naal heeft vervuld. Dit onderdeel valt
kennelijk geheel buiten het vakge-
bied van de schrijver - wat hem
uiteraard niet kwalijk is te nemen -
maar dan had hij er beter niet aan
kunnen beginnen, of er tenminste de
hulp van een werkelijk deskundige
bij moeten inroepen. Jammer dat dit
niet is gebeurd of dat er kennelijk
niet de juiste persoon voor is gevon-
den. Ik noem slechts de belangrijk-
ste tekortkomingen: De eerste vesti-
gingsplaats van de Gezondheids-
dienst voor Pluimvee was
niet
Stationstraat 3 te Utrecht, zoals n.b.
met foto erbij op p. 195 staat ver-
meld, maar aan de Alex. Numan-
kade 93 (bij prof. Romijn) in een tij-
delijk door de Faculteit Diergenees-
kunde afgestane werkruimte. Sehr,
besteedt nauwelijks aandacht aan
het baanbrekende werk van de
Gezondheidsdienst voor Pluimvee
inzake de bestrijding van CRD (chro-
nic respiratory disease) terwijl dit
voor veel landen de stimulans ge-
weest is om met CRD-bestrijding te
beginnen. Uit zijn verhaal krijgt men
de indruk dat de dompelmethode
van Voeten zo ongeveer het belang-
rijkste wapenfeit van de gehele
CRD-bestrijding in Nederland is ge-
weest! Uiteraard heeft de dompel-
methode (het dompelen van broedei-
eren in tylosine bevattende vloeistof)
zijn nut bewezen, echter door het
bloedonderzoek van de fokhennen,
gecombineerd met een streng ge-
scheiden geïsoleerde opfok en huis-
vesting, werd het aantal besmette
koppels, dat bij het begin van de
bestrijding nog 95% bedroeg, al in
vier jaar teruggebracht naar 4%. Het
percentage is nadien verder afgeno-
men.

Alles bijeen, is het stuk dus beneden

de maat te noemenquot;.

Tot zover het oordeel van Roepke.

Tenslotte nog een enkele opmerking
over hoofdstuk 25C (quot;Kritische gelui-
den over kwaliteit en rendement;
zorgen over de kwaliteit van onze
voedingquot;). Hier wordt de keuring van
pluimveevlees met drie jaartallen en
vijf regels afgedaan. Het werk op dit
gebied van de veterinaire inspec-
teurs van de volksgezondheid, Huis-
man en Driessen, dat mede heeft
geleid tot het concept van de inte-
grale ketenbewaking, wordt zelfs niet
aangestipt.

Zoals reeds gezegd is het een ver-
dienste van prof. Ketelaars de ge-
schiedenis van de Nederlandse
pluimveehouderij te hebben be-
schreven. Voor landbouwkundigen is
het wellicht een interessant boek.
Voor veterinairen, en in het bijzonder
voor hen die op het gebied van de
pluimveegeneeskunde werkzaam
zijn of waren, schiet het echter tekort
doordat belangrijke gegevens ont-
breken.

-ocr page 293-

Op uitnodiging van het Veterinair
Historisch Genootschap (V.H.G.)
congresseerde de World Association
for the History of Veterinary
Medicine (WAHVM) voor de eerste
keer in Nederland. De bijeenkomst
werd van 31 mei tot 4 juni te
Amersfoort gehouden, terwijl men op
de laatste dag te gast was bij de
Faculteit der Diergeneeskunde te
Utrecht.

Het congres werd bijgewoond door
92 personen uit 20 landen.
De deelnemers ontvingen de specia-
le engelstalige uitgave van ARGOS,
opgedragen aan de scheidende
voorzitter van de WAHVM, prof. dr.
E.-H. Lochmann, die het merendeel
der voorafgaande congressen geor-
ganiseerd had.

Na woorden van welkom door de
voorzitter van de Koninklijke Neder-
landse Maatschappij voor Dierge-
neeskunde en door de dekaan van
de Faculteit der Diergeneeskunde
werd de eerste dag aan verenigings-
zaken gewijd. Na een overzicht van
de 25 voorafgaande congressen
door Lochmann, rapporteerden ver-
tegenwoordigers van de landelijke
veterinair-historische verenigingen
uit Duitsland, Engeland, Hongarije,
Japan, Nederland, Spanje, de Ver-
enigde Staten, Zweden en Zwitser-
land, terwijl schriftelijke verslagen
ontvangen werden uit Australië,
Egypte, Mexico en Turkije.
Alom werd een groeiende belang-
stelling voor de veterinaire geschie-
denis geconstateerd. Ten gevolge
van de overvolle curricula vindt regu-
lier onderwijs in de veterinaire ge-
schiedenis echter nog lang niet over-
al plaats.

Gedurende de Algemene Leden-
vergadering werd een nieuw bestuur
gekozen. Dit bestaat thans uit
A. Mathijsen (NL), voorzitter; prof. dr.
R. Dunlop (V.S.), vice-voorzitter; dr.
P. Leeflang (NL), secretaris-penning-
meester, en dr. R. Grimm (BRD), O.
Katsuyama (J), prof. dr. P. Knezevic
(O) en M. Pumarola (Sp) als leden.
Prof. Lochmann werd tot ere-voorzit-
ter benoemd. De Cheiron-penning
werd uitgereikt aan de scheidende
bestuursleden dr. I. Katic uit Kopen-
hagen en dr. G.-H. Klatt uit Helsinki
vanwege hun verdiensten voor de
bevordering van de studie der veteri-
naire geschiedenis.

Prof. dr. J. Schäffer (Hannover) pre-
senteerde de resultaten van een
door hem gehouden enquête, waar-
uit niet alleen de interessen der res-
ponderende leden naar voren kwa-
men, maar ook voorstellen voor ge-
zamenlijke projecten.
Het nieuwe bestuur kreeg de op-
dracht een nieuwe constitutie op te
stellen waardoor de WAHVM een
federatief karakter kan krijgen.
De uitnodiging om in 1994 te con-
gresseren in de Veterinaire en Land-
bouwhogeschool te Kopenhagen
werd aangenomen. De volgende
twee thema\'s werden gekozen:
\'veterinaire boeken en handschriften\'
en \'sociaal-economische en politieke
factoren bij de stichting van de vete-
rinaire scholen\'. In 1995 zal geen
afzonderlijk congres plaatsvinden,
daar de World Veterinaiy
Association dan congresseert. Wel
zullen in het kader van dit congres,
dat plaats zal vinden in Yokohama,
een thematisch symposium en een
sessie met vrije voordrachten wor-
den georganiseerd.

Gedurende het wetenschappelijke
gedeelte werden 33 voordrachten
gehouden, waarvan twee lezingen

Het 26ste Internationale Congres Geschiedenis
der Diergeneeskunde

A. Mathijsen

Verslagen van bijeenkomsten

op uitnodiging. De eerste werd ge-
houden door de emeritus hoogleraar
veterinaire farmacologie en toxicolo-
gie, prof. dr. H. van Genderen (Bilt-
hoven), als inleiding tot het hoofdthe-
ma:
the history of veterinary phar-
macoiogy and pharmacotherapy.
De andere, tijdens de slotbijeen-
komst, door prof. dr. M. J. van Lie-
burg (Amsterdam, VU, en Rotter-
dam, EUR) over de beoefening van
de medische geschiedenis door
resp. beroepshistorici en amateurs.
In het kader van het hoofdthema
werden 13 voordrachten gehouden.
Zes behandelden het gebruik van
geneesmiddelen in verschillende
tijdsperiodes of in verschillende
geografische regio\'s. Drie sprekers
schetsten de ontwikkeling van effec-
tieve vaccins in resp. Nederland,
Hongarije en Frankrijk, terwijl een
lezing gewijd was aan de gevolgde
onderzoeksstrategiën bij de ontwik-
keling van veterinaire preparaten in
een farmaceutisch bedrijf. Tenslotte
kwamen in drie lezingen specifieke
therapeutische agentia ter sprake.

In de sessie, gewijd aan biografie en
bibliografie,
werden voordrachten
gehouden over de contacten tussen
de Venetiaanse Republiek en Bour-
gelat, waaruit de eerste veterinaire
opleiding in Italië voortkwam, over
een onlangs te Basel ontdekt manu-
script van de
!\\Aulomedicina Chironis,
over de introductie in Japan van
Nederlandse veterinaire teksten via
Deshima rond 1730, over de zoö-
archaeoloog Frederick E. Zeuner,
over Pieter van Naaldwijck en over
Copernicus, die wellicht ook de dier-
geneeskunde zou hebben beoefend.

Er waren twee sessies met vrije
voordrachten.
In de ene werd vnl.
institutionele geschiedenis behan-
deld, terwijl in de andere zeer uiteen-
lopende onderwerpen ter sprake
kwamen, zoals de noodzaak om de
veterinaire studenten tijdens hun
opleiding in contact te brengen met
de geschiedenis van het door hen
gekozen beroep, Romeinse munten

-ocr page 294-

met diermotieven, de vleesconsump-
tie in de loop van de geschiedenis,
de ontwikkeling van de anatomische
terminologie in Duitsland en de op-
vattingen in het begin van de 19e
eeuw over de besmettelijkheid van
malleus voor de mens.

Ook was er nog een korte sessie
over veterinaire musea, waarin de
conservator van de diergeneeskun-
dige afdeling van het Utrechts Uni-
versiteitsmuseum verslag deed van
een door hem gehouden inventarisa-
tie van dertig veterinaire musea.

Excursies naar Huize Doom en
Museum Boerhaave, een ontvangst
door de Rector Magnificus in de
Senaatszaal van de Universiteit
Utrecht, een congresdiner in het
Kurhaus te Scheveningen en een
partnerprogramma boden gelegen-
heid tot het leggen van persoonlijke
contacten. Een dagtrip naar Lelystad
met een gastvrije ontvangst in het
Centraal Diergeneeskundig Instituut
en bezoeken aan de prehistorische
nederzetting Flevoland en aan de
bouwplaats van het V.O.C.-schip de
\'Batavia\' rondde dit door de deelne-
mers zeer geslaagd bevonden con-
gres af.

Analoog aan het binnen ons
Genootschap naar voren gebrachte
plan een cursorische inleiding in de
methoden van het historisch onder-
zoek te organiseren (waarvan het
gedeelte over archieven inmiddels
gerealiseerd is), had onze Duitse
zustervereniging een programma
opgesteld o.d.t.
quot;Geschichte der
Veterinärmedizin - Bibiiographieren,
Dollt;umentieren, Pubiiziereri\'.
Dit programma bestond uit twee
delen: één middag met niet minder
dan negen voordrachten en één och-
tend met twee \'workshops\', resp.
gewijd aan heuristiek, bronnenkritiek
en publikatietechniek en aan moder-
ne methoden van informatieverga-
ring.

Twee V.H.G.-bestuursleden volgden
dit programma met belangstelling en
ook met bewondering voor het uit-
houdingsvermogen van de Duitse
deelnemers. Voor ongeveer de helft
van de 43 deelnemers was het een
min of meer verplichte cursus in het
kader van hun promotieonderzoek
over een veterinair-historisch thema,
voor andere deelnemers gold het
desgewenst als PAO.
Als gevolg van het streven om alle
elementen (bibliografisch zoeken,
archivistiek en publikatietechniek)
aan bod te laten komen, was het een
o.i. te overladen programma dat in
de beschikbare tijd van 9 uren niet
op een didaktisch te verantwoorden
manier viel te realiseren. Wel werd
veel goed gemaakt door een uitvoe-
rige, zeer verzorgde syllabus die,
behalve uitgebreide samenvattingen
van de voordrachten en documenta-
tie bij de \'workshops\', ook stukken
betreffende de eigen \'Fachgruppe\'
en de World Association bevat.

Aan het eigenlijke thema vooraf-
gaand werden de volgende drie
voordrachten gehouden over de
positie van het veterinair-historisch
onderwijs en onderzoek, die vanwe-
ge hun algemeen belang hieronder
worden gerefereerd.

1. J. Schäffer (Hannover) sprak
over de beoefening van de
geschiedenis der diergeneeskun-
de in Duitsland.

Hij stelde drie problemen aan de
orde. Allereerst de verhouding tus-
sen beroepshistorici en amateurs,
waarbij de criteria van Van Lieburg
(zie elders in dit nummer) als uit-
gangspunt werden genomen.
Vervolgens de huidige situatie van
de veterinaire geschiedenis als vak-
gebied binnen de universiteiten.
Tegenover 35 hoogleraarsposten en
instituten voor de medische geschie-
denis zijn er slechts twee leerstoelen
veterinaire geschiedenis in Duitsland
(in Hannover en München), terwijl
het aantal assistenplaatsen zich ver-
houdt als 40:0! Ondanks deze sche-
ve verhoudingen en de afwezigheid
van toekomstperspectieven voor ve-
terinaire beroepshistorici is er een
behoorlijke produktie van tijdschrift-
artikelen en veterinair-historische
dissertaties (gt; 200) wat een maat is
voor de actieve belangstelling.
Tenslotte hield spr. een pleidooi voor
meer middelen en mogelijkheden tot
het doen van veterinair-historisch
onderzoek. De opleidingen verwaar-
lozen z.i. hun taak om toekomstige
beroepsbeoefenaren te vormen als
zij geen betere voorwaarden schep-
pen om de wordingsgeschiedenis
van de professie te bestuderen.
\'Papier en potloden\' zijn niet langer
voldoende om het niveau van de hui-
dige medische geschiedenis te eve-
naren.

2. C. Giese (Glessen) over de
geschiedenis van de diergenees-
kunde als leervak.

Spr. doceert het vak vanuit het
Instituut voor Medische Geschie-
denis van de Justus-Liebig Universi-
teit. Daarnaast geeft hij nog een col-
legeserie over de cultuurgeschiede-
nis van de huisdieren. Geschiedenis
is als verplicht vak opgenomen in het

2. Arbeitstagung der DVG-Fachgruppe quot;Geschichte der
Veterinärmedizinquot;, IHannover, 29-30 october 1993

-ocr page 295-

eerste semester van het eerste stu-
diejaar. Hij heeft hiervoor 15 uur ter
beschikilt;ing. Behalve dat dit te wei-
nig is, ervaart spr. het als een handi-
cap dat hij aankomende studenten
moet doceren die nog niet over de
nodige inhoudelijke voorkennis
beschikken. Hij stelt zich ten doel het
diergeneeskundig denken en hande-
len, de veterinaire wetenschapsbe-
oefening en de veterinaire praktijkuit-
oefening in de contekst van de ver-
schillende tijds- en cultuurperiodes
te schetsen. Hij probeert een histo-
risch mozaiek van de diergenees-
kunde te reconstrueren waarin de
verbindingslijnen met het heden dui-
delijk worden. Door een vergelijken-
de en verklarende presentatie tracht
hij te voorkomen dat het huidige
tijdsgewricht geïsoleerd van alles
wat vooraf ging wordt beschouwd.
Hij ziet het belang van zijn vak in de
opleiding ook vanwege het encyclo-
paedische karakter; het is immers
het enige waarin alle disciplines in
relatie tot elkaar aan de orde komen,
waardoor het een schakelfunktie ver-
vullen kan. Ook kan de historische
beschouwingswijze ertoe bijdragen
dat de aanstaande dierenarts de ver-
antwoordelijkheid van de mens te-
genover het dier duidelijker gaat zien
en in zijn later beroepsleven een kri-
tischer houding kan aannemen ten
opzichte van geestelijke en maat-
schappelijke stromingen.

In de discussie na deze voordracht
maakte Martin Brumme het m.i. nut-
tige onderscheid tussen het doceren
van wetenschapsgeschiedenis en de
geschiedenis van de ontwikkeling
van het beroep. Dit laatste kan z.i.
goed gegeven worden als onderdeel
van \'inleiding tot de diergeneeskun-
de\', terwijl eigenlijke wetenschaps-
geschiedenis pas zinvol onderwezen
kan worden als men op de hoogte is
van de inhoud en het begrippenap-
paraat van een bepaalde discipline.
(Het bepleiten van dit laatste type
onderwijs door de vakdocenten,
zoals prof. Van den Bergh in zijn
afscheidscollege deed, sluit dan de
wenselijkheid niet uit om in het kader
van de \'inleiding\' aandacht aan de
geschiedenis te schenken).

3. M.F. Brumme (Berlijn) over de
ontwikkeling van de veterinair-
hlstorlsche literatuur.

Hij onderscheidt hierin twee hood-
richtingen: de apologetische en de
historisch-filologische. Bij de eerste
richting werd de geschiedschrijving
ingezet ter rechtvaardiging van het
afzonderlijk bestaan van het vakge-
bied (Ingrassia, 1568), de oprichting
van eigen opleidingen (Erxleben,
1771; Nebel, 1806; Schwab, 1848)
en, tenslotte, als argumentatie bij het
maatschappelijk zekerstellen van de
eigen beroepsgroep (in Duitsland
culminerend in de
Entwicklungs-
geschichte van
Reinhold Schmaltz
uit 1936).

De historisch-filologische richting
heeft ook haar oorsprong in de 16e
eeuw als de eerste
editiones phnci-
pes
verschijnen. Dit vertaal- en inter-
pretatiewerk gaat tot heden door.
Het verschaft via betrouwbare tekst-
edities van bronnenmateriaal voe-
dingsbodem en grondslag voor seri-
euze geschiedschrijving.
In de veterinaire historiografie kun-
nen verder, naast velerlei themati-
sche gebieden, de biografische, de
bibliografische en de ikonografische
richtingen worden onderscheiden.
Ondanks het gelukkige bezit van de
recente
Geschichte der Tiermedizin
van Angela von den Driesch,
betreurt spr. het ontbreken van een
degelijk veterinair-historisch hand-
boek als opvolger van Froehners
Kulturgeschichte die niet meer aan
de huidige eisen voldoet, waarin de

vele thans beschikbare detailstudies
tot een synthese zijn samenge-
bracht.Door een absoluut tekort aan
menskracht is een spoedige verwe-
zenlijking van dit desideratum echter
illusoir.

De inhoud van bovenvermelde voor-
drachten geeft een beeld van de
taken waarvoor zich het kleine getal
Duitse dierenartsen geplaatst ziet
dat in staat is het beoefenen van de
vakgeschiedenis tot hoofdberoep te
maken. Zij zijn zich bewust van de
opdracht de met Rieck en Froehner
ca. 1920 ingezette traditie op een
eigentijdse manier voort te zetten, en
tevens ondergaan zij sterker dan wij
de uitdaging om enigszins gelijke
tred te houden met de ontwikkelin-
gen in de medische geschiedschrij-
ving.

Voor de oriëntatie van ons
Genootschap is het van belang de
aktiviteiten en de ideëen van onze
Duitse zustervereniging (die overi-
gens geen eigenlijke vereniging is,
maar deel uitmaakt van de naar dis-
ciplines georganiseerde
Deutsche
Veterinärmedizinische Gesellschaft
- DGV)
in het oog te houden, zonder
daarmee andere waardevolle inter-
nationale kontakten te venwaarlozen.

De bijeenkomst in Hannover stond
onder de bekwame leiding van prof.
dr. Johann Schäffer, bij de eerste
\'workshop\' gesecondeerd door de
enthousiaste dr. Martin Brumme.
Het eerste deel speelde zich af in
het gebouw aan de Bischofsholer
Damm, waarin Schäffers afdeling en
het Museum zijn gevestigd; het
tweede deel in de zes weken daar-
voor in gebruik genomen nieuwe
bibliotheek, die nu gevestigd is op
het ca. 5 km verder gelegen terrein
waar geleidelijk de overige nieuw-
bouw van de Tierärztliche Hoch-
schule zal verrijzen.

-ocr page 296-

\'t begon
in t9ö8...

©

yirbac

diergeneesmiddelen

Virbac Laboratories

is een internaHonaal georiënteerde veterinair-farmaceutische onderneming
met hoofdvestiging in Carros (F). Virbac diergeneesmiddelen worden in
Nederland gedistribueerd door Animed/Virbac, gevestigd te Barneveld.

Virbac research

De research van Virbac is gekoncentreerd op de ontwikkeling van nieuwe
diergeneesmiddelen en verbetering van bestaande. Virbac research ont-
wikkelde met succes nieuwe biologische produkten en slow-release/ con-
trolled-release produkten.

Virbac produkten

Bekende nieuwe produkten uit Virbac research zijn onder andere
Chronomintic, Contralac, Lactolyte, Leucogen, Vitaminthe, Vetiprost en
Zoletil. Het produktenassortiment voor gezelschapsdieren omvat onder
andere Allerderm veterinair-dermatologische produkten, Defendog en de
anti-parasitaire slow-release halsbanden PreventeF, Prevender en Preventie.

Kontaict opnemen

Heeft U interesse in informatie of dokumentäre?
Neem dan gerust kontakt met ons op:

Virbac diergeneesmiddelen: 03420 - 93008*
Postadres: Postbus 313, 3770 AH Barneveld.

yïrbac

F-J _ f__

-ocr page 297-

1.nbsp;Armocida, Giuseppe, Cozzi,
Bruno.
La medicina degli animali
a Miiano. I duecento anni di vita
della Scuola Veterinaria (1791-
1991). Milano: Sipiel, 1992.

2.nbsp;Bassignana, Giulio. Note di sto-
ria della medicina veterinaria del
cavallo.
[Milano: Poliglotta,
1993].

3.nbsp;Bost, Jack. Lyon, berceau des
sciences vétérinaires.
Lyon:
Éditions Lyonnaises d\'Art et
d\'Histoire, 1992.
ISBN:2-905-230-56-3

4.nbsp;Brumme, Martin Fritz.
Lebenswege eines wilhelmini-
schen Bürgers. Biographische
und anatomiegeschichtliche
Untersuchungen zu Reinhold
Schmaltz i^860-^ 945).
Berlin:
s.n., 1992.

Proefschrift Berlijn, F.U.
Schmaltz was, behalve als ana-
toom, gedurende lange tijd
bekend als dè centrale figuur in
Duitsland inzake alle kwesties
betreffende het veterinaire
beroep en de veterinaire stand.
Zijn hoodredacteurschap van de
BTW gaf hem de gelegenheid
zijn standpunten over alle actu-
ele aangelegenheden naar
voren te brengen. Naast talrijke
publikaties, heeft S. dagboeken
en gedetailleerde autobiografi-
sche geschriften nagelaten. Dit
materiaal is door Brumme op
een voorbeeldige manier
bewerkt, waardoor deze disser-
tatie tot een model geworden is
hoe een persoon in zijn tijd te
beschrijven.

5.nbsp;Charmasson, Thérèse,
Lelorrain, Anne Marie, Ripa,
Yannick.
L\'enseignement agrico-
le et vétérinaire de la Révolution
à la Libération.
Paris:
Publications de la Sorbonne,
1992.

ISBN:2-85944-202-2

6.nbsp;Contributions à l\'histoire de la
domestication. Journée d\'étude,
Université de Liège,
2 mars
1991. Liliane Bodson, Ed. Liège:
Université de Liège, 1992.
(Colloques d\'histoire des con-
naissances zoologiques; v. 3).

7.nbsp;Convegno sulla storia della
medicina veterinaria. Atti delle
giornate di studi storici della
veterinaria.
Reggio Emilia, 18-19
ottobre 1990. Centre Italiano di
Storia Sanitaria e Ospitaliera.
Sezione di Storia della Medicina
Veterinaria, 1991.

Bernabeo, R.A., Il rapporto fra
medicina dell\'uomo e medicina
dell\'animale nella storia scientifi-
ca; Maestrini, N. e Veggetti, A.,
La veterinaria italiana dalla fond-
azione delle scuole allo Stato
unitario. Da practica empirica a
scienza basilare per il progresse
deir economia e la salvaguardia
della salute pubblica; Rosa, E.,
Consuetudini, norme e leggi
veterinarie in Italia prima dell\'
Unità; Giudice, V. del. Cento
anni del servizio pubblico veteri-
nario: veterinario militare; Pini,
A.I., Norme igieniche sulla carne
e sul pesce nei communi italiani
del duecento: il caso di Bologna;
Guenzi, A., La politica di control-
lo della qualità delle carni: la
città di Bologna in epoca moder-
na; Trenti, F., Norme sanitarie e
lotta alle epizoozie in area^
modenese fra il XVIII e il XIX
secolo; Veggetti, A. e Maestrini,
N., L\'opéra dei Congressi nazio-
nali del veterinari in ordine alle
proposte di legge sulla sanità
pubblica e alia applicazione
delle norme della legge 22
dicembre 1888; Veggetti, A. e
Maestrini, N., La Veterinaria al
dibattito parlementare sulla
legge Crispi- Pagliani del 1888;
Galloni, M. e Julini, M.,
Contributo a dibattito sulla legge
Crispi delle varie componenti
veterinarie torinesi (Scuola
Veterinaria e Reale Société e
Accademia Veterinaria); Julini,
M. e Galloni, M., Controllo anno-
nario del Vicariato di Polizia in
Torino; la figura e I\'opera del
veterinario communale
Giuseppe Luciano; Paterlini, M.,
Animali e pratiche d\'incrocio
miglioritario nel territorio reg-
giano fra 800 e 900; Artioli, D. e
Del Monte, P., Problemi inerenti
alia formazione del veterinario di
fronte al mondo economico di
oggi; Bellani, L., La Sanità pub-
blica nella nascita dell\' Italia con-
temporanea.

Nieuwe veterinair-historische
publikaties

8.nbsp;Cranefield, Paul F. Science and
empire.
East Coast fever in
Rhodesia and The Transvaal.
Cambridge: University Press,
1991.

ISBN:0-521-39253-5

9.nbsp;Department of the Science of
Food of Animal Origin; history
and bibliography 1918-1993.
Peter A. Koolmees, Ed. Utrecht:
Department of the Science of
Food of Animal Origin, 1993.
ISBN:90-6159-018-3

10.nbsp;Dingley, Pauline. Historic books
on veterinary science and ani-
mal husbandry. The Comben
collection in the Science
Museum Library.
London:
HMSO, 1992.

Historic books, nr. 1-704;
Reference books, nr. 705-859.
ISBN:0-11-290511-0

11.nbsp;Dyrendahl, Ivar. Peter Hern-
quists brev till Abraham Bäck.
Stockholm: Kungl. Skogs-och
Lantbruksakademien, 1992.
ISBN:91-87562-35-9

-ocr page 298-

12.nbsp;Helmer, Daniel. La domestica-
tion des animaux par les hom-
mes préhistoriques.
Paris:
Masson, 1992.
ISBN:2-225-82473-8

13.nbsp;History of the healing profes-
sions. Parallels between veteri-
nary and medical history.
A.R.
Mitchell, Ed. Wallingford: CAB
International, 1993. (The advan-
cement of veterinary science.
The Bicentenary Symposium
series; v. 3).

ISBN:0-85198-761-3

Contents: 1. R.E. Walker,
Veterinary history: clinical
insights into classical texts. 2. R.
Porter, Man, animals and medi-
cine at the time of the founding
of the Royal Veterinary College.
3. D.E. Allen, Herbs for herbivo-
res: the prehistory of veterinary
medicine. 4. N.R. Farnsworth,
New drugs from ancient wisdom:
approaches to drug discovery
using higher plants. 5. M.J.
Kluger, Attitudes to fever. 6. L.
Wilkinson, Zoonoses and the
development of concepts of con-
tagion and infection. 7. H. Ellis,
Medical education in the nine-
teenth century. 8. J. Lane,
Farriers in Georgian England. 9.
C.W. Schwabe, Interaction
between human and veterinary
medicine: past, present and futu-
re.

14.nbsp;Huitema, H. Tuberculosis in ani-
mals and man with attention to
reciprocal transmission of myco-
bacterial infections and the suc-
cessful eradication of bovine
tuberculosis in The Netherlands.
The Hague: Royal Netherlands
Tuberculosis Association
(KNCV), [1993].

15.nbsp;Libro conmemorativo del bicen-
tenario de la Facuitad de
Veterinaria,
1793-1993. Madrid:
Editorial Complutense, 1993.
ISBN:84-7491-445-0

16.nbsp;Logement, Le, des animaux
domestiques. Journée d\'étude
de la Société d\'Ethnozootechnie.
École Ntionale Vétérinaire
d\'Alfort, 27 Mars 1993.
Paris:
Société d\'Ethnozootechnie,
1993. (Ethnozootechnie; v. 51).
ISBN:2-901081-34-7

17.nbsp;Méchin, Colette. Bêtes à man-
ger. Usages alimentaires des
Français. Nancy.
Presses
Universitaires de Nancy, 1992.
ISBN:2-86480-566-9

18.nbsp;Olst, E. L. van. Uilkema, een his-
torisch boerderij-onderzoek.
Boerderij-onderzoek in
Nederland 1914-1934.
Arnhem:
Stichting Historisch Boerderij-
onderzoek, 1991. 2 dIn.
Proefschrift Wageningen.
ISBN:90-70103-13-3

19.nbsp;Rifkin, Jeremy. Beyond beef.
The rise and fall of cattle culture.
New York: Dutton, 1992.
ISBN:0-525-93420-0

20.nbsp;Roca i Torras, Jaume. Historia
de la veterinaria en Catalunya
(1400-1980).
Barcelona:
Universität Autonoma de
Barcelona, Departament de
Patologia i Produccions Animals,
1991.

Proefschrift Barcelona. 2 vols.

21.nbsp;Rosenberg, Charles E.
Explaining epidemics and other
studies in the history of medi-
cine.
Cambridge: University
Press, 1992.
ISBN:0-521-39340-X

22.nbsp;Sandvik, Olav. Animal health
standards in Norway. A historical
perspective and assessment of
the existing situation.
Bjorn
Naess, Ed. Oslo: The Royal
Ministry of Agriculture, 1992.
ISBN:82-90550-14-6

23.nbsp;Schippers, Reinhard. Die Ge-
schichte der Veterinärakupunk-
tur und -moxibustion außerhalb
Chinas.
Hannover: s.n., 1993.
Proefschrift Hannover.

24.nbsp;Scuola, La, Veterinaria di Milano.
Due secoli di ordinamenti e sta-
tuti 1791-1991.
Giancarlo
Mandelli et al., Eds. Milano:
Sipiel, 1992.

25.nbsp;Veterinärmedizin, Die, im Bun-
desgesundheitsamt. Festschrift
zur Einweihung des Neubaus
des Robert von Ostertag-
Instituts.
Klaus Gerigk et al..
Hrsg. Berlin-Marienfelde: Robert
von Ostertag-Institut, 1992.
ISBN:3-89254-143-4

26.nbsp;Von der Königlichen Tierarznei-
schule zur Veterinärmedizini-
schen Fakultät der Humboldt-
Universität zu Berlin 1790-1990.
200 Jahre veterinärmedizinische
Ausbildung und Forschung in
Berlin.
München: Quintessenz
Verlag, 1990.
ISBN:3-928036-08-4

27.nbsp;Wilkinson, Use. Animals and dis-
ease. An introduction to the his-
tory of comparative medicine.
Cambridge: University Press,
1992.

ISBN:0-521-37573-8

-ocr page 299-

REMEDIE

VOor Menfchen en Beeften , dievati rafendeHoti-

den gebeten fyn, ofF den Adern van eenigh Creatuur,
dat de raferny in \'t gebloed heeft,gefchept hebben, en
t geen federt Jaaren herwaarts met goed fücces gebruykt is 5 ge^
drukt door Ordre van de Ed. Mog. Heeren van de Rekening in
Gelderland, op fpecialeaucthorifatic van de Ed. Mog. Heeren Staa^
ten derfelver Provintie.

Defcivc beftaat uy£ defc fiävolgende Kruydert

1.nbsp;NcegfcKrjgtofFMeeftcrwortel, ( Imperatonä.

2.nbsp;Roden by voet, quot;nbsp;\\ Artcmifia.

3.nbsp;Betoniejnbsp;Betonka.

4.nbsp;Schot Kruyt,nbsp;/Abrotanüm.
f. WynRuyc» \\ Rura.

6. gif,nbsp;VSaivia.

2nbsp;lt; Semper vivuiii malus.

8. WiIdeKaardärtjnbsp;J Carduus fulloimd.

9- Lubftcck ofF de wortel daarväii,nbsp;( Levifticum.

Mcö ffloct van elk van decfe bovengaande kruyden eeh goede hatid vo! hemfeti.
Waer toe men doet fes kannen water ^ dat men faraen geftadig laet kooken tot op
twee kannen in een kerel digt toe gedekt, waer na men het kout geworden zyn-
oe doorflaet en op volgehde wylê inneemt.

Eerftelyk werd het gebrokt foo wel van Menfchen als Van Heeften j alleen dat
de Menfchen eene, endeBeeften ( hoe fy ook naam hebben) twee kannen daer
van moeten drinken. En moet een menfch van de eene, en een beeft van detwee
^nen n^en agter een volgende dagen innemen, yderdag tweemaal, dus ver-
deelt men de eene kan voor een menfch, en de twee voor een beeft in agtien deeitjensi
Men moet het inneemen des niorgens nüchteren, en twee uiren dasr op vaften
dan wederom des nademiddags om vier uiren,en weer tweeuuren daar op vaften\'
en twee uiren van te vooren ook niet genuttigt te hebben.nbsp;\'nbsp;*

Menfchen die gealtereert fyn, word niet beter geraden als een adergelaeten
De kleederen, die dooreen rafend dier befoeteft fyn j moeten opgekookt, en klaaf
gewaflchen worden.

Sw ook de heeften,daef van men twyfFelt.dateen hond ondergcwöeft is daef
vanfe met fchuym befmet waren, moeten foo mogelyk is in vlietend water ofan-=
ders m een diepe Kolck over hals en kop twee of driemael gedompelt worden

Den dranck moet fuyver blyven fonder ergens mcede gemengt te worden, \'foo
een Menkh of Beeft gebeten is, doet men niet anders, dan foo dikwils ats fv t an
den dranck dnncken,de Wonde met den felven dranck tewaflbhenj maèr hier toe
moet men foo veel meer dranck hebben, die men byfonder doet, om dat den dranck
door de Wonde onrein en om te drincken onbequaam en fchadelyk
gemaekt word
Men moet de Wonde foo lange open houden,als mogelykis, daer men hetfoó
dictcwils,als mendefel ve waft, meteen houtjen daer een doexken om is, openfchfapt en
de roof afloft, een menfch legt drie of vier dobbel geflagene doeckskens daer op,
die m den dranck gedoopt fyn met eenige blaat jes van de Kruyden,
maar men moet
lig voor al wagten, drank,daar men mede waft, niet te vermengen met die men drinkt.
Soo de menfchen offquot; beeften al mogten rafen, moet men haarden drank tulTehen

beyden als het wat over is zien in te geven.
Men moet wel toeficn dat \'er niets van geftort word.

Men mag ook geen reyfen overflaan met in te neemen ,of men foude weef oö
nieuws negen dagen van den drank moeten drinken,
AI die er met omgaan, moe-
ten ook van den drank gebruyken.

t\' Arnhemi by dc Wed: van H: van Goot, Drukfter van den Ed: Hovtgt; ën
Rekenkamer in Gelderlandt 1744,.

-ocr page 300-

REMEDIE

BRANDENDE KREEFT,

ht

ZIEKTE onder de BEESTEN,

Dewelkegeinfekteert zyngeweeft, waar door haar in Viermtwintig mrm
de Tonge kwam uyt te vt^Jien , m t \'Jaar
1682.

Na\'t Orghwek Recep. fAmflerdam gedrukt.

Het geene te dier tyd met goed fiic :cs is gebruykt, zoo in Switferknd,

Boargondieii;, Lotharingen, in den Pair/, enindiverfePkatzen.

Nu wederom ondekf in V Jaar Ï732,

\' Hf %ien bc|c STif krc bcfltnt te rnttm i moer men öe Breflen agt of ttrn Daften m
öouöm/ eii aHe moigfn en atiottöfii m mm omljEentaelDirireerett/ oref oöllöittt
$ms I ofte ^Mttnbsp;aanltonipn / of öat \'tx liloototn of bkffcn op feomett.

Ceo men 2Blaari|eS ötnö / «10« m«t alle öeselöe eecff Uooifcamp;iaapcn fiat \'tt toat
btoeö na
%Qmt i of 300 men Wootien Wnö moet mm ümlMt ooft öooiftaalen met öt fiant Mn
Ijer sfïtif plaatjf tot Dat \'u ooft Ujat bloeD na feorat; al^ toannetr niea ire Conp met em fops
mt öoefe afö«0t/ «i öan ra« goat m socDe jttDpn-Ulfpn tajpft/ jöïhö ttèöaanjflnöe / fmeert
lïifti met toat tooninfl,

tier öp fiaat te mmmi öat men ö« fïaatie t\'eïhenö itietïSpn-ISlspntoeïaftïiafrfnmoet/
m mm \'t aan m mm Stefl gebjupfet / ca Dat men tot elït Bcefi een fupijewn öoefe moet
iieimen om öe
(€m$m af tt beegen/ maar moet onaeblepftt llfntien 5pa.

^at Oie geene Mt öaar raeeamp;e omgaat / r\'eihcn.ö 5P0 IjanDen fttptoer mott laafTfften / 0ÏIO0
men öifetoili bebonïsen ïjeeft öat
m ö« HupD^\'n qualpli beftomen |etfr.

Ifiec bp moet men nog een ^peeg maïte« tJOi êmtm j Sttlftrupt/ ^mmi ë^mt cn
i©atei- / en öaar öan elft Seefï /
30Q ftjeï mmt ^m j m qiiantitept öan een etoote
jaoot maeoen,nbsp;•nbsp;......, ......: .......

De zilvere Inftrumenten volgens quot;t mode!, in \'t Receptboekje van 17 3 2, van
haar Ed: Groot Moog: Heere Staatea va» Holland en Weftvriesland, en van\'t Jaar i lt;582,
en andere modellen zyn te Amfterdamgoee bevonden, en werdén
VerkogthySehéaan
Schram,
in de Kakerftraat, het vierde Huys van de Olyflagers-fteeg , in de fyne Rari-
teyt Winkel, daar \'t Fortüyn Uythangt, naaft de Kaarfemaker, dezelve zyn fyn
gepolyft, tot preferf, met de naam S, Schram daar op , tot AMSTERP A M.

-ocr page 301-

AENMERCKINGE

Over de contagieufe Sieckte die regncert onder de
Peerden ende Hoorne - Beeftea

j ESE Sieckrc openbacrt fich door ccn blaesje\'t vtxkkboven, ónder,oftterzyde vandt
Tongh van\'tficclcc Beeft kom:: DaEblacïjc!sdenbcgmo«wil;ïWoWï¥crvof|cnis rpolt;ït ,cö
i cyndcJyck by naer fwart: Doorgebroketi zyndc, blyfc\'cr een kanckerachtige ftceer, de-
I «fclcfcc fich meer en meer naer dc WorteJ van de Tongh uytbreydende, de iclvc doorbcyt
i cn doet afvallen, foo dat het Beeft kort d«r nacr fterft. Mea fict binnen 14. üren het
b£^in, den voortgancfc en het cynde van die Siecktc.

Defelre is des te gevaedycker, om datfe fich door geen *ytwetidigh Teccken openbaert: wJtót liet fieck« Beeft eet,
;nbsp;drincktenwercktnaergewoonte.tot dat deTonghaytgevaüenis.

;nbsp;Het is dan, om de getaerlycke gevolgen van defc Sieckte voor te komen, Bootfaecklycke, dat men alle mogelycke

jnbsp;oplcttenheyt gebtnyckt, om de Tongh »an alledeHoorne-Beeften , ten minften tweeof dtymael des daeglis te doen

;nbsp;Tifiterea, en fulcksniettiaertelaetenom dat de Sieckte noch ver af is: want dt ondervindingl) leert, dat hoe welfeaoch

^nbsp;eene groote diftantic van de Stadt Gannat was, echter alle dc Gehwchten omtrent die Stadt, «aderhalf tmr en i. uren ia

Cnbsp;de ronde, op eenen dcnfèlveoDaghdaervan aengeftockeazyo.

De Hulpmiddelen, waer van menHgh in Auvergnebedient heeft, ea welcke menthansin\'t gedeeltse desLaadts
van Gannat, dat met dele Sieckte befoght is, gebruyckt,beftaen voor ecrftin een pt«fervatifvoordeBeefe;tt,dieaocIi
met aengcralt zyn; en dicnnjiddei wotdtgemacckt uyt de volgende Drogeryea voorjeder Beeft,

. Ttrhkd ■ ■) ,

«f I - - - - DrjDr^tgmd.

Orvietan. 5 ■

KmydtnafflmenCaneel^ \'vanekk - - i. Dtapm.nbsp;,

Ctfloott Ptftr - - - - Dragma.

Gtmifeir * - - - » /. Dr*g»)/t.nbsp;\'

Ctnever-Btfitn ~ - - _ z Dragma.

£n Hnpji60te]Slotemusk*et van ten middebnatigtgroote.

Dit alles wordt ineen wel gecieckte Pot met een pint goede roode Wyn, offterckbier gedacB, om ten minften jr.
ef6, «ren uyt te trecken, en als men hetin^eeft, moec roenallci wvl omroeren , op dat het dici^ met het dunoege-
inengcltis. Dc ingenngmoet oietgefchicden , dan naer dathetBeeft j oflt;5. Oren fonder eten is geweeft: Defcn Drancfe
inbsp;kan acn de iSetilen niet anders dan goet doen; maer fy is nietalrydtonfeylbaer in\'tvoorkomen van deSieckte.de welcke

men op dcfè wys genccft.

Indien men een of meer blacsjens acn de Tong vindt, moet menie terftoat met eenen Silverea Lepel ofeen ftuck
Geldtsdoordouwunjoficveel beeterdoor hulp van bygaende Jnllrument doorkra0quot;en, hetVel daer at lichten , ende
Wondt tot bloedens toevryven , vervolgens moet menie baeyen en waffen met Pomp-water, maer liever roet ftcrckea
Afyn, waer in men alvorens fyn Sout, Peper, geftooteKnoefloock en anderelcherpe Cray den doet: Dit gefchiedt zyndc
deckt men de wonde met /eer fyn Sout, naer dat menfê met Vitriool wel gevreven heeft. Indien men by =t vifiteren der
Bceften de Sweer reedts geformem vind t, moet men delclve middelen gebruycken, cn het foo in\'tecn als in\'t ander geval,
tweemael of drymael dacgs tot de gcnefing toe,hcrhaelen, waerby tenoteerenftaet, dathetvoornoembdejnftrument
\'nbsp;alie rey fe naer \'t Rebruyck i n ftarcken Azy n wederom moet reyn gemaecfct, ende h et Doeckjen, waer nieede dc VFonde

eéwartcn is, veitrandt worden, niet yergeetendc dat de Pcrlönen, welcke dc Beeften «nreeren, voort nae de operatie
inbsp;haere Handen afwalchen, en voor communicatie van deefe Sieckte alle prxcautien ter hand nemen. Sommige lt;k»en dc

Beeftenaen den Hals ader laeten, als\'er blaesjes op de Tong zyn. Onder ftonttotBtuffel ,By GioRGiusFsicx, DrHckct
van SyneKeylèrlyckc ende Catholycke Majefteyt. 1731.

Tot aeve, by Jacos dcFRks

-ocr page 302-

Ook voor
dierenartsen
maakt Postbank
bankzaken
makkelijk.

-ocr page 303-

Voorsprong
in vaccins

_RHONE MÉRIEUXb.v.

RHÓNEMÉRiEUX Postbus338 1180AJ ArriQtfilv^Pn TpI n\'?n.\'^AJIQI\':^

-ocr page 304-

A.U.V. verenigt als coöperatieve
groothandel ruim 1600 praktizerende
dierenartsen. Beoefenaren van een
jj zelfstandig beroep zijn pur sang
\' individualisten. Toch hebben zij elkaar
/ gevonden in een gezamenlijk eigendom

van A.U.V. En in de zekerheid dat de
1 voordelen niet beperkt blijven tot een
puur materiële. Want de dienstverlening
van A.U.V. reikt verder dan economische
, - , levering van een groot assortiment
- V ^\'^\'quot;B^^^^smiddelen, instrumenten en
\' y^ hulpmiddelen. A.U.V is actief in
/ / voorlichting en farmaceutische adviezen.
Maakt zich sterk voor de apotheek-
houdende functie van de dierenarts.
Zet zich in voor een gezonde beroeps-
groep. Die zestienhonderdvoudig
versterkte stem vindt weerklank. Ook bij
u? Bel 08850-94444 en arrangeer een
bezoek. Wij informeren u dan graag over
de voordelen van uw lidmaatschap.

A.U.V.

BELANGENBEHARTIGING
IN DE PRAKTIJK

A.U.V. geeft stem
aan zestienhonderd

individualisten

Bur

Beversestraat 23, 5431 SL Cuük Tel. 08850-94444

-ocr page 305-

ISSN 0923-3970

ARGOS

nummer 10

BULLETIN VAN HET VETERINAIR HiSTORISCH GENOOTSCHAP

Voorjaar 1994

INHOUD

Programma Voorjaarsbijeenkomst
(Utrecht, 25 maart 1994)
p. 299

Summaries
p. 300

L. Bodson
Ancient views on pests and
parasites of livestock
p. 303 -310

J.D. Blaisdell
The curse of the Pharaohs:
anthrax in Ancient Egypt
p. 311-314

J. de Vries

De bestrijding van de runderpest in
Friesland gedurende de 18e eeuw
p. 315-323

V. Baunnans
De principes van de acupunctuur
(samenvatting)
p. 325

R. Schippers

Some aspects of horse acupuncture
in China in the Middle Ages
(summary)
p. 326

I.J.R. Visser
Jan Poels (1851-1927) en zijn
bijdragen tot de diergeneeskunde
in Nederland (samenvatting)
p. 327-328

Tentoonstelling quot;L\'hippiatrie a travers
les agesquot; in de Kelders van
Kureghem
p. 328-329

Boekbesprekingen
p. 331-333

Studentenwerving voor Alfort In 1813

p.334-335

Recente publikaties op het gebied
van de veterinaire geschiedenis
p. 337-338

-ocr page 306-

BIN

VEmOI/WDE
HANDEN,

Intervet is een begrip in de veehouderij.
Door haar research staat Intervet garant voor
moderne diergeneesmiddelen van de
allerhoogste kwaliteit. Natuurlijk vinden deze
produkten hun weg over de gehele wereld.
Intervet, voor een Nederlands
kwaliteitsprodukt.

-ocr page 307-

.VOORJAARSBIJEENKOMST V.HG. TE ZAMEN MET DE VERENIGING VOOR LANDBOUWGESCHIEDE-

De voorjaarsvergadering wordt gehouden in Utrecht op
25 maart 1994.

Plaats van samenkomst: Collegezaal 102, 1ste etage van
het Hoofdgebouw van de Faculteit der Diergeneeskunde,
Yalelaan 1, Utrecht (De Uithof). Bereikbaar vanaf het
C.S. Utrecht met de buslijnen 11 en 12; uitstappen bij de
kruising van Heidelberglaang en Bolognalaan. Ruime
parkeergelegenheid.

In goed overleg met het bestuur van de Vereniging voor
Landbouwgeschiedenis is een thema gekozen dat in de
interessesfeer van de leden van beide verenigingen ligt.
Het thema zal zijn:
Zootechniek en veehouderij in (econo-
misch-)historisch perspectief.

Programma

09.45 uur Ontvangst

10.00 uur Prof.dr. A.M. van der Woude (Vakgroep Agrarische

Geschiede-nis, LUW) Inleiding
10.15 uur Prof.dr. G.J.W. van der Meij (Vakgroep

Bedrijfsdiergeneeskunde en Voortplanting, UU)
Zootechniek in Utrecht.

Nadat vanaf de oprichting van de Rijksveeartsenij-
schooi ai onderwijs gegeven was in de vakken die nu
\'zootechniek\' heten (ieefregeikunde; gezondheidsieer;
natuuriijke historie, exterieur en raskennis der huisdie-
ren en, vanaf 1851, veeteeit) begint met de benoe-
ming van /-/./W. Kroon in 1909 de opbouw van het
Zoö-technisch Instituut. De ontwikkeling van dit
instituut zal worden geschetst, waarbij vooral de rela-
tie tussen zootechniek en diergeneeskunde zal wor-
den beklemtoond.
10.45 uur Prof.Dr.lr. J.A. Renkema (Vakgroep Agrarische
Bedrijfseconomie, LUW)

Economisch-historisch overzicht van de Nederlandse
veehouderii (excl. de pluimveeteelt) vanaf de Tweede
Wereldoorlog.

Spr zal vanuit de optiek van het agrarisch bedrijf een
overzicht geven van de technologische vernieuwingen
na 1945 als motor van de bedrijfsontwikkeling, waarbij
ook ingegaan zal worden op de rol van het landbouw-
beleid. De effecten op de produktiviteit in de rundvee-
en varkenshouderij worden besproken, alsmede de
gevolgen voor de bedrijfsstructuur Enkele belangrijke
trefwoorden zijn: ontmenging,
intensivering, schaalvergro-
ting, gepaard gaand met
investeringen in ma-chines,
gebouwen en grond. Tevens
komt de betekenis van de vee-
houderij voor de werkgelegen-
heid en de handelsbalans aan
de orde.

Discussie

11.30 uur Koffiepauze, gevolgd door een Huishoudelijke

Vergadering voor de leden van het VHG (voor de
agenda, zie het toegezonden convocaat) en een
rondwandeling door de klinieken voor de leden van de
Vereniging voor Landbouwgeschiedenis.

13.00 uur Lunch in het Mathias van Geunsgebouw, Bolognalaan
2, Tel. 538600.

14.00 uur A.W. van Wullften Palthe (Hoechst Holland N.V.;

hoofdredacteur van Avicultura) Het nut van en het
vermaak met hoenderrassen in het verleden
.
De ontwikkeling van de pluimveeteelt in Nederland
vanaf ca. 1910 zal worden geschetst. Besproken zal
worden hoe oude regionale piuimveerassen in de
loop der tijden zijn verdwenen en nu nog slechts voor
liefhebberij in stand worden gehouden. Spr zal een
en ander illustreren aan de hand van voonNerpen en
beeldmateriaal, waarbij met name aandacht gegeven
zal worden aan de wijze waarop de pluimveesector
zich via de reclame presenteerde.

14.45 uur Dr. R.G. Buis (Vakgroep Veefokkerij, LUW; Stichting
tot instandhouding van historische huisdierrassen)
Conservering van historische huisdierrassen
Het is een noodzaak voor de toekomst te behouden
wat in het verleden is gevormd. In dit geval gaat het
om de oude rassen van rundvee, paarden, schapen,
geiten en pluimvee. Het behoud kan optimaal worden
ingebed in een vorm van hedendaags gebruik van
deze rassen.

15.30 uur Theepauze

15.45 uur Vertrek per bussen naar het Biltstraatcomplex, waar
voorheen de instelling voor het veterinaire onderwijs
geconcentreerd was en waarvan de gebouwen nu
nieuwe bestemmingen gekregen hebben. In één er-
van is het Universiteitsmuseum gevestigd, dat - na
een rondwandeling over het terrein - bezocht zal wor-
den.

17.30 uur Vertrek van de bussen terug naar De Uithof voor hen
die per auto zijn gekomen.

Er zal aan de deelnemers een tegemoetkoming in de kosten van de

lunch en het busvervoer van ƒ 20,- worden gevraagd, te voldoen bij

aankomst.

Colofon

ARGOS. Bulletin van het Veterinair Historisch Genootschap.
Verschijnt tweemaal per jaar.

Redactie:
Druk:

P.A. Koolmees, A.H.H.M. Mathijsen, Ingrid J.R. Visser
OMi Offset, Universiteit Utrecht

Inzending kopy en opgave voor het lidmaatschap van het V.H.G. of voor abonne-
menten op ARGOS bij de secretaris van het Veterinair Historisch Genootschap,
p/a Bibliotheek Diergeneeskunde, Yalelaan 1, Postbus 80159, 3508 TD Utrecht

De contributie bedraagt ƒ 35,- per jaar (studenten ƒ 10,-) en de abonnementsprijs
is ƒ 25,- per jaar, te voldoen via de giro t.n.v. de penningmeester van het V.H.G.
te Leidschendam (gironr. 581045).

-ocr page 308-

SUMMARIES OF MAIN ARTICLES
L. Bodson

Ancient Views on Pests and
Parasites of Livestock

Starting as early as Homer\'s Iliad
(1.49-52), the ancient Greek and
Latin sources record many episodes
concerning the troubles caused by
pests and parasites spreading over
livestock and other domestic ani-
mals. Mostly perceived originally as
part of the punishments inflicted by
some irritated or jealous deities, they
were first fought against by religious
and magical procedures, when they
did not leave people totally over-
whelmed or even annihilated as in
Athens in 430/9 or later on in the
Roman province of Noricum (south
of the Danube). In their substantial
accounts on pests and parasites,
ancient breeders and veterinarians
develop a different approach. While
being unable to identify the pathoge-
nic agents and therefore to introduce
what could be called a policy of pro-
phylactic and therapeutic measures
adapted to each circumstance, they
state views on contagion and epide-
mics that happen to be more accura-
te than those mentioned in human
medicine. As a result, they recom-
mend more efficacious strategies,
albeit empirical and somehow ele-
mentary, in order to bring the di-
seases under control or better to
prevent them.

The paper provides an overview of
the different ways and means once
adopted by the ancient Greeks and
Romans to cope with pests and
parasites of livestock. Mention will
also be made of the additional reme-
dies mainly based on plants and
other natural components. But the
emphasis will be placed firstly upon
the ideas underlying veterinary
action, as a contribution to both the
history of ancient veterinary medici-
ne and of the earliest steps attested
in the European tradition towards
immunology.

J.D. Blaidell

The curse of the pharaohs: antrax
in Ancient Egypt

Without question the earliest written
record of epidemic disease is seen
in the book of Exodus. The record of
the ten plagues is in fact a complex
scenario for anthrax. First the appe-
arance of algae and other pollutants
in the Nile resulted in the massive
death of fish and amphibians. This
situation also caused the crops
dependent upon the Nile\'s waters to
be destroyed, causing a subsequent
famine, which was reflected by the
increase of lice infestation among
humans and animals. Moreover, the
combination of stagnant water and
rotting crops led to the subsequent
growth of anthrax bacillus and the
increase of the fly and mosquito pop-
ulation. These insects, infected with
anthrax, subsequently spread this
disease to both humans and ani-
mals. In the former the disease was
seen as a chronic form, manifested
by carbuncles and/or boils. In the lat-
ter it appeared as a highly acute
form, such as would be seen with an
outbreak of \'murrain\'. Soon after the
combination of hail, locusts and hot
dry Sahara winds would have produ-
ced a dry eroded environment, opti-
mal for the anthrax spores. The pre-
sence of the spores guaranteed the
disease would reoccur, most proba-
bly in the form of the highly acute,
highly fatal pulmonary anthrax. The
only susceptible population for such
a reoccurrence would be those juve-
nile members who were born after
the initial outbreak, thus the disease
would become a killer of this group.

J. de Vries

Combating rinderpest in Friesiand
during the 18th century

Combating rinderpest in Friesiand in
the 18th century primarily involved
state measures. These were aimed
at preventing the invasion and spre-
ad of the disease. However, meas-
ures like frontier control, strict trade
regulations, quarantine of infected
farms and burying of the dead
bodies failed to control rinderpest.
Following experiments performed in
the province of Holland, inoculation
on private initiative was first applied
in Friesiand in 1755 by Rev. E. Alta.
In 1765 this vicar published a treati-
se on rinderpest in which inoculation
of cattle, particularly calves, was
recommended as a means to over-
come the disease. At the beginning
of the third 18th century epizootic of
rinderpest in 1769, the Provincial
States of Friesiand commissioned
Joh. de Vries, med. doct. in provin-
cial service, to conduct experiments
with inoculation. At the same time
Petrus Camper was performing large
scale inoculations at his own initiati-
ve. The inoculations were not very
successful. They met with opposition
from large parts of the population
who firmly believed that the cause of
rinderpest was supernatural. The
Provincial States left the decision on
whether to allow inoculation to the
local authorities. Not until the turn of
the century it was recognised that
rinderpest could only be eradicated
effectively by stamping out diseased
animals systematically. By that time
it was the centralised government of
the Batavian Republic who was able
to establish a cattle fund which could
indemnify farmers who had lost cat-
tle by the \'stamping-out\' policy.

-ocr page 309-

Redactioneel

In deze aflevering presenteren wij
een filologische verhandeling over
de noties die in de Oudheid leefden
omtrent de veroorzakers van
besmettelijke veeziekten. Wij zijn de
auteur, prof. L. Bodson (Universiteit
van Luik) erkentelijk dat zij haar tij-
dens het internationaal veterinair-
historisch congres van 1993 gehou-
den voordracht voor ARGOS heeft
willen bewerken, zodat wij kennis
kunnen maken met de benadering
door classici van veterinair-histori-
sche vraagstukken. Beter dan \'men-
sen uit het vak\' zijn zij in staat te pei-
len over welke natuurwetenschappe-
lijke kennis de Grieken en Romeinen
beschikten.

Een tweede buitenlandse bijdrage
reikt nog verder terug in de tijd en
heeft betrekking op de rampen waar-
over het Boek Exodus verhaalt. De
auteur poogt de plagen van Egypte
in een onderling ecologisch-epide-
miologisch verband te brengen. Een
dergelijke poging kan niet anders
dan speculatief zijn. De hypothese
dat miltvuur in het spel geweest zou
zijn, leggen wij gaarne ter verwer-
ping aan de kritische lezers van dit
blad voor.

AGENDA 1994

27ste Internationaal Veterinair-
Historisch Congres te Kopen-
hagen (22-25 augustus 1994)

Te zamen met Argos nr. 9 (decem-
ber 1993) is de uitnodiging voor het
jaarcongres van de World Associa-
tion for the History of Veterinary
Medicine verzonden. De organisator,
dr. I. Katic, verzoekt, ter besparing
van bankkosten, om de deelname-
gelden over te maken op zijn giro-
nummer. Dit zal vermeld worden op
het in-schrijvingsformulier dat alleen

Door bemiddeling van R. Strikwerda
ontvingen wij de vruchten van de
historische naspeuringen naar het
veterinaire verleden in Friesland van
wijlen J. de Vries (Leeuwarden). Het
gedeelte over de 18e eeuw vindt
men in dit nummer; in het volgende
zal het gedeelte dat de 19e eeuw tot
onderwerp heeft, worden gepubli-
ceerd.

Van de tijdens de Wintervergadering
te Deventer gehouden voordrachten,
waarvan er twee gewijd waren aan
het intrigerende ondenwerp \'acu-
punctuur\' en een aan leven en werk
van prof. Jan Poels, worden de
samenvattingen gepubliceerd; en
verder zijn er de vaste rubrieken.

Het V.H.G. is op verzoek van de
redactie van het Tijdschrift voor
Diergeneeskunde begonnen met
een tweemaandelijkse rubriek, die
door E. Oldenkamp wordt verzorgd.
De bedoeling is een reeks biografi-
sche schetsen van belangrijke vete-
rinairen uit het verleden te presente-
ren. Deze rubriek, voortreffelijk inge-
leid door de hoofdredacteur W.
Sybesma, wil ertoe bijdragen dat de
historische belangstelling van de die-
renartsen verder wordt gestimuleerd,
hetgeen tot uitdrukking moge komen
in nieuwe aanmeldingen voor het lid-
maatschap van ons genootschap.

toegezonden zal worden aan hen die
de strook van de gele uitnodiging
hebben ingevuld en teruggestuurd.
In de eerste week van april zal de
programmacommissie in Utrecht bij-
eenkomen. Zij die een voordracht
wensen te houden, kunnen tot 1 april
een samenvatting indienen, hetzij bij
I. Katic, hetzij bij het secretariaat van
het V.H.G..

De vooruitzichten zijn dat het zowel
naar inhoud als naar amibiance een
aantrekkelijk congres zal worden.
Het bestuur van het V.H.G. hoopt
dat veel leden van de gelegenheid
gebruik zullen maken het congres bij
te wonen.

Het\'is verheugend dat de Faculteit
Diergeneeskunde heeft besloten de
geschiedenis weer een plaats te
geven in het curriculum. M.i.v. het
academisch jaar 1994/\'95 zal het
vak, weliswaar als keuzevak, na een
langdurige afwezigheid weer in het
rooster worden opgenomen.
Hierdoor, en ook door het aanbieden
van historische onderwerpen voor
scripties, kunnen jongeren gemoti-
veerd worden tot een actief lidmaat-
schap van het V.H.G..

Nummering ARGOS

Met dit 10e nummer wordt de eerste serie
afgesloten. Te zamen met het volgende
nummer zal een cumulatieve inhoudsopgave
verschijnen, waarin ook de speciale uitgave
(de Rozemond-bundel) zal worden opgeno-
men pfus een titelblad, zodat de nrs. 1-10
gebonden kunnen worden.
De nummering wordt met een nieuwe pagi-
nering voortgezet.

Gevraagd ARGOS, nummers 1-5

Hiervan is geen voorraad meer. Nieuwe
leden vragen regelmatig naar oudere num-
mers. Hen die afstand willen doen van deze
afleveringen en deze naar het secretariaat
opsturen, wordt bij voorbaat dank gezegd.

8ste Lustrum Museum
Diergeneeskunde

Op 4 november a.s. zal het 40-jarig
bestaan van het Museum
Diergeneeskunde feestelijk worden
herdacht.

De leden van het V.H.G. zullen t.z.t.
hiervoor worden uitgenodigd. De
herdenkingsbijeenkomst zal tevens
de najaarsvergadering van ons
genootschap zijn. Als thema voor de
voordrachten en voor een speciale
tentoonstelling is de verloskunde van
het rund gekozen. Een publikatie
over het museum en een poster zijn
in voorbereiding.

-ocr page 310-

Ook voor
dierenartsen
maakt Postbank
bankzaken
makkelijk.

-ocr page 311-

Liliane Bodson

Ancient views on pests and parasités
of livestock\'

Introduction

For all the achievements of parasito-
logy and immunology since the 19th
century,^ pests^and parasites of
livestock still remain a major
concern for animal breeders and
herders as they have been since the
remotest origins, indeed, veterinary
action against troubles affecting ani-
mal health is attested in the earliest
civilisations. Veterinary medicine
was officially recognized as a profes-
sion at least at the turn of the second
millenium B.C. in Mesopotamia and
ancient Egypt.^ However, except for
the accounts of locust plagues with
their painful effects both on domestic
animals and human beings^ and for
remedies against intestinal worms in
some Egyptian medical texts,^ the
first extensive data on pests and
parasites of livestock are to be found
in the ancient Greek and Latin tradi-
tion, the latter relying on the veteri-
nary experience inherited -among
others- from the Greeks and on the
outstanding expertise of the Roman
breeders.^

As is well known today, the spread-
ing of pests and parasites results
from intricate mechanisms. They
involve either direct or indirect infec-
tious agents, spectacular metamorp-
hosis in many cases, intermediate
hosts, etc., and the specific reactions
of the animal body, where livestock
is concerned, in a process which
often turns out to be highly conta-
gious and therefore results in epide-
mics.^ As long as the pathogenic
agents were not or only superficially
identified, curing and healing were
hazardous tasks and prevention
nearly out of reach. However even
when they felt overwhelmed by the
events, the ancient peoples did not
remain passive in front of such pla-
gues. Some of the therapeutic meas-
ures they took, albeit empirical, pro-
ved to be efficient and appropriate
enough until sophisticated procedu-
res derived from the modern disco-
veries in parasitology, epidemiology
and immunology were adopted.
Other so-called remedies based
upon religion and magic were also in
use, either alone or combined with
the veterinary-oriented approach.®
The latter attitude is attested as part
of animal care throughout history
and again today in the areas where
such traditions are kept alive.^ Even
in antiquity, however, criticisms were
expressed against religious and
magical procedures especially when
they diverted from a more responsi-
ble action.

Prof. L. Bodson, Séminaire d\'hiistoire des connaiaances zoologiques, c/o rue Bois-L\'Evêque 33,
B-4000 Liège 1, Université de Liège, Belgique.

2. A first version of this paper was read at the XXVith international congress on the history of vete-
rinary medicine, Amersfoort-Utrecht, IVlay 31-June 4, 1993.

Aim

The aim of the present paper is to
outline the causes, consequences
and remedies of pests and parasites
of livestock as they are stated in the
Classical tradition. This survey
should further determine how the
ancient breeders and herders coped
with troubles of that kind and the
related issues of contagion, immuni-
ty, etc., and to what extent they
could succeed. Some extra light will
be shed on the early history of the
difficult struggle against the pervasi-
ve organisms attacking livestock at
times when the biological mecha-
nisms at work in pests and parasites
were not yet fully identified. Before
turning to the contents of the recor-
ded evidence, the nature of our sour-
ces will be briefly characterized and
the specific problems they raise will
be mentioned, especially with
respect to philological and historical
criticism.

Sources

On any topic related to animal
health, but especially those referring
to diseases, two types of source are
to be considered. The first one
belongs to the general literature.
Starting with Homer,quot;\'quot;\' poets and
prose writers allude to mythical or
historical plagues affecting both
human and animal health. Their
accounts do not deal, or only to a
limited extent, with the technical
aspects developed by the agricultur-
al writers and veterinarians. But
when those texts are placed in their
proper historical context, they are
most revealing as regards the socio-
logical aspects, such as the stresses
any plague would impose on indivi-
duals and on whole communities,
and the ways in which people tried to
come to terms with it.

The second class splits into two
categories. One includes the hand-
books on Roman agriculture and ani-
mal husbandry by such authors as
Cato the Elder, Varro, Vergilius,
Columella, Palladius, to mention only
the most important of them. Special
attention must be paid to Columella,
whose account is the most systema-
tic on animal diseases.The other
covers the veterinary treatises. Of
these the Greek ones survive in two
anonymous collections known as
Geoponica^^ and Hippiatrica-,the
Roman ones are Pelagonius\'
Ars
veterinaria,
the Mulomedicina
Chironis,
and Vegetius\' Digestorum
artis mulomedicinae libri.\'^^
Furthermore, Aristotle^® and Pliny
the Elderquot;\'^ are not to be omitted
here since both these authors, al-

-ocr page 312-

though driven by differents aims,
included chapters and occasional
remarks on domestic animals and
their health conditions in their own
writings.

It must be borne in mind that the
ancient veterinary medicine still
remains underrated because it has
not yet been fully explored. Despite
some outstanding exceptions, edi-
tions answering the modern stan-
dards of textual criticism are not
published for most of the records
mentioned above. Translations and
commentaries are even less develo-
ped.quot;is The many-sided difficulties of
the undertaking explain the long-las-
ting neglect of the field and should
not be underestimated. First the
manuscript tradition is often in very
bad shape and requires laborious
investigation.On the other hand,
the vocabulary of the ancient veteri-
nary medicine is either originally
technical or has evolved from a
general or common meaning
towards a specialized sense. In both
cases, as some examples have
revealed in the past few years,
most of the terms need to undergo
extensive examination or re-exami-
nation if misleading anachronisms
and misinterpretations are to be
avoided.This also applies to dise-
ase names, all the more so since
some of them are still in use.^^ The
pathological features as they are sta-
ted in the ancient sources often
prove to have no link with the scienti-
fic and clinical requirements of
modern veterinary medicine. As is
the case in human medicine and in
natural sciences when diseases,^^
animals,plants or minerals are to
be identified, specific recognition
features should be carefully weighed
up. More than once modern transla-
tions are mere guesswork and con-
fuse the matter further instead of cla-
rifying it.

Mythical and historical
Plagues in the general
iterature

Countless accounts since Homer, in
both Greek and Latin literature, men-
tion plagues (Gk.
loimos; Lat. pestis,
pestilential^)
affecting all living
beings, animals as well as humans.
Such was the case of the mules, the
dogs and the Greeks before Troy,26
when Apollo fired his arrows to
wreak revenge on Agamemnon who
had offended his priest. In Athens,
the violence of the plague of 431/29
was confirmed, among other signs,
by the fact that birds and fourfooted
animals, which usually fed upon
human bodies, died if they tasted
them.In Rome, the plagues of 463
B.C., 433-32 B.C., 174 B.C., etc.,
decimated people as well as live-
stock.28 As pointed out above,^^ the
diseases termed as
loimos, pestis
ipestiientia),
etc. cannot be diagno-
sed at this stage. Even when descri-
bed at some length as is the case in
Thucydides\' account, the symptoms
do not fit the modern requirements of
clinical examination. On the other
hand, such words as
loimos, pestis,
pestilentia
are not specific, but gene-
ric, despite misleading translations
which identify them with Black pest
(or Black death).in fact, Vegetius\'
chapters on horse diseases^^ -to
mention only this example- confirm
that the Ancients were fully aware
that the above mentioned terms
applied to various kinds of epidemic
diseases. In many accounts of the
general literature, the likely causes
of plagues are related to a divine ori-
gin and therefore fought against by
prayers, sacrifices and other reli-
gious or magical rites. The historian
Thucydides himself, especially care-
ful about the causes of events,
admits that the etiological agents of
the Athenian plague remained con-
cealed to eye-witnesses, including
those who survived the attacks of the
disease, as he himself did. Yet,
though embarrassed with the causes
proper, he not only characterizes the
process of contagion, but he also
defines exactly what is now known
as the principle of specific acquired
immunity.32 On both issues he is bet-
ter informed than most of the ancient
writers including doctors. Indeed, in
medical as well as in general literatu-
re, the phenomenon of epidemics
used to be explained by the miasma-
tic theory and the idea of contagion
is either ignored or misunderstood.^®
Consequently, medicine was often

ineffective as in Athens where, for all
the attempts of physicians, human
victims quot;died like sheepquot;.®^ Therefore
people turned from medicine to reli-
gion and magic for
relief.^^ yvhen
eventually they fell into total desper-
ation, lawlessness soon followed.^®

As for pests, the general literature
mainly focuses on locust swarms. In
the hierarchy of troublesome ani-
mals, locusts are said to be the most
terrifying ones. They caused food
shortages, water corruption, etc.,
with dreadful consequences on the
health of all living beings, including
animals. Weakened as they were by
poor conditions, they became more
sensitive to epidemic diseases, of
whatever nature, which were spread-
ing around at each outbreak of the
plague.Though to a lesser
extent,fly swarms were also pain-
fully experienced especially by the
crowds gathered on the occasion of
such events as the Olympic games.
They took place between July and
early September every four years
and were marked by countless ani-
mal sacrifices inevitably attracting
flies and the like and favouring their
reproductive cycle to a fearful de-
gree.The bio-ecological causes of
locust or fly swarms were not fully
identified.40 The former especially
were perceived as penalties inflicted
by vengeful deities from individuals
or communities guilty of some sins
or crimes.4i As has already been
said,42 relief was sought in religion.
People appealed to oracles, said
prayers, made sacrifices and vows
to gods (Zeus, Apollon) or heroes
(Heracles) invoked as quot;Averter-of-
gvllquot; 43 quot;Averting
evilquot;,44 or specifical-
ly quot;Averter-of-fliesquot;,45 quot;(Qod) of the

locusts\'quot;^®, etc.47 This, however, did
not preclude further steps towards
active fighting. Lighting fires, crus-
hing eggs, grubs and adults, protec-
ting bird species identified as preda-
tors of locusts, etc., were measures
early recommended against such
pests and even carried out by milita-
ry order in some places. They have
not been dismissed under the
modern techniques, which themsel-
ves prove to be more or less effecti-
ve depending on their conditions of
application.48 At Olympia, the atten-

-ocr page 313-

dants of the games had a procedure
conducted as a rite, but inspired by
rather intuitive views on prevention.
In order to escape from the attacks
of flies, they performed a preliminary
sacrifice on the other bank of the
river Alpheios and abandoned the
carcass of the slaughtered victims
for the flies to concentrate on
them.quot;^^ Domestic animals as well as
human beings could benefit from
those procedures and tactics. Yet for
specific data and actions about pests
and parasites of livestock, we have
to turn to specialized literature.

Veterinary approach

Two preliminary points must be
made here. First, the above remarks
about disease and plague identifica-
tion^° are fully valid when we turn to
the ancient evidence on insects and
microorganisms now defined as
parasites. Second, the word quot;parasi-
tequot; which was coined in ancient
Greek
{parasitas) and later adopted
in Latin
(parasitas) has in both lan-
guages the basic meaning quot;guestquot;,
quot;fellow dinerquot; (with no derogatory
value). It applied to some specific
usages such as quot;a priest who has his
meals at public expensequot;^^ or quot;one
who dines with a superior officerquot;.^^
Simultaneously it evolved a satirical
sense: quot;one who eats at the table of
another, and repays him with flattery
and buffooneryquot;, a type of behaviour
which soon became a regular char-
acter in Greek as well as in Latin
comedy. But it does not occur so
far^s in zoological reports either on .
plants or on animals (insects and
other microorganisms; cuckoo®quot;^;
etc.)^5 quot;ti^gt ijyg LipQ,-| Q^ within an-
other living organism at whose ex-
pense they obtain some advantagequot;.
The word quot;parasitequot; was not applied
to biological phenomena until the
18th century, when progress was
made on the phenomenon of parasi-
tism and related matters thanks to
the recently invented microscope.^®
For all their experience and achieve-
ments, the ancient breeders and
veterinarians were not scientists in
any sense of the word. Rather they
were effective managers, most of
them sensitive to the animals\' well
being.^^ But they showed no or little
interest in theorizing.^® This, how-
ever, did not prevent them from re-
cognizing the harmful effects of ani-
mals classified in modern parasito-
logy as endoparasites
(Helmintha)
and as ectoparasites {Arthropoda:
Diptera, Arachnida).^^
On the for-
mer, Aristotle, who - as is well
known - was an upholder of sponta-
neous generation, has a short, yet
well informed statement®®: quot;others
[i.e. insects are produced] in resi-
dues, whether voided residues or
residues still within the living animal
- an example is the so-called
hel-
minths
(intestinal worms), of which
there are three kinds, one named the
flat-worm, another the round-worm,
and a third, the
a(s)llt;arids.^\'^quot; The
first two ones are recognized in mo-
dern parasitology which labels the
flat-worms (trematodes and cesto-
des) also as plathelminths and the
round-worms (nematodes) as ne-
mathelminths (for instance, aska-
rids). Intestinal worms were known in
wild animals: sponges,eels,®^
fish,®4 and in domestic animals: pigs
affected by cysticercosis,®^ dogs by
intestinal worms.®® Aristotle also
mentions ectoparasites of the bee
combs: a little grub called
kleros
(probably Trichodes apiarius)^^ or
puraustes {Galleria gen.), by a con-
fusion between the cocoon of the
former and the cobweb of the lat-
ter,®® moths like those quot;flying round
the lampquot;, caterpillars (larvae of
Galleriidae).^^

The Roman agricultural and veteri-
narian writers do not consider the
effects of locust swarms on live-
stock. They were more interested in
defining remedies than in describing
the parasites and other pests at
length. Yet they distinguish endopa-
rasitic-type and ectoparasitic-type
organisms. They explicitly label the
former ones as
vermes and lumbrici
harming the intestines of horses,\'^°
as
lumbricF\'^ harmful to calves when
their feeding is not regulated. They
mention
muscae (flies) infesting cat-
tle\'s wounds/2
muscae harassing
dogs which also suffered from ticks
{ricini) and lice {pulices).\'^^ They allu-
de to
areneae (spiders), vermiculi
(little worms) called tineae or teredo-
nes, papiliones
(moths) devastating
honey combs. Their comments on
this point could derive from
Aristotle\'s statement either directly or
indirectly.^quot;^
Scabies is reported as a
highly contagious skin disease in
sheep,cattle,^® horses^^ and
dogs.^® From the ^mptoms descri-
bed by Columella,^ it has usually
been identified with sarcoptic or
psoroptic mange although the
description, short and general as it
is, could apply to other skin dis-
eases.The matter will remain un-
solved except by hypothesis since
the ancient writers do not relate the
scabies disease to any microorga-
nism,®^ neither the one known today
as
Psoroptes ovis nor Sarcoptes
scabie\\,
which was finally identified
as the cause and not the conse-
quence of the disease by two discip-
les of Francesco Redi, Bonomo and
Cestoni in 1687.®^ The danger of
genera! contamination of cattle cau-
sed by fodder corrupted by pig or
chicken excrements®® is also speci-
fied and precautions defined in order
to avoid contamination. This state-
ment must be analysed as a mean-
ingful indicator of the achievements
and limits reached by ancient bree-
ders and herders on the process of
parasitism and related topics. While
they were unable to identify the true
pathogenic agent, they were well
aware of the pervasive effects on
cattle health of pig or chicken excre-
ments perceived as causal factor of
the observed troubles, and they
adopted sanitary measures in order
to fight against or to prevent further
contagion. Their views on the matter
and on the role of noxious organisms
invalidate -at least with respect to
veterinary medicine- the following
remark of Beavis in his paragraph on
human
phtheiriasis:^quot;^ quot;it should be
remembered that the connection
between insects and disease was
something of which the ancients
were wholly ignorant.quot;

Remedies

Varied methods of disease eradica-
tion are suggested depending on the
animal species infected and on the
diagnosis: drugs based upon plants

-ocr page 314-

and other components,®® bleeding
and adapted diet,^® fumigations®s
etc. Animals with skin diseases,
e.g.
scabies,
are to be washed out, brus-
hed, rubbed with vinegar, alum, etc.
and sulfur,®® this last compound
being still in use today in traditional
remedies against scab.®^
Furthermore all measures said to
prevent, detect or eradicate conta-
gious diseases were also recom-
mended and regularly combined with
one another. They have proved
effective indeed: isolation and quar-
antine of the animals infected or
thought to be infested; strict sanita-
tion and rotation of pastures for the
still unaffected herds; control of the
fodder and water quality; finally
slaughtering when the other meas-
ures had failed.®° In all cases, early
diagnosis was considered crucial, so
that the manifestations of the dis-
ease did not become too severe and
affected animals could be more easi-
ly managed and treated. This ex-
plains why agricultural writers and
veterinarians underline the need for
experienced herders and breeders,
careful in their daily inspection of the
herds, quick to act and react. In this
prospect, they firmly criticize those
who would delay action and rather
turn to religion and magic instead of
initiating what was recognized as
appropriate to prevent contagion
from aggravating. In his statement
on
scabies Vergilius firmly underlin-
es that quot;the mischief thrives and lives
by concealment, while the shepherd
refuses to lay healing hands on the
wounds, and sits idle, praying the
gods to better all.quot;^\'\' As is under-
standable from the above survey,
none of the recorded remedies is
specific against diseases caused by
harmful insects now identified as
pests, and as endo- or ectoparasi-
tes. But limited though it is, the evi-
dence on the matter still confirms the
gap between the viewpoints of vet-
erinarians and of physicians about
the origin of contagion. The latter
indulged in philosophical analysis
even regardless of the observable
facts. The former never developed
theories, but their daily experience
with domestic animals made their
approach closer to reality and more

effective,^^ although they did not
explicitly echo the ideas once
expressed on acquired immunity.^®

Conclusion

Modern parasitology differentiates
pests, parasites and noxious insects.
The distinction was unknown to the
Classical peoples. In the ancient
Greek and Roman evidence the
word quot;parasitequot; never applied to ani-
mals and the idea of quot;parasitismquot;
between beings other than humans
did not occur. Some of the reasons
why the host-parasite relationship
was not perceived nor explicitly
described are to be sought in the
ancient views on insect reproduction
and development, themselves being
partly induced by limited investiga-
tion tools and methods. However
while knowledge on their life-cycle
and other biological aspects were
restricted, two basic categories now
known as endo-parasites and as
ecto-parasites were recognized. As
far as domestic animals were con-
cerned, Aristotle had the first and
most significant account on the mat-
ter, founded, as may be induced
from some of his remarks, on both
in-the-field observation and dissec-
tion.^^ Furthermore he lists internal
parasites under the two main types
still valid in modern parasitology: flat-
worms (trematodes and cestodes),
round-worms (nematodes).^^
External parasites are flies, moths,
lice, fleas, etc. Breeders and veteri-
narians who prove to have been
aware of the two classes and of the
different types of parasitic worms
focussed further on the curative and
preventive remedies to use against
the dreadful effects of parasites on
their breeds.^® Against Beavis\' state-
ment,^quot;^ their account confirms that
they were acquainted with the role of
insects in the origin and spreading of
some diseases.

Mainly because of the contagion
they induced directly or indirectly,
parasites and pests were regarded
as plagues
{pestis, pestiientia). They
were fought against with the same
tactics as those required against any

other plague spreading among live-
stock, a matter on which breeders
and veterinarians proved to face the
facts better than human doctors.
They did not rule out the commonly
shared attitudes inspired by religion
and magic. In fact, some of them at
least did not dismiss such proce-
dures. But they favoured an objec-
tive, albeit empirical, and responsible
approach to livestock management
which benefited animal rearing in the
European countries for centuries. In
principles as well as in action, their
recommendations have remained
effective until today, when our most
advanced techniques to control and
prevent livestock diseases are still
supplemented by traditional ones
such as quarantine, strict sanitation,
etc. The ancient evidence on pests
and parasites of livestock cannot
claim to anticipate on the modern
standpoints and procedures in the
matter, but neither is it to be dismis-
sed as meaningless because limited
and unscientific with respect to
modern standards. Once placed in
its historical context it sheds light
upon the level of expertise reached
by the ancient breeders and rearers
on the pathogenic agents occurring
in livestock and the contagion they
induced, and on their superiority
when compared with the viewpoints
adopted in human medicine about
the aetiology of plagues. It also con-
firms the role of the ancient tradition
in the development of European
veterinary medicine, including the
early steps toward parasitology and
epidemiology.

Acknowledgments

I am grateful to my colleagues Prof.
P.-P. Pastoret and Prof. B. Losson
for information, references and com-
ments on the issues here at hand.
Any remaining errors or omissions
are my own.

Selected bibliography

Unless otherwise stated, ancient
sources are quoted from the Loeb
Classical Library.

-ocr page 315-

Adams, J.N., The uses of neco II,
Glotta, 69, 94-123, 1991
Adams, J.N., Some Latin
Veterinary Terms Relating to
Diseases of the Back (pulmo,
pulmunculus, pantex, cancer fri-
gidum, pispisa, pilupia, clauus),
In: C. Deroux, ed.,
Studies in La-
tin Literature and Roman History,
vol.6. Brussels, 1992. p.480-504
André, J.-M., L\'épidémiologie
Chez Virgile : de la quot;physiologiequot;
à la tératologie religieuse. In:
Bulletin de la Faculté des Lettres
de Mulhouse,
15, 15-27, 1987
Aristotle: see Balme, Louis, Peck,
Rose, Tricot

Baez Fernandez, P., Magia y
superticion en el quot;De re rusticaquot;
de Columela. In:
Gades (Cadiz
Univ.), 14, 9-27, 1986
Balme, D.M. (ed.-transl.),
Aristotle. History of Animals,
Books Vll-X, prepared for publi-
cation by A. Gotthelf. Cambridge,
Mass., 1991

Beavies, I.C., Insects and other
invertebrates in Classical
Antiquity.
Exeter, 1988
Belloni, L., art. Bonomo. In: Ch.C.
Gillispie (ed.).
Dictionary of
Scientific Biography,
vol. 1. New
York, 1981a, p. 292
Belloni, L., art. Cestoni. In: Ch.C.
Gillispie (ed.).
Dictionary of
Scientific Biography,
vol. 3 New
York, 1981b, p. 180-181
Bodson, L., Hiera zôia.
Contribution à l\'étude de la place
de l\'animal dans la religion grec-
que ancienne.
Bruxelles, 1978
Bodson, L., La prière pour les
animaux. In: J. Ries amp; H. Limet,
eds..
L\'expérience religieuse de
la prière dans les grandes reli-
gions. Actes du colloque de
Liège - Louvain-la-Neuve, 22-23
novembre 1978.
Louvain-la-
Neuve, 1980. p. 149-172
Bodson, L., Le berger et les
dieux du troupeau dans la Grèce
antique.
Journal d\'Agriculture et
de Botanique appliquée,
29, 75-
79, 1982a

Bodson, L., L\'apport de la tradi-
tion gréco-latine à la connaissan-
ce du Coucou gris (Cuculus
canorus L.),
History and
Philosophy of the Life Sciences,
4, 99-123, 1982b

Bodson, L., The welfare of
Livestock and Work Animals in
Ancient Greece and Rome,
Medical Heritage, 244-249, 1986
Bodson, L., Le vocabulaire des
maladies pestilentielles et épi-
zootiques. In:
Le latin médical. La
constitution d\'un langage scienti-
fique. Actes du colloque interna-
tional d\'histoire de la médecine
antique, Saint-Étienne, 11-14
septembre 1989.
Saint-Étienne,
1991a. p. 215-241
Bodson, L., Les insectes dévas-
tateurs dans la tradition gréco-
latine. In: L. Bodson, éd.,
Conthbutions à l\'histoire des con-
naissances zoologiques. Journée
d\'étude. Université de Liège, 17
mars 1991,
Liège, 1991b. p. 55-
70

Bodson, L., L\'acception du sub-
stantif pecus, -udis et sa signifi-
cation pour l\'étude des connais-
sances zoologiques dans le
monde romain.In:
Serta
Leodiensia Secunda.
Liège,
1992. p.13-28

Brisebarre, A.-M., Bergers des
Cévennes,
Paris, 1978
Brisebarre, A.-M., Le recours à
Saint Fleuret, guérisseur des
bestiaux, à Estaing (Aveyron). In:
La médecine vétérinaire populai-
re. Compte rendu de la journée
d\'étude du 24 mai 1984.
Paris,
1984. p. 59-76 (Ethnozootechnie.
34)

Combes, C. D\'où viennent les
parasites de l\'homme ?
Annales
de parasitologie humaine et com-
parée,
65, 59-64, 1990 (Suppl. I,
VII Congrès international de
Parasitologie. ICOPA VII, Paris,
20-24 août 1990)
Constantin, A., Le mouton et ses
maladies. Comment reconnaître
et traiter les principales maladies
du mouton.
Paris, 1975 (transl.
from J.A. Watt,
The TV Vet
Sheep Book. Recognition and
Treatment of Common Sheep
Ailments,
Ipswich, Farming
Press, 1972)

Cordero del Campillc, M., The
History of Veterinary Parasitology
in Spain,
Vetehnary Parasitology,
33, 93-116, 1989
Corsetti, P.-P., Notes de lexicolo-
gie latine. (I. Talus; II. Suffrage),

Revue de Philologie, 56, 233-
248, 1982a

-nbsp;Corsetti, P.-P., Columelle et les
dents du cheval. In: G. Sabbah
(ed.),
Médecins et médecine
dans l\'antiquité.
Saint-Étienne,
1982b. p. 7-23 (Mémoires du
Centre Jean Palerne.3 )

-nbsp;Corsetti, P.-P., Lat.
salivatum/salivare. In: G. Sabbah
(ed.).
Textes médicaux latins
antiques.
Saint-Étienne, 1984. p.
33-40 (Mémoires du Centre Jean
Palerne.5)

-nbsp;Crane, E. The Archaeology of
Beekeeping.
London, 1983

-nbsp;Davies, M. and Kathirithamby, J.
Greek Insects, London, 1986

-nbsp;Deines, H. von, Grapow, H. und
Westendorf, W.
Grundriss der
Medizin der Alten Ägypter, IV 1.
Übersetzung der Medizinischen
Texte,
Berlin, 1958

-nbsp;Doyen, A.-M., Les textes d\'hip-
piatrie grecque. Bilan et perspec-
tives,
L\'Antiquité classique, 50.
258-273, 1981a

-nbsp;Doyen, A.-M., L\'accouplement et
la reproduction des équidés dans
les textes hippiatriques grecs.
Annales de Médecine vétérinaire,
125. 533-556, 1981b

-nbsp;Doyen, A.-M., The Hippiatrica
and Byzantine Veterinary
Medicine,
Dumbarton Oaks
Papers, m,
111-120,1984

-nbsp;Driesch, A. von den. Geschichte
der Tiermedizin. 5000 Jahre
Tierheilkunde.
München, 1989

-nbsp;Dubois, D., Quelques saints vété-
rinaires de Picardie-Nord. In:
La
médecine vétérinaire populaire.
Compte rendu de la journée
d\'étude du 24 mai 1984.
Paris,
1984. p. 77-85 (Ethnozootechnie.
34)

-nbsp;Enigk, K., History of Veterinary
Parasitology in Germany and
Scandinavia,
Veterinary
Parasitology
33, 65-91, 1989

-nbsp;Euzéby, J., Histoire de la parasi-
tologie vétérinaire,
Sciences
vétérinaires et médecine com-
parée,
93, 265-278, 1991

-nbsp;Fischer, K.-D., Ancient veterinary
medicine. A survey of Greek and
Latin sources and some recent
scholarship.
Medizinhistorisches
Journal, 23,
191-209,1988

-ocr page 316-

- Fischer, K.-D. Genera huius
morbi maleos numéro VII: eine
Infektionskrankheit (Malleus) und
ihre Unterarten im Spiegel des
antiken veterinärmedizinischen
Schriftums. In:
Le latin médical.
La constitution d\'un langage
scientifique. Actes du colloque
international d\'histoire de la
médecine antique, Saint-Etienne,
11-14 septembre 1989,
Saint-
Etienne, 1991. p. 351-365
■ Foster, W. D.
History of
Parasitology,
Edinburgh -
London, 1965
Geoponica: see Georgoudi
Georgoudi, St.
Des chevaux et
des boeufs dans le monde grec.
Réalités et représentations ani-
malières à partir des livres XVI et
XVII des Géoponiques.
Paris -
Athènes, 1990.

Geymonat, M. (ed.), Scholia in
Nicandri Alexipharmaca.
Milan,
1974

Grimm, J.D/e literarische
Darstellung der Pest in der Antike
und in der Romania.
München,
1965 (Freiburger Schriften zur
romanischen Philologie. 6).
Grmek, M. Les vicissitudes des
notions d\'infection, de contagion
et de germe dans la médecine
antique. In: G. Sabbah (ed.),
Textes médicaux latins antiques,
Saint-Étienne, 1984. p.53-70
(Mémoires du Centre Jean
Palerne.5)

Guardia, J.M,, La ladrerie du porc
dans l\'antiquité.
Annales
d\'Hygiène publique et de médeci-
ne légale, 23,
1865 (offprint has
42 p.)

Machet, M., Sur un rite accom-
pagnant la naissance des che-
vaux en Lorraine. In:
La médeci-
ne vétérinaire populaire. Compte
rendu de la journée d\'étude du
24 mai 1984.
Paris, 1984. p. 87-
88 (Ethnozootechnie.34)
Hippiatrica: see Oder - Hoppe
Hippocrates: see Littré
Holladay, A.J. and Poole, J.F.C.
Thucydides and the Plague of
Athens,
The Classical Quarterly,
29, 282-300, 1979
Hornblower, S.
A Commentary
on Thucydides, I. Books /-///.
Oxford, 1991

-nbsp;Hyland, A. Equus Romanus. The
Horse in the Roman World,
London, 1990

-nbsp;Imbs, P. (ed.). Trésor de la lan-
gue française,
vol. 13. Paris,
1957. p. 167-169

-nbsp;Jacoby, F. Die Fragmente der
griechischen Historiker,
Supplement,
Leiden, 1954

-nbsp;Jarcho, S., Medical and
Nonmedical Comments on Cato
and Varro, with Historical
Observations on the Concept of
Infection. In:
Transactions and
studies of the College of
Physicians of Philadelphia,
4th
series, 43, 372-378, 1975/76
Karasszon, D.
A Concise History
of Veterinary Medicine,
Budapest, 1988

Krüger, H. Zauberglauben und
Zaubermedizin. Grundzüge ihrer
Entstehung und Konsolidierung
in der volksmedizinischen
Tierheilkunde,
Deutsche
Tierärztliche Wochenschrift,
98
338-340, 1991

Leca, A.-P. La médecine égyp-
tienne au temps des Pharaons,
Paris, 1971

Littré, E. Oeuvres d\'Hippocrate.
Paris, IV (1844), V (1846)
E. Lommatzch (ed.). Vegetius.
Leipzig, 1903

Louis, P. (ed.-transi.). Aristote.
Histoire des animaux, 3 vol.,
Paris, 1964-1969.
Malone, J.B., Texas Fever, two-
headed calves and the Hatch Act
-100 Years and counting for
veterinary parasitology in the
United States,
Veterinary
Parasitology,
3-30, 1989
Mammerickx, M., Histoire de la
fièvre aphteuse du bétail en
Europe avant un changement
important des méthodes prophyl-
actiques. In: L. Bodson (ed.)
Contributions à l\'histoire des con-
naissances zoologiques. Journée
d\'études, Université de Liège, 17
mars 1991.
Liège, 1991. p. 89-
112

Millour, Cl., Les saints guéris-
seurs du bétail en Bretagne. In:
La médecine vétérinaire populai-
re. Comptes rendu de la journée
d\'étude du 24 mai 1984.
Paris,
1984. p. 53-58
(Ethnozootechnie.34)

-nbsp;Mulomedicina Chironis: see Oder

-nbsp;Nutton, V., The seeds of disease;
an explanation of contagion and
infection from the Greeks to the
Renaissance, Mecf/ca/
heritage
27,
1-34, 1983

-nbsp;Oder, E. (ed.). Mulomedicina
Chironis.
Leipzig, 1901

-nbsp;Oder, E. und Hoppe, C. (eds.).
Corpus Hippiatricorum
Graecorum.
2 vols. Leipzig, 1924

-nbsp;OED=Oxford English Dictionary,
vol. 7. Oxford, 1933. p. 742

-nbsp;Parker, R. Miasma, pollution and
purification in early Greek
religion.
Oxford, 1983

-nbsp;Pastoret, P.-P., Govaerts, A. et
Bazin, H.
Immunologie animale.
Paris, 1990

-nbsp;Peck, A. L. (ed.-transl.). Aristotle.
Historia animalium, Books l-VI.
London, 1965-1970

-nbsp;Penso, G. La conquête du
monde invisible.
Trad, franç.
Paris, 1981 (unseen)

-nbsp;Phillips, J.H., On Varro\'s animalia
quaedam minuta
and etiology of
disease.
Transactions and stu-
dies of the College of Physicians
of Philadelphia, Series
4 (1)
12-25, 1982

-nbsp;Puccini, V. Guida alle Malattie
parasitarie degli animali domesti-
ci,
Bologna, 1992

-nbsp;Rippinger, L. A propos de quel-
ques noms de maladies chez
Celse et Scribonius Largus. In:
Etudes de linguistique générale
et de linguistique latine offertes
en hommage à Guy Serbat,
Paris, 1987. p. 207-218

-nbsp;Roncalli, R.A., The history of sca-
bies in veterinary and human
medicine, from biblical to modern
times.
Veterinary Heritage, H
2-13, 1988

-nbsp;V. Rose, Aristoteiius qui fereban-
tur librorum fragmenta,
Stuttgart,
Teubner, 1886 (reprint: 1967).

-nbsp;Sabbah, G., La quot;peste d\'Amidaquot;
(Ammien Marcellin, 19, 4). In: G.
Sabbah (ed.),
Médecins et méde-
cine dans l\'Antiquité,
Saint-
Étienne, 1982. p.131-157
(Mémoires du Centre Jean
Palerne.lll)

-nbsp;Silverstein, A.M. History of
Immunology,
San Diego, 1989

-nbsp;Slocombe, O. Veterinary
Parasitology - a Canadian

-ocr page 317-

Perspective, Veterinary
Parasitology,
33, 31-43, 1989

-nbsp;Soulsby, E.J.L. Helminths,
Arthropods and Protozoa of
Domesticated Animals.
7th ed..
London, 1982

-nbsp;Thompson, d\'Arcy W. (transi.)
The Works of Aristotle Translated
in English. IV. Historia animalium.
Oxford, 1910. (J. Barnes (ed.)
The Complete Works of Aristotle.
The Revised Oxford Translation.

I. [Princeton, N.J., 1984], p. 869)

-nbsp;Touratier, L., History of
Veterinary Parasitology in
France,
Veterinary Parasitology,
33, 45-63, 1989

-nbsp;Tricot, J. (transi.) Aristote.
Histoire des animaux,
2 vol.,
Paris, 1957

-nbsp;Urquhart, G.M.; Armour, J. and
Duncan, J.L. et al.
Veterinary
Parasitology,
Harlow, 1987
(reprint 1989)

-nbsp;Urquhart, G.M., Parasitism in
Young Animals,
Annales de
parasitologie humaine et com-
parée,
65, 77-78, 1990 (Suppl. I.
VII Congrès international de
Parasitologie. ICOPA VII, Paris,
20-24 août 1990)

-nbsp;Vegetius: see Lommatzch.

-nbsp;Walker, R.E., Roman Veterinary
Medicine. Appendix to J.M.C.
Toynbee,
Animals in Roman Life
and Art,
London, 1973. p. 303-
343.

-nbsp;White, K.D. Roman Farming,
Ithaca, N.Y., 1970

NOTES

1.nbsp;Foster, 1965; Silverstein, 1989.

2.nbsp;In the French language, the word quot;pestequot;
has no equivalent meaning (see P. Imbs,
1988, p. 167-169) to the English quot;pestquot; in
its quot;now more usual applicationquot;: quot;an ani-
mal that is noxious, destructive or trouble-
somequot; (see
OED, 1933, p. 742).

3.nbsp;Karasszon, 1988; Von den Driesch, 1989.

4.nbsp;Exodus, 10:1 -20. Bodson, 1991 b.

5.nbsp;For instance: P. Ebers (written around
1550 B.C.), 50-85 (transi, von Deines -
Grapow - Westendorf, 1958, p. 110-116).
Leca, 1971, p. 211-217.

6.nbsp;Fischer, 1988 (including relevant bibliogra-
phy).

7.nbsp;Foster, 1965; Silverstein, 1989; Pastoret -
Govaerts - Bazin, 1990; Combes, 1990.

8.nbsp;Baez Fernandez, 1986. See hereafter, p.
304-305.

9.nbsp;For instance: Brisebarre, 1978, p. 167-
180; 1984; Millour, 1984; Dubois, 1984;
Machet, 1984; Krüger, 1991.

10.nbsp;See hereafter, p. 306.

11.nbsp;See hereafter, p. 304.

12.nbsp;Walker, 1973; White, 1979, p. 272-327;
Fischer, 1988.

13.nbsp;Georgoudi, 1990.

14.nbsp;Doyen, 1981a-b; 1984.

15.nbsp;Fischer, 1988.

16.nbsp;Especially in Historia animalium, 7[8].603
a 29 - 605 b 21 Balme (- Gottheit).

17.nbsp;Historia naturalis, 8.142-214 (more on
zootechnics than on veterinary medicine);
10.157 (hen diseases); 11.61-62 (parasi-
tes of bee combs), 63-67 (bee diseases).
See hereafter, p. 305.

18.nbsp;See the status quaestionis by Fischer,
1988.

19.nbsp;Fischer, 1988, p. 205: quot;a new edition of
the
Hippiatrica ... will be a gigantic task ...
Something of a nightmare is a new edition
of the
Mulomedicina Chironis.quot; Etc.

20.nbsp;Such as Corsetti, 1982 a-b and 1984;
Adams, 1992; Bodson, 1992; etc.

21.nbsp;Among other examples, see Jarcho, 1975-
76, p. 374 (confusing Latin wros with
modern quot;virusquot;).

22.nbsp;On Latin: scaö/es considered as modern:
quot;scabquot;, see Rippinger, 1987. See below,
p. 305. Compare Sabbah, 1982; Fischer,
1991 (on
morbus)-, Mammerickx, 1991.

23.nbsp;One of the most evident examples of this
is given by the attempts made in order to
identify the Athenian plague of 430/29.
See Hornblower, 1991, p. 316-327 (who
states rightly -at least in the present state
of our knowledge- on p. 316: quot;The identifi-
cation of the disease in Th. is an insoluble
problem.quot;). Further references: Bodson,
1991 a, footnotes 4, 38. Hereafter, p. 304.
The same is to be said about the Noricum
plague (Vergilius,
Georgics, 3.474-566).
See André, 1987, p. 15.

24.nbsp;See below, n. 65.

25.nbsp;Bodson, 1991a.

26.nbsp;Homer, Iliad, 1.43-52. Compare
Sophocles,
Oedipus Tyrannos, 25-27 (quot;a
blight... on our harvest,... upon the gra-
zing flocks and herds,... on wives in tra-
vailquot;), the plague being induced by Apollo
because of Oedipus\' unconscious misd-
eeds.

27.nbsp;Thucydides, 2.50.

28.nbsp;Livius, 3.6.2; 4.25.3-4;41.21.5. Etc.
Further references: Grimm, 1965.

29.nbsp;See above, pp. 303-304.

30.nbsp;This may be verified in many translations
(especially the French ones) of the ancient
evidence mentioned above.

31.nbsp;Vegetius, Mulomedicina, 4.3.1: Under the
word quot;plaguequot;
{pestis) several diseases
are to be understood ...). Cf. Fischer,
1991 (about morbus).

32.nbsp;Thucydides, 2.51.5-6 (reference omitted
by Silverstein, 1989). See Holladay -
Poole, 1979.

33.nbsp;Nutton, 1983; Grmek, 1984; Bodson,
1991a.

34.nbsp;Thucydides, 2.51.4.

35.nbsp;Thuc., 2.47.4. Prayers and sacrifices for

the animals even outside any plague,
Bodson, 1980; 1982a.

36.nbsp;Thuc., 2.47.4; 2.52.3 (quot;careless of all law,
sacred as well as profanequot;) - 53.

37.nbsp;Bodson, 1991b.

38.nbsp;About bed-bugs, Aristophanes, Frogs,
115; etc. Davis and Kathirithamby, 1986,
pp. 46-47 149; Beavies, 1988, pp. 104-
106. On fleas, Aristophanes,
Clouds, 145-
147; etc. Davis and Kathirithamby, 1986,
p. 149; Beavies, 1988, pp. 240-242.

39.nbsp;Further references: Bodson, 1978.
Compare the scenario imagined by the
French playwright J.-P. Sartre in
Les
mouches.

40.nbsp;See however note 72.

41.nbsp;Pliny the Elder, Historia naturalis, 11.104:
quot;This plague (= locust swarms) is interpre-
ted as a sign of the wrath of the gods.quot;
Parker, 1983.

42.nbsp;See above, n. 35.

43.nbsp;Pausanias, 1.3.4.

44.nbsp;Aristophanes, Birds, 61; Euripides,
Heracles, 821.

45.nbsp;Pausanias, 5.14.1.

46.nbsp;Pausanias, 1.24.8; Pliny the Elder, Hist,
nat.,
10.75; 29.106; etc.

47.nbsp;Bodson, 1978, p. 10-15.

48.nbsp;Bodson, 1991b.

49.nbsp;Pausanias, 5.14.1

50.nbsp;See above, p. 304.

51.nbsp;Cleidemus of Athens, fr. 11 (quoted by
Athenaeus, 6.235 A) Jacoby.

52.nbsp;Aristotle, fr. 551 (quoted by Athenaeus,
6.235 A) Rose.

53.nbsp;The matter was checked against the
Greek literature actually recorded in the
Thesaurus Linguae Graecae under the
software quot;Pilot CD-Rom # Cquot; (University of
California, Irvine, 1987) and against the
Latin literature recorded in the
Thesaurus
Latinae Linguae
under quot;Packard
Humanities Institute CD-Rom # 5.3, 1991quot;
under quot;Pandora 2.5quot; (Elli Mylonas,
Perseus Project, Dept. of the Classics,
Harvard University, Cambridge, Mass.). I
thank my colleagues Prof. J. Denooz and
Dr. G. Purnelle (C.I.P.L.-ULg) who con-
ducted the search at my request.

54.nbsp;Bodson, 1982b.

55.nbsp;Modern authors -see for Instance Louis, II
(1968), p. 31 in his translation of Aristotle,
Hist. Anim., 5.16.548 b 16 or Adams

(1991), p. 113- take the word quot;parasitequot;
only by extrapolation.

56.nbsp;On the general history of parasitology, see
Foster, 1965; Silverstein, 1989; Malone,
1989; Slocombe, 1989; Touratier, 1989;
Enigk , 1989; Cordero del Campillo, 1989.
On veterinary parasitology: Euzeby, 1991.

57.nbsp;Bodson, 1986.

58.nbsp;See for instance Columella, 7.2.4-5 (after
a brief yet meaningful account on sheep
cross-selection successfully attempted by
his uncle to produce higher quality wool,
quickly abandons the topic, saying typical-
ly; quot;But I must return to my subject.quot;).

59.nbsp;Soulsby, 1982 (see particularly the quot;Host-
Parasite Listquot;: pp. 779-792). Urquhart et
al., 1987.

60.nbsp;Aristotle, Hist. Anim., 5.19.551 a 7-10

-ocr page 318-

Peck (see also 5.1.539 a 24-25). On
human parasites, see Hippocrates,
Aphor., 3.26; Epid., 4.10 Littre; etc.

61.nbsp;Some manuscripts read allt;arids, other
ones
askarids. Whatever the reading, the
animals here under consideration are dif-
ferent from the askarids (bloodworms)
mentioned in 1.487 b 5 and 5.551. b 27.
Thompson, 1910, reads quot;askarisquot; as may
be concluded from his translation unmodi-
fied by Barnes, 1984. Tricot, I (1957), p.
332, reads quot;askarisquot; as do Louis, II (1968),
p. 38, and Beavis, 1988, p. 231. Peck,
1970, p. 173, reads quot;akarisquot; reminding
that quot;The modern word is ascarid.quot; Except
for cysticercus (see below, n. 65), the
noxious organisms mentioned by the
ancient authors and now defined as para-
sites (either internal or external) may rare-
ly be identified at the species (or even
genus) level in the standards of the
Linnaean classification.

62.nbsp;Aristotle, Hist. Anim., 5.16.548 b 15-16
Peck.

63.nbsp;Aristotle, Hist Anim., 6.16.570 a 14-15
Peck.

64.nbsp;Aristotle, Hist Anim., 7[8].20.602 b 26-28
Balme (- Gotthelf); see also 29-30
{ptithei-
res,
lice, under the gills of ciialkis). Beavis,
1988, pp. 112-120. See, n. 73.

65.nbsp;Aristotle, Hist Anim., 1 [8].21.603 b 17-27,
who notes that pigs quot;do not get pimples
while they are only sucklings.quot;; cf.
Androsthenes, 711 F 1 Jacoby (quoted by
Athenaeus, 3.93 B-C); Pliny the Elder,
Hist. Nat., 8.206. The first record on cysti-
cercus (called
chialazai, litt. quot;hailstonesquot; in
ancient Greek, occurs in a famous dialo-
gue of Aristophanes\'
Knights, 375-381,
where the tongue examination known in
French as quot;langueyagequot; is also mentio-
ned. Urquhart, 1990, considers only some
rather unexpected effects of modern pre-
vention on immunity in younger and older
animals. On cysticercosis (French: quot;ladre-
riequot;), see Guardia, 1865 (still worth rea-
ding, although obsolete on some points).
Strangely enough, I could not come
across any Latin evidence on cysticerco-
sis so far. On swine diseases. Columella
keeps to a general statement (7.10.4-5):
quot;Sometimes also the whole herd suffers at
the same time ...quot;. See Walker, 1973, p.
330. (White, 1970, pp. 316-321, deals
with husbandry exclusively and has not-
hing on swine diseases.)

66.nbsp;Aristotle, Hist Anim., 7[9].6.612 a 32-33
Balme (- Gotthelf). Aristotle\'s statement
(Hist Anim., 7[8].24.604 b 19; see also
Hippiatrica, Beroi., 119 Hoppe, I, pp. 379-
380) on a horse becoming ill after Inge-
sting
staphuiinos, probably a tenebrionid
beettle of Blaps gen. (see Beavis, 1987, p.
175, 185), Intermediate host of
Gongylonema puichrum, a parasite of cat-
tle also observed in horse (Soulsby, 1982,
pp. 296-297), relates to toxic effects rat-
her than to parasitic process. Compare
bouprestis (schol. Nicandros,
Aiexipharm.,
335 Geymonat). Davis - Kathirithamby,
1986, pp. 91-92; Beavis, 1988, pp. 173-
175.

67.nbsp;Davis - Kathirithamby, 1986, p. 63-64;
Beavis, 1988, p. 186, also 43 and 123.

68.nbsp;Davis - Kathirithamby, 1986, p. 109-110;
Beavis, 1988, p. 186, n. 181, see also p.
130.

69.nbsp;Aristotle, Hist. Anim., 7[8].27.605 b 9-19
Balme (- Gotthelf), see 8[9].40.626 b 17-
19.

70.nbsp;Columella, 6.30.9; Mulomedicina Chironis,
206, 224, 237, etc. Oder; Vegetius, 1.44
and 52.3; 4.28 Lommatzsch; Geopon.,
17.27 Georgoudi (comments, p. 317);
Hyland, 1990, p. 55 (short statement on
horse parasites).

71.nbsp;Columella, 6.25.1. Beavis, 1988, p. 1-4.

72.nbsp;Columella, 6.16.3. Compare Vergil,
Georg., 3.146-152. Beavis, 1988, p. 219-
229. On the gadfly pestering lo, see Davis
- Kathirithamby, 1986, p. 163-164.

73.nbsp;Columella, 7.13.1-2. Vegetius, 2.66; 4.20.
Columella, 7.5.11-13
{vermiculus obser-
ved
in lameness of sheep might result
from infestion of the wounded foot by flies
and maggots in case of severe attack; see
Constantin, 1975, p. 80). Beavis, 1988, p.
56-60, 240-242.

74.nbsp;Columella, 9.14.1-2. See above n. 67. Add
Pliny the Elder,
Hist nat, 11.65, 21.81;
Palladius, 4.15.4; Isidorus of Sevilla,
12.8.8. Beavis, 1988, p. 34-56; 120-129.
Crane, 1983, deals exclusively with the
ancient technics of beekeeping.

75.nbsp;Columella, 7.5.5-6; compare Vergilius,
Georgics, 3.441-456. Roncalli, 1983
(general survey).

76.nbsp;Columella, 6.13.1; Vegetius, 4.11
Lommatzsch;
Mulomedicina Chironis,
171-172, 849-850, 978, 996, etc. Oder;
Geoponica, 17.24 Georgoudi (comments,
p. 315-316).

77.nbsp;Columella, 6.31.2; compare Geoponica,
16.18 (see Georgoudi, 1990, p. 189),
Hyland, 1990, p. 55). On mule diseases,
Columella refers to horses (6.38.4) and on
goats to sheep (7.7.4).

78.nbsp;Columella, 7.13.2.

79.nbsp;Columella, 7.5.5-6: quot;Sheep more often
than any other animals are attacked by
scab. ... This disease can be diagnosed in
the following way when it begins to creep
in: the sheep either gnaw the part affec-
ted, or strike it with horn or hoof, or rub it
against a tree or wipe it upon the walls.
When you see any sheep acting in these
ways, it will be best to take hold of the ani-
mal and draw its wool apart, for there is a
rough skin underneath it and a kind of
crust.quot; Compare Celsus, 5.28.(on human
skin diseases;
scabies [5.28.16 A-C],
impetigo, papulae, etc.).

80.nbsp;Rippinger, 1987, p. 209-21Q. See above
n. 22.

81.nbsp;Beavis, 1988, p. 118, n. 117.

82.nbsp;Belloni, 1981 a-b.

83.nbsp;Columella, 6.5.1. If bacterian (or viral)
agents are not involved here, the nature of
which was totally out of the reach of
ancient breeders and veterinarians
(Phillips, 1982), one might think of parasi-
tes such as
Ascaris suum which may
occasionally infect cattle (Soulsby, 1982,
pp. 143-148; Urquhart et al., 1987, p. 67:
quot;In most cases reported the cattle have
had access to housing previously occup-
ied by pigs, sometimes several years
before, or to land fertilised with pig manu-
re.quot;);
Trichostrongylus axel (Soulsby,
1982, pp. 212-218; Urquhart et al., 1987,
pp. 22-25);
Hyostrongilus rubidus which
occurs in the stomach of pigs and occa-
sionally infect sheep, goats, cattle, etc.
(Soulsby, 1982, p. 258-259; Urquhart et
al., 1987, p. 27-28), which also causes
infestation in calves (Puccini, 1992, p.
17); or even the famous
Fasciola hepatica
which needs as intermediate host an amp-
hibious snail of the genus
Lymnaea
(Soulsby, 1982, p. 40-52; Urquhart et al.,
1987, p. 100-101); etc. Furthermore, due
to the limits of the ancient animal descrip-
tion and classification, confusion between
organisms with some roughly similar
features in their external aspect, such as
Hyostrongilus rubidus (Soulsby, 1982, p.
258-259; Urquhart, 1987, p. 27-28) and
Ostertagia ostertagi {Sou\\sby, 1982, p.
219; Urquhart, 1987, p. 10-18), are not to
be excluded. In 8.5.20, Columella underli-
nes the risk of the plague
pituita (avian
coryza) arising for hens and chickens from
hen-houses uncleansed from dung.

84.nbsp;Beavis, 1988, p. 118.

85.nbsp;Columella, 6.5.2-5 (cattle), 6.25 (calves),
7.5.5-22. (sheep), 7.7.2 (goats), 7.13.1-2
(dogs), 9.13.5-6 (bees).

86.nbsp;Columella, 7.7 (goats).

87.nbsp;Columella, 9.14.2 (against parasites of the
honey comb).

88.nbsp;Columella, 6.13.1; 6.31.2; 7.5.10; 7.13.1-
2. See Vergil, Georg., 3.449;
Mulomedicina Chironis, 849 Oder. Geop.,
17.24 Georgoudi (comments, p. 316).

89.nbsp;Soulsby, 1982, p. 486, 487, 491.

90.nbsp;Bodson, 1991a, p. 236-237.

91.nbsp;Vergilius, Georgics, 3.454-456.

92.nbsp;Bodson, 1986.

93.nbsp;See above, p. 304.

94.nbsp;See above, p. 305.

95.nbsp;See above, p. 305.

96.nbsp;See above, p. 305.

97.nbsp;See above, p. 305 (w.84).

-ocr page 319-

The Bible teaches the ten plagues of
Egypt were measures taken by God
to break down Egyptian resistance to
releasing the Israelites from bondage
(1). There is evidence, though, that at
least seven of the ten plagues were
actually interrelated events in the
outbreak of a particular infectious dis-
ease. If so then this would probably
be the earliest documented record of
infectious disease in Western history.
The evidence suggests the disease,
anthrax, was first spread by insects
to humans and animals. Moreover
this disease took two different forms:
the first, a murrain or highly acute
form, attacked mainly cattle and
sheep while the second, a more
chronic form characterized by boils or
carbuncles, struck humans and non-
ruminants. Lastly, there is evidence
that this infection reoccurred periodi-
cally causing acute illness in the
juvenile members of the population.
While there are references to the ten
plagues in a number of books of the
Bible the most complete record is
found in Exodus 7:12 (2). In this book
the ten plagues are arranged in the
following order:

1.nbsp;Blood

2.nbsp;Frogs

3.nbsp;Lice or Mosquitoes

4.nbsp;Insects

5.nbsp;Pestilence or Murrain

6.nbsp;Boils

7.nbsp;Hail

8.nbsp;Locusts

9.nbsp;Darkness

10.nbsp;Death of The First Born.

The first four are in all probability
contributing factors to an outbreak of
anthrax. The first, mentioned in Exo-
dus 7, was a \'plague of blood\' in
which the Nile turned red. This cau-
sed fish to die and amphibians, such
as frogs, to come on shore. Their exi-
ting the Nile is considered the
second plague; for soon after the
frogs began to die causing the land
to stink (3).

It is with the third plague, though,
that real problems arise for the mam-
malian inhabitants along the Nile. It
is noted in Exodus 8:16-17:

And the Lord said unto Moses,
Say unto Aaron, Stretch out thy
rod, and smite the dust of the
land, that it may become lice
through all the land of Egypt.

And they did so; For Aaron
stretched out his hand with his
rod, and smote the dust of the
earth, and it became lice in man,
and in beast; all the dust of the
land became lice throughout the
land of Egypt (4).

This is followed in Exodus 8:20 by
the fourth plague, that of flies.

And the Lord said unto Moses,
Rise up early in the morning, and
stand before Pharaoh ; Lo, he
Cometh forth to the water; and
say unto him, thus saith the Lord,
let my people go, that they may
serve me.

Else, if thou wilt not let my people
go, behold, will send swarms of
flies upon thee, and upon thy ser-
vants, and upon thy people and
into thy houses.

And I will sever in that day the
land of Goshen,
in which my
people dwell that no swarms of
flies shall be there
(my italics); to
the end thou mayest know that I
am the Lord in the midst of the
earth—.

John D. Blaisdell

Dept.ol History, Iowa State University, Ames, Iowa

John D. Blaisdell*)

The Curse of The Pharaohs: Anthrax in
Ancient Egypt

And the Lord did so ; and there
came a grevious swarm of flies
into the house of Pharaoh, and
into his servant\'s houses, and
into all the land of Egypt—(5).

It was with the fifth plague, that of
pestilence or murrain, that problems
of a public health nature arose.

Then the Lord said unto Moses,
go in unto Pharaoh, and tell him,
thus saith the Lord God of the
Hebrews, let my people go—.

Behold the hand of the Lord is
upon thy cattle which is in the
field, upon the horses, upon the
asses, upon the camels, upon
the oxen and upon the sheep ;
there shall be a grevious murrain.

And the Lord shall sever between
the cattle of Israel and the cattle
of Egypt; and
there shall be not-
hing die of all that is the children
of Israel,
(my italics).

And the Lord appointed a set
time, saying, tomorrow the Lord
shall do this thing in the land.

And the Lord did that thing on the
morrow, and
all the cattle of
Egypt died; but of the cattle of
the children of Israel died not one
(6). (my italics).

This was accompanied by the sixth
plague, a disease condition of an
apparently more chronic nature.

And the Lord said unto Moses
and Aaron, take to you handfuls
of ashes of the furnace, and let
Moses sprinkle it toward the
heaven in the sight of the
Pharaoh.

And it shall become small dust in
all the land of Egypt, and shall be
a boil breaking forth with blains
upon man, and upon beast.

-ocr page 320-

And the Magicians could not
stand before Moses because of
the boils; for the boil was upon
the magicians, and
upon all the
Egyptians
(7). (my italics)

The next three plagues involve natur-
al calamities : hail, locusts and dark-
ness. A number of authors suggest
that hail storms were possible; there
is also the possibility the hail was
actually a mild dust storm. Whatever
the cause it is generally agreed this
plague caused extensive damage to
much of the crop vegetation. This
was followed by the seventh plague
the plague of locusts, which caused
further damage to crops and other
vegetation. The combination of a low
polluted Nile - caused by the plague
of blood - and extensive crop devas-
tation resulted in extensive erosion of
the soil, a condition probably compa-
rable to that seen in the American
midwest in the 1920s and 30s. This
situation, combined with high winds
coming off the Sahara would have
produced a dust and/or sand storm
of such intensity that the sun would
have been blotted out for a number
of days. This resulted in the ninth
plague-the plague of darkness (8).
The tenth and last plague is the pla-
gue of the death of the firstborn.

And the Lord said unto Moses,
Yet will I bring one plague more
upon Pharaoh, and upon Egypt;
afterwards he will let you go
hence—.

And all the firstborn in the land of
Egypt shall die, from the firstborn
of Pharaoh that sitteth upon his
throne, even unto the of the maid-
servant that is behind the mill,
and all the firstborn of beasts (9).

Elsewhere in the Bible the plague of
the death of the firstborn follows the
plague of pestilence.

He made a way to his anger; he
spared not their soul from death,
but gave their life over to pestilen-
ce and smote all the firstborn in
Egypt—(10).

There is no mention of boils here,
possibly suggesting this affliction
was associated with pestilence.

From all the written evidence it is
fairly evident that some sort of infec-
tious disease was occuring.
Moreover it can also be suggested
that it was probably insect-borne and
that it occurred in an acute form and
a chronic form. Lastly this disease
probably reoccurred periodically.
Unfortunately there is no indication of
the time-frame from these writings,
though one author has suggested
that the first nine plagues probably
occurred over the period of a year
(11). What can be determined with
some degree of accuracy is that the
first six plagues were interrelated.
Initially there is the plague of blood,
which some authors have concluded
was some form of red algae that pol-
luted the Nile (12) while others have
suggested was red sediment from
the soil upriver (13). This pollution,
whether algae or red sediment, not
only killed the fish but also drove the
frogs onto dry land, thus causing the
plague of frogs (14). The next plague
has been interpreted by at least one
author as \'the plague of mosquitoes\'
(15). The only problem with this inter-
pretation is that the Bible uses the
word \'lice\'.

One could suggest that the ancient
Israelites confused the louse with the
mosquito except that it is well esta-
blished that the ancient Egyptians
were able to recognize different
insects-they even established the
bee as a minor deity (16). No doubt
such practices would have been pas-
sed on the the Israelites while they
were in Egypt.

Another possibility is that the
Egyptians actually did suffer from a
plague of lice. Such a plague would
not exist as an entity in itself but rat-
her would accompany other pro-
blems such as famine. The problem
of lice infesting both humans and
animals in Egypt during famine was
well established as early as the end
of The Old Kingdom , approximately
2300 B.C.. There are seen in one of
the tomb complexes from the Fifth
Dynasty a series of reliefs illustrating
severe famine. Among the figures
seen is one woman who is searching
her hair for lice to eat (17).
Interestingly, this affliction can to
some extent be associated with the
plague of blood. A Middle Kingdom
text discussing the anarchy that
brought the downfall of the Old
Kingdom mentions the Nile turning to
blood.

The river is blood. If one drinks of
it, one rejects it as human and
thirsts for water (18).

Interestingly, this same text mentions
a lack of grain in the granaries, hun-
ger among even the nobility, and so
many dead that the surviving popula-
tion has to bury them in the river
(19). Thus it can be concluded that
the pollution of the Nile has a direct
adverse effect on crop production
and indirectly causes famine among
the inhabitants. The only problem
with this is why was not famine men-
tioned as one of the plagues?
Possibly because it was recognized
as an effect of the \'Plague of Blood\'
and not as an entity in itself.
Whatever the reason it is very possi-
ble that the polluting of the Nile cau-
sed a famine and with it an infesta-
tion of lice among the inhabitants.
Thus you have rotting crops and a
population, both human and animal
suffering from famine and ectopara-
site infestation, a very susceptible
population for any infectious disease
Now all that has to be done is to
introduce the disease into this popu-
lation.

This is where the next plague, the
\'Plague of Insects\' comes in. The
references in Exodus noted the
Egyptians , their homes and lands
were afflicted by the insects while the
Israelites were not. This may be
because the Israelites and their live-
stock were located in the Nile Delta
area-by the time the pollutants got
that far they were sufficiently diluted
that they had little or no effect on the
quality of the water and thus did not
adversely affect the crops. Such a
possibility has been suggested by at
least one author, Greta Hort (20).
Hort, though, suggests the disease
was spread from dead frogs that fer-
tilized the soil with the bacillus. Later,
the Egyptian cattle became infected
with the disease when they were let
out to graze. There are two problems
with this: first, from the remarks in
Exodus it can be concluded that
there is a direct relationship between
the insects and the disease out-
break-the \'Plague of Insects\' affected

-ocr page 321-

only the Egyptians and so did the
Plague of Pestilence\' and The
Plague of Boils\'. Moreover, frogs are
resistant to anthrax, the disease
responsible for the fifth and sixth pla-
gues.

Anthrax comes to mind because of
the strong possibility that the fifth and
sixth plagues are related. If so then
one is looking at a disease that
would appear in two forms: the first
would be that of a highly acute form
in ruminants, causing both high mor-
bidity and high mortality ; the second
would be manifested as a more chro-
nic form among humans and other
animals, a form characterized by
boils or carbuncles. Anthrax is just
such a disease. The only problem
with anthrax is that frogs are comple-
tely resistant to this disease (21).
It could be suggested that it was
toads and not frogs who proved the
culprits in the second plague-toads
unlike frogs are very susceptible to
anthrax (22). The only problem with
this is the ancient Egyptians were
well acquainted with the frog-so
much so that it was treated as a
minor deity. Frogs were extremely
common in Egypt and were known
by various names, the most frequent
being Kerer which supposedly repres-
ented the animal\'s croaking sound.
Because of its prodigious reproducti-
ve capacity the frog was a symbol of
creation, fertility, birth and regene-
ration. In particular, the frog was
associated with Heket, the goddess
of childbirth ; sometimes Heket was
even depicted as a frog-headed
woman. Numerous images of frogs
were seen as votive offerings to
Heket-sometimes frogs were portray-
ed on magical knives which were
placed on newborn children as a
means of protection. In the New
Kingdom a frog hieroglyph was used
to write the ritual expression
Wekhem Ankh, which means quot;repe-
ating lifequot;. Like the fish, the frog was
later adopted by the Christianized
Egyptians as a symbol of the resur-
rection (23). Thus the possibility of
frogs being mistaken for toads in
ancient Egypt is very unlikely.
A more likely scenario is as follows:
A buildup of algae and other pollut-
ants caused the Nile to turn red. This
produced the \'Plague of Blood\'. This
combination algae and pollutant buil-
dup killed not only fish but also cau-
sed the frogs to either die or leave
the Nile-this is where one gets the
\'Plague of Frogs\'. Because the Nile
is the major water source for
Egyptian crops the subsequent pollu-
tion causes a famine-the algae and
pollutants not only kill fish and am-
phibians but also any plants they
come in contact with. This famine is
reflected by the dramatic increase in
both animals and humans that are
infested with lice-this is seen with the
third plague, the \'Plague of Lice\'.
More important to this scenario, the
dead plants and stagnant water allow
microorganisms such as the anthrax
bacillus to generate. Generally while
the anthrax bacillus does not genera-
te from its spores until the latter
infect a live animal there is good evi-
dence generation can occur in so-
called \'incubator areas\' which are
made up of a combination of dead
plants and standing water (24).
The combination of standing water
and rotting plants will also provide a
breeding ground for insects such as
flies and mosquitoes, producing not
only a superabundance of these cre-
atures-this is the fourth plague, the
\'Plague of Insects\'-but also an insect
and mosquito population infected
with anthrax. It is well established
that, while it is not the normal route,
anthrax can be spread by insects. As
to the fact that the animal and human
population the insects are biting, is
already weakened by famine and it is
no surprise the disease spread so
fast or so quickly. Moreover, the fact
anthrax in bovines is seen as a high-
ly acute infection, manifested by high
mortality, while in equids, carnivore
and humans it appears as a more
chronic affliction, characterized by
boils or carbuncles, fits very closely
the fifth and sixth plagues-the
\'Plague of Pestilence or Murrain\' and
the \'Plague of Boils\' (25). That these
two belong together is reinforced by
the Book of Psalms in which there is
no mention of the \'Plague of Boils\',
just the \'Plague of Pest(lence\'-the
compiler of this book of the Bible no
doubt concluded these afflictions
were different manifestations of the
same disease (26).
The seventh through ninth plagues
involved extensive destruction of the
vegetation remaining by hail and
locust and the subsequent presence
of a sand and dust storm that lasted
for several days-hence the ninth pla-
gue, the \'Plague of Darkness\'. This
combination of severe erosion due to
lost plant cover and excessive dry-
ness due to desert winds proved to
be optimal for the spores of the anth-
rax bacillus, guaranteeing the disea-
se would occur again. It is well esta-
blished that anthrax spores can sur-
vive indefinitely in a dry environment
(27) such as was probably seen after
the Plague of Darkness.
When the disease did reoccur it
would have been as pulmonary anth-
rax, also known as \'Wool sorters
Disease\'. This particular form of
anthrax is not only highly acute in
nature but generally fatal to those
that come down with it (28). The pro-
blem would be finding a susceptible
population for the later occurrences
of this disease. Since most animals
and humans that survived the initial
outbreak would be resistant to anth-
rax this population would be only
minimally subject to future outbreaks
of anthrax. A more likely source of
victims would be the juvenile mem-
bers of the population-individuals,
both human and non human, who
were born after the initial epidemic
and thus would have no resistance to
this disease-in other words \'the first
born\' after the initial epidemic had
occurred.

Such a phenomenon in disease
occurrence is not unusual. It was
very common in Europe in the eigh-
teenth century for certain infectious
diseases to all but disappear within
the adult population ; these individu-
als would have acquired fairly high
levels of immunity as a result of fre-
quent exposures . The only part of
the population that remained consis-
tently susceptible would have been
the juveniles. Thus the disease
would very quickly have become a
disease of the immature members. In
particular this was seen in the eigh-
teenth century with diseases such as
diphtheria, smallpox and measles
(29). This same phenomenon proba-
bly occurred with respect to anthrax
and the ancient Egyptian population-
thus producing the last plague, the
\'Plague of The First Born\'.
While there is no exact reference to
this disease in the ancient Egyptian

-ocr page 322-

medical texts there is evidence of an
indirect kind that anthrax may have
been well known in Egypt. In the
Edwin Smith Papyrus, an Egyptian
medical papyrus thought to date
back to 2500 BC, there are seen
incantations against certain \'pests\',
including \'pests of the year\'. These
references have suggested to at
least one modern scholar that infec-
tious disease was fairly common in
Old Kingdom Egypt. There are refe-
rences to not only \'pests of the year\'
but also to \'years of the pest\', sug-
gesting that the affliction, whatever it
was, occured periodically in Old
Kingdom Egypt (30). Such a periodic
occurance would not be unusual for
anthrax. It is also well established
that the Ram, despite being worshi-
ped as a symbol of fertility, was con-
sidered an unclean animal and as
such was considered unfit to eat by
sanctified persons or offered to the
dead. This lack of fitness may have
arisen from some earlier outbreak of
this disease in which carcasses of
the dead animals seemed to be
responsible for the spread of the dis-
ease (31).

This disease appears to have left a
legacy both among the ancient
Israelites. The Israeli legacy consis-
ted of a series laws set down in
Leviticus. In general, these laws out-
line what animals the ancient Jews
could eat and what ones they were
to avoid. Cloven-hoofed, cud-che-
wing creatures, such as cattle,
sheep and goats, could be consu-
med ; creatures such as pigs and
carnivores could not even be tou-
ched. In Leviticus 11: 39, though, is
the following remark:

If any beast, of which ye shall eat,
die; he that toucheth the carcass
thereof shall be unclean until the
even.

And he that eateth of the carcase
of it shall wash his clothes, and
be unclean until the even ; he
also that beareth the carcase of it
shall wash his clothes, and be
unclean until the even (32).

No doubt this particular remark arose
from an experience with a disease,
such as anthrax, that could be spre-
ad by decaying carcasses of its vic-
tims.

Conclusion

Without question the earliest written
record of epidemic disease is seen in
the book of Exodus. The record of
the ten plagues is in fact a complex
scenario for anthrax. First the appe-
arance of algae and other pollutants
in the Nile resulted in the massive
death of fish and amphibians. This
situation also caused the crops
dependent upon the Nile\'s waters to
be destroyed, causing a subsequent
famine, which was reflected by the
increase of lice infestation among
humans and animals. Moreover, the
combination of stagnant water and
rotting crops led to the subsequent
growth of anthrax bacillus and the
increase of the fly and mosquito pop-
ulation. These insects, infected with
anthrax, subsequently spread this
disease to both humans and ani-
mals. In the former the disease was
seen as a chronic form, manifested
by carbuncles and/or boils. In the lat-
ter it appeared as a highly acute
form, such as would be seen with an
outbreak of \'murrain\'. Soon after the
combination of hail, locusts and hot
dry Sahara winds would have produ-
ced a dry eroded environment, opti-
mal for the anthrax spores. The pre-
sence of the spores guaranteed the
disease would reoccur, most proba-
bly in the form of the highly acute,
highly fatal pulmonary anthrax. The
only susceptible population for such
a reoccurrence would be those juve-
nile members who were born after
the initial outbreak, thus the disease
would become a killer of this group.

Notes

1.nbsp;Nahum M. Sarna. Exp/or/nc/
Exodus. The heritage of Biblical
Israel.
New York, 1987. p. 63-80
(Hereafter Sarna)

2.nbsp;Harper\'s Bible dictionary. San
Francisco, 1985. p. 801-802

3.nbsp;Exodus 7:17-8:14 (Unless other-
wise noted all references to

the Bible will be to the King
James version)

4.nbsp;Exodus 8:16-17

5.nbsp;Exodus 8:19-24

6.nbsp;Exodus 9:1-6

7.nbsp;Exodus 9:8-11

8.nbsp;Encyclopedia Judaica. New York,
1971. vol. 13, p.608
(hereafter EJ); Sarna, p. 72

9.nbsp;Exodus 11:1-5

10.nbsp;Psalms 78:50-51

11.nbsp;Sarna, p.72-73

12.nbsp;G. Hort, The plagues of Egypt.
Zeitschrift für die Alttes-
tamentliche Wissenschaft,
69, p.
88 and p. 93, 1957; EJ, vol.

13, p. 608; The expositor\'s Bible
commentary.
Grand Rapids,
Mi, 1984. vol. 2, p. 350; R. de
Vaux,
The early history of Israel.
London, 1978. p. 360

13.nbsp;Sarna, p.70

14.nbsp;Hort, p.95-97

15.nbsp;ibid., p. 98

16.R.H.nbsp;Wilkinson, Reading Egyptian
art.
London, 1992. p. 114-115

17.G.nbsp;Hart, Pharaohs and pyramids.
New York, 1991. p. 225

18.Thenbsp;admonitions of Ipu-Wer. In:
Ancient Near Eastern texts rela-
ting to the Old Testament
Ed. by
J.B. Pritchard. Princeton, 1955. p.
441 (hereafter AN ET)

19.ANET,nbsp;p. 441-443

20.nbsp;Hort, p. 99-100

21.W.nbsp;Burrows, Textbook of micro-
biology.
Philadelphia, 1974. p.
610

22.nbsp;Burrows, p. 601

23.nbsp;Wilkinson, p. 106-107

24.G.B.nbsp;van Ness, Ecology of anth-
rax,
Science, 172, p. 1304, 1971

25.nbsp;Burrows, p. 610-611; C.D. Stein,
Anthrax in animals and its
relationship to the disease in
man,
Texas reports on biology
and medicine,
11(3), 534-546,
1953

26.nbsp;Sarna, p. 73; EJ, vol. 13, p. 604

27.nbsp;Van Ness, p. 1303

28.nbsp;Burrows, p. 611; Stein, p. 539

29.nbsp;W.H. McNeil. Plagues and
people.
New York, 1976. p. 223-
224

30.nbsp;J.H. Breasted. Edwin Smith surgi-
cal papyrus.
Chicago, 1930. p.
xiii and p. 473-477

31.nbsp;Wilkinson, p. 61

32.nbsp;Leviticus 11:39-40

-ocr page 323-

Inleiding

De runderpest heeft gedurende drie
perioden in de 18e eeuw ernstig
gewoed in Europa. Volgens Faber
vielin Friesland de eerste periode
tussen 1713 en 1720, de tweede
tussen 1744 en 1765 en de derde
tussen 1768 en 1786. Op een
geschatte omvang van de veestapel
van ongeveer 160.000 stuks stierven
van december 1713 tot maart 1715
ca. 66.000 runderen. Tussen novem-
ber 1744 en augustus 1745 bezwe-
ken ca. 135.000 en van mei 1769 tot
en met december 1769 ca. 98.000
runderen (1).

De rampzalige omvang van deze
epizoötieën werd evenals andere
catastrofes zoals oorlogen en over-
stromingen, vooral in het begin van
de 18e eeuw door het volk opgevat
als een straf voor het niet opvolgen
van Gods gebod (2). In de loop van
de 18e eeuw vormde zich onder
invloed van de ontwikkeling van
natuurwetenschappelijk onderzoek
een ander beeld van de Schepper.
God was niet meer in de eerste
plaats de wrekende gerechtigheid,
maar had het goede met zijn schep-
ping voor. De harmonie die men in
de natuur meende te constateren,
was bedoeld voor het geluk van de
mensheid. Deze verbinding van
natuurwetenschappen en theologie
staat bekend als fysico-theologie (3).
Met behulp van nieuwe instrumenten
zoals telescoop, microscoop en
luchtpomp kwam er een hele nieuwe
wereld aan het licht. Kenmerkend
voor de beoefenaren van de natuur-
wetenschappen in die tijd was de
positieve relatie tot de godsdienst. In
het experimentele onderzoek meen-
de men de weg naar God gevonden
te hebben (4).

Ook ten aanzien van de runderpest
kwamen in de loop van de 18e eeuw
meer verlichte ideeën in zwang.
Getracht werd de bestrijding hiervan
op een meer wetenschappelijke
wijze te benaderen (5). In dit artikel
wordt een overzicht gegeven van de
pogingen die door een aantal onder-
zoekers werden ondernomen om
door inenting de runderpest in
Friesland te bestrijden en van de rol
die de overheid hierbij speelde.

J. de Vriesquot;quot;)

De bestrijding van de runderpest in Friesland
gedurende de 18e eeuw

* Drs. Jan de Vries (1927-1993).

Jan de Vries werd op 27 maart 1927 in Beetsterzwaag geboren. Als dierenarts afgestudeerd in
Utrecht in 1952 was hij van 1952-1955 verbonden aan de Gezondheidsdienst voor Dieren in de
Provincie Groningen; vervolgens was hij van 1955-1960 hoofd Vleeskeuringsdienst
\'Westerkwartier\' te Leek en van 1960-1982 directeur van de Gemeentelijke Markt- en Havendienst
(annex Slachthuis) van Leeuwarden; tenslotte ven/ulde hij van 1982-1987 de functie van directeur
in de Kring Leeuwarden van de Rijksdienst voor de Keuring van Vee en Vlees. Hij overleed 11
april 1993 (zie ook het \'In memoriam\' in het
Tijdschr. Diergeneeskd. 118, 424,1993.
Van het hoofdstuk \'Runderpest, 1769-1771\' uit de dissertatie van J.W. Buisman,
Tussen vroom-
heid en Verlichting, een cultuurhistorisch en -sociologisch onderzoek naar enkele aspecten van de
Verlichting in Nederland 1755-1810
(Zwolle 1992), pp. 109-155, heeft Jan de Vries bij zijn onder-
zoek geen gebruik meer kunnen maken.

Overheidsmaatregelen

Reeds vanaf de eerste veepestperio-
de (1713-1720) zijn maatregelen van
de provinciale overheid om de ziekte
te bestrijden bekend (6). De
Gedeputeerde Staten van Friesland
vaardigden verschillende plakkaten
uit (7). Het Plakkaat van 27 novem-
ber 1713 behelsde een invoerverbod
van vee uit Holland en Overijssel
waar de ziekte reeds was uitgebro-
ken. Het werd al op 13 december
1713 gevolgd door een algemeen
invoen/erbod. Toen het eerste ziek-
tegeval zich had aangediend in
Oude Lemmer, werd het bij Plakkaat
van 28 december 1713 verboden
vreemde koekopers of mensen die in
besmette stallen waren geweest bij
zich te ontvangen. Vagebonden en
bedelaars moesten worden vastge-
zet op het blokhuis terwijl het hooi of
stro waarin deze zwervers vertoefd
hadden, moest worden vernietigd.

Wegens het uitbreiden van de epide-
mie werd bij Plakkaat van 3 januari
1714 voor 6 maanden alle uitvoer
van rundvee en het verkopen en
slachten van nuchtere kalveren ver-
boden om de veestapel in de provin-
cie zoveel mogelijk op peil te hou-
den. De snel om zich heen grijpende
ziekte brachten Gedeputeerde
Staten er toe om bij Plakkaat van 26
februari 1714 de afgekondigde maat-
regelen nog eens te herhalen en
tevens een aantal nieuwe bekend te
maken. Het invoerverbod werd uitge-
breid tot huiden, rundvlees, onge-
rookt varkensvlees en hooi. Ook
werden voorschriften gegeven voor
het begraven: niet meer dan twee
dode lichamen in één kuil, bestrooid
met ongebluste kalk en tenminste
met vier voet aarde bedekt. Besmet
vee mocht niet worden verkocht,
besmette stallen moesten worden
gemerkt met een zwarte streep op
het inrijhek of bij de staldeur. Om de
boeren enigszins tegemoet te komen
in hun grote verliezen, werd hen
door de Resolutie van 10 maart
1714 toegestaan gestorven dieren
voor het begraven te villen. Als teken
dat de ziekte was uitgewoed, kan de
Resolutie van 15 oktober 1720 wor-
den beschouwd. De uitvoer van alle
soorten vee werd weer toegestaan.
Tevens werd bepaald dat op de eer-
ste woensdag van november 1720

-ocr page 324-

een algemene dankdag zou worden
gehouden. Tussen mei 1714 en mei
1716 was elke eerste woensdag van
een maand officieel aangewezen als
bededag.

Bij de tweede epidemie (1744-1765)
nam de gewestelijke overheid door
de afkondiging van een Plakkaat van
11 december 1744 ongeveer dezelf-
de maatregelen. Van de toestem-
ming om kadavers te villen kwamen
de Staten van Friesland terug omdat
de leerlooiers wegens speculatieve
oogmerken de huiden niet direkt ver-
werkten. Wel werd op voorstel van
de grietman van Doniawerstal,
Johan Vegelin van Claerbergen,
oogluikend toegestaan dat het vet uit
de dieren werd verwijderd. Dit werd
beargumenteerd \'met het oog op de
droevige verarming der landslieden
en gezien de consumtie van melk en
ziek-vee, ja zelfs van vlees van
gestorven dieren geen kwaade uit-
werking heeft gehad\'. Gedeputeerde
Staten stelden \'niet zonder merkelij-
ke aandoening\' vast, dat sommige
ingezetenen hun particuliere belan-
gen zodanig op de voorgrond stel-
den, dat de uitgevaardigde maatre-
gelen moedwillig werden ontdoken.
De straf op de in- en doon/oer van
vee werd verhoogd van 50 naar 500
Caroligulden per geval. Als de boete
niet kon worden betaald, werden
geseling en verbanning in het voor-
uitzicht gesteld. Ook de toezichthou-
ders (zogenaamde \'chergers\') moes-
ten aangespoord worden om hun
werk beter uit te voeren. Geseling,
brandmerking of verbanning zou hun
deel worden, als ze de regels niet
strikt zouden opvolgen. Door de
grote sterfte ontstond er een enorme
schaarste aan rundvee. De Staten
stonden bij Plakkaat van 24 maart
1745 tijdelijk de invoer van vee toe
om het tekort aan te vullen. Bepaald
werd, dat de ingevoerde dieren eerst
14 dagen afgezonderd moesten wor-
den gehouden. Omdat de veepest
weer toenam door deze invoer, werd
de invoer op 1 april 1746 weer ver-
boden.

In de derde periode van veepest die
in 1768 begon, vernieuwden de
Staten de maatregelen uit de vorige
periode. Een nieuw facet was dat
verkopers een bepaalde termijn voor
het verkochte vee moesten instaan.

Voorts werd voorgeschreven dat van
veepest herstelde dieren moesten
worden voorzien van een brandmerk
op de horens. Ook nu ondervonden
de maatregelen van de Staten niet
alom waardering. Met name de ver-
boden van de uitvoer van hooi, van
de invoer van buitenlands vee en van
de uitvoer, c.q. het slachten van koe-
kalveren ondervonden bestrijders.

Onderzoekingen en
publicaties

Uit de tweede veepestperiode zijn
verschillende publicaties bekend
waarin de ziekte op natuurweten-
schappelijke wijze wordt beschreven
(8). In 1745 verscheen bij E. de
Haan te \'s-Gravenhage een 75 pagi-
na\'s tellend boekje getiteld:
Verhandeling van de tegenwoordige
ziekte en sterfte van het Rundvee
met Waarnemingen opgehelderd,
door vier Geneesheren (9).
Deze
geneesheren waren Anton. de Haen,
Wilh. Ouwens (vanaf 1748 hoogle-
raar in Franeker), Abr. Westerhof en
Corn. Henr. Velse. Ze droegen hun
werkstuk op aan hun leermeesters,
de Leidse hoogleraren Albinus, van
Royen en Gaubius. De heren
beschreven de ziekteverschijnselen
en aan de hand van 30 secties de
pathologische anatomie. Er was
sprake van een \'hevige en heete rot-
koortse\', een term uit de school van
Boerhave. Omdat zoveel dieren
tegelijk ziek werden, was er volgens
de schrijvers sprake van een wezen-
lijke besmetting. De aard van de
besmetting, die via de lucht plaats
vond, kon niet worden bepaald.
Volgens de auteurs was het noodza-
kelijk een tegengif tegen de smetstof
te vinden. Echter, zolang de aard
van het gif onbekend bleef, zou dit
moeilijk blijven. De geneesmiddelen
die de schrijvers beproefden, hielpen
weinig. Het voornaamste middel was
aderlaten. De beperking hiervan
werd overigens vastgesteld:
\'Nopens de genezinge kunnen wij
als noch niet veel beloven\'.
Opmerkelijk is dat de schrijvers
wezen op \'de tegenwoordige wijze
van genezinge in de reeds meer
gemelde kinderpokjes door welke
nochtans zoo veelen sterven ... goed
zy en nagevolgt diene te worden\'.
In de
Nederlandsche Jaerboeken
van 1755 werd onder het hoofd
quot;s Lands zegen en onheilen\' gewag
gemaakt van een brief, gedateerd 18
januari 1755 te Londen. In deze brief
werd een onderneming beschreven
waarbij inenting werd toegepast om
het grootste gevaar der ziekte te ver-
hoeden. Reeds in februari 1755 was
de inenting in Holland op verschillen-
de plaatsen op kleine schaal toege-
past: te Heer Hugowaard door
Binkhorst en Grashuis; te Beverwijk
door Nozeman, Roskam Kool en Tak
en te \'s-Gravenhage door prof.
Schwenke. De resultaten van de
inenting waren weinig hoopgevend,
er stierven veel dieren tengevolge \'
van de enting. De kroniekschrijver
meldde: \'Wy twyfelen of het nuttig
zal zyn ven/olgens meer van deze
Proefnemingen aen te teekenen,
tenzy een gelukkiger uitslag het nut
dezer Onderneminge ontdekke\' (10).
In de verhandelingen van de
Hollandsche Maatschappij van
Wetenschappen te Haarlem ver-
scheen in 1763 een artikel over de
veepest van ruim 100 pagina\'s van
de Med. doctor Jan Engelman (11).
Engelman was sinds de oprichting
lid van deze door een aantal burgers
van Haarlem opgerichte
Maatschappij, het eerste weten-
schappelijke genootschap in ons
land. Dit genootschap was een
typisch kind van de Hollandse regen-
tentijd. De initiatiefnemers waren
allen stedelijke regenten die niet zelf
de wetenschap als liefhebberij beoe-
fenden, maar als directeuren geld
bijeenbrachten om het beoefenen
van de wetenschap te bevorderen
(12). Engelman gaf een uitvoerige
beschrijving van de verschijnselen
en het verloop van de runderpest. Hij
somde de volgende typische eigen-
schappen op:

1.nbsp;ontstaat plotseling en treft andere
soorten vee niet,

2.nbsp;zieke runderen steken gezonde
aan,

3.nbsp;door inenting, zelfs door een wei-
nig kwijl, kan een koppel worden
aangestoken,

4.nbsp;een kleine hoeveelheid smetstof
heeft grote gevolgen.

-ocr page 325-

5.nbsp;eens besmette beesten zijn in het
vervolg van de ziekte bevrijd,

6.nbsp;het gif wordt met de wind van het
ene naar het andere oord over-
gebracht,

7.nbsp;de ziekte woedt enige jaren ach-
ter elkaar en houdt dan weer
enige jaren op.

Verder constateerde Engelman dat
het vlees van runderen die waren
bezweken aan runderpest na inzou-
ten de menselijke gezondheid weinig
scheen te deren. Opmerkelijk is de
mening van Engelmans dat iedere
ziekte, zoals mazelen, pokken of
pest, zijn eigen specifieke smetstof
zou hebben. Elke smetstof (\'venijn\')
zou zijn eigen natuur van voortplan-
ten hebben, dus niet anders dan bij
dieren en planten. Enting als
behoedmiddel tegen een volgende
ontsteking werd ontraden door
Engelman, daarvoor waren de resul-
taten tot op dat moment onvoldoen-
de. Bovendien achtte hij het niet vei-
lig om smetstof zich op onbesmette
plaatsen te laten vermenigvuldigen.
Wel kon het zijn goedkeuring weg-
dragen dat kalveren van ruim een
half jaar op besmette stallen zouden
worden geplaatst, waardoor men,
voorzover ze de infectie doorston-
den, kon beschikken over hersteld
jongvee. Tenslotte wees Engelman
op het belang om de verspreiding
van ziekte te voorkomen door de
gestorven dieren te begraven en
besmet vee niet te verkopen.
Hierover was hij niet optimistisch
gezien zijn mededeling dat men
\'zeer los leeft\' met de uitgevaardigde
overheidsmaatregelen (11).

Het werk van Eelco Alta

In 1759 schreef de Hollandsche
Maatschappij van Wetenschappen
een prijsvraag uit, luidende: \'Welke
zyn de natuurlyke oorzaken waarom
de rundveesterfte nu zoo veel langer
duurt dan in vorige tyden en welke
zyn de beste voorzorgen, om dezel-
ve van ons vee af te wenden, als het
op stal staat en de ziekte in onze
nabuurschap begint te ontsteken\'.
Een van de inzendingen was afkom-
stig van Eelco Alta, predikant te

Bozum. Over de persoon en het
werk van Alta is door de verschillen-
de publicaties van Breuker (5, 13,
14, 15) inmiddels veel bekend. Het
antwoord van Alta was uitvoerig,
doch bevatte weinig concrete aanbe-
velingen. De inzending van Alta
werd niet bekroond. De Hollandsche
Maatschappij heeft evenmin andere
binnengekomen antwoorden
bekroond.

... C-nbsp;y

V E R H A N IJ E L I N G F
KATULrilLYK.it OOKSAAKEN\'

i\' Znbsp;^ K T E ■ -

jnbsp;ONKBS-SET

; R U N D - V E E

ïn derzelver langere duariiige als te Tosren,

W AAA ! H

Zeer waarfchynlykfl Reedeoeii gegeeven wot- ■■
dea van vreefe, dat deaic 2ÏEKTE een

j\' quot;nbsp;daaïora de

ÏN-ENTING nF.RXELVK

. ■nbsp;, J f«nbsp;b^t hefle

M\'Jiit! tut vmrkmminp vai: di kwade
O , ...v,-.-»nbsp;\'gt;-\'■/■., .-7

_nbsp;zeer ttmiig eit mordètSg

wordt aangepreszef).

US,ANDE VOORAFquot;

ï W E E • V K R T O O G E N,quot;
1, . / WK B E S

liOl.\'..^■DS^•^Sf4M■SCHA?PY

Fig. 1.

Titelpagina van de in 1765 gepubliceerde
verhandeling van E. Alta over de veepest.

In 1765 liet Alta bij de boekdrukker
Wigerus Wigeri te Leeuwarden op
eigen gelegenheid zijn niet bekroon-
de antwoord uitgeven, tezamen met
een nadere uitwerking hiervan. In
deze uitgave van ruim 200 pagina\'s,
getiteld:
Verhandelinge over de
natuurlyke oorzaaken der ziekte
onder het rund-vee
(Fig. 1) gaf Alta
naar mijn mening van inzichten blijk
die pas later gemeengoed zijn
geworden. Hij gaf een uitvoerige
beschrijving van het klinische beeld
en het verloop der ziekte. Over de
pathologische anatomie deed hij
geen mededelingen. Wat de natuur-
lijke oorzaken van de ziekte betreft
sloot Alta zich aan bij de algemene
opvatting van natuur- en geneeskun-
digen ten aanzien van de kinderpok-
ken en de pest bij de mensen.
Volgens deze opvatting zouden er in
de lucht bepaalde deeltjes en fijne
stofjes (miasma\'s) aanwezig zijn die
bij inademing een aandoening in het
lichaam veroorzaken, waarbij een
bepaalde stof die de meeste mensen
bij zich hebben kan ontsteken en
daardoor in al die lijders een gelijk-
soortige ziekte verwekken. In stre-
ken met veepest zouden zich in de
lucht deeltjes bevinden die inwerken
op het gestel der runderen. Alleen
runderen zouden een gestel hebben
of een stof bezitten die vatbaar was
voor deze luchtdeeltjes. Na de ziekte
zou deze stof uit het rund zijn ver-
dwenen. Dit zou tevens verklaren
dat dieren die de pest hadden door-
staan, niet voor de tweede keer ziek
werden. De contagionisten met
immunologische theorieën over ziek-
te-oorzaken zouden eerst in de 19e
eeuw de overhand krijgen.
Er waren Alta gevallen bekend waar-
bij in een besmette stal enkele bees-
ten niet ziek werden. Voorst was het
was hem opgevallen dat kalveren
die in bemette stallen waren geboren
uit koeien die de ziekte reeds had-
den doorstaan, minder vaak ziek
werden. Hij achtte het mogelijk dat
de weerstand erfelijk was. De ver-
spreiding der ziekte zou plaats vin-
den langs directe of indirecte weg
via se- en excreta, waarbij vervoer
van vee, veehandel en menselijke
contacten een negatieve rol speel-
den. Alta prees de \'heilzame placa-
ten\' van de overheid die echter door
de slechte handelwijze en ongehoor-
zaamheid der ingezetenen vaak
teniet werden gedaan. Naar zijn
mening was het villen van kadavers
ten onrechte toegestaan. Dit zou lei-
den tot versleep van smetstof door
huiden en ingewanden. Alta was er
niet zeker van dat verbranding de
smetstof zou vernietigen.
Opmerkelijk is dat Alta in dit verband
poneerde dat de overheid de runder-
pest, indien deze zich enige jaren
niet zou manifesteren, bij een nieu-

-ocr page 326-

we uitbraak het beste kon bestrijden
door alle invoer van beesten te ver-
bieden en alle zieke en gestorven
beesten te verbranden (16).
Ten tijde dat Alta dit boek schreef,
duurde de veepestepizoötie reeds
20 jaar en volgens hem moest de
ziekte als inheems worden
beschouwd. De veepest die regel-
matig na enkele jaren uitbrak, maak-
te op bedrijven waar steeds bewust
de herstelde dieren werden aange-
houden, niet meer zoveel slacht-
offers. In 1763 was de veestapel
weer zeer omvangrijk omdat er door
de overheidsmaatregelen geen ex-
port naar Holland was en het doden
van koekalveren was verboden. De
hooioogst was groot en de noodzaak
om vee af te zetten derhalve gering.
Alta adviseerde om het ruimere aan-
tal kalveren te enten om bij grotere
ziekte-uitbraken meer vervangings-
materiaal te hebben. Hij refereerde
hierbij aan de inenting tegen kinder-
pokken die in Engeland op grote
schaal werd toegepast. Ervaring van
15 jaar had daar geleerd dat het risi-
co van het inenten gering was.
De sterfte bleef beperkt tot 1 op 500
ingente personen. Terzijde zij hier
opgemerkt dat de kruisimmuniteit
met koepokken pas aan het einde
der 18e eeuw werd ontdekt. Jenner
(1749-1823) verrichtte in 1796 als
eerste koepok-inenting bij een jonge-
man (17). De idee van inenting van
smetstof van mensen was door
diplomatieke vertegenwoordigers uit
Constantinopel in het begin van de
18e eeuw naar Engeland overge-
bracht. Deze inenting werd bij voor-
keur toegepast bij jonge kinderen.
Alta schreef dat deze enting in
Engeland veel opgang had gemaakt.
Hij verbaasde zich er over dat de
inenting in Holland weinig werd toe-
gepast en dat men er in Friesland
helemaal niets van gewaar werd.
Eerst in maart 1769 werden door
dr. Georgius Coopmans te Franeker
met goed gevolg drie kinderen
ingeënt (18).

In navolging van Nozeman en ande-
ren had Alta in de herfst van 1755,
toen hij merkte dat een van zijn
beesten in de stal ziek werd, vier
beesten ingeënt. Hij deed dit met
een vlaswiekje, gewonden om een
stukje leer en gelegd in insnijdingen

in de halskwab en aan de voorbenen
in de schenkel. De gevolgen waren
desastreus: alle geënte dieren wer-
den heviger ziek dan de anderen en
stierven. Achteraf realiseerde Alta
zich dat de ingente dieren meer
smetstof hadden gekregen en hij
nam zich voor nooit meer in te enten
in een reeds besmette stal. Het
tweede experiment voerde Alta uit in
december 1759 met twee gezonde
dieren. Hij entte nu met een draad
bindgaren, gewreven in etter en kwijl
van een ziek dier. De draad werd
met een grote naald onderhuids aan-
gebracht bij de korte ribben. Alta
wilde op deze wijze nagaan hoe een
geringe hoeveelheid smetstof zou
werken. Reeds op de derde dag
onstonden de eerste ziekteverschijn-
selen. Deze hielden aan tot de acht-
ste dag, waarna herstel inzette. Na
ongeveer een maand werden beide
kalveren in een stal gebracht waar
de ziekte heerste. Ze werden hier
licht ziek; daarna weerstonden ze
nog meermalen de ziekte. Op grond
van deze ervaringen heeft Alta
het volgende entschema voor
kalveren en ander jongvee aan-
bevolen:

1.nbsp;Enten van koekalveren als ze
in mei twee ä drie weken in
het land hebben gelopen.

2.nbsp;Hokkelingen in het voorjaar
op dezelfde wijze enten.

3.nbsp;Koekalveren die de enting in
mei hebben doorstaan, in
september of oktober
opnieuw enten, eventueel
wachten tot het volgende
voorjaar.

Volgens Alta zou het inenten van
koekalveren en hokkelingen bij
algemene toepassing leiden tot
een overvloed van \'gebeterd
vee\', een matige prijs van het
jongvee en het floreren van land-
heer en boer.

Het systematisch inenten tegen
de veepest had volgens Alta veel
voordelen boven het afwachten
tot een natuurlijke besmetting
zich in een stal openbaarde. Na
enige jaren zou dan een door-
geënte veestapel zijn verkregen. In
het voorjaar, de tijd waarin bij voor-
keur zou moeten worden ingeënt.

doorstonden de dieren de ziekte
beter. Alta schreef dit toe aan \'loslij-
vigheid\' bij de dieren door de weide-
gang en aan de mogelijkheid aller-
hande kruiden op te nemen. Op stal
was volgens Alta de kans op ver-
spreiding in de koppel groter, omdat
de dieren daar dicht op elkaar ston-
den. Bij het inenten kon begonnen
worden met weinig smetstof, bij de
tweede enting kon men meer smet-
stof gebruiken. Door het jongvee in
te enten was het niet meer nodig
drachtige dieren in te enten, waar-
door sterfgevallen tengevolge van
abortus werden voorkomen. Alta
schatte dat bij het toepassen van
inenten de helft meer beesten in
leven bleven dan bij het optreden
van veepest na natuurlijke besmet-
ting (16).

In 1769, bij het begin van de derde
epizoötie, publiceerde Alta bij de
drukkerij van H.A. Chalmot een nieu-
we verhandeling over de runderpest
(Fig. 2). Hij noemde daarin de tijds-
omstandigheden voor Friesland zeer

ingezetene IS\',

DEVelkequot; ■■■quot;■•
In hét bijzonder, voor den Boer in deeze .

akelige omftandïgheden; waar m-het- ^

••] -Vadefland ïig quot;damp;r\'-\'de Zieitd\'vati\'
3ietRund\\\'ee thans bevind, van.
zeer yeci nut limmen zijn.

Q O a quot; . quot;

T A,

Fig. 2.

Titelpagina van Alta\'s tweede verhandeling
over de runderpest

amp; E L

-ocr page 327-

kritiek aangezien de veefokkerij en
melkerij de voornaamste tak van
welvaart was. Hij toonde begrip voor
het misnoegen onder de boeren
wegens het uitvoerverbod van hooi.
De verkoop van overtollig hooi kon
dienen voor de financiering van de
aankoop van vee. Overigens noem-
de hij de maatregelen van de provin-
cie prijzenswaardig en noodzakelijk;
de bevolking kon veel doen om de
verspreiding van de ziekte te beper-
ken. In de publicatie raadde hij de
boeren aan de inenting van jongvee
toe te passen wanneer de ziekte in
de buurt was. Hij wees erop dat
enkele beesten de ziekte altijd door-
stonden en dat de kalveren van der-
gelijke koeien op hun beurt beter de
ziekte weerstonden. Voorts was zijn
ervaring dat naarmate de epizoötie
langer duurde er een groter aantal
beesten herstelde (19).

Alta vermeldde met genoegen te
hebben gehoord van de oprichting
(op 16 maart 1769) van een sociëteit
voor de inenting onder directie van
prof. Petrus Camper in de provincie
Groningen. In een voetnoot wordt
nog vermeld dat na het gereedko-
men van zijn geschrift Gedeputeerde
Staten aan \'s Lands operateur, J. de
Vries, opdracht hebben gegeven
onderzoekingen naar de veepest te
doen (19). Camper op zijn beurt
maakte in 1769 melding van het
werk van Alta in zijn
Lessen over de
thans zweevende veesterfte...
met
de volgende woorden: \'Ik moet de
Goedgunstige Leezer berigten dat ik
het uitnemend werk van den Wel
Eerw. Heere Eelco Alta, in den jaare
1765 reeds uitgegeven, niet gekend
nog geleezen hadde, dan lang naa
dat myne lessen reets gedaan en
beschaafd waren. Het gene my te
meerdere smert, omdat zyne Wel E.
zoo wel als ik reets besloeten hadde
uit menigvuldige waarnemingen dat
deze ziekte altoos durende zou zyn
en enkel van besmetting afhing.
Zyne nauwkeurigheid gaat in veel
omstandigheden zeer verre en het
gehele werk behelst zeer fraaje en
zeer nuttige aanmerkingen. Ook
staaft Zyne E. de nuttigheid der
Inentingen en entte zelf in en wel het
eerste in Friesland. Ik hebbe zedert
het genoegen gehad met zyn Wel

Eerw. kennis te maken en zeer veel
gehad uit Zyne Wel Eerw. redenerin-
gen op dit onderwerp\' (20).
Men kan zich afvragen waarom
Gedeputeerde Staten in de gegeven
omstandigheden geen gebruik heb-
ben gemaakt van Alta\'s uitgebreide
kennis en ervaring. Dit laat zich mis-
schien enigszins raden uit hetgeen
Alta in 1795, het eerste jaar der
Bataafse Republiek, schreef in
Raadgevingen aan alle ingezetenen
van Friesland van welke staat, con-
ditie en religie ze mogen zijn (21)
over zijn Raadgevingen uit 1765:
\'Een Heer zei o.a. tegen my.
Regenten moet men in het publiek
geen raad geven, maar verzoeken
doen, ik antwoordde, dat ik voor my
zelf hierin niets had bedoeld, maar
wel het nut van het algemeen en
daarom oordeelde niet verplicht te
zyn in dit opzicht enig verzoek te
doen\'. Alta was een overtuigd patriot
die wegens deze sympathieën in
1790 door het provinciaal bestuur uit
zijn ambt als predikant was gezet
(15).

Het werk van Johannes de
Vries

De Staten van Friesland waren er in
het begin van de 18e eeuw toe over-
gegaan een chirurgijn van erkend
goede kwaliteiten te benoemen tot
\'landsoperateur\'. Tot diens opdracht
behoorde onder andere de heelkun-
dige verzorging van de armen in de
provincie, het geven van les aan
leerlingchirurgijns en vroedvrouwen
en het verrichten van wondschouw
en lijkopening ten dienste van het
Hof van Friesland (22). De derde in
de rij van chirurgijns was Johannes
de Vries die na een opleiding bij zijn
voorganger en enkele jaren studie in
Amsterdam en Parijs, in 1747 met
zijn functie begon. Zijn kwaliteiten
werden erkend door een benoeming
tot lid van de Hollandsche Maat-
schappij der Wetenschappen in
1777.

In juni 1769 begon de Vries in
opdracht van Gedeputeerde Staten
aan inentingsproeven onder het dorp
Langweer in de grietenij
Doniawerstal. Het eerste experiment
begon met de enting van zeven kal-
veren, drie hokkelingen en een
enter. Na vijf a zes dagen ontwikkel-
den zich duidelijke ziekteverschijnse-
len waaraan vijf kalveren en twee
hokkelingen stierven. Van de vier
herstelde dieren stierf er nog een na
blootstelling aan een natuurlijke
besmetting. Ook in het tweede en
derde experiment, waarbij respectie-
velijk 23 en 33 jonge dieren waren
betrokken, boekte de Vries geen
doorslaande successen. Van het
tweede experiment doorstonden
negen de inenting en tevens nader-
hand een natuurlijke besmetting. Het
laatste experiment verliep desas-
treus. Bij 17 van de 33 dieren sloeg
de inenting aan; deze dieren stierven
allen. De 16 dieren waarbij de enting
niet aansloeg, werden later door een
natuurlijke infectie aangetast.
Hierdoor stierven 10 dieren terwijl er
slechts 6 herstelden (23). Hieruit
bleek dat de Vries zijn experimenten
uitvoerde in een besmette omgeving.
Dit wordt bevestigd door een over-
zicht dat door Faber werd opgesteld
uit de Landdagstukken over het ver-
loop van de veepest over de provin-
cie in 1769 (24). In de grietenij
Doniawerstal werd de eerste opgave
van veepest gedaan in de maand
mei, terwijl de sterfte in deze griete-
nij het zwaarst was in de maand
augustus. In zijn rapport over de
proefnemingen aan Gedeputeerde
Staten was de Vries niet optimis-
tisch. Hij schreef:\'... de redenen,
waarom de Inëntinge met zo veel
vlyt en yver wordt ondernomen,
alleen is om daar door de beesten
ligtere graden te doen lyden, en,
ware het mogelyk, meerdere bees-
ten uit deze kwaataardige Ziekte te
zien opkomen, dan door de natuurly-
ke Ziekte, over het geheel genomen,
geschied; maar het tegengestelde
hebbe ik zien gebeuren\' (23).

Het werk van Camper en
Munniks

Petrus Camper, destijds hoogleraar
te Groningen, stelde in 1768 op ver-
zoek van het gemeentebestuur van
Groningen samen met zijn collega
van Doeveren een onderzoek in

-ocr page 328-

naar de veepest. Camper deed van
dit onderzoek verslag in een viertal
openbare colleges in februari 1769
onder grote belangstelling in het the-
atrum anatomicum te Groningen.
Deze
Lessen over de thans zwee-
vende Veesterfte...
zijn door Camper
gepubliceerd (20). Ze zijn ook thans
nog lezenswaardig en geven een
indruk van de begaafdheid van deze
veelzijdige hoogleraar. Camper die
zeer praktisch was ingesteld, stichtte
op 16 maart 1769 samen met Van
Doeveren in Groningen een sociëteit
om op particuliere basis proeven
over inenting te doen. Aangezien de
experimenten in Groningen wegens
het niet doorzetten van de veepest
niet vlotten, richtte Camper zijn aan-
dacht op Friesland. In deze provincie
werd op 16 juni 1769 een maat-
schappij opgericht onder het bestier
van Petrus Camper en het opzicht
van Wijnold l\\/Iunniks om te beproe-
ven in hoeverre men het jonge
hoornvee door inenting tegen \'de
thans omgaande veeziekte\' zou kun-
nen beveiligen.

Camper had door zijn hoogleraar-
schap in Franeker (1749-1755) en
door zijn huwelijk met Johanna
Bourboom, dochter van de burge-
meester van Leeuwarden, hechte
banden met Friesland. Hij bezat het
landgoed \'Klein Lankum\' onder
Franeker waar hij geruime tijd heeft
gewoond en dat hij tijdens zijn korte
Groninger periode benutte als
zomerverblijf. Munniks was in 1744
geboren te Joure als zoon van de
secretaris van het grietenijbestuur.
Hij studeerde geneeskunde in
Groningen en Leiden, waar hij in
1769 promoveerde. Met voortva-
rendheid startten Camper en
Munniks hun experimenten en wel in
juli 1769 in de omgeving van
Langweer. Er werden op respectie-
velijk 5 en 20 juli en 9 augustus drie
groepen hokkelingen van respectie-
velijk 25, 25 en 62 stuks geent. Van
deze groepen herstelden in totaal 45
dieren terwijl er 67 stierven. Hierbij
moet worden aangetekend dat de 67
sterfgevallen niet alle door veepest
waren veroorzaakt; vijf stierven
wegens een ongeval en zeven ten-
gevolge van longabscessen. De
enting werd verricht met behulp van
een paknaald met draden spinaal die
doorweekt waren met smetstof. Ook
werd ingeënt door smetstof te sme-
ren in een huidsnede van ca. 8 cm,
terwijl bij twee dieren scarificaties
werden aangebracht. In zijn rappor-
tage stelde Munniks dat door enting
een veel groter aantal dieren behou-
den bleef dan na een natuurlijke
besmetting. Hij was geneigd van de
verschillende geneesmiddelen die
werden toegepast enige werking toe
te kennen aan een afkooksel van
wilgebast (25). Camper had in juli en
augustus 1769 in de Leeuwarder
Courant enkele malen verslag
gedaan over de voortgang der proe-
ven. Op 21 augustus schreef hij in
deze krant vanuit Franeker: \'Wy zyn
thans zo overtuigd dat de gebeter-
den, als zy de ziekte door inënting
waarlyk gehad hebben, staan zullen
tegen de besmetting, dat wy voorne-
mens zyn na het eindigen onzer
proeven ons gebeterd vee, gemerkt
op de hoornen te verkopen volgens
de ordinaire wyze, namelyk om er
voor in te staan\' (26).
De proeven waarbij naar tegen-
woordige maatstaven onverant-
woord met smetstof werd omge-
gaan, verliepen niet zonder weer-
stand der plaatselijke bevolking.
A.G. Camper deelde hierover in de
levensschets van zijn vader mee
dat Munniks zich tijdens de proef
genoodzaakt zag Doniawerstal te
verlaten omdat de bevolking \'zich
openiyk met beschimping en met
bitterheid tegen de proeven ver-
klaarde\'. Hij verplaatste de proef
naar Terband in de grietenij
Aengwirden. Maar ook daar bleef
het volk de proeven niet lang \'met
bedaardheid aanschouwen\' (27).
Munniks werd op gewelddadige
manier bij nacht met het zieke vee
uit de grietenij verjaagd en vond na
een lange voettocht een goed
heenkomen bij Galamadammen.
Hier werd de laatste proef van de
Friese inentingsmaatschappij vol-
tooid. In Terband waren 92 dieren
ingeënt, precies de helft van de die-
ren doorstond de infectie.

Reactie van het lands-
bestuur

Na afloop van de proeven van lands-
operateur Johannes de Vries en van
de maatschappij van Camper en
Munniks reageerden de Staten
prompt. Het Resolutieboek van 1769
vermeldt het volgende: \'Zedert enige
tyd hebben enige personen onderno-
men om deze ziekte aan gezonde
runderbeesten in te enten, in de ver-
onderstelling of ten minste in de
hoop, dat van zulk ingeënt vee
meerdere de ziekte zullen overwin-
nen en daarvan herstellen, als van
diegene die natuurlyk van de ziekte
worden aangetast, doch dat andere
van gevoelen zyn, dat deze onder-
neming schadelyk is en die plage
langer in een district zoude doen
continueren, is deze onzekerheid of
de inëntinge voor- dan nadelig is,
goedgevonden en verstaan de heren
Gedeputeerden te demanderen om
de Gerechten der grietenijen en ste-

WÄARNEEMINGEN

\' en
P R O E V L N

itólBST BÖOR I^rÈNTINtfif
ÖP HET^R^j^SPjEj;.^^^
G E D A* A N

Dienende teii Èewyze, dat Wy onze Kilvers .fcfl\'
■ gebeterde Koeyen geboien, door loënnnge,
\'.gon dü veepeft

Fig. 3.

Titelpagina van het verslag van Geert
Reinders over experimenten met inentin-
gen.

-ocr page 329-

den aan te schryven om bij provisie
de inenting der grasserende ziekte
aan jarige runderen, hokkelingen en
kalveren in hunne districten naar
bevind van zaken te permitteren\'.
Het provinciaal bestuur durfde zelf
geen beslissing te nemen over voor-
en nadelen van de enting.
Waarschijnlijk zal ook het geloof in
bovennatuurlijke oorzaken der ziekte
bij grote delen van de bevolking een
rol hebben gespeeld. Na het afschui-
ven van de beslissing naar een lager
échelon namen de Staten in novem-
ber 1769 een resolutie aan waarin
de veepest als \'een vorm van mis-
noegen over het sondig gedrag van
Vrieslands volk\' werd beschouwd.
Als vast- en bededag werd 15
november 1769 aangewezen (7).

Camper zette zijn ambt als hoogle-
raar in Groningen voort. Zijn
bemoeiingen met de veepest richtte
hij ook op deze provincie waar hij
samen met Geert Reinders verschil-
lende proeven ondernam. In 1771
raakte ook Munniks bij deze samen-
werking betrokken nadat hij in dat
jaar tot hoogleraar in Groningen was
benoemd. Geert Reinders heeft van
deze proeven verslag gedaan in zijn
Waarnemingen en Proeven (28)
(Fig. 3). Door Bruins is het leven en
werk van deze terecht geroemde
Groninger boer uitvoerig beschreven
(29). De proeven met de inenting
ondervonden in de praktijk navol-
ging. In de Leeuwarder Courant van
1769 en 1770 werden berichten over
inenting gepubliceerd door een vier-
tal medicinae doctores in Friesland.

Het bovenstaande overzicht is daar-
aan ontleend.

In het bericht van dr. Georgius
Coopmans werd gesteld dat na inen-
ting van de ziekte bijna de helft van
de dieren behouden bleef, terwijl uit
de ervaringen over de sterfte tenge-
volge van de natuurlijke besmetting
bleek dat slechts twee van de negen
dieren overleefden. Een verschil dat
\'waarlyk te groot is om langer te
twyfelen aan de nuttigheid der inen-
tingen\'.

Verloop van de derde
epizoötie

De ziekte sloeg in 1769 in volle
hevigheid toe. Volgens Faber zijn
tussen mei en het einde van het jaar
97.657 stuks rundvee gestorven en
37.580 stuks hersteld. De ziekte
nam spoedig in hevigheid af, maar
toch was er sprake van tussen de 15
en 25.000 gestorven dieren per jaar.
Faber heeft uit gegevens in het
Rijksarchief van Friesland berekend
dat van december 1772 tot en met
oktober 1778 109.544 stuks vee zijn
gestorven tengevolge van de vee-
pest en dat er in die periode 48.198
zijn hersteld (24).
De Staten vaardigden bij Plakkaat
van 5 maart 1772 uit dat koeien die
van de veepest hersteld waren, op
de rechterbil gebrandmerkt moesten
worden door de dorpsrechter. Deze
maatregel was nodig om tijdelijk de
uitvoer mogelijk te maken van runde-
ren die niet door de veepest aange-
tast waren geweest. De uitvoer werd
weer toegestaan omdat de veestapel
redelijk op peil was, er sinds geruime
tijd geen nieuwe ziektegevallen
waren geweest en om de ingezete-
nen gelegenheid te bieden winst te
maken op hun vee. Gelijksoortige
ontheffingen van het uitvoerverbod
hebben zich ook voorgedaan in
november 1772, in maart 1773, in
maart, april en mei 1774 en in april
en mei 1775. De uitvoer mocht
alleen onder toezicht plaats vinden
via de havens van Harlingen,
Workum, Stavoren en Lemmer en
over land via de Blesse. Vanaf 1
april 1776 werd de uitvoer van mest-
vee en koeien boven de leeftijd van
3 jaar toegestaan. Deze toestem-
ming voor uitvoer werd in 1777 ver-
lengd (30). Deze maatregelen wek-
ken de indruk dat men de toestand
redelijk in de hand had.
Over de enting werden aan het
einde van de zeventigerjaren weer
gegevens bekend gemaakt in de
Verhandelingen uitgegeven door de
Maatschappy ter bevordering van
den Landbouw die
in 1776 in
Amsterdam werd opgericht. Deze
Maatschappij heeft op 3 september
1776 een zilveren medaille toegewe-
zen aan Geert Reinders wegens zijn
nuttige waarnemingen over de inen-
ting der kalveren, geboren uit gebe-
terde koeien. In september 1776
stelde de Maatschappij een premie
vast van 40 dukaten voor degene die
tussen 1 januari 1777 en 1 novem-
ber 1777 de meeste kalveren op de
wijze van Geert Reinders of op enige
andere wijze met een goede uitslag
zou hebben ingeënt. Tot de inzen-
ders behoorde Eelco Alta die
\'schoon zonder naar den prys te din-
gen\' berichtte dat hij nog nimmer zo
gelukkig was geslaagd met de inen-
ting als in 1777. Van de 88 door hem
geënte kalveren doorstonden 52 de
inenting (31).

Periode

Med. doctor

omgeving

geënt

hersteld

nov. 1769

G. Coopmans

Franeker

12

5

nov. 1769

Belkmeyer

Bolsward

34

19

dec. 1769

T. Halbetsma

Dokkum

6

4

dec. 1769

G. Coopmans

Franeker

182

95

jan. 1770

S. Stinstra

Harlingen

36

20

jan. 1770

T. Halbetsma

Dokkum

33

13

totaal: 303 totaal: 156

Bron: Leeuw. Saturdagse Courant 1769 nr 909, 1770 nrs 911 amp; 912
Leeuw. Woensdagse Courant 1770 nrs 657 amp; 665

Bij de volgende prijsvragen van de
Maatschappij behoorde Alta steeds
tot de inzenders. In zijn bericht van
1779 deelde hij het volgende mee:
\'Nu is het Gode zy dank zoo ver
heen, dat alle de zwarigheden over
de inënting verdweenen zyn en dat
de Verstandigsten en Aanzienlyk-
sten, (waar onder te vooren ook hee-
vige tegenstanders waren tot verbie-
den in hunne Districten toe,) dage-

-ocr page 330-

lyks meer en meer de inëntinge wor-
den toegedaan, en dat de verstandi-
ge Boeren \'er ook allen meer en
meer toe overhellen, en de onver-
standigen door vooruitzigt van voor-
deel \'er toe overgaan, zoo dat Fries-
land eerlang een overvloed van
gebeterd Vee zal hebben...\' (32).
Deze opmerking wijst op een grote
tegenstand tegen inenting in de
voorgaande jaren. Alta zond in 1779
gegevens in over de inenting van
132 kalveren waarvan er 115 waren
gebeterd. In 1780 deelde Alta de
Maatschappij mee 46 kalveren te
hebben ingeënt, waarvan 39 de
enting hadden doorstaan en waren
hersteld. Hij merkte op dat oplettend-
heid in het uitkiezen en bewaren van
de entstof belangrijk was. De beste
leeftijd om kalveren in te enten zou
liggen tussen drie en negen maan-
den, terwijl de inenting bij voorkeur
tussen mei en oktober plaats zou
moeten hebben. Bij zijn bericht aan
de Maatschappij in 1782 deelde Alta
mee dat er in Friesland meer was
ingeënt dan ooit tevoren. De meeste
gebeterde beesten zouden in afzien-
bare tijd zijn ingeënt. In 1784 meldde
Alta dat gedurende de zomer wel de
helft van de kalveren waren ingeënt.
Onder de (schrijvende) inenters
schaarde zich in dat jaar ook mr.
P.A. Bergsma, grietman over Dan-
tumadeel. Bergsma had van april tot
augustus 286 kalveren ingeënt,
waarvan er 54 waren gestorven (33).
In het voorbericht van de Verhande-
lingen van de Maatschappij van
1789 werd het volgende vermeld:
\'Allerbyzonderst is de inenting van
het rundvee proefondervindelyk
beweezen een gepast behoedmiddel
te zyn tegen de verderffelyke pest-
ziekte onder hetzelve, van welke
ziekte, zedert eenigen tyd tot op
deezen dag, door den Goddelyken
zegen, in onze Gewesten, geene
tekenen meer worden vernomen\'.
De verdiensten van ds. Eelco Alta en
mr. P.A. Bergsma werden door de
Maatschappij van de Landbouw er-
kend door hun benoeming tot hono-
raire leden op 24 april 1787 (34).

Besluit

Ondanks de optimistische geluiden
over de inenting kan men zich ach-
teraf afvragen of de inenting over het
geheel genomen een gunstige
invloed heeft gehad op het verloop
van de veepest. Enerzijds zal syste-
matische inenting een gunstige uit-
werking hebben gehad op de bedrij-
ven waar deze werd toegepast.
Anderzijds zullen bedrijven waar de
ziekte op zijn beloop werd gelaten,
een ongunstige invloed hebben
ondervonden van de enting met
levende smetstof. Door het laatste
zal de verspreiding en het onderhou-
den van de besmetting in de hand
zijn gewerkt. Opvallend in dit ver-
band is dat de tweede ziekteperiode,
waarin nauwelijks werd ingeënt, en
de derde periode waarin op ruime
schaal werd ingeënt, vrijwel even
lang hebben geduurd, namelijk
ongeveer 20 jaar.

De toegepaste overheidsmaatrege-
len konden het binnendringen en het
verspreiden van de ziekte niet voor-
komen. Aan deze maatregelen ont-
brak de meest efficiënte doch ook
meest rigoreuse, namelijk het afma-
ken van de hele rundveestapel op
die bedrijven waar de veepest zich
het eerst openbaarde. Dit beleid
werd met succes in enkele omrin-
gende landen toegepast (1). Een
dergelijke aanpak vereist een voor-
opgezet plan en de beschikbaarheid
van fondsen om gedupeerde vee-
houders schadeloos te stellen. Aan
beide ontbrak het de Friese overheid
destijds. De daarvoor nodige inzich-
ten ontstonden ten tijde van de
Bataafse Republiek. Het sterk
gecentraliseerde staatsgezag deed
in de laatste dagen van de 18e
eeuw, namelijk op 26 december
1799, een wettelijke regeling ver-
schijnen waarin de volgende princi-
pes aan de orde werden gesteld (6):

a.nbsp;rede en ondervinding leren dat
tot het voorkomen van. runder-
pest in de eerste plaats behoort
het dadelijk slachten van besmet
vee,

b.nbsp;er moet schadevergoeding gege-
ven worden voor het te slachten
vee,

c.nbsp;de schade moet gezamenlijk

door de veehouders worden
gedragen,

d.nbsp;er moet een fonds gevormd wor-
den door bijdragen naar het getal
der beesten,

e.nbsp;inenting is op plaatsen die
besmet zijn het enige middel tot
stuiting van verdere besmetting,
inenting op onbesmette plaatsen
kan aanleiding geven tot besmet-
ting en moet daarom verboden
worden.

Het is vooral Geert Reinders
geweest die als lid der volksverte-
genwoordiging een belangrijke
impuls gegeven heeft aan het ont-
staan van deze wettelijke basis voor
de bestrijding van de veepest in ons
land (29). De tijd heeft inmiddels
geleerd dat in de 19e eeuw de cen-
trale overheid niet in staat is geble-
ken de gevormde fondsen adequaat
te beheren en te benutten om de
nood ten gevolge van veeziekten te
lenigen voor hen die de gelden
gezamenlijk bijeen hadden gebracht

Noten

1.nbsp;J.A. Faber, \'Cattle-plague in the
Netherlands during the eigh-
teenth century\'.
Mededelingen
van de Landbouwhogeschool te
Wageningen 62,
1-7; Idem, \'De
veepest in Nederland in de acht-
tiende eeuw\'.
Spiegel Histon\'ael
1, 67-74, 1966.

2.nbsp;J.J. Kalma, \'Gods hand in het
schadelijk wormgeknauw (1732),
quot;Een zeldzaam ongedierte van
Godts vergramde hand gescha-
pen\'quot;,
De Vrije Fries 64, 14-25,
1984.

3.nbsp;W.W. Mijnhart, \'De Nederlandse
verlichting, een terreinverken-
ning\',
Kleio19, 245-264, 1978.

4.nbsp;J. Bots. Tussen Descartes en
Dan/vin. Geloof en natuurweten-
schap in de achttiende eeuw in
Nederland.
Assen 1972.

5.nbsp;Ph.H. Breuker, \'Acht maaie 1774:
panyk en Ferljochting\',
De Vrije
Fries M,
26-46, 1984.

6.nbsp;C.M.A. Simon van der Aa. Iets
over de veesterfte in Friesland.
Leeuwarden 1849.

7.nbsp;Voor een overzicht zie Plakkaten
en Resolutieboeken
1713. 1714,

-ocr page 331-

1720. 1744, 1769. 1772. Archief
Staten van Friesland, Rijksarchief
Leeuwarden.

8.nbsp;Voor een uitgebreid overzicht van
de 18e eeuwse Nederlandse lite-
ratuur over runderpest zie: W.J.
Paimans, \'De veeartsenijkunde in
Nederland vóór de stichting der
veeartsenijschool te Utrecht\', In:
H.M. Kroon, W.J. Paimans en
J.E.W. Ihie (Eds.),
Een eeuw
veeartsenijkundig onderwijs.

\'s Rijksveeartsenijschool,
Veeartsenijkundige Hoogeschool
1821-1921.
Utrecht 1921. pp. 1-
24, aldaar 5-13.

9.nbsp;A. de Haen, W. Ouwens,

A. Westerhof en C.H. Velse.
Verhandeling van de tegenwoor-
dige ziekte en sterfte van het
Rundvee, met Waarneemingen
opgehelderd.
\'s-Gravenhage
1745.

10.nbsp;quot;s Lands zegen en onheilen\',
Nederlandsche Jaerboeken 9,
134-138, 197, 330-333, 1755.

11.J.nbsp;Engelman, \'Nader verhande-
ling over de rundveesterfte\'.
Verhandelingen uitgegeeven
door de Hollandsche Maat-
schappye der Weetenschappen
te Haarlem?,
Ie stuk, 247-349,
1763.

12.Bierensnbsp;de Haan, J.A. De
Hollandsche Maatschappij der
Wetenschappen 1752-1952.
Haarlem 1952.

13.Ph.H.nbsp;Breuker, \'De achttjinde-
ieuske yninting tsjin de feepest
yn West-Europa\', In:
Ph.H.
Breuker en M. Zeeman (Eds.),
Freonen om ds. J.J. Kalma
hinne. Stüdzjes, meast oer
Fryslan, foar syn fifensantichste
jierdei.
Leeuwarden 1982. pp.
325-350.

14.nbsp;Ph.H. Breuker, \'Eelco Alta\'s vor-
stelijke kontakten in de verschrik-
kingen van de veepest\'.
De
Friese Veefokkerij,
742-747,
1982.

15.nbsp;Ph.H. Breuker. De patriottentijd in
Friesland.
Leeuwarden 1987.

16.E.nbsp;Alta. Verhandelinge over de
natuurlyke oorzaaken der ziekte
onder het rund-vee.
Leeuwarden
1765.

17.C.F.M.nbsp;Hendriksen, \'De ontwikke-
ling der vaccinologie, met bijzon-
dere aandacht voor de veterinai-
re vaccins\',
ARGOS (2), 30-34,
1990.

18.C.nbsp;Boschma, quot;\'Een\' pest, die
Vrieslands Steeden, en luchtge-
west bedorfquot;. De bestrijding van
de pokken\',
De Vrije Fries 64, 68-
78, 1984.

19.nbsp;E. Alta. Nodige Raadgeevingen
aan overheden en ingezetenen
dewelke in het byzonder voor
den boer in deeze akelige
omstandigheden, waar in het
Vaderland zig door de ziekte van
het rundvee thans bevind, van
zeer veel nut kunnen zyn.
Leeuwarden 1769.

20.nbsp;Petrus Camper. Lessen over de
thans zweevende veesterfte,
openlyk gehouden in het
Theatrum Anatomicum te
Groningen, den 10, 11, 13, en 14
van Sprokkelmaand, in den jaare
1769.
Leeuwarden 1769.

21.nbsp;E. Alta. Raadgeevingen aan alle
ingezetenen van Friesland, van
welke staat, conditie en religie zy
ook mogen zyn.
Leeuwarden
1795.

22.M.E.nbsp;Kulsdom, \'De landschaps-
medici en operateurs van
Friesland in de achttiende eeuw\',
Nederlandsch Tijdschrift voor
Geneeskunde^,
II, 1582-1591,
1955.

23.nbsp;J. de Vries, \'Bericht wegens den
uitslag der inenting, van de
besmettelyke Ziekte, op eenige
Runderen ondernomen\'
Nieuwe
Nederlandsche Jaerboeken
5,
107-112, 1770.

24.nbsp;J.A. Faber. Drie eeuwen Fries-

Journée d\'étude, 12 mars 1994,10 -17 h.

Université de Liège, Institut de Zoologie (Quai Éd. Van Beneden 22. 4020 Liège; tel.
32-41-665074)

Thème: Le cheval et les équidés: aspects de l\'histoire de leur insertion dans les acti-
vités humaines.

10 h 15: conférence de P.H. Uerpmann (Göttingen): Horse domestication - when,
where and why ?

14 h 15: communication de H. Limet (Liège): Évolution dans l\'utilisation des équidés
dans le Proche-Orient.

14nbsp;h 45: communication de Cathérine Rommelaere (Bruxelles): La morphologie des

chevaux dans l\'iconographie égyptienne.

15nbsp;h 15: communication de Anne-Françoise Hodiaumont (Liège): Cheval de chasse,

cheval de guerre d\'après l\'oeuvre d\'Oppien d\'Apamée.

16nbsp;h 00: communication de Annick Gabriel, G. Mees et B. Collin (Liège): Étude

morphométrique des squelettes équins mérovingiens.
16 h 30: communication de P.-P. Pastoret (Liège): Le cheval ardennais.

• land. Economische en sociale
vernieuwingen van 1500 tot
1800.
2 din. Wageningen 1972.
dl. 1, p. 170 e.V.

25.nbsp;W. Munniks. Voorlooper van
waarneemingen omtrent den uit-
slag van de inëntinge der be-
smettelyke veeziekte op een hon-
derd en twaalf hokkelingen, ge-
daan onder het bestier van Pe-
trus Camper.
Leeuwarden 1769.

26.nbsp;Leeuwarder Woensdagse
Courant no.
642, 21 augustus
1769.

27.A.G.nbsp;Camper. Levens-schets van
Petrus Camper
Leeuwarden
1791.

28.G.nbsp;Reinders. Waarneemingen en
proeven, meest door inëntinge op
het rundvee gedaan.
Groningen
1776.

29.nbsp;L.H. Bruins. Geert Reinders.
Leven en werken van de grond-
legger der immunologie.
Assen
1951.

30.nbsp;Gegevens ontleend aan de
Leeuwarder Courant van de
betreffende jaren.

31.nbsp;\'Bericht van de inenting der kal-
veren\',
Verhandelingen uitgegee-
ven door de Maatschappy ter
bevordering van den landbouw te
Amsterdam 2,
2e stuk, 125-164,
aldaar 127-128, 130-133, 1781.

32.nbsp;Ibidem, 160.

33.nbsp;Ibidem, 163-164: 3, 3e stuk, 3-
75, aldaar 11-35, 38-39, 67,
1786.

34.nbsp;Ibidem, 6, le stuk, 169-177,
aldaar 172-173; \'Voorbericht\', 2e
stuk, iv, 1789.

-ocr page 332-

Voorsprong
in vaccins

_RHÓNE MÉRIEUX b.v.

RHÓNf MCRIEUX Postbus338 1180AJ Amstelveen Tel.020-54

-ocr page 333-

Vera Baumans

De principes van de acupunctuur

(Samenvatting van de voordracht gehouden tijdens de Wintervergadering
van het V.H.G. te Deventer, 21 december 1993)

1

VIJF ELEMENTEN

#

dunne darm

dri

r /

galblaas

i/lever / ,

milA

maag

b!aas^lt;Qiier

long^

gt; dikke darm

é

punctuur naar Europa.
De Nederlandse arts Willem ten
Rhyne (1649-1700) die twee jaar op
de Deshima verbleef en zo gelegen-
heid had de door de Japanners van-
uit China geïmporteerde acupunc-
tuur- en moxibustiontechnieken te
bestuderen, publiceerde in 1683
Dissertatio de arthritide; mantissa
schematica de accupunctura.
Dit boek is in Europa lange tijd de
belangrijkste bron. Pas in de 19e
eeuw komt in West-Europa de be-
langstelling voor de toepassing van
acupunctuur bij de mens zowel als
bij dieren op gang.

De eerste vermelding van acupunc-
tuur bij dieren stamt uit dezelfde
bron waarin ook de klassieke acu-
punctuur van de mens wordt be-
schreven, het boek
Nei Tjing, geda-
teerd ca. 3000 V. Chr. De acupunc-
tuur maakt deel uit van een veel-
omvattende geneeskunde die het
totale individu inclusief zijn relatie
met de omgeving, tot uitgangspunt
heeft. De Chinese arts tracht herstel
van het energetisch evenwicht tot
stand te brengen. Hij gaat uit van de
stelling dat het van weinig belang is
hoe de patiënt beter wordt; als hij
maar beter wordt. Behalve acupunc-
tuur werkt hij vooral met voedings-
voorschriften, kruidentherapie, mas-
sages en ademhalingsoefeningen.
In de 17e eeuw komt via de Jezuïe-
ten, die missioneerden in China en
Japan, de eerste kennis over acu-

Acupunctuur is niet te begrijpen zon-
der inzicht in het dragende filosofi-
sche stelsel erachter. Dit gaat uit van
het tweevoudigheidsprincipe (Tao)
dat inhoudt dat alles in een bepaald
ritme verandert tussen twee tegen-

ij Dr. V. Baumans, Vakgroep Proefdierkunde, Faculteit der Diergeneeskunde, Yalelaan 2,
3508 TD Utrecht

gestelde en elkaar aanvullende
krachten. Deze antagonistisch com-
plementaire krachten die aan een
voortdurende dynamische transfor-
matie onderhevig zijn, worden vervat
in de begrippen Yin en Yang.
Volgens de Chinese filosofie is een
mens of dier gezond zolang Yin en
Yang in harmonie verkeren en Chi
door het lichaam blijft circuleren. Chi
is de levensenergie, die gedeeltelijk
bij de geboorte wordt meegegeven
maar voor een ander deel zowel
kwantitatief als kwalitatief, afhankelijk
van de omstandigheden, kan varië-
ren. Chi stroomt eenmaal per 24 uur
door het meridiaansysteem,
bestaand uit zes paar hoofdmeridia-
nen en twee ongepaarde meridianen,
die in verbinding staan met de orga-
nen. De Chinese kosmologie is
gebaseerd op een vijf-elementenleer.
Deze vertegenwoordigen vijf krach-
ten. De elementen zijn cyclisch gere-
lateerd aan de organen/orgaansyste-
men, hun ziekten, en ook aan psychi-
sche gesteldheden en aan seizoe-
nen. Er is een \'voedende\' en een
remmende cyclus, resp. de Cheng-
en de Kocyclus.

Op de meridianen liggen gevoelige
punten. Door deze te prikkelen kan
de energiestroom en het aan een
bepaalde meridiaan gekoppelde or-
gaan worden beïnvloed.
Een effectieve therapie kan slechts
tot stand komen na een juiste diag-
nose (berustend op inspectie, luiste-
ren, ruiken, anamnese en tasten), de
juiste keuze van de acupunctuurpun-
ten en een juiste locallsatie van deze
punten.

Bovenstaande samenvatting is vnl.
gebaseerd op twee geïllustreerde
artikelen door V. Baumans, G. van
Gemert en Sj. Westra, resp. getiteld
quot;Geschiedenis, filosofie en begrip-
penquot; en quot;Acupunctuur, diagnose en
therapiequot;, gepubliceerd in
Dier en
Arts,
Jg. 2(5), 159-162, 1987 en ibid.,
Jg. 4(2), 44-50, 1989. Met lit. opgn.

-ocr page 334-

Reinhard Schippers

Some aspects of horse acupuncture
in China in the Middle Ages

(Abstract of the lecture given at the \'Wintervergadering\' of the VHG,
Deventer, 21 December 1993)

About 5000 B.C. the domestication
of the horse began in the Chinese
area (1). Archaeological findings
show clearly that horses have been
used to pull wagons around 2000
B.C. (2, 4). After the invention of the
stirrup (400 B.C.) military use of hor-
ses started in China.
Some authors believe that acupunc-
ture in horses was practiced for the
first time during the Shang Dynasty
(1500-1050 B.C.). Up to the 10th
century many texts on acupuncture
have been written; they are cited in
many articles but mostly they are
known only by title (Schippers, 1993,
p. 38-54). In 1004 a military hand-
book, including aspects of horse
acupuncture, was written (Von den
Driesch, 1989, p. 45).
Between the 13th and the 17th cen-
tury a development in horse acu-
puncture took place. This can be
shown by analysis and comparison
of different pictures of acupuncture
points of the horse, originated in
resp. 1399, 1604 and 1635.
A picture of the book
Ma Niu I Fang
(1399) shows about 70 points in the
horse body (Lu Gwei Djen and
Needham, 1981, p. 238; White,
1989, p. 50). The legends describe
acupuncture points with new and old
names and the blood vessels as
well.

The acupuncture points have single
names and partly they belong to
organs of the horse (\'lung point\',
\'liver point\', etc.). Special parts of the
body, e.g. the top of the hoof, are
shown, and also some \'forbidden

1) Dr. R. Schippers, Kleintierllt;linik Dr. A. Herrmann, Beltinghovener Strasse 1,
41068 Mönchengladbach 1, Deutschland

points \'in the head-neck region.
A picture of an early edition of the
important book by Yuan and Heng
Liao Ma Chi{^604) shows only 12
points of the horse body belonging to
the 12 collateral channels (meri-
dians) of traditional Chinese medici-
ne. Klide and Kung (1977,
p. 18)
translate the words in the picture as
\'lung point\', \'heart point\' etc.. Von
den Driesch (1989, p. 45) does the
same with a picture of the 1635 edi-
tion of
Liao Ma Chi.
New translations (Wang Tao, 1993)
reveal new information contained in
the legends of the pictures from both
sources.

The descriptions in old Chinese lan-
guage include also aspects of Yin
and Yang, of indications, of localiza-
tion (e.g. the origin of the tail), of
method of treatment and intensity of
treatment. Each point belongs to a
special organ/vessel system.

Until today Chinese acupuncture
techniques (fire, needle etc.) are still
in use for horses, especially in the
country side. Today Chinese books
about horse acupuncture show some
points of the 14th century book and
all points of the 17th century books
(9). The importance of some points
changed in the last 300 years. New
determination methods of the single
points by electrical methods lead to
new views. But the system of the
meridians shown in the 17th century
books has remained the base of
todays Chinese horse acupuncture.

Notes

1.nbsp;Bureau of Animal Husbandry.
Ministry of Agriculture,
People\'s Republic of China.
Animal Husbandry in China.
Beijing, 1988. p. 1

2.nbsp;Dewall, M. von. Pferd und Wagen
im frühen China.
Beiträge zur
Altertumskunde,
1, Tafel 5

3.nbsp;Driesch, A. von den. Geschichte
der Tiermedizin. 5000 Jahre
Tierheilkunde.
München, 1989

4.nbsp;Hancar, F. Das Pferd in prähisto-
rischer und früh historischer Zeit.
Wien, 1956. p. 275 (Wiener
Beiträge zur Kulturgeschichte
und Linguistik. Bd. 11)

5.nbsp;Klide, A.M. and Kung, S.H.
Veterinary acupuncture. Phila-
delphia, 1977

6.nbsp;Lu Gwei-Djen and Needham, J.
Celestial lancets. A history

and rationale of acupuncture and
moxa.
Cambridge, 1980

7.nbsp;Schippers, R. Die Geschichte der
Veterinärakupunktur und - moxi-
bustion außerhalb Chinas.
Hannover, 1993 (Dissertation
Tierärztliche Hochschule)

8.nbsp;Wang Tao, Private communica-
tion during his visit to Hanno-
ver in December 1993

9.nbsp;White, S. A personal perspective.
In:
Proceedings of the 3rd
Australian Veterinary Acupunc-
ture Society Conference,

11 th-12th February, 1989.
Sydney, 1989. p. 48-51

10.Zhongguonbsp;Shouyi Xuehui
[Chinese Society for Livestock
Veterinary Medicine].
Zhongguo
Shouyi Zhenjiuxue [Veterina-
ry acupuncture and moxibustion].
Beijing, 1981

-ocr page 335-

Ingrid J.R. Visser

Jan Poels (1851 ■ 1927) en zijn bijdragen
tot de diergeneeskunde in Nederland

(Samenvatting van de voordracht gehouden tijdens de Wintervergadering
te Deventer, 21 december 1993)

1

Jan Poels werd geboren op 21 maart
1851 te Oostrum, een plaatsje bij
Venraij in de provincie Limburg. In
1875 werd hij in Utrecht bevorderd
tot veearts. Tijdens zijn studie had
vooral Th.H. Mac Gillavry, met zijn
onderwijs in de fysiologie, de histolo-
gie en het microscopisch weefselon-
derzoek grote indruk op Poels ge-
maakt. In september 1875 vertrok hij
eerst naar Harmeien voor een prak-
tijkfunctie, echter per 1 januari 1876
vestigde hij zich in Delftshaven bij
Rotterdam. Naast zijn praktiserend
werk besteedde hij veel tijd aan de
bacteriologie, de immuniteit en de
infectieziekten, vakgebieden die zich
in het buitenland in een snel tempo
begonnen te ontwikkelen. In 1877
werd hij benoemd tot plaatsvervan-
gend districtsveearts en in datzelfde
jaar was hij in staat om in navolging
van Koch en Pasteur de specifieke
bacil voor miltvuur te diagnosticeren.
Naast zijn uitgebreide praktijk werkte
hij in de avonduren aan histologi-
sche en bacteriologische onderzoe-
kingen. Deze beperkten zich niet tot
diergeneeskundig materiaal.
Al spoedig wist hij in medische krin-
gen faam en vertrouwen te winnen,
zodat ook materiaal afkomstig van
humane patiënten aan hem voor
onderzoek werd aangeboden. Mede
door grote uitbraken van difterie en
cholera bij de mens werd, dankzij de
invloed van vooraanstaande medici,
in 1890 vanwege de Gemeente
Rotterdam aan Poels een laboratori-
umruimte ter beschikking gesteld.
Samen met de medicus Nolen
bestudeerde hij de oorzaken van
longontsteking bij de mens en de
besmettelijke longziekte bij het rund.

Ook de septische Pleuropneumonie
van kalveren was een onderwerp
van studie. Tesamen met een aantal
collega\'s richtte hij de quot;Nieuwe Af-
deeling Zuid-Hollandquot; van de Maat-
schappij ter Bevordering van de
Veeartsenijkunde op. Tijdens de ver-
gaderingen van deze quot;Nieuwe Af-
deeling Zuid-Hollandquot; werden vaak
voordrachten gehouden over infecti-
euze aandoeningen, veroorzaakt
door recent ontdekte bacteriën.
Het belang en de noodzaak tot de
oprichting van een goed diagnos-
tisch laboratorium in Nederland als
ondersteuning voor het veeartsenij-
kundige werk en onderzoek werd
vanuit deze groep consequent aan-
gegeven. In 1897 kreeg Poels een
regeringsopdracht om de ziekten der
kalveren te bestuderen. In een uitge-
breid verslag
Rapport over de Kal-
verziekten in Nederland vatte
hij zijn
bevindingen samen. Dit rapport werd
in 1899 gepubliceerd. In dit rapport
gaf Poels tevens een aantal preven-
tieve maatregelen aan ter voorko-
ming van infectieziekten. Deze maat-
regelen stonden lange tijd in de
praktijk bekend als quot;de methode
Poelsquot;. De Friesche Maatschappij
van de Landbouw onderscheidde

Poels met een zilveren medaille voor
de resultaten van dit onderzoek.
In 1900 kreeg Poels opnieuw een
regeringsopdracht, nu met betrek-
king tot een studie naar de varkens-
ziekten. Zijn rapport verscheen in
1905:
De varkensziekten in Neder-
land.
Hierin had hij op grond van kli-
nische, pathologische en bacteriolo-
gische bevindingen een uitgebreide
klassificatie van de varkensziekten
gemaakt. Met fraaie tekeningen
waren de diverse beelden geïllus-
treerd. Naast verbetering der hygië-
ne adviseerde hij serumtoedienin-
gen, preventieve en curatieve entin-
gen tegen een aantal besmettelijke
varkensziekten. Dit mag als een mijl-
paal voor de bestrijding van besmet-
telijke dierziekten in Nederland wor-
den beschouwd.

Poels zelf was al met de produktie
van sera en vaccins begonnen. In
ons omringende landen, bv. Duits-
land en Frankrijk, werden eveneens
sera en vaccins geproduceerd die
door Nederlandse veeartsen werden
gebruikt.

Uiteindelijk besloot de regering,
dankzij de invloed van H.J. Lovink,
directeur-generaal van de Afdeling
Landbouw van het Ministerie van
Binnenlandse Zaken, om te komen
tot de oprichting van een rijks-insti-
tuut ten behoeve van de veeartsenij-
kunde. Op 1 februari 1904 kwam de
Rijks-Serum-Inrichting (RSI) te
Rotterdam to stand. Poels werd in
oktober van dat jaar benoemd tot
directeur. Direct vanaf de start brak
een zeer produktieve tijd aan; na tien
jaar bleeek men in staat om meer
dan 30 verschillende sera en 10 ver-
schillende vaccins te produceren.
De RSI beschiktte op dat moment
over meer dan 130 proefpaarden en
diverse runderen en varkens.

1) Drs. I.J.R. visser, Gezondheidsdienst voor Dieren in Noord-Nederland, Postbus 361,
9200 AJ Drachten

-ocr page 336-

Op wetenschappelijk gebied werden
vele vorderingen gemaakt, neerge-
legd in talloze publikaties. Diverse
thema\'s werden aan de RSI uitge-
werkt tot proefschriften. Voor deze
promoties reisde men af naar Bern,
daar het nog niet mogelijk was om in
Utrecht in de veeartsenijkunde te
promoveren. Poels zelf publiceerde
o.a. over de tuberculosebestrijding
bij runderen, de uierziekten en smet-
stofdragers.

In 1911 werd Poels benoemd tot bui-
tengewoon hoogleraar in de toege-
paste bacteriologie aan de
Rijksuniversiteit te Leiden. In 1895
was hem al een eredoctoraat aange-
boden door de medische faculteit
van deze stad.

In Utrecht accepteerde Poels uitein-
delijk in 1917 een aanstelling als bui-
tengewoon (hoog)leraar aan de
Veeartsenijschool, die een jaar later
als Veeartsenijkundige Hoogeschool
academische status kreeg. Zijn leer-
opdracht was de praktische toepas-
sing van sera en vaccins; hij heeft
deze taak tot 1924 ven/uld.
In 1923 ging Poels met pensioen als
directeur van de RSI.
Voor al het door hem verzette werk
werd Poels benoemd tot Officier in
de Orde van Oranje Nassau in 1903
en tot Ridder in de Orde van de Ne-
derlandse Leeuw in 1909. Naast het
Leidse eredoctoraat ontving hij ere-
doctoraten van de universiteit van
Bern in 1920 en van de Veeartsenij-
kundige Hoogeschool in 1921.
Vanuit Denemarken werd hij in 1922
begiftigd met de Daneborg Orde.
Poels blijkt een uitmuntend pionier te
zijn geweest, die het belang van de
ontwikkelingen in de bacteriologie en
immunologie snel op waarde wist te
schatten. Hij heeft op deze vakge-
bieden productief gewerkt, zowel ten
behoeve van de dagelijkse dierge-
neeskundige praktijk, als voor de
georganiseerde dierziektenbestrij-
ding. Bovendien heeft hij zeer
belangrijke bijdragen geleverd ten
behoeve van de volksgezondheid,
zowel op zoönotisch gebied als op
het terrein van humane infectieziek-
ten.

quot;De hippiatrie door de eeuwen heenquot;
in de kelders van Kureghem

Onder de grote hal van het abattoir
van Anderlecht, die als overdekte
markt dienst doet, waarvan de
Brusselaren massaal gebruik maken
om goedkoper dan elders in de stad
alle mogelijke voedingsmiddelen in
te slaan, bevindt zich een kelder van
12.000 m2. Gelet op de moerassige
ondergrond, werd bij de constructie
van de hal gezorgd voor een degelij-
ke fundering. De hele oppervlakte
werd onderkelderd. Majestueuze
tongewelven schragen de hele bo-
vengrondse gietijzeren constructie.
In 1988, precies een eeuw nadat tot
de bouw besloten werd, is de hal én
de toegangspartij met de twee ka-
rakteristieke koperen stieren, op de
monumentenlijst geplaatst. De kel-
ders waren voorheen nooit gebruikt
(alleen is er tussen de twee wereld-
oorlogen een champignonkwekerij
gevestigd geweest). Vanaf 1992
kunnen zij worden geëxploiteerd
omdat er inmiddels een betonvloer is
gelegd en verwarming, verlichting en
sanitair zijn aangebracht. Naast een
winkelgalerij is er voldoende capaci-
teit voor beurzen, tentoonstellingen,
ontvangsten en feesten.

Het was een goede gedachte om
juist ten tijde van de laatste etappe
van de verhuizing van de Veterinaire
Faculteit vanuit Kuregem naar de
campus van Sart Tilman bij Luik, een
tentoonstelling in te richten die het
publiek gelegenheid biedt kennis te
nemen van een selectie uit de histo-

li IJ-
\' s\' \'I lil

Fig. 1

rische verzamelingen.
Het D.B. van de WAHVM was voor
een bezichtiging uitgenodigd en kon
er door de toevallige aanwezigheid
in ons land van de vice-voorzitter,
prof. R. Dunlop, op 7 januari j.l. ook
gevolg aan geven.

Overzicht van een gedeeite van de tentoonstelling (Foto: Dr. P. Leeflang)

r. ■

i\'i i=ïï fj

-ocr page 337-

Rond het thema \'paard\' werd op een
oppervlakte van 60 m^ een aantrek-
kelijke, rijk gevarieerde expositie
opgebouwd.

De afstamming van het Belgische
trekpaard was in kaart gebracht,
waarbij skeletten van twee beroem-
de specimina waren opgesteld. Van
de tuigages trof de hijsinstallatie die
in de Borrinage in gebruik was om
de mijnpaarden te laten afdalen.
De verloskunde was met behulp van
een fantoom aanschouwelijk ge-
maakt. Uiteraard ontbraken velerlei
vormen van hoefijzers niet. Van de
bekende ontwerper van chirurgische
instrumenten A.-J. Brogniez (1802-
1851), een van de vier hoogleraren
uit de beginperiode van \'Cureghem\',
was een keur van vernuftige en mooi
uitgevoerde instrumenten te zien.
Een fraai gerestaureerd instrument,
dat in nog vervuilde staat werd afge-
beeld in de
Ann. méd. vét. (135, p.
332, fig. 21, 1991), had gediend bij
de vaccinbereiding in het \'Office
Vaccinogène\'; een identiek exem-
plaar was te zien op een foto met
Pasteur. In vitrines waren de klassie-
ke werken op het gebied van de hip-
pologie en hippiatrie tentoongesteld.
En andere vitrines vertoonden een

keur van anatomische en pathologi-
sche preparaten. Een fotomontage
liet behandelingsmethoden van het
moderne sportpaard zien. Er waren
prenten van de Keltische bescherm-
godin van het paard Epona en van
St.Eloy. En tenslotte waren er de
sterk sfeerbepalende doeken van
twee Belgische paardeschilders,
Milo Dardenne uit Houyet en Jef
Janssens uit Zelzate.

De initiatiefnemer en inrichter van
deze tentoonstelling, de conservator
en bibliothecaris van de Veterinaire
Faculteit, dr. G. Mees, daarbij geas-
sisteerd door zijn Luxemburgse col-
lega dr. G. Theves, kan worden ge-
lukgewenst met het welslagen van
deze onderneming, die beantwoord
heeft aan zijn opzet om de vele be-
zoekers een facet te tonen van een
thans voor Brussel voorgoed voorbij
verleden; of een andere opzet sla-
gen zal, nl. om in het oude hoofdge-
bouw aan de Rue des Vétérinaires
een veterinair museum te vestigen,
moet nog worden afgewacht. Ook
daar staan de projectontwikkelaars
klaar!

Wegens de grote belangstelling is de
openstelling met twee maanden ver-
lengd, echter in de maand maart
alleen op zondag.
De definitieve sluiting is zondag-
avond, 27 maart a.s.

A.M.

ZWITSERSE VERENIGING
VOOR VETERINAIRE
GESCHIEDENIS

Het Schweizer Archiv für Tierheil-
kunde publiceert tegenwoordig in de
eerste aflevering van elke jaargang
de historisch gerichte voordrachten
die, als activiteit van de bovenge-
noemde veterinair-historische ver-
eniging, gehouden worden tijdens de
Schweizerische Tierärztetagen.
De zes artikelen getuigen van de
brede interessesfeer van onze
Zwitserse collegae. Een hunner, Urs
Imhof, verwierf met zijn bijdragen
zelfs de jaarprijs van de Gesellschaft
Schweizerischer Tierärzte.
Uit een bericht van de voorzitter, dr.
Max Becker, vernemen we dat de
Vereniging thans ook beschikt over
een museumlokaal in een van de
gebouwen van de Faculteit te Zürich
en over een in opbouw zijnde biblio-
theek, ondergebracht bij het
Praehistorisch Seminarium van de
Universiteit van Basel.

Häni, H. Lang, J., Ueltschi, G.;
Ehemalige Richtstätte des Standes
Luzern in Emmen (1562-1798) und
dazugehöriger Wasenplatz (1562-
1866): pathologisch-anatomische
Befunde an Tierknochenfundgut.
Schweizer Archiv für Tierheilllt;unde
136_(1), 24-37, 1994.

Imhof, U.; Der Fund eines Pferde-
skeletts aus dem 17. Jahrhundert bei
Kiesen im Kanton Bern. Schweizer
Archiv für Tierheilllt;unde. 136(1), 4-8,
1994.

Imhof, U.; Ein Hufeisenfund aus
dem 17. Jahrhundert bei Kiesen im
Kanton Bern. Schweizer Archiv für
Tierheilkunde 136(1), 9-14, 1994.

Jenny, U.; Der Notstand - ein tier-
ärztliches Hilfsgerät aus alter Zeit.
Schweizer Archiv für Tierheilkunde
136(1). 21-23, 1994.

Küng, W.; Der Einfluss der italien-
ischen Sanitätsbehörden auf die frü-
heste Seuchenbekämpfung in der
Innerschweiz.
Schweizer Archiv für
TierheilkundeIMO),
38-41, 1994.

Stampfli, H. R.; Vom Abdecker zum
Tierarzt.
Schweizer Archiv für Tier-
heilkunde 1360),
15-20, 1994.

-ocr page 338-

#

\'t begon
in 1968...

dieraentèfèsmiHHalon

diergeneesmiddelen

Virbac Laboratories

is een internationaal georiënteerde veterinair-farmaceutische onderneming
met hoofdvestiging in Carros (Fr). Virbac diergeneesmiddelen worden in
Nederland gedistribueerd door Animed/Virbac, gevestigd te Barneveld.

Virbac research

De research van Virbac is gekoncentreerd op de ontwikkeling van nieuwe
diergeneesmiddelen en verbetering van bestaande. Virbac research ont-
wikkelde met succes nieuwe biologische produkten en slow-release/ con-
trolled release produkten.

Virbac produkten

Bekende nieuwe produkten uit Virbac research zijn onder andere
Chronomintic, Contralac, Lactolyte, Leucogen, Vitaminthe, Vetiprost en
Zoletil. Het produktenassortiment voor gezelschapsdieren omvat onder
andere Allerderm veterinair-dermatologische produkten, Defendog en de
anti-parasitaire slow-release halsbanden PreventeF, Prevender en Preventie.

Kontakt opnemen

Hebt U interesse in informatie of dokumentatie?
Neem dan gerust kontakt met ons op:

Virbac diergeneesmiddelen: 03420 93008*
Postadres: Postbus 313, 3770 AH Barneveld.

-ocr page 339-

Dit werk is het resultaat van een
diepgaande studie van alle facetten
van het domesticatieproces.
Het boek is verdeeld in acht hoofd-
stukken waarin achtereenvolgens de
volgende onderwerpen aan de orde
komen:

1.nbsp;Wat is een huisdier?

2.nbsp;Voorouders en kenmerken van
huisdieren.

3.nbsp;De biologische mechanismen
van de domesticatie.

4.nbsp;Waaraan kunnen de eerste huis-
dieren worden herkend?

Het oudste huisdier: de hond.

5.nbsp;De domesticatie van een aantal
bekende zoogdiersoorten
vanaf het Neolithicum tot de
Middeleeuwen: schaap, geit,
rund, varken, paard, ezel, kat en
konijn.

6.nbsp;Nieuwe huisdiersoorten, verwil-
dering, tijdelijke en vergeten
gedomesticeerde diersoorten.

7.nbsp;Oorzaken en gevolgen van de
Neolithische revolutie.

8.nbsp;Het huisdier, gezien vanuit de
mens.

In het eerste hoofdstuk worden de
begrippen \'domesticatie\' en \'huisdier\'
vanuit verschillende gezichtshoeken
vanaf de Aristotelisische opvatting
uiteengezet. In het tweede hoofdstuk
wordt duidelijk gemaakt dat alle huis-
dieren zonder uitzondering een mo-
nophyletische oorsprong hebben,
d.w.z. dat elke gedomesticeerde
vorm slechts één wilde soort als
voorouder heeft. Bij de bespreking
van de kenmerken der huisdieren
komen we direct terecht bij de vele
veranderingen die de domesticatie
heeft teweeg gebracht en de daar-
mee verband houdende variabiliteit.
Charles Darwin heeft reeds in
The
vahation of animals under domesti-
cation
uit 1868 de aandacht op dit
fenomeen gevestigd. Voorts baseert
sehr, zijn uitspraken voornamelijk op
de publicaties van W. Herre en zijn
medewerkers van het Institut fijr
Haustierkunde te Kiel. Het gaat hier-
bij vooral over veranderingen in
lichaamsgrootte, in lichaamsbouw,
in gedrag en in verschillende fysiolo-
gische processen. De taxonomische
relaties tussen huisdier en wilde
voorouder en de hieruit volgende
nomenclatuurproblemen worden
nader uiteengezet. Het derde hoofd-
stuk behandelt de oorzaken van de
veranderingen bij domesticatie. Ook
hierbij komen de publikaties van
Herre c.s. ter sprake. Twee hypothe-
ses worden tegenover elkaar ge-
steld. De ene stelt vooral de gewij-
zigde levensvoonwaarden aanspra-
kelijk voor de veranderingen, terwijl
de andere de selectie door de mens
als oorzaak voor de veranderingen
aanwijst. Voor de laatste pleiten de
uitkomsten van het onderzoek van
Herre bij twee primitieve huisdier-
soorten, rendier en lama, die onder
vrijwel ongewijzigde omstandighe-
den zijn blijven leven.
Bij de domesticatie kan een deel van
het totale genetische materiaal verlo-
ren gaan omdat in een kleine uit-
gangspopulatie slechts een deel van
alle erfelijke eigenschappen verte-
genwoordigd is (\'Principe de la fon-
datrice et de la dérive génétique\').
De sehr, gaat vrij uitvoerig in op het
werk van H. Hemmer,
Domestika-
tion, Verarmung der Merkwelt
(1983)
dat de negatieve invloed van de do-
mesticatie op de sensorische func-
ties in het licht heeft gesteld.
Het vierde hoofdstuk is gewijd aan
de archaeozoölogie, het eigenlijke
werkterrein van de auteur. De morfo-
logische criteria, die in het tweede
hoofdstuk behandeld werden, wor-
den hier getoetst aan materiaal uit
opgravingen. Bij de beoordeling of
mën met gedomesticeerde vormen
te maken heeft speelt tevens een
zoögeografisch criterium mee. Om
onduidelijke redenen wordt in dit
hoofdstuk ook de domesticatie van
de hond behandeld. Dit had beter in
het volgende hoofdstuk kunnen ge-
beuren, waarin de overige diersoor-
ten worden besproken. Hierbij ko-
men geen nieuwe gezichtspunten
naar voren.

Boekbesprekingen

ACHILLES GAUTIER

Domestication. Et l\'homme créa les animaux

Paris: Editions Errance, 1990. 281p. (Collection Jardin des Hespérides)
ISBN: 2-903442-89-4. Prijs: ƒ 65.-

In het zesde hoofdstuk komen uit-
eenlopende onderwerpen aan de
orde, zoals de voorbeschiktheid tot
domesticatie, recente domesticatie-
experimenten, veranderingen bij in
gevangenschap levende en zich
voortplantende dieren, het verwilde-
ren van huisdieren en de pogingen
tot reconstructie van verdwenen
wilde vooroudersoorten (oerrund,
tarpan). Verder wordt uitvoerige aan-
dacht besteed aan gevallen van tij-
delijke en vergeten domesticatie, die
in de loop van de tijd zijn beschre-
ven. Schr. weerlegt de meeste van
deze gevallen. Hij gaat wat dieper in
op de opvattingen van de \'School
van Cambridgequot;, een groep van
Engelse onderzoekers op het gebied
van de historische ontwikkeling van
de landbouw. Hij laakt hun elitaire
houding en wijst erop dat hun inzich-
ten veelal het gevolg zijn van onbe-
kendheid met publikaties in andere
talen dan het Engels.
In het zevende hoofdstuk worden de
oorzaken van de Neolithische revolu-
tie besproken, waarbij een diepgaan-
de ommekeer in de economie, van
exploiteren naar produceren, plaats
greep. De term revolutie suggereert
een ommekeer in korte tijd. In feite
voltrokken zich de veranderingen in
het Neolithicum in een pe-riode van
bijna 2000 jaar, hetgeen toch relatief
kort was in vergelijking met het Pala-
eolithicum, een periode van 100.000
jaar waarin het levenspatroon van de
mens weinig veranderde.
Omdat in veel gebieden de overgang
van exploiteren door middel van
jagen en verzamelen naar produce-
ren door middel van huisdieren en
cultuurplanten, zeer geleidelijk ver-
liep, kan m.i. de uitdrukking \'Neo-
lithische revolutie\' beter worden ver-
meden.

De oudste aanwijzingen van domes-
ticatie, eerst van planten en vervol-

-ocr page 340-

gens van dieren, zijn gevonden in en
rond Palestina. Van daaruit heeft
zich de Neolithische leefwijze naar
het Middellandse Zeegebied en naar
Europa verbreid. Sehr, volgt hierbij
het werk van H.P. Uerpmann, be-
schreven in
Probleme der Neolithi-
sierung des Mittelmeerraumes
(1979). Aan de ontwikkelingen in
China en Amerika wordt slechts ter-
loops aandacht besteed.
Reeds in het Laat-Palaeolithicum
werd het evenwicht tussen het leef-
patroon van de mens en zijn natuur-
lijke hulpbronnen verstoord (het uit-
sterven van sommige diersoorten is

volgens recensent bijna zeker aan
het menselijk handelen toe te
schrijven). In het Neolithicum raakt
het evenwicht verder verstoord en
begint de uitputting van deze hulp-
bronnen die tot heden voortduurt.
Het achtste en laatste hoofdstuk is
gewijd aan de verhouding van de
mens en zijn huisdieren en is meer
beschouwend van aard. Het vestigt
de aandacht op onze tweeslachtige
houding ten opzichte van de huisdie-
ren, waarbij wij ons in ons denken en
handelen veeleer door een gevoel
van schuld dan van triomf zouden
moeten laten leiden.

Gautiers boek is een boeiende be-
schrijving van alle aspecten van de
domesticatie van dieren. De auteur
toont een grote mate van betrokken-
heid bij het onderwerp. Het boek is
plezierig geschreven en voorzien
van vele fraaie en vaak originele illu-
straties. Het ontbreken van een
index is echter een groot gemis. Het
brengt weinig nieuwe standpunten
naar voren, maar het geeft een goed
beeld van de stand van het domesti-
catie-onderzoek in onze tijd.

W.A. Hermans

Sinds 1989 organiseert de classica
Liliane Bodson, hoogleraar aan de
Universiteit van Luik, symposia over
de ontwikkeling van de kennis over
dieren. Kenmerkend voor de opzet
van deze symposia is de hoge graad
van interdisciplinariteit en daarmee
gepaard gaand, de grote variatie aan
thematiek waardoor de verslagen
rijkgeschakeerd bronnenmateriaal
opleveren voor de studie van plaats
en betekenis van het dier in de cul-
tuurgeschiedenis.

Het hier te bespreken vierde deel uit
de reeks, gewijd aan de ontwikkeling
van de kennis van het diergedrag, is
exemplarisch voor de gekozen aan-
pak. De voordrachten beperkten zich
allerminst tot de geschiedenis van
de wetenschappelijke studie van het
diergedrag, die pas in de 20ste eeuw
haar plaats binnen de zoölogie heeft
veroverd, maar strekten zich tevens
uit over praehistorie. Oudheid, Mid-
deleeuwen en Renaissance, waar-
door vaak verrassende getuigenisen
over de omgang van mens en dier
verkregen worden.
Onder de titel quot;Turning points in
ethologyquot; gaf de Groningse emeritus
hoogleraar in de ethologie G.P. Bae-
rends die langer dan een halve eeuw
in het vakgebied werkte en er funda-
mentele bijdragen aan gegeven
heeft, een magistraal openingscolle-
ge. Hij belichtte de grote ideëenstrijd
die vooral na \'45 heeft plaats gehad
tussen de Europese school van
Lorenz en Tinbergen en de Ameri-
kaanse scholen van behavioristen
en vergelijkende psychologen. Het is
de geschiedenis van vooruitgang in
een wetenschapsgebied via conflict
naar verzoening en synthese. De
toekenning van de Nobelprijzen aan
Lorenz, Tinbergen en Von Frisch in
1973 markeerde de erkenning van
de ethologie. Maar ook daarna zijn in
de verklaringen van gedragsstructu-
ren van mens en dier de accenten
verschillend gelegd; sommigen, m.n.
de sociobiologen hadden vooral oog
voor de selectiefactoren die in de
loop van de evolutie de sociale rela-
ties hebben bepaald, terwijl de meer
fysiologisch-endocrinologisch geo-
riënteerde gedragsonderzoekers de
oorzakelijke mechanismen trachtten
te vinden. Baerends bepleit een
nieuwe synthese waarin de funktio-
nele en causale verklaringswijzen
hand in hand gaan. quot;Actually, func-
tion is ultimate causationquot;. Op het
eind van zijn betoog wijst hij op de
noodzaak de geschiedenis van het
vakgebied te kennen om de oor-
sprong en de juiste betekenis van de
begrippen te leren en om te verhin-
deren dat modieuze inzichten de
boventoon gaan voeren.
Gervet en Gallo (Toulouse) laten
zien hoezeer de causale verklarin-
gen voor diergedrag samenhangen
met filosofische opvattingen over het
dier.

L\'histoire de la connaissance du comportement animal

Actes du colloque international

Université de Liège, 11-14 mars 1992. Éditeur: Liliane Bodson. Liège-
Université, 1993. XVII, 553 p. (Colloques d\'histoire des connaissances
zoologiques. 4)

ISSN: 0777-2491-4. Prijs: 2800 Fr.B

Zij onderscheiden in dezen drie
hoofdrichtingen:

1)nbsp;het dier als \'black box\', waarin wij
slechts met hypothetische verkla-
ringsmodellen kunnen doordringen
op basis van nauwkeurige, zo objec-
tief mogelijke beschrijvingen van
gedragingen en analyses van prik-
kel-respons reacties;

2)nbsp;het dier als informatieverwerkend
en probleemoplossend wezen, waar-
bij hetzij de kennisverwerving en -
verwerking door de mens, hetzij
kunstmatige intelligentiesystemen
als modellen gekozen worden;

3)nbsp;het dier als subject in zijn eigen
\'Umwelt\'. De auteurs belichten de
theoretische problemen die aan de
verschillende beschouwingswijzen
vastzitten.

Ook in andere voordrachten werd de
samenhang tussen de positie van de
gedragsonderzoeker in zijn culturele
bepaaldheid van tijd en plaats en de
uitkomsten van zijn onderzoek aan
de orde gesteld.

Zo stelde Le Pape (Tours) via biblio-
metrische analyse een correlatie

-ocr page 341-

vast tussen land van herkomst, resp
de tijdsperiode waarin het onderzoek
plaats vond, en de onderzochte the-
matiek.

En Misslin (Straatsburg) zet uiteen
dat de betekenis die aan een be-
paald aspect van het diergedrag
wordt toegekend, bv. exploratiege-
drag, sterk varieert met de opvattin-
gen in een bepaalde tijdsperiode,
m.a.w. afhanelijk is van modes in het
denken.

Ook de belangstelling voor tekenen
en schilderen door mensapen wordt
in dit licht gezien. Lenain (Brussel)
legt het verband met opgekomen
richtingen in de schilderkunst als
\'action painting\' en tachisme.
De Brusselse dierenarts J. Dehasse
behandelt de studie van het afwij-
kend diergedrag (de zoöpsychiatrie).
In een helder geschreven overzichts-
artikel zet hij de opkomst, onder in-
vloed van de psychoanalytische be-
weging sinds de jaren \'20 en de
thans bestaande scholen uiteen.
De Leuvense hoogleraar dierpsycho-
logie, G. Thinès, geeft een uitvoerig
overzicht, incl. bibliografie, van het
werk van de grondlegger van de
dierpsychologie in België, Louis Ver-
laine (1889-1939), die hoogleraar
was aan de Vrije Universiteit van
Brussel.

Er is een bijdrage over de invloed
van het vroege werk (tot 1940) van
Lorenz en Tinbergen op de ethologie
van de mens (door De Lannoy,
Genève).

De van zijn succesvolle studie over
het kattengedrag bekende P. Ley-
hausen heeft een korte bijdrage,
getiteld quot;Lorenzian ethology in rela-
tion to genetics and sociobiologyquot;,
waarin hij de these van de sociobio-
logie, dat altruïstisch gedrag alleen
verklaard kan worden vanwege de
veronderstelde selectieve waarde
voor de soort, kritiseert.
Van der Heyde, verbonden aan het
veeteeltkundig onderzoekcentrum te
Melle, stelt in een kort exposé vast
dat het domesticatieproces in de
richting van steeds beter aan de
behoeften van de mens aangepaste
huisdieren doorgaat, en dat meer
dan ooit de zorg voor het dierlijk wel-
zijn het succes van de produktiesys-
temen bepaalt.

De totnogtoe genoemde bijdragen

hadden alle betrekking op de 20ste
eeuwse wetenschapsgeschiedenis.
Zij maken echter slechts ruim 1/3
van de gepresenteerde stof uit. De
overige hoofdstukken zijn naar histo-
rische perioden ingedeeld of hebben
betrekking op bijzondere onderwer-
pen.

Er is een originele studie waarin men
aan de hand van afbeeldingen van
traditionele jachttechnieken inzicht
probeert te krijgen in het besef dat
praehistorische jagers gehad moe-
ten hebben van eigenschappen
(m.n. kwetsbaarheid) van dieren
waarop gejaagd werd. Gheorghiu
(Boekarest) rapporteert over kera-
miekvondsten in de Oost-Karpaten
die paardefiguren voorstellen.
Inkervingen zouden de lijnen aange-
ven waarlangs het hoofdtuig beves-
tigd werd. Indien deze interpretatie
stand houdt, zouden deze beeldjes
er op wijzen dat het paard in de
streek ten Westen van de Zwarte
Zee in het vijfde millenium v. Chr.
niet alleen gedomesticeerd was,
maar al aangespannen werd.
De bewijskracht van deze artistieke
voortbrengselen wordt groter geacht
dan die van osteologische vondsten.
Over de Mesopotamische cultuurpe-
riode handelen drie bijdragen, die
voornamelijk betrekking hebben op
de hond. Er is een artikel over dierfi-
guren uit Mycene (1700-1600 v.
Chr.) waarvan de symbolische bete-
kenis, die vooral in de funeraire cul-
tuur van belang was, wordt ver-
klaard.

Dan volgen studies over de opvattin-
gen over diergedrag bij Aristoteles,
bij Hildegard von Bingen en bij Al-
bertus Magnus.

De mediaevist Ribémont (Orleans)
meent in een middeleeuws encyclo-
paedisch-didactisch werk.
Placides
et Timeo
(14e eeuw) noties aan te
treffen over het instinct.
Van den Abeele, die in 1991 in
Leuven promoveerde op een studie
over middeleeuwse valkerijtractaten,
beperkt zich hier tot de gedragsas-
pecten, waarvoor
De arte venandi
cum avibus van
Frederik II een rijke
bron is. (Het is jammer dat van een
voordracht over J. Rufus door
Brigitte Prévot (Orleans) alleen de
samenvatting is opgenomen).
Een mooie, rijk geïllustreerde bijdra-
ge\'over zoölogische plaatwerken uit
vijf eeuwen is van de hand van
Anne-Marie Bogaert van de U.B.
Namen, die tijdens het colloquium
ook een tentoonstelling van dit mate-
riaal verzorgde.

Om het panorama nog verder te ver-
breden, werd ook aandacht gegeven
aan de ethnozoölogie (4 bijdragen)
en aan een hobby van de redacteur,
die gegevens over de folklore rond
amfibiën en reptielen uit Frans-
sprekende landen in een geautoma-
tiseerd systeem heeft samenge-
bracht.

Een panel heeft tenslotte getracht uit
de veelheid van de aangeboden stof
enige conclusies te trekken, waarvan
de volgende mij de belangrijkste toe-
schijnen:

1.nbsp;De wijze waarop dieren in de loop
der tijden door de mens werden be-
schouwd, zegt niet alleen iets over
de dieren, maar ook en vooral iets
over de mensen in hun culturele
bepaaldheid.

2.nbsp;Kennis van diergedrag kan leiden
tot kennis van de mens en van zijn
plaats in de natuur.

3.nbsp;De geschiedenis van de studie
van het diergedrag illustreert het feit
dat de wetenschappelijke kennis
zich niet continu en rechtlijnig ont-
wikkelt. Integendeel, vooruitgang
wordt afgewisseld met periodes van
terugval. Met horten en stoten vormt
zich een \'body of common knowled-
ge\' , waarvan de interpretatie echter
steeds tijdbepaald is.

Er worden weinig congresverslagen
gepubliceerd die met zoveel zorg
voor het detail worden geredigeerd
als hier is gebeurd. De meeste bij-
dragen hebben uitvoerige bibliogra-
fieën. De verslagen van de vaak
interessante discussies zijn zorgvul-
dig bewerkt. Er is een uitgebreide
namenindex en alle samenvattingen
(ook van negen bijdragen die niet in
extenso gepubliceerd konden wor-
den) zijn voorin, in alfabetische volg-
orde op de naam van de eerste
auteur, in het frans en engels opge-
nomen. Ook typografisch is deze
bundel prachtig verzorgd. Alle hulde
voor de initiatiefneemster!

A. Mathijsen

-ocr page 342-

Ao iSr^.- ■■

Ai: MICHES,
ANNONCES

... çt

AVIS DIVERS

D\'UTRECHT.

Vendredi le ip. Février.

No

y^Ù^-^ A^D V E R T E N T I

.. A ^ K O N D I G I N ^

VERSCHILLENDE \'BERKM^^K^

V- UTRECH^^\'\'quot;quot;quot;

Vrydag den 19. February.

Ce Sous\'Préfet de l\'Arrondissement Uuecht informe ses
Administrés d\'Annonce suivante

Xl\' insîirc-dvs-r.-q.iètes , comte de rEmpire , dievaîier ue
1? letii-in dquot;h.,r,nci:i ot de l\'^rdic- imperial de ia Rlt;;union , pré
fïf du département du\'Ziii\'derxde ; : .

Aiucrîsé ^ hivc participer k dcparcerac-nt du Zuyderzee ,
■•anx avsRtsges dont jouissent les ainr-es départemens d;; laFian*
d\'avoir chacun trais-éieves gratuits k l\'une dts tro;s écoles
ira.
énaks Vétérinaires , p.é^ent ses adminiscrés qttc ctdlc d\'Al-
fo:t est sITsc é.; à ia
ll.gt;lhnde , -r que c\'est à cette école que
les eleves hoIUadais seront envoyés. ;

P.T.\\r être sd-.uis ati nnmbre d; ces éieves pratuits , les can

-Sida« doivent produire leur acte de naissance , un cettUicat
de \')^nns vis et dc bonr.e,\'; mceiirs , un
certificïr qu\'Us sonf
inocu!és\' ùu vacciné-s , u» cautionneœsat de 600 fraties, eo iin-
meubles , révétu de l\'inseriptitm hypothécaire , et une sou-
œisfion de régt;i\'Jer fendant .
mx anrdts e\'»nstciuives dans leurs
dëparîemetis respectifs , après i\'ohtentiyi de leur breve.î d\'ar-
tiste vctéùnaiie. Ils ne peuvent èire admis que deux ans avant
rà^e de la conscription ou après y avoir satisfait. li est ea-
teamp;\'.Ui qu\'il dtjivent savoir lire er di-rire , et i!s doivent au
snrplas se oourvoir à lesirt frais d\'un trcu.s\'seau , des ir.ftru
mens et dés livres éléméntiires ; -îe cwut.en est de 114 francs
po.u- !i.s srois aniides tue dure le cours a\'instruetioa.

L\'iiuvertiire dos ctJuts e.st fixii au ter mai et ler novembre
.\'.s clnque a\' née. Les élèves doivent être rendus à ces épo-
ques aux é:oics.nbsp;.

Equot; cortséa\' -ence les individus habitans dans ce département
qui désirent\' piofuer de cette -tistruction gratuite , et parmi
e\'uK , cei\'.K sunour qui ont déjà commencé à £C livrer à ia
profession de maréïlul ferrsi\'t , sont invités ît s\'adresser par
écrit av\'int U- 15 inars pr-chain aux bureaux de U préfectur\'i
ou 3UX hiic-Hix de La iosss préfecture dgnt ils rcssortent , en
p-f jriuissaiquot;: tcus ces Mocumens dont il-est questicn ci-dessus.

Amswrdam , ie 12 février 1813.nbsp;____

Comte DE CELLES.

Le Sou-s-Préfet susdit
J. M. DE TUYLL.

Le Sous-Préfet de l\'Arrondissement Utrecht informe ses
Administrés l\'ARoonce .■suivante

Li? maître lt;ie. reqt.éces , comte de l\'Empire , chevalier
de la ié;;i -n d\'honn.\'iir et de l\'oidre impérial de la,Réunion ,
prdiet riu d!=i)3rtcment du Z yderïcu ;

Prévient se.« adauriistics qnî voudront se livrer il l\'itude de
i\'aft vé-ériaaire que /école impériale- vétérinaire ;d\'Aifoct
est effecié. à la Hol andj i-t que pour y âtru adiïii.s il faut pro-
duire son acte de naistance et un ceiriflcat de bonne mœurs
constatant qu\'on a éid inoculé ou vacciné.

On t\'y reçoit que des personnes qnï ont deux ans de moin-
que l\'âge de la conscription , ou qui y ont satisfait et qui .
vent lire et écrire.nbsp;^

Le cours des études est de rro\'s an* ; 1\'oaveriure en .
fixée au itr mai et au i--r novembre de c\')S(.|utî année Au
Hjuis d\'avril ci d\'octobre gt; iss élçves qtû oat ternut»; lïuis
__De üiidcj-fr.uiic van hec Arrondisfemetit Utreclir iofurmecrt
zijnen onderhooiijjen van de navolgende Bekendmaking ;

ue rekïv£strae«rer, ryksgraaf, ridder van het kgioen van eer
|c!i van ae KcizerJvU ottic üer Reur.ie , pKieict van liet di-piite-
ment der Zuiderzee ;

Geautoriieerdnbsp;ottt het departeraeist der\' Zuiderzee aaa

de vootdeelctj deelachtig re doen ?ijn, welke de overige departe-
menten vin Franiiiijic genieten , om ieder due kwec-kelin^en gra-
as te hebben bij ec.T der ürie keizerlijke fcholen van vce-arcfeuij-
onderhoorigcn. dat die van Alfort voor
Holland be lemd ,s , en dat de hoüandfche kWeekeiiDgen der-
vaariS zullen worden gezonden.

Om iii iia gstai dier kweeivelin-en om niet te worden aangenb.
msn, moeten de kandidaten inleveren, hunne geboorte cedel , eea
certificaat v.;in -oeue zeden en van gedrag, een cenifltaat,
dat
Z!J ing^eoi ot gevaccineerd zijn , een\' borKogc van 600francs
UI 0r:r0iren\'.i-;: goederen , rnct hyp^tliekuie inic.Vg.in.; vborzi.n , \'
iia üicti Virbinuen , om, sei\'.aitnde zes achurt-c-nvolri = nde aren -
na dat z\'.} het brevet van vcc-a,is hebbes beilt;,.\'i!ne;i in lUinc
refpcctive departementen te verbigvtE. ZQ kunnen\'niec worden-
toegelaten, dar. twee jaren voor der, ouderdom der coiifcripue
uf aa dat zyv.j dezelve zuilen hebben voldaan. Er wordt on,-
de.-iU\'ld, dat zg moeien kunnen Idzen en fchrjivcn , en- zij moe-\'^
rtn Zith diar en boven , ten hunne kosre voorzisn , van eene
uitrusiiiig van inrtrumenteQ, mic.-Kaders van de noodige el.nien-
ulie boeken; de k^nc-in daarvan zif:» M4 francs vo-ir de drie ia-
ren , die de loop var. het ondciwijs daan:.

\'De opsniug van den cursus wordt op den iften mei en iftea
Bovcniber va„ ieder jïarbep«!.], en de it-vcikdinjen m.jere.i op
die tgds punten zich. in hunne fcholen bevinden.

Dit;n ti.n gevolge worden de in dit dsparremsrf woonachtige
perfonsn, welke van dat onderwijs om niet zonder, willen gebruik
maken, en vooraj die onder hen, wc-lkc; reeds begonnen hebben ,
üich aan het beroep van paarlen- of hoef fmit over te geven,
uitgenoodigd, om zich , voor d-.n i.5den niaartaanftaande , fchrif-
celijk te vervoegen aan de hu\'cïox der prefektnur of van on-
dvr-prefektuur, waaronder
/.ij behooren , daarb^ overleggende de
documenten, waarvan hier boven mcdding is gemaakt.

Amfterdam, den liden februaiij 1813.nbsp;s

Graaf DE CELLES. =
De üiider-Prefckt vot.rnnemd
J. M. VAN TÜÏLL. ■

De Ondcr-Prefekt van het Arrondi^fement U:recht informeert
zijnen onderhooripen van de navnigendc Bekendmaking 4

üe R. kwestmec-ster, ilijk.\'graaf, Ridder van het Legioen vaa
Eer en van de Keizcrlijice Orde der Reünie , Prefc-kt vaa het
Dcpsrrcment van de Zuiderzee;

Verw ttigt /.gnen onderhoorig-en , die zich der itudie van de
vee-anferqkunde willen overgeven, dat de keizerlijk-i fcliool van
V anferijkunde van Alfort bcilenid is voor llohand, en dar,
om (quot;P dt-y.eKe toegelaten te worden, men «ijne gebc\'oite-ccdel
.11 ten certificaat van goede zeden, beutigendej dat meningeënt
..f gevacciiicerd is, moet venoonen.-

Men ontvangi op riezelve fleehts zootianlge perfonen, die twee
■utii minder daii den otiderdoin \\ an di- con.f..t!piic, cf daaraan
\'w,l.:aan hcr-btn en di.-; l -zt-n en fchiijven kunnen.

IL-t (jitibeit. k der Itii iien is drie jaren; de opening is bepaaltj
p .icn eer ili-n mci en eerlK\'n november van ieder jaar. In de ii.iian»
Ajpril en uctobet worden de kvveckcliagen gt; die hunne ftuiUen

-ocr page 343-

S«fiî SftUttid amp; rexiffisn d\'ua jury d\'is.-siruciioti , étnbli ^voleirdiffd hcliîjfii, voor erne inrij van
jgt;\'.i.ir
j\'.iper de lesi.s capncités , I\'t fc\'jls scEt recnnn\'i;, capa- hnsinc bjkwja.i.iudfn ii; bt-i^oiU-dc n .
rgt;Us d\'exercer l\'art véténiiamp;ire , acs brevets leurs sont dé-, \\ ce - artii
nqkiuxk-mi tï oL^fcissn , quot;wa\'aj

, . .nbsp;, r ^ .nbsp;fî:«llfn vvDVij.-n aftîCKCvtn, aan een cx-.i.tt- or.jcîworoen.

Le montant de Ja pension est de 333 francs 60 centimes rmirs Hct beinop %-?.n lis t kcs.pc.\'u ÎS333 fran.s en Coccntin-c vonr «n
«n aa, ru .1«
q? fiancs So centimes p .ur ini mois pour la nini,-;ja»r ; of i quot;quot;quot; Co ce.:;iuics vgt;um-«ne raund voor vo-\'-\'f-l
rilure , IVntret^en , le lo^eaienr . c i i.:s-.njLtion. Chsquo pen-gt;onderhoud , hinsvcsuL^ c-i .,:i.itrvi\'r;s. ledcr kwi-aVi\'.- iuoegt;/ch
fionnaire doit f;c pourvoir à ,-es fraix dfs instrumeaî et dts livres y.ijren îioMC vfun/jcn van ae jMf.nmcn\'.n on tlcme\'niairp b a
ilt;i^ir,en;airesgt; iintre le tri^usseaux cj-.i\'il dlt;iu Evnir en cntratir.
Lts f^J.\'VL\'s ne pountint tnirer aux écoles cju\'au 1er tuai et

, . . . ^ . ....... ............. .«WfBstn en elsinentaire br...-

behatve de unrustiïjg , die hij bij het inkomen hebben moet.
: Jgt;?%\\wekilingen kunne« niet darj den iftén tnei cn quot;iftijB ü»-
yelnSer va« iedernbsp;tJa.ftfi\'^ien wórdwi .aatigén(jme.R.

, :Er bcftattt-iasgelilfcs.bij de tetóol.te ;Alfort c,e,ae ..feliool van
!ïnd-taishou;Qkund6-. 13e ctifsus wordt den iften november «eo-
liend-ver-aHnttr flertts ren jaar , .bij-i)« eindigeii vïn hérwelii de
-nbsp;. p ■ , j\'ïws^keiwscquot; c«n Pxamcn unlcrgaan, om hyiine Brevetten se bj.

ustificatians qu\'a l\'ecole vétérinaire , « sc t.nirnir sewk-mePt Ikow.n ; de kwru.\'kelitiicn mo.t.-n zelfde bewfl?« inkveren ah
U\'an uniformü complet ; la pension est aussi dc 333 fi-ucsnbsp;un rcinol van v-anu-.-.ijki.^de ,--r.nbsp;j-icMnbsp;van

îcr noverabre de cbîitjïit; année.

Jl existe aussi i l\'école d\'Aîfoît une écolc ci\'iîcorouiitf tu-
rsle, Le cours s\'ouvre ati icr n-ivcmbre ; il n\'ust qu« fl\'utic
an; é-; , à la fin de l.u;ueîie U\'.\' éleves sulii.s.sciu un exa:ji n
^oiir obtmir leiir-s brevets , Us éUves doivcrt faire lis

cenüsnc« par an.

Amsterdani, le 12 février 1813,

•r.mie DE CELLES,
Le Sous. Préfet sus Sit
J. M. nSi TUiLL.

ceti votk-dig ur.iforra te voor2i«n ; het kostgeld is intgcffiksvas
333 fr öo cent, in . het: jaar.
Aintlcruaui, den i2Jen iebruary 1813.

Graaf DE CRLL-ES.
De Ondtr Preftkt voorno nul

J M. VAN TUYLL.

înftrnctîc, h^aotm I, am

ei! of ?,ij ir. iiijt ?,Hn. d«
waarvan bii;i al.vôar. b t^etteu

Uit de uitvoerige bijdrage van H.IVl. Kroon (hoofdst. 2 in
Een eeuw veeartsenijkundig onderwijs. Utrecht 1921)
[lt;ennen wij de pogingen die vóór 1821 zijn ondernomen
om hier te lande veeartsenijkundig onderwijs in te voeren.
Eén van de maatregelen bestond erin geschikte jongelui
te recruteren om hen in Alfort te laten opleiden. Hierbij is
onderscheid te maken tussen de recrutering onder
Lodewijk Napoleon, die succesvol verliep, en die van na
de inlijving bij Frankrijk (van juli 1810 tot het najaar van
1813); de animo is dan minimaal geworden.
Elk jaar werden per departement drie beurzen beschik-
baar gesteld. De prefekten waren met de recrutering
belast. Utrecht behoorde tot het departement Zuiderzee,
waarvan het bestuur in Amsterdam zetelde. Prefekt was
A.P.F.G. Graaf Visscher de Geiles (* Brussel 1779 en
overleden te Parijs in 1841), een versatiele politicus en
diplomaat die achtereenvolgens in dienst was van het
Franse Keizerrijk, van Koning Willem I en na 1832 van
Louis Philippe (zie over hem:
NNBW, 7, 290-1).

Uit de bovenstaande tekst voor het jaar 1813 wordt dui-
delijk dat er twee opties werden geboden: als bursaal
moest men zich voor zes jaar verbinden. Blijkens de
tweede oproep kon men daarnaast voor eigen rekening
studeren.

Dit exemplaar van de Utrechtsche courant (die verscheen
tussen 1744 en 1944, zij het met wisselingen in de titel,
zoals in de periode 1811-1813 toen zij niet meer bevatte
dan wat de titel aangeeft) werd vorig jaar aangeboden in
de antiquariaatscatalogus van Norman Comben en voor
de Bibliotheek Diergeneeskunde verworven.

Uit de hem ter beschikking staande archivalia citeert
Kroon (p. 54-55) elf namen van personen die, hetzij van-
wege het Ministerie van Oorlog, hetzij vanwege Binnen-
landse Zaken, naar Alfort zijn gegaan. Deze uitzendingen
hadden alle plaats onder Lodewijk Napoleon.
Een completere lijst, op basis van de Archives Nationales
te Parijs, is opgesteld door W. Th. M. Frijhoff, die voor
iedere leerling bijzonderheden uit zijn dossier weergeeft
(De Nederlandsche Leeuw, 93, 372-377, 1976). Hierbij
zijn ook opgenomen de weinigen die op eigen kosten stu-
deerden (slechts drie) en degenen die voor rekening van
een van de departementen werden uitgezonden (vier in
1811, één in 1812 en één in 1813). De laatste was Jean-
François Everts uit Maastricht die drie jaar eerder al gedi-
plomeerd was, na op eigen kosten gestudeerd te hebben,
en terugging om zich theoretisch verder te bekwamen.
De Noordelijke Nederlanden waren in acht departemen-
ten verdeeld zodat er per jaar 24 plaatsen beschikbaar
waren. Het potentieel werd dus bij lange na niet uitgeput.
Van de in totaal 19 die de tocht naar Alfort ondernamen,
keerden slechts zes met een diploma op zak terug, terwijl
er één weliswaar geen diploma, maar wel een goed ge-
tuigschrift verwierf omdat quot;sa constitution physique ne lui
ayant pas permis de se livrer à la pratique de la forge et
des opérationsquot;.

Als verklaring van dit gebrekkige rendement geldt in som-
mige gevallen de slechte beheersing van de Franse taal,
terwijl anderen hun studie afbraken uit heimwee, omdat
zij in militaire dienst moesten of omdat zij wegens wange-
drag werden heengezonden.

A.M.

-ocr page 344-

Haije Mensonides
(dierenarts)

WÊm

heeft vandaag zijn
associatiecontract
besprolcen, fiscaal
advies gevraagd
over de besteding van de
ontvangen goodwillsom
en zich opgegeven voor
de SS^reisclub

En dat deed hij allemaal op één
vertrouwd adres:
Bij de VVAA

f praktijkadvisering -w financieringen w contracten v spaarrekeningen
¥ alle soorten schade- en levensverzekeringen pensioenanalyses
f praktijkautomatisering ? congresreizen * sociaal-culturele evenementen
T belastingadviezen en accountancy v aangifte en T-biljetten ^ jaarrekeningen
V loonadministraties v advies over BV\'s en man/vrouw maatschappen
T seminars w congressen v spoedeisende geneeskunde cursussen
T autotechnische aankoop- en onderhoudskeuringen ? autoleasing

Atoomweg 100
3542 AB Utrecht
Tel. 030 -47 49 11

De ondernemende vereniging

-ocr page 345-

Recente publikaties op het gebied
van de veterinaire geschiedenis

Dissertaties

Bélair, Sylvie. Le chat dans
l\'Antiquité. Nantes,
1993. 151 p.

Brüning, Olaf. Die geschichtliche
Entwicklung der Tierseuchenent-
schädigung in Deutschland.
Hannover, 1992. 227 p.

Knauer, Wolfgang. Friedrich Adam
Olt (1866-1955), erster Fachvertreter
für Vetehnärpathologie an der
Universität Gießen (1901-1934).
Giessen, 1990. 169 p. M. 29 ills.

König, Josef. Eine anonyme Roß-
arzneischrift aus dem Kloster Reich-
enbach bei Regensburg (zweite
Hälfte des 1 V.Jahrhunderts).
München, 1993. 238 p.

Körlings-König, Silke. Lorcher Arz-
neibuch: vergleichende Untersuch-
ung eines Arzneibuches aus dem 8.
Jahrhundert.
Hannover, 1992. 156 p.

Kunz, Marcellus. Ein pferdekundli-
cher und pferdeheilkundlicher Text
aus Tibet
München, 1992. 150 p.

Legrand, Michel. Les animaux mon-
strueux dans la mythologie Greco-
Latine.
Alfort, 1993. 131 p.
Müller, Sabine.
Haltung und Fütte-
rung von Jagdhunden im 17. bis 19.
Jahrhundert.
Hannover, 1992. 165 p.

Nussbaumer, Rainer. Entwicklung
der Pathologie an der Tierarznei-
schule Zürich anhand einer Aus-
wertung von Sektionsberichten aus
den Jahren 1874 - 1887.
Zürich,
1992. 71 p.

Schnurrer, Barbara. Die Tierseu-
chenbekämpfung im Territohum der
freien Reichsstadt Rothenburg ob
der Tauber im 18. Jahrhundert.
München, 1991. 161 p.

Wagner, Almuth. [The development
of the vetehnary profession in the
territory of the present Schleswig-
Holstein during the 18th and 19th
century with special reference to epi-
zootics].
Berlin: Freie Universität,
1992. 254 p.

Tijdschriftartikelen en
boellt;hoofdstukflt;en

Beumer, J. Jules Bordet (1870-
1961).
Annales de Médecine
Vétérinaire.137(4).
303-307, 1993.

Buisman, J.W. Runderpest 1769-
1771. Hoofdst. 3 in:
Tussen vroom-
heid en Verlichting. Een cultuurhis-
torisch en -sociologisch onderzoek
naar enkele aspecten van de
Verlichting in Nederland (1755-
1810).
Zwolle: Waanders, 1992. p.
109-155.

Buntenkötter, S. 215 Jahre Tierärzt-
liche Hochschule. Meilensteine ihrer
Entwicklung (1778-1993).
TIHO
Anzeiger, 22(5), 66-67, 1993.

Collin, B. Théodore Auguste Thie-
rnesse (1812-1883).
Annales de
Médecine Vétérinaire,
136(8), 591-
592, 1992.

Dodd, D.O. Historical events in the
development of veterinary pathology.
Veterinary Pathology, 30(1), 89-93,
1993.

Driesch, A. von den. Affenhaltung
und Affe nye re h run g in der Spätzeit
des Alten Ägypten.
Tierärztliche
Praxis,
21, 95-101, 1993.

Driesch, A. von den. Kulturgeschich-
te der Hauskatze. In:
Krankheiten
der Katze.
Hrsg. von Vera Schmidt
und Marian Christian Horzinek.
Jena: Fischer, 1992. p. 17-40.

Dukes, T.W. Veterinary history. Early
Canadian microscopists with asso-
ciations to veterinary medicine.
Canadian Veterinary Journal, 34(4),
241-245, 1993.

Ewbank, R. Farm animal welfare.
A historical overview.
Journal of agri-
cultural and environmental ethics,
6
(Special Supplement 1), 82-86,
1993.

Fisher, J.R. Not quite a profession:
the aspirations of veterinary surge-
ons in England in the mid nineteenth
century.
Historical research, 66, 284-
302, 1993.

Giese, C. Man and animal in the
Middle-Ages.
Medizinische Welt,
44(1), 69-76, 1993.

Hanset, R. Henri Zwaenepoel (1873-
1962).
Annales de Médecine
Vétérinaire 136(8).
597-599, 1992.

Hughes, K.L., Milne, I. Early history
of veterinary education in Victoria.
Australian Veterinary Journal,
69(12), 325-336, 1992.

Karasszon, D. [Fodor, Jozsef, foun-
der of the Hungarian public health
science, was born 150 years ago].
Magyar AHatorvosok Lapja, 48(11 ),
690-691, 1993.

Kovats, J. [The 26th Congress of the
World Association for the History of
Veterinary Medicine in Amersfoort,
May 31 to June 4, 1993].
Magyar
AHatorvosok Lapja,
1 ), 701 -702,
1993.

Kovats, J. [Looking backward on 25
international veterinary historic sym-
posia (1964-1992)]. Magyar AHator-
vosok Lapja, 48(11), 702-703, 1993.

-ocr page 346-

Kreek, F.W. van der. Genezend
groen voor huisdieren (gezien vanuit
een historische ontwikkeling). In:
Genezend groen. Een thema van de
Botanische Tuinen.
Onder red. van
Jan Tolsma e.a. Utrecht, 1993.
Hoofdst. 5, p. 37-46.

Lassoie, L. Notice biographical sur le
professeur Brogniez.
Annales de
Médecine Vétérinaire,
1^(8), 585-
587, 1992.

Lomba, F. Une vie courte mais une
très grande carrière: le professeur
Édouard Huynen (1880-1932).
Annales de Médecine Vétérinaire,
137(2). 91-92, 1993.

Magyar, L.A. [A medical dissertation
for doctors degree from 1828 in the
matter of veterinary history].
Magyar
Allatorvosok Lapja,48(9),
565-567,
1993.

Mammerickx, M. Max Desaive,
Docteur en médecine, directeur de
l\'Ecole Vétérinaire de Liège.
Annales
de Médecine Vétérinaire,
136(8).
575-581, 1992.

Mayr, A. Gesundheit und Krankheit
bei Mensch und Tier im Wandel der
Zeit.
Tierärztliche Praxis, 21(5), 391-
395, 1993.

Newton, L.G. Contagious Bovine
Pleuropneumonia in Australia; some
historic highlights from entry to eradi-
cation.
Australian Veterinary Journal,
69(12), 306-317, 1992.

Pastoret, P.-P. Joseph Hamoir
(1872-1924).
Annales de Medécine
Vétérinaire,
136(81. 593-595, 1992.

Phillips, J.E. The life and work of
William Dick.
British Veterinary
Journal,
149(4). 321-330, 1993.

Schäffer, J. quot;porci habent squinan-
tiamquot; (Ibn-Sina); ein Beitrag zur
Geschichte der Schweineheilkunde
im Mittelalter.
Deutsche Tierärztliche
Wochenschrift,
100(6), 211 -218,
1993.

Schäffer, J. Tierärztliche Zeit-schrif-
ten vor 100 Jahren - Ein Beitrag zur
Gründungsgeschichte der DTW.
Deutsche Tierarztliche Wochen-
schrift,
100(1), 7-10, 1993.

Schäffer, J. Vom Hufschmied zum
Fachtierarzt für Chirurgie. Einfüh-
rung in die neuere Geschichte der
Tierchirurgie. In:
Allgemeine Chiru-
gie für Tierärzte und Studierende.
2.Aufl. Hrsg. von Wilhelm Brass und
Hanns-Jürgen Wintzer. Berlin:
Parey, 1993. p.15-33.

Senn, C. Hans Rudolf Zangger
(1826-1882), director of the
Veterinary School in Zürich.
Schweizer Archiv für Tierheilkunde,
135(1). 16-18, 1993.

Taylor, R. and Mylrea, P. Veterinary
history: why study it?
Australian Ve-
terinary Journal,
69(12),297, 1992.

Theves, G. La morve au Luxem-
bourg et ailleurs du XVIIIe à la fin du
XIXe siècle ou le cheminement ardu
des idées sur une maladie animale
et humaine.
Annales de médecine
vétérinaire,
469-481, 1993.

Theves, G. Le traitment de maladies
animales au Luxembourg pendant le
XVIIle siècle.
Bulletin de la Société
des sciences médicales,
1993(2),
77-89, 1993.

Wyrost, P. Aus der Geschichte der
Akademie der Veterinärmedizin in
Lwöv in den Jahren 1881-1939.
Wiener Tierärztliche Monatsschrift,
^(10), 316-318, 1993.

HISTORIA MEDICINAE
VETERINARIAE

vol. 17(1/2) 1992 : Hans Larsen,
Letters from abroad to Professor
dr.med. Bernhard Bang,
Copenhagen (p. 1-42).

vol. 17(3): Ernst Mehnert,
Veterinary medicine in philately
(p. 65-96).

vol. 17(4): Erik Blom, Pioneers in
animal reproduction IV: V.K.
Milovanov (p. 97-102); Everett B.
Miller, The Dr. W.A. Heck
Veterinaiy Infirmary, circa 1900.
Its meaning to the veterinary pro-
fession (p.106-113); Alain Théry,
Sur quelques en-têtes vétérinaires
(p.116-128).

vol. 18 (1/3): B. Baljet, Veterinary
specimens of congenital malfor-
mations of the Vrolik collection
(p. 1-21); Everett B. Miller, A sym-
bol in veterinary medicine: cen-
taurs or Chiron? (p. 24-31); Erik
Blom, Pioneers in animal repro-
duction III: Nils Lagerlöf (1895-
1970) (p. 32-38); Michael E. von
Matuschka, Zünftische Roß- und
Viehschneider in Mittelalter und
Neu-zeit. Archivalische Belege (p.
49-96).

-ocr page 347-

O. LAMÊR.IS Je. - BII.TSTRAAT.149 - -UTKECHT (HOLLANfgt;).

.219

2328

10.31

Bese!n;-.lt;.ii-,|ftt!i!-Lf,v. ^ iOr oncierzóek van paar-

doii, vfcidiiclit nm kquot;«-alt;Jea droM
;®ii:gernics,. moiiel Yejcloskimdig« Kiiniek der
Teo-iréeniikuiidige Iluogeschool, Utrecht (Proe
PAirdAJ-.-!}: met viusien ring
Alsvoren, met dfaasbaruti- ring
Werveliiies, model Verloskundige IClmiek der
Veft-iKKenykiiudige IToogesohool, üii\'eclit (Prof.
; redils
ÄlsTOTen, links

Dilatator, vol;^. PAiMiS-KSjcVOor varwijdittg van de

tepslkan.ileu
ïepelmes, volg. Pamanb, Diet düataioï
Eeoordspuit, met ingeeJepen metalen zuiger sn
2 Sßherpe canules, ^ voor grootere iaj^oties;
model
Yamp;ti d© Eijksserum-inrieliting te Bottar-
dam (Prof, J. F
oeis]

inlio-iid ëO 100 gram

1021
1986

1021
1986

1837
1985

1987
1985

38S8
2829

2m

2328

«829
2421

Face protector, with glass-window and alaminitim
frame

Embryotomy knife, Paibass\'; Utrecht UniTeraity
Ditto, with rsversibte liiig

Metacarpal knilc, Pauiass\', Utrsoht XjHiveisity

pa.ttern, right
Ditto, left ■

Teat dilator, PAniEAMS\'
teat slittar,
Paimans\', with dilator
Raoord hypodermic syringe, glass barrel and
ground metal piston, -svitli 2 sharp oaxmias,
pattern of Th© Koyal
Seram Institute, Eotter-
dam (Prof. J. P
oeis)

■ oapaoity .50 100 o.o.

Telegrapliic«alt;idi;essj SubcMiaao Utrecht«

-ocr page 348-

A.U.V. geeft stem
aan zestienhonderd

individualisten

A.U.V. verenigt als coöperatieve
groothandel ruim 1600 praktizerende
I dierenartsen. Beoefenaren van een
J zelfstandig beroep zijn pur sang

individualisten. Toch hebben zij elkaar
, gevonden in een gezamenlijk eigendom
van A.U.V En in de zekerheid dat de
voordelen niet beperkt blijven tot een
^ puur materiële. Want de dienstverlening
S van A.U.V reikt verder dan economische
: levering van een groot assortiment
. diergeneesmiddelen, instrumenten en
i/^ hulpmiddelen. A.U.V is actief in

voorlichting en farmaceutische adviezen.
Maakt zich sterk voor de apotheek-
houdende functie van de dierenarts.
Zet zich in voor een gezonde beroeps-
groep. Die zestienhonderdvoudig
versterkte stem vindt weerklank. Ook bij
u? Bel 08850-94444 en arrangeer een
bezoek. Wij informeren u dan graag over
de voordelen van uw lidmaatschap.

A.U.V.

BELANGENBEHARTIGING
IN DE PRAKTIJK

mum

Rov/orcoctr^df TT C/I T 1 Cl r~.nbsp;T^l naa^Pi QA A A A

-ocr page 349-
-ocr page 350-
-ocr page 351-

ARGOS

bulletin van het veterinair historisch genootschap

speciale uitgavenbsp;zomer 1991

BIBLIOTHEEK
DIERGENEESKUNDE
UTRECHT

DE RELATIE TUSSEN
MENS EN DIER
IN HISTORISCH PERSPECTIEF

Opstellen opgedragen ter nagedachtenis aan

HENK ROZEMOND

(1931-1991)

Hoofd Sectie Dierproeven
Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid

Bijzonder hoogleraar relatie mens-dier
R.U. Utrecht

Voorzitter
Veterinair Historisch Genootschap

RUU

bibHotheek diergeneeskunde

3 1 JUL11391

-ocr page 352-

Voorwoord

De betrekkingen tussen de mens en het dier vinden hun oorsprong in de jacht en de domesticatie. Daarnaast speelden van
oudsher religieuze gevoelens mee, die tot uitdrukking kwamen in dieroffers en ook in spijswetten. Binnen de religieuze en
filosofische opvattingen ontstond er bij de mens een normbesef over de wijze waarop met dieren moet worden omgegaan.
Aan dit besef werd in de loop der eeuwen op verschillende manier gestalte gegeven, afhankelijk van heersende ideologieën
en sociaal-economische omstandigheden of van de gebuikswijze van het dier: gezelschapsdier, nutsdier of proefdier.
Uit de hier bijeengebrachte opstellen blijkt dat de discussies over waardering, verantwoordelijkheid en respect voor de ons
omringende dieren niet, zoals vaak gedacht wordt, nieuw of uniek zijn voor de tijd waarin wij leven. Voorbeelden van discus-
sies, ingenomen standpunten en wetgeving uit het verleden, zijn ook nu nog leerzaam, niet alleen omdat de invloed nog
doorwerkt in het heden, maar ook omdat begrenzingen aan het licht komen, die - ondanks toegenomen kennis - niet of niet
op korte termijn verlegd kunnen worden.

Het lag voor de hand juist de historische dimensie van de mens-dier relatie als thema te kiezen voor een speciale uitgave
van ARGOS, die het bestuur van het Veterinair Historisch Genootschap ter gelegenheid van de zestigste verjaardag van zijn
voorzitter wilde uitbrengen. Veel facetten van dit grote thema werden door hem in publikaties en voordrachten belicht en alle
facetten, met name de historische, hadden zijn grote belangstelling. Het is uitermate tragisch dat hij het verschijnen van
deze uitgave niet meer heeft mogen beleven.

De aangezochte auteurs, voor het grootste gedeelte afkomstig uit de kring van zijn vrienden en collegae, gaven niet alleen
spontaan hun medewerking, toen het voorstel voor deze bundel werd gedaan, maar stelden ook kort nadien een bijdrage ter
beschikking. Zij allen wilden deze ook handhaven als een postuum huldebetoon. Aan deze elf bijdragen zijn er drie toe-
gevoegd die naar het oordeel van de redacteuren in de opzet pasten: één dat nog bij de redactie in portefeuille was (van
Blaisdell) en twee met elkaar samenhangende die op verzoek geschreven werden (van Davids en Brumme; het laatste werd
enigermate ingekort).

Op deze wijze is een breed scala van de problematiek rond de mens-dier relatie, zoals zich deze in het verleden heeft
voorgedaan of zich nog in het heden openbaart, aan de orde gekomen. De gekozen benaderingen zijn ofwel filosofisch
(Verhoog), religieus (Blaisdell), ethisch (Rutgers), taalkundig (Berns), politiek (Brumme, Davids), zoötechnisch (Bouw,
Wiepkema) van aard, ofwel gericht op de gebruikswijze van het dier: jacht bij Boor-van de Putten; slacht bij Koolmees,
recreatie en educatie bij Frankenhuis en als proefdier bij Van der Gulden en Mathijsen.

Behalve de auteurs hebben ook anderen deze uitgave mogelijk gemaakt: de Veterinaire Hoofdinspectie voor de Volksge-
zondheid en de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde door het geven van een subsidie ter bestrij-
ding van de drukkosten en
Transmondial te Voorthuizen door het belangeloos verzorgen van de drukvoorbereiding.

Moge deze uitgave ertoe bijdragen de belangstelling voor en de kennis van de geschiedenis van de mens-dier relaties te
bevorderen, een doel dat Henk Rozemond steeds voor ogen heeft gehad.

A.M.
P.K.

Utrecht, juni 1991

: A.H.H.M. Mathijsen, en P.A. Kooimees
: TransmondiaL (Voorthuizen)

: Onderwijs Media Instituut, Grafisch Bedrijf, R.U. Utrecht

© Veterinair Historisch Genootschap
p/a Bibliotheek Diergeneeskunde
Postbus 80159 3508 TD Utrecht

(gironr. 581045 t.n.v. de penningmeester VHG te Leidschendam)

COLOFON
Redactie
Vormgeving
Druk

VERANTWOORDING DER
ILLUSTRATIES

De illustraties buiten de tekst zijn
ontleend aan:

Food: The gift of Osiris.

By W.J. Darby, P. Ghalioungui and
L. Grivetti.

London enz., 1977. Vol. 1.

-ocr page 353-

E.P. OLDENKAMP

Hendrik Rozemond;
een gebaar van vriendschap

Diep geroerd was Henk, toen hij op
zijn ziekbed vernam, dat een aantal
vrienden liet plan had opgevat om
hem ter gelegenheid van zijn 60e ver-
jaardag - 3 augustus 1991 - een liber
amicorum aan te bieden. Gezien de
ernst van zijn ziekte was besloten om
hem dit vooraf te vertellen, daar het
zeer twijfelachtig mocht worden ge-
acht, dat hij deze mijlpaal nog zou
halen.

Het is niet alleen uit een gevoel van
vriendschap, dat dit initiatief tot stand
kwam, maar ook omdat men de tijd rijp
achtte om gestalte te geven aan een
gedachtenvorming omtrent nieuwe
opvattingen over de relatie mens-dier.
Henk heeft een belangrijke bijdrage
geleverd aan deze actuele discussie.
Gezien zijn geschiedkundige interesse
lag het voor de hand om bij dit liber
amicorum het historisch perspectief
van de relatie mens-dier centraal te
stellen.

leder die Henk van nabij heeft meege-
maakt, weet hoe hij zich betrokken
voelde bij genoemd onderwerp. Aan
de ene kant verbaast ons dit, omdat hij
uit een gezin kwam, waarin dieren
geen wezenlijke rol speelden. Aan de
andere kant lijkt zijn affiniteit tot het
dier zeer voor de hand te liggen. In
hem leefde een groot gevoel van
waardering voor de natuur, het bele-
ven van een wonder. Juist door de
diergeneeskunde werd hem de moge-
lijkheid gegeven om deze gevoelens
volledig uit te diepen.

Hij werd op 3 augustus 1931 geboren
in Leiden, in een officiersgezin als der-
de van vier zoons. Het geloof speelde
in dit gezin en ook in zijn verdere leven
een grote rol. Met de twee oudste
broers werd eindeloos gediscussieerd
over geloofs- en levensproblemen. Dit
vooral heeft met hen een bijzondere
band gegeven. De hier opgebouwde
vaardigheid in het discussiëren is hem

in zijn hele leven tot groot nut geweest.
Henk was een denker, een filosoof die
graag zijn mening toetste aan die van
anderen.

Geen wonder dan ook, dat zijn ouders
voor hem het gymnasium verkozen. Hij
heeft deze opleiding met groot enthou-
siasme gevolgd.

-ocr page 354-

Het gezin was in 1934 naar Gorinchem
verhuisd en in 1948 naar Amsterdam.
Hier behaalde Henk in 1949 aan het
Gereformeerde Gymnasium zijn diplo-
ma. De studie in Utrecht werd in 1956
afgesloten. Hij was een overtuigd
SSR-lid. Velen uit die tijd zullen zich
hem herinneren als iemand, die graag
met anderen diepgaand van gedach-
ten wisselde over religieuze en ethi-
sche vraagstukken. Reeds in deze
periode toonde hij zich ook een be-
kwaam bestuurder.

Na zijn afstuderen werd hij assistent bij
dierenarts A. Heuff in Barneveld, in
wiens praktijk een plaats was vrijgeko-
men door het overlijden van P. Nieu-
wenhout. Henk was ondertussen ge-
huwd met Corrie Ravestein en samen
hebben ze bijna twee jaar bij de familie
Heuff ingewoond. Toen Henk zich na
een klein jaar associeerde, werd
besloten om een huis te bouwen in
Kootwijkerbroek. Hier hebben ze altijd
gewoond en hier werden hun jongste
twee zonen geboren. Hoewel Henk
later vaak ver van Kootwijkerbroek
kwam te werken, zijn ze dit dorp altijd
trouw gebleven.

Hier speelde zich hun leven af. Een
hecht gezin, waarin het geloof een
grote rol speelde. Ook hier werd veel
gediscussieerd over levensvraag-
stukken. Kenmerkend voor Henk was,
dat hij niet graag over zichzelf sprak;
hij richtte bij voorkeur de aandacht op
de ander.

Het leven in de Gelderse Vallei beviel
hun beiden zeer goed. De praktijk
boeide hem, niet alleen de diergenees-
kundige aspecten maar ook het om-
gaan met de veehouders. Gezien zijn
geaardheid begreep hij deze mensen
zo goed. Dit alles gaf een zeer bijzon-
dere band. Opvallend was bij voor-
beeld hoe hij het vertrouwen won van
de veeverloskundigen en een aanvan-
kelijke moeilijke verhouding wist om te
buigen tot een van samenwerking.
Toen collega Heuff in 1961 vertrok,
heeft Henk de praktijk vijf jaar alleen
gedaan. Vooral door zijn toedoen
kwam er daarna samen met de andere
praktijk in Barneveld een groepsprak-
tijk tot stand.

Hoewel er weinig vrije tijd beschikbaar
was, heeft Henk toch veel energie ge-
stoken in het maatschappelijke leven:
voorzitter van het schoolbestuur en lid
van de kerkeraad. Verder was hij nog
leraar gezondheidsleer aan de Hogere
Landbouwschool te Ede.
Reeds in deze periode van zijn leven
ontpopte zich zijn interesse in de vete-
rinaire historie. Vele zondagmiddagen
besteedde hij aan de bestudering van
oude jaargangen van het
Repertorium,
het tijdschrift dat in het midden van de
19e eeuw de spreekbuis was van zo-
wel medici als veterinairen.

In 1972 werd zijn praktijktijd beëindigd.
Henk heeft daarna een veetransport
begeleid naar Chili. Het gaf hem de
gelegenheid om kennis te nemen van
andere culturen en leefomstandig-
heden.

In hetzelfde jaar heeft hij ook stages
gelopen bij vleeskeuringsdiensten en
bij het Rijksinstituut voor de Volks-
gezondheid.

Op 19 november 1973 trad hij in dienst
van het Centraal Diergeneeskundig
Instituut (C.D.I.), dat toen nog in Rot-
terdam was gevestigd. Bij de afdeling
Klinische Pathologie der Grote Huis-
dieren heeft hij diverse studies verricht
over darmaandoeningen bij biggen en
kalveren. Deze betroffen voornamelijk
E. co//-infecties direct na de geboorte.
Dat bij dit soort onderzoek veel proef-
dieren moesten worden opgeofferd,
hinderde hem in toenemende mate en
dit is wellicht een van de redenen ge-
weest om later de belangen van proef-
dieren te gaan behartigen.
Met succes heeft hij runderen in Fries-
land behandeld door deze te hyper-
immuniseren met een colivaccin, waar-
door ze een verrijkte biest produceer-
den. Dit gaf een goede preventie tegen
geboorte-diarree.

In een uitgebreid onderzoek is onder
zijn leiding een vergelijking gemaakt
van de resultaten van gevoeligheids-
bepalingen van bacteriën ten opzichte
van antibiotica, zoals deze bij de diver-
se Gezondheidsdiensten voor Dieren
werden uitgevoerd. Zijn kritiek op deze
in zwang zijnde testen is hem aanvan-
kelijk niet in dank afgenomen. Toch is
juist door dit onderzoek een zekere
normering tot stand gekomen. Het
verraste iedereen, dat Henk eind 1977
te kennen gaf om het C.D.I. te verla-
ten.

Op 1 januari 1978 aanvaardde hij een
functie bij de Veterinaire Hoofdinspec-
tie van de Volksgezondheid in Den
Haag.

Zijn opdracht luidde de Wet op de dier-
proeven
van 12 januari 1977 gestalte
te geven. Dit betekende onder meer
het geven van voorlichting en het voe-
ren van overleg met de vele betrokke-
nen. Henk stelde zich vooral ten doel
de houding van mensen ten aanzien
van dierproeven te verbeteren. Daar-
naast was hij bijzonder actief bij de
ontwikkeling van alternatieven voor
dierproeven.

Hij heeft een zeer grote bijdrage ge-
leverd aan het
Dierproevenbesluit van
2 juli 1985, waarin verschillende arti-
kelen van de Wet op de dierproeven
nader worden uitgewerkt.
Toen de genetische modificatie in de
belangstelling kwam te staan, heeft
Henk zich intensief bezig gehouden
met de maatschappelijke en ethische
aspecten van deze nieuwe techno-
logie. Dat dat niet onopgemerkt bleef,
moge blijken uit zijn lidmaatschap van
verschillende commissies op dit
gebied (de Commissie Schroten en de
Voorlopige Commissie Genetische
Modificatie).

Sinds de start van de Werkgroep
Diergeneeskunde amp; Samenleving in
1977 was Henk hierin actief. Deze
groep was ingesteld door de Faculteit
der Diergeneeskunde en Henk ver-
tegenwoordigde hierin de Koninklijke
Nederlandse Maatschappij voor Dier-
geneeskunde (KNMvD). Dit verbaast
ons niet als we zijn grote interesse
voor deze problematiek kennen en
daarnaast zijn grote verdienste die hij
heeft gehad voor de KNMvD.
Toen de KNMvD in 1981 de
Commis-
sie Ethiek
instelde was het logisch dat
Henk voorzitter werd. Het was een
bekroning voor al zijn activiteiten dat
hij benoemd werd op een door de
KNMvD ingestelde leerstoel om de
relatie mens-dier in al zijn facetten te
bestuderen. Het behoeft geen betoog,
dat hij ook deze taak met groot enthou-
siasme heeft uitgevoerd.

De bestudering van de veterinaire ge-
schiedenis heeft altijd een bijzondere
plaats ingenomen in zijn hart. In de
jaren 1980-1984 verzorgde hij de
rubriek \'Spieghel veterinair\' in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde. Toen
op hem een beroep werd gedaan een

-ocr page 355-

bijdrage te leveren aan het speciale
historische nummer van het
Dierge-
neeskundig Memorandum
ter gelegen-
heid van het 125-jarige jubileum van
de KNMvD, heeft hij met een bijzon-
dere inzet die taak uitgevoerd. Het
enthousiasme binnen de groep van
auteurs was aanleiding tot de oprich-
ting in 1988 van het
Veterinair l-listo-
risch Genootschap.
Natuurlijk werd
Henk hiervan de voorzitter. In de twee
jaar dat wij met hem als bestuurslid
mochten samenwerken hebben wij
hem leren kennen als bezielend voor-
zitter met een grote kennis van zaken.
Hij was niet alleen geïnteresseerd in
de contemporaine veterinaire historie
maar vooral ook in de oude Egyptische
beschaving. Het is tragisch, dat het
noch hem, noch ons gegeven was om
nog meer vruchten van zijn historische
interesses tot wasdom te zien komen.
Op 30 maart 1991 overleed hij te
Utrecht na een ziekbed van drie maan-
den.

Hoezeer zijn hart lag in ons genoot-
schap bleek treffend uit de wens van
de familie om in plaats van bloemen bij
zijn begrafenis een donatie te vragen
als basis van het te vormen
\'Rozemond Fonds\'. De bedoeling
hiervan is de studie in de veterinaire
geschiedenis te stimuleren.

Het Veterinair Historisch Genootschap
hoopt door de uitgave van dit liber
amicorum de dank tot uitdrukking te
brengen die het aan Henk verschul-
digd is.

Drs. E.P. Oidenkamp,
Zijdesingel 37, 2261 CB Leidschendam.

Summary

Hendrik Rozemond;
A gesture of gratitude

This special issue of ARGOS, bulletin of the Dutch Society for the History of Veterinary
Mediciner was thought to be presented to our president at the occasion of his 60th birthday
on August, 3rd, 1991.

Regrettably it turned out that it had to be changed to a memorial issue, because he died
after a severe illness last Easter Saturday Evening (March, 30th).
Hendrik Rozemond was born in Leiden as the third of four sons. His father was an army
officer, so the family moved from time to time. The role religion played in the life of his
family continued to be of great importance for his later life. He finished the Dutch Reformed
Gymnasium in Amsterdam in 1949 and he qualified as a veterinary surgeon in 1956. Till
1972 he had a large veterinary practice in Barneveld, Gelderland. He set up residence
nearby, at Kootwijkerbroek, a village that he did not leave after changing his occupations.
Back from a trip to Chili with a cattle transport, he acquainted himself with the Meat Inspec-
tion Service and the State Institute for Public Health. But in 1973 he choose to become a
staff member of the Department of Clinical Pathology at the Central Veterinary Institute
(GDI), at that time still situated in Rotterdam. He worked on neonatal E. coli-infections in
calves and on the standardization of sensitivity tests for antibiotics.
On January 1st, 1978, he took up office with the Veterinary Inspectorate at The Hague. He
was charged with the surveillance of the newly enacted Law on Animal Experiments. His
main goals were directed to improve the attitude of scientists working with laboratory
animals and also to develop alternatives. At the same time he took an active part in several
committees studying the ethical and social aspects of genetic engineering. Since its start in
1977, Henk represented the KNMvD (Royal Dutch Veterinary Association) in the Working
Group \'Veterinary Medicine amp; Society\', set up by the Faculty of Veterinary Medicine in
Utrecht. In 1981 he took the chair of the \'Ethical Commission\'of the KNMvD, and in 1987
he was nominated as professor extra-ordinarius to teach on man-animal relationships at the
University of Utrecht. Besides his interests in philosophy and ethics, he was greatly
interested in the history of his profession. As the Dutch Society for the History of Veterinary
Medicine was founded in 1988, Henk was elected as its first president.

His wisdom and leadership will be missed very much.
He leaves a wife, three sons and a grandson.

-ocr page 356-

verband op het feit dat de oude
Griellt;en het geluid van het schaap
noteerden als
bèh, nu wordt die vorm
uitgesproken als
vie. The sheep\'s cry
has not changed in two thousand
years, but the Greek language has\'.
Heel bekend is in dit verband ook de
weergave van het geluid van de haan
in een aantal cultuurtalen, als
\'kukeleku\'\\n het Nederlands en het
Deens (spelling:
kykeleky), \'cock-a-
doodle-do\'\\n
het Engels, maar
\'kikeriki\'m het Duits en \'coquerico\'\\n
het Frans. En iedere Nederlander
hoort, als bij het Pinkstenwonder,
tijdens zijn vakantie in het buitenland
de hanen duidelijk \'kukeleku\' roepen.
Niet alleen zijn er verschillen tussen
standaardtalen, ook binnen de dialec-
ten van één taal is er een grote varia-
tie.

De koe loeit, leren we als kind, het
paard hinnikt, het varken knort, het
schaap blaat, eenden gakkeren,
duiven koeren, honden blaffen, katten
miauwen en kippen kakelen. Op dit
punt is de standaardtaal heel duidelijk.
Heel anders is de situatie in de dialec-
ten. In het WBD beslaat het artikel
\'Loeien\' zeven kolommen. Het aantal
varianten is groot. De voornaamste
zijn:
loeien, brullen, brallen, rallen, bul-
ken, balken, beuken, toeten, kwaken,
blaten en bieren.
En dan zijn er nog
tientallen benamingen met een heel
klein verspreidingsgebied, zoals
brommen, grollen, blazen, mokken,
poren, kneuren, knoezen,
enz. enz.
Helaas is al het dialectmateriaal onder
één noemer gebracht, nl. \'geluid voort-
brengen, gezegd van het rund, onge-
acht de omstandigheden\'. Daardoor is
het moeilijk fijne betekenisnuances te
achterhalen, zoals
\'grunken\': \'verlan-
gen naar eten te kennen geven\', dat
bekend is in Antwerpen; verder
\'grimmen\' {Ar\\l\\Nerpse Kempen) en
\'herkelen\' mei dezelfde betekenis en
gebruikelijk in Antwerpen; \'toeten\'is
het geluid van koeien als ze honger
hebben of tochtig zijn in Woensel;
elders gebruikt men in deze betekenis
\'brallen\'. Het geluid dat koeien voort-
brengen is anders als ze in hun ge-
wone doen zijn dan ais ze hun kalf
roepen, of tegen melkenstijd en als ze
honger hebben of ziek zijn en pijn
lijden.

De communicatiesystemen van dieren
bestaan uit een reeks kant en klare
uitingen, die naar gelang de omstan-
digheden gebruikt worden (Lyons).
Een van de ziekten van het rund ont-
leent zijn naam aan het eigenaardige
geluid dat het zieke dier maakt, name-
lijk bruiziekte of nymfomanie.
Afwijkende geluiden kunnen een teken
zijn van ziek zijn, zo is een van de
verschijnselen bij paratyfus
hoesten;
een steunend geluid maken dieren die
aan borstziekte lijden;
hevig brullen bij
de minste prikkeling kan een van de
tekenen van kalverkramp zijn, bij
scherp-in (vreemde lichamen)
kreunen
de dieren bij druk op het borstbeen;
longwormziekte gaat ook gepaard met
hoesten en bij mond- en klauwzeer
maken de zieke dieren soms een
eigenaardig
smakkend geluid. Bogaart
spreekt in verband met het paard over
een \'spraakorgaan\', dat verschillende
geluiden kan voortbrengen, zoals
hinneken in tal van variaties, snorken,
hoesten, kuchen
en proesten. In het
WBD komen voor \'hinneken\' de
volgende varianten voor:
hinneken,
hunkeren, humperen, briesen, brien-
selen, bruizen, pruisen, ruchelen,
runniken, frensen, frenselen
(WBD 4,
612 e.v.). \'Kwaardaardig roepen\' wordt
in de Brabantse dialecten
\'schreeu-
wen, hunkeren, kweken, janken,
krijsen, minken, huilen\'genoemü
en
\'proesten met neus en lippen\'
briesen,
briensen, pruisen, proesten, sproesen,
broesten, blazen, snuiven, snuffelen.

De boer als patiënt

\'Het dier toch, beroofd van het middel,
om door verstaanbare geluiden, zijn
gevoel van smart uit te drukken, ge-
bruikt hiervoor alleen teekens, welker
strekking men niet, dan na een her-
haalde waarneeming kan verklaren\',
aldus de inleiding van De Nieuwe Vee-
arts. De veehouder zelf is in eerste
instantie de waarnemer van deze
tekens; hij treedt op als tolk tussen het
zieke dier en de te hulp geroepen
dierenarts. Hoezeer de boer zich soms
kan identificeren met zijn dieren blijkt
ook uit de uitdrukkingen die de
Brabantse dialecten hebben rond de
bevruchting. Bijna wanhopig klinkt:
\'ik kan er geen kalf in krijgen\'oi \'we
krijgen ze niet vol\'ier
aanduiding van
het feit dat de koe, ondanks herhaalde
dekking maar niet drachtig wil worden
(WBD 3: 424 e.v.). Niet ongeestig is

een soortgelijk verschijnsel beschre-
ven in Roothaerts Doctor Vlimmen. Als
Vlimmen thuis komt, treft hij op het
leitje de volgende aantekeningen van
zijn huishoudster aan:
\'Eerwaaarde zusters in de voorstraat
hebben uierontsteking. Liefst vandaag
nog komen en de zalf meebrengen.
Peer van Kimmenade in het Broek
heeft koliek. Spoed.
Weduwvrouw Mikkers op de Muggen-
berg geeft geen melk meer al twee
dagen niet.

Jantje Reuvers van de verloren hoek
heeft een knol in de keel stikt haast en
wordt heel dik. Dalijk komen anders
koel dood.

Fruile van Ut voor de kater. Ze zei niet
wat er was ik denk snijen. u moes
opbellen\'.

Praten tegen dieren

Om een paard op zijn gemak te stel-
len, praat men er zachtjes tegen,
onderwijl de nek bekloppend. (WBD.4,
678).
\'Bekeilen\'\'keilen\'drukken dat\'
heel mooi uit. In ouder Nederlands
kwam de vorm
\'bekallen\'voor; daar is
dit
\'bekeilen\'een variant van, met de
betekenis \'iemand door praten over-
reden\' en naast
\'keilen\' kennen we het
vooral Vlaamse
\'kallen\', dat \'praten\'
betekent. Hier is de betekenis verdicht,
het is die hele speciale manier van
praten met het paard.
Talrijk zijn de vlei- en loknamen. Dia-
lectonderzoekers hebben deze woor-
den opgetekend, onderzocht en met
elkaar vergeleken. Ze waren dikwijls
getroffen door het feit dat wat in de
ene streek een lokwoord is in een
andere als soortnaam dienst doet, of
ook dat de namen die kinderen aan
veulens en kalveren geven dikwijls de
loknamen van de volwassenen zijn.
Enkele voorbeelden:
\'tui\', \'tuike\', \'tuke\'
en \'tukemaanje\', komen als soortnaam
in de taal van Groningse kinderen voor
en als lokwoord in de taal van de
volwassenen; een ander voorbeeld is
\'proeike\', in Azewijn een kinderwoord
voor \'veulen\', het gewone woord voor
het jong van het paard is er
\'veule\'en
\'proei, proei, proens
het lokwoord.
Verderop zal blijken dat een woord als
kuus in het enen gebied een lokwoord
is en in het andere het gewone woord
voor
\'kalf\'. Zelden keken de onderzoe-
kers naar deze woorden als typische

-ocr page 357-

uiting van praten met dieren. Ondanks
de titel \'De taal, die wij tot onze huis-
dieren spreken\', behandelt Van Ginne-
ken in dit opstel toch vooral de ouder-
dom van de lokwoorden en hun merk-
waardige spreiding over Europa. Dat
deze taal in de eerste plaats iets zegt
over een heel speciale relatie van de
mens tot het dier blijft geheel buiten
beschouwing. Eerder verscheen een
artikel van Naarding die dat element
heel nadrukkelijk aanroert: \'Als muziek
klinken me nog in de ooren de roep-
stemmen van boeren en boerinnen,
als ze op prille zomeravonden hun
naar de stallen terugkeerende vee met
melodieuze klanken tot zich lokten\'.
We hebben hier, aldus Naarding, te
doen met \'woorden uit een intieme
sfeer, want de band tussen de boer en
zijn vee is zeer innig. We komen dus
terecht bij de \'Kosewörter\' en de kin-
dertaal\'. Ook een ander aspect wordt
door hem genoemd, namelijk het heel
eigen klank- en vormkarakter van de
lokwoorden, het zijn woorden die luid
geroepen moeten worden en dat stelt
zijn eigen eisen; klank, intonatie, toon-
hoogte en melodie maken tesamen het
lokwoord. Volgens Louise Veldhuis
heeft de voerman genoeg aan vijf
termen:

1.nbsp;\'vooruit\';

2.nbsp;\'achteruit\';

3.nbsp;\'stilstaan\';

4.nbsp;\'linksom\' en

5.nbsp;\'rechtsom\'.

\'De tusschen aanhalingsteekens ge-
citeerde termen worden nu echter voor
het paard vertaald in de paardentaal,
die voor elk dialect weer verschilt\'.
Helaas wordt het begrip \'paardentaal\'
door haar niet verder uitgelegd; feit is
dat zij aandacht heeft voor het typisch
functionele karakter van de voermans-
termen als middel van communicatie
tussen voerman en paard.

De belangstelling voor de lokwoorden
voor het vee werd in Nederland ge-
bekt door een Engelse onderzoeker,
David Thomas. Hij had in 1935 contact
opgenomen met het Dialectenbureau
(de voorloper van het huidige P.J.
i^eertens-Instituut) te Amsterdam in
verband met zijn onderzoek naar de
■quot;oep- en lokwoorden voor het vee. Zijn
ervaringen in Wales hadden hem ver-
\'eid tot een wilde theorie volgens
^elke de huidige verspreiding van de
lok- en roepwoorden de neerslag is
van \'human migration\'. Uiteindelijk is
de taal die in bijna alle Westeuropese
landen gebezigd wordt om dieren te
lokken, te vermanen of aan te sporen
Iers, door de Goidels op hun tocht van
Zuid-Duitsland en Oostenrijk naar
Ierland achtergelaten in alle streken
waardoor ze trokken tussen 2000 en
1800 voor Christus. In 1939 verscheen
David Thomas\' studie in druk. Ook in
dit werk geen woord over het eigen-
aardige karakter van dit type taalge-
bruik, maar uitsluitend aandacht voor
de opvallende overeenkomsten tussen
de verspreiding van mogelijk Oudierse
woorden en archeologische vondsten.
Frappant is in ieder geval dat een
commando als
\'(h)aar\', \'naar links\',
niet alleen heel oud is, maar ook ver
buiiten ons taalgebied bekend is en dat
in onze tijd van elders ingevoerde
paarden hun eigen taal als het ware
meegeleverd kregen. Het bevel \'opzij\'
luidt in Sellingen
\'schik\', maar tot de uit
Rusland ingevoerde paarden zei men
daar
\'prr\'. In Norg en Langeloo was het
lokwoord voor het eigen Drentse
schaap
\'oei\', maar voor het geïmpor-
teerde Friese melkschaap
\'taai\'
(Naarding). En daarin kan men toch
alleen maar een uiting van respect
zien voor het \'vreemde\' dier.

A

O

rund
varken
schaap
konijn

K de vorm kuis

Het hier afgebeelde kaartje laat duide-
lijk zien hoe het woord \'/cuus\'gebruikt
wordt in de Nederlandse dialecten. Het
komt voor als lokwoord voor rund.

(kaart 1c. BMDC XXVIII)

-ocr page 358-

varken, schaap en konijn. Kuus komt
èn als loknaam èn als vleiwoord voor.
De eerste groep zijn appellatieven, de
tweede interjecties; de overgang is
vloeiend; soms is de loknaam slechts
van het \'gewone\' woord onderschei-
den door de herhaling, bijvoorbeeld
\'kuus, kuus, kuus\'. In en klein gebiedje
in oostelijk Noord-Brabant is
\'kuus\'oi
\'/cuus/ce\'het woord voor \'kalf\', en -
maar dit terzijde - de inwoners van
Uden gebruiken het woord
\'kuuske\'a\\s
spotnaam voor die van Vehgel.

Besluit

In de traditionele dialecten zit nog veel
woordgoed verborgen dat inzicht kan
geven in de heel eigen relatie van de
mens tot het dier.

Tot nu toe is deze woordenschat nog
te weinig onder dit aspect beschouwd.
Al te vaak overheerst ook een voor-
oordeel; zo meent Verhoeven dat in
zijn Udenhoutse dialect de afkeuring-
voor de uiting van verdriet door
schreien wordt uitgedrukt door het feit
dat \'schreien op een wat armzalige
manier benoemd [werd], meestal met
woorden die op dierlijke kreten sloe-
gen als
kwèken of janken\'. Maar wie
tegelijkertijd moet constateren dat op
uitgebreider terrein dierlijke geluiden
vaak met dezelfde woorden benoemd
worden als menselijke kan hierin juist
een teken zien van een heel speciale
positieve relatie.

Bibliografie

1.nbsp;Bogaart, N. Het paard. Utrecht, Ant-
werpen 1978. p. 194.

2.nbsp;Ginneken, J. van, De taal, die wij tot
onze huisdieren spreken.
Onze taaltuin,
4,166-170,1935/36.

3.nbsp;Hauschild, O. Deutsche Tierstimmen in
Schriftsprache und Mundart.
Zeitsciirift

für Deutschte Wortforschung, H, 49-
180, 1909.

4.nbsp;Idem, Naturlaute der Tiere in Schrift-
sprache und Mundart,
ibidem, 12, 1 -47,
1910.

5.nbsp;Lyons, J. Introduction to theoretical
linguistics.
Cambridge 1969. p. 416.

6.nbsp;Naarding, J. Drentsch Dialect. De
lokwoorden voorde huisdieren.
Onze
taaltuin,
3, 378-385, 1934/5.

7.nbsp;Nieuwe, De, Veearts. Practisch hand-
boek voor eiken veehouder
Zierikzee
1857. p. 1.

8.nbsp;Pei, M. The story of language. Rev. Ed.
London 1968. p.23.

9.nbsp;Thomas, D. Animal call-words.A study
of human migration.
Carmarthen 1939.

10.nbsp;Veldhuis, L. Hoe de boeren en voerlui
een paard mennen.
Onze taaltuin, 4,
30-32, 1935/6.

11.nbsp;Verhoeven, C. Herinneringen aan mijn
moedertaai.
Baarn 1978.

12.nbsp;WBD: Woordenboek van de Brabantse
dialecten.
Samengesteld door J.A.
Vomans, A. Weijnen, J.B. Berns en H.
Crompvoets. Afl. 3-5. Assen 1976-
1979. .

-ocr page 359-

J.D. BLAISDELL*

An ordained compassion:

the New England Puritans and their laws

against cruelty to animals

Samenvatting

Een gewijd medelijden:

de puriteinen van Nieuw Engeland en hun dierenbeschermingswetten

De eerste koloniale wetten van Nieuw Engeland uit 1648 bevatten een aantal verordenin-
gen over de behandeling van dieren door de mens. Deze wetten waren ongebruikelijk voor
die tijd. Ze ontstonden onder invloed van twee factoren. Op de eerste plaats de calvinis-
tische houding ten opzichte van dieren die voornamelijk voortvloeide uit de leer van het
Oude Testament. Dit calvinistische geloof benadrukt het idee dat de mens een bepaalde
morele verantwoordelijkheid heeft tegenover de lagere schepselen op aarde, vooral de
dieren die de mens dienen als huisdieren. Deze houding, met name uitgedragen door
Calvijn en later door calvinistische, puriteinse dominees, mondde uit in een sterk gevoel
van morele verplichtingen tegenover dieren, omdat het schepselen van God waren.
Mishandeling of veronachtzaming daarvan zou dus regelrechte godslastering zijn. Een
tweede factor was mogelijk de hoge waarde die in Nieuw Engeland werd toegekend aan
levende have, vooral rundvee. Deze waardering blijkt uit het feit dat vooral melkkoeien
namen kregen, in feite zelfs geantropomorfiseerd werden, en als zodanig een speciale
status in de puriteinse huishoudingen verwierven.

Introduction

Thomas Babington Macaulay in his
History of England noted that during
the days of the Commonwealth the
Puritans stopped the sports of bull-
and bearbaiting not because they were
adversed to cruelty to animals but
rather because they were concerned
that the people might enjoy them-
selves. He wrote: \'But bearbaiting,
then a favorite diversion of high and
low, was the abomination which most
strongly stirred the wrath of the
austere sectaries.

It is to be remarked that their antipathy
to this sport had nothing in common
with the feeling which has, in our own
time, induced the legislature to inter-
fere for the purpose of protecting
beasts against the wanton cruelty of
men. The Puritan hated bearbaiting.

not because it gave pain to the bear,
but because it gave pleasure to the
spectators\' (1).

With respect to this statement, it was
not only more than a little simplistic but
also greatly inaccurate (2). In truth the
Puritans were some of the earliest
advocates of the humane treatment of
animals (3). While much, if not most, of
this attitude was reflected in the ser-
mons and writings of these individuals
in at least one case there was actual
legislation to back up these beliefs.

Among the laws adopted by the early
New England colonies were specific
ones covering the humane treatment
of animals. While for their times these
laws were unusual, the reasons and

\'J.D. Blaisdell h/I.S., Department of History, Iowa State University, Ames, Iowa 50011, U.S.A.

motives behind them were not; this is
especially true when one considers
that they were introduced and passed
in Puritan New England. These laws
appear to have come about as the
result of two factors: the Puritan
reliance on Old Testament teachings,
teachings which outlined in no uncer-
tain terms the humane treatment of
animals, especially livestock, but also
undomesticated animals such as were
hunted or used in the bull- or bearbai-
ting contests seen in 16th and 17th
century England. These beliefs were
particularly reflected in the attitude
towards cattle in early New England;
often these creatures were so impor-
tant and so strongly thought of that
they were considered part of the
family.

-ocr page 360-

Early animal protection
legislation

Generally for historians the humane
movement begins in the 18th cetury,
during the age of reason. As such for
the most part the major works dealing
with this movement\'s history have
given little notice to the early humane
laws of New England (4). Even Keith
Thomas, who dicusses in some detail
the Puritan aversion to cruelty to
animals, does not mention this early
legislation (5). One author on this
subject, Gerald Carson, does make
note of it though. Carson wrote: \'One
instance of humane legislation did
exist in colonial America dating back to
the seventeenth century, which places
it almost two centuries earlier than
similar laws in England\' (6). According
to him this legislative effort began in
the spring of 1638 when the General
Court of Massachusetts turned its
attention from the killing of Pequots
[Indians] to the compilation of a legal
code. Another source, though, stated
this process started as early as 1635
(7). Whatever the exact date of legisla-
tive initiation, both sources agree that
the individual responsible for drawing
up the laws was Nathaniel Ward.
Ward, who had been both a minister
and a barrister in England, was the
sometime-pastor of the church in Ips-
wich (8). By 1641 Ward had completed
a series of 100 laws, called the
Body
of Liberties.
Carson described them as
\'scarcely less a bulwark of freedom
than the Common Law of England or
the Magna Carta\' (9).

It has been definitely established,
though, that a set of laws which con-
tained much of the old
Body of Liber-
ties was
adopted in 1648 (10). Known
as
The Boollt; of The General Laws and
Libertyes,
it contains statues that deal
with much more than just cruelty to
animals. The Puritans attempted to
legislate every aspect of their lives,
from the \'crime\' of adultery to the
damage done to one man\'s corn by
another man\'s cattle. Interestingly
enough, they appeared to believe in
some unusual punishments: for
example, it was written that individuals
found guilty of fornication shall be
punished \'by fine, or corporall punish-
ment or
enjoyning to marriage\' [my
italics] (11). Among the statutes were
two in particular which dealt with
cruelty to animals. The first, which
supposedly dates from 1641, stated:
\'It is ordered by this court and autho-
ritie therof; That no man shall exercise
any tyranny or cruelty toward any bruit
creatures which are usually kept for
the use of man\' (12).

The second measure, somewhat more
exact in wordings as to what might be
considered cruelty, is found under the
heading \'drovers\'. It states:
\'It is ordered by this court and autho-
ritie therof; that if any man shall have
occasion to lead or drive cattle from
place to place that is far off, so that
they be weary or hungrie, or fall sick or
lame, it shall be lawful to rest and
refresh them for a competent time in
any open place that is not corn, mea-
dow or inclosed for some particular
use\' (13).

These statutes were repeated almost
word for word in the 1672 version of
The General Laws and Liberties of
Massachusetts Colony Additionally,
the 1673 Law code for Connecticut
contained the following statute:
\'It is ordered by the authority of this
court; that no man shall exercise any
crualty towards any bruit creature,
which are usually kept for the use of
man, upon pain of such punishment as
is the judgement of the court the na-
ture of the offence shall deserve\' (14).

Biblical origin

The fact that this particular statute
closely mirrors remarks made in
Exodus XXIII, 5 and Deuteronomy
XXII, 4 is strongly indicative of the Old
Testament influence on it, a fact not
surprising when one considers that the
colony was populated with devout Cal-
vinists. The Calvinist attitude towards
lesser creatures, especially domestic
animals, was based on both theologi-
cal and philosophical beliefs. In short it
was held by these individuals that with
their elevation to the position of \'Gods
Appointed\' came a certain responsibi-
lity fot the lesser creatures in his king-
dom. This attitude appears to have
largely arisen from the teachings of the
bible, especially those of the Old
Testament. Throughout the Old Testa-
ment, there are remarks outlining the
proper and humane treatment of ani-
mals. There are the remarks in Exodus
XXIII, 5, \'If thou see the ass of him that
hateth thee lying under his burden,
and wouldest forbear to help him, thou
shall surely help with him\', and in
Deuteronomy XXII, 4, \'Thou shalt not
see thy brother\'s ass or his ox fall
down by the way and hide thyself from
them; thou shalt surely help him to lift
them up again\'. In Exodus XXIII, 12,
there are instructions to allow animals
to rest on the sabbath, \'Six days thou
Shalt do thy work, and on the seventh
day thou shalt rest; that thine ox and
thine ass may rest...\'; in Deuteronomy
XXV, 4, it is written, \'Thou shalt not
muzzle the ox when he treadeth out
the corn\' and finally in what is a most
profound statement. Proverbs XII, 10
notes: \'A righteous man regardeth the
life of his beast: but the tender mercies
of the wicked are cruel\' (15).

These Old Testament teachings fit well
into the teachings of the early Calvinist
churches. It is well established that,
with respect to the Reformation, the
medieval dogma of the Catholic Church
was replaced in Protestant churches
by the absolute authority of the bible.
Whereas the Lutheran churches put
emphasis on the teachings of the New
Testament, the Calvinist church strong-
ly emphasizes the Old Testament (16).
This Old Testament attitude was strong-
ly reflected in the sermons of John
Calvin. In his
Sermons on Deuterono-
mie,
Calvin noted:
\'And so in this place it is expressly
spoken of the ox which laboreth; as if
our Lord said, that uprightness and
equitie ought to be ministered unto
brute beasts... and that is the cause
why Solomon saieth in the chapter of
his proverbs \'That the just man hath a
care of his beasts\'. If a man spare
neither his horse, nor his ox, nor his
asse, therein he betrayeth the wicked-
ness of his nature\' (17).

Additionally, Calvin made note of a
belief that would survive well into
present times - that domestic animals
were given to humans under the con-
dition that they would be treated with
kindness and respect. With the exalted
position of humans being made in
God\'s image came the responsibility of
carrying out God\'s work, and that work
included the caring for his \'lesser

-ocr page 361-

creatures\'. Calvin wrote with respect to
this belief:

\'And if he say... I care not, for it is but a
brute beaste (I answer) yea but it is a
creature of God. It is said that the godd-
ness and mercie of God extendeth to
all the beastes of the earth. It is not
only of men whom God hath made
after his owne image and likeness, but
the beastes also... we think it were
much against our honour to take care
of beastes; but where God gave them
to us in subjection for our use, it was
under no other condition, but employ-
ing to our labour we should use kind-
ness and gentleness towardes them\'
(18).

This belief that God served not only
humans but also animals was one that
Was repeated many times in the 17th
and 18th centuries. During the English
Civil War, it was taught that there was
salvation for all creatures. The Kentish
Secretary William Bowling wrote in
1646, \'Christ shed his blood for kine
and horses... as well as for men\'.
Concurrently, the belief that humans,
because of their exalted position in
nature, had a responsibility for the
lesser creatures was one that came up
again and again. In 1589 Thomas
Wolcox noted, \'A good man... is so
gentle and courtious that he neglecteth
not his own cattle, but give them...
attendance and all other things neces-
sary in due time\'. Another writer, Peter
Muffett, stated, \'A just man will not
overtoil the poor dumb creature, nor
suffer it to want food or looking to\'. It
Was probably an 18th-century minister
Humphrey Primatt who summed it up
best when he wrote, \'God would re-
quire a strict account from man of the
creatures entrusted to his care\' (19).

The Puritan attitude to
animal abuse

This attitude led some Puritan minis-
ters to denounce practices, such as
bull- and bearbaiting, as not only cruel
but as also against the practices of
God. One Puritan minister, Phillip
Stubbes, noted with respect to bear-
baiting:

What exercise is this meet for any
Chritian? What Christian heart can
take pleasure to see one poor beast to
rent, teare and kill another, and all for
his foolish pleasure and although they
be bloody beasts to mankinde and
seek his destruction, yet we are not to
abuse them, for his sake who made
them and whose creatures they are.
For, notwithstanding that they be evil
to us and thirst after our blood yet are
they good creatures in their own natu-
re and kind, and made to set forth the
glory and magnificence of the great
God, and for our use, and therefore for
his sake not to be abused. It is a com-
mon saying amongst all men, borrow-
ed from the French; love me, love my
dog; so love God, love his creatures\'
(20).

Another author, William Hinde, wrote:
\'I think it utterly unlawful for any man to
take pleasure in the pain and torture of
any creature, or delight himself in the
tyranny, which the creatures exercise
over one another, or to make a recrea-
tion of their brutish cruelty which they
practice one upon another\'(21). The
Puritan attitude expressed by English
ministers was transplanted very easily
upon the New England shore. One of
the most prominent early New England
ministers. Increase Mather, noted in a
pamphlet that cock fighting was a cruel
and heathenish sport. He wrote with
respect to this practice:
\'... to delight in tormenting dumb crea-
tures and to make a sport of their
miseries, is great inhumanity, and a
scandalous violation of the Sixth
Comandment. No creature belonging
to this world would ever have been
miserable had not the sin of men
caused it to be so. And the whole
creation groans to be delivered from
that woful [sk] vanity which man has
subjected it unto. Wherefore for men to
make sport with the griefs and dolours
of miserable creatures, is such barba-
rism, as a truly Christian heart cannot
but abhor. Such cruelty is more suita-
ble to be acted in the bloody theaters
of pagans, then to be seen in the
streets amongst men that call them-
selves Christians\' (22).

Punishments for cruelty
to animals

There is a fair amount of evidence that
individuals in Puritan New England
were tried and convicted for simple
cruelty to animals. The court records of

Suffolk County for 1671 -1680 provide
a pumber of cases in which a charge
of cruelty to animals was brought. In
one case Elizabeth Hallis was accused
of \'killing other folkes sheep in a
felonious way\'. She was found guilty of
this, as well as threatening her sister,
and was sentenced to be \'whipt\' with
thirty stripes (23). In another case John
Williams was found guilty of killing a
dog and was sentenced to be \'admo-
nished\' by the court (24). There was
also the case of Sammuell Lincoln who
cut off the ears of a horse belonging to
Nathaniel Baker as well as the case of
William Pollard who kept a horse for
twenty hours, feeding it during that
time only salted hay. Both of these in-
dividuals were found guilty of cruelty
and were sentenced to be admonished
and to pay the court fees (25). While
the punishments were hardly severe -
the worst, thirty lashes for Elizabeth
Hollis, was probably imposed upon her
for her threatening her sister - still the
fact that individuals were not only
being brought up on charges of animal
cruelty but were being convicted of
those charges strongly suggests that
the laws against cruelty to animals
were being enforced with some degree
of regularity. Moreover not just cattle,
but also sheep, horses, dogs, and
even roosters were being covered by
these laws.

The last animal appears at one time or
another to have merited special consi-
deration from the Commonwealth.
There is from the diary of Judge
Samuel Sewell a reference to an order
issued on March 4, 1690 to the con-
stables of Boston which stated as
follows:

\'You are required... to suppress and
dissipate all unlawful assemblies, or
tumultous gathering together of people
for the shailing or throwing at cocks,
and such like disorders, tending to the
disturbance and breach of the peace,
contrary to the wholsom (sk) laws on
that behalf made and provided, parti-
cularly, those entitled cruelty and
prescriptions\'(26).

It was noted that Governor Bradford
himself signed the order. Fortunately,
so as not to leave future historians in
dark as to what \'shailing of cocks\' was,
Sewell, in an earlier entry, described
this practice. He noted:

-ocr page 362-

\'Jos(eph) Maylem carries a cock at liis
back witli a bell in (his) hand, in the
Main street; several follow him blind-
fold, and under pretence of striking him
or (his) cock, with cartwhips strike pas-
sengers, and make great disturbance
(27).

The significance of cattle
in Puritan New England

This strong attitude towards the
humane and proper treatment of ani-
mals is also reflected in the high value
the Puritans placed on their livestock,
especially their cattle. In addition to
these statutes, there were laws cover-
ing the branding of cattle, the handling
of stray cattle, and even the retrieval
by legal means of stolen cattle. From
these laws two things are quickly
evident: first, horses and mules are
always associated with the term
\'cattle\'; this seems to be due to the fact
that the former creatures were relative-
ly few in number in comparison to the
latter (28). Secondly, while there were
references to goats and pigs, referen-
ces to sheep were absent. The reason
for this absence is not apparently
evident; perhaps, sheep were lumped
in with cattle in these statutes (29).
Goats in particular appear to have had
a reputation for destructiveness - it
was noted in these documents that if a
goat was caught trespassing on some-
ones else\'s property the owner of the
creature had to pay double damages
(30).

The most important livestock for the
Puritans appears to have been the
cow. Two recent authors noted that,
with respect to the town of Windsor,
Connecticut, a list drawn up in 1686 for
tax puposes reveals a heavy presence
of dairy cattle. He noted: \'Cows, as
distinct from other types of cattle, were
clearly the numerous and most valu-
able form of livestock in the town\' (31).
A second author noted: \'The cattle
kept at home - the milk cows, oxen,
bulls, whose lot it was to provide the
family with dairy products, labor and
calves - were carefully tended and as
well fed as possible. In a sense such
animals were part of the family to
which they belonged... familiar names
(were given) reflecting the animal\'s
individuality. Thomas Bliss\'s oxen
(were) named \'Quick\' and \'Benbo\',
\'Spark\' and \'Swad\', his heifer \'Traveller\'
and his cow \'Damson\' for example\'
(32).

Another author observed, with respect
to milk cows, that they:
\'comprised that group of animate
creatures closest to the experience of
humankind. They too, had moods and
feelings; they were by turns hot and
cold, vigorous and tired, healthy and
sick. They and their owners inhabited
the same world of everyday sensation.
Hence the variety of names given to
cattle in colonial New England - \'Chip\',
\'Spark\', \'Betty\', \'Rose\' - names which
express warmth and a sense of indivi-
duality as weir.

The same author noted in the 17th-
century will of Roger Haskell of Bever-
ly, Massachusetts, the cattle were
identified by name; \'Velvet\', \'Cherry\',
\'Colley\', \'Gentle\', \'Young Whiteface\',
\'Butter\' and \'Golding\', while the other
livestock were simply mentioned as
horses, sheep and mares (33). While
his conclusion of these creatures being
\'closest to the experience of human-
kind\' is something of a disservice to
man\'s best friend (34), there is no
question but that cattle were the most
important livestock in Puritan New
England.

How valuable these animals were is
reflected in a most unusual way - the
punishment reserved for those indivi-
duals who supposedly bewitched them.
There is the case of John Godfrey, one
of the few males accused of witchcraft
in New England. Godfrey, who worked
as a herdsman for Henry Palmer, was
in 1659 accused of bewitching the
latter\'s swine and cattle. According to
a deposition, after Godfrey threatened
Palmer, his daughter went to feed the
livestock and found them \'Taken with
foaming and reeling and (they) turned
around and did die\'. This affliction
affected not only the swine and cattle,
but also Palmer\'s daughter. According
to her: \'and after this, upon Godfrey
falling out and threatening, we had
many strange losses in our swine and
cows and calves, and sore weak-
nesses of my body (such) that I could
not go up and down all summer\'. In
another case, Godfrey supposedly
bewitched a calf just by patting it. As
the owner noted: \'And, as the calf was
drinking the milk, the said Godfrey
stoked (it) on the back, calling it \'poor
rogue\' and \'poor rascal\'... and that
night it died, and we could none of us
find anything it ailed\'. Godfrey was
tried for witchcraft but was in time
acquitted (35). There is also the case
of an elderly woman named Elizabeth
Morse who in 1679 alledgedly caused
a number of animals, including some
cattle, to become ill. According to the
court deposition from Zacharias Davis,
a calf belonging to him was believed to
have been bewitched by his lady when
he: \'fell a dancing and a roaring... we
caught him with much ado and put him
into the barn... In the morning I went to
the barn and he was sitting upon his
tail like a dog... and so he remained in
these fits while he died\'. Another calf
lost the hair and skin off his back and a
cow had \'dung run out her side\' (36).
Morse was tried and convicted and
sentenced to be hanged but before
she was executed the verdict was
overturned (37). In both cases, though
there was no conviction, the fact that
livestock were adversely affected
seemed to be an important enough
concern to bring about a charge of
witchcraft - a crime in 17th-century
New England a conviction often as-
sured the death penalty.

This special concern for cattle continu-
ed in New England well into the 19th
century. For example, a 19th-century
Maine newspaper known as the
Bangor Gazette had a long article
expounding the benefits of the kind
treatment of oxen. The author noted
that this animal was a fairly intelligent
animal. He wrote:
\'The intellect of the ox, quot;though less
than that of the horse, is yet a high
character when compared with a majo-
rity of animals... under certain circum-
stances he even exhibits the sagacity
of the dog... His intellect, under a
course of education, will advance him
higher than what we expect from his
ordinary appearance in a state of
servitude\'.

He further wrote:

\'In a domestic state, treatment does
much either to improve or injure the
condition of this animal... one that has
kind treatment, and is caressed by its
owner, hardly fails of being in good
condition... Hence in addition to the

-ocr page 363-

dictates of tiumanity, interest sinould
compel us to treat the ox, and other
domestic animals, with kindness, as,
without this, a farmer must necessarily
fail in all attempts at the improvement
of his stock\' (38).

As was seen earlier, with respect to
cruelty to these creatures, the New
Englanders appeared to have prac-
ticed what they preached. From an
earlier Bangor Newspaper there is the
account of the case of Richard Garlin
who was tried and found guilty by the
Surpreme Judicial Court of Maine of
the malicious killing of cattle. Garlin
was sentenced for his crime to five
days solitary imprisonment and two
years hard labor in the state prison, a
sentence that compares favorably with
modern punishments for the same
crime (40).

Conclusions

The statutes from the 1648 legal code
of Puritan New England appear to
have originated as the result of two
influences. First, there is the Calvinist
attitude towards animals, an attitude
resulting largely from the teachings of
the Old Testament. This belief stresses
the idea that Calvinists have a certain
rnoral responsibility towards the lesser
creatures on earth, especially animals
domesticated to serve mankind. This
attitude, strongly stressed by both
John Calvin and later CalvinisfPuritan
minsters, resulted in a strong sense of
moral obligation towards animals
because they were God\'s creatures
and as such the abuse or neglect of
them was a personel affront to God.

The second possible reason appears
to have been the high value placed on
livestock, especially cattle, in Puritan
New England. With milk cows espe-
cially, this strong sense of value is
reflected in the fact that many of these
particular creatures were given names,
in essence anthropomorphized, and as
such special status in Puritan house-
holds. (Though, despite what some
historians believe, not as high a status
as the dog).

This particular attitude towards cattle is
reflected to some extent in the humane
laws by the statute that outlines the
proper treatment cattle being driven

across country should receive. (This
particular statute could also be applied
to the Calvinist/Old Testament attitude
towards animals, as it mirrors to some
extent remarks made in Exodus 23, 5
and Deuteronomy 22, 4).

Notes

1.nbsp;Thomas Babington Macaulay. History
of England.
London 1926. vol.1, p.80.

2.nbsp;There is excellent evidence that the
bull- and bearbaiting gardens in Lon-
don were closed during the Common-
wealth largely in response to a number
of persons being killed by the resident
bulls en bears. See: J.Leslie Hotson,
Bear gardens and bear baiting during
the Commonwealth.
Publications of the
Modern Language Association of
America,
40, 276-288, 1925.

3.nbsp;Probably the best work discussing the
seventeenth-century attitude towards
animals is Keith Thomas\'s
Man and the
natural world.
New York 1983. Also
see: Gerald Carson.
Men, beasts and
Gods.
New York 1972; Dagobert
DeLevie.
The modern idea of the pre-
vention of cruelty to animals and its
reflection in English poetry.
New York
1947.

4.nbsp;Henry Salt. Animal rights. Clark
Summit, Pa. 1980; Dix Harwood.
Love
for animals and how it developed in
Great Britain.
New York 1928; Coral
Lansbury
The old brown dog: women,
workers and vivisection in Edwardian
England.
IVladison 1985; Harriet Ritvo.
The animal estate. Cambridge, Mass.
1987; James Turner.
Reckoning with
the beast.
Baltimore 1980; Nicoiaas A.
Rupke (ed.).
Vivisection in historical
perspective.
New York 1987.

5.nbsp;Thomas, p.156-160.

6.nbsp;Carson, p.71.

7.nbsp;Carson, p.71; Max Farrand. The laws
and liberties of Massachusetts.
Cam-
bridge, Mass. 1929. p.V.

8.nbsp;Carson, p.71; Farrand, p.5.

9.nbsp;Carson, p.71.

10. There is some question as to whether
these
Liberties ever became law. There
is a reference from the General Court
that the
Liberties were prepared \'with
the intent to make use of them for com-
posing our laws but not to have them
published as the laws of this jurisdic-
tion\'. Furthermore, there is no mention
of the General Court of Massachusetts
ever adopting this legal code as the law
of the land; unfortunately the records of
this institution are less than complete
for 1641 so this evidence is anything
but conclusive. Hence the best one can
say is that Ward possibly drew up this
set of laws to be used as a theoretical

11.
12.

13.

14.

15.

16.
17.

18.

19.

20.

2t

22.

23.

24.

25.

26.

27.

28.
29.

outline on which the final laws of Mas-
sachusetts were to be based. There is,
though, some further evidence that this
may not be totally correct. There is a
note in Governor Winthrop\'s hand-
writing, from December 10, 1641,
which states: \'At this Court, the body of
laws formerly sent forth among the
Freeman (...) was voted to stand in for-
ce\'. See: Farrand, p.vi.
Farrand, p.23.
Farrand, p.16.
Farrand, p.18.

While there is no statute in the early
laws from Rhode Island covering the
humane treatment of animals there is a
most curious statute covering the
preservation of deer within this colony,
probably one of the earliest, if not the
earliest wildlife protection laws.
See:
Charter of Acts and Laws, Rhode
Island,
1719, p.54; see also: The Ge-
neral Laws and Liberties of Massa-
chusetts Colony,
1672, p.39 and p.42-
43;
The book of the general laws for
the people within the jurisdiction of
Connecticut, collected out of the
records of the General Court.
Hartford
1672. p.18.

Holy Bible. King James Version. New
York 1968. p.61, 151, 153,433;
Thomas, p.151.
DeLevie, p.50.

Arthur Golding (transl.) The sermons of
M. John Calvin upon the fifth Book of
Moses called Deuteronomie.
London
1583. p.877.
Ibidem.

Thomas, p.139 and 155.
Phillip Stubbes\'Anatomy of the abuses
in England in Shakespeare\'s youth
(London 1583). Ed. by Frederick J.
Furnivall. London 1877-79. p. 177-178.
William Hinde.
A faithful remonstrance
of the holy life and happy death of John
Bruen.
London 1641. p.31-32.
Increase Mather.
A testimony against
several prophane and superstitious
customs now practiced by some in new
England [London
1687). Introduction
and notes by William Peden. Richmond
1953. p.39.

Records of the Suffolk County Court
1671-1680,
2 parts, in: The publica-
tions of the Colonial Society of Massa-
chusetts.
vol. 29-30. Boston 1933. Part
2 (=vol.30), p.808. (hereafter
Records)
Records,
part 2, p.601.
Records, part 1, p.90, 480.
The diary of Samuell Sewell. Ed. by
Henry Wish. New York 1967. p.67.
Ibidem, p.48; Nancy Struma, Puritans
and sports: the irretrievable tide of
change.
Journal of sports history, 4,11-
12, 1977.

Farrand, p.6, 7, 48.

In the Charter of acts and laws for

Rhode Island there is the following

-ocr page 364-

remark: \'An Act for preventing of sheep
and other cattel, from being woried and
torn by dogs\', which suggests that
sheep, and possibly horses and goats,
were lumped into a general livestock
category known as \'cattel\', see:
Char-
ter for the jurisdiction of acts and laws
for Rhode Island.
Providence 1719.
p.42.

Farrand, p.7.

Seventeenth-century New England. Ed.
by David D. Hall and David G. Allen.
(Publications of the Colonial Society of
Massachusetts, vol. 63) Boston 1984.
p. 67.

Darrett B. Rutman. Husbandmen of
Plymouth.
Boston 1968. p.48.
John Putman Demos.
Entertaining
Satan: witchcraft and the culture of
early New England.
New York 1982.
p.146, 450.

It has long been established that,
especially in English society the dog
has held a position unrivalled by any

30

31

32,

33.

34.

other domestic animals. This attitude
appears especially true with respect to
the Puritans, for among all their domes-
ticated animals only the dog was privi-
ledged enough - or in need of salvation
- to accompagny them to church. It
was a practice that continued well into
the nineteenth century. See: Thomas,
p.101; Fisher, p.120; Jack Larkin.
The
reshaping of everyday life.
New York
1988. p.276.

35.nbsp;This was not the only time Godfrey was
brought up on this charge. There is
evidence that Godfrey was tried at least
twice for witchcraft, either of which
cases, if convicted, could have ended
with death by hanging. Godfrey,
though, was acquitted of all charges
and eventually died in Boston in 1675
of some unnamed terminal illness. See:
Demos, p. 40, 42, 49.

36.nbsp;There is some suggestion that with
respect to both Godfrey\'s and Morse\'s
cases the culprit may in fact have been

an outbreak known as pseudorabies, a
herpes infection that generally spreads
from swine to cattle and even to
humans. See: John Blaisdell, Witches
and mad dogs, a case of mistaken
identity; pseudorabies in seventeenth
and eighteenth century New England
{in progress).

37.nbsp;Demos, p.136-137, 140; Samuel G.
Drake,
Annals of witchcraft in New
England,
1967, 270.

38.nbsp;The ox-effects of kind treatment.
Bangor Gazette, October 1, 1842.

39.nbsp;Bangor weekly register, September 22,
1819.

40.nbsp;In a recent case in the same city a man
found guilty of cruelty to animals was
sentenced to a week in jail, a year\'s
probation and a $ 500 fine-resitution for
the animal he killed. See: Hunter to
spend a week in jail for fatal shooting of
man\'s dog,
Bangor daily news, January,
11, 1991, p.6.

-ocr page 365-

I.M.E. BOOR-VAN DER PUTTEN *

De verhouding tussen jager en gejaagd dier
in de veertiende eeuw

Summary

Hunter-game relationship in the 14th century

The Livre de chasse of Gaston Phebus, Duf^e of Foix, in the French Pyrenees, founded the
rules of game hunting for Western Europe.

Although the hunting methods may have changed since the Middle Ages, the enthousiastic
spirit of this author stands the ages.

Essentially hunting has not changed, if the definition of the Spanish philosopher Ortega y
Gasset is adhered to. He defined hunting as quot;the competition of two systems of instinctsquot;.
Hunting proper precludes an absolute superiority of the hunter over his animals. In the
course of evolution of mankind the joys of hunting replaced hunting for a livelihood. These
joys represent a return to an archaic situation, where man and his surrounding nature
formed an unity. The universal desire quot;back to naturequot;permeates Phebus\' book. It underlies
his profound knowledge of game animals. In them he admires the same characteristics that
he admires in man: shrewdness and courage. Out of respect for the game animals he
prefers hunting with hounds, because in this type of hunting the animals have the best
chances to escape. Also his rules for the right manner of hunting, for the rituals surrounding
a hunting party or the manner in which the game should be killed, demonstrate his respect
for the animals.

With citations from the Livre de chasse these statements are illustrated.

Als men de relatie van jager en
Qejaagd dier onder de historische loep
vvil nemen, en men is ernstig beperkt
in de tijd die in dit project gestoken kan
Worden, dan is het niet onredelijk om
6en dergelijk bescheiden studie te
öoen aan de hand van het
Livre de
chasse
van Gaston Phebus, graaf van
Foix. Dit beroemde werk uit het einde
Van de XlVde eeuw wordt immers
algemeen erkend als grondslag van de
\'\'egels en ethiek van de jacht in West-
Europa (1). De techniek van de jacht
i^^ag dan wel sindsdien een metamor-
fose hebbben ondergaan, het enthou-
siasme van deze middeleeuwse jager
voor zijn tijdverdrijf, zijn honden en de
dieren die hij bejaagt, is tijdeloos.
Waarschijnlijk is er wel een wereld van
Verschil tussen de houding van de
\'^iet-jager van toen en nu. Het wezen
van de jacht is echter sinds het begin
der tijden hetzelfde.

Definitie van het jagen

Je kunt er niet omheen: de relatie
tussen de mens en het dier als jacht-
object is de eerste mens-dierrelatie in
de geschiedenis. Voortgekomen uit de
relatie roofdier-prooidier, is de jacht
oorspronkelijk, en daadwerkelijk nog
steeds, \'de wedijver tussen twee
instinctenstelsels\' (2), zoals de filosoof
José Ortega y Gasset het uitdrukte.
Als een van de weinigen is hij, in zijn
proloog voor een boek over de jacht
van zijn vriend, graaf Yebes, ingegaan
op het wezen van de jacht. Het is dan
ook zijn gedachtengang die ik volg in
deze poging om de jacht te definiëren,
om zo de geheimzinnige verhouding
tussen de jager en zijn wild te bevat-
ten.

Hij stelt: \'Jagen doet een dier om een
ander dier, dood of levend te bemach-
tigen, dat tot een soort behoort die
vitaal gesproken inferieur is aan de
zijne\' (3). De superioriteit van de jager
ten opzichte van het wild mag evenwel
niet absoluut zijn, wil men nog spreken
van jagen. Het achtervolgde dier kan
zijn achtervolger best in een of meer-
dere eigenschappen overtreffen: vlug-
ger, sterker of scherper ziend. \'Maar
steeds zal bij de totale balans van
vitale eigenschappen de jager het win-
nen van de gejaagde\' (4). Overschrijdt
men deze grondregel, dan spreekt
men niet meer over jagen.

Er is bij jacht geen sprake van een
wederzijdse agressie, zoals bij een
strijd. Het gaat er altijd om dat het ene

Drs. /.yw.E. Boor-van der Putten, Heuiweg 6, 3956 KR Leersum.

-ocr page 366-

dier zijn best doet om te jagen, tenwijl
liet andere zijn best doet om niet ge-
jaagd te worden. Er kan in liet verloop
van de jacht een strijd ontstaan, een
gevecht tussen het in het nauw gedre-
ven jachtwild en de jager, maar dit is
geen wezenlijk onderdeel van de jacht.
Dit in tegenstelling tot de Romeinse
circusspelen waar gladiatoren het
moesten opnemen tegen roofdieren, of
de Spaanse stierengevechten.

\'Het wezen van de mens
was aanvankelijk jager te
zijn\'(5)

De jacht, wedijver tussen twee instinc-
tenstelsels dus, volgt de evolutie van
de mens als redelijk wezen. De paleo-
litische mens moest zich geheel aan
de jacht wijden om te bestaan... Zijn
dierlijk instinct werd langzaam maar
zeker aangevuld door de ratio. De be-
redeneerde achtervolging, het gebruik
en ontwikkelen van wapens, zijn de
eerste stappen van de mens geweest
op zijn weg in de evolutie. Het ontlui-
ken van zijn intelligentie ging gepaard
met de atrofie van zijn instincten, het
achteruitgaan van lichamelijk uithou-
dingsvermogen, oriënteringsgevoel,
reuk... in tweeërlei opzicht werd de
afstand tot het dier groter. De verwijde-
ring van de natuur heeft, langzaam
maar zeker een aanvang genomen.
De jacht bleef niet het middelpunt van
het bestaan. Jager is niet meer het
synoniem van mens. Met het verdwij-
nen van de volkeren die uitsluitend van
de jacht leven, verdween ook metter-
tijd het recht van ieder individu om de
jacht te beoefenen. Van bestaans-
middel werd de jacht steeds meer een
vermaak, en hiermee meteen ook niet
meer zo eenvoudig te begrijpen. De
relatie tot het gejaagde dier werd zo
des te raadselachtiger.

De jacht als vermaak

\'Le deduit\' de Oudfranse term voor
vermaak, wordt door Phebus gebruikt
als synoniem voor jacht, \'deduit de
chiens\', \'deduit d\'oysiaus\', jacht met de
honden, met de vogels (6).
Hoe kan het doden van een dier ver-
makelijk zijn voor een zich beschaafd
wanend wezen? Is de jager een
sadist? Indien het zo was dan zou hij
zich kunnen beperken tot het afslach-
ten van dieren in minder moeizame
omstandigheden dan die hij zich over
het algemeen op de jacht getroost.
Bij de jacht gaat het niet in de eerste
plaats om de dood van het dier, zoals
wij al in de definitie van de jacht heb-
ben kunnen constateren. \'Het is niet
van wezenlijke betekenis voor de jacht
dat het (achtervolgde dier) bemachtigd
wordt\' schrijft Ortega y Gasset (7).
Integendeel, had het wild geen kans
om te ontsnappen, werd de jager altijd
met succes bekroond, dan zou men
niet overjagen spreken. Een van de
charmes, om niet te spreken van een
van de absolute voorwaarden van het
jagen bestaat uit de altijd aanwezige
kans om \'platzak\' thuis te komen.

De mens staat als jager met zijn ver-
standelijke superioriteit tegenover het
overlevingsinstinct van het dier. Naar-
mate de mens zijn techniek en wapens
ontwikkelt en efficiënter maakt, en zo
zijn voorsprong op het dier vergroot, is
hij zich meer beperkingen gaan opleg-
gen \'om wild en jager niet op te onge-
lijk niveau te brengen, alsof de over-
schrijding van een bepaalde grens in
die betrekking het wezenlijke karakter
van het jagen zou teniet doen en het in

i

louter slachting en vernietiging zou
veranderen\' (8); zodoende is, \'in alge-
mene lijnen de jacht van nu gelijk aan
die van 5000 jaar geleden\' (9).

Terug naar de natuur

Het inspirerende principe van de jacht
als sport voor de mens is \'het kunst-
matig (...) in stand houden van een
situatie, die in hoge mate archaïsch is,
nl. die primitieve situatie waarin hij,
hoewel reeds menselijk, nog leefde
binnen de gezichtskring van het dierlijk
leven\' (10).

Ortega y Gasset beschouwt dus het
genot dat de jager beleeft als een
terugkeer naar zijn primitieve staat,
een onderdompeling in de natuur, een
hernieuwd contact met dieren, planten
en mineralen. Het universele verlan-
gen naar \'het gouden tijdperk\' vindt
men ook bij Phebus terug. In zijn
hoofdstuk over honden (11) verzucht
hij dat zowel de honden als de mensen
uit zijn tijd niet te vergelijken zijn met
die van vroegere tijden.
In lyrische bewoording verklaart hij dat
het plezier van het jagen begint met
het genieten van de natuur. \'Wanneer
de jager \'s morgens vroeg opstaat, ziet

-ocr page 367-

hij de mooie ochtend en het heldere en
serene weer, hoort hij de vogels zin-
gen, zoet, welluidend en amoureus,
elk volgens zijn eigen taal, zo mooi als
hij kan, zoals de natuur het hem ge-
leerd heeft. En als de zon opgegaan
is, zal hij de zachte dauw op de takjes
en de grassprietjes zien fonkelen; dit is
groot genoegen en vreugde voor het
hart van de jager (12).

Kennis van het wild

De heimwee naar de natuurlijke staat,
het één zijn met de natuur, komt goed
tot uiting in de grondige kennis van de
dieren die Phebus ten toon spreidt.
Het
Livre de ctiasse is niet een simpe-
le handleiding over de jachttechnieken.
Het is veelbetekenend dat het begint
met vijftien hoofdstukken waarin de
biologie van het wild aan de orde
komt.

Phebus behandelt achtereenvolgens:
edelhert, rendier, damhert, ree, steen-
bok en gems, haas, konijn, beer, wild-
zwijn, wolf, vos, das, wilde kat en lynx,
otter. Het hert, het wild dat hij boven
alles prefereert, krijgt de meeste aan-
dacht. Honderd en een zinnen over
voortplanting, bronst, dracht, geboorte;
het gewei: vormontwikkeling, beoor-
deling; biotoop; ethologie: voedings-,
trek- en rustgewoonten, gedrag ten
opzichte van soortgenoten, honden en
mens, kennis van voetsporen en uit-
werpselen. Haas en wolf worden ook
uitgebreid besproken, zwijn en beer
wat korter; vrij summier is hij over het
schadelijk wild, otter, vos, das en kat.
Van elke diersoort beschrijft hij ook de
producten, vlees, vet, organen, huid,
voor zover deze van culinair, artsenij-
kundig, of ander belang zijn.
Van de verschillende dieren worden de
levensverwachtingen gegeven; van het
edelhert beweert Phebus dat het 100
jaar zou kunnen worden. De anders zo
zorgvuldige auteur lijkt hier meer oor te
hebben voor de mythe die het edelhert
omgeeft dan voor de realiteit. Hij wil
evenwel het geloof dat het hert zijn
bijzondere levensduur te danken heeft
aan het verorberen van adders niet
onderschrijven (13). Dit scepticisme
vertoont hij veelvuldig, hij wil niets in
zijn boek opnemen dat hij niet uit eigen
ervaring weet.

Veel aandacht wordt aan de termino-
logie geschonken. Zo hebben de voet-
prenten, de uitwerpselen, de lig- en de
voederplaatsen van de verschillende
soorten wild elk een eigen benaming.
Een goede jager dient dan ook deze
termen te kennen en te respecteren,
Zelfs huidige venwende lezers weet hij
te boeien: bijvoorbeeld met de vermel-
ding dat wolven in oorlogstijd de troe-
pen soldaten volgen of dat ze in de
buurt van de galgen vertoeven.

Bewondering voor het wild

Phebus waardeert in het dier dezelfde
eigenschappen als in de mens. In de
eerste plaats slimheid, zelfs slinksheid.
In de tweede plaats moed. Wetend
welk een geslepen politicus en
strateeg hij was, en hoe hij als bevel-
hebber zijn leven lang te velde is
getrokken, begrijp je dat hij zijn eigen
karakter in het dier projecteert.
Slim zijn de herten: \'sachanz et mali-
cieus\' (14) (wijs en slim). \'Merveilleu-
sement est saiges un viell cerf en
garentir sa vie\' (15) (een oud hert is
wonderbaarlijk vernuftig als het er op
aankomt zijn leven veilig te stellen).
Onder andere zal het proberen de
honden op het spoor van een soort-
genoot te zetten (\'donner Ie change\'
wordt in het moderne Frans nog
steeds gebruikt in de zin van \'om de
tuin leiden\'). Het ree is even slim, zo
niet slimmer dan het hert: de reeën-
jacht zou zelfs mooier dan de herten-
jacht zijn, ware het niet dat het laatste
dier mooier en koninklijker is. Het haas
is ook een meester in het zich ver-
schuilen voor jager en honden en in
het van zich af te schudden van zijn
achtervolgers. Sluwheid is een eigen-
schap van vos (16) en wolf (17); moed
van hert, beer, zwijn, wolf, das, kat,
otter en das, als het er op aan komt
om voor hun leven te vechten.

Het uithoudingsvermogen van een
dier, en de eigenschap om zijn krach-
ten te sparen worden ook erg op prijs
gesteld door de jager. Het rendier en
het damhert geven zich te snel over,
katten klimmen in een boom en zijn
dan ook een te gemakkelijke prooi.
Beer en wild zwijn compenseren het
feit dat ze niet genoeg doen om aan
de achtervolger te ontkomen enigszins
door de ruigheid van hun vechtlust en
hun kracht.

Respect voor het wild

De ware jacht is de jacht waar jager en
gejaagde op gelijke voet staan. Daar-
om heeft Phebus geen goed woord
over voor die jachtmethodes die het
dier geen eerlijke kans geven. Zoals
bijvoorbeeld het over de hele breedte
van een veld marcheren om een haas
te doen opgaan. Je hoort de honden
het reukspoor van een haas te doen
ontdekken, en daarop de achtervolging
te doen inzetten. In het hoofdstuk van
de hazenjacht wordt duidelijk hoeveel
moeite gedaan moet worden om één
nietig stuk wild te vinden en te beja-
gen.

De voorkeur van Phebus voor de
parforcejacht, de jacht achter de
meute honden aan, is een gevolg van
dit standpunt. Het plezier van het
volgen van het werk van de honden,
de duur van de achtervolging en de
ontsnappingskans voor het gejaagde
dier vergroten het jachtgenot.
Andere methodes worden ook be-
schreven, omdat Phebus een volledig
boek wil schrijven en omdat hij de een-
voudige man zijn plezier ook gunt. Hij
maakt wel een scherp onderscheid
tussen de hoofdstukken over de jacht
met de honden: \'comment on doit
chasser\' en de andere: \'comment on
peut chasser\' (hoe men móet en hoe
men kân jagen). Hij schrijft herhaal-
delijk dat hij over bepaalde jacht-
gebruiken niet wil uitweiden, daar het
genoegens voor dikke, oude of luie
mannen of prelaten (\'deduit d\'omme
gras ou d\'omme vieill ou d\'un prélat ou
d\'omme qui ne veult travailler\' [18]),
danwel voor boeren en de gemene
man zijn (\'chasce de vileins et de
communs et de paysanz\' [19]). Het is
duidelijk dat de graaf van Foix het
edelhert (\'royal\' [20], \'noble\' [21])
hoger aanslaat dan sommige van zijn
medemensen.

Phebus verkiest te jagen met mees-
terschap en volgens de regels van de
ware jacht (\'par mestrise et par droyte
venerie\') (22).

Het jachtpersonneel krijgt een zware
opleiding. De aanstaande jager treedt
op zijn zevende in dienst van de jacht-
heer. Hij is achtereenvolgens\' \'page\',
\'vallet\', \'aide\', eer hij de titel \'veneur\'
verdient.

\'Maistre veneur\' is de bekroning van
zijn carrière.

-ocr page 368-

Het respect voor het dier is ook de
basis van de vele rituelen die de jacht
omgeven.

Er wordt niet achter willekeurig welk
dier aangejakkerd. De bejaagbare
dieren worden \'s morgens vroeg opge-
spoord door het jachtpersoneel:
knechten en meer opgeleide jagers,
ieder met zijn eigen limier (speurhond),
een aan de lijn gevoerde hond die over
een perfecte neus beschikt en die met
veel meer égards behandeld wordt
dan de rest van de honden. De jagers
herkennen het wild aan de voetsporen,
het leger, de wissels, de uitwerpselen,
aan de veegplekken van de geweien
van de mannelijke hertachtigen. Zij
verzamelen uitwerpselen, markeren
hun route door middel van het afbre-
ken van takjes (\'brisées\') en voegen
zich weer bij het jachtgezelschap.

De assemblée, de samenkomst van
allen die bij de jacht betrokken zijn,
wordt gehouden op een plaats die de
dag tevoren is uitgekozen door de
jachtheer. Hier worden mensen en
honden gespijsd en gelaafd, hier vindt
het beraad plaats welk van de ge-
spoorde dieren bejaagd zal worden.

Phebus dringt er op aan dat voor elk
gespoord dier dat bejaagd zal worden
een assemblée wordt gehouden (23),
ook voor minder belangrijke dieren.
Bijvoorbeeld de otter, die erg veel
schade aanricht in visvijvers en poe-
len: \'Elle fet grant doumaige es viviers
et estancs... et pour ce les en chasce
l\'en\' (24). Er wordt op de otters ge-
jaagd omdat het schadelijke dieren
zijn. Met netten, vallen, stroppen, maar
vooral met de honden, omdat deze
vorm zoveel vaardigheid vereist van
jager en honden. De otter verdient
dientengevolge het houden van een
officiële bijeenkomst. De assemblée is
dus een formeel gebeuren waar zorg-
vuldig wordt ovenwogen welk dier,
welke terrein, welke omstandigheden
wild en jager gelijkwaardige kansen
zullen geven.

Het respect voor het wild houdt aan na
de dood. Als de dood van het dier op
de hoorn is geblazen (25), wordt het
dier ter plekke ontweid, gevild en ont-
leed. Het vlees wordt verdeeld volgens
vastgestelde rechten. In de huid van
het dier wordt het aandeel van de hon-
den, aangevuld met brood, eventueel

kaas, kleingesneden en klaargemaakt
voor de curée, de rituele beloning van
de honden. Voordat de honden mogen
beginnen met eten, wordt weer op de
hoorn geblazen.

Het doden van het wild

\'De ware jager heeft diep in zich een
onrustig geweten tegenover de dood
die hij het bekoorlijke dier gaat toe-
brengen\', schrijft Ortega y Gasset (26).
Volgens hem heeft de mens nooit
precies geweten wat het dier is. De
Cartesianen daargelaten, die overtuigd
waren dat het dier louter een machine
was, heeft de mens altijd getobd met
ambivalente gevoelens ten opzichte
van zijn verhouding met de dieren.
\'Het dier is nog te dicht bij ons dan dat
we er niet een geheimzinnige gemeen-
schap mee voelen\' (27). Het raadsel
van het dier wordt bij de jacht nog
vermenigvuldigd met het raadsel van
de dood, en bovendien van de dood-
slag, aldus Gasset nog steeds. Hoe
stond men er in de Middeleeuwen
tegenover?

In deze christelijke, antropocentrische
maatschappij, gold de zienswijze dat
de schepping op het nut en het gerief
van de mens was gericht (28). De
beschaving werd ook gezien als de
ondenwerping van de natuur.
Scrupules over de dood of het doden
van redeloze dieren passen hier dan
ook niet in. Phebus uit zich niet expli-
ciet over ambivalente gevoelens ten
aanzien van de dood van het gejaagde
dier. Het is de natuurlijke afloop van de
jacht.

De eigenlijke jacht is alles wat aan het
doden vooraf gaat, en dit krijgt uitge-
breid aandacht in het boek. Het doden
zelf nauwelijks.

In het hoofdstuk 45, \'comment le bon
veneur doit chassier et prendre le cerf
a foursse\', behandelt Phebus de
parforce jacht op het edelhert, zijn
ifavoriete sport, de meest edele vorm
van de jacht volgens hem. In dit hoofd-
stuk van 265 zinnen, worden de twee
laatste aan het doden van het door de
honden gestelde hert gewijd. Men
doodt het met pijl en boog (hierbij moet
voorzichtig te werk worden gegaan
met het oog op de honden) met een
worp van een spies of met een
zwaard. Toch is deze confrontatie een

-ocr page 369-

geducht moment. Phebus haalt het
spreekwoord aan: \'Aprés le sangler le
mire, et aprés le eert la biere\' (na het
zwijn de arts, na het hert de doods-
kist).

Aan het doden van het wilde zwijn
wijdt Phebus wel een heel hoofdstuk
(29). Over de jacht zelf is hij kort. Het
zijn trotse en gevaarlijke beesten, ze
vechten liever dan dat ze vluchten. Dit
is ook het geval voor de beer. De strijd
met het zwijn blijft het gevaarlijkst.
Phebus spreekt hem dan ook aan met
\'maistre\' (meester) voor hij op hem in
steekt (30). Het is nobeler om een
zwijn met het zwaard te doden (31).
Phebus vermeldt dat het zwijn, even-
als de wolf in stilte, zonder \'klagen\',
sterft.

Bij de jacht met de hand- of kruisboog,
die hij niet apprecieert, dringt Phebus
erop aan dat er nooit zonder zweet-
honden, honden die het bloedspoor
volgen, gejaagd mag worden. Een ge-
wond dier niet uit zijn lijden verlossen
is een hoofdzonde. Een pijl is maar
zelden op slag dodelijk, en daarom
een verfoeid tuig voor Phebus.

Ter gelegenheid van de otterjacht legt
Phebus uit waarom het zo belangrijk is
dat het dier ook daadwerkelijk gedood
en gevangen wordt. Zoniet dan
zouden de honden vruchteloos blijven
jagen langs de oevers en in feite be-
drogen worden (32). De honden jagen
nog zuiver volgens hun jachtinstinct en
moeten beloond worden met het
vangen van de prooi en de curée. Bij
de mens is het instinct in zoverre ge-
degenereerd, dat hij geneigd zou zijn
voor een onbelangrijk dier als een otter
de jacht te staken als het vangen te
veel moeite gaat op leveren. Phebus is
zich bewust van deze decadentie,
deze \'immoraliteit\' volgens Ortega y
Gasset (33). De filosoof uit de twintig-
ste eeuw trekt van leer tegen de foto-
safari, een uitvinding van \'teerhartige
Engelsen\'. Men moet bij het jagen
uitgaan van de fatale afloop ervan voor
het dier. \'Het gedrag van het dier is
geheel geïnspireerd door de overtui-
ging dat zijn leven erbij op het spel
staat, en als het er op uit loopt dat
alles louter fictie was, (...) dan wordt
het jagen een farce en verliest zijn
specifieke spanning\' (34).

Het is geen schande als een dier aan
de jagers ontsnapt door zijn listen of
fysieke superioriteit, maar de jager
moet op zijn beurt alles doen wat, bin-
nen de grenzen die hij zich zelf oplegt,
in zijn vermogen ligt om het dier daad-
werkelijk te bemachtigen.
\'Devez savoir qu\'il n\'est si bon veneur
qui ne faille bien et cerf et dain et
chevreul et lievre a prendre a force\'
(35), (weet dat er geen jager zo knap
is die niet eens faalt bij de het vangen
van een hert, een damhert, een ree en
een haas).

Dat is de reden dat de jacht met de
honden voor Phebus de mooiste jacht
is. Het biedt de mogelijkheid om een
bepaald, bijzonder waardig dier uit te
kiezen - wat het vangen met stroppen
en netten uitsluit - de achten/olging
van het wild met de meute geeft veel
meer spanning dan het dier ergens op
te wachten, en het geeft het wild de
beste kansen om er ongeschonden
tussen uit te komen - in tegenstelling
tot het boogschieten.

Eer Phebus er toe overgaat om de
mindere jachtmethoden te beschrijven,
merkt hij spijtig op: \'je ne devroye
enseigner a prendre les bestes si n\'est
par noblesce et gentillesce et par avoir

-ocr page 370-

biaux deduiz, affin qu\'il y eüst plus de
bestes et qu\'on ne les tuast pas
faussement mes en trouvast touz jours
assez a chascier\' (36), (ik zou niet
moeten onderrichten hoe je dieren
moet vangen anders dan op een edel-
moedige en nobele manier, door mid-
del van fraai jachtspel, opdat er meer
dieren zullen zijn en dat zij niet lafhar-
tig worden gedood, maar in tegendeel
dat er steeds voldoende kunnen wor-
den bejaagd.) In deze woorden vat hij
de kern van zijn jachtfilosofie samen.
De weidelijkheid en het ecologische
bewustzijn die hieruit spreken zijn zo
authentiek en actueel, dat ze goed
illustreren wat Ortega y Gasset stelt:
\'Het kenmerkende van de jacht is dat
deze in zijn algemene structuur bijna
niet gewijzigd is sedert de alleroudste
tijden\' (37) en \'de jacht in zijn echte
substantie (kan) zich niet hoger ont-
wikkelen\' (38).

Noten

14.

Ibidem 1:58.

15.

Ibidem 1:61.

16.

Ibidem 11:5.

1.

I.M.E. Boor-van der Putten, De ge-

17.

Ibidem 10:51.

neeskunde van de tnond in de veer-

18.

Ibidem 60:1

tiende eeuw volgens de Livre de

19.

Ibidem 61:23.

chasse van Gaston Phebus. ARGOS,

20.

Ibidem 5:20.

3, 60-67, 1990.

21.

Ibidem 1:53.

2.

J. Ortega y Gasset. Hetgeluii van het

22.

Ibidem 60:19.

jagen. 1944. Vert. G.J. Geers. Den

23.

Ibidem 59:13.

Haag 1959. p. 39.

24.

Ibidem 14:7.

3.

Ibidem, p. 36.

25.

Ibidem 26:15.

4.

Ibidem, p. 35.

26.

Ortega, p. 72.

5.

Ibidem, p. 88.

27.

Ibidem, p. 73.

6.

Gaston Phebus Livre de Chasse. ed.

28.

Keith Thomas. Man and the natural

G. Tilander. Karisham 1971 (Cynege-

world. Londen 1983. p. 18.

tica XVIII). 3:30.

29.

Gaston 54.

(Het eerste cijfer verwijst naar het

30.

Ibidem 53:22.

hoofdstuk, het tweede naar de zin.)

31.

Ibidem 53:5.

7.

Ortega, p. 37.

32.

Ibidem 59:28.

8.

Ibidem, p. 32.

33.

Ortega, p. 80.

9.

Ibidem, p. 93.

34.

Ibidem, p. 81.

10.

Ibidem, p. 93.

35.

Gaston 49:51.

11.

Gaston 15.

36.

Ibidem 60:4-5.

12.

Ibidem Prologue 36-37.

37.

Ortega, p. 31.

13.

Ibidem 1:81-83.

38.

Ibidem, p. 32.

ui

•■jC

sr-ïl
1-

ÖL

H

1

f

fr3

y

1

ö
\'lOCi

Jim

ogiio|

mttl

c
jtc

3

u u

-ocr page 371-

J. BOUW*

Domesticatie

Summary
Domestication

In 1988 the Minister of Agriculture installed a committee with the task to study the problem
of aggressive dogs that had injured people or other animals. Public opinion demanded that
these dogs should be destroyed. As a member of this committee, Henk Rozemond stated
that by killing such animals these would be punished for evil created by the work of human
hands, since the dogs had been bred and trained to attack and bite. This statement obliged
the committee to nuance its opinion concerning the killing of aggressive dogs and raised
the question to what extent \'man\' had manipulated populations of farm animals by means of
domestication for economic purposes. The question of the value and meaning of domesti-
cation of household pets involves other factors because here, morphology and behaviour
are the main targets of artificial selection. In order to gain insight into these questions the
origins, development and consequences of cynology are examined. Today, public concern
about the negative aspects of breeding demands a discussion to define the limits to which
these forms of domestication should be continued. In our relation with animals it is essential
that we recognize the intrinsic value of each individual animal and of animal populations.
Further, we should carefully consider how to put into effect the concept of the intrinsic value
ofanimais we took responsibility for. Manipulation of animal breeds should no longer result
in cultivated forms serving the interests of man; the interests ofanimais, particularly welfare,
should be taken into account as well.

Inleiding

In een in 1988 door de Minister voor
Landbouw en Visserij ingestelde
Com-
missie van Advies Agressief Gedrag
bij i-ionden
is de vraag behandeld wat
moest gebeuren met honden waarvan
was vastgesteld dat zij ernstig letsel
aan mensen of dieren hadden toege-
bracht (1). De roep uit de samenleving
om deze honden te laten afmaken,
kreeg daarbij veel aanhang bij de le-
den van de Commissie. Henk Roze-
mond die in deze commissie zitting
had in zijn hoedanigheid van bijzonder
hoogleraar in de \'relatie mens-dier\',
vatte zijn bezwaren tegen dit stand-
punt samen in de uitspraak dat daar-
mee dieren gestraft worden voor
kwaad dat door mensen is aangericht.
Bij dat standpunt kunnen verschillende
kanttekeningen geplaatst worden. Voor
de Commissie die tot taak had voor-
stellen voor de oplossing van de pro-
blemen te formuleren, bood het niet de
helderheid en eenduidigheid waaraan
op dat moment behoefte bestond.
Doordat de grond van waarheid die in
deze opmerking schuilging evenwel
niet kon worden ontkend, was de com-
missie genoodzaakt de opvattingen
over het afmaken van deze honden te
nuanceren.

Door de Commissie zijn die groepen
van honden als agressief aangemerkt,
die zowel wat hun morfologische als
gedragseigenschappen betreft, zijn
gefokt en nadien getraind om aan te
vallen en te bijten. Er is hierbij derhal-
ve sprake van het door de mens mani-
puleren van zowel de erfelijke aanleg
als van het gedrag van dieren. De
vraag die zich opdringt is of hierbij
gesproken moet worden van resultaten
van domesticatie.

De opmerking van Rozemond over
agressieve honden stond niet op zich
zelf. Ook voor andere diersoorten zijn
vragen aan de orde gekomen over wat
mensen met dieren, in het bijzonder
met dierpopulaties, hebben uitgehaald
om meer profijt van die dieren te kun-
nen trekken.

Op basis van zorgvuldige selectie van
kenmerken zijn paringen tot stand
gebracht die bij landbouwhuisdieren
als runderen, varkens en kippen heb-
ben geleid tot dierpopulaties die in
hoge mate voldoen aan door de mens
gestelde eisen. Herre en Röhrs stellen
in dat verband dat domesticatie kan
worden beschouwd als een van de
belangrijkste en meest succesvolle
resultaten die met de menselijke geest
zijn bereikt (2). In tegenstelling tot de
resultaten bij agressieve honden wordt
domesticatie hier in een positief dag-
licht gesteld.

Ook een onderzoek naar de factoren
die van invloed zijn op het houden van
gezelschapsdieren dat momenteel bij

Prof.dr. J. Bouw, Wiidei^amp 13, 6704 AT Wageningen.

-ocr page 372-

de Faculteit der Diergeneeskunde van
de Rijksuniversiteit in Utrechit plaats-
vindt, stuit op tiet vraagstuk van de
betekenis van domesticatie (3). In dat
verband rijst zeer nadrukkelijk de
vraag welke waarde en betekenis aan
de domesticatie van gezelschaps-
dieren moet worden toegekend en hoe
wij ons standpunt ten aanzien van
deze domesticatie behoren te bepalen.

Definities voor domesticatie

Onderzoek naar wat wel en wat niet
onder domesticatie moet worden ver-
staan wijst uit dat niet een ieder er het-
zelfde onder verstaat en dat het begrip
voor uiteenlopende species en voor
verschillende handelingen met deze
species wordt gebruikt. Taalkundigen
plaatsen
domesticus (= tot het huis
behorend) tegenover
rusticus {= tot het
wild behorend). De veronderstelling
dat in domesticus ook het Franse
domestique =(huis)knecht terug te
vinden zou zijn, wijzen zij af.
Ook de veronderstelling dat domesti-
catie alleen van toepassing zou zijn
voor hogere gewervelde dieren blijkt
niet houdbaar. Darwin beschrijft de
variatie bij zowel planten als dieren
onder invloed van domesticatie (4).
Kohane (5) geeft aan op welke manier
de paringsbereidheid bij het bananen-
vliegje
(Drosophila melanogaster) door
domesticatie wordt beïnvloed, terwijl
Davis (6) veranderingen in bacterie-
kolonies onder invloed van domestica-
tie bespreekt.

Domesticatie is derhalve niet beperkt
tot de hogere diersoorten die wij als
nuts- of gezelschapsdieren kennen.
Daarbij blijkt dat in deze beschrijvingen
wel steeds sprake is van verschuivin-
gen in de erfelijke aanleg van groepen
van organismen op basis van door de
mens toegepaste kunstmatige selectie.
De aanpassing van landbouwhuis-
dieren aan de aangeboden huisvesting
en voeding, het de uit het wild gevan-
gen olifanten aanleren van sleepwerk-
zaamheden in de bossen en ook het
temmen en aanleren van andere voor
de mens nuttige taken worden wei-
eens tot domesticatie gerekend. Naar
het oordeel van Manwell en Baker
moeten deze aanpassingen evenwel
als voorstadia van de domesticatie
beschouwd worden (7). Ook Lorenz
reserveert in zijn studies over het
gedrag en over de aanpassing van het
gedrag van dieren het begrip domes-
ticatie voor zuiver genetisch bepaalde
kenmerken (8). De witte sokken en de
bles bij de dingos worden door hem
als verschijnselen van domesticatie
beschreven.

Verder zoeken naar definities voor do-
mesticatie en gedomesticeerde dieren
levert een grote variatie van uiteen-
lopende beschrijvingen op. Evenals
Herre en Röhrs (9) zijn wij uiteindelijk
terecht gekomen bij een relatief brede
en daardoor algemeen aanvaardbare
definitie zoals deze door Belayev en
Khvostova in de
Encyclopaedia
Britannica
is gegeven:
\'Domestication is the process of here-
ditary reorganization of wild animals
and plants into domestic and cultivated
forms according to the interests of
man\' (10).

Vormen van domesticatie

Op basis van verontrusting die in de
samenleving is ontstaan over de wijze
waarop vooral landbouwhuisdieren en
proefdieren worden gehouden en be-
handeld, is in overleg met de Faculteit
der Diergeneeskunde door de Konink-
lijke Nederlandse Maatschappij voor
Diergeneeskunde ter gelegenheid van
haar 125-jarig bestaan in 1987 beslo-
ten een bijzondere leerstoel \'Relatie
mens-dier\' bij deze Faculteit in te
stellen. Henk Rozemond werd in deze
functie benoemd. In zijn inaugurele
rede op 12 januari 1989 schetste hij de
ontwikkelingen in het denken die op dit
gebied binnen de diergeneeskunde
hebben plaatsgevonden (11).

Niet alleen bij landbouwhuisdieren en
proefdieren, ook bij gezelschapsdieren
is vele generaties geselecteerd op
kenmerken waar de mens profijt van
kon trekken. Bij de landbouwhuisdie-
ren, in dat verband meestal aangeduid
als nutsdieren, is daarbij vooral ge-
selecteerd op fysiologische eigen-
schappen. De eiproduktie van de kip,
de worpgrootte van het varken en de
melkproduktie van het rund vormen in
het oog springende voorbeelden daar-
van. Door Herre en Röhrs wordt uit-
voerig beschreven dat met deze kunst-
matige selectie op nutseigenschappen
reeds duizenden jaren geleden is be-
gonnen (12). Door het gebruik van
effectieve methoden voor kunstmatige
selectie en mede door het gebruik van
technische hulpmiddelen als kunst-
matige inseminatie zijn de effecten van
de kunstmatige selectie in de tweede
helft van onze eeuw ingrijpend ver-
sterkt. Na de Tweede Wereldoorlog
zijn de fokkers van nutsdieren er in
geslaagd huisdierpopulaties te vormen
waarin de eisen voor eigenschappen
die voor de instandhouding van de
soorten nodig zijn, vele malen over-
schreden worden. Het in België ge-
bruikte woord \'uitbaten\' geeft goed aan
wat wij met onze nutsdieren gedaan
hebben.

Door Kruska wordt een sprekend voor-
beeld gegeven van het rigoureus door
de mens ingrijpen in de processen van
ontwikkeling van het dierlijk organisme
(13). Hij beschrijft dat het begin van de
geslachtsrijpheid van het wilde varken
als gevolg van selectie op vroegrijp-
heid bij het gedomesticeerde varken is
verschoven van na naar vóór de tand-
wisseling.

Bij proefdieren, vooral bij muizen, zijn
op basis van intensieve inteelt en
selectie inteeltstammen gevormd met
een hoge mate aan specifiteit voor
kenmerken die voor geneeskundig,
farmacologisch en toxicologisch onder-
zoek van groot belang zijn.

De hond als voorbeeld

De hond kan worden beschouwd als
de diersoort waarbij de effecten van
selectie op zowel kenmerken van de
lichaamsljouw als van het gedrag het
meest duidelijk aan het licht komen.
Onderzoekingen van Feddersen tonen
voldoende duidelijk aan dat de wolf als
de voorganger van de hond moet wor-
den beschouwd (14). Senglaub
beschrijft dat de reeds bestaande na-
tuurlijke variatie in lichaamsgewicht
van de wolf van 20 tot 50 kg door
kunstmatige selectie is vergroot naar 2
tot 100 kg (15).

Selectie voor uiteenlopende doelein-
den als de jacht, het hoeden van vee,
het bewaken van huis en hof en het
vechten tegen mens en dier, hebben
ertoe geleid dat ook de variatie in

-ocr page 373-

andere eigenschappen zeer sterk is
toegenomen. IVIeer dan bij andere dier-
soorten is bij de hond geselecteerd op
gedragskenmerken.

Tussen categorieën van hondenrassen
als herdershonden, jachthonden en
vechthonden zijn zeer wezenlijke ver-
schillen waarneembaar die vanuit de
oorspronkelijke functies van deze hon-
den verklaard kunnen worden.
Daarnaast zijn er ook binnen deze
categorieën uitgesproken verschillen
waarneembaar.

Voor de Border Collie beschrijft Combe
hoe gedurende een groot aantal gene-
raties is geselecteerd op het hoeden
van kudden schapen (16). Het gedrag
dat deze honden aan de dag leggen
als zij opdracht krijgen een kudde
schapen te hoeden en naar de ge-
wenste plaatsen te dirigeren, brengt de
toeschouwer tot verwondering. Een
deel van dit gedrag kan worden aan-
geleerd. De wijze waarop deze honden
inspelen op het gedrag van een groep
schapen wijst er evenwel op dat op
een zeer succesvolle wijze is geselec-
teerd op de natuurlijke gedragseigen-
schappen van deze honden.

Ook bij jachthonden is specifiek
gedrag waarneembaar. Arkwright be-
schrijft het bijzondere gedrag dat de
Engelse Pointer daarbij vertoont. Als
de Pointer onder de wind in een jacht-
veld wordt geplaatst zoekt hij als van
zelf met opgeheven neus tegen de
wind in het jachtveld af. Bij het zich
verscholen houdend wild aangeko-
men, gaat hij er voor staan. Hij kan er
trillend voor staan en een voorbeen
optillen, maar de hond en de prooi
blijven op hun plaats wachten (17).

De ontwikkeling van het gedrag bij de
Teckel wordt beschreven door Bandel-

Engelmann (18). Op basis van lang-
durige selectie is door de jagers een
zeer specifiek gedrag tot ontwikkeling
gebracht. Oorspronkelijk zijn de
Teckels gebruikt voor de jacht op das-
sen. Deze kleine roofdieren hebben in
Centraal Europa in het verleden veel
schade berokkend aan de houders van
vooral kleinvee. In hun strijd tegen
deze kleine roofdieren maakten de
veehouders gebruik van kleine, laag bij
de grond staande hondjes die zich in
de pijpen die naar de dassenburchten
voeren zonder veel moeite konden
voortbewegen. De hondjes werden in
een pijp gestopt en de boeren wacht-
ten totdat het hondje zich opnieuw bij
de uitgang meldde. Als het hondje
terugkwam, was daarmee bewezen
dat hij aan de gestelde eisen voldeed.
Als het hondje niet terugkwam, werd
aangenomen dat de das had gewon-
nen en was het hondje daarmee uit-
geselecteerd. Naar schatting 300 jaar,
dat wil zeggen over ongeveer 100
generaties is van deze Dashonden
gebruikt gemaakt. Het gedrag en de
lichaamsbouw van de Teckel zijn op
basis van deze rigoureuze en langdu-
rige vorm van selectie tot stand geko-
men.

De kenmerken van de lichaamsbouw
en van het gedrag van herdershonden
en van jachthonden zoals deze tijdens
de selectie op nuttigheidsdoeleinden
tot stand zijn gekomen, zijn nadat de
oorspronkelijke functies voor deze
honden grotendeels waren vervallen,
merkwaardig goed in de navolgende
geslachten bewaard gebleven.

In tegenstelling daarmee zijn de oor-
spronkelijke karakteristieken van de
zwaar gebouwde vechthonden, vooral
voor wat het gedrag betreft in belang-
rijke mate verdwenen. De vechthon-
den die met de Assyrische beschaving
naar Europa zijn gekomen, werden
aanvankelijk gebruikt voor het vechten
in de arena\'s tijdens de Griekse en
Romeinse beschaving. Vandaar uit zijn
zij over Spanje, Frankrijk en nadien
naar Engeland verspreid. In de Engel-
se cultuur hebben de vechthonden
eeuwenlang gefunctioneerd in de
gevechten die zij vooral met stieren
moesten leveren. Daarbij is steeds
weer gebleken dat de aanvalsdrift na
een aantal generaties van gerichte
teelt afnam en dat nieuwe kruisingen

-ocr page 374-

gemaakt moesten worden om deze
agressie weer terug te krijgen. Nadat
de Engelse Bulldog zijn aanvalsdrift
grotendeels verloren had, zijn kruisin-
gen met Terriërs gemaakt die eerst tot
de Engelse Bullterriër en nadien tot
rassen als de Manchester- en Stafford-
shire Bullterriër hebben geleid. Nadat
uit deze en ook uit de in Duitsland
gefokte vechthondenpopulaties als
Boxers en Duitse Doggen hoofdzake-
lijk aanhankelijke huishonden waren
voortgekomen, hebben de fokkers van
Pittbullterriërs en van Bandogs nieuwe
pogingen in het werk moeten stellen
om deze agressiviteit te herstellen.

Ontwikkelingen
in de kynologie

De oorspronkelijke functies van de
hond zijn, hoofdzakelijk in deze eeuw,
in toenemende mate vervallen. Norling
toonde reeds aan dat meer dan 80%
van de in Zweden gehouden honden
hun oorspronkelijke functies niet meer
uitoefenden en dat zij hoofdzakelijk als
gezelschapsdier werden gehouden
(19). In een in 1984 voor Nederland
gehouden NIPO-peiling werden over-
eenkomstige uitkomsten gevonden.
Bewaking en verdediging bleken daar-
bij de belangrijkste nog resterende
functies van de hond te zijn (20).

Met het vervallen geraken van de
functies hebben de hondenfokkers en
liefhebbers zich ingespannen om het
oorspronkelijk uiterlijk en gedrag van
deze honden zo goed mogelijk te be-
waren. Er zijn hoofdzakelijk aan het
einde van de vorige en het begin van
deze eeuw voor dat doel rasstandaards
opgesteld waarin vooral de morfologi-
sche karateristieken zo nauwkeurig
mogelijk beschreven werden. Uit de
oorspronkelijk functionele populaties
zijn die dieren geselecteerd die aan de
in deze standaards gestelde eisen
voldeden. Alleen honden die aan deze
eisen voldeden, werden in een hon-
denstamboek geregistreerd. Nadien
zijn de fokkers er toe overgegaan
alleen honden als behorend tot een
ras te registreren die afstamden van
dieren die reeds bij het ras waren
ingeschreven. Uit de oorspronkelijke
functionele populaties, die uit de in de
betreffende landstreken aanwezige
populaties waren voortgekomen en die
aanvankelijk voor zuiver functionele
doeleinden waren geselecteerd, zijn
op die manier de hondenrassen ont-
staan zoals wij die momenteel kennen.
Door de
Fédération Cynologique
Internationale
(FCI) zijn momenteel
ruim 325 hondenrassen erkend.
Daaronder bevinden zich rassen die
pas later erkend zijn, maar voor het
merendeel geldt dat het populaties van
honden zijn waarbinnen nu ongeveer
100 jaar, d.w.z. globaal gedurende 30
generaties, zuiver is gefokt. Genen
voor ongewenste kenmerken zijn in die
periode in die populaties uitgeselec-
teerd. Aan deze populaties zijn geen
genen meer van buitenaf toegevoegd.
Uit deze gesloten populaties zijn daar-
door rassen gevormd met een hoge
mate van fokzuiverheid voor die ken-
merken die door de liefhebbers van de
rassen als wenselijk zijn aangemerkt.
Het fokken van fraaie, aan de eisen
van de rasstandaards voldoende hon-
den, veelal aangeduid als de kyno-
logie, is in die periode uitgegroeid tot
een activiteit waaraan velen zich met
veel hartstocht en toewijding hebben
overgegeven en die geresulteerd heeft
in een breed scala van honden met
uiteenlopende kenmerken in lichaams-
bouw en in gedrag. Door de liefheb-
bers van honden wordt deze variatie
en vooral de bijzondere schoonheid
die zij daarin waarnemen als een
cultuurgoed van grote waarde be-
schouwd.

I-Iet doel voorbijgestreefd

In het streven om te voldoen aan de in
de standaards gestelde eisen is een
ontwikkeling op gang gekomen die in
een aantal gevallen heeft geleid tot
excessen. Grote honden moesten
steeds groter worden, kleine steeds
kleiner. Als de rasstandaard voor een
ras voorschreef dat de ogen klein en
diepliggend moesten zijn werd aan de
honden met de kleinste en meest diep-
liggende ogen voorkeur gegeven. De
behoefte aan steeds meer variatie in
karakteristieken kon er in die periode
toe leiden dat een vooraanstaand
Nederlands kynoloog bij de introductie
van het Shar-Pei ras in Europa schreef
over een nieuwe parel aan de kroon
der kynologie.

Daarbij werd een keerpunt bereikt om-
dat anderen van oordeel waren dat bij
dit ras eisen werden gesteld aan de
huid, de ogen en de achterbenen die
bedreigend waren voor de gezondheid
en het welzijn van deze honden. Zowel
binnen de kynologie als daarbuiten zijn
sindsdien in toenemende mate vragen
gerezen over deze vormen van do-
mesticatie. Vooral de excessen die er
toe leiden dat de dieren ernstige hin-
der gingen ondervinden van de eisen
die hun fokkers en houders aan het
uiterlijk stelden, hebben aanleiding
gegeven tot bezinnig op de vraag of op
deze wijze de honden niet het slacht-
offer werden van schoonheidsidealen
van hun eigenaars.
In het in 1988 door het Ministerie van
Landbouw en Visserij uitgegeven
boekje
Mooi, mooier, mooist werden
de bezwaren tegen het te ver doorge-
voerde fokken en de daaruit voort-
vloeiende excessen aan het licht ge-
bracht (21).

De hierin beschreven excessen spra-
ken velen aan, vooral omdat er niet
zoais bij de landbouwhuisdieren nuttig-
heidsdoeleinden mee bereikt worden.
De esthetische kenmerken krijgen
daardoor een ander accent dan de
produktiekenmerken die bij de nuts-
dieren nagestreefd worden. Meer dan
bij de nutsdieren dwingen de excessen
tot bezinning op de vraag of deze vor-
men van domesticatie onverkort voort-
gezet mogen worden.

Intrinsieke waarde van het
individuele dier en van
huisdierpopulaties

In de periode van voorbereiding op de
inaugurale rede van Rozemond be-
spraken wij de vraag hoe ons stand-
punt ten opzichte van dieren en in het
bijzonder met betrekking tot het welzijn
van dieren behoort te zijn. Wij stelden
daarbij vast dat wij 35 jaar geleden als
studenten op een reformatorische
basis antwoorden op vele vragen wis-
ten te formuleren. De gegevens waar-
over we destijds beschikten, bleken
evenwel niet toereikend om in deze tijd
een duidelijk en onaantastbaar stand-
punt te formuleren op de vraag hoe de
mens zich behoort op te stellen ten
aanzien van de dieren waarvoor hij
verantwoordelijkheid op zich heeft ge-
nomen.

In zijn oratie heeft Rozemond toen
gekozen voor een citaat uit de
Nota

-ocr page 375-

Rijksoverheid en Dierenbescherming
van 1981, waarin onder meer wordt
gesteld dat we in onze omgang met
dieren moeten uitgaan van de erken-
ning van de intrinsieke waarde van tiet
individuele dier (22). Het citaat eindigt
met de stelling dat het belang van het
dier in een bewust afwegingsproces
ingebracht moet worden.

Als wij stil staan bij de tot dusver door
de mens doorgevoerde domesticatie
van de huisdieren, ontkomen wij niet
aan de vaststelling dat de hier geko-
zen formulering niet alleen betrekking
heeft op de behandeling van individu-
ele dieren, maar evenzeer op de hier
besproken domesticatie van huisdier-
populaties. We zijn er ons daarbij ook
van bewust dat we er niet zijn met het
formuleren van fraaie volzinnen waarin
de intrinsieke waarde van dieren als
een indrukwekkend begrip is opgeno-
men. Dat blijkt met name als we
nadenken en navragen over wat we
onder intrinsieke waarde behoren te
verstaan. Daarbij blijkt dat er welis-
waar een verscheidenheid van ant-
woorden mogelijk is, maar dat daarin
veelal toch centraal staat dat van
intrinsieke waarde sprake is als iets
een doel in zich zelf heeft. Daarmee
wordt benaderd wat tijdens de begra-
fenisplechtigheid van Rozemond werd
geduid als de \'aard\' van de soorten
zoals deze in het scheppingsverhaal
wordt geschetst. Een schets die veel
overeenstemming vertoont met opvat-
tingen van Aristoteles dat elke soort in
de natuur de uitdrukking vormt van
een daarachterliggend idee, de idee
die in de kosmos gefixeerd en daarin
onveranderlijk aanwezig is.
Met of zonder deze opvattingen blijven
er vragen bestaan. Met name de vraag
of de intrinsieke waarde van de mens
wel of niet gelijkwaardig is aan die van
een hoog geselecteerde en fijnzinnige
rashond en of de waarde van deze
hond gelijk is aan die van de muis die
als proefdier wordt gebruikt. Ook de
vraag of alle individuen van eenzelfde
soort als gelijkwaardig beschouwd
moeten vraagt om nadere bezinning.
Als in de laatstgenoemde nota wordt
gesteld dat de intrinsieke waarde in
een afwegingsproces moet worden
ingebracht, zal eerst duidelijk moeten
worden met welke instrumenten en
door wie de intrinsieke waarde van de
dieren wordt bepaald en door wie de
afwegingen verricht zullen worden.
Ook deze laatste vraag heeft niet
alleen betrekking op het in de nota ge-
noemde individuele dier, maar even-
zeer op de populaties van dieren. Met
name voor die populaties die onder
invloed van door de mens toegpaste
selectiemethoden tot stand gebracht
zijn.

Epiloog

De ontwikkeling van het bewustzijn dat
wij niet alleen verantwoordelijk zijn
voor het individuele dier, maar ook
voor de besproken huisdierpopulaties
roept vragen op met betrekking tot
onze instelling ten aanzien van de
huisdierpopulaties die wij gebruiken. In
praktische zin lijkt het niet voor de
hand te liggen dat we vooralsnog ver-
der kunnen komen dan het aanvaar-
den wat er is. Het moment lijkt even-
wel aangebroken dat wij ons gaan
bezinnen op de vraag op welke manier
wij inhoud en gestalte kunnen geven
aan de verantwoordelijkheid die wij
voor deze dierpopulaties op ons heb-
ben genomen.

Henk Rozemond heeft een bijdrage
geleverd aan de ontwikkeling in ons
denken op dit gebied. Van de gedach-
ten die hij heeft nagelaten kan een
dankbaar gebruik worden gemaakt bij
het ontwikkelen van de aanpak van de
voor ons liggende problemen op het
gebied van de relatie tussen mens en
dier.

Noten

1.nbsp;Rapport van de Commissie van Advies
Agressief Gedrag bij Honden.
Ministe-
rie van Landbouw, Natuurbelieer en
Visserij. Den Haag 1988.

2.nbsp;W. Herre und M. Röhrs. Haustiere-
zoologisch gesehen.
2. Aufl. Stuttgart
1990, p. 13.

3.nbsp;N. Endenburg, H. \'t Hart and H.W. de

Vries. Differences between owners and
non-owners of companion animals.

^AnthrozoösA, (2) 120-126, 1991.

4.\'nbsp;Ch. Darwin. Das varieren der Tiere und
der Pflanzen im Zustande der Domes-
tikation.
London 1868.

5.nbsp;M.J. Kohane and P.A. Parsons. Mating
ability in laboratory adapted and field
derived Drosophila melanogaster under
the stress of domestication.
Behavior
Genetics 17,
541-559, 1987.

6.nbsp;B.D. Davis. Bacterial domestication:
underlying assumptions.
Science 235,
1329-1332, 1987.

7.nbsp;C. Manwell and C.M. Baker. Future of
animal domestication. Ecological
expansion, breed diversification and
genetic engineering.
Rivista di Biologia.
80, (3) 409-452, 1987.

8.nbsp;K. Lorenz. So kam der h/1ensch auf
dem Hund.
Wien 1950.

9.nbsp;Herre und Höhrs, p. 10.

10.nbsp;D.K. Belayev and V.V. Khvostova.
Domestication, plant and animal. In:
The New Encyclopaedia Britannica.
15th. Edit. Macropaedia vol. 5, Chicago
etc. 1975, p. 936-942.

11.nbsp;H. Rozemond. Hominum Animalium-
que Saluti.
Tijdschrift voor Diergenees-
kunde
63-75, 1989.

12.nbsp;Herre und Rohrs, p. 86-90.

13.nbsp;D. Kruska. Über die Evolution des
Gehirns in der Ordnung Artiodactyla
Owen, 1848, insbesondere der Teil-
ordnung Suina Gray, 1868.
Zeitschrift
für Säugetierkunde
35, 214-238, 1970.

14.nbsp;D. Feddersen. Goldschakale, Pudel
und Puschas- Vergleichende Verhalten-
suntersuchungen. In:
Kynologischer
Weltcongress Verband für das Deut-
sche Hundewesen.
Dortmund 1981, p.
19-26.

15.nbsp;K. Senglaub. Wildhunde-Haushunde.
Leipzig 1978.

16.nbsp;\\. Combe. Shepherds, Sheep and
Sheepdogs.
Lancaster 1983.

17.nbsp;W. Arkwright. The Pointer and his
predecessors.
London 1906.

18.nbsp;F Bandel-Engelmann. Der Dachshund.
Melsungen 1981.

19.nbsp;J. Norling. Man\'s best friend. Göteborg
1983.

20.nbsp;J. Bouw. Onderzoek naar het houden
van honden en katten in Nederlandse
gezinnen.
Tijdschrift voor Diergenees-
kunde ÏÏO,
621-625, 1985.

21.nbsp;Mooi, mooier, mooist. Uitgave van het
Ministerie van Landbouw, Natuur-
beheer en Visserij. Den Haag 1988.

22.nbsp;Nota Rijksoverheid en Dierenbescher-
ming.
Tweede Kamer zitting 16996, No.
2. Den Haag 1981.

-ocr page 376-
-ocr page 377-

M.F. BRUMME*

Tierarzt und Tierschutz in Deutschland in
der ersten Hälfte des 20. Jahrhunderts.
Eine Skizze zur Historisierung einer aktuellen
Diskussion

Summary

Veterinarians and the animal protection movement in Germany in the first half of the 20th
century. An outline to put a current issue in a historical context.

Ritual slaughtering, now practised mainly on behalf of a large Muslim minority in Germany,
is again under attack from the animal protectionists. The author investigates the historical
development of the ideas behind the animal protection movement. He stresses the fact that
they can be understood only in their social and political context. Especially in Germany they
developed into an ideology, amalgated by the National-Socialists. Immediately after they
took power in 1933 an animal protection law was promulgated that forbade ritual Jewish
slaughtering and set limitations to vivisection on animals. The role of the veterinary profes-
sion with respect to both questions is examined. Up untill 1910 veterinarians were generally
tolerant with respect to ritual slaughtering, and they held moderate views as to vivisection.
After that date their attitude changed. The majority appeared to have been very much in
favour of measurements against slaughtering without stunning. A mixture of reasons were
responsible, partly religious or ethical, but mostly out of professional opportunism. The often
used pretext of pain prevention in the slaughter animal was challenged in vain by prof J.
Bongert of the Berlin Veterinary College. The position taken by all the parties concerned are
exemplified with characteristic citations from contemporary sources.
After 1945 the Allied Forces authorized ritual slaughtering again, and the German Federal
Court of Justice in 1960 overruled the law of 1933. The author argues that relicts of the old
line of thinking are still virulent in Germany. The antihuman tendencies in the animal protec-
tion movement can be counterbalanced by a tolerant attitude towards different ways of life,
religions or beliefs.

Einleitung

Die Gescliichte des Tierscliutzes in
Deutschland ist bereits verschiedent-
lich mit jeweils neuen Schwerpunkten
thematisiert worden. Für die Vielzahl
der philosophiegeschichtlichen Werke,
die historisierend das Mensch-Tier-
Verhältnis von der Antike bis zum heu-
tigen Tage reflektieren, sei an dieser
Stelle nur das umfangreiche Literatur
enthaltende Werk von Urs Dierauer (1)
genannt.

Die Arbeiten des Göttingers Medizin-
historikers Andreas-Holger Maehle (2)
gehen vor allem auf das 17. und 18.
Jahrhundert ein und beschäftigen sich
vorwiegend mit der Bewiegung gegen
die Vivisektion. Dieses Thema haben
auch H. Bretschneider (3) und die
Aufsatzsammlung von H. Rupke (4).
Dem Problem des Schlachtens,
Schächtens und der Betäubung des

Schlachttieres haben sich 1922 B.
Lauft (5)
Schechitah und Bedikah und
1948 R. Fahrbach (6) zugewandt.
Vorwiegend organisationsgeschichtlich
beschäftigte sich die Arbeit von Made-
leine Martin (7) mit dem Tierschutz.

Die Geschichte des Tierschutzgeset-
zes, ohne dessen politische Qualität
im Jahre 1933 zu vernachlässigen.

* M.F. Brumme M.A. Institut für Geschichte der Medizin, Freie Universität Berlin.
Klingsorstrasse 119, Berlin 45, D-1000, Deutschland.

-ocr page 378-

erarbeitete Barbara Schröder in einer
Berliner Dissertation des Jahres 1970
(8). Darüberhinaus gibt es eine Reihe
juristischer Dissertationen, die sich des
Problems auch unter Berücksichtigung
der geschichtlichen Entwicklung an-
nehmen (9).

Tierschutz und historische
Untersuchung. Eine
methodische Vorbemerkung

Die Geschichte des Tierschutzes mag
zwar vermittelt auch eine Geschichte
der Tiere sein, vorzüglich jedoch ist sie
die Geschichte von Menschen und
zwar der Menschen, die Tiere zu
schützen beanspruchen.

Menschen in ethisch motivierten
Vereinigungen wie denen des Tier-
schutzes neigen zu einem moralisie-
renden Umgang mit ihrer Umwelt. Das
Thema selbst, das Leiden, und die
häufige Erfahrung der Ohnmacht vor
den wirtschaftlichen und politischen
Realitäten verführt zu einem ankläge-
rischen und verurteilenden Jargon.
Diese moralischen Bewertung darf
derjenige, der die Geschichte des
Tierschutzes zum Thema hat, keines-
wegs a priori als gegeben vorausset-
zen, wie das in manchen historisieren-
den Untersuchungen geschieht. Der
Untersuchende sollte sich des para-
digmatischen moralischen Impetus
entkleiden. Er hat den Tierschützer
oder die Tätigkeit des Tiere Schützens
als kulturelle Interaktion zu begreifen,
die ebenso moralisch oder unmora-
lisch ist wie das Töten, Essen oder
sonstige \'Verarbeiten\' und \'Venwerten\'
von Tieren. Tierschutz könnte unter
dieser Maßgabe beispielsweise als
moralische Verwertung von Tieren
durch Menschen begriffen werden.

Eine Reihe von Erwägungen lassen
ein solches moralisch voraussetzungs-
loses Vorverständnis als sinnvoll und
methodisch angemessen erscheinen.
Das menschliche Verhältnis zum Tier
folgt kulturell bestimmten Mustern, und
diese bestimmen Denken und Han-
deln. Es gibt kein weltweit vereinheit-
lichbares Mensch-Tier-Verhältnis, wie
divergierende und charakteristische
Beispiele verschiedener Länder
zeigen: Seien es historische oder
gegenwärtige Tierkulte und Tierreligio-
nen in den verschiedenen kulturellen
Ausprägungen (Bsp. absolute oder
relative Unverletzlichkeit tierischen
Lebens in Buddhismus oder Hinduis-
mus), seien es kulturell divergierende
Heimtierarten oder kulturell divergie-
rende Tiere als Nahrungsquellen (Bsp.
Hunde als Fleischnahrung in Asien im
Vergleich mit Mitteleuropa), seien es
die Tier\'sport\'arten (Bsp.: Stierkampf,
Hahnenkampf, Reitsport etc.). Jedoch
nicht nur interkulturelle Vergleiche,
sondern auch historische Vergleiche in
einem Kulturkreis oder auch Land
zeigen diese Bestimmtheit, wie die
allmähliche Ausgrenzung des Hundes
als Fleischnahrung im Deutschland
des 20. Jahrhunderts.
Der moralische Standpunkt selbst ist
also kulturell determiniert und damit
nicht Voraussetzung, sondern Gegen-
stand der Untersuchung.

Fassen wir zusammen: Die historische
Dimension des Tierschutzes zu unter-
suchen verlangt, den Tierschutz als
gesellschaftliche Größe zu betrachten.
Damit wird weniger das Tier, seine
Leiden und deren Ursachen, als \'der\'
Tierschützer selbst zum Gegenstand
der Analyse: sein moralischer Impetus,
sein Verhältnis zum Tier, seine Tradi-
tionen, seine politischen und ideolo-
gischen Grundhaltungen, seine politi-
schen Entäußerungen und Organisa-
tionen.

Tierschutz

im 19. Jahrhundert

In der ersten Hälfte des 19. Jahrhun-
derts entstanden in Deutschland die
ersten Vereine, die den Tierschutz zum
Gegenstand des Wirkens machten.
Sie folgten englischen Beispielen
(Tierschutzgesetz von 1822, Tier-
schutzverein von 1824), christlichen
moraltheologischen Vorstellungen
(z.B. den Predigten des Stuttgarter
Stadtpfarrers Christian Adam Dann
und des Dresdener Oberhofprediger
Dr. von Ammon) und vielleicht auch
Schopenhauerschen Philosophemen.
Zu diesen Vereinen zählten der 1837
in Stuttgart von Adalbert Knapp
gegründete
Vaterländische Verein zur
Verhütung von Tierquälerei,
1838 drei
weitere württembergische Vereine,
1839 die Vereine zu Nürnberg, Dres-
den und Leipzig, 1841 zu Berlin, Ham-
burg und Frankfurt am Main, 1842 zu
München und 1844 zu Hannover.
Der 3. Deutsche Tierschutzkongreß
1884, ausgerichtet vom Dresdener
Verein, setzte die Anti-Schächt-
Bewegung mit einer Eingabe an den
Reichstag für den Betäubungszwang
vor dem Schlachten in Gang, die
verstärkt nach dem 1889 ebenfalls in
Dresden tagenden 10. Internationalen
Tierschutzkongreß fortgeführt wurde.
Ergebnis war die im März 1892
erlassene sächsische Verordnung zur
Betäubung vor dem Schlachten, die
1910 wiederaufgehoben wurde. Sie ist
als erste derartige Verordnung in
Deutschland von einer gewissen histo-
rischen Bedeutung, zumal in Sachsen
1838 auch der erste deutsche Tier-
schutzparagraph in das Kriminal-
gesetzbuch aufgenommen wurde (10),
gefolgt von Verordnungen im König-
reich Württemberg (1839), Hannover
(1847), im Großherzogtum Hessen
(1847) und in Preussen (1851) sowie
im Großherzogtum Baden (Regierung
des Mittelrheinkreises) (11).

Neben der Problematik des Schäch-
tens und des betäubungslosen
Schlachtens ist von Anbeginn auch die
\'Vivisektion\' bedeutsam. Ihre Gegner
erringen nach Verhandlungen im
Reichstag im Jahre (1882) und einer
großen Parlamentsdebatte im Preußi-
schen Abgeordnetenhaus (1883) den
Erfolg, daß mit einer Dreiviertel-Mehr-
heit das Material zur Berücksichtigung
an die Regierung überwiesen wurde.
Dieser Entscheidung folgte eine
Enquete an den preußischen Universi-
täten und die Verordnung des Preußi-
schen Kultusministers Von Goßler vom
2.2.1885 (Einschränkung auf ernste
Forschungs- und wichtige Unterrichts-
zwecke; Verantwortlichkeit von Profes-
soren und Dozenten; Bevorzugte Ver-
wendung niederer Tiere; Betäubungs-
zwang, sofern nicht mit Versuchsziel
unvereinbar) (12),

Beispiele wie ein Bericht über einen
Operationskurs an der Tierarznei-
schule zu Alfort (13) vor dem Jahr
1870 zeigen, daß auch die Tiermedizin
begann, in das Blickfeld der Vivisek-
tionsgegner zu geraten.
Neben solchen spezifischen Themen
stehen für die Tierschutzvereine des
19. Jahrhunderts traditionell vor allem
das Pferd als das wichtigste Transport-

-ocr page 379-

mittel der Zeit und der Hund (insbe-
sondere Kettenhunde und Ziehhunde)
im Zentrum des Interesses. Diese
Tierarten bleiben auch zu Beginn des
20. Jahrhunderts im Mittelpunkt. Unter
den Vorsitzenden der Tierschutz-
vereine sind auffallend viele Tierärzte,
wie diverse Vereinsgeschichten und
Nachrichtenblätter der Vereine mel-
den. Auch diese Tendenz setzt sich
fort, auch wenn sich schon früh
Interessenskollisionen in öffentlichen
Auseinandersetzungen bemerkbar
machen. So folgen den Tollwutausbrü-
chen regelmäßig Proteste der durch
die Bestimmungen des Seuchen-
gesetzes beeinträchtigten Besitzer, wie
eine Von 1000 Personen besuchte
Protestversammlung\' in Berlin im
Jahre 1902 und eine Petition des
Berliner Tierschutzvereines an den
Reichstag im Jahre 1914 zeigen (14).
Auch verschiedene tierärztliche Ver-
richtungen, wie das Kupieren des
Schweifes, geraten in die öffentliche
Diskussion. Sie wird auch von tier-
ärztlicher Seite durchaus differenziert
und unter tierschützerischen Aspekten
geführt. Der Gegensatz von wissen-
schaftlichem Anspruch in der Tiermedi-
zin und tierschützerischer Emphase in
den Vereinen ist jedoch zu diesem
Zeitpunkt schon vollständig angelegt.

Zwei Problembereiche des Tierschut-
zes werden in den folgenden Jahr-
zehnten die Tiermedizin besonders
tangieren: es sind dies die Vivisektion
und das betäubungslose Schlachten.
Sie allein sollen Gegenstand dieser
Untersuchung sein. Wichtige Themen
bedürfen noch der historischen Unter-
suchung. Dazu zählen der Tierschutz
im Krieg oder in Vorbereitung auf den
Krieg, bei der Kleintier- und der Nutz-
tierhaltung, beim Tiertransport oder
beim Tier als Transportmittel, bei der
Jagd und nicht zuletzt der Problem-
bereich des Artenschutzes.

Tierarzt und Viviseiition
bis 1933

Die Goßlersche Verordnung und die in
ihrer Folge erlassenen, nahezu gleich-
lautenden Verordnungen anderer
Länder des Deutschen Reiches zur
Vivisektion (z.B. Württemberg 1897)
hatten ein Abklingen der Anti-Vivi-
sektions-Bewegung zur Folge, das
wegen der in den Augen der Tier-
schützer unzulänglichen Verordnung
nur eine begrenzte Pause sein konnte.
Sie endete mit dem Beginn des neuen
Jahrhunderts. Angeregt durch den
großen Erfolg im Februar 1903, in dem
das Berner Tierschutzgesetz in einer
Volksabstimmung als unzulänglich
abgelehnt wurde, gingen erneut An-
träge und Petitionen in verschiedene
deutsche Länderkammern. Die Zahl
vivisektionsgegnerischer Vereine stieg.
In diesen \'Spezial\'-Vereinen machte
sich schon vor den 80er Jahren des
19. Jahrhunderts die einsetzende
Spaltung in der Tierschutzbewegung
bemerkbar (15).

In der Tierärzteschaft macht sich das
wachsende Interesse an dieser Frage
in einer kontroversen Debatte in der
Berliner tierärztliche Wochenschrift
des Jahres 1906 bemerkbar. Der
Kreistierarzt Schmitt aus Cleve eröff-
nete die Debatte mit einer kennzeich-
nenden Mischung aus ethischen (\'den
idealen Gesichtpunkt in der Tierheil-
kunde und den Tieren gegenüber\'),
berufspolitischen (\'der Schwerpunkt
unserer Tätigkeit... in der inneren
Entwicklung des tierärztlichen Stan-
des\'), wissenschaftlichen (\'erzielen wir
durch die Hygiene bessere Resultate\'),
wissenschaftskritischen (\'das absolute
lt;Wissen wollengt; ist... zu einer Leiden-
schaft geworden\'), tierpsychologischen
(\'nach meinen Erfahrungen hat jedes
Tier Vernunft\'), impfkritischen (\'trotz
der Hekatomben von geimpften
Tieren\') und philosophischen (\'von der
Seele will ich schweigen\') Erwägungen

(16).nbsp;Die Antworten spiegeln das
gleiche Spektrum der aufgeworfenen
Fragestellungen und machen deutlich

(17),nbsp;daß Tierschutz abhängig vom
Standpunkt des \'Schützenden\' einen
stark differierenden Stellenwert ein-
nimmt. Die Spannbreite reicht vom
Tierschutz als \'Weltanschaung\' mit
relativ starren politischen und philoso-
phischen (axiomatisch wirkenden)
Grundeinstellungen, die einer wissen-
schaftlichen bzw. naturwissenschaft-
lichen Argumentation letztlich unzu-
gänglich sind, bis zur ideologisch
relativ unfundierten praktischen Um-
setzung alltäglicher tierärztlicher
Erfahrung. Für diese Sicht kann der
letzte der zitierten Beiträge stehen, der
jedoch noch aus einem weiteren
Grund zukunftsweisend ist. Indem er
\'gewisse praktische Vorschläge\' der
Schmerzausschaltung durch Anaes-
thesie bei operativen Eingriffen mit
einer berufspolitischen \'Kurpfuscher\'-
Kritik verbindet, nimmt er in der Form
des Appells ah die Kompetenz seiner
Kollegen (Betäubungsverpflichtung)
voraus, was Jahrzehnte später in
Deutschland in Form einer wirtschaft-
lich motivierten Gesetzgebung
(Betäubungszwang) Realität wird.

Zu den Problemen des tierärztlichen
Tierschutzes gehörten nicht selten
standespolitisch motivierte Konflikte
zwischen Tierschutz und Tierärzte-
schaft, sei es die Konkurrenz bei tier-
ärztlichen Verrichtungen durch Beauf-
tragte von Tierschutzvereinen (18),
oder sei es aus Gründen des tier-
ärztlichen Titelschutzes, wie ein Angriff
auf den \'Fachgelehrten für Tierheil-
kunde\' Cäsar Rhan zeigt. Dieser
firmierte zu diesem Zeitpunkt als
Direktor des Tierasyls des (Berlin)
Steglitzer Tierschutzvereins und wurde
später Herausgebers der Zeitschrift
Tierrecht und Tierschutz, des Organs
des Verandes vivisektionsgegnerischer
Vereine.
\'Es muß... befremden, daß
die Redaktion des quot;Kosmosquot; unter
diesem Empiriker und Wasserthera-
peuten, der selbst die Tollwut mit Um-
schlägen und Bädern zu heilen ver-
mag, sich einen quot;Fachgelehrten der
Tierheilkundequot; vorstellt..., der... nach-
einander Kaufmann, Weißwaren-,
Flaschenbier-, Kohlenhändler gewe-
sen und dann Direktor einer Tierklinik
und des Tierasyls für den Steglitzer
Tierschutzverein geworden ist\' (19).

So diffamierend diese Zeilen sind, so
führen sie doch zu wichtigen ideolo-
gischen Mustern, die einen Teil des
Tierschutzes schon seit dem 19. Jahr-
hundert bestimmen: der radikalere Teil
der Anti-Vivisektionsbewegung geht
ein \'Bündnis\', eine gedankliche wie
partiell organisatorische Verbindung
mit der Naturheilkunde, der Kritik der
naturwissenschaftlichen Medizin, der
Bewegung der Impfgegner und einer
bestimmten Richtung der Tierpsycho-
logie ein.

In weiten Kreisen der Vivisektions-
gegner, vor allem im
Verband vivisek-
tionsgegnerischer Ärzte,
dessen
Vorsitzender, der Hannoveraner Arzt
Dr. A. Eckart, zugleich Schriftleiter der

-ocr page 380-

wissenschaftlichen Beiträge im Organ
des Verbandes vivisektionsgegneri-
scher Vereine war, wie in eben dieser
Zeitschrift
Tierrecht und Tierschutz,
waren diese Richtungen zu einem
kaum mehr trennbaren \'weltanschau-
lichen\' Gesamtkonglomerat zusam-
mengebacken. Die Liste der Fest-
redner der Feier des 75. Geburtstages
ihres Begründers Cäsar Rhan liest
sich denn auch wie eine Zusammen-
stellung dieser Komponenten: Vertre-
ter aus dem
Weitbund zum Schutze
der Tiere und gegen Viviseilt;tion,
dem
Verband deutscher Vegetariervereine,
der internationalen Vegetarier-Union,
der Deutsche Bund der Vereine für
naturgemäße Lebens- und l-leilweise,
der Zeitschrift Der Naturarzt, des
Landesverbandes der impfgegener
Brandenburgs,
des Ringes der Ent-
schiedenen, Bellt;ämpfer der Vivi-
sektion und jeglichen Tiermil3brauchs,
des Reichsverbandes deutscher
impfgegenervereine
und der Gesell-
schaft für Gesundheitspflege und
Lebenskultur (20).
Die immerwährende
Debatte um die denkenden, rechnen-
den und intelligenten Tiere des Herrn
Krall wie auch der Weimarer Freiin
Mathilde von Freytag-Loringshoven
(21) durchziehen die Ausgaben des
Blattes ebenso wie (tier)-medizin-
kritische Ausführungen. Naturheilkund-
liche Abhandlungen stehen neben
medizinkritischen Beiträgen, die in
ihrer Argumentation stark an Erwin
Lieks Kampfschriften gegen \'Kranken-
kassenfron\' und die naturwissen-
schaftliche Medizin erinnern. \'Es wird
immer zwei Arten von Krankenbehand-
lung geben. Das Ideal des Arztes, der
\'gottgleiche Arzt-Philosoph\', der
humane Priesterarzt... tritt als Tier- und
Menschenfreund für die Rechte aller
Kreatur ein... Der wissenschaftliche
Leuteschinder ist ihm ein Greuel. Der
andere ist der Medizinpfaffe, materia-
listisch und mammonistisch einge-
stellt... Er ist Freund der Vivisektion. In
einer wirklichen Kulturgemeinschaft ist
kein Platz mehr für diesen Typ.
Pereatl\' (22).

Grundsatzartikeln zur Vivisektion, die
diese Denkweisen zu Kampfausrufen
konglomerieren, erinnern in ihrer
Begrifflichkeit - gegen Materialismus
und Kapitalismus; \'Die Impfung ist die
Hauptursache der Entartung und Ver-
seuchung unseres Volkes\' (23) - an

rechtsradikale Muster. Der gleiche
Artikel macht durch seine Angriffe auf
den Deutschen Tierschutzverein Berlin
auch ein weiteres Mal die Spaltung
des Tierschutzes in eine gemäßigte
und radikale Richtung deutlich, deren
Auseineindersetzungen die 21. Ver-
sammlung der Verbandes der Tier-
schutzvereine des Deutschen Reiches
in Gotha im Oktober 1932 prägen, auf
welcher dem \'Weltbund zum Schutze
der Tiere und gegen die Vivisektion
e.V. Berlin\' die Aufnahme in den Otto-
Hartmann-Bund, dem Verband der
Tierschutzvereine des Deutschen
Reiches, verweigert wird. In die Schuß-
linie der radikalen Vivisektionsgegner
geraten hier insbesondere auch die
Tierärzte und ihr mäßigender Einfluß
auf die Tierschutzvereine. \'Ich habe
seit Jahren feststellen müssen, daß wir
unter den Tierärzten, die dabei doch
an erster Stelle stehen sollten, keine
ausgesprochenen Vivisektionsgegner
haben, im Gegenteil, meist die schärf-
sten Verteidiger der Vivisektion.\'
schreibt Eckhart im
Tierrecht und Tier-
schutz
(24) in einem die Gegensätze
zwischen den Parteien markierenden
Artikel. Und Rhan, der die Tierärzte-
schaft schon zuvor gelegentlich mit
Kritiken an der Impfpraxis, der
Seuchenhygiene und das von Löffler
gegründete virologische Institut auf der
Insel Riems aufs Korn nahm (25),
sekundiert: \'Nun weist die von Herrn
Schaufuß (26) herausgegebene Zu-
sammenstellung der Tierschutzvereine
deutscher Sprache aus, daß in 24 Ver-
einen Tierärzte und in zwei Vereinen
Ärzte Vereinsvorsitzende sind...
Jedenfalls hat bisher noch keiner
dieser Herren seine Tierliebe dadurch
gezeigt, daß er für eine humanere
Behandlungsweise, nämlich die natur-
gemäße eingetreten ist, die die Vivi-
sektion als Unterlage nicht gebraucht\'
(27).

Tatsächlich nahm ein großer Teil der in
dieser Frage Stellung beziehenden
Tierärzte einen gemäßigten Stand-
punkt ein. Sie wurden damit zu direk-
ten Gegnern des radikalen Flügels der
Anti-Vivisektionisten. So befürworten
sie die nur unwesentliche Veränderung
der Goßlerschen Verordnung (Ausdeh-
nung der Regeln auf andere wissen-
schaftliche Einrichtungen als die
Universitäten) durch die Preußischen
Ministerien für Volkswohlfahrt, für

Wissenschaften, Kunst und Volksbil-
dung und für Landwirtschaft, Domänen
und Forsten vom 3.4.1930 (Bestim-
mungen für wissenschaftliche Ver-
suche an lebenden Tieren) (28). Eine
modern klingende Forderung, die
Reproduktion immer wiederkehrender
Versuche zu Lehrzwecken in Form von
Filmaufnahmen, ist in diesen Bestim-
mungen von 1930 bereits angeordnet
(29).

Im November 1932 bringt die national-
sozialistische Partei im Preußischen
Landtag den folgenden Urantrag ein:
\'Die Vivisektion, von einer materialis-
tisch gesinnten Wissenschaft geför-
dert, ist in ihrem Umfang und in ihren
Methoden zu einer Kulturschande für
das Deutsche Volk geworden. Zu heil-
kundlich völlig nutzlosen Versuchen
und sogar zu Lehrzwecken werden
Tausende von Tieren meist ohne
Betäubung gemartert. Diese Praktiken
stehen in schroffstem Widerspruch
zum sittlichen Empfinden der christ-
lichen, der human denkenden und der
organisch denkenden Volkskreise.

Es wird daher beantragt: Der Landtag
wolle beschließen:

1.nbsp;Die Vivisektion ist allgemein
verboten und strafbar.

2.nbsp;Eine Ausnahme bilden lediglich drei
vom Staatsministerium besonders
zu privilegierende wissenschaftliche
Institute, deren Arbeitsweise unter
dauernde öffentliche Kontrolle zu
stellen ist\' (30).

Diesen Antrag hält Eckhart den ge-
mäßigten Tierschutzvereinen öffentlich
vor und bemerkt dazu: \'Ich kann es
deshalb wohl als Erfolg meiner Tätig-
keit buchen, daß die nationalsozialis-
tische Fraktion auf Veranlassung von
Dr. Haupt, den ich seit Jahren mit
Tierschutzmaterial versehen und mit
dem ich sehr oft über die Notwendig-
keit der Aenderung der Tierschutz-
gesetzgebung gesprochen habe, im
Preußischen Landtag den nachstehen-
den Urantrag einbrachte...\' (31).

Die Bewegung gegen das
betäubungsiose Schlaciiten

Wenn es vor 1933 eine tierschütze-
rische Thematik gibt, die vorwiegend

-ocr page 381-

und in ganzer Breite als tierärztliche
bezeichnet werden kann, so ist es die
des Schächtens.

Wie sehr bereits im 19. Jahrhundert
der wissenschaftliche wie politische
Streit um die Tötungsart der Schlacht-
tiere wogte, zeigen eine Vielzahl von
Flugschriften und Broschüren, wie z.B.
des Kaiserslauterner Bezirkstierarztes
C. Bauwerkers Vortrag
Das rituelle
Schächten der Israeliten im Lichte der
Wissenschaft (32).
Er leitete seine
Schrift mit der Bemerkung ein: \'Mit der
auf politischem Gebiete sich bemerk-
lich machenden Antisemitenbewegung
hat diese Schrift nichts gemein. Wer in
dem Bijchlein Ausfälle auf die Juden
und ihre Religion sucht, wird es ver-
geblich zur Hand nehmen\'. Bauwerker
hat damit vor 110 Jahren zugleich das
politische Spannungsfeld angespro-
chen, aus dem die Schächtdebatte bis
heute nicht herausgekommen ist und
nach den Erfahrungen des National-
sozialismus auch nicht mehr heraus-
kommen kann. Daß Antischächt-
Kampagnen von Anbeginn dieser
Bewegung antisemitisch motiviert bzw.
unterlegt waren, bezeugen nicht
zuletzt die Klagen derjenigen, die sich
dieser politischen Bewegung nicht
zugehörig fühlten. \'Was... die Betäu-
bung angeht, so besteht schon seit
einer Reihe von Jahren ein heftiger
Streit über die Notendigkeit derselben,
und es wäre dringend wünschenswert,
daß hier eine gesetzliche Regelung
vorgenommen würde. Es ist schon
verschiedentlich versucht worden, und
es zeugen davon mehrere Verhand-
lungen im Reichstage. Ungünstig war,
daß die Anträge von antisemitischer
Seite ausgingen, wodurch denselben
eine Tendenz unterschoben wurde,
wiewohl sie nur die Beseitigung einer
furchtbaren Tierquälerei bezweckten\'
(33).

Schriften wie die von Bauwerker aber
auch des Trierer Rabbiners H. Ehr-
mann (34), sind nicht zuletzt deshalb
interessant, weil sie in Anlehnung an
zwei vom Schweizer Schächtverbot
inspirierte Schriften der Rabbiner H.
Engelbert und M. Kayserling vom
Jahre 1867 die zu dieser Zeit bekann-
ten wissenschaftlichen Gutachten
besprechen. Die Aufzählung der Ver-
fasser kann als eine Art \'Who is who\'
der europäischen Tiermedizin der
Jahrhundertmitte gelesen werden:
neben Zangger, Bouley, Chauveau,
Ercolani, Gerlach, Haubner, Leisering,
Gurlt, Probstmayr, Röll, Lundberg
werden auch Humanmediziner wie
Virchow und Fick aufgeführt. Auch
weitere zitierte Schriften zeigen das
von dieser Thematik verursachte
Rauschen im Blätterwald.

Wenn auch in den genannten Schriften
dieses Jahrhunderts das rituelle
Schächten in den Vordergrund gerät,
so darf doch keineswegs übersehen
werden, daß auch noch in der 2. Hälfte
des 19. Jahrhunderts der Schlacht-
vorgang in den meisten Fällen ohne
oder mit völlig unzureichender Betäu-
bung vor sich ging, zumal die heute
üblichen Betäubungstechniken noch
nicht oder erst in Rudimenten ent-
wickelt waren. Die Gutachten der Zeit
zeigen vor allem Unzufriedenheit mit
der Schußmaske (35).

Die Agitation für ein \'humanes\'
Schlachten, wie z.B. die Petition beim
Reichstag im Jahre 1887 (36) oder die
Resolution des Internationalen Tier-
schutzkongresses in Dresden im Jahre
1889 zeigten erste Erfolge. Dazu
gehörten die Polizeiverordnung für die
Einstellung eigens befähigter Schläch-
ter auf Schlachthöfen, der Preußische
Ministerialerlaß vom 14.1.1889 \'betr.
die allgemeine Durchführung der zur
Vermeidung unnöthiger Tierquälerei
bei der jüdischen Methode des Vieh-
schlachtens zu treffenden Massnah-
men\' (37) und zuletzt die in Preußen
ausgesprochene Befähigung der
Gemeinden, in ihren Schlachthöfen
das Schächten verbieten zu dürfen
(38). Die Folge dieser Erlaubnis ist ein
jahrzehntelanges Auf und Ab von
lokalen Schächtverboten und ihre
Aufhebung: \'Nach dem berühmten
Rezept: Raus aus den Kartoffeln, rein
in die Kartoffeln\' kommentiert R.
Schmaltz diese Wechsel (39). In der
Schweiz war seit 1893 durch eine
Volksabstimmung und in Sachsen seit
1892 durch eine Verordnung des
Königl. Staatsministeriums das
Schächten verboten worden.

Die wissenschaftliche Auseineinder-
setzung dieser Zeit zentriert die Frage-
stellung auf die in den folgenden Jahr-
zehnten aktuell bleibenden Probleme
des Niederwerfens des zu schächten-
den Tieres sowie sein Schmerzempfin-
den beim Schächtschnitt. Zumindest
bis zur Jahrhundertwende tritt die
Mehrheit der Gutachter für das
Schächten ein, insbesondere nachdem
die ersten Apparate zum Niederlegen
der Tiere entwickelt sind (40). Allein
die Entwicklungsgeschichte dieser
technischen Apparaturen nachzuzeich-
nen, bedürfte eines eigenständigen
Beitrages. Das gleiche gilt für die
Tötungs- bzw. Betäubungsapparaturen
und -verfahren, die ein Beitrag von
1902 wie folgt zusammenstellt:

-nbsp;Betäubung durch Holzkeule, Eisen-
hammer oder Schlagaxt,

-nbsp;Schlachthacke oder Hakenboute-
rolle,

-nbsp;Schlachtmaske oder Maskenboute-
rolle,

-nbsp;Schußmaske,

-nbsp;Schußbolzenapparate,

-nbsp;Bolzenapparate nach Kleinschmidt
und Koegler für kleine Wiederkäuer,

-nbsp;Verblutung nach Genickstich,

-nbsp;Schächten (41).

Im neuen Jahrhundert wird die Ausein-
andersetzung um das Schächten
wiederum akut. Die Tierschutzvereine
ziehen dabei an einem Strang mit den
Tierärzten. \'1902 fordern 98,7 % und
1905 sogar 99,3 % aller vom Heidel-
berger \'Alten Tierschutzverein\' befrag-
ten Tierärzte die vorherige Betäubung
beim Schlachten\' (42). Angeregt durch
die Vorstöße des Wiener Bürgermeis-
ters Karl Lueger, wird in der
Berliner
Tierärztlichen Wochenschrift erneut
die
Konnotation der Schächtbewegung mit
dem Antisemitismus reflektiert und ein
Vorschlag unterbreitet, der auch heute
noch aktuell sein könnte. \'Bereits vor
einiger Zeit wurde vom Wiener Rat-
haus dekretiert, daß in Zukunft die
Schächtfrage in verneinendem Sinne
gelöst sei. Der klerikal-antisemitische
Bürgermeister Lueger macht also die
Frage... zur Macht- und Parteifrage.
Das ist im Interesse einer wirklich
guten Sache zu bedauern. Muß denn
absolut ein Volksteil in seinen religiö-
sen Bräuchen gestört werden? Hof-
fentlich wird in den deutschen Bundes-
staaten... dieselbe von einem wirkli-
chen versöhnlichen Geiste geführt. Am
besten wären einheitliche Bestimmun-
gen zu treffen, auch unter Zuziehung
der Kultusvorsteher des jüdischen
Volksteiles... Wenn die Verhandlungen
im Geiste des Friedens unter Zuhilfe-

-ocr page 382-

nähme der neuzeitlichen Wissenschaft
geführt würden, würde jedenfalls
sicher ein anderes Resultat erzielt wer-
den, als es in Wien der Fall ist\' (43).

Dennoch ist aus Sprachgebrauch und
Argumentationsweise auch der sich
nicht als antisemitisch verstehenden
Gegner dieser Schlachtweise eine
antijüdische Tendenz oft nicht zu
übersehen. Eine zentrale Rolle spielt
dabei die Leugnung oder Relativierung
des Rechtes der Religionsfreiheit bzw.
die Leugnung der religiösen Motivation
des Schächtens. \'Es ist endlich einmal
Widerspruch zu erheben gegen die
Unterstellung, daß die Bekämpfung
des Schächtens eine konfessionelle
Unterlage habe. Das mag bei man-
chen Kreisen zutreffen, aber ganz
gewiß nicht bei allen. Diejenigen,
welche vom reinen Standpunkt der
Menschlichkeit und Barmherzigkeit der
Frage näher treten, dürfen sich jene
Unterschiebung entschieden verbitten.
Es wird nicht ohne weiteres von der
Hand zu weisen sein, daß das
Schächten eine rohe Form des Tötens
ist. Diese Roheit wird dadurch nicht
gemildert, daß sie angeblich eine For-
derung des Kultus ist, und es entsteht
doch sehr die Frage, ob durch einen
Kult, dessen Bestimmungen Jahr-
tausende alt sind, die Beibehaltung
einer Roheit für alle Zeiten gedeckt
bleiben kann. Scheiterhaufen gibt es ja
auch nicht mehr\' (44).

1910 erklärt R. Schmaltz den \'Eintritt
der Tierärzte in die Bekämpfung der
Schächtmethode\' (45). Mit einer
Eingabe an den Reichstag und den
Bundestag (46) und einem
Rund-
schreiben an sämtiiche tierärztlichen
Vereine Deutschlands
(47) eröffnet der
Verein Rheinpreußischer Tierärzte in
Standespresse und Öffentlichkeit eine
Kampagne, die bis 1933 nur noch
durch den 1. Weltkrieg eine gewisse
Minderung findet. In dessen Folge
zeichnen 29 tierärztliche Vereine und
mehr als 600 vor allem an Schlacht-
höfen tätige Tierärzte eine Eingabe
gegen den reichsgesetzlichen Schutz
des Schächtens als Element einer
freien Religionsausübung. 1911 folgt
eine gleichsinnige Eingabe des
Vereins der Schlachthoftierärzte der
Rheinprovinz
und eine weitere des
Vorstandes des Vereins Preußischer
Schlachthoftierärzte noch vor der 3.

Lesung der zur Abstimmung stehen-
den Strafgesetznovelle für einen Tier-
quälerei-Paragraphen (48).

In diesem konkreten Streit mahlen die
Mühlen der Gesetzgebung zu lang-
sam, um den Fall vor dem Krieg zu
entscheiden. Somit \'gewinnt\' diesen
Streit keine der involvierten Seiten,
denn wie sich die Gesetzesnovelle
1910 durch Auflösung des Reich-
stages erledigt hatte, war 1914 vor
einer Entscheidung der Weltkrieg
ausgebrochen.

Für die gesamte Tierärzteschaft jedoch
hatte die Auseinandersetzung um das
Schächten seit dieser Zeit eine neue
Qualität gewonnen. Das Rundschrei-
ben des Vereins Rheinpreußischer
Tierärzte an alle deutschen tierärzt-
lichen Vereine macht diese sehr
deutlich:

\'Es ist mit Sicherheit anzunehmen,
daß diese Bestimmungen, welche das
rituelle Schächten unter reichsgesetz-
lichen Schutz stellt, auch in dritter
Lesung angenommen... werden, wenn
nicht die in Schlachtfragen als Sach-
verständige allein zuständigen Tier-
ärzte ihre Stimme dagegen erheben.
Die schächtfreundlichen Gutachten der
medizinischen Universitätsprofessoren
werden zweifellos eine gewichtige
Rolle bei der Besprechung und bei der
Abstimmung im Reichstage spielen.\'
Damit wird die Schächtfrage innerhalb
der Tierärzteschaft von einer weit-
gehend wissenschaftlichen zu einer
standespolitischen und insbesondere
in der berufspolitischen Konkurrenz mit
der Humanmedizin bedeutsamen
Frage.

Die Publikationen auch tierärztlicher
Zeitschriften finden eine ungeahnte
Verbreitung durch Sonderdrucke der
Tierschutzvereine, wie z.B. die
Leipziger Flugschriften-Sammlung zur
Betäubungsfrage der Schlachttiere
durch den Verein zur Förderung des
humanen Schlachtens
(49).

Der 1. Weltkrieg brachte eine Pause in
der Debatte, bis in der tierärztlichen
Presse der 20er Jahre die Publikatio-
nen zum Schächten und Betäuben
wieder einen breiten Raum einneh-
men. Die Abhandlungen sind wissen-
schaftlicher und standespolitischer Art
bzw. verquicken beide Aspekte in
kaum mehr lösbarer Weise.

Eine mehr als in einer Hinsicht interes-
sante Publikation \'populärer\' Art ist die
vom Berliner Tierschutzverein heraus-
gegebene Schrift des Schlachthof-
Direktors Klein aus Lennep:
Sind
geschächtete Tiere sofort nach den
Schächtschnitt bewußtlos? (50).
Sie ist
ein früher Beleg für den Einsatz des
Filmes im Kampf gegen das Schäch-
ten, da Klein seine Schächtversuche
1913 filmisch dokumentieren ließ und
diese Aufnahmen schon 1914 öffent-
lich auf Tagungen des
Vereins Rheini-
scher Gemeindetierärzte
und des
Verbandes der Tierschutzvereine des
deutschen Reiches
vorführte.

Neben dieser filmischen Bedeutung
führte die Schrift zu einer der letzten
großen Auseinandersetzung innerhalb
der Tierärzteschaft. Hierin stand Jakob
Bongert, Ordinarius und Direktor des
Instituts für Nahrungsmittel an der
Tierärztlichen Hochschule Berlin mit
nur wenigen Unterstützern allein
gegen den Rest der in die Antischächt-
Bewegung verstrickten Tierärzte.
Bongert ging in einem Gutachten (51)
vor allem auf die von den Schlacht-
hoftierärzten seit Jahren angeführten
Schmerz- und Wahrnehmungsbeweise
für geschächtete Tiere ein und erklärte
diese sogenannten Qualsymptome für
motorische und reflektorische Reaktio-
nen ohne Beweiskraft für Bewußtsein
oder Schmerzempfinden. Diese
Thesen Bongerts treffen ins Zentrum
der von den Tierärzten und Schächt-
gegnern aufgebauten Argumentations-
Schemata und lösen dementspre-
chend heftige Angriffe aus. Bongert
läßt es sich zudern nicht nehmen, die
antijüdische Argumentation der
Schächtgegner zu thematisieren, die
\'Polemik an dieser altjüdischen Glau-
benslehre..., lt;diegt; nach dem heutigen
Stand der naturwissenschaftlichen
Erkenntnis falsch sei... Die christlichen
Schächtgegner bedenken nicht den
erheblich größeren Zwiespalt zwischen
der heutigen naturwissenschaftlichen
Erkenntnis und ihrem Glaubens-
bekenntnis. Glaubenssachen sind
Gewissenssachen und als ein \'Noll me
längere\' zu achten...\' (52). Auf die
Vielzahl von Angriffen von Klein (53)
und anderen erwidert Bongert erneut
ohne Zurückhaltung (\'in rabulistischer
Weise mich angegriffen\'). Er greift ins-
besondere die von Klein durchgeführ-
ten Versuche auf und kann klar auf der

-ocr page 383-

Basis der von Klein selbst vorgelegten
Aufnahmen grobe Fehler in der Durch-
führung des Schächtschnittes nach-
weisen, und zwar unvollständig durch-
geführte Schächtschnitte aufgrund der
Durchführung des Schächtens in Sei-
tenlage (54). Bongert kann die eben-
falls gefilmten Versuche Basels (55)
als Gegenbeweis zu Kleins Thesen
demonstrieren.

Ungeachtet dieser Auseinander-
setzungen kann sich Klein geborgen
fühlen in der Gemeinschaft \'der
Ansicht der überwältigenden Mehrheit
der deutschen Tierärzteschaft\' (56)
und besonders die vom Berliner und
vom Münchener Tierschutzverein ge-
meinsam veröffentlichten, programma-
tischen Schriften
Neues vom betäu-
bungslosen Schächten
(57) und Die
deutschen Tierärzte gegen das
betäubungslose Schächten
(58) geben
ihm recht. Insbesondere die
letztgenannte Schrift, Auszüge aus
Briefen deutscher Tierärzte an die
Organisatoren der Kampagne enthal-
tend, ist eines der wichtigsten, wenn
leider auch nicht ungefilterten Doku-
mente der Zeit. Anlaß der Kampagne
war wieder ein Gesetzentwurf gewe-
sen. Dem Gesetz von 1930, das für
Bayern eine Betäubung vor dem
Schlachten ausnahmslos festschrieb,
ging eine jahrelange heftige Debatte
voran, deren tierärztlicher Anteil oben
angesprochen ist.

Aus Bayern kam auch eine der führen-
den Gestalten innerhalb der tierärzt-
lichen Antischächt-Bewegung. Der
Münchner Max Müller (59) war zu-
gleich als sogenannter \'alter Kämpfer\'
einer der nationalsozialistischen
Gallionsfiguren in dieser Auseinander-
setzung. Er war zudem nicht un-
wesentlich an der Entwicklung der
elektrischen Schlachttier-Betäubung
beteiligt. Neue Betäubungsmethoden,
wohl weniger der Schermersche
Bolzenschuß-Apparat (60) als die Ent-
wicklung der elektrischen Betäubung
der Schlachttiere, brachten eine neue
Brisanz in die Debatte, da jetzt die
Schächtgegner erneut glaubten, die
religiöse Motivation \'wissenschaftlich\'
widerlegen zu können. Die Entwick-
lung der Betäubungsgeräte kann hier
jedoch nicht untersucht werden. Sie
sind in gesonderten Arbeiten zu erfas-
sen (61).

Eine große Zahl von Beispielen bele-
gen die Bedeutung, die die National-
sozialisten in ihrer sogenannten
\'Kampfzeit\' vor 1933 der verbindenden
Kraft des Tierschutzes und insbeson-
dere der agitatorischen Wirkung der
Schächtfrage beimaßen. Hier können
nur wenige aufgeführt werden.

Der nationalsozialistische Abgeordnete
Dr. Frick, nach 1933 Reichsinnen-
minister, nimmt auf der 325. Sitzung
des Reichstages im Juni 1927 zum
Schächten Stellung: \'Tierquälerei ist ja
jetzt zum Vergehen gestempelt, was
durchaus zu begrüßen ist. Wir müssen
aber verlangen, daß als Tierquälerei
auch das rituelle Schächten der Juden
erklärt wird. Denn das ist wirklich eine
Tierquälerei, die in weitesten Kreisen
bekämpft wird, die politisch gar nicht
auf unserer Seite stehen...\'(62).

Auf der Sitzung des Verwaltungs- und
Wirtschaftsausschusses des württem-
bergischen Landtages am 9.12.1931
treten Nationalsozialisten und Deutsch-
nationale gemeinsam für das von den
Frauen-Tierschutzvereinen beantragte
Schächtverbot ein. \'Wenn die ostjüdi-
sche Einwanderung dadurch verhin-
dert werde, sei das keine Schande\',
referieren die
Tierärztliche Mitteilungen
den Vortrag eines deutschnationalen
Abgeordneten (63).

Am 21.6.1932 beantragen die Natio-
nalsozialisten im landwirtschaftlichen
Ausschuß des preußischen Landtages
ein Schächtverbot. Auch hier gehen
sie mit den Deutschnationalen kon-
form.

In Ländern wie Thüringen, in denen es
die Nationalsozialisten schon vor 1933
zu Koalitionsregierungen gebracht
hatten verabschiedeten sie in kurzer
Zeit Tierschutzgesetze. Paragraph 1
des von Fritz Sauckel am 15.12.1932
gezeichneten Gesetzes verbietet das
betäubungslose Schlachten (64).

Die politisch und antisemitisch moti-
vierte Agitation gegen das Schächten
durchzog auch die tierärztliche Bewe-
gung. Wenn das noch nicht durch die
oben aufgeführten Zitate belegt sein
sollte, kann hier noch der General-
stabsveterinär a.D. Lindner im Jahre
1931 zur Sprache kommen. \'Was die
Schächtfrage anbelangt, so wird er

(der nationalsozialistische Tierarzt) das
Schächten als Tierschützer ebenso
verdammen, wie von dem Gesichts-
punkt aus, daß einem Fremdvolk auf
deutschem Boden die Ausübung eines
rohen und auf Helfer und Zuschauer
verrohend wirkenden Gebrauchs, der
gewissermassen einen Ritualmord an
Tieren darstellt, schon aus grundsätz-
lichen Erwägungen nicht gestattet
werden darf (65).

Wenn es also im Tierschutz eine
Thematik gibt, die eine Kontinuität
zwischen Weimarer Republik und
Nationalsozialismus belegt, so ist es in
erster Linie die des Schächtens.
Für die Tierärzte entstand in diesem
politischen Spannungsfeld ein kom-
plexes Gemenge aus wissenschaft-
lichen, politischen und standespoliti-
schen Interessen und Standpunkten,
die in einer für den Beruf nur als
einmalig zu bezeichnenden Kampagne
kulminierte. Nur wenigen Tierärzten
oder Wissenschaftlern ist es wie dem
Berliner Professor für Lebensmittel-
hygiene Jakob Bongert gelungen, sich
dem berufspolitisch motivierten Sog
dieser Bewegung zu entziehen.

Tierschutz und Tier im
Nationalsozialismus

Wer für das Jahr 1933 im Reichs-
Gesetzblatt d\\e
Zusammenstellung der
gesetzgeberischen oder verordnenden
Maßnahmen der Gesundheitsverwal-
tung überblickt, steht gerade in diesem
Jahr vor einer Fülle neuer Gesetze, so
daß man von einer Gesetzgebungs-
oder Verordnungsflut zu sprechen
geneigt ist. Diese hat spezifische
politische Gründe, die viel mit der
ideologischen Anpassung der Gesetz-
gebung an den Nationalsozialismus zu
tun haben. Selbst in dieser Menge von
Verordnungen und Gesetzen sticht für
das Jahr 1933 und teilweise noch für
1934 eine gesetzgeberische Thematik
hervor: der Tierschutz. Mit der
Schlachtgesetzgebung im April und
der Tierschutzgesetzgebung im No-
vember 1933 und der sich anschlie-
ßenden Verordnungswelle nimmt der
Tierschutz in der nationalsozialis-
tischen Gesetzgebung der Anfangszeit
eine herausragende Stellung ein. Der
Tierschutz wird zu einem Kernbestand
früher nationalsozialistischer Jurisdik-

-ocr page 384-

tion, die in etwa gleichzeitig, wenn
sicher auch nicht gleichrangig mit der
politischen \'Machtergreifungs\'- und
Machtstabilisierungs-Jurisdiktion
erfolgt.

Der erste im nationateozialistischen
Sinne geregelte Sachverhalt war das
Schächten. Bereits am 21. April 1933
wird im Reichsgesetz ijber das
Schlachten von Tieren die Betäubung
vorgeschrieben und anschließend in
einer Reihe von Polizeiverordnungen
präzisiert. Das Gesetz, beschlossen in
der Sitzung des Reichskabinettes am
4. April 1933, ist eines der ersten nach
dem am 24. März verkündeten
Ermächtigungsgesetz beschlossenen
Gesetze. Weitergehende Forderungen
wurden alsbald laut. Auf der Tagung
des
Reichsverbandes der Deutschen
Gemeindetierärzte
am 25.6. in Erfurt
ehrte der Vorsitzende den \'Kollegen
Prof. Max Müller als den ersten Natio-
nalsozialisten im Reichsverbande.\' Der
nun referierte Vortrag von Müller gibt
einen dezidierten Einblick in das natio-
nalsozialistische interpretationssche-
ma der Schächtfrage. \'Der Vortragen-
de beleuchtete das Eindringen des
Judentums in die Schlachthöfe ge-
schichtlich und das Bestreben der
Juden, Ritus und Gewerbesinn zu ver-
knüpfen. Erst der SA. und SS. war es
zu verdanken, daß den Juden das
Schächtmesser aus den Händen ge-
nommen wurde. Der Nationalsozialis-
mus hat auch den Tierschutz auf seine
Fahnen geschrieben, deutsche Sitten
müssen wieder herrschen. Es geht
daher nicht an, die Einfuhr von ge-
schächtetem Fleisch aus dem Aus-
lande und den Schächtschnitt für die
elektrische Betäubung im Inlande zu
gestatten... Mit dem Blutkult der Juden
ist endgültig in Deutschland Schluß zu
machen.\' Eine Resolution des Verban-
des für das Einfuhrverbot für ge-
schächtetes Fleisch und ein Antrag auf
\'Errichtung eines Denkmales für unse-
re braven Kriegspferde\' folgen dem
Pamphlet (66).

Am 7. September, noch vor Verkündi-
gung des Tierschutzgesetzes, tritt ein
Erlaß des Preußischen Ministerpräsi-
denten Göring in Kraft, wonach für das
preußische Staatsgebiet die Vivi-
sektion verboten wird (67). Die Tier-
schutzbewegung, insbesondere ihr
radikaler Flügel, fühlt sich seit der

Vivisektion in Preußen verboten!

Am 16. d. Mts., während sich unsere Zeitschrift schon im Druck befand, gab der
Preu6ischa Ministerpräsident Goering einen Erlaß im Rundfunk bekannt, wonach vom
heutigen Tage ab die Vivisektion an Tieren aller Art für das gesamte preußische Staats-
gebiet verboten ist. Oer Ministerpräsident hat die zuständigen Ministerien beauftragt, ihm
unverzüglich ein diesbezügliches Gesetz, nach welchem die Vivisektion mit hohen Strafen
belegt wird, vorzulegen. Bis zum Erlaß dieses Gesetzes werden Personen, die trotz des
Verbotes die Vivisektion von Tieren aller Art veranlassen, durchführen oder sich daran
beteiligen, ins Konzentrationslager abgeführt.

Dieser Tag; ist für alle Zukunft ein Markstein in der Kulturgeschichte Deutschlands.
Wir sind davon überzeugt, daß auch die anderen deutschen Staaten mit einem gleichen
Verbot folgen werden.

Zahlreiche Telegramme und Telefonanrufs, die schon in frühester Morgenstunde aus
dem Reich und aus der Schweiz eingingen, beweisen uns die große Freude und Begeisterung
über diese Tat unserer Regierung. Wir haben sofort folgende Danktelegramme abgesandt:

Herrn Reichskanzler Adolf Hitler.

Für das-Verbot der gesamten Vivisektion in Preußen, für das wir jahr-
zehntelang aussichtslos kämpften, sagen wir im Namen aller Tierschützer
Ihnen, Herr Reichskanzler, unseren tiefgefühltesten Dank! Wir sind überzeugt,
daß diese edle Tat auch edle Früchte tragen wird.

In treuer Gefolgschaft unserem Führer Sieg Heil!

Weltbund zum Schutze der Tiere und gegen die Vivisektion, e.V., Berlin.

Verband vivisektionsgegnerischer Tierschutzvereine Deutschlands,

Berlin-Stsglitz, HumboldtstraBa t.

Herrn Ministerpräsident Soering, Berlin W 9.

Das Verbot der gesamten Vivisektion in Preußen ist eine Kulturtat.
Im Namen aller Tierschützer ynd Millionen gequälter Tiere sagen wir unserer
nationalsozialistischen Regierung und Ihnen, Herr Ministerpräsident, unseren
innigsten Dank! Heil Hitler!

Weltbund zum Schutze der Tiere und gegen die Vivisektion, e.V., Berlin.

Verband vivisektionsgegnerischer Tierschutzvereine Deutschlands,
Berlin-Stagiilz, HumboldtstraSe 1.

Nach letzten Meldungen besteht die Möglichkeit, daß in dem neuen Reichs-Tierschutzgesetz
der Anwendungsbegriff der Vivisektion nicht so weit gefaßt wird, wie wir es anstrebten.

Fig. 1

Bron: Tierreciit und Tierschutz, 7, 117, 20. August 1933.

nationalsozialistischen Staat sehr
schnell geändert würden\' (69).

Das Vivisektionsverbot in Preußen
nimmt das Blatt mit entsprechender
Freude und Danktelegrammen an
Hitler und Göring auf und zitiert aus-
giebig aus der Bekanntgabe Görings
im Rundfunk: \'Der Ministerpräsident
hat die zuständigen Ministerien be-
auftragt, ihm unverzüglich ein dies-
bezügliches Gesetz... vorzulegen. Bis
zum Erlaß dieses Gesetzes werden
Personen, die trotz des Verbotes die
Vivisektion von Tieren aller Art ver-
anlassen, durchführen oder sich daran
beteiligen, ins Konzentrationslager
abgeführt\' (70).

In der Ärzte- und Tierärzteschaft findet
dieser Erlaß keine ungeteilte Aufnah-

nationalsozialistischen Machtüber-
nahme sichtlich im Aufwind.quot;... ich
glaube nicht, daß das neue Tierschutz-
gesetz uns betr. Vivisek|ion enttäu-
schen wird, zumal unser Volkskanzler
Hitler, mitbeeinflußt durch den Vortrag
des Herrn Eckhard - Hannover, Abstel-
lung der Vivisektion zugesagt hat\' (68),
freut sich ein Leserbrief der bekannten
Zeitschrift
Tierrecht und Tierschutz im
Juni 1933. Und dieselbe Zeitschrift
dokumentiert ihren Gleichklang mit
den Nationalsozialisten in einem Über-
blicksartikel im Juli. \'Bekannt ist der
Brief des Volkskanzlers Hitler an einen
Vorkämpfer der Vivisektionsgegner,
den Hannoverschen Arzt Dr. Eckhard.
Adolf Hitler, der das Buch Eckhards,
Die Grausamllt;eiten der Vivisektion mit
tiefster Empörung gelesen hatte,
schreibt ihm, daß diese Zustände im

-ocr page 385-

me, und Schmaltz fordert eine genaue
Begriffsbestimmung im Sinne eines
\'quälenden Tierversuchs\' (71). Dies
stellt der spätere Reichsärzteführer
Conti, zu diesem Zeitpunkt noch
Ministerialrat im Preußischen Innen-
ministerium, in den amtlichen Erläute-
rungen zur Beruhigung der Forschung
auch in Aussicht (72). Die radikalen
Tierschützer, die noch im Dezember
1933 \'die lang era/artete Gleichschal-
tung im Tierschutz\' auf dem Titelblatt
(73) feiern, müssen bereits wenige
Monate später zurückstecken. \'Zur
Abwehr\' ist der Beitrag überschrieben,
der beklagt: \'Man verlangt von uns,
daß wir keine Angriffe gegen die
wissenschaftliche Forschung unter-
nehmen\' (74). Mit der Gleichschaltung
des Tierschutzes, der Besetzung der
Leitungsfunktionen mit politisch dem
Nationalsozialismus nahestehenden
Personen und der später erfolgenden
Vereinheitlichung der Organisationen
wird der Tierschutz diszipliniert.

Doch vorher, und zwar am 24. Novem-
ber 1933, wird das Tierschutzgesetz
erlassen, dessen Zustandekommen
noch immer nicht zweifelsfrei geklärt
ist. Ob \'der Entwurf bereits \'fertig in der
Schublade\' lag\' (75) oder nach dem
Januar 1933 noch wesentlich gestaltet
wurde, wird erst nach genauer Prüfung
der Aktenlage zu entscheiden sein.
Daß die Tierärzte nicht erfolglos in die
Diskussion um einzelne Bestimmun-
gen eingegriffen haben, vor allem im
Zusammenhang des Tierversuchs und
des Betäubungsgebotes, deuten
Bemerkungen im Anschluß an die
Verkündung des Gesetzes an. \'Der
Führer ist eine großer Tierfreund, und
seinem eigenen Innern entsprang die
Initiative zu diesem Gesetz\' leitet ein
führender Nationalsozialist in der Tier-
ärzteschaft eine \'Rückschau\' ein und
fährt fort: \'Diesen Gedanken die rechte
Bahn gewiesen zu haben, ist das
Verdienst des Führers des Einheits-
standes der deutschen Tierärzte, Dr.
Weber, der bei seinem Empfang im
Sommer durch den Führer mit ihm die
Tierschutzfragen besprach\' (76). Einen
gewissen Einfluß wird man dem alten
\'Kampfgenossen\' Hitlers und späteren
Reichstierärzteführer Friedrich Weber,
der den Marsch auf die Münchner
Feldherrenhalle mitgemacht hatte und
mit Hitler die Haft in Landsberg/Lech
teilte, wohl nicht absprechen können.

Neben dem neuen Schlachtgesetz und
seinen Ausführungsverordnungen hat-
te schon das Gesetz zur Abänderung
strafrechtlicher Vorschriften vom
26.5.1933, das der Tierquälerei den
rechtlichen Status des \'Vergehens\'
statt der \'Übertretung\' zumaß, den
Willen der Nationalsozialisten ange-
deutet, dem Tierschutz eine neue
Rechtsqualität beizumessen. Das
neue Gesetz erläßt konkrete Bestim-
mungen zum Schutze der Tiere, unter
anderem das für die Tierärzte wichtige
Betäubungsgebot, und regelt Versuche
an Tieren in der Form des grundsätz-
lichen Verbots mit Bestimmung der
Ausnahmen. Die Wissenschaft hatte
somit ihre Interessen hinsichtlich der
weiterer Forschung auch am Tier
grundsätzlich gewahrt. Für die Tier-
ärzteschaft war das Betäubungsgebot
des Gesetzes sowie die bereits am 20.
Juni 1934 erlassene 1. Ausführungs-
verordnung einer der größten berufs-
politischen Erfolge dieses Jahrhun-
derts. Der Paragraph 2 dieser Verord-
nung bestimmte: \'Betäubungen zur
Vornahme schmerzhafter Eingriffe im
Sinne des Paragraphen 2 des Tier-
schutzgesetzes dürfen nur von einem
approbierten Tierarzt ausgeführt wer-
den\'. Damit hatte die Tierärzteschaft
den Sieg über eine seit Jahrzehnten
bekämpfte Konkurrenz errungen und
eine quantitativ erhebliche Zahl von
Eingriffen am Tier (Kastration, Kupie-
ren) zur auschließlichen Durchführung
durch Tierärzte gesetzlich gesichert.
Die Besprechungen des Gesetzes in
der tierärztlichen Presse fallen ent-
sprechend \'hymnisch\' aus (77).

Die neuen Aufgaben kamen teilweise
überraschend, denn in den Jahren
nach Verkündigung des Gesetzes
bestimmte ein Thema weitgehend die
tierärztliche Fortbildung: die Betäu-
bung.

Für das nationalsozialistische
Deutschland war das Tierschutzgesetz
ein internationaler Erfolg und verbes-
serte wesentlich das Renommé seiner
Machthaber. Diese funktionale Erklä-
rung allein kann jedoch das Phänomen
des nationalsozialistischen Tierschut-
zes nicht deuten. Der Tierschutz,
besonders in seinen völkischen und
seinen auf die Natur rekurrierenden,
deutlich zivilisationskritischen Traditio-
nen, bot sich zur Verknüpfung mit
vergleichbaren, \'Blut und Boden\' oder

Natur und Rasse verherrlichenden.
Ideologemen des Nationalsozialismus
förmlich an. Diese Denkweisen
erfuhren jetzt eine weitere spezifische
Veränderung.

Die vom Nationalsozialismus gegebe-
ne Antwort auf den Vorwurf des An-
thropozentrismus ist eine spezifische,
wie das
Deutsche Tierärzteblatt m
Kommentierung der Tierschutzgesetz-
gebung verdeutlichen kann. \'Durch die
nationalsozialistische Tierschutzge-
setzgebung genießt das Tier - ebenso
wie der Mensch - wegen seiner Zuge-
hörigkeit zur völkischen Gemeinschaft
einen seiner Bedeutung entsprechen-
den Schutz\' (78).

Die \'völkische\' Zugehörigkeit wird zum
zentralen Kriterium, das in absurder
Anwendung eines rassischen Ideolo-
gems (\'Dem deutschen Bauer nur
arische Tierärzte\' [79]) dem Tier eine
Rechtsstellung zuweist, die es den
Bevölkerungsgruppen der Juden oder
\'Zigeuner\' entzieht.

Nach 1945

Nach 1945 lassen die Alliierten Militär-
regierungen das Schächten sofort
wieder zu. Die Kontrollkömmission für
Deutschland (Britische Zone) bestimmt
in der Anweisung 57 vom 22.2.1946
(Zusatzbestimmung zum Gesetz über
das Schlachten von Tieren), daß das
Schächten nach jüdischem Ritus unter
Venwendung des Apparates von H.
Weinberg erlaubt sei. Die Länderregie-
rungen vollziehen diese Anweisung
nach bzw. nehmen sie sogar vorweg,
so im Gesetz über das Schlachten von
Tieren vom 20.6. 1947 in Hessen und
der Verordnung Nr. 49 über das
Schlachten von Tieren vom 14.1.1946
in Bayern.

Diese neuen gesetzlichen Bestimmun-
gen bleiben in Tierschutz-Kreisen nicht
ohne Widerspruch. In der Nachkriegs-
Auflage des 1936 von Storch und
Mathieu begründeten Tierschutz-
Taschenbuches wird mit dem Venweis
auf internationale Gutachten und die
Schweizer Gesetzgebung beteuert,
das Schächtverbot habe als \'folgerich-
tige Weiterentwicklung in der wissen-
schaftlichen Erkenntnis und... unauf-
haltbare Auswirkung des kulturellen
Fortschrittes... gar nichts mit politi-

-ocr page 386-

scher Einstellung oder Antisemitismus
zu tun\' (80).

Dieser Ansicht folgte der Bundes-
gerichtshof nicht, als er in seiner
Urteilsbegründung am 27.4.1960 die
Paragraphen 1 und 3 des Reichsge-
setzes über das Schlachten von Tieren
vom 21.4.1933 zu \'aus rassischen
Gründen erfolgten nationalsozialisti-
sche Gewaltmaßnahmen\' erklärte (81).
Nicht allein die Thematik des Schlach-
tens bleibt unmittelbar nach 1945
kontrovers. Eine weitere Bestimmung
des Tierschutzgesetzes, der Betäu-
bungszwang vor schmerzhaften Ein-
griffen, wird öffentlich, diesmal aller-
dings folgenlos, diskutiert. Vor allem
Viehkastrierer wenden gegen das
Tierschutzgesetz ein, es sei als Ergeb-
nis der guten Beziehungen der Tier-
ärzte zu den Nationalsozialisten zu
werten (82).

Auch der heutige Tierschutz ist auf
Bezüge zu historischen Traditionen
aus der Zeit vor und während des
Nationalsozialismus zu analysieren.
Noch immer stößt man gelegentlich
auf Begriffe aus dem je nach politi-
scher Couleur unterschiedlich benutz-
ten Begriffsapparat der Weimarer
Rechten bzw. der Nationalsozialisten.
Redeweisen von der \'Kulturschande\'
mit dem Hinweis auf den gerade in
dieser Thematik antisemitisch argu-
mentierenden Richard Wagner (83)
sind noch gängig. Oder es werden in
vermeintlich \'linker\' Umkehrung die
nationalsozialistischen Begriffe als
Kampfbegriffe gegen die Gegner des
Tierschutzes venwandt, wenn z.B. vom
\'größten KZ-Hennenhalter der Welt\'
(84) gesprochen wird. Hier wird in
bedenklicher Weise nicht anthro-
pozentrisch, sondern Mensch und Tier
gleichsetzend argumentiert: die Hal-
tung von Hühnern wird mit einem
Begriff belegt, der für den Massenmord
an den europäischen Juden steht. Um
eines dramaturgischen und emotiona-
len Effektes willen werden die Ermor-
deten ein weiteres Mal ausgebeutet
und ihrer Würde beraubt. Diese Rede-
weise ist damit explizit antisemitisch
und wer sie verwendet, muß sich nach
seinen rassistischen Denkweisen
befragen lassen.

Auch die politische Dialektik von Tier-
schutz und Menschenverachtung bis
zum Menschenhaß ist und bleibt
aktuell, wie die Publikationen tierschüt-
zender Organisationen belegen. Unter
formelhaft wirkenden Beteuerungen,
wie z.B. \'Tierschützer wollen... keine
Ressentiments gegen Ausländer för-
dern\', kann man professionelle Hetz-
tiraden lesen, die denen nationalsozia-
listischer Blätter wenig nachstehen.
\'Llber Luftröhre, Speiseröhre und
schmerzempfindlichste Nervenstämme
metzgert sich der Religiöse bis zur
Wirbelsäule durch...\' formuliert der
eben zitierte Almanach mit aufkläreri-
schem Pathos: \'Ungefähr 1,7 Millionen
potentielle Schächtfleischesser in
Deutschland verpflichten zur Aufklä-
rungsarbeit, die darin besteht, daß wir
den Muslims zu einem neuen Bewußt-
sein verhelfen\' (85).

Tierschutzbewegungen und Tierschüt-
zer heute sind dringend angehalten,
sich mit ihrer Geschichte zu beschäf-
tigen.

Schlußbemerkung

Tierschutz hat eine vom wissenschaft-
lichen Erkenntnisstand relativ unab-
hängige,
eigenständige politische
Qualität,
die als solche historisch und
sozialwissenschaftlich zu untersuchen
ist.

Die historische Untersuchung seiner
politischen Qualität zeigt den Tier-
schutz als eine von spezifischen ideo-
logischen Mustern abhängige Projek-
tion menschlichen Rechts- und Moral-
empfindens auf das Tier.

Tierschutz in Deutschland ist historisch
verknüpft mit den Denkweisen einer
völkischen bis nationalsozialistischen
Tradition, die im schlechtesten Fall
offen antihuman sind und in unverant-
wortlicher Weise das Tier und die
Natur gegen den Menschen verabsolu-
tieren. Tierschutz ist zudem je nach
der betreibenden gesellschaftlichen
Gruppe mit gruppenspezifischen
Interessen durchsetzt.

Die offen antihumanen Traditionen des
deutschen Tierschutzes sollten Anlaß
sein, die Beziehung zwischen den
Tierschutzbewegungen und den von
ihr bekämpften Gruppen neu zu reflek-
tieren.

Kern dieser Besinnung sollte die Ach-
tung anderer Lebensformen, Religio-
nen und Überzeugungen sein. Das
beste Mittel dazu ist ein im konkreten
Anliegen verhafteter, gemeinsam mit
den Betroffenen praktizierter Tier-
schutz. Nur gemeinsam mit den Tier-
besitzern, den Schlachtern, dem
Schochet, den Wissenschaftlern sind
Änderungen erreichbar.

Noten

1.nbsp;U. Dierauer. Tier und Mensch im Den-
izen der Antillt;e. Studien zur Tierpsycho-
logie, Anthropologie und Ethillt;.
Amster-
dam 1977. Dieses Werk enthält die
wesentliche Literatur zu antiken Tier-
psychologie\' und Philosophie der
Mensch-Tier-Beziehung, die auch As-
pekte des Tierschutzes (z.B. Vegetaris-
mus) umfaßt.

2.nbsp;A.-H. Maehle. Die Anfänge der Diskus-
sion um den wissenschaftlichen Tier-
versuch im 17. und 18. Jahrhundert.
Die ersten Standpunkte und Begrün-
dungen.
Habilitationsschrift. Göttingen
1990.

3.nbsp;H. Bretschneider. Der Streit um die
Vivisektion im 19. Jahrhundert. Verlauf
- Argumente - Ergebnisse.
Medizin in
Geschichte und Kultur Bd. 2 Hrsg. von
R. Herrlinger und K.E. Rotschuh.
Stuttgart 1962.

4.nbsp;Vivisection in historical perspective. Ed.
by N. Rupke. London etc. 1987.

5.nbsp;B. Lauft. Schechitah und Bedikah
(Schiachtung und innere Untersu-
chung) auf Grund alttestamentlichen,
talmudischen und hebräischen
Quellenstudiums im Lichte der moder-
nen l-lygiene und Fieischbeschaug-
setzgebung.
Vet. Diss. Tierärztl.
Hochsch. Berlin 1922.

6.nbsp;R. Fahrbach. Die heute üblichen Be-
täubungsverfahren bei Schlachttieren
und ihre historische Entwicklung.
Vet.
Diss. Tierärztl. Hochsch. Hannover
1948.

7.nbsp;M. Martin. Die Entwicklung des Tier-
schutzes und seiner Organisationen in
der Bundesrepublik Deutschland, der
Deutschen Demokratischen Republik
und dem deutschsprachigen Ausland.
Vet. Diss. FU Berlin 1989.

8.nbsp;B. Schröder. Das Tierschutzgesetz
vom 24.11.1933, zur Dokumentation
der Vorgeschichte und der Änderungs-
vorschläge.
Vet. Diss. FU Berlin 1970.

9.nbsp;H. von Waldstein. Tierschutz im Recht.
I-Iistorische und sittliche Grundlage.
Jur. Diss. Marburg 1952; W. Schick.
Die Tierquälerei in der deutschen
Strafgesetzgebung. Eine geschichtliche
und systematische Darstellung.
Jur.
Diss. Würzburg 1936; W. von zur

-ocr page 387-

Mühlen. Der Schutz des Tieres im
geltenden deutschen Recht unter Be-
rücksichtigung seiner geschichtiichen
Entwicklung.
Jur. Diss Köln 1938; R.
von Hippel.
Die Tierquälerei in der
Strafgesetzgebung des In- und Aus-
landes, historisch, dogmatisch und
kritisch dargestellt, nebst Vorschlägen
zur Abänderung des Reichsrechtes.
Berlin 1891; P. Hederer. Tiere im
mittelalterlichen süddeutschen Recht.
Jur. Diss Berlin 1944.

10.nbsp;Vgl. dazu H. G. Willige. Hundert Jahre
Tierschutz in Dresden.
Dresden 1939.

11.nbsp;B. Hofschulte. Die Tierschutzgesetz-
gebung in Baden 1851-1933.
Deutsche
tierärztliche Wochenschrift (DTW),
93,
166-168, 1986.

12.nbsp;Vgl. dazu die entsprechenden Kapitel
bei Bretschneider(1962).

13.nbsp;Ibidem, S. 154.

14.nbsp;Berliner tierärztliche Wochenschrift
(BTW),
[18], 372, 1902; ibidem, 30,
162-163, 1914.

15.nbsp;Siehe die schon von Martin (1989, S.
16) zitierte Weigerung der Redakteure
der
Allgemeinen Tierschutzzeitung

(1880), der Vivisektionsthematik weiter-
hin Platz einzuräumen.

16.nbsp;erW, [22], 369-371, 1906.

17.nbsp;to/dem, 402, 420-422, 540.

18.nbsp;Ein Beispiel: Ibidem, 637, wo die Heil-
handlungen einer Tierschutzinspek-
torin\' des Berliner Tierschutzvereins
kritisiert werden.

19.nbsp;BTW, 27, 199, 1911.

20.nbsp;Tierrecht und Tierschutz (TuT), 6, 83,
1932.

21.nbsp;to/dem, 86. Vgl. 122-123.

22.nbsp;to/dem, 83, und 163-164.

23.nbsp;A. Eckhart, Tierschutz und Vivisektion.
Ibidem, 140.

24.nbsp;/ö/c/em, 156.

25.nbsp;Ibidem, 149.

26.nbsp;Vorsitzender des Otto-Hartmann-
Bundes.

27.nbsp;\'Die Gothaer Beschlüße und wir\'. TuT,
6, 158-159, 1932. Die Gesamtzahl der
von Schaufuß aufgeführten Vereine
betrug 120.

28.nbsp;Vgl. BTW, 46, 441, 1930; 47, 45 und
368, 1931;
DTW, 38, 352, 1930.

29.nbsp;Abs. 2.: \'In den Vorlesungen und bei
wissenschaftlichen Vorträgen sind Tier-
versuche nur in dem Maße statthaft, als
dies zum vollen Verständnis des Vor-
getragenen notwendig ist. Um unnötige
Wiederholungen zu vermeiden,
empfiehlt es sich, in geeigneten Fällen
solche Versuche in Filmaufnahmen
festzuhalten und die Filme anstelle
neuer Tierversuche vorzuführen\'.

30.nbsp;7(71,6,163,1932.

31.nbsp;Ibidem, 171.

32.nbsp;Ein Vortrag gehalten im wissenschaft-
lich-literarischen Verein zu Kaisers-
lautern. Kaiserslautern 1882.

33.nbsp;ßrW, [20], 377, 1904.

34.nbsp;H. Ehrmann. Thierschutz und
Menschentrutz. Sämmtliche für und
gegen das Schächten geltend
gemachte Momente kritisch beleuchtet,
nebst eine Sammlung aller älteren und
neueren Gutachten hervorragender
Fachgelehrten und einer Abbildung der
Zechaschen Legemethode.
Frankfurt
a.M. 1885.

35.nbsp;Siehe die Bestätigung der Ehrmann-
schen Schrift im
Archiv für wissen-
schaftliche und practische Tierheil-
kunde.
11, 336-337, 1885.

36.nbsp;Martin. Die Entwicklung, S. 14.

37.nbsp;BTW, 5, 68, 1889.

38.nbsp;Schröder. Tierschutzgesetz, S. 5.

39.nbsp;BTW, 25, 978, 1909; [18], 358, 1902;
[19], 572, 1903; [20], 366, 1904; [22],
934-935, 1906.

40.nbsp;Vgl. den Beitrag Hofmanns im Archiv
für wissenschaftliche und praktische
Tierheilkunde,
26, 99-121, 1900.

41.nbsp;BTW, [18], 489-491, 1902. Der Beitrag
zählt 254 zwischen 1860 und 1889 zum
Schächten abgegebene und vom
Komitee zur Abwehr antisemitischer
Angriffe veröffentlichte Gutachten.

42.nbsp;Schröder. Tierschutzgesetz, S. 5.

43.nbsp;BTW, [21], 757, 1905.

44.nbsp;/ö/dem,2S, 978, 1909.

45.nbsp;/ó/dem, 26, 805, 1910.

46.nbsp;Ibidem, 805-806.

47.nbsp;Ibidem, 806-807.

48.nbsp;Ibidem, 2Z, 154-156,1911.

49.nbsp;H. 21: Ist das Schächten als Tierquäle-
rei anzusehen? mr\\
Dr. Davids,
Schlachthofdirektor in Mülheim a.
Rhein. Abdruck aus der
Deutschen
Schlacht- und Viehhof-Zeitung,
H. 30
und 31, 1908.

50.nbsp;Berlin 1927. Die erste Ausgabe der
Schrift lies sich vorerst nicht eruieren,
was bei dieser Literaturgattung
(Flugschriften) nicht verwunderlich ist.
Eine erste Niederschrift der der Schrift
zugrunde liegenden Untersuchungen
enthält der
Deutschen Schlacht- und
Viehhof-Zeitung,
H. 50, 1913.

51.nbsp;ß7quot;lA\',43, 725-727, 1927.

52.nbsp;Ibidem, 726.

53.nbsp;Siehe: Stellungnahme der Rheinischen
Stadttierärtzte zur Schächtfrage,
BTW,
44, 12, 1928 und 0. Klein, Zur Schächt-
frage,
Ibidem, 41-45; Siehe auch:
DTW, 35, 870-871, 1927.

54.nbsp;J. Bongert: Zur Schächtfrage. BTW, 44,
113-115, 1928.

55.nbsp;Versuche Basels (Stettiner Schlacht-
hof) an 16 Tieren.
BTW, 43, 655-656,
1927.

56.nbsp;/b/dem,M, 41, 1928.

57.nbsp;1. Aufl. Berlin und München 1927.

58.nbsp;3. Aufl. Berlin und München 1927.

59.nbsp;M. Müller, Die elektrische Moment-
anbetäubung der Schlachttiere nebst
Bemerkungen über die Verwendbarkeit

\' der Elektronarkose zu operativen
Zwecken.
Tierärztliche Rundschau 3Z,
619-621, 1931.

60.nbsp;B. Hofschulte, Karl Schermer und der
Bolzensch u ßapparat.
Tierärztliche
Umschau,
42, 885-892, 1987.

61.nbsp;Siehe den Beitrag in diesem Heft von
P.A. Koolmees.

62.nbsp;Zitiert nach Schröder. Tierschutz-
gesetz,
S. 7.

63.nbsp;Tierärztliche Mitteilungen, 12, 19, 1931.

64.nbsp;ßW, 49, 222, 1933.

65.nbsp;Ziel und Weg. Organ des national-
sozialistischen deutschen Ärztebundes.
April 1931.

66.nbsp;BTW, 49, 673-675, 1933.

67.nbsp;Vgl. Nachrichten der NSD.-Tierärzte Nr.
6, 1933. Im Anhang an die
BTW, 49, H.
37, 1933.

68.nbsp;TuT 1,84, 1933.

69.nbsp;Ibidem, 108.

70.nbsp;Ibidem, 117.

71.nbsp;erw, 49, 545, 1933.

72.nbsp;Naturärztliche Rundschau - Physiatrie
5, 254-255, 1933.

73.nbsp;TuT, Z, 177, 1933.

74.nbsp;Ibidem, 8, 35, 1934.

75.nbsp;Schröder. Tierschutzgesetz, S. 10.

76.nbsp;Amtsblatt Preußische Tierärzte-
kammerausschuß,
ü, 219, 1933.

77.nbsp;Ein Beispiel in: ibidem, Z, 79-81, 1934.
Siehe auch die historische Interpreta-
tion im Artikel \'100 Jahre Tierschutz in
Deutschland\'.
Berliner und Muenche-
ner Tieraerztliche Wochenschrift,
56,
213-215,1940.

78.nbsp;Deutsches Tieraerzteblatt, 4, 13, 1937.

79.nbsp;Ibidem, 3, 275 und 4, 249, 1937.

80.nbsp;[W.]. Mathieu. Tierschutz-Taschenbuch
für Polizeibeamte, Tierschutzvereine
und Tierhalter als wegweiser für ihre
Aufgaben im Rahmen der Tierschutz-
gesetzgebung.
5. Aufl. Bearb. von Rolf
Korkhaus. Hannover 1951.

81.nbsp;Zitiert nach VETO. Zeitschrift der
Arbeitsgemeinschaft Kritische
Tiermedizin,
Nr. 8, 26, 1985.

82.nbsp;Monatshefte für Veterinärmedizin, 3,
152-154, 1948.

83.nbsp;Ist Ihnen bekannt, daß Richard Wagner
(Franz Liszt / Gustav Mahler) Tier-
versuchsgegner waren?
Flugblatt [der]
Tierversuchsgegner Berlin e.V., 1991.

84.nbsp;W.-M. Eimler, N. Kleinschmidt.
Tierische Geschäfte. München 1987.

85.nbsp;Tiere leiden für Allah. Vom betäubungs-
losen Schächten. In:
Almanach. Hsrg.
von der Arbeitsgemeinschaft für Tier-
schutzpublikationen in Zusammen-
arbeit mit dem Deutschen Tierschutz-
bund, 1, 69-73, 1983.

-ocr page 388- -ocr page 389-

DR. C.A.DAVIDS*

De Nederlandse dierenbeschermingsbeweging
en de Duitse overheid, 1940-1945

Summary

The Dutch anima! protection movement and the German authorities, 1940-1945.

Traditionally the Dutch animal protection movement has used two strategies in order to
reach its goals. One of them involves changing the public\'s attitude towards animals by
means of propaganda in order to prevent animal abuse. The other involves lobbying with
government, parliament or local authorities to achieve animal protection legislation. By 1940
the second approach seemed less effective than the first.Attempts to establish a national
animal protection law in the thirties had not been successful, due to the lack of political
support. However, the political situation changed during the German occupation. Animal
protection played an important part in the Nazi ideology and the German authorities exerted
great efforts to institute a national animal protection law in the Netherlands, based on the
German law of 1933. Dutch societies for animal protection, particularly the largest one, the
Nederlandsche Vereeniging tot Bescherming van Dieren, were strongly encouraged to
cooperate. At first the Nederlandsche Vereeniging tried to avoid contacts with the new
rulers and wanted to deal only with members of the Dutch civil service. Gradually, however,
leading members renounced their initial aloofness and showed themselves to some extent
prepared to cooperate with the Germans in order to realize the goal for which their Society
had struggled for for so long. Nevertheless, a national animal protection law did not mate-
rialize during the war. The matter was repeatedly postponed, first due to disagreements
among the German authorities themselves and later to objections from the Directorate of
the Ministry of Agriculture, which claimed that the bill would interfere with other laws and
even with the Dutch constitution. And so the Dutch movement for animal protection in 1946
resumed the legislative campaign where it had left it six years before.

Inleiding

De dierenbeschermingsbeweging in
Nederiand heeft van oudsher twee
wegen gevolgd om haar doel te berei-
ken. De ene strategie is gericht op het
veranderen van de heersende mentali-
teit. Dierenbeschermers proberen
mensen ertoe te overreden zacht-
moediger met dieren om te gaan. De
andere methode is, de overheid te
bewerken om meer juridische waarbor-
gen voor dieren tot stand te brengen
en de eenmaal vastgestelde regels
ook effectief te handhaven.

Aan het eind van de jaren dertig leek
de eerste weg meer perspectief te

bieden dan de tweede. De dieren-
beschermers hadden de indruk dat
steeds meer Nederlanders sympathie
voor hun idealen gingen voelen. Op
het politieke front, daarentegen, was
nauwelijks enige vooruitgang te mel-
den. Gezien de \'nood der tijden\' vond
de regering het zonde om tijd en geld
te steken in de verbetering van wetge-
ving inzake dierenbescherming (1). De
dierenbeschermers hadden niet vol-
doende steun in de volksvertegen-
woordiging om de regering van mening
te doen veranderen. Liberalen en een
deel van de socialisten waren hun
meestal wel goed gezind, maar de
confessionelen hielden liever afstand.
En die namen nu eenmaal een sleutel-
positie in.

Maar in mei 1940 veranderde de
politieke constellatie plotseling. De
nieuwe machthebbers hadden boven-
dien uitgesproken ideeën over wetge-
ving inzake dierenbescherming. Een
half jaar na hun
Machtübernahme in
Duitsland hadden de Nazis immers al
de
Tierschutzgesetz ingevoerd, die
elders in dit nummer aan de orde
komt. Hier zal worden besproken, hoe

* Dr. C.A.Davids, p/a Val^groep Geschiiedenis, Postbus 9515, 2300 RA Leiden.

-ocr page 390-

de relaties tussen de dierenbescher-
mers en de Duitse autoriteiten in
Nederland zich tussen 1940 en 1945
ontwikkelden, en tot welke uitkomst die
ontwikkeling leidde.

Om de gang van zaken te begrijpen, is
het nodig eerst een korte schets te
geven van de geschiedenis van de
dierenbeschermingsbeweging in
Nederland vóór 1940, en van de stand
van zaken bij de voorbereiding van
nieuwe wetgeving vlak vóór de oorlog.

De dierenbeschermings-
beweging in Nederland
vóór 1940

Van alle organisaties op het gebied
van de dierenbescherming in Neder-
land is de vereniging die in 1864 in
Den Haag werd opgericht van het be-
gin af aan de grootste en belangrijkste
geweest. Sedert 1877 heette zij offi-
cieel de
Nederlandsche Vereeniging
tot Bescherming van Dieren.
Het
ledental, dat omstreeks 1870 nog iets
onder de 600 lag, nam vooral in de
jaren zeventig van de vorige eeuw en
tussen 1895 en 1930 met sprongen
toe. Aan de vooravond van de Tweede
Wereldoorlog bedroeg het ruim 12.000
(2).

De leden waren georganiseerd in afde-
lingen. De eerste was opgericht kort
nadat de transformatie van Haagse tot
Nederlandse vereniging had plaats-
gevonden. In de jaren dertig telde de
Nederlandsche Vereeniging er zo\'n 65.
De grootste was die te Rotterdam, met
circa 15 % van alle leden. Het hoofd-
bestuur bestond aanvankelijk alleen uit
Hagenaars. Sinds 1916 hadden ook
niet-Haagse leden er zitting in. Vol-
gens de nieuwe statuten die spoedig
daarna werden vastgesteld zou het
hoofbestuur minimaal tien en maxi-
maal vijftien personen omvatten en uit
zijn midden een dagelijks bestuur van
vijf man kiezen. De bestuursleden
waren verantwoording schuldig aan de
algemene vergadering, bestaande uit
afgevaardigden van de onderscheiden
afdelingen.

Het hoofdbestuur kon commissies in-
stellen om specifieke beleidsonder-
delen voor te bereiden en uit te voe-
ren. Dat gebeurde tijdens en na de

Eerste Wereldoorlog veel vaker dan
vroeger. Voor het uitdijende adminis-
tratieve werk werd geleidelijk ook enig
vast personeel in dienst genomen. De
secretaris kreeg in 1930 een rechter-
hand met de titel \'tweede secretaris\',
die tot taak had de dagelijkse gang
van zaken op het bureau te leiden. De
eerste man op die post was de predi-
kant George Nieuwenhuijsen.

De groei van het bestuursapparaat
weerspiegelde niet zozeer een uitbrei-
ding van het formele werkterrein van
de vereniging als wel een verandering
in intensiteit waarmee ze bepaalde
problemen op het gebied van de
dierenbescherming aanpakte, en een
zekere ontwikkeling in de methode die
ze hierbij volgde. In beginsel zag de
Nederlandsche Vereeniging het als
haar taak \'dieren te beschermen en
tegen mishandeling van dieren te
waken\'. In de praktijk ging ze selectief
te werk.

Vóór de Eerste Wereldoorlog kende de
vereniging de hoogste prioriteit toe aan
het verbeteren van het lot van trekhon-
den en trekpaarden, het invoeren van
minder pijnlijke slachtmethoden, het
uitbannen van dierenkwellende verma-
ken en het beschermen van bepaalde
soorten vogels en kleine in het wild
levende zoogdieren. De strijd tegen
vivisectie, die omstreeks 1880 een
kernthema in haar activiteiten leek te
worden, raakte na een hooglopend
intern conflict in het midden van de
jaren tachtig enigszins op de achter-
grond. Evenals de vereniging die als
zijn grote voorbeeld fungeerde, de
Engelse Royal Society for the Preven-
tion of Cruelty to Animals,
volgde het
hoofdbestuur steevast een gematigde,
reformistische koers. De favoriete
actiemiddelen waren lobbyen en
verzoekschriften indienen. Geregeld
wendde men zich tot regering en
parlement, tot provinciale autoriteiten
en tot de lokale overheid in Den Haag
om op verbetering van de regelgeving
en handhaving van bestaande wetten
en verordeningen aan te dringen.
Propaganda bij het grote publiek, of bij
specifieke doelgroepen zoals onder-
wijzers, werd merendeels overgelaten
aan de afdelingen - behalve in Den
Haag, waar het hoofdbestuur tegelijk
de top van de plaatselijke organisatie
vormde. Ook \'daadwerkelijke\' dieren-
bescherming (zoals het toen heette) in
de vorm van het installeren van drink-
fonteinen voor dieren, het oprichten en
exploiteren van dierenasiels of het in
dienst nemen van eigen veldwachters
die de lokale politie assisteerden bij
het handhaven van de verordeningen
inzake dierenbescherming, en tevens
als een soort volksopvoeders fungeer-
den, was zuiver een zaak van lokaal
initiatief (3).

Na de Eerste Wereldoorlog ging de
vereniging zich veel meer dan vroeger
bezighouden met problemen inzake de
behandeling van landbouwhuisdieren.
Het werd één van de hoofdpunten van
haar beleid. Er werd in 1926 een apar-
te commissie voor in het leven geroe-
pen, de \'Commissie ter verbetering
van toestanden bij de exploitatie van
vee en pluimgedierte\', kortweg \'Com-
missie A\'. Deze telde drie subcommis-
sies, die respectievelijk \'Algemeene
belangen\', \'Vervoerbelangen\' en \'Het
slachtvraagstuk\' onder hun hoede
hadden. Bovendien begon de top van
de
Nederlandsche Vereeniging meer
actief te worden op terreinen die tot
dan toe vrijwel uitsluitend het domein
van de afdelingen vormden: \'daadwer-
kelijke\' dierenbescherming en propa-
ganda voor specifieke doelgroepen en
het grote publiek. Naast de veldwach-
ters van de afdelingen werden algeme-
ne inspecteurs benoemd, die recht-
streeks onder het hoofdbestuur ressor-
teerden. Er werd een commissie
ingesteld die advies verleende over de
opzet van dierenasiels, de inrichting
van woonwagenstallen en de regeling
van medische zorg voor dieren. De
voorlichting over dierenbescherming
werd centraal georganiseerd en sterk
opgevoerd. Ook daar kwam een apar-
te commissie voor, die weer vier sub-
commissies omvatte: voor \'de pers\',
\'lezingen en films\', \'tentoonstellingen\'
en \'onderwijs, jeugd en propaganda\'.
Vanaf 1920 gaf de vereniging boven-
dien een eigen maandblad uit.
Dieren-
bescherming
(4).

Terwijl de Haagse vereniging tot de
belangrijkste organisatie op het terrein
van de dierenbescherming in Neder-
land uitgroeide, gingen de meeste
andere verenigingen op dat gebied die
in dezelfde tijd waren opgericht ten
onder, of sloten zich als afdeling bij de
Nederlandsche Vereeniging aar\\. Van

-ocr page 391-

de acht lokale organisaties die tussen
1864 en 1875 tot stand kwamen,
waren er in 1940, behalve de Haagse,
nog maar twee over: de
Arnhemsche
Vereeniging tot Bescherming van
Dieren
en de Sophia-Vereeniging tot
Bescherming van Dieren
te Amster-
dam, die in 1887 onderdak had ge-
zocht bij de
Nederiandsche Vereeni-
ging
maar in 1905 weer zelfstandig
was geworden (5). Beide hielden zich
in principe met
alle aspecten van
dierenbescherming bezig, maar be-
perkten hun activiteiten tot hun eigen
omgeving.

Daarnaast werden nu en dan nieuwe
organisaties gevormd, die een minder
algemeen karakter vertoonden. Ze
recruteerden hun leden slechts uit een
bepaalde beroepscategorie (zoals de
Bond van Politieambtenaren in Neder-
land tot Bescherming van Dieren,
opgericht in 1919) of concentreerden
zich op specifieke doelstellingen als
het verbieden van het gebruik van
trekhonden, het verbeteren van dieren-
zorg, de afschaffing van vivisectie, het
bestrijden van mishandeling bij dres-
suur voor publieke vermakelijkheden,
de beperking van het gebruik van
vlees of de wettelijke erkenning van
het dier als rechtssubject. Ook ont-
stond er in 1899 een vereniging, die op
het raakvlak van dierenbescherming
en natuurbescherming opereerde, de
Nederiandsche Vereeniging tot Be-
scherming van Vogels
(6).

De doelstellingen van dergelijke
verenigingen waren in veel gevallen
radicaler dan die
Nederiandsche
Vereeniging.
In de praktijk deden zich
inderdaad wel eens conflicten voor.
Maar een absolute scheiding tussen
de grote organisatie en haar kleine
zusters bestond er niet. Er was een
zekere overlapping in ledenbestand,
zelfs op het topniveau. Onder de
hoofdbestuursleden van de
Neder-
iandsche Vereeniging
waren tijdens
het Interbellum meestal ook wel een
paar aanhangers van de
Vegetariërs-
bond,
het Jack Londonverbond oi de
Nederiandsche Bond ter Bestrijding
van de Vivisectie.
En incidenteel
kwamen er samenwerkingsverbanden
op verenigingsniveau tot stand. Dat
gebeurde ook bij de voorbereiding van
een \'Dierenwet\' vlak vóór de Tweede
Wereldoorlog.

De voorbereiding van een
\'Dierenwet\' in de jaren dertig

In het begin van de jaren dertig stelde
de top van de
Nederiandsche Ver-
eeniging vast
dat de wetgeving inzake
mens-dier relaties nog steeds veel te
wensen overliet. Gedurende de voor-
gaande twee decennia waren welis-
waar heel wat nieuwe wetten en
verordeningen aangenomen, maar die
bleken in de praktijk niet gemakkelijk
uitvoerbaar of hadden toch een be-
perkter strekking dan de dieren-
beschermers eigenlijk wilden. Intussen
was de leiding door geregelde contac-
ten met externe deskundigen en door
eigen nieuwsgaring via commissies en
inspecteurs beter dan vroeger op de
hoogte gekomen van ontwikkelingen in
de landbouw en veeteelt. Die informa-
tie versterkte haar in de overtuiging dat
verbetering van de wetgeving dringend
noodzakelijk was. Daarom ging de
vereniging opnieuw de overheid be-
werken.

In eerste instantie trachtte men de
regering ertoe te brengen de zaak aan
te pakken. In januari 1933 presenteer-
de het hoofdbestuur een dikke bundel
vol gegevens en desiderata aan de
Ministerraad, met het verzoek een
commissie in te stellen om het mate-
riaal te bestuderen. De stukken had-
den betrekking op alle mogelijke
onderwerpen waar de dierenbescher-
mers zich al jarenlang zorgen over
maakten, van veevervoer, brand in
stallen en slachtmethoden tot en met
circussen, vivisectie, vogelvangst en
kettinghonden. De commissie zou zich
moeten bezighouden met de vraag,
wat de beste oplossing was: verbete-
ringen aanbrengen in de bestaande
wetgeving of \'alle bepalingen, op
dieren betrekking hebbend, uit de be-
staande wetten (...) lichten en samen
(...) brengen in één dierenwet\' (7).

Toen de regering eind 1935 antwoord-
de niet van plan te zijn het verzoek te
honoreren, besloot de vereniging zelf
het initiatief te nemen. De sleutelfiguur
in de volgende ontwikkelingen was
vice-voorzitter Hugo van Poelgeest.
Van Poelgeest, directeur van de ver-
maarde steenfabriek \'Ouderzorg\' te
Leiderdorp, beschikte reeds over vele
persoonlijke contacten in de dieren-
beschermingswereld. Behalve in de

Nederiandsche Vereeniging, waar hij
zich eerder had onderscheiden in de
afdeling Leiden en verschillende
hoofdbestuurscommissies (inclusief de
\'Commissie A\'), was hij nog in vele
andere organisaties actief. Hij fungeer-
de onder meer ook als bestuurslid van
het
Jack London Verbond (dat mishan-
delingen bij dressuur voor openbare
vermakelijkheden bestreed) en als
voorzitter van de
Vereniging Nationale
Dierenzorg,
die een belangrijke rol
speelde bij de oprichting van het
dierenasiel te Wassenaar (8). Op
voorstel van Van Poelgeest nodigde
het hoofdbestuur alle verenigingen,
bonden en stichtingen op het gebied
van de dierenbescherming in Neder-
land uit, overleg te plegen over een
eventueel collectief optreden. Men zou
gezamenlijk de regering moeten
vragen \'een speciale wet, regelende
het geheele onderwerp op het stuk van
de dierenbescherming\' uit te vaardigen.
Als voorbeeld werd de dierenwet ge-
noemd die kort tevoren in Noorwegen
van kracht was geworden. Er werd niet
verwezen naar de
Tierschutzgesetz in
Duitsland (9).

Op de geplande bijeenkomst, die op
21 maart 1936 in Pulchri Studio te Den
Haag plaatsvond, was inderdaad
\'vrijwel geheel dierenbeschermend
Nederland vertegenwoordigd\'. Beslo-
ten werd dat alle verenigingen hun
wensen aan de wettencommissie van
de
Nederiandsche Vereeniging zouden
sturen. Die commissie, uitgebreid met
juridische experts uit andere organisa-
ties, moest vervolgens een ontwerp-
dierenwet opstellen. In het concept
zou in elk geval niet een algeheel
verbod op dierproeven of op de slacht-
wijze volgens de joodse ritus worden
voorgesteld, zo werd afgesproken.
Pogingen in die richting achtten de
dierenbeschermers bij voorbaat kans-
loos. Wat het ritueel slachten betrof
zou wel naar een beperking van het
aantal te slachten dieren worden
gestreefd (10).

De wettencommissie schoot echter
veel minder hard op met haar werk
dan iedereen had verwacht. Het ont-
werp was niet klaar in augustus 1936,
zoals de vergadering had gewild, en
evenmin op de datum die de commis-
sie zelf als volgende
deadline noemde.
Werelddierendag 1937.

-ocr page 392-

Het bleek bijzonder lastig te zijn, de
bestaande bepalingen, die over vele
verschillende wetten en verordeningen
waren verspreid, tot één geheel te
combineren en daar ook nog nieuwe
ideeën aan toe te voegen. Bovendien
waren de commissieleden niet altijd
even gemakkelijk voor een vergade-
ring bij elkaar te krijgen. Pas vlak voor
het uitbreken van de oorlog was de
voorbereiding van het ontwerp zover
gevorderd, dat er voorlopig overleg
met ambtenaren kon worden geopend.
De mobilisatie bracht de ontwikkeling
weer tot stilstand (11).

Duitse initiatieven

Toen het Duitse bestuur zich in ons
land had geïnstalleerd, besloot de
leiding van de
Nederlandsche
Vereeniging
in eerste instantie, afstand
te bewaren. \'Van veie zijden werd ons
de vraag gesteld of het nü wenschelijk
was aan de Duitsche overheid te vra-
gen om een verbod voor het houden
van kettinghonden en één voor het
ritueel slachten\', zo werd op 24 juli
1940 in het dagelijks bestuur opge-
merkt. Maar \'het Dagelijksch Bestuur
is van oordeel dat wij thans geen ge-
bruik moeten maken van deze smar-
telijke omstandigheden om dit door te
zetten. Het ritueel slachten zal wellicht
vanzelf wel verboden worden als de
Duitsche overheid baas blijft. Intus-
schen zouden wij bij
onze regering nog
eens kunnen aandringen om aan de
wenschen in onze wef neergelegd
tegemoet te komen. Er zal bij de
wettencommissie nog eens worden
aangedrongen op spoed\' (12).

De verwachte maatregel inzake het
ritueel slachten kwam een week later
tot stand. Verordening 80/40 van
Rijkscommissaris Seyss-Inquart,
getiteld \'Vermeidung von Tierquälerei
beim Viehschlachten\', bepaalde dat
warmbloedige dieren vóór het vloeien
van het bloed moesten worden ver-
doofd. Het slachten met de halssnede,
zoals de joodse ritus voorschreef,
werd hiermee onmogelijk gemaakt. De
artikelen in het uitvoeringsbesluit van
de
Vleeskeuringswet van 1919, waar-
bij de voorziening van koosjer vlees
uitdrukkelijk was gewaarborgd, werden
kort daarop bij besluit van de secreta-
rissen-generaal van Sociale Zaken en

Landbouw en Visserij in de zin van de
nieuwe verordening gewijzigd (13).

De totstandkoming van de verordening
van 31 juli 1940 was voor een belang-
rijk deel het werk van de man die
sedert eind juni als
Sacharbeiter voor
veterinaire aangelegenheden in het
Generalkommissariat für Verwaltung
und Justiz h\\nnen
het Rijkscommissa-
riaat fungeerde,
Oberregierungsrat dr.
Wilhelm Pschorr (14). Pschorr, die
tevoren bij de
Regierungspräsident \\e
München in dienst was geweest, had
tot taak namens
Generalkommissar ór.
F. Wimmer toezicht te houden bij de
verschillende Nederlandse ministeries
die zich met veeartsenijkundige zaken
bezig hielden (15). Voor deze hoge
Duitse ambtenaar was de invoering
van verordening 80/40 (naar zijn zeg-
gen \'wörtlich\' de
Verordnung über das
Schlachten von Tieren van
21 april
1933 \'nachgebildet\') niet meer dan de
eerste stap in de voorbereiding van
een alomvattende Nederlandse wet
inzake dierenbescherming naar het
model van de
Tierschutzgesetz die op
24 november 1933 in Duitsland was
uitgevaardigd.

In de loop van dit proces wilde hij
tevens proberen - op instigatie van
Ministerialrat dr. Giese in het
Reichs-
ministerium des Innern
en met de
zegen van Wimmer - de dieren-
beschermingsbeweging hier te lande
los te weken van haar traditionele
oriëntering op Engeland en in Duitse
richting om te buigen. Het doel van
Pschorr was dus niet alleen een
verbetering in wetgeving te realiseren,
maar ook \'die geistige Annäherung der
Holländer an die Gedankengänge des
Dritten Reiches und die Wegwendung
von den westischen Ideeen\' te bevor-
deren. Wetgeving inzake dierenbe-
scherming diende in zijn ogen mede
als instrument voor ideologische gelijk-
schakeling (16).

In het kader van dit grand design, dat
hij op 9 augustus 1940 in een brief aan
de voorzitter van de
Reichstierschutz-
óund ontvouwde, nam Pschorr zich
voor om eerst contact te zoeken met
Sacharbeiter bi] de Duitse propaganda-
afdeling en met de belangrijkste
dierenbeschermersverenigingen in
Nederland. Vervolgens zou hij met
vertegenwoordigers van deze vereni-
gingen een voorbereidende bespre-
king houden over de uitvaardiging van
een dierenwet naar Duits model, de
samenvoeging van alle bestaande
organisaties in één vereniging of in
een federatief verband en de vorming
van een
Arbeitsgemeinschaft tussen
de Nederlandse dierenbeschermings-
beweging en de
Reichstierschutzbund
(17). Afstand bewaren kwam niet in
Pschorrs woordenboek voor.

Aan de uitvoering van het plan begon
hij nog vóór de zomer ten einde liep.
Via de directeur van de Veeartsenij-
kundige Dienst, dr. H.C.L.E. Berger,
ontbood hij dr. A. ten Sande, dieren-
arts en lid van het Dagelijks Bestuur
van de
Nederlandsche Vereeniging, en
deelde deze mee dat Nederlandse
instanties in nauw overleg met hem,
Pschorr, een dierenwet zouden voor-
bereiden. Hij benadrukte verder dat
dierenbescherming een ondeelbaar
geheel vormde; voor verenigingen die
zich op een bepaald aspect van het
gebied concentreerden (zoals het pro-
bleem van de trekhonden) zou in het
vervolg geen plaats meer zijn. Samen-
voeging van alle bestaande verenigin-
gen was het parool. In dezelfde geest
sprak hij met de Leidse advocaat mr.
A.F.A. van Velzen, die op 24 augustus
als plaatsvervanger voor zijn compag-
non mr. W. Hugenholtz ten kantore van
de
Sacharbeiter verscheen (18).
Vermoedelijk wilde Pschorr via de in-
vloedrijke jurist Hugenholtz - die reeds
in verschillende functies in de dieren-
beschermingsbeweging actief was -
met name speciale organisaties als de
anti-trekhondenbond en de vereniging
van politieambtenaren bereiken.

Tegelijkertijd werd binnen het Neder-
landse ambtenarenapparaat, onder
supervisie van Pschorr, de voorberei-
ding van een dierenwet ter hand
genomen. In onderling overleg van de
secretarissen-generaal werd het
Departement van Sociale Zaken, dat in
het kader van de zorg voor de volks-
gezondheid met het toezicht op de
naleving van de Vleeskeuringswet was
belast, als eerst verantwoordelijke
aangewezen. Daarnaast zouden
Landbouw en Visserij en Justitie erbij
betrokken worden. De eigenlijke
samenstelling van het ontwerp werd
opgedragen aan de Veeartsenijkundi-
ge Dienst van het Departement van
Landbouw en Visserij, wiens directeur,

-ocr page 393-

als hoofdinspecteur van de Volksge-
zondheid, tevens onder Sociale Zaken
ressorteerde (19). Eind november
1940 liet Pschorr het bericht in omloop
brengen dat \'in eigener Zeit\' een Ne-
derlandse dierenwet kon worden ver-
wacht. De Rijkscommissaris, zo luidde
de
Pressenotiz, had daar op eigen
initiatief de aanzet toe gegeven (20).

De Nederlandsche Vereeniging, intus-
sen, probeerde invloed op de voorbe-
reiding van de dierenwet uit te oefenen
zonder in rechtstreeks contact met de
bezettende macht te treden. In oktober
1940 bracht zij haar wensen inzake de
wetgeving aan de secretarissen-
generaal van de betrokken departe-
menten ter kennis. Ook zond ze een
exemplaar van deze nota, die door de
Wettencommissie was samengesteld,
aan de directeur van de Veeartsenij-
kundige Dienst (21). Wat de dieren-
beschermers indienden, was niet een
afgerond ontwerp voor een dierenwet
maar een uitgebreide verzameling met
\'aanbevolen wijzigingen en aanvullin-
gen der wetgeving\', die vrijwel alle
aspecten van dierenbescherming
omvatten. Voor een deel ging het om
suggesties die ten doel hadden een
betere preventie van misstanden
mogelijk te maken, voor een deel om
voorstellen die de repressie moesten
vergemakkelijken. In het wetboek van
strafrecht wilde de vereniging onder
meer het voorschrift laten invoegen dat
dieren niet \'wesentlich mehr als unbe-
dingt notwendig\' in hun \'natürlichen,
gesunden und gewöhnlichen Lebens-
funktionen geschädigt oder behindert\'
zouden worden (22).

Maar in feite kon het bestuur van de
vereniging het contact met de bezetter
niet vermijden. De Duitse autoriteiten
zochten het immers zelf. In het voor-
jaar van 1941 trad de volgende fase
van het plan van Pschorr in werking.
Hij gaf Ten Sande te kennen dat hij
met de dierenbeschermers een voor-
bereidende bespreking over de
komende wetgeving wilde houden. Het
bestuur van de
Nederlandsche Ver-
eeniging
belegde daarop een bijeen-
komst in Pulchri Studio te Den Haag.
Hiervoor nodigde men, naast Pschorr,
ook de top van de Nederlandse Vee-
artsenijkundige Dienst uit, alsmede
leden van de hoofdbestuurscommis-
sies, afgevaardigden van de afdelin-
gen en bestuursleden van andere
dierenbeschermingsverenigingen met
wie de
Nederlandsche Vereeniging
sedert december 1940 een los samen-
werkingsverband had in de vorm van
een \'Centrale Contact Commissie\'
(onder leiding van Van Poelgeest) (23).

Op deze vergadering, die op 8 maart
1941 plaatsvond, hield eerst Van
Poelgeest een rede waarin hij
achtergronden en inhoud van de
wensen van de dierenbeschermers
schetste. Hij memoreerde hierbij de
voorbereiding van de dierenwet door
de Wettencommissie en vermeldde de
nota met voorstellen die de
Neder-
landsche Vereeniging
enkele maanden
tevoren aan de secretarissen-generaal
had gezonden. Vervolgens zette
Pschorr de hoofdlijnen van de wetge-
ving uiteen die de autoriteiten in
gedachten hadden. De wet zou \'in den
geest van de Duitsche zijn\', waarbij
overigens wel \'van het vele voorbe-
reidende werk van de
Nederlandsche
Vereeniging\'
gebruik zou worden
gemaakt. Verder benadrukte de
Oberregierungsrat da\\ hij eenheid in
de dierenbescherming wenste; de
vorming van de Centrale Contact
Commissie juichte hij in dit verband
toe. Nadat de aanwezigen nog enkele
fragmenten uit de onder auspiciën van
de
Nederlandsche Vereeniging ge-
maakte film \'Een S.O.S.voor het dier\'
te zien hadden gekregen, werd de
vergadering gesloten (24). In aanslui-
ting op de bijeenkomst deed Pschorr
zijn best, de band met de
Nederland-
sche Vereeniging \\e
verstevigen. Hij
vroeg en kreeg van Van Poelgeest een
Duitse vertaling van diens rede. In
overleg met de
Reichstierschutzbund
legde hij het hoofdbestuur een paar
maanden later de suggestie voor, de
dierenbeschermingsfilm, met toelich-
ting van een hoofdbestuurslid, in een
aantal Duitse steden te vertonen om
de kennis over het werk van de dieren-
beschermers in Nederland te versprei-
den. Het bestuur had er geen enkel
bezwaar tegen. Met hoofdbestuurslid
majoor TD. Sigling maakte Pschorr op
1 augustus praktische afspraken over
de tournee (25). Niet lang tevoren had
de
Oberregierungsrat een vergelijk-
bare reis van een aantal Nederlandse
dierenartsen langs slachthuizen in
Duitsland georganiseerd (26). Aan de
directeur van de veeartsenijkundige
dienst gaf hij intussen opdracht, bij de
voorbereiding van de dierenwet ook
rekening te houden met de voorstellen
van de dierenbeschermers en de Cen-
trale Contact Commissie \'rechtzeitig\'
over de inhoud van het concept te
informeren (27). Maar voor het zover
was zou er anderhalf jaar voorbijgaan.

De meegaande houding die de top van
de vereniging tegenover Pschorr toon-
de, nam hij ook weer in bij volgende
gelegenheden waarbij Duitse autori-
teiten hun ideologische opvattingen in
het verenigingsleven probeerden te
laten doordringen. Op 1 november
1941 werd de verordening 199/41 van
kracht, waarbij Joden werd verboden
nog langer lid te blijven van niet-
commerciële verenigingen waarvan
ook niet-Joden deel uitmaakten. De
bedoeling van de bezetter was dat
Joodse leden zelf zouden bedanken
(28). Het hoofdbestuur van de
Neder-
landsche Vereeniging stuuróe
daarop
in februari 1942 aan de afdelingen een
circulaire \'waarin in overweging werd
gegeven er zorg voor te dragen, dat uit
de afdelingsledenlijsten alle namen
zouden verdwijnen van de \'niet-
arische\' leden\'. Afdelingen verzochten
op hun beurt Joodse leden door het
insturen van een antwoordkaart hun
lidmaatschap op te zeggen. Het alter-
natief dat sommige andere verenigin-
gen kozen, namelijk de organisatie te
ontbinden, werd in het bestuur van de
Nederlandsche Vereeniging voor zover
valt na te gaan niet overa/ogen. Het
verzenden van de circulaire ontmoette
binnenskamers wel enige kritiek (29).

Vanaf eind 1941 kreeg de vereniging
rechtstreeks te maken met de man die
als \'commissaris\' onder toezicht van
Generalkommissar zur besonderen
Venfl/endung
F. Schmidt een onbeperkt
recht had gekregen in niet-commer-
ciële verenigingen en stichtingen in te
grijpen, de NSB-er H.W. Müller-
Lehning (30). De commissaris drong
erop aan dat de bestaande organisa-
ties op het gebied van de dieren-
bescherming, die al samenwerkten in
de Centrale Contact Commissie, snel
zouden fuseren. In een onderhoud met
Van Poelgeest begin november 1942
gaf hij de C.C.C. opdracht vóór april de
gewenste eenheid tot stand te bren-
gen. De
Nederlandsche Vereeniging
zou als kern moeten fungeren. Van

-ocr page 394-

Poelgeest stelde er een plan voor op.
Alle aangesloten organisaties gingen
akkoord, behalve de
Sophia-Vereeni-
ging,
die een minderheidsrapport
indiende (31).

Toen de zomer van 1943 aanbrak,
werd het dagelijks bestuur door een
volgend verzoek van een Duitse in-
stantie verrast. De
Höhere Polizei und
S.S.Führer gai
te kennen dat hij in het
eerstvolgende nummer van
Dieren-
bescherming
een \'Autruf\' voor dienst-
neming bij de Waffen-S.S. en het
Nederlandsch Legioen geplaatst wilde
zien.

Na enig tegenstribbelen stemde de
leiding van de vereniging daarin toe,
met dien verstande dat ze zonder de
S.S. vooraf te informeren de oproep
niet in het blad zelf liet afdrukken maar
op een los inlegvel dat bij het juli/
augustusnummer werd gevoegd. Na
het verschijnen van de bewuste afleve-
ring kwamen vele bedankjes binnen.
De afdeling Rotterdam stelde voor, de
uitgave van het maandblad voorlopig
te staken.

Maar de leden van het dagelijks be-
stuur, gesteund door het hoofdbestuur,
meenden hun \'houding (...) (te) moe-
ten handhaven, daar (zij) het tegen-
over de vereeniging niet verantwoord
acht(t)en, daarin thans wijziging te
brengen\' (32).

Niet lang nadat het bestuur van de
Nederlandsche Vereeniging met het
verzoek van de S.S. was geconfron-
teerd, vond een onderhoud plaats dat
de leiding opnieuw voor een moeilijke
keuze stelde. Op 20 juli 1943 deelde
dr. Pschorr aan Van Poelgeest mee
dat \'de Dierenwet alle Nederlandsche
instanties gepasseerd (was), dus kant
en klaar (lag) en alleen wacht(te) op
het vrijgeven van de Duitsche over-
heid\'. Maar van die zijde zou Pschorr
te kennen zijn gegeven dat de zaak
niet \'kriegswichtig\' was.
Hijzelf zou per 1 augustus het land
verlaten. Als hij eenmaal weg was, zou
het dossier waarschijnlijk blijven lig-
gen. Hij adviseerde Van Poelgeest
daarom een brief te schrijven aan
Seyss-Inquart met het verzoek de wet
vrij te geven.

Op zijn afscheidsaudiëntie bij de Rijks-
commissaris zou Pschorr dan als voor-
spraak van de dierenbeschermers
optreden (33).

Climax en anticlimax

Wat bracht Pschorr ertoe deze sug-
gestie te doen? Tot het midden van
februari 1943 was in feite maar een
klein aantal instanties daadwerkelijk bij
de voorbereiding van het concept
\'dierenwet\' betrokken geweest, name-
lijk de
Abteilung Veterinärwesen van
Pschorr zelf, de Veeartsenijkundige
Dienst van het Departement van Land-
bouw en Visserij onder leiding van
Berger (en later van dr. B.J.C. te Hen-
nepe), de afdeling Volksgezondheid
van het Departement van Sociale
Zaken en de
Abteilung Rechtssetzung
van het Generalkommissariat für Ver-
waltung und Justiz.
De Veeartsenijkun-
dige Dienst en Pschorr hadden de
basistekst opgesteld. Sociale Zaken
en Rechtssetzung hadden eraan ge-
schaafd (34).

De Tierschutzgesetz had als uitgangs-
punt gediend. De allereerste versie
van het ontwerp was zelfs een bijna
letterlijke vertaling van de Duitse wet
geweest. Maar Pschorr had spoedig
ingezien dat de invoering van de
nieuwe wet de aanpassing of afschaf-
fing van allerlei bestaande Nederland-
se wetten en verordeningen impliceer-
de (35). Het afstemmen van het een
en ander had tot menige wijziging in
de oorspronkelijke redactie geleid.

De versie die in februari 1943 gereed
kwam, was in feite een combinatie van
elementen uit Duitse wetgeving en
geldend Nederlands recht. De formu-
lering van de algemene strafbaarstel-
ling van dierenmishandeling alsmede
de inhoud van een aantal specifieke
voorschriften was ontleend aan de
artikelen 254 en 455 van het Wetboek
van Strafrecht. Van Duitse kant was
daar nog een hele reeks van bijzonde-
re verbodsbepalingen aan toege-
voegd. Het voorschrift dat warmbloedi-
ge dieren bij het slachten vóór het
vloeien van het bloed moesten worden
verdoofd - op 31 juli 1940 in een
aparte verordening van Seyss-Inquart
uitgevaardigd - keerde als één van de
artikelen in de nieuwe ontwerp-
verordening terug. In navolging van de
Tierschutzgesetz \\Nas in het concept
ook een regeling inzake proefdier-
gebruik opgenomen. Dierproeven
waren voortaan alleen toegestaan als
er vergunning was verleend. Wanneer
de \'dierenwet\' eenmaal - met toestem-
ming van de Duitse autoriteiten - bij
besluit van de secretarissen-generaal
van Sociale Zaken, Landbouw en
Visserij en Justitie in werking was ge-
treden, zouden de bestaande Neder-
landse wetten op dit gebied, uitgezon-
derd de beide artikelen van het Wet-
boek van Strafrecht, gewoon van
kracht blijven. De verordening van 31
juli 1940 inzake het ritueel slachten
zou daarentegen worden ingetrokken.
Pschorr was op dit punt akkoord
gegaan met de opvatting van Sociale
Zaken dat het invoegen van het voor-
schrift in de nieuwe \'dierenwet\' het
handhaven van een afzonderlijke ver-
ordening overbodig maakte.
Rechtssetzung had al een concept-
intrekkingsbesluit opgesteld (36).

Met de aanbevelingen van de dieren-
beschermers, die Berger al in oktober
1940 kwalificeerde als \'des Guten
zuviel\' (37), hadden de betrokken
overheidsinstanties slechts bij de for-
mulering van bepaalde artikelen reke-
ning gehouden. De suggestie om ook
schade aan normale levensfuncties
van dieren strafbaar te stellen, was in
elk geval niet opgevolgd. Daarentegen
was in de laatste fase van de voorbe-
reiding van het concept wel een uitge-
breid artikel ingevoegd dat de secreta-
ris-generaal van Sociale Zaken de
bevoegdheid gaf, dierenbeschermings-
verenigingen samen te voegen, op te
heffen, te reorganiseren of tot het aan-
nemen van modelstatuten te verplich-
ten. Toen Pschorr begin november
1942 het ontwerp naar de
Abteilung
Vereinswesen
van het General-
kommissariat yan
Schmidt stuurde,
had hij nog opgemerkt dat hierin \'keine
vereinstechnischen Angelegenheiten
enthalten\' waren en \'auch nicht aufge-
nommen werden sollen\'. Dat hij het
stuk desondanks toezond, was louter
omdat de afdeling er in een eerder
stadium om had gevraagd (38). Het
moment waarop Pschorr Schmidts
dienst informeerde, viel praktisch
samen met het tijdstip waarop com-
missaris voor de niet-commerciële
verenigingen de druk op de dieren-
beschermers om tot eenheid te komen
sterk opvoerde.

Misschien was die ontwikkeling voor
Pschorr de aanleiding in het ontwerp
alsnog een artikel over de verenigin-
gen op te nemen (39).

-ocr page 395-

In het midden van februari 1943 was
het eindelijk zover dat het volledige
ontwerp-besluit op de dierenbescher-
ming voor commentaar gestuurd kon
worden aan verschillende personen en
instanties buiten de kring van degenen
die tot dan toe bij de voorbereiding
betrokken waren geweest. Vóór de
verzending schreef Pschorr op
verzoek van
Rechtssetzung nog een
toelichting, waarin hij in het kort de
ontstaansgeschiedenis uiteenzette en
argumenten leverde om het uitvaar-
digen van de verordening te legitime-
ren. Hij begon met te poneren dat de
verordening 80/40 van 31 juli 1940 van
meet af aan als \'Vorläufer für ein Tier-
schutzgesetz\' bedoeld was geweest,
wees er vervolgens op dat Duitse
autoriteiten in alle bezette gebieden
waar ze lacunes in de dierenwetgeving
constateerden geëigende maatregelen
hadden genomen, betoogde dat het
Nederlandse recht op dit punt de nodi-
ge leemtes vertoonde, verklaarde dat
het Nederlandse volk er recht op had
\'in den Besitz dieses Rechtsmittels\' te
komen en besloot met de stelling dat
de invoering van de verordening
tevens van belang was voor de oorlog-
voering omdat ze niet alleen op het
voorkomen van dierenmishandeling
maar ook op het waarborgen van de
\'Gesundheit und Leistungsfähigkeit der
landwirtschaftlichen Haustiere\' was
gericht (40).

Had Rechtssetzung iets van mogelijk
verzet voorvoeld? Fundamentele
bezwaren tegen het concept kwamen
niet van de Nederlandse overheids-
instanties, evenmin van de Nederland-
se verenigingen tot bescherming van
dieren, die na anderhalf jaar wachten
eindelijk de kans kregen hun commen-
taar te geven. Van Poelgeest, die het
ontwerp als voorzitter van de Centrale
Contact Commissie mocht inzien, kon
zich in hoofdzaak met de tekst vereni-
gen; hij meende wel dat er nog het een
en ander in uitvoeringsbepalingen
moest worden geregeld. De
Sophia-
Vereeniging
beperkte zich tot een
aantal detailopmerkingen (41). Van de
Duitse instanties verklaarde de
Geschäftsgruppe für Ernährung und
Landwirtschaft\\n
Wimmers Generai-
iKommissariat zieh
in principe akkoord.
De
Hauptabteilung Justiz bracht voor-
namelijk technische bezwaren naar
voren; zo vroeg ze zich af of het niet
wat ontactisch was om achttien artike-
len achter elkaar te beginnen met \'es
ist verboten\'. Echte weerstand kwam
uit een andere hoek. Allereerst van
een hoge ambtenaar van het
General-
kommissariat für Verwaltung und
Justiz, Oberbürgermeister
E. Althaus.
Het Idee om in februari 1943 een
verordening inzake dierenbescherming
uit te vaardigen vond hij volstrekte
nonsens. Alsof er uitgerekend op het
moment dat in het Oosten een strijd op
leven en dood werd geleverd en ook in
Nederland allerlei hoogstnoodzakelijke
\'Aufgaben\' moesten worden vervuld,
werkelijk helemaal niets beters was te
doen! Had men er trouwens wel aan
gedacht dat het uitvaardigen van zo\'n
verordening, die ook in het persoonlijk
leven van mensen ingreep, wel eens
een averechtse invloed op de stem-
ming der Nederlanders zou kunnen
hebben? En belangrijker nog: de
Generalkommissar zur besonderen
Verwendung was ook tegen. Hij vond
de verordening onder de heersende
omstandigheden in geen enkel opzicht
\'kriegswichtig\' en adviseerde dus de
zaak uit te stellen (42).

Pschorr was des duivels. In een reac-
tie aan Wimmer venweet hij Althaus
absoluut geen benul te hebben van de
rol van de dierenbescherming in de
Nazi-ideologie, en ook niet van de
opinie van de Nederlanders. \'Der Tier-
schutz (war) unbestreitbar geradezu
eines der Kriterien für die Germani-
schen Rasse\', sloeg hij terug. Hoe kon
deze \'dierenwet\' dan onbelangrijk zijn?
En het tegenhouden van de verorde-
ning zou de stemming van de Neder-
landers meer negatief beïnvloeden
dan het invoeren. De \'dierenwet\' was
hun al zo lang beloofd. Als het ontwerp
er nu toch niet door kwam, zouden ze
allicht concluderen dat de Duitsers hun
beloften niet nakwamen. Soortgelijke
argumenten herhaalde Pschorr in
zakelijker bewoordingen in een brief
aan Schmidt. Hij voegde er nog uit-
drukkelijk aan toe dat met deze wet-
geving \'ausgesprochenes national-
sozialistisches Gedankengut verwirk-
licht werden soll(te)\'. Was in Duitsland
immers niet al op 24 november 1933
(onderstreept) de
Tierschutzgesetz
uitgevaardigd (43)?

De oppositie van Schmidt en Althaus
voorkwam dat het concept-besluit
inzake de dierenbescherming kracht
van wet kreeg. Op verzet uit eigen
kring had Pschorr bij het ontwerpen
v^n zijn
grand design niet gerekend.
Aan de andere kant leidde de kritiek er
niet toe dat de voorbereiding van de
verordening werd stopgezet. De
Sach-
arbeiter kreeg
namelijk steun van zijn
chef. Wimmer. De
Generaikommissar
für Verwaltung und Justiz
gaf Pschorr
op 15 maart 1943 opdracht de zaak
verder te \'bearbeiten\' (44). Er ontstond
dus een patstelling. Invoeren van het
ontwerp-besluit was niet mogelijk,
maar afvoeren evenmin.
De suggestie van Pschorr aan Van
Poelgeest om een brief te schrijven
aan Seyss-Inquart zou in deze context
gezien kunnen worden als een poging
van de
Oberregierungsrat om de im-
passe te doorbreken vóór hij weer van
het toneel zou verdwijnen, terug naar
Beieren (45). Langs deze weg kon hij
immers de man die als scheidsrechter
boven de partijen in zijn Rijkscommis-
sariaat stond een extra signaal geven
dat hij, Pschorr, gelijk had met zijn
stelling dat het Nederlandse volk de
invoering van de \'dierenwet\' wenste.

Voordat het hoofdbestuur van de
Nederiandsche Vereeniging in deze
kwestie zijn houding bepaalde, zette
Van Poelgeest uitvoerig uiteen wat de
consequenties zouden zijn van het al
of niet opvolgen van Pschorrs sugges-
tie. De kernvraag was volgens hem, of
men wenste dat de \'dierenwet\' onafge-
maakt zou blijven liggen of niet. Als het
eerste gebeurde , zo waarschuwde hij,
dan zou de commissaris voor niet-
commerciële verenigingen ongetwijfeld
op grond van zijn bevoegdheid de
\'Nederiandsche Vereeniging zelfstan-
dig (...) regelen\' en \'dan wel in politieke
richting\'. Als de wet er wél kwam, dan
zou volgens één van de artikelen de
rechtsbevoegdheid om de dieren-
beschermingsverenigingen te regelen
waarschijnlijk aan de Veeartsenij-
kundige Dienst worden gedelegeerd,
\'die geheel aan onze zijde (stond)\'. En
dan was de kans dat de vereniging \'bij
een en ander (zou) worden gekend\'
bijzonder groot. Hij adviseerde dus op
Pschorrs voorstel in te gaan. Wanneer
het hoofdbestuur zich bij die mening
aansloot, zou Van Poelgeest vervol-
gens de Centrale Contact Commissie
benaderen in de verwachting dat ook
dat college het verzoek aan Seyss-

-ocr page 396-

Inquart zou willen ondersteunen. Maar
toen bleek dat één hoofdbestuurslid
tegen was, besloot de voorzitter de
brief niet namens de vereniging, maar
op persoonlijke titel te schrijven. Hij
zond deze op 29 juli toe aan Pschorr,
met het verzoek hem te overhandigen
aan de Rijkscommissaris (46).

De impasse werd inderdaad door-
broken. Alleen, de brief speelde daar
waarschijnlijk geen rol bij. Hij kwam
pas op 30 juli bij de dienst van Pschorr
binnen, terwijl de
Oberregierungsrat a\\
op de 28ste met Seyss-lnquart had
gesproken. De Rijkscommissaris koos
de kant van Pschorr en Wimmer. Hij
liet weten dat de opvatting van de
Generaillt;ommissar zur besonderen
Verwendung
\'unzutreffend\' was. De
ontwerp-verordening was wel degelijk
\'kriegswichtig\' en ook nog \'politisch
sehr zweckmässig und wünschens-
wert\'. Hij gaf daarom opdracht de zaak
\'als dringlich weiter zu bearbeiten\'
(47).

De opvolger van Pschorr, dr. Matthias
Demmel, liet daarna in overleg met de
afdeling
Rectitssetzung door de Vee-
artsenijkundige Dienst een nieuw
concept-\'besluit op de dierenbescher-
ming\' samenstellen, waarin zowel
rekening werd gehouden met eerder
gemaakte technische kanttekeningen
als enige bijkomende verlangens van
Duitse instanties. Vergeleken met het
oude ontwerp was dit sterk vereen-
voudigd. De voorschriften inzake het
ritueel slachten, de vivisectie en het
ingrijpen in dierenbeschermingsvereni-
gingen waren echter gehandhaafd. In
de laatste versie, die in maart 1944
gereed kwam, was op wens van
Demmel ook de bepaling opgenomen
dat verordening 80/40 van 31 juli 1940
onverminderd van kracht zou blijven;
tevens was Sociale Zaken als eerste
ondertekenaar door Landbouw en
Visserij vervangen (48).

En toch kwam de \'dierenwet\' uiteinde-
lijk niet tot stand. Dat lag, net als voor
de oorlog, vooral aan de Nederlandse
overheid. Toen het ontwerp namelijk
door de Veeartsenijkundige Dienst
voor commentaar werd voorgelegd
aan de Directie van Landbouw en het
derde Nederlandse departement dat
als ondertekenaar van het besluit zou
optreden. Justitie, ontstonden er pro-
blemen. De Directie liet weten in het
concept graag een bepaling opgeno-
men te zien dat ook de
Nuttige Dieren-
wet
en de Mo/ten-, egels- en kikvor-
senwef onverkort hun geldingskracht
zouden behouden. De uitvoering van
die wetten behoorde immers tot de
competentie van Landbouw. Boven-
dien meende zij dat het artikel over
ingrijpen in dierenbeschermingsver-
enigingen \'in strijd (was) met onze
rechtsbeginselen en met de Grond-
wet\'. Justitie liet het verzoek om advies
onbeantwoord liggen. Op 25 juli 1944
werd het Departement, op aandrang
van Demmel, door de Veeartsenijkun-
dige Dienst om een reactie gemaand.
Maar die is nooit meer gekomen voor-
dat \'dierenbescherming\' voor de Duit-
se autoriteiten inderdaad minder
\'kriegswichtig\' werd (49).

Epiloog

Op 31 mei en 1 juni 1946 werd in
Amsterdam een algemene vergadering
van de
Nederlandsche Vereeniging
gehouden, waarop onder meer een
uitvoerig rapport van het hoofdbestuur
inzake zijn beleid tijdens de oorlogs-
jaren aan de orde kwam. Enkele
afdelingen hadden hierover om nadere
inlichtingen verzocht en het hoofdbe-
stuur wilde die \'zoo volledig mogelijk\'
geven. Het bestuur zette uiteen dat
contact met Duitse autoriteiten, in het
bijzonder met Dr. Pschorr, onvermij-
delijk was geweest. Tegenover Pschorr
zou men echter steeds een \'gereser-
veerde houding\' hebben ingenomen.
Als bewijs hiervoor werd aangevoerd
dat het hoofdbestuur het verzoek van
Pschorr om de dierenbeschermings-
film in Duitsland te vertonen \'als
volkomen onmogelijk onder de toen
bestaande omstandigheden\' \'beslist
had afgewezen\' en ook de gevraagde
brief aan Seyss-lnquart niet had ver-
zonden. Wat de circulaire van februari
1942 over de Joodse leden betreft,
erkende het hoofdbestuur dat de \'koel
zakelijke redactie, waarin geen enkele
uiting werd gegeven, noch van begrip
voor de pijnlijke taak, welke de bestu-
ren zouden hebben te verrichten, noch
aan een gevoel van weemoed bij dit
gedwongen afscheid van trouwe
medewerkers en dierenvrienden\' ook
de hoofdbestuursleden \'niet sympa-
thiek\' aandeed. Maar de vergadering
diende te bedenken dat in de oorlogs-
jaren het secretariaat steeds onder
hoogspanning werkte en dat in die tijd
de vitale belangen van de vereniging
\'jazelfs haar bestaan\' op het spel ston-
den. Na behandeling van het rapport
sprak de vergadering als haar mening
uit dat het vertrouwen in het hoofd-
bestuur door het in de oorlogsjaren
gevoerde beleid niet was verloren
gegaan of verzwakt (50). Nog in het-
zelfde jaar wendde het hoofdbestuur
zich opnieuw tot de Nederlandse over-
heid met het verzoek om de voorberei-
ding van een dierenwet ter hand te
nemen (51).

Noten

1.nbsp;Bibliotheek Nederlandse Vereniging tot
Bescherming van Dieren, Den Haag
(Bibliotheek Dierenbescherming),
Notulen Hoofdbestuur Nederlandse
Vereniging tot Bescherming van Dieren
(Notulen HB), 12 oktober 1935.

2.nbsp;C.A. Davids. Dieren en Nederlanders.
Zeven eeuwen lief en leed.
Utrecht
1989, p. 96-99, 104.

3.nbsp;Ibidem, p. 136-141, 160-164. Over het
interne conflict en de Engelse invloed
zie: C.A. Davids. Aristocraten en
juristen, financiers en feministen. Het
beschavingsoffensief van de dieren-
beschermers in Nederland vóór de
Eerste Wereldoorlog.
Volkskundig
Bulletin,
13, 157-200, 1987.

4.nbsp;Davids. Dieren en Nederlanders, p.
120-125, 141-144.

5.nbsp;Ibidem, p. 97-100; idem. De Amster-
damse dierenbeschermers en het
Palingoproer.
Ons Amsterdam, 35,
122-127, 1983.

6.nbsp;Davids. Dieren en Nederlanders, p.
100-102.

7.nbsp;Bibliotheek Dierenbescherming, Notu-
len HB, 19 januari 1933;
Jaarverslag
Nederlandsche Vereeniging tot Be-
scherming van Dieren 1932 (Jaar-
verslag Dierenbescherming),
p. 18-19.

8.nbsp;Necrologie Van Poelgeest in Dieren-
bescherming,
35, (augustus) 10, 1954;
voor een indruk van zijn activiteiten op
dierenbeschermingsgebled zie ook
Algemeen Rijksarchief {ARA), Dieren-
beschermingsarchieven uit het archief-
fonds van Hugo van Poelgeest (Dieren-
beschermingsarchieven Van Poel-
geest).

9.nbsp;Bibliotheek Dierenbescherming, Notu-
len HB, 29 februari 1936;
Dierenbe-
scherming,
17, 47, 1936. Over eerdere
aanzetten in Nederland tot het idee van
een \'dierenwet\' zie Davids: Dieren en
Nederlanders, p. 145.

10. Dierenbescherming, 17, 47, 1936;

-ocr page 397-

Jaarverslag Dierenbescherming 1936,
p. 29-30.

11.nbsp;Bibliotheel^ Dierenbescherming,
Notulen HB, 10 juli 1937, 1 oktober
1938;
Jaarverslag Dierenbescherming

p.30; Idem 1945, p. 56.

12.nbsp;Bibliotheek Dierenbescherming,
Notulen Dagelijks Bestuur Nederlandse
Vereniging tot Bescherming van Dieren
(Notulen DB), 24 juli 1940. Twee dagen
tevoren was de mogelijkheid van een
verbod op ritueel slachten door de
Nederlandse overheid In het college
van secretarissen-generaal besproken,
zie: L. de Jong.
Het Koninkrijk der
Nederlanden in de Tweede Wereld-
oorlog (Koninkrijk),
deel 4. Den Haag
1972, p. 756.

13.nbsp;Davids. Dieren en Nederlanders, p.
141, 144-145, 148; J. Presser.
Ondergang. De vervolging en verdel-
ging van het Nederlandse jodendom
1940-1945,
deel 1. \'s-Gravenhage
1965, p. 22-24; De Jong.
Koninkrijk,
deel 4, p. 756; ARA, Afdeling Vee-
artsenijkundige Aangelegenheden van
het Ministerie van Landbouw en Visse-
rij 1898-1953 (Veeartsenijkundige Aan-
gelegenheden), nr 68.

14.nbsp;Rijksinstituut voor Oorlogsdocumenta-
tie (RIOD), Archief
Generalkommissa-
riat für Verwaltung und Justiz. Abtei-
lung Veterinärwesen (Veterinärwesen),
nr. 1 g, Monatsbericht Pschorr 29 juli
1940; nr. 6 a, brief Pschorr aan
Reichs-
tierschutzbund,
9 augustus 1940.

15.nbsp;RIOD, Veterinärwesen, nr. 1 c, brief
Generalkommissar für Verwaltung und
Justiz
aan Generalkommissar für
Finanz und Wirtschaft,
21 juli 1940; nr.
6 a, brief Pschorr aan
Reichtstier-
schutzbund,
9 augustus 1940.

16.nbsp;RIOD, VeterinäPA/esen, nr. 1 g, Monats-
bericht
Pschorr 29 juli en 28 september
1940; nr. 6 a, brief Pschorr aan
Reichs-
tierschutzbund 9
augustus 1940.

17.nbsp;RIOD, Veterinärwesen, nr. 6 a, briet
Pschorr aan
Reichstierschutzbund 9
augustus 1940.

18.nbsp;RIOD, Veterinänvesen, nr. 6 a, memo
Pschorr van gesprekken met Van Vel-
zen en Ten Sande s.d. [eind augustus
1940].

19.nbsp;RIOD, Veterinärwesen, nr. 1 g, Monats-
bericht
Pschorr 28 september 1940; nr.
6 a, circulaire
Nederlandsche Vereeni-
ging,
18 februari 1941; nr.6 c, brief
Pschorr aan
Abteilung Rechtssetzung

8 februari 1943; over de organisatori-
sche verhoudingen zie: C. Offringa e.a.
Van Gildestein naar Uithof. 150 jaar
diergeneeskundig onderwijs in Utrecht.
deel 2. Utrecht 1981, p. 46.

20.nbsp;RIOD, Veterinärwesen, nr. 6 c, brief
Pschorr aan Wimmer (met Pressenotiz)
16 november 1940; nr. 6 b, brief
Pschorr aan
Abteilung Rechtssetzung
8 februari 1943.

21.nbsp;Bibliotheek Dierenbescherming, Notu-
len DB, 14 augustus, 3 september, 3 en
29 oktober 1940; Notulen HB, 7 sep-
tember 1940; RIOD,
Veterinarwesen,
nr. 6 c, brief Berger aan Plessner 28
oktober 1940.

22.nbsp;Exemplaren van deze nota in: RIOD,
Veterinarwesen, nr. 6 c, bijlage bij brief
Berger aan Plessner 28 oktober 1940,
en
ARA, Veeartsenijkundige aangele-
genheden, nr. 69.

23.nbsp;RIOD, Veterinarwesen, nr. 6 a, circu-
laire
Nederlandsche Vereeniging 18
februari 1941; brief Nederlandsche
Vereeniging aan
Pschorr 19 februari
1941; over het ontstaan van de Cen-
trale Contact Commissie (op initiatief
van het Jack London Verbond), zie:
Bibliotheek Dierenbescherming, Notu-
len DB 10 december 1940, 7 januari en
4 februari 1941.

24.nbsp;Dierenbescherming, 22, 50-54, 1941.

25.nbsp;RIOD, Veterinarwesen, nr. 6 a, brief
Van Poelgeest aan Pschorr 26 maart
1941 (en een kopie van zijn rede in nr.6
c); brief Pschorr aan
Reichstierschutz-
bund 28
april 1941; brief Reichstier-
schutzbund aan
Pschorr 10 juni 1941;
brief Pschorr aan
Nederlandsche Ver-
eeniging
25 juni 1941; brief Nederland-
sche Vereeniging aan
Pschorr 2 juli
1941; memo Pschorr van gesprek met
Sigling 1 augustus 1941; Bibliotheek
Dierenbescherming, Notulen HB, 11 juli

1941.

26.nbsp;Offringa e.a. Van Gildestein naar
Uithof, üee\\ 2,
p. 112.

27.nbsp;RIOD, Veterinarwesen, nr. 6 a, brief
Pschorr aan Berger 16 mei 1941.

28.nbsp;De Jong. Koninkrijk, deel 5. Den Haag
1974, p. 570-571.

29.nbsp;Bibliotheek Dierenbescherming, Notu-
len HB, 24 maart 1942;
Jaarverslag
Dierenbescherming 194-5,
p. 59; ARA,
Dierenbeschermingsarchieven Van
Poelgeest nr. 67, voorbedrukte brief-
kaart afdeling Zeist mei 1942; vgl. De
Jong.
Koninkrijk, deel 5, p. 216 noot en
570-571; Presser.
Ondergang, deel 1,
p. 162.

30.nbsp;Over hem: De Jong. Koninkrijk, deel 5,
p. 418-423.

31.nbsp;Bibliotheek Dierenbescherming, Notu-
len HB, 25 oktober 1941, 7 november

1942,nbsp;27 maart 1943; sommige ver-
enigingen sloten zich ondertussen al bij
de
Nederlandsche Vereeniging aan,
zie: ibidem, 24 maart en 5 september
1942, en Notulen DB, 13 februari 1943.

32.nbsp;Bibliotheek Dierenbescherming, Notu-
len DB, 19 juni, 6 november en 4 de-
cember 1943; Notulen HB, 3 juli en 18
december 1943.

33.nbsp;Bibliotheek Dierenbescherming, Notu-
len DB, 31 juli 1943, en inliggend stuk
met opschrift \'Confidentieel\' 20 juli
1943; RIOD,
Veterinarwesen, nr. 6 b,
brief Van Nieuwenhuijsen aan Pschorr
29 juni 1943.

34.nbsp;De verschillende versies zijn te vinden
in: ARA, Veeartsenijkundige aangele-
genheden, nr. 69, en RIOD,
Veterinär-

\' wesen, nr. 6 b.

35.nbsp;RIOD, Veterinärwesen, nr. 1 g; Monats-
bericht
Pschorr 8 januari 1941.

36.nbsp;ARA, Veeartsenijkundige aangelegen-
heden, nr. 69, Sociale Zaken aan
Veterinair Hoofdinspecteur voor de
Volksgezondheid 5 maart 1942; RIOD,
Veterinärwesen, nr. 6 c, brief Pschorr
aan
Rechtssetzung 8 tehruari 1943;
concept-verordening
Rechtssetzung 11
februari 1943.

37.nbsp;RIOD, Veterinärwesen, nr. 6 c, brief
Berger aan Plessner 28 oktober 1940.

38.nbsp;RIOD, Veterinärwesen, nr. 6 b, brief
Pschorr aan
Abteilung Vereinswesen 5
november 1942; Vorentwurf B en C,
Entwurf Verordnung Erste Fassung 11
februari 1943.

39.nbsp;Schriftelijk overleg tussen Pschorr en
de Commissaris voor niet-commerciële
verenigingen over de vorm waarin de
reorganisatie van de dierenbescher-
mingsbeweging moest worden gegoten
begon pas in april 1943, zie RIOD,
Veterinärwesen, nr. 6 a, brief Pschorr
aan
Abteilung für nichtwirtschaftliche
Vereinigungen
20 april 1943.

40.nbsp;RIOD, Veterinänfl/esen, nr. 6 b, brief
Pschorr aan
Rechtssetzung 8 februari
1943; de toelichting werd samen met
het concept in gestencilde vorm ver-
spreid. Voor de procedure bij het
voorbereiden van verordeningen zie:
De Jong.
Koninkrijk, deel 4, p. 109.

41.nbsp;RIOD, Veterinärwesen, nr. 6 b, brief
Sophia-Vereeniging aan Pschorr 23
februari 1943; brief Pschorr aan
Rechtssetzung 19 iebruan 1943; nr. 6
a, brief
Sophia-Vereeniging aan
Pschorr 22 april 1943; Bibliotheek
Dierenbescherming, Notulen HB, 27
maart 1943. In de voorafgaande perio-
de was de
Nederlandsche Vereeniging
op ongeregelde tijden (vermoedelijk via
de Veeartsenijkundige Dienst) van de
vordering van het ontwerp op de hoog-
te gehouden, zie ibidem, 11 juli, 25
oktober 1941 en 7 november 1942.

42.nbsp;RIOD, Veterinärwesen, nr. 6 a, brief
Generalkommissar für Verwaltung und
Justiz
aan Veterinärabteilung 8 februari
1943.

43.nbsp;RIOD, Veterinänvesen, nr. 6 a,
(ontwerp) brief Pschorr aan Wimmer 26
februari 1943; brief Pschorr aan
Schmidt 19 april 1943.

44.nbsp;RIOD, Veterinärwesen, nr. 6 a,
(ontwerp) brief Pschorr aan Wimmer 26
maart 1943; brief Pschorr aan Schmidt
19 april 1943.

45.nbsp;Over Pschorrs vertrek: RIOD,
Veterinärwesen, nr. 1 g, Monatsbericht
Pschorr 31 juli 1943. Of zijn vertrek
verband hield met het conflict over de

-ocr page 398-

\'dierenwet\' is niet duidelijk.

46. Bibliottieek Dierenbescherming, Notu-
len DB, 31 juli 1943, inliggend stuk met
opschrift \'Confidentieel\' 20 juli 1943;
Notulen HB, 28 augustus 1943;
ARA,
Dierenbeschermingsarchieven Van
Poelgeest nr. 77
p. 112, 117-118, 121;
RIOD, Veterinarwesen, nr. 6 a, brief
Van Poelgeest aan Pschorr 29 juli 1943
met inliggend brief Pschorr aan Seyss-
Inquart 29 juli 1943. Van de welwillende
houding van het hoofd van de
Veeartsenijkundige Dienst, dr. B.J.C. te
Hennepe, tegenover de
Nederlandsche

Vereeniging had Van Poelgeest zich al 49.
in maart 1942 overtuigd, zie Notulen
HB, 24 maart 1942.

47.nbsp;RIOD, Veterinärwesen, nr 6 a, brief
Veterinärabteilung aan
Rechtssetzung
30 juli 1943.

48.nbsp;RIOD, Veterinänvesen, nr. 6 a, brieven
Demmel aan Veeartsenijkundige Dienst
1 december 1943 en 11 februari 1944;
brieven Veeartsenijkundige Dienst aan
Demmel, 24 december 1943 en 7

maart 1944; nr. 1 g, Monatsberichtnbsp;50.

Demmel 3 januari 1944; ARA, Veeart-
senijkundige aangelegenheden, nr. 69. 51.

ARA, Veeartsenijkundige aangelegen-
heden, nr. 69, memo V.d.W.B. [Van der
Wall Bake] van gesprek met te Henne-
pe [5 maart 1944]; brief secretaris-
generaal Landbouw aan secretaris-
generaal Justitie met bijlagen 6 april
1944; brief secretaris-generaal Land-
bouw aan secretaris-generaal Justitie
25 juli 1944; het laatste
Monatsbericht
van Demmel (uit Deventer) dateert van
2 september 1944.

Jaarverslag Dierenbescherming 1945,
p. 54-61.

Davids. Dieren en Nederlanders, p. 149.

-ocr page 399-

M.T. FRANKENHUIS*

Dierentuinen, niet van gisteren

Summary

Zoos, not since yesterday

After introducing the concept of domestication, broadly interpreted as encompassing all
interdependence of humans and other organisms, a view is presented on the tasks and
functions of a modern zoological garden. This view is contrasted to the manner animal
collections were kept in the earlier days. As in the past, educational aims, together with
recreational aspects will remain to play their roles. Today the zoological garden, however,
has also an ever more important task in the conservation of the fauna. The consequences
for the management of the stock of living animals are explained. Choices are to be made.
The criteria that can be used are summed up. How difficult and arbitrary the choices may
be, nevertheless the presence of each species in the collection will have to be justified,
including the number of animals, their age structure and their sex ratio. The housing and
well-being of the animals will have to comply with the strictest requirements. A reduction in
the number of species kept, can have advantages for their presentation to the public, and
for the ease of their maintainance as well. It is important that in the decisions on the compo-
sition of the collection the following factors are taken into account: the status of the species
in the wild, the national and international breeding programs and the problem of the sub-
species.

Honderdduizend jaar Homo sapiens
lijkt niets veranderd te hebben aan de
eeuwigdurende fascinatie van onze
soort voor de overige.
Talloze dierschilderingen uit de grotten
van de Dordogne, het Louvre, Cheops,
het Mauritshuis en de rotswanden in
de Sahara laten zien dat de band van
de mens met het dier reeds vele tien-
duizenden jaren intiem en hecht is.
Het dier fungeert als jachtbuit voor ons
of wij zijn een prooi voor hem. Het
levert ons kleding, voedsel en ver-
maak. Of de Schepper hierbij tevens
het dragen van modieuze bontmantels,
het eten van kaviaar en zangvogels en
het houden van status-verhogende
exotische dieren voor ogen had, mag
worden betwijfeld. Uit de heraldiek zijn
leeuw en arend niet meer weg te den-
ken.

Boeiend is vooral de rol van het dier in
ons religieus leven. In de afgelopen
eeuwen vonden tienduizenden ge-
mummificeerde katten, reptielen en
vogels afkomstig uit geplunderde
koningsgraven uit het oude Egypte
hun weg naar apotheken, rariteiten-
kabinetten en musea.

Geen pagina in het Oude Testament of
dieren spelen een rol als plaag, offer-
dier of symbool, alleen de leeuw wordt
al honderddertig maal vermeld.
Soms vergeten we bijna dat de kudden
gedomesticeerde schapen en geiten
de belangrijkste middelen van bestaan
vormden in het oude Israël. Het zijn
vooral deze gedomesticeerde dieren
waaraan de westerse mensheid haar
lot verbond.

Sinds de mens, zo\'n 10.000 jaar gele-
dén begon met temmen, fokken en
selecteren van enkele van de diersoor-
ten welke hem omringden (domestice-
ren), is er een grote variëteit aan ras-
sen, vormen en kleurslagen ontstaan.
Selectie, vaak onbewust, op extremen
als grote koude en hitte, voedsel- en
waterschaarste, hoge melkgift, ei-
produktie en groeisnelheid, moet be-
schouwd worden als de basis van
deze veelvormigheid aan huisdier-
rassen. In de loop van enkele duizen-
den jaren werd een permanente en
beheersbare voedselbron de onze.
Veel huisdieren zijn in het verleden
ontsnapt en kunnen zich uitstekend
redden in het wild. Voorbeelden hier-
van zijn de runderen en paarden in de
Camargue, de Mustangs in Noord-
Amerika en dieren achtergelaten op
onbewoonde eilanden. Van de mouflon
en de Kretische wilde geit bestaat zelfs
het vermoeden, dat het hier gaat om
reeds duizenden jaren geleden verwil-
derde huisschapen en -geiten.

Er dient duidelijk onderscheid gemaakt
te worden tussen gedomesticeerde
dieren, zoals onze landbouwhuis-
dieren, en getemde dieren. Onder
deze laatste categorie verstaan we die
individuen, die uit het wild afkomstig
zijn en vervolgens ondenworpen wor-
den aan de menselijke wil.
Wordt het getemde dier door ouder-
dom of ziekte onbruikbaar of gaat het
dood, dan wordt een nieuw exemplaar
gevangen. Voorbeelden hiervan zijn de
Indische olifant, de Californische zee-

Dr. M.T. Frankenhuis, Natura Artis Magistra, Plantage Kerklaan 38-40, 1018 CZ Amster-
dam.

-ocr page 400-

leeuw, de cheetah en de aalscholver:
dieren welke respectievelijk gebruikt
worden als leverancier van arbeid,
\'varité-artiest, jachthond\' en hulp bij de
visvangst.

Domesticatie nu

Het hiervoor beschreven domesticatie-
proces wordt in het algemeen gezien
als de belangrijkste van de drie grote
revolutionaire ontwikkelingen welke de
mensheid heeft doorgemaakt, te weten
het gebruik van werktuigen, de indus-
trialisatie en het domesticeren van
planten en dieren.

Het domesticeren van wilde diersoor-
ten is echter nog steeds in volle gang.
Hierbij dient o.a. te worden gedacht
aan zebravink, tortelduif en parkieten-
soorten als bijvoorbeeld gras-, valk- en
halsbandparkiet, welke alle reeds
sedert vele generaties en in diverse
kleurslagen in gevangenschap worden
gefokt. Hetzelfde geldt voor eland-
antiloop, damhert en muskusos, hoef-
dieren waarbij het domesticatieproces
nog in een zeer pril stadium verkeert.

Niet alleen aantal en type van onze
huisdierrassen, ook het bestand aan
gedomesticeerde dier- en planten-
soorten is continu aan verandering
onderhevig. Hierbij dient vooral ook
gedacht te worden aan micro-organis-
men, welke ons in toenemende mate
als \'huisdier\' zullen gaan vergezellen.
Zij zijn sinds onheugelijke tijden on-
misbaar bij de bereiding van ons dage-
lijks brood, wijn en bier.
De huidige genetische en biochemi-
sche technieken stellen de mens in
staat om nieuwe micro-organismen
met zeer revolutionaire eigenschappen
te maken. Gedomesticeerde micro-
organismen, die we kunnen dwingen
de door ons gewenste chemische stof-
fen te produceren.

Niet voorbij gegaan mag worden aan
de micro-organismen in ons maag-
darmkanaal, levensvormen waarmee
wij een eeuwigdurende symbiotische
relatie zijn aangegaan. Ongetwijfeld is
hier sprake van wederzijdse domesti-
catie. Niet onwaarschijnlijk, dat hetzelf-
de fenomeen zich voor heeft gedaan
ten aanzien van de traditionele land-
bouwgewassen en huisdieren. Bij de
start van het domesticatieproces lag
het initiatief ongetwijfeld aan onze
zijde. Is het evenwel vreemd te ver-
onderstellen, dat door onze verregaan-
de afhankelijkheid van landbouwhuis-
dieren een nieuw type mens is ont-
staan. Met andere woorden, ook hier is
sprake van een eeuwigdurende sym-
biotische relatie met wederzijdse
domesticatie; waarom dan niet gespro-
ken van de Euro-Aziatische subspe-
cies
Homo sapiens domesticus?

Niet alleen de hiervoor beschreven
dieren werden gedomesticeerd. Ook
bij de in de dierentuin aanwezige zo-
genaamde wilde dieren is domesticatie
reeds aangevangen. Weliswaar zijn de
meeste dierentuinbewoners niet
\'handmak\', maar toch zijn wij het die
bepalen of het individu al dan niet
deelneemt aan de voortplanting en
welke partner in het eerste geval de
eer gegund wordt.

In feite zouden we al stil moeten staan
bij het feit, dat de voorouders van onze
dierentuinpopulatie zich hebben laten
vangen en dat een deel van hen zelfs
bereid bleek zich aan de door ons op-
gedrongen accommodatie, voedsel en
groepssamenstelling aan te passen.

Zelfs onze inheemse wilde fauna kan
niet ontsnappen aan onze grenzeloze
regelzucht. Worden er niet jaarlijks
grote aantallen fazanten uitgezet ten
behoeve van de jacht en wordt bij de
jacht op het ree niet zorgvuldig door de
schutter geselecteerd op discutabele
criteria? Traumatische ingrepen, welke
in het niet verzinken bij de grootschali-
ge biotoopvernietiging en exploitatie
van de natuurlijke hulpbronnen, welke
onze aarde teisteren.

Dierentuin en mens

Reeds vroeg in de geschiedenis vin-
den we voorbeelden van voorlopers
van de hedendaagse dierentuinen. Het
bekendst zijn natuurlijk de romeinse
circussen en de zoölogische collecties
uit het antieke China, Midden-Amerika
en Egypte.

Ook in de Lage Landen vinden we al
vóór het ontstaan van Artis in 1838,
collecties van exotische dieren bij de
voorouders van ons Vorstenhuis op
het Oude Loo, de graven van Holland
en de hertog van Gelre. Vele grote
Europese steden waren in het bezit
van berekuilen of een zwaargetralied

onderkomen voor leeuwen. De privé-
dierentuin van de Habsburgers in het
Weense Schönbrunn heeft de laatst
regerende telg ruimschoots overleefd.
Rondtrekkende menageriën doorkruis-
ten Europa en presenteerden zich op
jaarmarkten en kermissen. Een van
hen, de bekende menagerie van Van
Aken, werd door het pas opgerichte
Zoölogisch Genootschap \'Natura Artis
Magistra\' aangekocht en vormde de
basis van de eerste levende have.
De eerste echte publieke dierentuin in
Europa is vermoedelijk het etablise-
ment van Blaauw-Jan op de Klove-
niersburgwal in Amsterdam, waar rond
1700 tegen betaling een aardig assor-
timent aan exotische dieren kon wor-
den bewonderd. Deze zoölogische
collectie, welke ook een Friese dwerg
en een reus uit Finland omvatte, heeft
meer dan honderd jaar bestaan en is
zo\'n vijftig jaar voor de oprichting van
Artis opgeheven.
Het zuivere denken over taken en
doelstellingen lag vermoedelijk nog ver
weg. De term \'ter leringhe ende
vermaeck\' werd weliswaar reeds
gebezigd maar de indruk bestaat, dat
het accent sterk op het vermaeck lag.

De functie van hedendaagse culturele
instellingen als musea en dierentuinen
is het verzamelen ten behoeve van de
collectie, alsmede het conserveren,
restaureren, beheren en instandhou-
den van die collectie. Onlosmakelijk
verbonden met het voorgaande is het
vergaren van documentatie bij de ver-
schillende objecten en het verrichten
van wetenschappelijk onderzoek.
Het hoofddoel is daarbij het presente-
ren van de collectie ten behoeve van
de educatieve functie van de instelling
en de recreatieve behoefte van de be-
zoekers. Het \'leringhe ende vermaeck\'
is nog steeds van toepassing, alleen
liggen de accenten thans vooral op het
educatieve aspect.
Tot zover verschilt een moderne
dierentuin niet van een museum. Een
bijzonder verschilpunt wordt natuurlijk
gevormd door de beheerstaak ten
aanzien van het levende deel van de
collectie.

Het andere denllt;en

De meeste dierentuinen beschikken
vanuit museaal oogpunt bezien alleen

-ocr page 401-

over een levende have, soms aange-
vuld met een botanische collectie. De
collectie van Artis bestaat echter uit
levende en levenloze objecten.
Onder de laatste categorie verstaan
we o.a. kunstvoorwerpen, gebouwen,
het boekenbezit en bijvoorbeeld de stijl
of inrichting van tuin of historische
gebouwen. Ook vallen in deze cate-
gorie geologische en paleontologische
objecten en verzamelingen geconser-
veerde dieren en planten dan wel on-
derdelen daarvan.

Tot de levende objecten worden gere-
kend de zoölogische en botanische
collecties. Zowel dieren als planten zijn
objecten die, hoe goed ook beheerd,
onvruchtbaar kunnen zijn dan wel zich
om andere redenen niet vermeerde-
ren, verouderen en doodgaan.
Aanvulling uit het wild is in vele geval-
len niet mogelijk, te kostbaar dan wel
niet verantwoord.

Uitwisseling van dieren tussen dieren-
tuinen vindt veelvuldig plaats, dikwijls
onder begeleiding van stamboekhou-
ders of in het kader van internationale
fokprogramma\'s.

Duidelijk moge zijn, dat vooral in de
dierentuinwereld een sterk besef is
gegroeid, dat het behoud van onze
fauna een hoofdtaak dient te zijn.
Schreven dierenvangers minder dan
honderd jaar geleden nog snoevend
over de slachtingen, welke onder hun
leiding plaats vonden, thans is het
geboorte-overschot het probleem waar
de dierentuinwereld mee heeft te
kampen.

Beheer van de levende have omvat
niet alleen het in leven houden van de
objecten, doch ook de vermeerdering
en vernieuwing ervan.

Voor een zoölogische collectie bete-
kent dit het verkrijgen van:

-nbsp;populaties die een maximum aan
erfelijke variatie in zich verenigen,

-nbsp;nakomelingen die lichamelijk en
geestelijk gezond zijn,

-nbsp;dieren welke een soortspecifiek ge-
drag vertonen, en

-nbsp;welke op hun beurt weer tot voort-
planten in staat zijn.

Soms is het noodzakelijk om over te
gaan tot koop of ruil om de oovenge-
noemde doelstellingen te kunnen ver-
wezenlijken.

Ondanks de hoog gestemde doelstel-
lingen en het feit dat steeds meer
dierentuinen en particulieren zich van
hun verantwoordelijkheid met betrek-
king tot de levende natuur bewust zijn,
vinden nog steeds de overlevenden
van onverantwoordelijke transporten
en smokkel hun weg naar eerder ge-
noemde categoriën.

Doelstellingen en toekomst

Bij de samenstelling van de collectie
van een dierentuin zullen op dit mo-
ment vooral de
educatieve doeisteiiin-
gen
en in tweede instantie de recrea-
tieve aspecten
een hoofdrol moeten
spelen. Beide functies zullen in de
praktijk in hoge mate hand in hand
kunnen gaan, als de nadruk niet te
sterk ligt op de educatie. De personen
of groepen die de dierentuin bezoeken
vanuit een \'leerdoel\' zullen zich ver-
maken, terwijl de pure recreant altijd
nog wat op zal steken. \'Affectieve ar-
gumenten\', als aantrekkelijk, leuk,
speels en actief dier met zichtbaar
interessant gedrag, mogen wel dege-
lijk een rol spelen bij de samenstelling
van de collectie.

Vermoedelijk is dit het beste concept
om de tuin bij een zeer brede stroom
van bezoekers in de smaak te laten
vallen, zonder de vaak hooggestelde
museale doelstellingen geweld aan te
hoeven doen.

Belangrijk is vooral dat het bezoek aan
de dierentuin een stuk bewustwording
bij de bezoeker doet ontstaan ten
aanzien van zijn leefomgeving en de
positie welke hij daarin inneemt.
Ten behoeve van de educatie is het
van belang dat het publiek kennis
maakt (gewezen wordt) op de grote
variatie aan levensvormen, waar hij of
zij overigens zelf ook deel van uit-
maakt.

In dit verband kan het noodzakelijk zijn
te
speciaiiseren binnen het planten- of
dierenrijk, om te laten zien welk een
variatie eveneens aanwezig kan zijn
binnen een bepaalde groep, orde of
familie.

Verder kunnen bij de aanschaf van
planten en dieren een bijdrage tot het
instandtiouden van bedreigde dier- en
piantesoorten, een specifieke onder-
zoeksbefioefte en tiistorisctie motie-
ven
een rol spelen.

Artis is enkele jaren geleden een weg
ingeslagen welke haar in de toekomst
nog meer zal onderscheiden van de
overige dierentuinen dan nu reeds het
geval is. Genoemd moeten worden in
dit verband het op het Artis-terrein ver-
zamelen van een zoölogisch museum,
een planetarium, een botanische tuin
en het geologisch-paleontologisch
museum. De hoofdstedelijke dierentuin
heeft hiermede een natuurhistorische
presentatie van meer dan nationale
omvang en allure weten te verwezen-
lijken.

Strategisch gezien mag dit een goede
zet worden genoemd gezien het feit,
dat Artis en overheid in het verleden
hebben gekozen voor handhaven van
de dierentuin op het huidige, voor het
houden van veel diersoorten toch
enigszins beperkte terrein. In de niet
eens zoverre toekomst mag namelijk
worden verwacht, dat de dierentuin-
wereld mede door de publieke opinie,
reeds op stapel staande en in diverse
ander landen reeds operationeel zijnde
wettelijke maatregelen, zal worden
gedwongen tot in acht nemen van be-
paalde minimum eisen ten aanzien
van huisvesting, voeding en verzorging
van de onder haar hoede verkerende
levende have. In de meeste gevallen
echter is de welzijnsbewuste dieren-
tuinwereld de wetgever reeds voorge-
gaan.

Tussen filosofie en praktijk

Bij de samenstelling van de collectie
zal moeten worden getracht om met
een zo gering mogelijk aantal soorten,
evenwel in een aantal gevallen in
grotere groepen gehuisvest, maximaal
invulling te geven aan de hiervoor
genoemde aspecten en doelstellingen.
De keuzes, die gemaakt moeten wor-
den, zullen in vele gevallen uiterst
arbitrair zijn.

-nbsp;Primair moet het echter de bedoeling
van een culturele tuin als Artis zijn
om bij de bezoeker een stuk bewust-
wording teweeg te brengen ten aan-
zien van zijn of haar leefomgeving
alsmede een goede indruk te geven
van de veelvormigheid in het
planten- en dierenrijk.

-nbsp;De collectiesamenstelling zal dan
ook vooral leunen op de systema-
tiek.

-ocr page 402-

-nbsp;Niet uit hiet oog mag ecliter worden
verloren, dat bij de keuze van de te
exposeren dieren tevens een maxi-
male variatie in geografische her-
komst en leefomgeving mee dient te
spelen.

-nbsp;Ook het exposeren van bijzondere,
in andere dierentuinen nauwelijks
aanwezige soorten, kan in een aan-
tal gevallen een attractiepunt vor-
men. In sommige gevallen kan de
afzet van de nakomelingen een pro-
bleem zijn, in andere gevallen juist
een gemakkelijke zaak.

-nbsp;In veel gevallen speelt het natuur-
beschermingsargument een belang-
rijke rol bij de samenstelling van de
collectie.

-nbsp;Dikwijls is de verkrijgbaarheid, ten
gevolge van wettelijke regelingen,
zeldzaamheid of veterinaire bepalin-
gen het struikelblok bij de verwerving
van bepaalde diersoorten.

-nbsp;Vanzelfsprekend is, dat ook belem-
meringen van financiële, ruimtelijke
en dierspecifieke aard, grootte,
voeding e.d., een rol zullen spelen bij
de samenstelling van de collectie.

Concreet, van elke diersoort in de col-
lectie zal verantwoord moeten kunnen
worden waarom voor de betreffende
soort is gekozen en waarom zij in de
aanwezige aantallen, leeftijdsopbouw
en geslachtsverhouding in de tuin ver-
blijft.

Echter de zorg voor een uitgebalan-
ceerde collectiesamenstelling en een
welzijnsvriendelijk en doordacht col-
lectiebeheer is een zaak waarvoor wij
tegenover het dier, onszelf en de
buitenwereld verantwoording zijn ver-
schuldigd. Daarnaast zullen in de
komende jaren vele wettelijke verplich-
tingen aangaande de minimum eisen
betreffende huisvesting, voeding en
verzorging, over de dierentuinwereld
worden uitgestrooid. Dit proces is
reeds in gang gezet; enkele dolfinaria
hebben de poorten al moeten sluiten,
voor primaten staat het nodige reeds
op papier en over de vermeende eisen
voor nijlpaarden, neushoorns en olifan-
ten zijn reeds de eerste voorstellen in
omloop.

In de praktijk zal dit inhouden, dat vele
verblijven te klein zullen blijken en de
inrichting vermoedelijk moet worden
aangepast. Voor veel dierentuinen
betekent dit dat, gezien de zeer be-
perkte ruimte en de nog immer zeer
uitgebreide collecties, beperkingen
zullen moeten worden opgelegd aan-
gaande het aantal te exposeren soor-
ten en individuen. Vooral bij de grotere
zoogdieren, vogels, reptielen en vissen
zal dit neerkomen op het afstoten van
een aantal soorten. In enkele gevallen
zal de aanschaf van nieuwe soorten
nodig zijn om de collectie overzichte-
lijker en evenwichtiger te maken.

Behalve het feit, dat het publiek niet
meer geconfronteerd wordt met een
verwarrende overvloed, heeft reductie
van de collectie verder als voordeel
dat de presentatie aantrekkelijker
wordt, minder afscheidingen en moge-
lijk grotere groepen tot de mogelijk-
heden behoren, een minder grote
aanslag op de onderkomens een feit
zal zijn en vooral dat het verzorgings-
gemak aanzienlijk toe zal nemen.
Belangrijk is wel, dat bij het doorvoe-
ren van mutaties rekening wordt ge-
houden met de situatie van de be-
treffende soort in het wild, nationale en
internationale fokprogramma\'s en
ondersoortproblematiek.

De moderne dierentuinen voelen zelf
de behoefte en zien de noodzaak om
op korte termijn te komen tot een
verantwoorde collectiesamenstelling
en collectiebeheer, zodat te allen tijde
rekening en verantwoording kan wor-
den afgelegd ten aanzien van de in de
collectie aanwezige soorten en indivi-
duen.

Literatuur

1.nbsp;Balk, J. Shell journaal van Nederlandse
d/erenfu/nen. Rijswijk 1983.

2.nbsp;Herre, R. und Röhrs, M. Haustiere -
zoologisch gesehen.
Stuttgart 1973.

3.nbsp;Smit, P. Artis - Een Amsterdamse tuin.
Amsterdam 1988.

-ocr page 403-

W.J.I. VAN DER GULDEN*

Dierproeven: noodzaak of kwaad?

Summary

Animal experiments: necessity or evil?

The aim of this contribution is to give a historical sketch of the introduction and use of labo-
ratory animals. The evolving views taken by those whose work necessitates the use of
animals, as well as the points of view of the antivivisectionists are elucidated in the light of
the past. To avoid fruitless opposition between the parties concerned an historical approach
can be useful. Examination of the backgrounds of the question does one appreciate the
situation as it is today be it still a vulnerable one. This situation arose after 1960, when wor-
kers in laboratory animal science, as well as students, took a more critical attitude towards
careless use of experimental animals. At the other hand the antivivisectionists became
aware of the significance of the use of animals in modern biomedical research. Both groups
reached the common view that animal experiments are to be considered as a necessary
evil. Both agreed to adopt the golden rule of the three R\'s :Replacement (by alternatives),
Reduction and Refinement. Since the protection of animals can be guaranteed by enforce-
ment of the Law on Animal Experimentation of 1977 an atmosphere of understanding
between biomedical scientists and antivivisectionists has arisen.

Inleiding

De opvattingen over dierproeven lopen
uiteen. Venwonderlijk is dat niet. Het
maakt ook nogal wat uit hoe men bij
het gebruik van proefdieren betrokken
is: als dierexperimenteel onderzoeker,
als diens biotechnisch medewerker die
ingrepen uitvoert en de dieren dage-
lijks verzorgt, of juist als dierenbe-
schermer dan wel als wetgever of filo-
soof of als journalist. Of dat men - zo-
als dat voor vrijwel iedereen het geval
is - zonder het te weten, geneesmid-
delen en gegevens gebruikt die ten
koste van het leven of het welzijn van
proefdieren zijn verkregen.

Het is opmerkelijk dat de tegenstelling
tussen voor- en tegenstanders in het
midden van de vorige eeuw zeer heftig
werd beleefd. Sinds het midden van
onze eeuw zijn de blokkades tussen
de verschillende groepen betrokkenen
geslecht. Bij allen is het besef ontstaan
dat dierproeven moeten worden
gezien als een noodzakelijk kwaad.

Kennisname van de ontwikkelingsgang
in de standpunten maakt duidelijk hoe
waardevol (en kwetsbaar) de huidige

situatie is. Kennis van de geschiedenis
van de dierproefproblematiek kan hel-
pen bij het vermijden van vruchteloze
tegenstellingen in opvattingen - bij-
voorbeeld inzake de mogelijkheden
van alternatieven.

De onderzoekers

De geschiedenis van de huidige vorm
van kwantitatief onderzoek met behulp
van proefdieren is nog maar jong: zij
heeft haar begin in het midden van de
vorige eeuw. Tot die tijd zijn het enke-
lingen geweest, die gedreven werden
door het verlangen hun kennis over
bouw en functie van organen te ver-
groten en daartoe bij dieren kwalitatie-
ve waarnemingen te verrichtten.

Een van de eersten die dieren doodde
ter wille van kennis en inzicht omtrent
die organen en het lichaam zelf, was
Hippocrates (460 - 377 v. Chr.). Als
voorbeeld van het kwalitatieve dier-
experiment kan het onderzoek van
Galenus (130 - 210 n. Chr.) dienen.

Om te achterhalen of slagaderen bloed
dan wel lucht bevatten, onderbond hij
bij een levend dier perifere vaten,
waarna hij ze opende. Het onderzoek
van Franse fysiologen als F. Magendie
(1783 - 1855), die de functie van het
centraal zenuwstelsel bestudeerde
door na te gaan welke uitvalsverschijn-
selen na zenuwdoorsnijding optraden,
vormde het einde van de periode van
kwalitatief onderzoek. Een interessant
overzicht van deze periode is geschre-
ven door G.T. Haneveld (1).

In het midden van de vorige eeuw
vonden er rond het dierexperimenteel
onderzoek een aantal ontwikkelingen
plaats. Het aantal onderzoekers dat
dieren gebruikte was vanaf de Grieks-
Romeinse oudheid tot dat moment zo
klein dat ze welhaast allen bij naam
genoemd kunnen worden. Sindsdien
breidde de kring zich echter gestadig
uit. In 1878 telde Engeland 23 onder-
zoekers die op grond van de
Cruelty to
Animals
/Acf toestemming hadden voor
het verrichten van dierproeven. Zij ge-
bruikten daarbij 270 dieren.

* Prof.dr. W.J.I. van der Gulden, Faculteit der Medische Wetenschappen, K.U. Nijmegen.

-ocr page 404-

Tot 1960 zouden beide aantallen gelei-
delijk toenemen tot ca 6.900 onder-
zoekers en ruim 3,7 miljoen dieren.
Na 1960 vond er tot 1980 een explo-
sieve groei plaats. In alle landen met
een hoog economisch en wetenschap-
pelijk peil nam het aantal onderzoe-
kers en het aantal gebruikte dieren
enorm toe.

In 1978 werd in Nederland het grootste
aantal - bijna 1,6 miljoen - proefdieren
gebruikt.

Daarna begint een nieuwe fase: die
van de doelbewuste introductie van
alternatieven. Mede - maar zeker niet
alleen - als gevolg hiervan treedt er
een gestage daling op van het proef-
diergebruik; zo werd in 1989 in ons
land een reductie bereikt van 36% ten
opzichte van het gebruik in 1978.

Er was sinds het midden van de vorige
eeuw niet alleen een toename van het
dierexperimenteel onderzoek, maar er
trad ook een verandering op in de aard
ervan. Meten, vastleggen van waarne-
mingen in maat en getal werd belang-
rijk. Claude Bernard (1813 - 1878)
wees op de betekenis van de herhaal-
baarheid van het experiment.
Biologisch onderzoek werd een exacte
wetenschap. Het proefdier werd daar-
mee een meetinstrument. Bij het micro-
biologisch onderzoek werd het proef-
dier een diagnosticum.

Rond 1950 versterkten die tendensen
zich onder invloed van de ontwikkeling
van gevoeliger statistische methoden.
Samen met de inzichten in de factoren
die de instrumentele waarde van het
proefdier bepalen, ontwikkelden zich
dan ook de mogelijkheden die waarde
te verbeteren. Preventie van ziekten bij
het proefdier is de meest voor de hand
liggende methode. Men spreekt over
het \'proefdier pro analyse\'. Levensduur
en vruchtbaarheid zijn belangrijke indi-
catoren voor de kwaliteit van het dier
en zijn verzorging.

Rond 1980 veranderde echter de
mechanistisch-instrumentele kijk op
het proefdier. Door gedragsonderzoek
naar stressinvloeden op de fysiologie
van dieren, bleek hoe gevoelig zij rea-
geren op situaties die te sterk afwijken
van die welke overeenkomen met hun
lichamelijke, maar ook psychische be-
hoeften. Samen met de overeenkom-
sten in neuro-anatomie en neuro-
fysiologie, maken deze bevindingen
duidelijk dat ten aanzien van proef-
dieren optimalisatie minstens even
belangrijk is als standaardisatie. Om
dieren in de gewenste fysiologische
\'steady state\' te doen verkeren, is zorg
voor hun welzijn essentieel.

Dat experimenten het welzijn van die-
ren ernstig verstoren, werd al gezien
en betreurd door de Deense onderzoe-
ker Niels Stensen (1638 - 1686). Hij
wilde dat hij Descartes (1586 - 1650)
kon volgen in diens opvatting dat het
schreeuwen van een dier slechts een
mechanisch geluid, geen uiting van
pijn was. Maar Stensen schatte het
belang van het onderzoek hoger, dan
de nadelen ervan.

Ook François Magendie beriep zich op
de betekenis van de voortgang van de
wetenschap: \'Mijn experimenten zou-
den inderdaad wreed zijn als ze niet
tot doel hadden de mensheid te die-
nen\'.

Charles Bell (1774 - 1842) zag even-
eens de betekenis van het onderzoek
als de enige rechtvaardiging van het
proefdiergebruik. Toch schreef hij, na-
dat hij zijn onderzoek bij konijnen naar
motorische en sensibele wortels van
het ruggemerg had gestaakt:
\'Ik kon niet doorgaan met proeven die
zo afschuwelijk zijn om uit te voeren...
Ik kan mijzelf er niet van overtuigen
deze wreedheden uit te voeren. En

waartoe? Alleen voor wat zelfverheer-
lijking en egoïsme\'.

Claude Bernard stelde in zijn introduc-
tion a l\'étude de la médécine expéri-
mentale
de vraag naar het recht van
de mens om dierproeven te verrichten.
Hij toonde zich zeker van dat recht,
omdat het bij de geneeskunde gaat om
een van de nuttigste wetenschappen.
\'Kennis van het leven\', schreef hij, \'kan
slechts worden verkregen door experi-
menten en we zullen alleen levende
wezens kunnen redden door eerst
andere op te offeren\'. Het ging Bernard
bij zijn stellingname niet alleen om de
verdediging van de dierproef op zich,
maar hij kwam evenzeer op voor de
betekenis van een dan nog niet alge-
meen geaccepteerde, nieuwe - op

-ocr page 405-

natuurwetenschappelijke basis ge-
grondveste - geneeskunde, die de
natuurgeneeskunst moest vervangen.
De verdedigende houding, zowel
tegenover collega\'s als tegenover die-
renbeschermers (waarover verderop
meer), deed de onderzoekers in een
positie belanden, waarbij - althans
naar buiten toe - de indruk werd ge-
wekt dat de relatie van de onderzoeker
tot het proefdier zich beperkte tot die
van gebruiker en instrument.
Zo ging de Amsterdamse hoogleraar in
de fysiologie G. van Rijnberk (1875 -
1953) in 1917 in het Nederlands Tijd-
schrift voor Geneeskunde in een serie
artikelen onder de titel: \'Voor en tegen
proeven op levende dieren, (vivisec-
tie)\' wel in op de vraag of dieren be-
wust pijn kunnen ervaren en op de
zedelijke toelaatbaarheid van dierproe-
ven. Maar hij ridiculiseerde de mening
van de tegenstanders dat het bij wat
hij overwegend als reflexen interpre-
teert om bewuste pijnbeleving zou
gaan. En over de toelaatbaarheid
schrijft hij: \'Gebruik maken, onmeedo-
genloos gebruik maken van alles wat
dienen kan, is de hoogste wet\'. Hij
wijst daarbij een afweging in toelaat-
baarheid tussen volstrekt onontbeer-
lijke en niet noodzakelijke proeven of
op grond van de mate van pijn of leed,
volledig van de hand (2).
Het is pijnlijk vast te moeten stellen dat
sommige onderzoekers bij het gebruik
van dieren niet verantwoord hebben
gehandeld; de verzorging der dieren
liet bij hen te wensen over en de nood-
zaak van het proefdiergebruik werd
niet altijd aangetoond. Een van de
eerste kwesties betrof de chirurgie
practica aan de Ecole vétérinaire te
Alfort. De Engelse dierenarts G.
Fleming maakte er in 1867 bezwaar
tegen dat studenten niet op dode,
maar op levende paarden oefenden en
dat daarbij elk dier gedurende een
lange dag aan soms meer dan zestig
goeddeels ernstig verminkende ingre-
pen werd onderworpen. De hooglera-
ren wimpelden alle bezwaren af. Toen
tien jaar later weer actie ondernomen
werd, waren ze echter bereid de prac-
tica ingrijpend te wijzigen. Dat dit toen
zonder slag kon, wekt de indruk dat er
te voren niet echt over het proefdier-
gebruik was nagedacht (3).

De onderzoekswereld als geheel zag
geen kans om gevallen van misbruik
en van onvoldoende verzorging van
dieren te voorkomen. Een van de
oorzaken van dit tekortschieten was de
eerbiediging van het principe van de
autonomie van de wetenschappelijke
onderzoeker. Welke reacties deze hou-
ding opriep bij de beschermers van
dieren laat zich licht raden.

De beschermers

Ook de geschiedenis van de georgani-
seerde dierenbescherming is nog
betrekkelijk jong: de aanzet ertoe ligt
rond de overgang van de 18e naar de
19e eeuw.

De plaats van mens en dier in de Ro-
meinse en Christelijke visie op natuur
en bovennatuur gaf weinig aanleiding
tot rechtstreekse aandacht voor het
welzijn van dieren. Richard Ryder
heeft in zijn hoofdstuk \'The history of
compassion\' dan ook maar enkele
verwijzingen naar vroege uitingen van
dierenbescherming kunnen opnemen
(4). Een ervan is naar Plutarchus (46 -
120 n.Chr.) die wrede behandeling van
dieren bij sport of ter verbetering van
de kwaliteit van hun vlees, ongepast
vond. \'Laten we dieren doden\', schreef
hij, \'maar laten we het doen met zorg
en mededogen\'. Van Franciscus van
Assisi (1182 - 1226) is de dankbaar-
heid jegens God bekend, wegens de
lieflijkheid van de door Hem gescha-
pen dieren. Leonardo da Vinei (1452 -
1519) staat te boek als iemand die om
humanitaire redenen vegetariër was.
De zin die Shakespeare (1564 - 1616)
in
Cymberline door Cornelius tegen de
Koningin iaat zeggen als zij de werk-
zaamheid van vergiften bij dieren wil
uitproberen: \'Your Highness shall from
this practice but make hard your heart\',
wordt door Samuel Johnson in 1765
uitgelegd als een waarschuwing van
Shakespeare tegen het misbruiken
van dieren.

Maar dan - in de 18e eeuw - begint de
belangstelling voor het dier meer veld
te winnen. De juist genoemde Johnson
had zich in 1758 uitgesproken tegen
dierproeven in de geneeskunde, met
als argument dat zij wreed zijn, tenwijl
artsen zich juist dienen te wijden aan
kwetsbaren en zwakken. Johnson was
niet de eerste die zich tegen dierproe-
ven keerde. In 1711 veroordeelde de
Britse politicus J. Addison in de

Spectator de gruwelijkheid van een
proef waarbij de moederliefde van een
teef werd onderzocht door haar buik
en baarmoeder open te snijden en
haar een van haar zo geboren jongen
voor te houden. In the
Guardian van
1713 stelde Alexander Pope de ver-
antwoordelijkheid aan de orde bij
misbruik van lagere schepselen, die
afhankelijk zijn van onze macht. \'Hoe
weten we dat we het recht hebben om
schepselen als honden, waarboven we
maar zo weinig verheven zijn, te
doden: ter wille van onze nieuwsgierig-
heid, zelfs als het gebeurt met een
zekere nuttigheid?\' Schrijvers als
Blake, Cowper en Voltaire benadruk-
ten de verbondenheid met de natuur
en kwamen derhalve op voor het
kwetsbare dier. Voltaire (1694 - 1778)
verwierp daarbij nadrukkelijk de opvat-
ting van Descartes dat dieren geen
pijn zouden kunnen lijden. Hij wees op
de aanhankelijke trouw van de hond
en richtte zich fel tegen de barbaren
die zo\'n dier, dat de mens in zijn ver-
mogen tot vriendschap ver overtreft,
op de onderzoekstafel wilden spijkeren
om het levend open te snijden.

Tegen het eind van de 18e eeuw - in
1789 - schreef J.Bentham zijn
Intro-
duction to the principles of morals and
legislation.
Hij ging in op de door ande-
ren als wezenlijk gekenmerkte ver-
schillen tussen mens en dier. Als het
om verstandelijke vermogens gaat, zo
stelde hij, dan zijn die bij een volwas-
sen paard of hond veel sterker aan-
wezig dan bij een kind van een dag,
van een week of zelfs van een maand.
En zo kwam hij tot zijn bekende uit-
spraak: \'Doet dat er toe? De vraag is
niet of dieren kunnen denken, noch of
ze kunnen spreken, maar of ze kunnen
lijden\'.

In 1800 was het dan zover dat - in
Engeland - het eerste voorstel voor
een dierenbeschermingswet werd in-
gediend. Een-en-twintig jaar later was
in het Parlement een meerderheid van
mening dat volksvermaken als \'bull-
baiting\' en hanengevechten niet on-
schuldig zijn. Vervolgens was men ook
bereid om de vrijheid van ieder mens
om zelf uit te maken hoe hij met zijn
dieren wil omgaan, in te perken. In
1821 kreeg Engeland als eerste land
ter wereld een wet ter bescherming
van dieren.

-ocr page 406-

Op 16 juni 1824 werd door de Angli-
kaanse priester A. Broome in Londen
een vereniging opgericlit ter voor-
koming van mistiandeling van dieren.
In Europa volgde het ene land na het
andere de Britse voorbeelden.
Er verliep geruime tijd voor de dieren-
beschermers zich ook richtten op het
welzijn van proefdieren. In 1875 werd
in Engeland de eerste vereniging op-
gericht ter bestrijding van de vivisectie
en in 1876 is Engeland het eerste land
met een wet die het gebruik van proef-
dieren regelt. De dierenbeschermers
voelden zich echter bedrogen daar
naar hun mening de wet veel te vrij-
blijvend was. In plaats van dierproeven
onmogelijk te maken, werden ze gele-
galiseerd, zo stelde men. Men ver-
dacht de voorstanders van dierproeven
ervan druk op het parlement te hebben
uitgeoefend . De wet versterkte zo de
al over en weer bestaande tegenstel-
lingen tussen antivivisectionisten en de
onderzoekers.

Enige jaren eerder - in 1870 - had
namelijk een Engelse voorvechtster
van de antivivisectie, Francis Cobbe,
zich ingezet tegen de fysioloog M.
Schiff, die een leerstoel bezette in Flo-
rence. Een overbuurman van Schiffs
nieuwe laboratorium, Marchese Gino
Capponi, had kort tevoren op grond
van het geblaf van de proefhonden
een aanklacht tegen de fysioloog inge-
diend wegens dierenmishandeling.
Volgens Schift en zijn medewerkers
blaften de honden echter niet omdat
ze pijn leden, maar als tijdverdrijf ter-
wijl ze in hun kennels waren. De rech-
ter verklaarde dat het niet binnen zijn
bevoegdheid lag een uitspraak te doen.
Schift nodigde de dierenbeschermers
uit zich ervan te komen overtuigen dat
het onderzoek niet pijnlijk was, maar
deze wilden inspecties kunnen uit-
voeren, wat Schiff afwees. In ingezon-
den stukken in de pers en in vlug-
schriften werden zeer hoge aantallen
gebruikte dieren genoemd. Tenslotte
werd de echtgenote van Schift tijdens
een concert door een tegenstandster
onheus bejegend en dit werd vervol-
gens weer in brochures toegejuicht en
aan anderen ter navolging aanbevo-
len.

Dit incident was het begin van een
lange periode van felle aanvallen op
onderzoekers, gebaseerd op de bang-
ste vermoedens over pijn en lijden,
waaraan de dieren zouden zijn bloot-
gesteld, over de aantallen gebruikte
dieren en hun herkomst, over de zin-
loosheid van de experimenten, over
het streven van de onderzoekers naar
wetenschappelijke faam of over de
betrokkenheid van de overheid.

Weliswaar verschenen er uitspraken
over de ethische argumenten van
tegenstanders van vivisectie. Zo stelde
in 1887 Henry Edward Kardinaal
Manning (1808 -1892) dat dieren geen
aanspraak hebben op rechten zoals
mensen die hebben ten opzichte van
elkaar. Niettemin is er de verplichting
dieren te beschermen. Deze vloeit
voort uit onze verplichtingen ten op-
zichte van de Schepper, die mensen
het beheer over dieren gaf onder de
voorwaarde dat zij ze zouden gebrui-
ken in overeenstemming met Zijn ein-
deloze goedheid.

De Nederlanders Ruys en Ortt (5) ver-
woordden in 1941 het utilitaristisch
principe: de grootheid en het geluk van
mensen liggen in liefde voor mede-
mensen, maar ook voor dieren. Wie
probeert zijn eigen leed en pijn te ver-
kleinen door het op dieren af te wente-
len, treft zichzelf in het ideaal van de
liefde.

Toch worden bij de strijd tegen de vivi-
sectie, zoals we ook bij H. Bretschnei-
der (6), kunnen lezen veelal geen
ethische maar meer emotioneel getinte
argumenten gehanteerd. Daarbij wordt
aangevoerd dat dieren ongeschikte
modellen zijn voor de mens, dat dier-
experimenteel onderzoek en de daar-
op gebaseerde geneeskunde geen
waarde hebben. Tevens wordt naar
voren gebracht dat - als de onderzoe-
kers dat maar zouden willen - alle
proefdieren door andere onderzoeks-
middelen, allereerst weefselkweken,
zouden kunnen worden vervangen.
Voor onderzoekers maakten zulke
wetenschappelijk ongefundeerde me-
ningen het hele streven van de anti-
vivisectiebeweging tot iets onwezen-
lijks.

Een gezamenlijk standpunt

Na 1960 deed zich een aantal ontwik-
kelingen voor die tot gevolg hadden

dat het heilloze wederzijdse onbegrip
geleidelijk aan verdween. In de onder-
zoekswereld werd de beslotenheid -
die in het verleden wantoestanden
vergemakkelijkte - kleiner. Dit proces
kwam op gang door de inbreng van
binnenuit door dierverzorgers en bio-
technici. Niet alleen hun aantal nam
toe, maar ook hun deskundigheid.
Mede dank zij de democratisering kre-
gen hun opmerkingen die voortkwa-
men uit het dagelijkse directe kontakt
met de dieren en de betrekkelijke
afstandelijkheid tot het onderzoek,
gehoor. Vervolgens stelden nieuwe
generaties studenten vragen inzake
het proefdiergebruik bij practica en
demonstraties. Daarmee braken ze
met de traditie zich te conformeren
aan de houding van hun docenten.
Tenslotte kwamen er vanaf de jaren
zestig, bij steeds meer universiteiten
en onderzoeksinstituten dierenartsen
en andere academici die, vooruitlo-
pend op de
Wet op de dierproeven, de
zorg kregen voor het welzijn van de
dieren. Op grond van hun taak hebben
zij een open oor voor diegenen uit de
samenleving die aandringen op een zo
gering mogelijke aantasting van het
welzijn bij dierproeven.

Ook bij dierenbeschermers en de anti-
vivisectiebeweging ontstond behoefte
aan kontakt. Hier werd de wijziging in
benadering vooral op gang gebracht
door de beroepskrachten die door de
antivivisectieverenigingen werden aan-
getrokken. Zij voelden behoefte aan
informatie over het moderne medisch-
biologisch onderzoek en de rol van
dierproeven daarin. Het inzicht ont-
stond dat - gezien de betekenis van
dierexperimenteel onderzoek voor de
samenleving - het streven naar onmid-
dellijk stopzetten ervan niet haalbaar
is.

Zo is een situatie gegroeid waarin
onderzoekers en dierenbeschermers
elkaar verstaan en gezamenlijk de
dierproeven omschrijven als een nood-
zakelijk kwaad.

Een van de eerste openlijke blijken
van deze verandering in opstelling was
de bundel bijdragen van onderzoekers
en tegenstanders tezamen die onder
eindredaktie van H. Smid, zelf tegen-
stander, in 1978 verscheen (7). De
antivivisectiebewegingen kiezen nu bij
de bestrijding van dierproeven voor

-ocr page 407-

een twee-fasen-plan: allereerst verbe-
tering van de huidige situatie der aan-
wezige proefdieren en tegelijkertijd
een stapsgewijze, zo snel mogelijke
vermindering van dierproeven met als
einddoel de gehele afschaffing ervan.
In de onderzoekswereld hebben Rus-
sell en Burch algemene instemming
gekregen voor de door hen al in 1959
voorgestelde richtlijn bij dierexperi-
menteel onderzoek, die is samengevat
in de 3 V\'s van
Vervanging, Verminde-
ring en Verfijning
(8).

Zowel onderzoekers als tegenstanders
van dierproeven zijn nu van mening
dat goede voorlichting van het publiek
nodig is, wil de samenleving zijn
verantwoordelijkheid kunnen dragen.
Probleem is immers dat slechts bij
hoge uitzondering bekend is of, en
zeker niet hoeveel, proefdieren nodig
waren voor de ontwikkeling van een
bepaalde geneeskundige behandeling;
net zo min is algemeen bekend dat
toxiciteitsproeven noodzakelijk zijn
voordat een product in het maatschap-
pelijk verkeer kan worden toegelaten.

Na Joseph Meister, de jongen die op 9
juli 1885 door Pasteur met rabies-
vaccin werd behandeld, is in 1991 het
jongetje Robbie in de TV-serie
\'Medisch Centrum West\' een van de
eersten waardoor de relatie tussen
geneesmiddel en dierproeven openlijk
aan de orde gesteld werd.

Aan de sfeer van wederzijds respect
tussen samenleving, beschermers en
onderzoekers is sinds 1977 in belang-
rijke mate bijgedragen door de
Wet op
de dierproeven.

De vrees dat de onderzoekers de ge-
legenheid zouden aangrijpen om deze
Wet waar mogelijk te ontduiken, bleek
al spoedig ongegrond.
Hiertoe is belangrijk bijgedragen door
de houding van de Veterinaire Hoofd-
inspectie van de Volksgezondheid,
Sectie Dierproeven. Deze maakte van
meet af aan duidelijk dat de intentie
van de Wet de bescherming van de
proefdieren is.

Ook de aandacht die de in 1983 opge-
richte Vakgroep Proefdierkunde van de
Faculteit der Diergeneeskunde bij het
onderwijs geeft aan de intrinsieke
waarde van het proefdier, draagt bij
aan de integratie van de dierenbe-
schermingsgedachte in de onder-
zoekswereld.

Nu sinds ongeveer 10 jaar de aan-
dacht uitgaat naar systematische ver-
vanging van proefdieren door alterna-
tieven, is het belangrijk dat alle betrok-
kenen open kontakten houden over
het tempo en de omvang van dit
proces.

Noten

1.

G.T. Haneveld. Uit de geschiedenis van
het dierexperiment.
Biotechniek, 25, 41 -
43, 57-59, 74-76, 1986.

G.nbsp;van Rijnberk. Voor en tegen proeven
op levende dieren, (vivisectie). Haarlem
1917 (Bundeling van eerder in het Ne-
derlands
Tijdschrift voor Geneeskunde,
jg. 61, 2e helft, verschenen artikelen).
Zie verderop de bijdrage van Mathijsen
over deze llt;westie.

R. Ryder. Victims of science. The use of
animals in research.
London 1975.
5. A. Ruys en F. Ortt.
De strijd tegen vivi-
sectie.
\'s-Gravenhage 1941.

H.nbsp;Bretschneider. Der Streit um die Vivi-
sektion im 19. Jahrhundert.
Stuttgart
1962.

H. Smid. Dierproeven in de moderne
samenleving.
Deventer 1978.
W.M.S. Russell and R.L. Burch.
The
principles of humane experimental
technique.
London 1959.

2.

3.

4.

6.

7.

-ocr page 408- -ocr page 409-

P.A. KOOLMEES*

Bedwelmingsmethoden in Nederlandse
slachterijen omstreeks 1900

Summary

Stunning methods in Dutch slaughterhouses around 1900

By the end of the last century animal protectionists drew the public\'s attention to cruelty to
slaughter-cattle performed by butchers in privately owned slaughterhouses. The usual
slaughtering methods without stunning, especially the Jewish method of slaughter, were
criticized. This had little or no effect on the Local and Government Authorities and traditio-
nal methods without pre-slaughter stunning prevailed in most slaughterhouses until the turn
of the century Veterinarians also paid little attention to animal welfare in slaughterhouses;
they were rrmre engaged in realising meat inspection legislation. After 1900 the situation
improved markedly by the technical development and introduction of stunning equipment
and by the fact that Local Authorities had to institute regulations for the use of the newly
established public slaughterhouses. In most slaughterhouses, shooting masks, captive bolt
guns and spring pistols replaced mallets, throat cutting, pole-axing and neck stabbing
between 1900 and 1910. This was due to the propaganda of the animal protection societies
and veterinarians appointed as directors of public slaughterhouses. In the Netherlands,
legislation controlling the slaughtering methods was instituted in municipal by-laws and on a
national level in the Act of Inspection of Meat destined for Export of 1907 and the Meat
Inspection Act of 1919. Although criticized, the Jewish slaughter method remained legiti-
mate. The discussion on slaughter methods, especially ritual slaughter, has been with us for
more than a century and continues today. During the last century the situation improved
markedly, but attention to this aspect in the man-animal relationships remains necessary

Inleiding

In de oudheid was het slagersambacht
erg nauw met het sacrale verbonden.
Het doden van een dier hield een
religieuze handeling in en was aan
bepaalde riten gebonden. In de vroege
middeleeuwen werden de meeste
dieren op de boerderij geslacht. Door
de urbanisatie tijdens de hoge middel-
eeuwen werd de behoefte aan een
gereglementeerde vleesvoorziening
groter en kwam het slagersgilde tot
ontwikkeling. De vleesvenwerking
kreeg een bedrijfsmatig karakter en
het sacrale element verdween naar de
achtergrond. Reeds toen had het
slagersvak de naam een rauw beroep
te zijn. Thomas More geeft in zijn
Utopia het slachten van dieren in
handen van slaven teneinde de vrije
burgers te behoeden voor dit onzede-
lijk en afstompend werk (1).

In de loop der eeuwen is het slachters-
beroep niet veel in aanzien gestegen.
Tegenwoordig wordt zowel aan de
aard van het (geestdodend) werk als
aan de werkomstandigheden in slach-
terijen aandacht besteed (2). De vlees-
produktie kent in Nederland een aan-
zienlijke omvang en veel mensen gaan
in deze sector dagelijks met slacht-
dieren om. Hierbij wordt regelmatig de
vraag gesteld of het welzijn van deze
dieren op de produktiebedrijven, tijdens
transporten en in de slachterijen niet
wordt veronachtzaamd. Om \'spelver-
ruwing\' te voorkomen, dienen werk-
nemers in deze sector zich aan wette-
lijke voorschriften te houden. Voor wat
betreft het bedwelmen van slachtdie-
ren zijn in Nederland voorschriften van
kracht die werden vastgelegd in de

Wet op de uitvoerkeuring van vlees
van 1907 en de Vleeskeuringswet van
1919(3).

Voor het welzijn van slachtdieren bete-
kende dit destijds een grote verbete-
ring. De dierenbeschermingsbeweging
had zich daarvoor al decennia lang
ingespannen. Uit dezelfde tijd dateren
ook de eerste experimenten met
nieuwe bedwelmingsapparatuur; er
trad kennelijk een verandering op in de
opvattingen hoe de mens dieren,
waarvan het vlees is bestemd voor
humane consumptie, diende te behan-
delen. Tegen het eind van de vorige
eeuw nam de kritiek op bestaande
slachtmethoden zonder voorafgaande
bedwelming van de dieren hand over
hand toe. Steeds vaker werd de eis

Drs. P.A. Kooimees. Vallt;groep Voedingsmiddeien van Dieriijice Oorsprong, Facuiteit der
Diergeneesllt;unde, Postbus 80 175, 3508 TD Utrecht.

-ocr page 410-

gesteld om bij de slachtdieren het be-
wustzijn plotseling op te heffen, alvo-
rens ze door middel van de halssnede
en aansluitende verbloeding te doden
zonder dat het dier daarvan nog pijn
zou ondervinden (4).

In de literatuur over vleeshygiëne heeft
het onderwerp bedwelmingsmethoden
vanaf ca. 1880 in de belangstelling
gestaan. In de destijds toonaangeven-
de handboeken van Baillet, Moreau,
Baranski, Schmidt-Mülheim, Von
Ostertag en Leighton en Douglas
worden er aparte hoofdstukken aan
gewijd (5). Over rituele slachtwijzen is
tot aan de Tweede Wereldoorlog uitge-
breid gepubliceerd, vooral in Duitsland.
Eerst decennia later komt het onder-
werp weer in de belangstelling ten ge-
volge van nieuwe onderzoeksmetho-
den en de migratie van islamieten naar
West-Europa (6). In het Nederlands
schreven A. Vedder en N.N. Goudsmit
in 1883 een uitgebreid overzicht van
de joods-rituele slachtwijze en het
vleesonderzoek (7). Meer recente pu-
blicaties over bedwelming van slacht-
dieren van veterinair historisch belang
zijn verschenen van R. Warrington
(1974) over de geschiedenis van elek-
trisch bedwelmen (8), van G. von
Miekwitz en TM. Leach (1977) met
een overzicht van gebruikelijke be-
dwelmingsmethoden in de verschillen-
de EEG-lidstaten (9), van P.G. Cham-
bers (1979) over juridische aspecten
(10), van K. Frucht (1979) met een
kunsthistorisch overzicht van het
slachten (11) en van G. Gregory (1989)
met een historisch overzicht waarin
speciale aandacht aan de rol van de
Engelse dierenbescherming wordt
geschonken (12).

In dit artikel wordt een overzicht gege-
ven van de traditioneel toegepaste
slachtwijzen, van de ontwikkeling van
\'humane\' slachtmethoden omstreeks
de eeuwwisseling en de introductie
hiervan in Nederlandse slachterijen.
Verder wordt nagegaan welke rol de
dierenbescherming en veterinairen
hierbij hebben gespeeld.

Traditionele slachtmethoden
vóór 1900

De halssnede zonder voorafgaande
bedwelming is waarschijnlijk de oudste
wijze van slachten. Afbeeldingen op
mastaba\'s uit Egypte laten zien dat in
het kader van de offerande-cultus in de
periode 2700-1700 v.Chr. runderen
werden vastgebonden, omgetrokken
en zonder voorafgaande bedwelming
door middel van de halssnede werden
gedood. R. Ozari beschrijft in zijn
dissertatie over rituele slachtmethoden
dat deze slachtwijze later door joden
en mohammedanen werd overgeno-
men (13).

De halssnede volgens de joodse ritus
zoals die tegenwoordig nog onveran-
derd wordt toegepast, werd voorge-
schreven door Mozes en pas na vele
eeuwen mondelinge overlevering in de
Talmud beschreven. Alleen vlees van
dieren met gespleten hoeven die her-
kauwen mag worden geconsumeerd.
Bij de joods-rituele slachtwijze
(sjechieta, Schächten, koosjersnijden)
is het uitbloeden van essentieel
belang. Volgens de joodse religieuze
wetten is het vooraf bedwelmen van
de slachtdieren niet toegestaan. Het
bloed wordt beschouwd als de zetel
der ziel en dient daarom door een zo
volledig mogelijke uitbloeding het
lichaam te verlaten voordat het vlees
kan worden geconsumeerd. Een
goede uitbloeding van het slachtdier
wordt verkregen door middel van de
halssnede waarbij de sjochet (door de
opperrabbijn gebreveteerde rituele
slachter) met een speciaal lang en
vlijmscherp mes (sjalaf) in enkele
seconden alle weke delen van de hals
doorsnijdt. Dit dient te gebeuren in één
op en neer gaande onafgebroken be-
weging waarbij een hebreeuws gebed
wordt uitgesproken. Het mes wordt
vóór en na de snede onderzocht op
bramen. Wordt er één oneffenheid op
het mes aangetroffen dan is het vlees
ongeschikt voor consumptie.
De slachtdieren moeten volkomen
gezond zijn en geen enkel orgaan mag

beschadigd of afwijkend zijn. Derhalve
is bedwelming niet toegestaan omdat
de hersenen daarbij worden bescha-
digd. Voordat de halssnede wordt uit-
gevoerd worden de dieren gekluisterd
en omgetrokken. Het hoofd wordt
achterover gebogen zodat de hals
zoveel mogelijk gestrekt is. Na het
slachten wordt het vlees volgens een
traditionele wijze gekeurd (vooral de
borstholte en de longen) en koosjer
verklaard wanneer geen afwijkingen
worden aangetroffen (14).

Ook bij de islamitische slachtwijze
(dhabh) worden de slachtdieren zon-
der voorafgaande bedwelming door
middel van de halssnede gedood. De
dieren worden hierbij met het hoofd
richting Mekka gelegd. Soms wordt bij
minder orthodoxe mohammedanen
voorafgaande elektrische bedwelming
thans toegestaan (15). Volgens het
rituele slachten (jhatkä) van de Sikhs

-ocr page 411-

moet tiet slachitdier zo min mogelijk
pijn lijden. Om dat te bewerkstelligen
worden de dieren staande gefixeerd
en met één slag met een bijl of groot
mes onthoofd (16).

Opvallend is dat bepaalde volkeren
c.q. bepaalde religieuze groeperingen
(bijv. Jehova\'s getuigen) geen bloed
consumeren, terwijl bij andere volke-
ren (17) dit juist wel geschiedt vanuit
de overtuiging met het bloed kracht en
andere deugden tot zich te nemen,
voorwaar een interessant etnologisch
onderwerp.

De halssnede zonder voorafgaande
bedwelming werd in de vorige eeuw
ook algemeen toegepast bij niet-rituele
slachtingen van runderen en paarden.
Uit een onderzoek van 1894 bleek dat
de halssnede de meeste gebruikelijke
slachtwijze was in Europa. De dieren
werden hierbij met touwen gefixeerd
en omgetrokken waarna de grote hals-
slagaders, aders en luchtpijp met een
kort mes werden doorgesneden. Bij
iedere hartslag werd het bloed met
kracht uit de slagaders geperst, het
hart pompte als het ware het eigen
lichaam leeg. Blijvende bewusteloos-
heid trad hierbij op nadat een bepaald
stadium van uitbloeding was ontstaan
(18).

Waarschijnlijk is het bedwelmen door
kopslag (dollen, kollen) uit praktische
overwegingen al zeer oud. Het steken
van grotere slachtdieren zonder deze
voorafgaand te immobiliseren is bij
gezonde dieren haast onmogelijk en
gevaarlijk voor de slachter. De hals-
snede kan zorgvuldiger en veiliger bij
gefixeerde of bewusteloze dieren wor-
den uitgevoerd. De praktijk zal al vroeg
geleerd hebben dat dieren door een
slag met een zwaar voorwerp tegen
het voorhoofd (vergelijk de KO-slag in
de boxring) bewusteloos raakten. Dit
gebeurde met een bijl of mokerslag
waardoor de voorhoofdsbeenderen
werden verbrijzeld hetgeen een
hersenschudding tot gevolg had. De
dieren werden hierdoor bewusteloos
en gevoelloos, stortten op de grond
waarna direct de halssnede kon wor-
den uitgevoerd en de dieren verbloed-
den (19).

In het oude Rorpe werden stieren als
offerdieren vooraf bedwelmd door een
slag tegen het voorhoofd met een
voorhamer of de achterkant van een
(slacht)bijl. De kopslag werd in West-
Europa vanaf de hoge middeleeuwen
tot in onze eeuw als gebruikelijke be-
dwelmingsmethode toegepast bij run-
deren. In het ambachtelijke slachten

-ocr page 412-

met kopslag veranderde er behalve
enkele modificaties van de mokers en
slachtbijlen (puntig of penvormig uit-
einde) niet veel in deze periode.

Kleinvee werd meestal niet vooraf
bedwelmd maar direct gedood door
middel van de halssnede of borst-
steek. Bij de laatstgenoemde methode
werd een puntig mes tussen de eerste
ribben door in de borstholte gestoken.
Vervolgens werden de daar gelegen
grote bloedvaten doorgesneden,
waardoor de dieren verbloedden (20).

De neksteek kwam in de vorige eeuw
in gebruik in Engelse en Duitse steden
en in Rusland. Bij de neksteek (nek-
ken, punctilla) werd bij het staande
dier, waarvan de kop met een touw
door een ring in de vloer naar beneden
werd getrokken, een dolk (harpoen)
tussen het achterhoofdsbeen en de
eerste halswervel gestoken. Het dier
viel onmiddellijk neer met de dolk nog
in de nek. Daarna greep de slachter de
dolk weer vast en bewoog deze dan
zijdelings heen en weer om het rugge-
merg te doorklieven. Vervolgens wer-
den de dieren met de halssnede ge-
dood. Hetzelfde effect werd verkregen
door middel van een nekslag met be-
hulp van een hamer of bijl. Tegenwoor-
dig wordt de neksteek nog steeds ge-
bruikt in enkele Zuid-Europese landen
en delen van Azië, Afrika en Zuid-
Amerika (21).

■1-

Fig. 4

i-iarpoen die werd gebruiict bij de nellt;steellt;.
Bron: Handboellt; voorde slager. J.W. Baret-
ta e.a. (Eds.). Amsterdam en Antwerpen
1955, p. 98

In Engeland werd in 1843 de zgn.
patentmethode geïntroduceerd. Bij
deze slachtmethode werd het slacht-
dier door kopslag bedwelmd. Vervol-
gens werd de borstholte geopend
tussen de 4e en 5e rib en met een
blaasbalg lucht tussen de pleura en de
longen geperst waardoor deze compri-
meerden en de dieren door verstikking
werden gedood. Er trad dus geen ver-
bloeding op. Dit Engelse patentvlees
leverde 7 a 8 % meer geslacht gewicht
op en was volgens tijdgenoten zeer
voedzaam, mals en smakelijk.

Nadeel was dat het vlees beperkt
houdbaar was en alleen geschikt om
te braden. Deze methode is nooit alge-
meen in gebruik gekomen (22).

In de negentiende eeuw waren de
traditionele halssnede, de borststeek
en het nekken de gebruikelijke slacht-
wijzen. Pas tegen het einde van de
vorige eeuw kwam onder invloed van
de dierenbescherming het idee naar
voren dat door bedwelming niet alleen
het welzijn van de slachters, maar ook
dat van de dieren zelf gediend werd
(23).

Het slachten aan het eind
van de vorige eeuw

In de tweede helft van de vorige eeuw
zorgden de vele particuliere slacht-
plaatsen die in de steden verspreid
lagen voor milieuverontreiniging en
overlast. Ook de mishandeling van de
slachtdieren was velen een doorn in
het oog. Het drijven van het slachtvee
door de straten verliep niet zachtzin-
nig. De onhygiënische wijze van vlees-
vervoer riep eveneens veel afschuw
op (24).

De inspecteurs van het Geneeskundig
Staatstoezicht constateerden in 1869
dat vooral kalveren op de meest on-
menselijke wijze werden behandeld en
dat hiertegen door de Veeartsenijkun-
dige Politie weinig actie werd onder-
nomen. In de particuliere slachtplaat-
sen werd, ondanks het feit dat dit bij
gemeentelijke verordening was verbo-
den, toch vaak met open deuren ge-
slacht. De aanblik van het ruwe slacht-
proces werd vooral voor de jeugd niet
bevorderlijk voor haar zedelijke en
morele ontwikkeling geacht (25).
Naast het Geneeskundig Staatstoe-
zicht hield uiteraard ook de
Nederiand-
sche vereeniging tot bescherming van
dieren
(NVBD) de behandeling van de
slachtdieren in het oog. In de \'Kroniek
van dierenmishandeling\' een vaste
rubriek in
Androcies, maandschrift aan
de belangen der dieren gewijd,
werd
regelmatig melding gemaakt van
dierenkwelling door slachters en
slagers. Als groot bezwaar werd het
slachten in kelders genoemd dat
vooral in grote steden als Amsterdam
en Utrecht plaatsvond. De dieren
werden daarbij van trappen afgeduwd
waarbij ze gewoonlijk ribben of poten
braken. Verder werd melding gemaakt
van het villen van dieren terwijl deze
nog niet helemaal bewusteloos waren
(26). In 1881 verscheen er in
Androcies een artikel onder de titel:
\'November, slachtmaand\'. De auteur
vroeg zich af waarom de slachtdieren
zo werden mishandeld. Volgens hem
stompte het slachtersbedrijf het gevoel
af, waardoor er geen medelijden met
de dieren werd getoond. Verder zou
\'het beschaafde publiek\' onbekend en
daardoor onverschillig zijn met alles
wat in slachterijen plaatsvond. Tenslot-
te werd de \'verregaande sleurgang\' in
de slachterijen waar men vasthield aan
eeuwenoude, vaak wrede tradities als
oorzaak van dierenmishandeling ver-
meld. Teneinde de situatie te verbete-
ren, pleitte de auteur voor het oprich-
ten van openbare slachthuizen waarin
het slachten onder deskundig toezicht
zou moeten plaatsvinden. Het gebruik
van schietmaskers zou verplicht moe-
ten worden gesteld (27).

In een ingezonden stuk in de NRCvan
11 maart 1886 werd ingegaan op de
situatie in Nederland. De auteur stelde
dat op de mens de plicht rust \'om de
medeschepselen die hij krachtens het
recht van de sterkste, aan zijn welzijn
opoffert, op de minst smartelijke wijze
te dooden\'. De klacht werd geuit dat
aan het Rotterdamse abattoir vanaf de
opening in 1883 nog geen slachtmas-
kers werden gebruikt bij het bedwel-
men van runderen. Het feit dat slach-
terspersoneel een grote bijdrage
leverde aan de dierenmishandeling lag
volgens de dierenbeschermers \'in de
aard van het vleeschhouwersbedrijf\'.
De slagers zouden de introductie van
schietmaskers tegenhouden. \'Die
tegenwerking komt voornamelijk van
de zijde van hen, die het vreeselijkst
ambacht dat (naast vivisectie) wel in
de maatschappij bestaat, uitoefenen\',
aldus werd in
Androcies gemeld (28).

Een wellicht wat overdreven maar wel
tekenende beschrijving van het slach-
ten in particuliere slachtplaatsen rond
1900 gaf de journalist F. van Erlevoort.
Als kind was hij getuige geweest van
het slachten van een koe. \'We hadden
een koe zien slachten! Waren er maar
een paar tellen getuige van geweest,
doch ingevreten had zich dit beeld van
afgrijselijkheid in ons gemoed, zóó

-ocr page 413-

intens, dat we liet wel nooit meer kwijt
zullen raken..Het toneel van een spar-
telende, wringende, stijgerende koe,
brullend van angst en pijn, rukkend
met het heele lijf, trappend met woest
geweld naar links en rechts, en daar-
omheen slagers-knechts met, van
inspanning rood geworden, zweeterige
koppen in gore, vieze hansoppen,
messen in de hand die ze wild en ver-
wilderd in de strot van het beest
staken, dat \'t bloed van het langen tijd
gekerfde en met den dood strijdende
dier in de angststuiptrekkingen opspat-
te naar alle kanten\' (29).

Rond 1900 waren in Nederland achter-
eenvolgens de neksteek, de halssnede
en de kopslag de meest toegepaste
slachtmethoden bij runderen.
Bij varkens en paarden werd meestal
de borststeek toegepast. Slacht- en
schietmaskers werden nog weinig
gebruikt. De neksteek was populair bij
de slagers, aangezien ze dit zonder
hulp van anderen konden uitvoeren.
Met één hand kon het staande dier
met een touw worden gefixeerd tenwijl
met de andere hand de harpoen in de
nek werd gestoken. Door de bescha-
diging van het ruggemerg zakte het
slachtdier verlamd op de grond, waar-
na de halsnede werd uitgevoerd. In
strikte zin was de neksteek een middel
om de dieren neer te werpen; de die-
ren werden verlamd en niet bedwelmd.
De slagers vonden het verder een
voordeel dat bij deze methode onge-
veer 10 kg meer bloed in het lichaam
achterbleef, hetgeen zij voor vlees
konden verkopen. Een nadeel was
evenwel dat het hierdoor sneller be-
dierf. Ondanks veel kritiek op de nek-
steek bleef deze slachtwijze in zwang.

De halssnede zonder voorafgaande
bedwelming werd vrij algemeen
gebruikt, zowel bij het rituele als het
\'gewone\' slachten.
Op de joods-rituele halssnede werd
kritiek geleverd, maar op de gewone
halssnede nog meer. De auteur van
\'November, slachtmaand\' schreef over
de halssnede dat er hier te lande veel
werd geslacht \'op Joodsche wijze,
doch veelal door Christenknechts\'. Dit
laatste tot nadeel van de dieren want
de sjochet was door zijn godsdienst
verplicht een bijzonder lang en scherp
mes te gebruiken, in tegenstelling tot
de korte en vaak botte messen die bij
de gewone halssnede werden gehan-
teerd.

Bij het uitvoeren van de kopslag werd
wanneer de slachtdieren hun kop be-
wogen vaak misgeslagen, hetgeen
een ernstige mishandeling tot gevolg
had. Verder kwam het regelmatig voor
dat de dieren na de kopslag weer op-
stonden; daarom was de gewoonte
ingevoerd om direct na het vallen van
de dieren een buigzaam stokje
(Spaans riet) door het gat in de voor-
hoofdsbeenderen te steken teneinde
de hersenen en het verlengde merg te
beschadigen. Daardoor werden tevens
de stuiptrekkingen voorkomen en
bestond er voor de slachters minder
gevaar dat ze door de liggende dieren
getrapt werden (30).

Vanuit het oogpunt van de hierboven
beschreven slachtwijzen achtte de
NVBD de tijd rijp om nieuwe bedwel-
mingsmethoden bij de Nederlandse
slachterijen te introduceren. Ondanks
het feit dat tegen het einde van de
vorige eeuw langzamerhand de aan-
dacht werd gevestigd op het welzijn
van slachtdieren in Nederlandse slach-
terijen, leerde de praktijk dat dieren-
mishandeling eerder regel dan uitzon-
dering was. Er werd vastgehouden
aan traditionele slachtwijzen en moder-
ne bedwelmingsapparatuur werd
nauwelijks gebruikt. Niet voor niets zal
boven de deur van het in 1899 ge-
opende slachthuis van Roermond het
volgende opschrift zijn aangebracht:
\'Wilt ge in uw vak bedreven zijn, slacht
dan het vee met weinig pijn\' (31).
t

Technische ontwiilt;ilt;eiing van
bedwelmingsapparatuur

Om de excessen bij het bedwelmen
van runderen tegen te gaan, ontwik-
kelde de slager François Bruneau die
in het grote slachthuis \'La Vilette\' van
Parijs werkzaam was in 1873 het zgn.
\'slachtmasker\'of \'slagboutmasker\'. Dit
masker bestond uit een leren kap die
op het hoofd van het rund werd beves-
tigd. In dit masker zat recht voor het
voorhoofdsbeen een ijzeren plaat met

-ocr page 414-

een stalen cilinder en een 14 cm lange
pen. Met een houten hamer werd deze
pen in de hersenen geslagen, waar-
door het dier werd bedwelmd. Dit
slachtmasker betekende een aanzien-
lijke verbetering. Het dier zag letterlijk
en figuurlijk niet wat hem boven het
hoofd hing en het voorhoofd werd op
de juiste plaats getroffen. In de Franse
abattoirs en het abattoir van Brussel
waar dit masker werd geïntroduceerd,
waren de resultaten volgens de in
Utrecht afgestudeerde Belgische vee-
arts E. van Hersten bevredigend (32).
In de praktijk bleken later toch ook
problemen met dit masker voor te
komen. De pen kwam soms scheef in
het voorhoofd of werd ook wel eens
krom geslagen. In een aantal gevallen
bleek het noodzakelijk om meer dan
één keer te slaan. Evenals bij de kop-
slag bleef het gebruik om met een
stokje door het geslagen gat de herse-
nen te beschadigen.

De Zwitserse veearts B. Siegmund,
directeur van het openbaar slachthuis
van Bazel, verbeterde in 1877 het
slachtmasker van Bruneau door een
pistoolloop op de stalen plaat te mon-
teren. Met een houten hamer werd een
klap op een slaghoedje gegeven waar-
door een patroon ontplofte die vervol-
gens een puntkogel van klein kaliber in
de grote en kleine hersenen dreef. Dit
betekende een doorbraak in de ontwik-
keling van bedwelmingsapparatuur.
Voor deze verdienste voor de dieren-
bescherming werd Siegmund in 1906
het doctoraat honoris causa verleend
door de Afdeling Veeartsenijkunde van
de Universiteit van Zürich.
De Vereeni-
ging tegen het mishandelen van dieren
te Haarlem
was in 1880 enthousiast
over dit zgn. \'schietmasker\'. Volgens
slachthuisdirecteur D. van der Sluijs,
die aan het Amsterdamse abattoir met
dit schietmasker experimenteerde,
was het gebruik ervan niet zonder ge-
vaar omdat de kogels wel eens af-
dwaalden en omdat het schietmasker
wel eens te vroeg afging door onzorg-
vuldig gebruik. Uit het buitenland
werden zelfs dodelijke ongelukken van
slachters gemeld (33). Dit masker
onderging nog verschillende modifica-
ties waarbij de lading van de patronen
(schietkatoen i.p.v. dynamiet) en de
vorm van de kogels werden veranderd.
De bekendste hiervan is het schiet-
apparaat van de firma A. Stoft uit

Erfurt, \'Patent Staehl, Schuss ohne
Knair uit 1894. De leren kap was
hierbij verdwenen en de pistoolloop
mondde uit in een kelkvormig uiteinde
met gekartelde rand, waardoor het
apparaat goed op het voorhoofd kon
worden gefixeerd en het schot minder
lawaai maakte. Dit laatste zou het
wachtende slachtvee minder onrustig
maken (34).

De kogelschietapparaten werden
voornamelijk bij runderen en paarden
gebruikt. Varkens, kalveren en
kleinvee werden meestal nog middels
kopslag bedwelmd of zonder
bedwelming \'gestoken\'. Voor het
bedwelmen van kleinvee werden wel
nieuwe typen slaghamers ontwikkeld.
In 1887 introduceerde de Duitse
veearts Kleinschmidt de eerste
slaghamer voor kleinvee. In Nederland
werd dit apparaat \'dolpen\' genoemd en
het bleef tot in de jaren vijftig van deze
eeuw in gebruik. Eén persoon plaatste
een houder met een terugverende
stalen pen op het voorhoofd van het
slachtdier, terwijl een ander met een
zware hamer de pen in de hersenen
sloeg (35).

De technische innovatie van bedwel-
mingsapparatuur ondervond een enor-
me stimulans door een in 1901 door
Frau Louise Bolza uit Freiburg (i. Br.)
uitgeschreven prijsvraag. Deze prijs-
vraag werd gehouden naar aanleiding
van een door de Duitse dierenbescher-
mingsbeweging gehouden enquête
over het gebruik van bedwelmings-
apparatuur in Duitse slachthuizen.
Hieruit bleek dat vooral kleinvee nog
niet werd bedwelmd. Gevraagd werd
ontwerpen in te sturen waarmee klein-
vee op een veilige en afdoende wijze
kon worden bedwelmd (36). Er kwa-
men niet minder dan 183 inzendingen
binnen. Het \'Schlachtvieh-Betäubungs-
apparat Blitz\' van de Adler Waffen-
werke kreeg de hoofdprijs. Met dit
apparaat werd door ontsteking van
losse patronen in plaats van een kogel
een terugverende pen in de hersenen
gedreven en werd het gevaar van af-
dwalende kogels ondervangen. Hier-
voor was geen houten hamer meer
nodig, de patronen werden met een
handdruk op een knop ontstoken. Dit
apparaat maakte aanzienlijk minder
lawaai dan kogelschietapparaten. In
enkele jaren tijd verschenen talrijke

ontwerpen van penschietapparaten,
o.a. het \'Behrse slachtpistool\' en het
penschietapparaat van Karl Schermer
die met één hand te bedienen waren.
De laatste werd gemodificeerd en
wordt thans hier en daar nog steeds
gebruikt (37).

De technische ontwikkeling van be-
dwelmingsapparatuur kent ook Neder-
landse bijdragen. Aan het openbaar
slachthuis van Maastricht werden
varkens vanaf juli 1902 bedwelmd met
de zgn. \'Percuteur van Pilet\'. Met deze
door de Maastrichtse technicus Jos.
Pilet ontwikkelde en op aanwijzing van
de slachthuisdirecteur J. Lemmens
verbeterde percuteur werden varkens

-ocr page 415-

bedwelmd doordat met een sterke
spiraalveer een pen met een driehoe-
kige punt in de hersenen werd gedre-
ven. Met een hefboom aan de muur
kon de veer in de 1.20 m lange en 8 kg
zware percuteur worden gespannen.
De pen werd met een kracht van 220
kg in de hersenen geschoten. Een
andere veer in het apparaat zorgde
ervoor dat de pen werd teruggeduwd.
Volgens Lemmens was het apparaat
goedkoop in aanschaf en onderhoud
en was het in vergelijking met schiet-
apparatuur veiliger in het gebruik en
aanzienlijk goedkoper doordat op
patronen kon worden bezuinigd (38).

Errm

Fig. 7

Percuteur van J. Pilet en J. Lemmens.
Bron: A. Moreau. l\'Abattoir moderne.
Paris 1916, p. 303.

In het openbaar slachthuis van Utrecht
dat in augustus 1901 werd geopend,
experimenteerde directeur K. Hoef-
nagel met een verbeterd type schiet-
masker. Bij dit apparaat trad de kogel
niet uit de kop van het dier en drong
deze ook minder diep in het nekvlees,
hetgeen de slagers op prijs stelden. Bij
paarden werd het nieuwe schietmas-
ker ook met succes toegepast. Bij
varkens, kalveren, geiten en schapen
werd een enkele maal het dijbeen van
de slachter getroffen en drongen de
kogels vaak te diep in het vlees. Vanaf
1902 werd bij deze dieren de kopslag
weer toegepast (39).

Directeur E.A.L. Quadekker van het
Nijmeegse abattoir vroeg in 1901 de
firma Stoff hem een kleiner en lichter
type schietapparaat te leveren voor het
bedwelmen van varkens en kalveren.
Het geleverde apparaat voldeed goed
en ook zwaardere varkens van 300 kg
levend gewicht werden zonder proble-
men bedwelmd (40).

In navolging van Pilet werd in Enge-
land een kleiner type percuteur ont-
wikkeld door Charles Ransom. Deze
zgn. \'spring bolt pistol\' was op verzoek
en met financiële steun van de Engel-
se dierenbeschermingsbeweging ont-
wikkeld en was speciaal bestemd voor
het bedwelmen van pony\'s die bij het
werk in de mijnen gewond waren ge-
raakt. Volgens de Engelse wet moch-
ten in de mijnen geen vuurwapens
worden gebruikt. Het apparaat werd
gemodificeerd door Christopher Cash
die later ook het Behrse pistool zou
verbeteren (het bekende \'Cash pistol\')
en was ook geschikt om kalveren,
schapen en geiten te bedwelmen (41).

(SÊ

Naar aanleiding van 23 geregistreerde
ongelukken met schietapparaten in
Britse slachthuizen tussen 1913 en
1923, werd wederom op initiatief van
de Engelse dierenbeschermingsbewe-
ging een veiliger bedwelmingsappa-
raat ontwikkeld. Dit apparaat dat
bekend werd onder de naam \'RSPCA
humane killer\' bestond uit een geweer
met korte loop, bevestigd op een
houten steel en kon door de slachter
worden bediend terwijl deze zich op
enige afstand naast het dier bevond.
W.W. Greener modificeerde het schiet-
apparaat van Stoff dat onder de naam
\'Greener\'s humane cattle killer\' in veel
Engelse slachthuizen verplicht werd
gesteld (42).

Tenslotte kunnen uit deze periode nog
experimenten worden vermeld waarbij
getracht werd de dieren te bedwelmen
door middel van elektrische stoom (C.
Bockelmann, 1902; S. Leduc, 1902) en
kooldioxide (Bedersky, 1904) (43).

De rol van de
dierenbescherming

In het tijdschrift Androcies had de
NVBD in 1881 al aangegeven dat er
een rijkswet nodig was om dierenmis-
handeling bij het vervoer van vee te
voorkomen en dat er openbare slacht-
huizen moesten worden opgericht,
waarin het slachten met voorafgaande
bedwelming onder deskundig toezicht
zou kunnen plaatsvinden. In afwach-
ting van deze wetten en slachthuizen
zouden de dierenvrienden zelf nog
apdere acties kunnen ondernemen om
de misstanden te bestrijden. In 1881
waren er in ca. 1100 Nederlandse
gemeenten 3500 runderslachtplaatsen
aanwezig; slechts bij 50 hiervan wer-
den slachtmaskers gebruikt. Derhalve
wilde de NVBD eerst trachten het
gebruik van slacht- en schietmaskers
bij alle slachterijen in te voeren. De
lokale verenigingen kochten schiet-
maskers en gaven deze in bruikleen
aan openbare slachthuizen en particu-
liere slachtplaatsen. Aan slagers die
beloofden ermee te zullen slachten,
werd een aantal maskers gratis ter
beschikking gesteld. Bovendien ver-
zorgde een onbezoldigde rijksveld-
wachter in dienst van de NVBD overal
in het land demonstraties met schiet-
maskers waarbij de lokale pers werd
uitgenodigd.

Ook als consument kon de dieren-
vriend actief meehelpen om slagers tot
het gebruik van slachtmaskers te be-
wegen door geen vlees meer te kopen
bij slagers die nog ritueel of nog zon-
der bedwelming slachtten. Met hetzelf-
de doel werden er door de lokale
verenigingen lijsten bijgehouden van
slachtplaatsen waar al dan niet schiet-
maskers werden gebruikt en werd er
mondeling en schriftelijk reclame ge-
maakt voor slagers die bedwelming
toepasten onder het motto \'ten zeerste
aanbevolen bij alle dierenvrienden\'
(44).

De NVBD trachtte ook bij de militaire
slachterijen schietmaskers te introdu-
ceren. Op verzoek van het hoofd-
bestuur stond de minister van Marine
in 1887 toe dat aan boord van z.m.
oorlogsschip \'Zilveren Kruis\' experi-
menten met het masker van Siegmund
werden genomen. Deze proeven ver-
liepen succesvol en bij de slachterijen
vallend onder de departementen van
Marine (bijv. in Den Helder) en Kolo-
niën en op de oorlogsschepen werd
het schietmasker algemeen in gebruik
genomen. Hierop richtte het hoofd-
bestuur een verzoek tot de minister
van Oorlog om in alle slachtplaatsen
vallend onder zijn departement in
plaats van de gebruikelijke neksteek
schietmaskers in te voeren. Tot grote
teleurstelling van de NVBD antwoord-
de de minister afwijzend. Met uitzon-
dering van Middelburg achtten alle
militaire voedingscommissiën de in-
voering van het schietmasker niet
gewenst. De minister schreef in plaats
van de neksteek de joods-rituele wijze
van slachten verplicht voor. Dit zal hij
waarschijnlijk gedaan hebben op ad-
vies van generaal-majoor-hoofdinten-
dant E. van Gendt. In 1902 werd van
laatstgenoemde in Leiden het boekje
Verduurzamen van levensmiddelen en
in verband daarmede beschouwingen

-ocr page 416-

over de slachtmethodes van huis-
dieren
uitgegeven, waarin op basis
van twintig jaar lange ervaring met het
slachten in militaire slachtplaatsen
werd geconcludeerd dat vanuit econo-
misch en humanitair standpunt de
joods-rituele slachtwijze de meest aan
te bevelen slachtwijze was, omdat
hierbij in vergelijking met schietmas-
kers een betere uitbloeding plaatsvond
(45). Deze gang van zaken liep niet
parallel met de ontwikkeling in de
openbare slachthuizen hetgeen leidde
tot teleurstelling bij de NVBD en ver-
wondering in veterinaire kringen (46).
In 1906 werd het standpunt bij het
Departement van Oorlog gewijzigd en
werd bedwelming in alle militaire
slachterijen verplicht gesteld (47).

De NVBD en lokale verenigingen
trachtten de introductie van schiet-
maskers ook te venwezenlijken door
publicaties in
Androcles, het uitgeven
van brochures en het uitnodigen van
bekende sprekers om lezingen over
het bedwelmen van slachtdieren te
houden. Zoals reeds gemeld deed de
vereniging van Haarlem in 1880 ver-
slag van experimenten met het masker
van Bruneau en van Siegmund (48). In
1897 gaf het bestuur van de Leidse
vereniging een brochure uit waarin een
overzicht werd gegeven van gebruike-
lijke slachtmethoden en waarin de
regering werd verzocht de bedwelming
van slachtdieren wettelijk te regelen
(49).

Op 14 mei 1898 verzorgde D.F. van
Esveld, leraar aan de veeartsenij-
school, op uitnodiging van de NVBD
een voordracht getiteld:
Het dooden
van slachtvee
op het \'Eerste nationale
congres tegen het mishandelen van
dieren\' te Haarlem. Van Esveld gaf een
deskundig en zakelijk overzicht van de
gebruikelijke slachtmethoden. Mits
zorgvuldig uitgevoerd had hij geen be-
zwaren tegen de joods-rituele slacht-
wijze. Verder drong hij aan op het
inzetten van goed geoefend personeel.
Tenslotte pleitte hij voor de oprichting
van openbare slachthuizen omdat
alleen daarin een goed toezicht op het
slachten mogelijk was en veel dieren-
kwelling zou kunnen worden voor-
komen (50).

Districtsveearts D. van Gruting, lid van
de Leidse vereniging, publiceerde in
1902 eveneens een wetenschappelijk
gefundeerd overzicht van de verschil-
lende slachtwijzen. De schietmaskers
komen ook hier als de meest humane
slachtwijze naar voren terwijl volgens
de auteur de joods-rituele slachtwijze
alleen met het strikte in acht nemen
van bepaalde voorwaarden zou mogen
worden toegestaan (51). Van Gendt
reageerde hierop in hetzelfde jaar met
een
Open brief aan de Nederlandsche
regeering in zake het toepassen van
slachtmethodes bij huisdieren.
In dit
geschrift bestreed hij de opvattingen
van Van Gruting, handhaafde hij zijn
positieve mening over de joods-rituele
slachtwijze en nodigde tenslotte de
regering uit de kwestie van het be-
dwelmen te regelen (52).

De NVBD zelf publiceerde in septem-
ber 1902 een rapport dat was opge-
steld door een commissie van leden
van het eigen hoofdbestuur en van het
hoofdbestuur van de Leidse vereni-
ging. Deze commissie waarin o.a. de
veterinairen Van Gruting en J.C. van
der Slooten zitting hadden, kreeg tot
taak de verschillende slachtmethoden
te bestuderen. Gerapporteerd werd dat
het schietmasker de voorkeur genoot
boven andere methoden en dat slach-
ten zonder voorafgaande bedwelming,
zoals o.a. de joods-rituele slachtwijze,
dierenmishandeling inhield. In een
bijlage werden deze conclusies onder-
schreven door verklaringen van vijf
slachthuisdirecteuren (53).

In haar jaarverslag van 1908 publiceer-
de de Nijmeegse dierenbescfiermings-
vereniging een lijst van slagers die al
dan niet hun slachtdieren bedwelm-
den. Naar aanleiding van deze lijst
schakelde de firma D.J. Hinrichs amp;
Zonen de opperrabbijn van Gelder-
land, L. Wagenaar, in om de joodse
slachtwijze die deze firma al tientallen
jaren hanteerde, te rechtvaardigen.
Wagenaar stelde een rapport op dat
door de firma Hinrichs in 1909 als
open brief aan de leden van de
Nijmeegse afdeling van de NVBD werd
verzonden. Op haar beurt schakelde
deze vereniging de \'onpartijdige des-
kundige\' slachthuisdirecteur Ouadek-
ker in. Deze schreef een uitgebreid
antwoord waarin hij op \'wetenschap-
pelijke gronden\' de argumenten ten
gunste van de joodse slachtwijze van
Wagenaar weerlegde en verkondigde
dat genoemde slachtwijze een \'marte-
ling\' voor de dieren was. Dit rapport
werd door de Nijmeegse afdeling ge-
publiceerd onder dankzegging van de
auteur. Ook de redactie van
Androcles
dankte Quadekker hartelijk voor zijn
inspanningen (54).

In 1910 was de NVBD van mening dat
haar doel voor wat betreft het invoeren
van schietmaskers bereikt was. \'De
tegenstand is vrijwel gebroken\' meldde
voorzitter Jhr.mr. R.A. Klerck op de
jaarvergadering. Bij alle openbare
slachthuizen en bij veel particuliere
slachterijen werden de slachtdieren
voortaan bedwelmd. Het succes was
volgens hem ook te danken aan de
oprichting van de openbare slachthui-
zen en de positieve rol die de slacht-
huisdirecteuren bij de introductie van
schietmaskers hadden gespeeld (55).

Polemiek over joods-rituele
slachtwijze

De joods-rituele slachtwijze kent vooral
in Duitsland een veel bewogen ge-
schiedenis, maar ook in andere landen
werd deze manier van slachten gedu-
rende de negentiende en twintigste
eeuw afwisselend gerespecteerd,
getolereerd of wettelijk verboden. In
Saksen (1892), Zwitserland (1893),
Finland (1902) en Duitsland (1933)
werd het voorafgaand bedwelmen
wettelijk verplicht, hetgeen inhield dat
sjechieta onmogelijk werd. De discus-
sies tussen voor- en tegenstanders
van de joodse slachtwijze worden ge-
kenmerkt door vooroordelen, emotio-
nele, ideologische en politieke motie-
ven en door een gebrek aan rationele,
wetenschappelijk gefundeerde of
objectieve argumentatie. Nederland
vormde hierop geen uitzondering, al-
hoewel deze slachtwijze hier, behalve
tijdens van de Tweede Wereldoorlog,
niet werd verboden.

Reeds vanaf de vijftiende eeuw waren
er in West-Europa populaire hand-
boeken aanwezig over de kennis van
de joods-rituele wetten over sjechieta
en bedika (slachten en inwendig
onderzoek). Vanaf 1850 verschenen er
in Nederland ook dergelijke boeken
omdat hier veel sjocheten geen
Hebreeuws meer spraken. In deze
boeken stonden de regels die bij het

-ocr page 417-

slachten en keuren in acht moesten
worden genomen gedetailleerd be-
schreven. De sjocheten in Nederland
verrichtten hun werk onder nauwlet-
tend rabbinaal toezicht (56).

Op het internationale congres van
dierenbeschermingsverenigingen van
1869 in Zürich werd de joodse slacht-
wijze al bestempeld als dierenmishan-
deling. Zowel voor- als tegenstanders
waren het erover eens dat tengevolge
van gebrekkige bedwelmingsappara-
ten en het toepassen van de \'gewone\'
halssnede de joodse slachtwijze tot ca.
1900 in de praktijk waarschijnlijk de
meest humane manier van het doden
van slachtdieren was geweest. De
dierenbeschermers waren van mening
dat door de ontwikkeling van doelmati-
ge bedwelmingsapparatuur de joodse
slachtwijze was achterhaald en
\'verouderd en primitief\' was geworden.
Wie zo krampachtig vasthield aan de
slachtwijze \'der wilde en oude volken\'
bestendigde het dagelijkse lijden van
duizenden slachtdieren. Door het
neerwerpen van de dieren, de pijnlijke
halssnede en de minutenlange dood-
strijd hield de joodse slachtwijze een
\'ergerlijke dierenmishandeling\' in. \'Het
valt niet te ontkennen, dat het hier
eene moeilijk op te lossen quaestie
geldt. Het spreekt toch vanzelf, dat
rekening moet gehouden worden met
de godsdienstige bezwaren van an-
ders denkenden en dat er van gewe-
tensdwang geen sprake mag zijn\', zo
werd in 1885 in
Androcies gemeM.
Desalniettemin werd in hetzelfde arti-
kel de mogelijkheid genoemd om de
joodse slachtwijze te verbieden zonder
dat daarmee inbreuk op de geloofsvrij-
heid van de Israëlieten werd gedaan,
aangezien \'het verrichten van gods-
dienstige handelingen slechts geoor-
loofd [is] voor zoover zij niet strijdig zijn
met de goede zeden en de openbare
orde\'. Van Esveld memoreerde in 1898
dat de joodse slachtwijze tot bittere
strijd aanleiding had gegeven waar-
mee zich vele onbevoegden hadden
bemoeid. \'Die strijd duurt nog altijd
voort en heeft in enkele streken een
zuiver antisemitisch karakter aangeno-
men\'. Ook Van Gruting betreurde het
antisemitisme dat vooral in Duitsland
in de strijd meespeelde. Andere veteri-
nairen in Nederland waren minder
gematigd en veroordeelde de joodse
slachtwijze als \'de meest barbaarsche
methode\' (T.A.L. Beel), \'wreed en
weerzinwekkend\' en \'past niet voor
menschen die aanspraak willen maken
op beschaafdheid\' (Quadekker), \'moet
van staatswege verboden worden\'
(Hoefnagel). Tenslotte werd kritiek ge-
uit dat er veel meer runderen kosher
geslacht werden dan voor de voorzie-
ning van de joodse bevolking nodig
was.

Een belangrijke rol bij de meningsvor-
ming over de joodse slachtwijze speel-
de de eerder genoemde polemiek
tussen Wagenaar en Quadekker uit
1909. De geschriften van deze heren
zijn interessant omdat beiden hun
standpunt baseren op gegevens uit de
wetenschappelijke literatuur (57).

Wetenschappelijk onderzoek

Over de uitgangspunten bij het weten-
schappelijk onderzoek naar optimale
bedwelmingsmethoden bestond grote
overeenstemming. Vanuit economisch
en hygiënisch oogpunt golden de vol-
gende eisen:

-nbsp;lange houdbaarheid van het vlees;

-nbsp;te verkrijgen door zoveel mogelijk
bloed aan het slachtdier te onttrekken.

Vanuit de humaniteit moest aan de vol-
gende voorwaarden worden voldaan:

-nbsp;voldoende veiligheid en bescher-
ming voor de slachters;

-nbsp;zo snel mogelijke intreding van de
dood;

-nbsp;zo min mogelijk lijden van het dier;

-nbsp;de dieren mogen niet meer bijkomen
tijdens het verbloeden;

-nbsp;de bedwelmingsapparatuur mag de
dieren niet beangstigen of veront-
rusten.

De aandacht in de wetenschappelijke
literatuur over traditionele slachtmetho-
den zonder voorafgaande bedwelming
en over de introductie van nieuwe
bedwelmingsapparaten was gericht op
de uitbloedingsgraad, het moment
waarop de dieren het bewustzijn verlo-
ren en de mate waarin de dieren node-
loos pijn leden (58).

Voor wat betreft de kopslag was men
het erover eens dat deze methode,
mits goed uitgevoerd, een effectieve
manier was om de dieren het bewust-
zijn te ontnemen. Uit een Duits onder-
zoek bleek echter dat slechts 90% van
de dieren in één slag werden be-
dwelmd. Soms waren vijf slagen nodig

HOOFDSTUK II
Wie mag tlachten.

§ 1. Alleen hij mag als Sjochet optreden, die yau een er-
kend Rabbijn de
autorisatie (rfj^j?) daartoe ontvangen heeft.
Deze autorisatie moet periodiek vemieuwd worden (gewoonlijk
jaarlijks).

§ 2. Wanneer iemand zonder zoodanige autorisatie slacht,
wordt het door hem geslachte als (wi^«lt;gt;ofÄ»/lt;i(riirNp) beschouwd.

§ 3. Iemand die blind of doofstom is, of wiens geestrer-
mc^ens gekrenkt zijn, alsook iemand beneden de 13 jaar 1)
mag niet als Sjochet optreden. Het door hun geslachte is
ongeoorloofd.

§ 4. In het algemeen mag alleen hij als Sjochet optreden,
die
genoegzame liehafnelijke kracht bezitnbsp;HS), gttond van

geest (njTI 13), en volkomen bedreven is in de verschillende
wetten en gebruiken, bij het titueele slachten en bij het inwen-
dig onderzoek in acht te nemen.

Fig. 8

Enkele voorschriften over de joodse slachtwijze. Bron: A. Vedder en N.N. Goudsmit. De
Joodsch-ritueele voorschriften omtrent het slachten en het daarbij behoorende onderzoek.
Amsterdam 5644 [1883], p. 4.

-ocr page 418-

om het dier te bedwelmen. Om deze
reden en het feit dat bij de kopslag de
hersenen met een stokje werden ver-
nietigd, werd deze methode vanuit
oogpunt van dierenmishandeling afge-
raden.

Uit praktische overweging was de
neksteek een aantrekkelijke methode
om de dieren te immobiliseren. Onder-
zoeksresultaten wezen echter al snel
uit dat het hier een ernstige dieren-
mishandeling gold omdat de dieren
gedeeltelijk werden verlamd en volle-
dig bij bewustzijn bleven. J.A. Dembo
uit St. Petersburg toonde aan dat voor-
al het ruggemerg in plaats van het
verlengde merg hierbij werd doorge-
stoken, zodat de dieren alleen achter
de plaats waar het ruggemerg werd
doorgestoken gevoelloos waren. In
Rusland en later ook in andere landen
werd de neksteek verboden.

Bij het toepassen van slachtmaskers,
kogel- en penschietapparaten bleek
dat de dieren effectief bedwelmd wer-
den door beschadiging en schudding
van de grote en kleine hersenen. De
ervaring leerde dat wanneer het ver-
lengde merg intact bleef de dieren
beter uitbloedden omdat de ademha-
ling en de hartslag langer bleven func-
tioneren en daardoor spiercontracties
ook langer aanhielden. Kogelschiet-
apparaten waren in dit opzicht nadeli-
ger omdat de kogels vaak doordron-
gen tot in het onderste deel van de
middenhersenen en het verlengde
merg waar de reticulaire formatie die
de genoemde vasomotorische functie
beïnvloedt, is gelocaliseerd (59).

De strijdvraag over de rituele hals-
snede werd ook in de wetenschappe-
lijke literatuur uitgevochten, alhoewel
de discussies vaak werden vertroebeld
door emotionele en ideologische voor-
oordelen. Kern van de strijvraag was
hoe lang het duurde voordat de dieren
na de halssnede het bewustzijn verlo-
ren en dus geen pijn meer voelden. De
meningen hierover liepen nogal uiteen.
Sommige auteurs waren van mening
dat door anaemie van de hersenen het
bewustzijn na 3 a 4 seconden ver-
dween, volgens anderen pas na minu-
ten. Wooldridge verwoordde de eerste
opvatting: \'It is doubtful, however, if the
suffering of the beast is anything like
so great as at first sight it would
appear to be, as there is complete loss
of consiousness trom anaemia of the
brain long before the respiratory and
cardiac movements cease\' (60).
Voorstanders wezen er verder op dat
bij de halssnede het verlengde merg
niet werd beschadigd, waardoor er een
betere uitbloeding plaatsvond en het
vlees minder snel aan bederf onder-
hevig was. Experimenten wezen even-
wel uit dat er nauwelijks verschil in
uitbloedingsgraad was tussen slachten
met schietmaskers en de halssnede.
Het argument dat het ritueel geslachte
vlees langer houdbaar was verviel toen
in de modernere slachthuizen koelcel-
len in gebruik kwamen. De tegenstan-
ders van ritueel slachten wezen erop
dat bij het kluisteren en neertrekken
van de dieren vaak horens, poten,
ribben en heupbeenderen braken. Dit
betekende een ernstige dierenmishan-
deling evenals het hardhandige fixeren
van de kop van het dier op de grond
tijdens de halssnede. Ook het zgn.
\'nasnijden\' of \'slagaderkorten\' dat na
enkele minuten werd toegepast om
stolsels uit de slagaders te verwijderen
en het verbloeden weer te activeren,
zou bij de dieren pijn veroorzaken.
Werd dit nasnijden achterwege gelaten
dan zouden de dieren na ca. 4 minu-
ten weer bij bewustzijn komen. Verder
werd aangevoerd dat de hersenen na
het uitvoeren van de halssnede toch
nog bloed kregen aangevoerd via de
slagaders die door de halswervels
verliepen. Om aan de bezwaren tegen
het onvoldoende fixeren van de dieren
tegemoet te komen, werden de gebrui-
kelijke methoden om de dieren neer te
leggen verbeterd, kanteltoestellen ont-
wikkeld en hoofdklemmen in gebruik
genomen (61).

Voorstanders van de joodse hals-
snede, zoals bijv. Wagenaar, beriepen
zich op \'goedkeuringsverklaringen\' van
deskundigen. In het in 1894 in Berlijn
uitgegeven boek
Gutachten über das
jüdisch ritueile Schlachtverfahren
(Schächten)
waren 252 verklaringen
ten gunste van de joodse slachtwijze
afkomstig van internationaal bekende
anatomen, pathologen, fysiologen,
medici en veterinairen opgenomen.
Naast bekende namen als R. Virchow
waren ook enkele Nederlandse hoog-
leraren in de reeks opgenomen waar-
onder A.A. Fokker en Th.W. Engelman
uit resp. Groningen en Utrecht. Van de
directeur van de veeartsenijschool,
A.W.H. Wirtz, was een verklaring uit
1886 opgenomen: \'Das rituelle
Schlachtverfahren... ist... bei gehöriger
schmerzloser Vorbereitung, als die am
wenigsten Schmerzhafte zu bezeich-
nen weil es ohne Gehirnverletzung
durch Gehirnverblutung sogleich
Bewusstlosigkeit herbeiführt, folglich
jedes Schmerzgefühl aufhebt\'. In 1902
werd deze verzameling nog met 103
bijdragen aangevuld. Ouadekker
beschouwde de verklaringen waarvan
sommigen dateerden van de jaren
zestig als verouderd en voerde aan dat
in die achterliggende periode de zorg-
vuldig uitgevoerde joodse slachtwijze
humaner was dan het slachten \'bij
menig Christenslachter\'. Verder achtte
hij veel van de opgevoerde deskundi-
gen niet competent op het gebied van
de veeartsenijkunde, hadden velen
volgens hem nog nooit moderne be-
dwelmingsapparatuur in werking ge-
zien en kenden zij de slachthuispraktijk
niet van nabij. In de periode 1902-
1908 werden in Duitsland meer dan
500 verklaringen van veterinairen
tégen het slachten zonder bedwelming
verzameld en in een reeks van artike-
len in de
Deutsche Schlacht- und Vieh-
hofzeitung
onder de titel \'Fünf Jahre
Kampf um humanes Schlachten der
Tiere\' in 1908 gepubliceerd. Ouadek-
ker merkte naar aanleiding van deze
artikelen op dat veel deskundigen hun
standpunt in de loop van de vooraf-
gaande twintig jaren ten nadele van
het rituele slachten hadden gewijzigd
vanwege de ontwikkeling van doel-
matige bedwelmingsapparatuur (62).

Vanaf 1902 werd onderzocht of er
geen andere bedwelmingsmogelijk-
heden waren om de dieren bewuste-
loos te maken zonder de hersenen te
beschadigen zodat de joods-religieuze
bezwaren tegen bedwelming konden
vervallen. In dit verband vonden expe-
rimenten met elektrische doorstroming
van de hersenen plaats door Stephane
Leduc in Nantes en C. Bockelmann in
Aken. Deze ontwikkeling valt verder
buiten het kader van dit artikel (63).

Ten aanzien van de vraag of de joods-
rituele slachtwijze dierenmishandeling
inhield, werd omstreeks de eeuwwis-
seling geen overeenstemming bereikt.
Ook na recenter onderzoek in de jaren
zeventig en tachtig, waarbij elektro-

-ocr page 419-

encefalografische en elektrocardio-
grafische technieken werden ingezet
kon er geen eensgezind standpunt
over het moment van het verlies van
bewustzijn bij de dieren worden inge-
nomen. Volgens sommigen was dit het
geval na ca. 20 seconden, volgens an-
dere onderzoekers pas na 70 secon-
den. De discussie over ritueel slachten
loopt nog steeds en een wetgeving
over dit onderwerp in E.E.G.-verband
zal waarschijnlijk nog jaren op zich
laten wachten (64).

De rol van veterinairen

Veterinairen in binnen- en buitenland
waren het er over eens dat door hun
opleiding en dagelijkse omgang met
dieren niemand beter geschikt en
gekwalificeerd was om deze kwestie te
onderzoeken en er over te rapporteren
(65). De kwestie van dierenmishande-
ling bij het slachten was in Nederland
door de dierenbescherming vanaf ca.
1880 onder de aandacht gebracht.
Rond de eeuwwisseling werd een aan-
tal veterinairen actief binnen dierenbe-
schermingsverenigingen als deskun-
digen op dit terrein, zoals bijv. D.F. van
Esveld. J.C. van der Slooten had zit-
ting in het hoofdbestuur van de NVBD;
D. van Gruting en E.A.L. Quadekker
waren bestuurleden in resp. Leiden en
Nijmegen. Een bijzondere rol was in dit
verband weggelegd voor de veterinai-
ren die werden aangesteld als direc-
teuren bij de eerste openbare slacht-
huizen. In die functie waren ze betrok-
ken bij de introductie en verdere ont-
wikkeling van bedwelmingsapparatuur,
konden ze onderzoek op dit terrein
verrichten en de resultaten daarvan
publiceren (66). Van de openbare
slachthuizen ging een voorbeeldfunctie
uit voor wat betreft het bedwelmen van
dieren in de regionale slachterijen. \'Het
openbaar slachthuis waakt tegen
dierenmishandeling en draagt zorg,
dat de te slachten dieren zoo snel en
zoo pijnloos mogelijk gedood worden\',
zo verwoordde Quadekker deze func-
tie (67).

In 1902 hadden de slachthuisdirecteu-
ren ten aanzien van de verschillende
bedwelmingsmethoden nog geen een-
duidig standpunt ingenomen. Sommi-
gen stelden zich radicaal afwijzend op
ten aanzien van de joods-rituele

slachtwijze, tenwijl anderen hier tole-
rant tegenover stonden en in hun
slachthuis de neksteek nog toelieten of
de keuze van al dan niet bedwelmen
aan de slachters overlieten. Vanaf
1907 kwam hierin verandering, waar-
schijnlijk door de oprichting van de
Vereeniging van directeuren van ge-
meenteiijllt;e slachthuizen in Nederland.
Op een verzoek om advies van de
Gemeenteraad van Rotterdam uit 1911
over het verplicht stellen van bedwel-
ming in het slachthuis aldaar, ant-
woordde de vereniging van slachthuis-
directeuren dat in alle andere openba-
re slachthuizen in Nederland bedwel-
ming met succes werd toegepast.
Verwezen werd verder naar een verga-
dering van de directeuren in septem-
ber 1910 waar ten aanzien van het
bedwelmen van slachtdieren vóór de
bloedonttrekking o.a. de volgende con-
clusies met algemene stemmen waren
aangenomen:

-nbsp;Bedwelming van slachtdieren is in
alle slachthuizen gewenst.

-nbsp;De joodse slachtwijze bezit uit oog-
punt van verbloeding géén hogere
hygiënische waarde dan bedwel-
mingsmethoden.

-nbsp;Uit oogpunt van dierenbescherming
is bedwelming beter dan de joodse
slachtwijze omdat het neenwerpen
overbodig is en de zekerheid over
het spoedig verlies van het bewust-
zijn groter is.

-nbsp;Het doden na voorafgaande bedwel-
ming verdient zowel uit humaan als
esthetisch oogpunt verre de voor-
keur boven de rituele slachtmethode.

-nbsp;Toepassing van de halssnede, niet
berustend op een religieus gebod
moet direct overal verboden worden
(68).

Uit dit gezamenlijke standpunt blijkt dat
de gelederen zich tussen 1902 en
1910 hadden gesloten. De verandering
van mentaliteit die ten opzichte van het
welzijn van slachtdieren aan het begin
van deze eeuw bij veterinairen is op-
getreden blijkt ook uit een interview
met slachthuisdirecteur Van der Sluijs
ter gelegenheid van het 30-jarig be-
staan van het Amsterdamse slachthuis
in 1917. Werden in de negentiende
eeuw milieuverontreiniging, verbete-
ring van de hygiëne en verplichte keu-
ring van vlees als belangrijkste motie-
ven voor centralisatie van het slagers-
bedrijf in openbare slachthuizen ge-
noemd, in 1917 werden als voordelen
van openbare slachthuizen ook \'elimi-
natie van de kwellende aanblik van het
doden van dieren\' en een \'pijnloze
snelle dood\' genoemd (69).

Als positieve bijdrage aan de introduc-
tie van bedwelmingsapparatuur in
Nederland kunnen tenslotte de activi-
teiten vermeld worden van veterinairen
die betrokken waren bij het opstellen
van wetteksten over bedwelming van
slachtdieren die in de \'Wet op de uit-
voerkeuring van vleesch\' en de Vlees-
keuringswet werden opgenomen (70).

Wettelijke voorschriften

Voor het in werking treden van de
Vleeskeuringswet in 1922 bestond er
in Nederland geen nationale wetgeving
waarin het bedwelmen van slachtdie-
ren die waren bestemd voor binnen-
landse consumptie, was geregeld. Tot
ver in de negentiende eeuw bleven
verordeningen over vleeskeuring en
vleeshandel, die vaak nog uit de
middeleeuwen stamden en waarin
geen voorschriften met betrekking tot
bedwelming van slachtdieren voorko-
men, in verschillende Nederlandse
steden van kracht (71). In een over-
zicht van gemeentelijke reglementen
over vleeskeuring van Amersfoort,
Amsterdam, \'s-Gravenhage, Haarlem,
Leiden, Nijmegen en Roermond van
omstreeks 1860 bevinden zich nog
geen voorschriften over bedwelming
(72). Ook in het rapport van D.F van
Esveld en L.J. van der Harst over de
toestand van de vleeskeuring in ons
land uit 1894 wordt niets gemeld over
bedwelming (73). In 1900 konden
slachters in het Amsterdamse abattoir
naar eigen goeddunken runderen al
dan niet bedwelmen (74). Tijdens de
besprekingen over een ontwerp vlees-
keuringswet op het \'Nederlandsche
Congres voor Openbare Gezondheids-
regeling\' in 1899 werden details over
bedwelming overgelaten aan gemeen-
tebesturen (75). De ontwerpen van
een algemene gemeentelijke politie-
verordening over vleeskeuring uit 1896
en van een nationale vleeskeuringswet
uit 1900, beide afkomstig van de
Vee-
artsenijilt;undige Hygiënische
Vereen/-
g/ngr vermelden geen bepalingen over
bedwelming (76). De laatste waren

-ocr page 420-

evenmin opgenomen in liet Koninllt;lijllt;
Besluit van 21 november 1902 \'hou-
dende bepalingen ter bevordering van
de uitvoer van deugdelijk vleesch\'
(Stbl. no. 199).

Hierna trad er een duidelijke kentering
op. Vanaf 1900 werden er in verschil-
lende steden openbare slachthuizen
opgericht. Ten behoeve van deze
gemeentelijke instellingen werden
\'Verordeningen op het gebruik van het
slachthuis\' opgesteld. Hierin zien we
voor het eerst dat het welzijn van
slachtdieren de nodige aandacht krijgt.
In de verordeningen van Leiden uit
1903 en Den Haag uit 1911 waren
zeer gedetailleerde voorschriften op-
genomen over het voorkomen van
dierenmishandeling, over het gebruik
van schietmaskers en over de joods-
rituele slachtwijze (77).

In de \'Wet op de uitvoerkeuring van
vleesch\' van 16 juli 1907
{Stbl. no.
217) werd voor het eerst op nationaal
niveau de bedwelming van slacht-
dieren die bestemd waren voor de ex-
port, geregeld. In het Koninklijk Besluit
van 24 juni 1908 no. 50, werd in artikel
5 de wijze van het slachten nader
geregeld. \'Het doden geschiedt door
verbloeding bij eenhoevige dieren,
runderen en varkens na bedwelming of
door aanwending van werktuigen, wier
toepassing een onmiddellijke dood ten
gevolge heeft\'. De neksteek en de
nekslag werden verboden. De bedwel-
ming mocht alleen worden uitgevoerd
doorgeoefende personen (78).

Op 22 februari 1913 werd het ontwerp
\'Vleeskeuringswet\' aan de Tweede
Kamer aangeboden. In artikel 18 lid 2
werd voorgesteld dat bij Algemene
Maatregel van Bestuur voorschriften
zouden worden gegeven over de wijze
waarop dieren mochten worden ge-
slacht. In de Memorie van Toelichting
stelden de ministers van Binnenlandse
Zaken en van Landbouw, Nijverheid en
Handel dat het vraagstuk over slacht-
wijzen nog niet rijp voor een oplossing
was. Het Hoofdbestuur van de
Maat-
schappij ter bevordering van de vee-
artsenijkunde in Nederland
liet de
ministers en kamerleden weten dat het
probleem wel degelijk rijp was voor
een oplossing en dat in de wet moest
worden opgenomen dat vóór de bloed-
onttrekking alle slachtdieren, met
uitzondering van de rituele slachtingen,
zouden moeten worden bedwelmd. De
ministers bleven evenwel bij hun
standpunt. De Eerste Wereldoorlog
voorkwam het totstandkomen van de
wet. In 1919 werd deze met enkele
wijzigingen snel aangenomen. De ver-
plichting tot het bedwelmen van slacht-
dieren vóór het verbloeden werd uitge-
vaardigd door het Koninklijk Besluit
van 5 juni 1920
{Stbl. no. 285) artikel
7. In artikel 8 werd beschreven dat
deze bedwelming moest worden be-
werkstelligd \'door middel van toestel-
len waardoor de groote hersenen
mechanisch worden beleedigd en
dientengevolge het bewustzijn onmid-
dellijk wordt opgeheven\'. De neksteek,
kop- en nekslag werden verboden.
Uitgezonderd van deze verplichting
werden huisslachtingen (voorlopig) en
noodslachtingen. De joods-rituele
slachtwijze werd uitgezonderd op
basis van het in de Nederlandse
grondwet gewaarborgde recht van
godsdienstvrijheid. Voor de laatste
slachtwijze werden wel nauwkeurige
voorwaarden omschreven met betrek-
king tot de fixatie van de dieren en de
bevoegdheid van de slachters. De
keuze van de te gebruiken bedwel-
mingsapparatuur werd aan de ge-
meentebesturen overgelaten. In 1914
achtten de ministers de tijd voor een
regeling nog niet rijp. In 1919 kennelijk
wel want in de Memorie van Toelich-
ting stelden de ministers: \'De huma-
niteit eischt verplichte bedwelming
vóór het doden\' (79).

Besluit

Tegen het eind van de vorige eeuw
werd door activiteiten van de dieren-
beschermingsbeweging de publieke
aandacht gevestigd op de mishande-
ling van slachtvee in abattoirs en
vooral particuliere slachtplaatsen. De
destijds gebruikelijke slachtmethoden
zonder voorafgaande bedwelming,
vooral de joods-rituele slachtwijze,
ondervonden vanaf 1880 veel kritiek.
Deze kritiek had weinig effect in poli-
tieke kringen, maatregelen van de
overheid bleven uit en de traditionele
slachtwijzen zonder voorafgaande be-
dwelming bleven in de meeste slach-
terijen tot 1900 gehandhaafd. Ook in
veterinaire kringen bestond er aanvan-
kelijk weinig belangstelling voor dit
onderwerp en was de aandacht bij het
slachtproces meer gericht op techni-
sche aspecten van de vleeskeuring,
hygiëneverbetering en dierziektesigna-
lering. Omstreeks de eeuwwisseling
kwam er ook in beleidmakende
kringen aandacht voor het welzijn van
slachtdieren en verbeterde de situatie
aanzienlijk door de technische ontwik-
keling van bedwelmingsapparatuur.
Naar buitenlands voorbeeld werden
tussen 1900 en 1910 deze nieuwe
slachtmethoden in Nederlandse slach-
terijen geïntroduceerd, mede dankzij
propaganda van de dierenbescher-
mingsorganisaties en de directeuren
van openbare slachthuizen. De ver-
breiding van de dierenbeschermings-
gedachte heeft ervoor gezorgd dat de
bedwelming van slachtdieren in veel
West-Europese landen wettelijk werd
geregeld. Voorschriften met betrekking
tot bedwelmingsmethoden werden in
Nederland wettelijk vastgelegd in ge-
meentelijke verordeningen, in de Wet
op de uitvoerkeuring van vlees van
1907 en de Vleeskeuringswet van
1919.

In het kader van de vleesproduktie,
vleesvoorziening en vleeskeuring werd
vanaf het midden van de vorige eeuw
de aandacht achtereenvolgens gericht
op het innen van accijnzen, het bevor-
deren van de export, het tegengaan
van milieuverontreiniging in de steden,
de centralisatie van het slachten en
keuren, het economisch belang van
een gezonde veestapel en het be-
schermen van de volksgezondheid.
Aandacht voor het welzijn van de
slachtdieren kwam als laatste aan bod.
De discussie over bedwelmingsmetho-
den van slachtdieren duurt nu ruim
een eeuw en is nog lang niet afgelo-
pen. In de dagelijkse praktijk in de
slachterijen is de situatie gedurende
deze periode weliswaar sterk verbe-
terd, fouten worden nog steeds ge-
maakt. Voortdurende kritische aan-
dacht voor dit aspect van de mens-dier
relatie blijft gewenst.

Noten

1.nbsp;Thomas More. Utopia. Vert. A.H. Kan.
4e druk, Rotterdam 1970, p. 88-89.

2.nbsp;G.E.C. Geräts. Werken aan kwaliteit
Aspecten van kwaliteitszorg en hygiëne
in de industriële vleessector.
Diss.
Utrecht 1990; Rudie Kagie.
Merg amp;

-ocr page 421-

Been. Over werkomstandigheden in de
Nederlandse vleesindustrie.
Rotterdam
1980.

3.nbsp;L. Lietaert Peerbolte en H.C.L.E.
Berger.
Vleeschkeuringswet en haar
uitvoering.
Alphen aan den Rijn 1920,
p. 16, 28-29, 80-81, 115.

4.nbsp;N.G. Gregory, Animal welfare in the
hauling and slaughtering trades -
ancedotes from the past.
Bilologist, 31,
23-26, 1984.

5.nbsp;L. Baillet. Traité de I\'inspection des
viandes de boucherie.
2e Edit., Paris
1880, p. 140-155; A. Barénski.
Anlei-
tung zur Vieh- und Fleischschau.
3e
Aufl., Wien und Leipzig 1887, p. 41-46;
G.R. Leighton and L.M. Douglas.
The
meat industry and meat inspection.
London 1910, vol. 3, p. 737-770; A.
Moreau.
l\'Abattoir moderne, construc-
tion, installation, administration.
Paris
1916, p. 299-304; R. von Ostertag.
Handbuch der Fleischbeschau für
Tierärzte, Ärzte und Richter.
6e Aufl.,
Stuttgart 1910, p. 217-230; A. Schmidt-
Mülheim.
Handbuch der Fleischkunde.
Leipzig 1884, p. 38-40;

6.nbsp;Zie o.a. Die deutschen Tierärzte gegen
das betäubungslose Schächten.
3e
Aufl., Berlin und München 1927; Bruno
Lauft.
Schechita und Bedikah. Rituelle
Schlachtung und innere Untersuchung.
Berlin 1925; L.M. Levinger, Jewish
attitude toward slaughter.
Animal
Regulation Studies, 2,
103-109, 1979;
G. Nitsch, Schlachtriten durch die Jahr-
hunderte.
Die Fleischerei, 38, 587-589,
1987; Roni Ozari.
Rituelles Schlachten
bei Juden (Schechita), Muslimen
(^abh) und Sikhs (jhatkä)
diss. Mün-
chen 1984; G.H. Wooldridge, The
humane slaughtering of animals.
The
Veterinary Record,
2, 139-147, 1922.

7.nbsp;A. Vedder en N.N. Goudsmit. De
Joods-ritueele voorschriften omtrent
het slachten en het daarbij behoorende
onderzoek.
Amsterdam 5644 [1883].

8.nbsp;R. Warrington, Electrical stunning: a
review of the literature.
The Veterinary
Bulletin,
44, No. 10, 617-628, 1974.

9.nbsp;G. von Miekwitz and T.M. Leach.
Review of pre-slaughter stunning in the
Economic Community.
Information on
Agriculture, No. 30. Brussel 1977.

10. P.G. Chambers, Legislation for the
slaughter of food animals.
Animal
Regulation Studies, 2,
59-64, 1979.

U.K. Frucht, Animal slaughter and
transport in the mirror of art.
Animal
Regulation Studies,
2, 37-57, 1979.

12.nbsp;G. Gregory, Slaughtering methods and
equipment.
Veterinary History, NS 6,
No. 2, 73-84, 1989/90.

13.nbsp;Ozari, Das rituelle Schlachten, p. 13-
14; Anita Seifert, Zur Geschichte des
Schlachtens.
Fleisch, 42, 54-55, 1988.

14.nbsp;Levinger, Jewish attitude; Anita Seifert,
Historische Betrachtungen zum Töten

von Tieren durch Schächten. Fleisch,
40, 219-221, 1986.

15.nbsp;Chambers, Legislation; Ozari, Das
rituelle Schlachten,
p. 139.

16.nbsp;Ozari, Das rituelle Schlachten, p. 93-
104; Nitsch, Schlachtriten.

17.nbsp;Angela von den Driesch, Voiksdierge-
neeskunde in de Transhimalaya.
ARGOS, Bulletin van het Veterinair
Historisch Genootschap,
4, 87-92,
1991.

18.nbsp;Gregory, Slaughtering methods. C.F.
van Oyen en K. Reitsma.
Voedings-
middelen van dierlijke oorsprong. Vlees
en vleeskeuring.
Amsterdam 1951, dl.
1, p. 100-114.

19.nbsp;Nitsch, Schlachtriten.

20.nbsp;Angela von den Driesch. Geschichte
der Tiermedizin. 5000 Jahre Tierheil-
kunde.
München 1989, p. 18, 172-173;
Gregory, Slaughtering methods.

21.nbsp;Chambers, Legislation; Gregory,
Slaughtering methods.

22.nbsp;Gregory, Slaughtering methods;
Leighton and Douglas.
Meat Industry.
p. 762.

23.nbsp;Nitsch, Schlachtriten.

24.nbsp;FH. Coblijn e.a. Rapport van de
Raadscommissie in zake de oprichting
van een abattoir.
Gedrukte verzame-
ling, ingekomen stukken Nr. 9., Utrecht
1897, p. 19-21; November, slacht-
maand.
Androcies. Maandschrift aan
de belangen der dieren gewijd,
13,
165-173, 1881.

25.nbsp;Drijven van vee, voor de siagtbank
bestemd.
Notulen van het verhandelde
in de vergaderingen der inspecteurs
voor het Geneeskundig Staatstoezicht
en rapporten,
2, 170-171, 292-293,
460, 1869; FC. Hekmijer. De zorg voor
den gezondheidstoestand bij het
heerschen van ziekten onder de dieren
(epizoötieën) en over de ziekten van
dieren, die op den mensch overgaan.
In: L.A. Cohen, (Ed.).
Handboek der
Openbare gezondheidsregeling.
Gro-
ningen 1872, dl. II, p. 426-540, aldaar
p. 428-431.

26.nbsp;Coblijn. Rapport abattoir p. 20 ;
Kroniek van dierenmishandeling.
Androcies, 11, 125-129, 1879; Het
villen van levende dieren.
Androcies,
IQ, 129-131, 1878.

27.nbsp;November, slachtmaand, p. 171-172.

28.nbsp;J.C. v.d. H., Iets over slachten. Nieuwe
Rotterdamsche Courant,
11 maart
1886; Zie verder:
Androcies, H, 125-

129, 1879 en 34, 103-110, 1902.

29.nbsp;F. van Erlevoort, Het dertigjarig be-
staan van het Amsterdamsche abattoir.
Het Leven, 12, 845-851,1917.

30.nbsp;D.F. van Esveld, Hef dooden van
slachtvee, voordracht gehouden op het
Eerste nationale congres tegen het
mishandelen van dieren te Haarlem op
14 mei 1898.
Haarlem 1898, p. 4-14;
Idem, Het slachten en afmaken van
dieren.
Androcies, 33, 97-103, 1901 ; E.
van Gendt.
Verduurzamen van levens-
middelen en in verband daarmede
beschouwingen over de slachtmetho-
des van huisdieren.
Leiden 1902, p.
100-102;
Idem. Open brief aan de
Nederlansche Regeering in zake het
toepassen van slachtmethodes bij
huisdieren.
Leiden 1902, p. 8-16; E.W.
de Jong, Gemeente-instellingen te
Amsterdam. VI Abattoir en veemarkt.
Elsevier\'s geïllustreerd maandschrift,
10, 539-553, 1900; Slachtmethoden.
Brochure uitgegeven door het Bestuur
der afdeeling Leiden der Nederland-
sche vereeniging tot bescherming van
dieren.
Leiden [1897], p. 5-8;
November, slachtmaand, p. 168.

31.nbsp;D.F. van Esveld, Abattoir te Roermond.
Tijdschrift voor Veeartsenijkunde en
Veeteelt (TvVV),
2Z, 179-182, 1900.

32.nbsp;Baillet. Traité de I\'inspection. p. 145-
150; D. van Gruting.
De halssnede en
het schietmasker
3e druk. Leiden
1902, p. 28-29; TC. Winkler, Het slach-
ten van runderen en paarden met het
schietmasker.
Androcies, 12, 97-107,
1880.

33.nbsp;E.A.L. Quadekker. Antwoord van de
Afdeeling Nijmegen en omstreken der
Nederlandsche Vereeniging tot be-
scherming van dieren op den open
brief van de Firma D.J. Hinrichs en
zonen te Nijmegen in zake het ritueele
slachten.
Nijmegen 1909, p. 57; Van
Gendt.
Open brief p. 14-16; B. Sieg-
mund, Die Schussmaske als neue
Schlachtmethode.
Wochenschrift für
Thierheilkunde und Viehzucht,
21, 294,
1877 und 22, 104, 1878; Winkler, Het
slachten.

34.nbsp;B. Hofschulte, Karl Schermer und der
Bolzenschussapparat.
Tierärztliche
Umschau,
42, 885-892, 1987; Von
Ostertag.
Handbuch, p. 221.

35.nbsp;Van Oyen en Reitsma. Voedingsmidde-
len.
p. 103-104.

36.nbsp;Zie Zeitschrift für Fleisch- und Milch-
hygiene (ZFMH),
12, 90-92, 1901 en
12, 254, 1902.

37.nbsp;Hofschulte, Karl Schermer.

38.nbsp;D.F. van Esveld, Het openbaar slacht-
huis te Maastricht over 1902 (directeur
J. Lemmens):
Tijdschrift voor Veeartse-
nijkunde (TvV),
31, 31-32, 1904; [J.]
Lemmens, Nouvel appareil pour
l\'abatage des animaux.
Revue Géné-
rale de Médécine Vétérinaire,
Tome VI.
No. 61, 6-7, 1905.

39.nbsp;K. Hoefnagel, Het gebruik van het
schietmasker bij slachtvee.
TvV, 30,
206-214, 1903.

40.nbsp;[E.A.L.] Quadekker, Das Betäuben der
Schweine mittels Schussapparate.
ZFMH, 12, 15-17, 1901.

41.nbsp;E. Aureggio, Abatage des petits
animaux de boucherie au moyen d\'un
appareil à ressort remplaçant les

-ocr page 422-

appareils ä feu. Bulletin et Mémoires
de la société des sciences vétérinaires
de Lyon,
16, 410-420, 1913.

42.nbsp;Gregory, Slaughtering methods;
Leighton and Douglas.
Meat industry.
p. 745-750.

43.nbsp;C. Bockelmann, Ueber Betäubung der
Schlachttiere mittels hochgespannter
Elektrizität.
ZFMH,1Z, 132-135, 1902;
Gregory, Slaughtering methods;
Moreau.
i\'Abattoir moderne, p. 304; R.
Warrington, Electrical stunning.

44.nbsp;November, slachtmaand; Zie verder
Androcies, 29, 19, 29-30, 50-57, 1897;
32, 63-64, 1900; 33, 78, 1901.

45.nbsp;Androcies, 21, 49-50, 1889; 23, 1 -4,

1891; Van Gendt. Verduurzamen. (Zie
noot 30).

46.nbsp;Hoefnagel, Het gebruik van het schiet-
masker.

47.nbsp;Quadekker. Antwoord afdeeiing Nijme-
gen.
p. 42

48.nbsp;Winkler, Het slachten.

49.nbsp;Slachtmethoden, Brochure afdeeiing
Leiden.

50.nbsp;Van Esveld. Het dooden van slachtvee.

51.nbsp;Van Gruting. De halssnede en het
schietmasker

52.nbsp;Van Gendt. Open brief

53.nbsp;T.A.L. Beel, Beitrag zur Frage der
jüdisch-rituellen Schlachtmethode.
ZFMH, 13, 241-242, 1903; Rapport van
de commissie samengesteld uit het
Hoofdbestuur en het Bestuur der
Leidsche vereeniging tot bescherming
van dieren over de vraag \'Welke is de
beste methode voor het slachten van
dieren wier vleesch voor consumtie
bestemd is, verzekerende zoowel
veiligheid voor den slachter, geschikt-
heid van het vleesch voor de consum-
tie als het minst mogelijke lijden van
het dier\' (Rapport Commissie NVBD).
Den Haag en Leiden 1902.

54.nbsp;Quadekker. Antwoord afdeeiing
Nijmegen;
De ritueele slachtwijze.
Androcies, 41, 197-200, 1909.

55.nbsp;Androcies, 42, 14-15, 46-51, 1910.

56.nbsp;Vedder en Goudsmit. Joods-ritueele
voorschriften.
Voorrede.

57.nbsp;Boekbespreking \'De halssnede en het
schietmasker\'.
Androcies, 34, 103-110,
1902; Het dooden van slachtvee. De
Israëlitische slachtwijze.
Androcies, 17,
179-183, 1885; Van Esveld.
Het
dooden van slachtvee,
p. 7; Van
Gruting.
De halssnede en het schiet-
masker
p. 28; Quadekker. Antwoord
afdeeiing Nijmegen,
p. 22, 34, 45, 84-
86, 95;
Rapport Commissie NVBD.
bijlagen II, V, VI, VII.

58.nbsp;Chambers, Legislation; Van Esveld.
Hetdooden van slachtvee, p. 2-3; Van
Gendt.
Open brief p. 5; Van Gruting.
De halssnede en het schietmasker p.
13;
Rapport Commissie NVBD. p. 1-3.

59.nbsp;Van Esveld. Het dooden van slachtvee,
p. 9, 13; Nitsch, Schlachtriten, p. 587.

60.nbsp;Wooldridge, Humane slaughtering, p.
142.

61.nbsp;Van Esveld. Het dooden van slachtvee.
p. 4-9, 14; Van Gendt. Verduurzamen
van levensmiddelen,
p. 113-125; Van
Gruting.
De halssnede en het schiet-
masker
p. 5-6, 15-45.

62.nbsp;Quadekker. Antwoord afdeeiing Nijme-
gen.
p. 7-29, 38-91.

63.nbsp;Bockelmann, Ueber Betäubung, p.
132-135; Moreau.
I\'Abattoir moderne.
p. 304.

64.nbsp;E. Lambooy. Some neural and
physiological aspects of electrical and
mechanical stunning in ruminants.
Diss. Utrecht 1981; Idem. Persoonlijke
mededeling, juni 1991; Nitsch,
Schlachtriten, p. 587-588. Ozari.
Das
ritueile Schlachten,
p. 125-140; Seifert,
Historische Betrachtungen, p. 219-221.

65.nbsp;Quadekker Antwoord afdeeiing Nijme-
gen.
p. 39-43; Wooldridge, Humane
slaughtering, p. 139.

66.nbsp;Beel, Beitrag zur Frage.; Hoefnagel,
Gebruik van het schietmasker; Qua-
dekker, Das Betäuben.

67.nbsp;E.A.L. Quadekker, Moderne slacht-
huizen.
De Gemeentegids. 2, No. 8-9,
1-4, 1905.

68.nbsp;Brief aan de Gemeenteraad van
Rotterdam d.d. 10 november 1911,
Archief \'Vereniging van directeuren van
gemeentelijke slachthuizen in Neder-
land\', (Niet geïnventariseerd, berust
gedeeltelijk bij de Vakgroep voedings-
middelen van dierlijke oorsprong.
Utrecht); Van Gendt.
\'Open brief p. 5-
19; De Jong, Gemeente-instellingen;
P.A. Koolmees.
Vleeskeuring en
openbare slachthuizen in Nederland
1875-1985.
Utrecht 1991, p. 62-63;
Rapport Commissie NVBD. bijlagen;
Zie ook
TvV, 37, 48-49, 1910.

69.nbsp;Van Erlevoort, Het dertigjarig bestaan;
Koolmees.
Vleeskeuring, p. 29-39.

70.nbsp;Koolmees. Vleeskeuring, p. 67-73,77-79.

71.nbsp;P.A. Koolmees, Meat inspection in The
Netherlands during the 19th century.
Deutsche tierärztliche Wochenschrift,
95, 438-439, 1988.

72.nbsp;F.C. Hekmijer, Reglementen op het
keuren van het slagtvee en het vleesch
in eenige steden van Nederland, be-
nevens de daarbij behoorende instruc-
tiën voorde keurmeesters, enz.
Verhandelingen over verschillende
Veeartsenijkundige ondenverpen, of
kort verslag van het verhandelde in de
Algemeene Vergadering van Rijks-
Veeartsen,
11/12. 257-298, 1861.

73.nbsp;De keuring van vee en vleesch in
Nederland. Rapport uitgebracht door
het Hoofdbestuur van de Maatschappij
ter Bevordering der Veeartsenijkunde
in Nederland inhoudende de resultaten
van het onderzoek naar den toestand
der keuring van vee en vleesch hier te
lande.
[Rapporteurs: D.F. van Esveld
en L.J. van der Harst]. Utrecht 1894;
P.A. Koolmees, Dirk Frederik van
Esveld (1848-1912) en zijn betekenis
voor de ontwikkeling van de vlees-
keuring in Nederland.
ARGOS, Bulletin
van het Veterinair Historisch
Genootschap, 4.
97-102, 1991.

74.nbsp;De Jong, Gemeente-instellingen.

75.nbsp;L. Serrurier e.a.. Bepalingen, welke ten
grondslag kunnen dienen voor een wet,
regelende de vee- en vleeschkeuring.
Tijdschrift voor Sociale Hygiëne en
Openbare Gezondheidsregeling,
1,
175-190, 1899.

76.nbsp;Proeve van wetsontwerp regelende de
keuring van en het toezicht op vee en
vleesch met toelichting.
D. van der
Sluijs en K. Hoefnagel (Eds.), Amster-
dam 1900; Veeartsenijkundige Vereeni-
ging tot bevordering der kennis omtrent
de keuring van voedingsmiddelen van
dierlijken oorsprong.
TvVV, 23, 163-
164,1896.

77.nbsp;Verordeningen op het gebruik van het
openbaar slachthuis.
Gemeenteblad
van Leiden,
No. 23, 23 april 1903; Ver-
zameling gemeentelijke Verordeningen
\'s-Gravenhage,
No. 12, 19 juni 1911.

78.nbsp;Handelingen der Staten-Generaal.
1905-1906, bijlagen No. 232.

79.nbsp;Handelingen der Staten-Generaai.
1912-1913, bijlagen No. 261, 1913-

1914, bijlagen No. 61; TvV, 41, 94-116,
1914.

-ocr page 423-

A.H.H.M. MATHIJSEN*

De oefenoperaties aan de
Rijksveeartsenijschool als doelwit van de
antivivisectiebeweging, 1878-1888

Summary

The surgical exercises at the State Veterinary College as a target of the antivivi-
section movement, 1878-1888.

The opposition against surgical exercises on living animals, mainly horses, originated from
England. In contrast to the schools on the continent, these exercises were not the practice
in British veterinary schools. The RSf^CA (Royal Society for the Prevention of Cruelty to
Animals) undertook, between 1860 and 1870, several attempts to abolish these practises
in the French veterinary schools.

In 1878-79 an English veterinary surgeon, James Cowie, undertook a personal crusade,
supported, however, by many leading veterinarians and animal protectionists of his country.
In his report on this mission to the National Veterinary Congress of 1881 he claimed
success in France, but in Italy, Belgium and The Netherlands his efforts remained in vain.
His sojourn in The Netherlands led to publications in the daily press and also to discussions
in the Dutch Veterinary Association. The Dutch Society for the Protection of Animals
included the issue in their program. Gradually they gained support, with the effect that in
1888 the director of the Veterinary College at Utrecht, A.W.H. Wirtz (1836-1919), issued
rules to restrict vivisection by students. These measures were taken without the consent of
the teaching staff, that in those days was involved in a continuous struggle with the autho-
ritarian director. Teachers and students alike offered resistance, because they considered
these exercises a necessity in the training for veterinary practice. At a special meeting of
the Dutch Veterinary Association the measures were rejected too. The points of view of the
different parties, finding also an outlet into letters to the daily press, are reported. It is
concluded that the arguments in favour of the maintainance of the exercises were mainly
inspired by self-interest of the veterinarians. Therefore the social acceptance was less than
for those brought forward by the medical community.

Inleiding

Zoals in onze tijd activisme rond
milieuverontreiniging of gebruik van
kernenergie gevoed wordt door angst
voor technocratische overheersing, zo
was een eeuw geleden de strijd tegen
de vivisectie een uiting van onbehagen
tegenover de op experimenten berus-
tende medische wetenschap. De anti-
vivisectiebeweging was méér dan een
protestbeweging van dierenvrienden

Drs. A.H.H.M. Mathijsen, Bibliotheek Diergeneeskunde, Yalelaan 1, Postbus 80.159,
3508 TD Utrecht.

tegen vermeende of inderdaad bedre-
ven wreedheden. Het verzet tegen
proefnemingen op dieren kwam niet
alleen voort uit de idee dat het dier
bescherming verdient en behoed dient
te worden voor pijnlijke ingrepen; het
betekende ook afwijzing van de toe-
passing van natuurwetenschappelijke
methoden in de geneeskunde.

Deze waren sinds het midden van de
19e eeuw met Parijs als centrum
(Magendie, Claude Bernard) sterk in
opkomst, evenwel zonder dat de thera-
peutische mogelijkheden onmiddellijk
konden worden vergroot (1).
De antivivisectiebeweging ontstond
rond 1860 in Londen in de boezem
van de reeds in 1822 opgerichte Royal

-ocr page 424-

Society for tlie Prevention of Cruelty to
Animals (RSPCA) (2). De beweging
leidde tot het einde van de eeuw tot
een golf van strijdschriften (3). Een der
eerste publikaties was van de hand
van de bekende Engelse dierenarts
George Fleming. Het was een be-
kroond antwoord op een door de
RSPCA uitgeschreven prijsvraag (4).
In het algemeen schaarden zich de
Engelse dierenartsen onder de tegen-
standers van vivisectie. Zo was er b.v.
bij de veterinary schools geen plaats
voor chirurgische oefeningen op het
levende dier. Dat deze op het conti-
nent wel plaats vonden, was hen een
doorn in het oog. Vanuit de Engelse
dierenbeschermingsorganisatie wer-
den dan ook herhaaldelijk pogingen
gedaan om deze praktijken in te dam-
men.

Het verloop van deze acties, die tot
nog toe in de geschiedschrijving van
de antivivisectiebeweging niet meer
dan perifere aandacht kregen, is het
onderwerp van deze bijdrage. Met
name zullen de de repercussies van
deze acties in Nederland, in het bijzon-
der binnen de Rijksveeartsenijschool,
worden nagegaan. Niet alleen de inter-
ne gevolgen van de genomen maat-
regelen zullen worden belicht, maar
ook het verschil in maatschappelijke
acceptatie van vivisectie, afhankelijk
van het doel waarvoor deze wordt
aangewend, zal aan de orde komen.

De eerste acties werden
gericht op Alfort en Lyon

Martial Villemin verhaalt hoe vanaf
1860 het chirurgisch onderwijs te Alfort
en Lyon door de RSPCA onder vuur
genomen werd (5). Het is dienstig om
het verloop van het in Frankrijk over
deze kwestie gevoerde debat te vol-
gen omdat het Utrechtse onderwijs op
het Franse voorbeeld gestoeld was en
ook omdat de argumenten die ter ver-
dediging van het nut van de oefen-
operaties gebruikt werden later ook in
Utrecht te horen zullen zijn.

Nadat een eerste poging van de
RSPCA tot niet meer dan een intern
rapport had geleid, wendden zich de
Engelse dierenbeschermers twee jaar
later rechtstreeks tot Keizer Napoleon
III. Deze leende zijn oor aan de zware
beschuldigingen die werden
ingebracht:
\'les vivisections pratiquées
dans les Ecoles Vétérinaires ne sont
que des pratiques intiumaines et abo-
minables, des cruautés monstrueuses.
(...) Dans les écoles d\'Alfort et de
Lyon, en particulier, on commet des
brutalités infernales\'.

De minister die met het onderzoek van
deze zaak belast werd, vroeg advies
aan de Académie Impériale de Méde-
cine, die een commissie van negen
personen, waaronder twee veterinai-
ren, instelde.

In de zitting van 25 april 1863 werd het
debat over deze zaak gevoerd. De
eerste woordvoerder beschreef uitvoe-
rig de gang van zaken zoals hij deze te
Alfort had waargenomen. In een grote
zaal werd op vijf of zes paarden ge-
opereerd. Per groep van acht élèves
was één paard beschikbaar. Om beur-
ten opereerden vier man gelijktijdig,
leder diende acht operaties uit te voe-
ren, zodat op een en hetzelfde paard
64 operaties werden uitgevoerd. De
volgorde hiervan was zodanig geko-
zen, dat het dier niet succombeerde,
hoewel de totale duur van zijn lijden
ongeveer tien uur bedroeg. Daarna
werd het slachtoffer afgemaakt. De
directeur van Alfort had verklaard dat
de operatieduur teruggebracht zou
kunnen worden als zijn budget groter
zou zijn, zodat er meer paarden zou-
den kunnen worden aangekocht.
Spreker vroeg zich af of men niet,
zoals in het medische onderwijs, kon
volstaan met demonstraties en oefe-
ningen op het cadaver, zodat deze
wreedheden, die op hem een onuitwis-
bare indruk hadden gemaakt, beëin-
digd konden worden.

Nadat nog enige akademieleden in
gelijke zin gesproken hadden, kreeg
Henri Bouley (1814 - 1885) het woord.
Hij was toen hoogleraar in de klinische
vakken te Alfort en een van de meest
gezaghebbende Franse dierenartsen
van zijn tijd. Hij wees erop dat Alfort
regelmatig gastvrijheid bood aan pas
gediplomeerden afkomstig uit verschil-
lende Europese landen, waaronder
hoe langer hoe meer uit het sensibele
Engeland, om zich in Alfort verder te
bekwamen. En juist de Engelsen
legden zich met een zeker fanatisme
toe op operatietechniek om zo het ge-
mis in hun eerdere opleiding te cöTn-
penseren. Terug in eigen land bood
hen het in Alfort verkregen diploma
betere mogelijkheden; en niemand
maakte hen verwijten de door hun
cliëntèle geapprecieerde vaardigheden
met bloedige middelen verkregen te
hebben. Bouley lichtte met een anec-
dote toe hoe gevaarlijk de veterinaire
chirurgie voor de operateur zelf kan
zijn. Daarom gaat de vergelijking met
de humane chirurgie niet op en heb-
ben de opleidingen een grote verant-
woordelijkheid voor de veiligheid van
de aanstaande dierenartsen. Bouley
besloot zijn interventie met het citeren
van de eisen die Celsus (53 v.Chr. -
7 n.Chr.) aan de chirurg stelde, eisen
waaraan slechts voldaan kan worden
door oefeningen op het levende dier
en niet op het cadaver.
Bouley kreeg bijval van een chirurg,
verbonden aan een kinderhospitaal,
die vertelde dat elk jaar enkele kinde-
ren stierven ten gevolge van onjuist
uitgevoerde tracheotomieën, verricht
door pas afgestudeerde artsen die
alleen op het cadaver hadden kunnen
oefenen. Nadat de voor het chirurgie-
onderwijs te Alfort verantwoordelijke
prof. Jean Reynal (1816 - 1893) ver-
klaard had dat al zoveel mogelijk op
het cadaver geoefend werd, was het
pleit beslecht. De resolutie die aange-
nomen werd, vermeldt dat de klachten
uit Londen ongegrond waren en dat de
inrichting van het chirurgie-onderwijs
overgelaten moest worden aan de
competentie en de wijsheid van de
\'hommes de science\'.

Een derde poging van de RSPCA in
1868, waarbij men zich wendde tot de
Franse Senaat, bleef eveneens zonder
effect.

De missie van James Co wie

Met de vasthoudendheid die de voor
een goede zaak pleitende idealist
kenmerkt, liet de RSPCA in 1878-79
ten vierde male van zich horen. Nu
was niet alleen Frankrijk het doelwit,
maar ook andere landen in Europa
waarvan men wist dat soortgelijke
praktijken in stand gehouden werden:
Italië, België en Nederland. De afge-
zant die zichzelf benoemd had, maar
zich gesteund wist door veel leiding-
gevende vakbroeders, was een zekere
James Cowie MRCVS (6). Uit twee

-ocr page 425-

kleine geschriften kunnen wij een
beeld krijgen van zijn gesties. Zij zijn
beide van 1881. Het eerste is voor
eigen rekening door Cowie zelf uit-
gegeven; het bevat het verslag van
zijn acties op het continent (7); het
andere is uitgegeven door het bestuur
van de
Nederiandsche Vereniging tot
Bescherming van Dieren (NVBD)
en
heeft betrekking op zijn ervaringen in
Nederland (8).

De inspiratie tot zijn missie had Cowie
opgedaan uit Flemings in de inleiding
genoemde geschrift. Diens bloedstol-
lende beschrijving van de heelkundige
oefeningen in Alfort worden in het
begin van zijn
Address uitvoerig ge-
citeerd. Cowie is in 1877 zelf naar
Alfort gegaan; hij stelde toen vast dat
alles bij het oude gebleven was.
Ondanks waarschuwingen dat het een
hopeloze onderneming zou blijken een
nieuwe aanval te doen
op \'the settled
institutions of the country\'
besloot hij
een poging te wagen.
Cowie had zijn campagne goed voor-
bereid. Na adhesie gevraagd en ge-
kregen te hebben van meer dan 500
dierenartsen en dierenbeschermers in
zijn vaderland, stelde hij petities op in
het Frans en Italiaans, die elk in 2000
exemplaren werden gedrukt, ter ver-
zending aan de leden van de wet-
gevende vergaderingen van de landen
die hij zou gaan bezoeken. Door be-
middeling van het Ministerie van
Buitenlandse Zaken kreeg hij introduc-
ties bij de Engelse ambassadeurs.
In het voorjaar van 1878 ving zijn
eerste reis, naar Parijs en Italië, aan.
Hij werd vergezeld door zijn dochter,
die hij prees om haar linguïstische en
diplomatieke gaven die hem zeer te
stade waren gekomen. De Engelse
ambassadeur Lord Lyons introduceer-
de hen bij verschillende ministers en
uiteindelijk, na enige weerstanden
overa/onnen te hebben ook bij de
eerste minister Jules Armand Stanislas
Dufaure (1798-1882) en de minister
van Landbouw en Handel, Pierre-
Edmond Teisserence de Bort (1814 -
1892). Na een lange discussie zegden
beiden toe de zaak in de minsterraad
aan de orde te stellen.
\'The result was of a most gratifying
nature\',
volgens Cowie.
Na enige tijd ontving hij een brief van
Teisserence de Bort, waarvan in zijn
Address de tekst in het Engels wordt
weergegeven. Na een korte inleiding
deelde de minister mee:
\'... I have addressed instructions to the
Director of the Veterinary Schools that
the pupils do not practice on living
animals excepting in the following
operations: the seton, bleeding,
tracheotomy and trepanning. These
operations being executed with great
rapidity give only small pain to the
object on which they are practised. I
have, besides, asked the Director of
the Schools to have the animals which
are thus operated on, killed immedia-
tely after these operations in the most
prompt and least painful manner\'.

In een brief aan The Veterinarian (9)
berichtte Cowie over dit succes:
7
think we may fairly conclude that
vivisection proper is put an end to in
France by this order of Bort\'s\'.
Ook Bouley die 15 jaar voordien de
oude praktijk verdedigd had, gaf nu als
Directeur-Generaal van de Veterinaire
Scholen zijn volle medewerking.
Toen Cowie drie jaar later incognito in
Alfort op bezoek was en enige studen-
ten over de stand van zaken onder-
vroeg, verklaarden deze dat sinds
1878 conform het ministeriële decreet
gehandeld werd. Slechts één dag in de
week werden nog oefenoperaties uit-
gevoerd op niet meer dan vier paar-
den. Op elk paard werd bij leven niet
langer dan één uur geopereerd. Na
afmaking werden de overige operaties
verricht die voorheen op levende paar-
den werden gedaan. Hij kon zich met
eigen ogen overtuigen hoezeer de toe-
stand in de door hem gewenste rich-
ting verbeterd was.

In de andere door hem bezochte
landen ging het hem minder voor de
wind.

In Rome werd hij door ambassadeur
Augustus Paget bij ministers en sena-
toren geïntroduceerd, maar hij moest
het doen met beloften om de zaak te
onderzoeken. Hetzelfde kreeg hij te
horen namens de Italiaanse koning,
die hij per brief benaderd had. Ook
een bezoek aan de Veterinaire School
te Turijn leverde geen direct succes
op.

In Cureghem werden dezelfde prak-
tijken toegepast als eertijds in Alfort.
Cowies berichten hierover aan de
minister van Binnenlandse Zaken,
uiteraard vergezeld van afkeurende

opmerkingen \'in as strong language as
I could\',
bleven onbeantwoord. Een
beroep op de koning had de instelling
van een commissie ten gevolge, waar-
van het rapport
\'full of sophisms, very
lame and inconclusive\'werd
geoor-
deeld.

Met dit rapport in de hand kon men in
Cureghem
\'the continued free and
unsparing use of the knife and red hot
iron on the quivering frame of the
living
an/mar blijven rechtvaardigen.

Cowie in Nederland

In het najaar van 1879 was Cowie in
Nederland. Zijn faits et gestes laten
zich aan de hand van de perspole-
miek, gebundeld in de brochure
De
vivisectie als onderwijsmethode aan
veeartsenij-scholen,
reco n stru e re n.

In december werd hij, in gezelschap
van een bestuurslid van de NVBD,
P. Romijn,\'in audiëntie ontvangen door
de minister van Binnenlandse Zaken,
Jhr. W. Six. In een brief van 29 januari
1880 liet Six aan Romijn weten dat niet
alleen hij, maar ook de veeartsenij-
school te Utrecht waardering had voor
Cowies streven. Het was hem, na
daaromtrent navraag gedaan te heb-
ben, gebleken \'dat aan de Nederiand-
sche veeartsenijschool de voor oefe-
ningen in operatieve heelkunde ge-
bezigde paarden niet noodeloos
worden gekweld\'. Cowie was er de
man niet naar om zich zo te laten
sussen. Hij was inmiddels in Utrecht
op bezoek geweest en was door de
directeur, A.W.H. Wirtz (1836 - 1919),
te woord gestaan. De oefeningen had
hij niet bijgewoond, maar hij had van
Wirtz een lijst gekregen van de
\'kunstbewerkingen\' die de leerlingen
op levende dieren dienden uit te voe-
ren. Omdat deze dezelfde waren,
waarvan hij de uitvoering in Cureghem
gezien had, en die hij beschreef als
\'gruwzame, menschonteerende
vertooningen, welke (...) voorzeker een
allernadeeligsten invloed oefenen op
het zedelijk en menschelijk gevoel van
jongelieden, die weldra hunne loop-
baan als veearts zullen aanvangen\',
drong hij bij de minister aan om maat-
regelen te nemen.

De lijst van Wirtz bevatte de volgende
opsomming:

-ocr page 426-

1.nbsp;Aderlatingen.

2.nbsp;Setons-zetting.

3.nbsp;Droge en bloedige wondhechting.

4.nbsp;Branden.

5.nbsp;Doorboring van voorhoofd en
kaakboezems.

6.nbsp;Luchtzaksnede.

7.nbsp;Operatiën aan keelholte,
strottehoofd en luchtpijp.

8.nbsp;Operatie aan den slokdarm.

9.nbsp;Operatie aan den pisweg.

10.nbsp;Wegsnijding van zenuwen.

11.nbsp;Peesdoorsnijding, onderhuids.

12.nbsp;Staartafhakken.

Nadat de minister via Romijn had laten
weten dat orders gegeven waren \'om
voortaan slechts volstrekt onontbeer-
lijke kunstbewerkingen op levende
dieren te laten verrichten, dat deze
uitsluitend van lichten aard moeten zijn
en dat de dieren waarop aldus geëx-
perimenteerd is, onmiddellijk daarna
moeten afgemaakt worden\', informeer-
de Cowie bij Wirtz hoe deze richtlijn in
de praktijk gebracht werd.
Hij werd wantrouwend toen hij na her-
haald schrijven geen antwoord ont-
ving. Via zijn intermediair Romijn nam
hij zijn toevlucht tot het zenden van
een brief naar de
Nieuwe Rotterdam-
sche Courant (NRC),
die werd opge-
nomen in de editie van 25 november
1880.

In dit uitvoerige stuk zette hij uiteen
hoezeer de opvattingen omtrent het
nut van oefenoperaties op het levende
dier in zijn land verschilden van die op
het continent. Ter adstructie citeerde
hij uitspraken van hoogleraren van de
veterinaire scholen van Londen, Edin-
burgh en Glasgow en ook van de
Geneefse fysioloog Moritz Schiff (10).
Verder berichtte hij over zijn contacten
met minister Six, over \'diens verstan-
dige en humane bedoelingen\'. Indien
de gruwelen nog steeds worden
bedreven, dan zou zulks geschieden
\'ten gevolge van zeer afkeurenswaar-
dige locale pressie en in strijd met \'s
Ministers overtuiging en persoonlijke
gevoelens\'.

Cowie leek de houding van de minister
toch wat té positief beoordeeld heb-
ben - of was het kenmerkend voor zijn
taktiek? - want deze reageerde be-
paald afwijzend nadat het NRC-artikel
door het bestuur van de NVBD onder
zijn aandacht was gebracht.

Hij beschouwde de zaak als afgedaan,
daar de klachten ongegrond waren
gebleken.

Uit de hooghartige Utrechtse reactie
op het NRC-artikel blijkt dat men zich
daar sterk voelde staan. Die kwam
middels een niet-ondertekend stuk in
het
Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk
Dagblad (UD)
van 30 november 1880.
Hierin werd getracht Cowie enigszins
belachelijk te maken. Hij werd be-
schreven als \'de oude heer Cowie, een
landbouwer die naar \'t schijnt in vee-
artsenijkunde liefhebbert\', die \'door de
goede wijze waarop hij in Utrecht
ontvangen was, blijkbaar in de waan
gekomen was dat hij het slechts voor
het bevelen en kontroleren had, hoe
hier voortaan in deze gehandeld zou
worden\'. Tijdens zijn bezoek waren
hem alle bijzonderheden meegedeeld
over de manier waarop de lessen in
praktische operatieleer zijn ingericht
en tevens had hij kunnen vernemen
dat men zijn denkbeelden dienaan-
gaande niet kon delen. De directeur
van \'s Rijksveeartsenijschool achtte de
brieven die hij vervolgens kreeg \'onge-
schikt voor beantwoording\'. Cowie zou
namelijk door de tot de Haagse dieren-
beschermers behorende ultra\'s zijn
wijs gemaakt dat men hem in Utrecht
het ware van de zaak niet verteld had,
en dat in Utrecht verschrikkelijke
wreedheden zouden gebeuren.
Romijn kreeg ook nog een veeg uit de
pan vanwege de vertaling van de in de
NRC afgedrukte door Wirtz in het
Engels aan Cowie verstrekte lijst van
oefeningsoperaties. Bepaald infaam
en niet ter zake doende waren enige
opmerkingen waaruit de lezer zou
kunnen concluderen dat de familie
Cowie de reizen maakte om geldelijk
gewin.

Nadat het UD geweigerd had Romijns
antwoord te plaatsen, verscheen dit in
de
NRCvan 6 januari 1881. Ook
Cowies antwoord kreeg hier op 17
maart 1881 weergastvrijheid (11).
Romijn kaatste de bal van de mogelij-
ke vertaalfouten terug naar Wirtz die
\'geangliseerd Latijn\' had geschreven,
dat tamelijk onbegrijpelijk voor hem
geweest was. En Cowie repliceerde
dat niemand van zijn Haagse kenissen
op de hoogte was geweest van de
vivisectielessen te Utrecht vóór hij er
mededeling van had gedaan. De in-
lichtingen die hij erover gekregen had,
waren afkomstig van de school zelf en
dezelfde vivisecties die op de lijst voor-
komen had hij op andere plaatsen van
het vasteland bijgewoond. Na recht-
gezet te hebben dat hij een uitgebreide
dierenartsenpraktijk bezat, verklaarde
hij niet op persoonlijke titel te hande-
len, maar als afgevaardigde van de
Engelse beoefenaren der veeartsenij-
kunde; zijn reizen had hij niettemin
voor eigen rekening ondernomen
(alleen om zijn verblijf in Nederland en
België te kunnen verlengen, had hij
een kleine tegemoetkoming geaccep-
teerd van de Londense Antivivisectie-
vereniging, daar deze geïnteresseerd
was in zijn bevindingen). Hij eindigde
met een beroep op \'de dappere
afstammelingen van de grondleggers
en verdedigers van het Hollandsche
gemeenebest\' om niet langer te dulden
\'dat ongelukkige weerloze dieren
naamloos gefolterd worden onder
valsch voorgeven, dat slechts ten
dekmantel strekt aan zelfzuchtige,
ziekelijke nieuwsgierigheid, die even
onmenschelijk als verdierlijkend is\'.
Dat Cowie niet veel vertrouwen had
dat \'de dappere afstammelingen\' op
korte termijn in zijn geest zouden
handelen, blijkt uit zijn samenvattend
verslag voor het National congress of
veterinary surgeons vier maanden
later (12). Na zijn teleurstellende erva-
ringen in Nederland beschreven te
hebben, besloot hij:
\'So the Dutch
must be allowed to rest in their
inglorious position with immunity from
any outside calls on their humanity
and kindness to the animal creation,
especially the noble horse, who is so
well entitled -even to the end of his
brief life- to our care and gratitude for
his useful and faithful I services\'.

Andere stemmen

Op de 20ste Algemene Vergadering
van de
Maatschappij ter Bevordering,
van de Veeartsenijkunde in Nederland
gehouden te Utrecht op 17 september
1881, bracht M.H.J.P. Thomassen
(1847 - 1906) twee boekjes ter tafel
\'hem ter verspreiding op de vergade-
ring toevertrouwd en gericht tegen de
vivisectie in den ruimsten zin. Hij zou
gaarne het oordeel der algemene
vergadering uitlokken over het al of
niet onmisbare der vivisecties aan
veeartsenijscholen als hulpmiddel bij
het ondenwijs\' (13).

-ocr page 427-

Men kan slechts speculeren over de
titels der boekjes. De toevoeging
\'gericht tegen de vivisectie in den
ruimsten zin\' maakt het onwaarschijn-
lijk dat het de twee brochures waren
over Cowies wederwaardigheden die
kort tevoren verschenen waren. Dat
neemt niet weg dat ze waarschijnlijk
wel de aanleiding hebben gevormd tot
Thomassens vraag. De vergadering
besloot de kwestie te agenderen voor
de volgende Algemene Vergadering,
opdat de afgevaardigden zich erop
zouden kunnen voorbereiden.

Een jaar later kwam de vraag aan de
orde (14). Thomassen trad als inleider
op. Hij verklaarde zich een voorstan-
der van oefeningsoperaties op het
levende dier. Hij achtte deze noodza-
kelijk \'voor het verkrijgen van de
noodige kalmte en een vaste hand\'.
Zonder bezwaar voor de praktische
vorming der a.s. veeartsen zouden
enkele (niet nader genoemde) opera-
ties op het cadaver kunnen geschie-
den.

De woordvoerders namens de
afdelingen bleken het in hoofdzaak
met spr. eens, zodat met algemene
stemmen de volgende resolutie kon
worden aangenomen:

\'De Algemene Vergadering is van
oordeel, dat vivisecties (meer bepaald
oefeningsoperaties op het levende
dier) voor het onderwijs (in de Vee-
artsenijkunde) om verschillende
redenen noodig en onmisbaar zijn,
evenwel onder dien verstande, dat
hierbij de noodige beperking in acht
genomen en een zoo ruim mogelijk
gebruik worde gemaakt van anaesthe-
tica\'.

Het hoofdbestuur dat op het kenbaar
maken van een \'zeker gevoelen\' had
aangedrongen, werd op zijn wensen
bediend. Het hechtte aan een vereni-
gingsstandpunt dat te pas zou kunnen
komen \'wanneer misschien op een
antivivisectiewet zal aangedrongen
worden\'. Men was blijkbaar goed geïn-
formeerd, want precies op dezelfde
dag (16 september 1882) besloot het
hoofdbestuur van de NVBD een adres
aan te bieden aan de koning met het
verzoek de indiening van een wetsont-
werp tot beteugeling van de vivisectie
te willen bevorderen. Men liet dit adres
vergezeld gaan van een proeve van
wettekst en een Memorie van Toelich-
ting (15).

De teneur was gematigd: voor het
doen van proeven op dieren moeten
bevoegdheidseisen worden gesteld;
dierproeven zijn alleen geoorloofd ter
bereiking van een wetenschappelijk
doel; het onbevoegd doen van dier-
proeven zal worden aangemerkt als
\'dierenmishandeling onder verzwaren-
de omstandigheden\' en zal worden
vervolgd op grond van art. 254 W.v.Sr.
[in 1880 was dit art. door de Tweede
Kamer aangenomen, maar het zou
pas bij de invoering van het nieuwe
Wetboek van Strafrecht op 1 septem-
ber 1886 in werking treden]; anaesthe-
sie dient te worden toegepast; het
proefdier mag slechts éénmaal worden
gebruikt en dient onmiddellijk na de
ingreep te worden gedood; gebruik
van curare is verboden; en tenslotte:
\'de vivisectie als onderwijsmethode op
de veeartsenijscholen is in beginsel
verboden\'.

De Memorie van Toelichting vermeldde
ten aanzien van dit laatste punt:
\'Wat de vivisectie aan de Veeartsenij-
scholen betreft, wordt opgemerkt dat
aan geen enkele veeartsenijschool in
Groot-Brittanië en Ierland vivisectiën
als onderwijs- en oefeningsmethode
worden verricht en genoemd rijk
niettemin uitstekende veeartsen bezit,
terwijl op het onlangs gehouden
congres van veeartsen hier te lande
de wenschelijkheid is uitgesproken om
de vivisectie op de veeartsenijscholen
zooveel mogelijk te beperken\' (16).
Het adres werd, voorzien van 2200
handtekeningen, aan de koning aan-
geboden.

Het advies van de
Koninllt;lijllt;e Akademie van
Wetenschappen

De minister van Binnenlandse Zaken
vroeg naar aanleiding van het adres
advies aan de Kon. Akademie van
Wetenschappen. De afdeling Natuur-
kunde benoemde hiertoe een commis-
sie, bestaande uit drie medische
hoogleraren, A. Heynsius uit Leiden,
W. Koster uit Utrecht en B.J. Stokvis
uit Amsterdam.

Reeds op 24 februari 1883 werd het
advies uitgebracht (17).

De belangrijkste conclusie was dat
geen bijzondere wettelijke voorziening
nodig werd geacht om vivisectie te
verbieden of te beperken.
Over de oefeningen in de operatieve
chirurgie aan de Veeartsenijschool
werd opgemerkt:

\'Bij het veeartsenijkundig onderwijs te
Utrecht hebben eenmaal per week, \'s
maandags van 8-10 uren, oefeningen
in operatieve chirurgie plaats. Na af-
trekking van de examen- en vacantie-
weken, en van de weken waarin geen
dier beschikbaar is, blijven er gemid-
deld 25 weken per jaar over, waarin
oefeningsoperaties op het levende
dier plaats vinden. Volgens den Direc-
teur, Dr. Wirtz, zijn deze oefeningen
noodig, omdat alleen op deze wijze
eene voldoende praktische vorming
van den veearts verkregen kan wor-
den. Bij tal van gevallen, in de dage-
lijksche praktijk voorkomend, is de
goede afloop -niet alleen voor het dier,
maar ook voor den veearts en zijne
helpers- voor een zeer groot deel
daarvan afhankelijk, dat de veearts uit
eigen ervaring ten volle bekend zij met
de bezwaren en gevaren, die het zich
ven/verende dier bij verschillende ope-
ratiën op verschillende wijze veroor-
zaakt en dat hij deze met beleid, door
goede oefening verkregen, wete te
ontgaan\'.

\'Maar 25, hoe onschuldig\', schamper-
de de secretaris van de NVBD, Salo-
mon. Hij beliefde het niet te geloven.
Ook de overige argumentatie van de
commissie, die door de mensen van
dierenbescherming bevooroordeeld
werd gevonden, werd verworpen (18).
Het Akademie-rapport fungeerde
jarenlang als een schild voor de rege-
ring om geen maatregelen hoeven te
nemen, ondanks voortgaand ijveren
van de NVBD, die koning en minister
met verzoekschriften bleef bestoken
(19).

In 1888 kan echter op één punt succes
gemeld worden: er werden beperken-
de bepalingen afgekondigd voor de
praktische operatieleer bij \'s Rijksvee-
artsenijschool.

Beroering in de veterinaire
wereld

Zowel de maatregelen zelf, maar mis-
schien nog meer de wijze waarop deze

-ocr page 428-

door Wirtz werden geïntroduceerd,
leidden allereerst bij de leraren, vervol-
gens bij de studenten en bij de practici
en tenslotte bij de Maatschappij tot
aanzienlijk tumult.

Offringa heeft in zijn geschiedschrijving
van het veterinaire ondenwijs in Neder-
land in een uitgebreide voetnoot de
bronnen opgesomd (20). Wij zullen
deze nu de revu laten passeren.

Allereerst de tekst van de maatrege-
len, die Wirtz op 18 october 1888 af-
kondigde, na daags tevoren daartoe
van de minister van Binnenlandse
Zaken machtiging ontvangen te
hebben:

Art. 1.

Alle oefeningen der leerlingen in prac-
tische operatieleer hebben plaats op
doode dieren; met uitzondering van
aderlatingen en luchtpijpsnede of
luchtpijpsteek, welke onder leiding en
toezicht van den leeraar, door leerlin-
gen van het 4e studiejaar verricht
mogen worden.

Art. 2.

De dieren, waarop de in Art. 1 genoem-
de en eventueel bij Art. 5 toegelaten
operatiën bij het leven zijn verricht,
worden onmiddellijk afgemaakt.

Art. 3.

Leerlingen van het 3e studiejaar mo-
gen in geen geval oefeningsoperatiën
op levende dieren verrichten, en even-
min therapeutische operatiën en
zoogenaamde gebruiksoperatiën in de
cliniek der inrichting.

Art. 4.

De betrokken leeraren zijn verplicht te
zorgen en toe te zien, dat door de
leerlingen van het 4e studiejaar geene
andere therapeutische en zoogenaam-
de gebruiksoperatiën in de cliniek der
inrichting worden verricht dan zoodani-
ge, welke tot de spoedig afloopende
en weinig pijnlijke moeten gerekend
worden.

Art. 5.

De leeraar in practische operatieleer is
bevoegd bij de in Art. 1 bedoelde oefe-
ningen, op een levend dier, behalve de
in dat artikel genoemde operatiën nog
ééne operatie, te zijner keuze, ten
behoeve van het onderwijs te verrich-
ten.

Art. 6.

Deze voorschriften treden in werking
met ingang van 22 October 1888.

Het debat over deze voorschriften wer-
den
in foro publica gevoerd. Kennelijk
waren de interne communicatiekana-
len binnen de school volledig verstopt.
Spoedig nadat de oekaze in hun bezit
gekomen was, wendden zich de klini-
sche leraren (Schimmel, Thomassen
en Weitzel) tot hun directeur met de
vraag \'welke operatiën gerekend moe-
ten worden tot de spoedig afloopende
en weinig pijnlijke\'. Toen Wirtz hierop
geen antwoord wenste te geven, maar
wel van de klinici verlangde hem bij
het einde van het schooljaar verslag te
doen van de door de leerlingen ver-
richte operaties, besloten zij \'zoo goed
als geene operatiën te laten verrich-
ten\'.

Zij stelden ten behoeve van de vee-
artsen in Nederland een verklaring op,
gedateerd november 1888, die mede
ondertekend werd door de vier overige
leraren (Van Esveld, Hamburger, Van
der Harst en Van der Plaats) inhouden-
de dat het onderwijs ten gevolge van
de afgekondigde maatregelen in hoge
mate schade zou lijden en dat de
maatregelen genomen waren ondanks
hun adviezen aan de directeur (21).

Vervolgens lieten de leerlingen van het
3e en 4e studiejaar hun verzoek aan
de minister om het besluit in te trekken
in de krant zetten (22). De argumenta-
tie die zij gebruikten was dezelfde die
ook Bouley in 1863 en Heynsius c.s.
op instigatie van Wirtz zelf (!) hadden
aangevoerd (oefenen op het levende
dier is nodig om de tegenstand van het
dier te leren kennen en te leren over-
winnen zodat ongelukken kunnen wor-
den voorkomen). Zij voegden er
geruststellend aan toe dat het met de
pijnlijkheid der operaties wel meeviel;
deze werden immers gedaan op oude,
afgeleefde paarden \'welker gevoelig-
heid in geene vergelijking staat tot die
van het dier in de kracht zijns levens\',
terwijl tevens de meest pijnlijke onder
totale narcose werden uitgevoerd.

Een zich \'Dierenvriend\' noemende
anonymus meende een inwendige
tegenspraak te kunnen vaststellen in
de redenering van de leerlingen; de
afgeleefde of genarcotiseerde dieren

konden toch ook niet met een \'real life\'
situatie gelijkgesteld worden; waarom
dan geen oefeningen op het cadaver
geaccepteerd? Verder zag \'Dieren-
vriend\' in de voorschriften een verhef-
fing van het veterinaire onderwijs en
daarmee een toenadering tot het
Hoger Onderwijs, omdat de \'mensen-
chirurgen\' toch ook op het cadaver hun
kunst leren (23).

Dit laatste werd door een volgende,
eveneens anonieme inzender weer
bestreden: alle veterinairen worden
geacht chirurgie te kunnen bedrijven,
tenwijl medici nauwelijks opereren en
degenen die zich als chirurg speciali-
seren ervaring opdoen op patiënten.
Verder wees deze briefschrijver op het
ongerijmde dat hierin bestond dat het
volgens art. 1 van de Uitoefeningswet
van 1874 aan ieder geoorloofd was
heelkundige operaties op gezond vee
te doen (met uitzondering van inen-
ten), maar dat dit voortaan alleen zou
gelden
buiten de Veeartsenijschool!
Juist vanuit het oogpunt van dieren-
bescherming zou tijdens de studie veel
onder deskundige leiding geoefend
moeten worden.

Deze dan ook met \'Dierenbeschermer\'
signerende briefschrijver vroeg zich af
wat toch de aanleiding was geweest
om af te wijken van het standpunt van
Heynsius c.s., dat sinds het verschij-
nen van het Akademie-rapport de
officiële lijn had gevormd (24).

Over deze inderdaad intrigerende
vraag zou Wirtz tijdens de verdere
pennestrijd enig licht laten schijnen.
Terwille van de volledigheid eerst ech-
ter nog enige externe geluiden. In
De
Amsterdammer; dagblad van Neder-
landvan
4 december 1888 werd opge-
merkt \'dat de leraren beter hadden
gedaan met hunne grieven hoe recht-
matig zij ook zijn, te onderwerpen aan
het oordeel van een andere, meer tot
oordelen bevoegde autoriteit dan het
publiek, dat zich thans met de zaak zal
gaan bemoeien, omdat het geval sen-
satie moet maken\'.

In het Utrechtsch Nieuws en Adverten-
tieblaadje
van 9 december 1888 werd
herinnerd aan Wirtz\' afwijzende hou-
ding toen Cowie in 1880 beperkende
maatregelen propageerde. Men vroeg
zich af wat de omslag in zijn opvatting
veroorzaakt had. Als hij zich hierover
zou uitspreken, zou zijn geïsoleerde

-ocr page 429-

positie wellicht doorbroken kunnen
worden. In hetzeltde orgaan van 16
december 1888 reageerde iemand die
ondertekende met \'Geen Dwarskijker\',
dus iemand die - in de oude betekenis
van dit woord - geen spion wenste te
zijn. Dit was het eerste geluid dat
enigszins als pro-Wirtz geduid kan
worden. Hij was namelijk van mening
dat de directeur geen verklaringen aan
het grote, niet tot oordelen bevoegde
publiek verschuldigd was.

De onmin iiomt op straat

Wirtz werd uitgedaagd zich publiek te
verantwoorden, en wel door J.D. van
der Plaats (1856 - 1916), sinds 1881
leraar natuur- en scheikunde (25).
Deze leidde de discussie in een heel
andere richting, waardoor de afkondi-
ging van de maatregelen geplaatst kan
worden in de lange rij van conflicten
tussen de directeur en de Raad van
Bestuur, die gevormd werd door de
leraren.

Van der Plaats wees in zijn ingezon-
den brief naar het
UD (26) op een
vergissing in het adres van de leerlin-
gen aan de minister: de voorschriften
waren niet vastgesteld door de minis-
ter, maar door de directeur. Deze zou
daarbij gehandeld hebben tegen het
reglement, dat overleg met de Raad
van Bestuur voorschreef (27). De lera-
ren hadden tot twee keer toe gewei-
gerd aan beperkende maatregelen
mee te werken, vooraleer duidelijk zou
zijn dat de minister zulks noodzakelijk
achtte. Een ministerieel standpunt was
hen nooit meegedeeld, zodat het ook
aan Van der Plaats niet duidelijk was
wat de directeur bewogen had.

Het antwoord van Wirtz liet niet lang
op zich wachten. Dezelfde dag nog
stelde hij een verdediging van zijn
beleid op (28), waarop Van der Plaats
na enige dagen reageerde (29), waar-
na Wirtz nog eens het laatste woord
kreeg (30).

Een medisch en een
juridisch standpunt

Als Van der Plaats het Nederlandsch
Tijdschrift voor Geneeskunde
van
enige maanden daarvoor gelezen had.

zou hij zijn laatste vraag zelf beant-
woord kunnen hebben. Daarin hadden
stukken gestaan van L. Ali Cohen
(1817- 1889), inspecteur van het ge-
neeskundig staatstoezicht in de Noor-
delijke provincies en van Wirtz (31).

Hieraan voorafgaand had Ali Cohen
een bespreking gewijd aan een
Amsterdamse juridische dissertatie
door H.M. Witsen over vivisectie (32).
Met instemming waren de conclusies
van de auteur gerefereerd. Deze had
gesteld dat het gebruik van dieren
wettelijk toelaatbaar was zolang het
zelfbehoud van de mens dit nood-
zakelijk maakt. Daar de deskundigen
vivisectie onontbeerlijk achten voor de
vooruitgang van de wetenschap
(waarbij vooral gedacht zal zijn aan de
medische wetenschap, A.M.) geldt
hiervoor dezelfde redenering. Deze
gaat echter niet op als vivisectie een
\'veeartsenijkundig doel\' betreft, daar
het dan om een zuiver financieel
belang zou gaan. A fortiori achtte hij
oefeningen op een levend dier om zo
voldoende handvaardigheid te ver-
werven geen geoorloofde grond voor
vivisectie.

De laatste zin van de eerste stelling
luidde dan ook: \'Het ware wenschelijk,
dat zulke proeven bij eene wet werden
verboden\'.

Ali Cohen vergiste zich toen hij, in een
volgende aflevering nog eens op het
onderwerp terugkomend, uit het
verslag van de Commissie voor het
Veeartsenijkundig Examen voor 1887
meende te kunnen opmaken dat de
door Witsen gewenste toestand al voor
een belangrijk deel tot stand was ge-
komen. Hij had kennelijk niet begrepen
dat naast het gebruik van dieren
tijdens examens ook dieren gebruikt
werden tijdens de voorbereidende
lessen.

Binnen de Examencommissie was
namelijk de vraag gerezen of het wel
nodig was levende dieren te laten
gebruiken voor het practisch deel van
het chirurgie-examen.

Toen minister J. Heemskerk kennis
genomen had van het verslag, had hij
het oordeel van Wirtz gevraagd; deze
had verklaard het mogelijke te doen
om verbeteringen aan te brengen,
daar \'soms meer dan nodig aan de
dieren pijn wordt gedaan\'.

Wirtz\' rechtzetting van de te roos-
kleurige voorstelling van zaken door
Cohen is van belang omdat eruit blijkt
dat hij al langere tijd met het probleem
worstelde. Hij deelde mee drie jaar
tevoren geconstateerd te hebben dat
\'eene overdrijving was ingeslopen,
waarmede hij zich om meer dan ééne
reden niet kon verenigen\'. Hij had toen
doorgevoerd dat een maximum ge-
steld werd aan het aantal operaties dat
op een en hetzelfde niet-genarcoti-
seerde paard mocht plaatsvinden.
Hoewel deze maatregel een verbete-
ring betekende ten opzichte van de
eerdere toestand had hijzelf verder-
gaande restricties gewild. Naar aan-
leiding van de kritische opmerkingen in
de Examencommissie was hij de rege-
lingen bij enige buitenlandse veeartse-
nijscholen nagegaan en had vervol-
gens in februari 1888 een regeling
ontworpen die een radicale verande-
ring in het practisch onderwijs in
operatieve heelkunde beoogde. Op dat
moment (31gt; mei) kon hij nog niet zeg-
gen wat hiervan terecht zou komen.
Wel had hij voorgesteld voor het
veeartsenijkundig examen 1888 alle
operaties \'in cadavere\' te doen plaats
hebben (33).

De verdediging door Wirtz

In zijn antwoord aan Van der Plaats -
een strak en logisch betoog - gaf Wirtz
toe vroeger in de ban geweest te zijn
van zelfbedrog en schijnargumenten
die ook door deskundigen werden
gehanteerd om onbeperkte vrijheid in
het doen van operaties op het levende
dier te verdedigen. Hij nam hiermee
afstand van zijn advies aan de Akade-
mie-commissie in 1883.

De informatie die beide heren uit het
buitenland ontvangen hadden, liep
nogal uiteen. Dat in Frankrijk al 21 jaar
eerder beperkende maatregelen waren
ingevoerd, zoals Wirtz schreef, stemt
in ieder geval niet overeen met de
observaties van Cowie.
Voor Wirtz woog het zwaarste dat hij
de reglementen stipt in acht genomen
had. Hij vermeldde dan ook de precie-
ze data van de drie vergaderingen (28
januari, 4 februari en 4 september)
waarop de zaak in de Raad van Be-
stuur aan de orde was gesteld. In elke
vergadering had hij de tekst voorgele-

-ocr page 430-

zen, een keer zelfs twee maal en ook
had hij antwoord gegeven op de vraag
welke operaties in art. 4 bedoeld zijn.
In alle gevallen had hij de leraren
tegenover zich gevonden. In een
dergelijke situatie diende volgens het
schoolreglement de zaak aan het
oordeel van de minister te worden
voorgelegd. Pas toen deze machtiging
verleend had, had Wirtz naar zijn
eigen verklaring de regeling kunnen
vaststellen, zodat de leerlingen, die in
hun adres van een minsteriële regeling
gesproken hadden, dichter bij de
waarheid stonden dan Van der Plaats
die het had voorgesteld of het een
regeling van de directeur zelf zou zijn.

Wij zouden tegenwoordig zeggen dat
de eindverantwoordelijkheden ondui-
delijk waren geregeld. Waarschijnlijk is
het zo geweest dat Wirtz meer dan de
leraren geconfronteerd was met de
zachte aandrang vanuit Den Haag om
maatregelen te nemen. Maar omdat hij
zich naar buiten, met name in het
Akademie-advies, had vastgelegd op
de noodzaak om de oefeningen te
handhaven, daarmee de algemene
opinie van de Maatschappij volgend,
zoals die in de resolutie van 1882 tot
uitdrukking was gebracht, was hij in
een moeilijk parket geraakt. Volgens
zijn gepubliceerde reacties op de stuk-
ken van Ali Cohen en Van der Plaats
was het hem in 1885 kennelijk nog wel
mogelijk geweest intern iets om te
buigen. Drie jaar nadien leden zijn
iniatieven echter schipbreuk. Zou het
in het licht van de analyse die Offringa
gegeven heeft van de bestuursperiode
Wirtz kwaaddenkend zijn te veronder-
stellen dat de leraren zijn autoriteit
hebben trachten te ondergraven door
hem slechts als uitvoerder van Haagse
wensen te kijk te zetten? Als de minis-
ter maar eerst duidelijk maakte dat hij
veranderingen wenste, zou de Raad
het overleg over de invulling ervan
openen. Maar ook in dit geval bleef
Wirtz in het ambtelijke krachtenveld
overeind. Goede collegiale verhoudin-
gen waren voor hem altijd onderge-
schikt aan het handhaven van zijn
gezag.

Hoe dan ook, er was een patstelling
ontstaan, zowel veroorzaakt door inter-
pretatieverschillen van het school-
reglement als door de autoritaire en
formalistische houding van Wirtz.

Een Buitengewone
Algemene Vergadering van
de Maatschappij

Om beweging in de zaak te brengen
had de afdeling Utrecht van de Maat-
schappij ter Bevordering van de
Veeartsenijkunde op 26 november het
hoofdbestuur (voorzitter: Van Esveld;
secretaris: Van der Harst) verzocht een
Buitengewone Algemene Vergadering
uit te schrijven ter bespreking van
deze kwestie.

Het hoofdbestuur gaf gevolg aan dit
verzoek, overwegende \'dat dergelijke
voorschriften te veel in de opleiding
der veeartsen ingrijpen om ze onbe-
sproken te laten voortbestaan, en dat
het wenschelijk was dat de Neder-
iandsche veeartsen, mannen van de
praktijk, hun meening (...) te kennen
gaven\' (34).

De vergadering werd uitgeschreven
voor zondagmiddag(!) 13 januari 1889
in het Gebouw voor Kunsten en
Wetenschappen te Utrecht (35).

De praktijk der practica

Een week voorafgaand aan de verga-
dering hadden \'eenige veeartsen\' een
circulaire doen uitgaan, gericht aan
alle collegae om hun overigens over-
wegend gunstige opinie over de ter
discussie gestelde maatregelen te
geven (36). Het is volstrekt onduidelijk
waarom de opstellers zich in een
collectieve anonimiteit wensten te
hullen. Men voelde zich in die dagen
wellicht maatschappelijk zo kwetsbaar
dat redacties de vlucht in de anonimi-
teit gemakkelijk accepteerden. Hun
stuk heeft in de vergadering geen
enkele rol gespeeld. Het is niettemin
interessant er even bij stil te staan
omdat erin een beeld gegeven wordt
hoe het toeging bij de chirurgische
oefeningen. Daar geen jaartal gegeven
wordt bij deze beschrijving kan deze
zowel betrekking hebben op de perio-
de dat Hengeveld (tot 1877) als dat
Schimmel (vanaf 1877) de voor de
chirurgie verantwoordelijke leraar was.
Zij schrijven:

\'Regeling was naar onze meening
noodzakelijk om een einde te maken
aan den bestaanden toestand. Want
welk nut kan men in ernst verwachten
indien er zooveel geopereerd wordt,
dat de kweekeiingen op zes plaatsen
tegelijk op één paard bezig zijn?
Toezicht en leiding door daad en
woord van den leeraar is daarbij
onmogelijk. De een staat den ander in
den weg en de leeraar kan bijna niet
anders dan toeschouwer zijn. Een
kleiner aantal operatiën, verricht onder
behoorlijke leiding en zoo noodig
onder narcose, maakt den
aanstaanden veearts minder
hardvochtig en hij zal er meer nut van
hebben\'.

En t.a.p.: \'Tijdens ons verblijf aan \'s
Rijksv. A.S. hebben wijde treurige
ondervinding opgedaan, dat de prac-
tische operatieleer niet was eene leer,
waarin de leeraar met woord en daad
onderrichtte, het was veeleer eene
plaats van vrije oefeningen op het
levend dier door de kweekeiingen\'.

De man die de hele kwestie toch in het
bijzonder aanging, de chirurgieleraar
Schimmel, is in het debat uiterst terug-
houdend gebleven. Hij sloot zich aan
bij het verzet van zijn collegae. Een
persoonlijke opvatting klonk nergens
door.

Tijdens de Buitengewone Algemene
Vergadering gaf hij desgevraagd
slechts enige toelichting op de tot
dusverre gebezigde praktijk: \'Er werd
eerst op het levende niet-genarcoti-
seerde, dan op het levende, genarcoti-
seerde dier of in cadavere geopereerd.
Het aantal operaties op het levende,
niet genarcotiseerde dier overschreed
in den laatsten tijd het getal 16 niet\'.
Door Wirtz wordt in zijn tweede
antwoord aan Van der Plaats even aan
Schimmels houding gerefereerd.
Hij zou tijdens de vergadering van 4
februari van de Raad van Bestuur
verklaard hebben het ontwerp van
Wirtz gaarne in nadere overweging te
willen nemen (maar Van der Plaats
zou verhinderd hebben dat hiervan iets
terecht kwam).

Ook G. Goosens, die vier jaar assis-
tent bij Schimmel was geweest, ver-
klaarde tijdens de Buitengewone Alge-
mene Vergadering dat veel operaties
onder narcose geschiedden en de
meest pijnlijke op dode dieren, ook wel
op dode ledematen.

-ocr page 431-

De rapportage uit de
afdelingen

Tijdens de Buitengewone Algemene
Vergadering kregen de afgevaardigden
der afdelingen gelegenfieid de opinies
van hun achterban mee te delen. Zes
afdelingen (tezamen 59 stemmen)
waren vertegenwoordigd, één afdeling
had schriftelijk bericht gezonden en
een afdeling had geen afgevaardigde
gestuurd. Daarnaast waren 37 per-
soonlijke leden aanwezig.

Van de afdelingen was alleen die van
Noord-Holland gekant tegen het uit-
spreken van een oordeel, daar te wei-
nig bekend zou zijn van de wordings-
geschiedenis en de resultaten van de
nieuwe voorschriften afgewacht dienen
te worden. De woordvoerder, G.J.
Hengeveld, achtte het bovendien niet
in het belang van de Maatschappij om
in deze een oordeel uit te spreken. Zijn
voorstel tot onthouding van een oor-
deel werd met zeer grote meerderheid
venworpen.

Het voorstel van de afdeling Utrecht,
dat staande de vergadering werd inge-
bracht en dat inhield een commissie te
benoemen ter opstelling van een
verzoekschrift aan de minister van
Binnenlandse Zaken om
deze voor-
schriften in te trekken, werd daaren-
tegen met een grote meerderheid
aanvaard.

In het verslag wordt de naam van
Wirtz niet eenmaal genoemd. Men had
zich ingespannen in de discussies
persoonlijke aspecten te vermijden. De
voorzitter, Van Esveld, werd dan ook
\'onder algemene toejuiching\' bedankt
voor de uitstekende leiding. De positie-
keuze door de Maatschappij beteken-
de intussen een volledige breuk met
haar erelid Wirtz.

In de discussie was Thomassen nog
eens ingegaan op het argument dat
ook aan buitenlandse scholen beper-
kende maatregelen waren getroffen. Al
werd aan geen enkele buitenlandse
opleiding op levende dieren geoefend,
dan zou dat nog geen argument kun-
nen zijn om in Utrecht
deze voorschrif-
ten in te voeren, daar men elders meer
dan hier gelegenheid had op patiënten
te oefenen en dit laatste door deze
voorschriften ook verboden werd.

Bovendien was hem bij rondvraag
gebleken dat overal - behalve in
Wenen - werd voortgegaan met oefen-
operaties op levende dieren. Behalve
voor behoud van de oefenoperaties,
pleitte hij ervoor om meer paarden
beschikbaar te stellen, zodat pijn
verminderd kon worden.

Rekwest aan de minister

Met enige moeite had de Algemene
Vergadering een commissie kunnen
vormen om het rekwest, waartoe be-
sloten was, op te stellen en persoonlijk
aan te bieden. Om alle schijn van
partijdigheid te vermijden wilden noch
leden van het hoofdbestuur, noch
leraren zich beschikbaar stellen.

Gekozen werden: G. Goosens, D.A.
de Jong en H.C. Reimers.
Toen laatste zich terugtrok, werd door
het hoodfbestuur aan M.G. de Bruin,
hoewel bestuurslid, verzocht zich
beschikbaar te stellen, zodat snel
gehandeld kon worden.
Op 2 februari 1889 werd de commissie
door de minister ontvangen. Zij over-
handigde het adres, waarin alle argu-
menten om de oefenoperaties te hand-
haven nog eens werden opgesomd en
waarin \'met bescheidenheid in over-
weging gegeven werd\' de beperkende
bepalingen terug te trekken (37).
De minister is hierop niet ingegaan; de
bepalingen bleven gehandhaafd.

Dat de eisen van de beroepsopleiding
op gespannen voet stonden met de
getroffen maatregelen, kwam enige
decennia later naar voren, toen gerap-
porteerd werd dat \'het gemis aan vol-
doende practische kennis van narcose
en locale anaesthesie de Nederlandse
veearts zelfs quot;messerscheuquot; zou heb-
ben gemaakt; men (d.i. een enquête-
commissie uit de Maatschappij die de
aansluiting van het ondenwijs met de
praktijk onderzocht) wenste daarom
dat de leerlingen voortaan op levende
dieren, mits onder narcose of met
plaatselijke verdoving, zouden leren
opereren\' (38).

Besluit

Het uitlichten van één aspect (de prak-
tische oefeningen) van één vakgebied
(de veterinaire chirurgie) in één
decennium (1878-1888) bood aankno-
pingspunten om de interdependentie
van een maatschappelijke beweging
(de dierenbescherming), een beroeps-
organisatie (de Maatschappij ter
Bevordering van de Veeartsenijkunde)
en een opleidingsinstituut (de Rijks-
veeartsenijschool) te bestuderen. Dit
thema toonde hoe een onderdeel van
het onderwijs beïnvloed kon worden
door externe krachten, die de belang-
hebbende partijen (docenten, studen-
ten en practici) dwongen rekening te
houden met factoren die buiten het
eigen domein lagen. Dit bleek des te
moeilijker daar de denkkaders van de
dierenbeschermers en de continentale
veterinairen toentertijd weinig venwant-
schap vertoonden. De eerste gingen
uit van een beschavingsideaal dat de
mens respect voor het dier oplegde,
tenwijl bij de veterinairen primair utilita-
ristische en pragmatische principes de
boventoon voerden.
Door zich al te zeer te vereenzelvigen
met de eigen belangen (eigen veilig-
heid, vakbekwaamheid) slaagden zij er
niet in om van de politici dezelfde be-
scherming te krijgen die de medische
onderzoekers wel wisten te venwerven.
Het was het echec van Wirtz, de
primus der veterinairen, dat hij geneigd
was zich zozeer te richten op zijn
Haagse superieuren dat zijn omgeving
van hem vervreemdde (39).

De discussie over de toelaatbaarheid
van diergebruik in het onderwijs, die
ruim een eeuw geleden werd ingezet,
gaat tot de dag van vandaag door, niet
alleen bij de veterinaire chirurgie waar
naar aanleiding van het zgn. biggen-
practicum in de jaren tachtig het pro-
bleem weer aan de orde kwam, maar
ook b.v. bij de medische biochemie,
waar het gebruik van een rattelever-
preparaat op verzet stuitte (40).

Noten

1. Voor uitvoerige documentatie over
deze kwestie, zie: H. Bretschneiden
Der Streit um die Vivisellt;tion im 19.
Jafirhundert. Verlauf, Argumenten,
Ergebnisse.
Stuttgart 1962. p. 7-13;
R.D. French.
Antivivisection and
medical science in Victorian society.
Princeton 1975. Ch. 9; Vivisection in
historical perspective.
Ed. by Nicolaas
A. Rupke. London 1987. Ch. 1.

-ocr page 432-

2.nbsp;Voor een kort overzicht van de geschie-
denis der antivivisectiebewegingen, zie:
Cock Smit.
Dierproeven; iionderd jaar
discussie.
Kampen 1989. p. 29-35.

3.nbsp;Zie de histogrammen in: Vivisection in
historical perspective,
p. 164, 177 en
191.

4.nbsp;G.Fleming. Vivisection-is it necessary
or excusable? London:
RSPCA, 1866.
(In 1870 in Duitse vertaling versche-
nen). Over de verdiensten van George
Fleming (1833-1901), aan het einde
van zijn carrière chef van de Britse
veterinair-militaire dienst, niet alleen als
dierenbeschermer, maar vooral als
voorvechter van de emancipatie van de
Engelse veterinaire stand en als auteur,
zie :
The Veterinarian, N.S., 3, 284-294,
307, 357-363 en 4, 383-387, 1901.

5.nbsp;M. Villemin. Les vétérinaires français
auXiXe sciècie.
Malsons-Alfort 1982.
p. 43-48.

6.nbsp;Behalve gegevens in verband met zijn
antivivisectiecampagne is er nauwelijks
iets over Cowie bekend. Collega Benita
Horder van de RCVS Wellcome Library
kon niet meer meedelen dan: quot;James
Cowie of Bromley, Kent, qualified in
November 1831 from the Royal Veteri-
nary College, and appears to have died
in 1884, but 1 have been unable to trace
an obituaryquot;. Zijn naam komt voor als
een van de zeven juryleden in:
Vivi-
section, scientificaiiy and ethicaily
considered in prize essays.
By James
Macaulay et al. London 1881. Als
epitheta worden daar vermeld: quot;Late
Vice-President, Member of Council and
of the Board of Examiners of the Royal
Veterinary College of Surgeons,
Londonquot;.

7.nbsp;Address given by James Cowie (...)
at a National Congress of Veterinary
Surgeons of Great Britain and Ireland,
held in London on July 21st and 22nd,
1881.
Bromley 1881. (door vriendelijke
tussenkomst van Benita Horder in
fotokopie ontvangen).

8.nbsp;De vivisectie ais onderwijsmethode
aan veeartsenij-scholen, door een
desllt;undige beoordeeld.
Leiden [1881].
(Het ex. van de Bibliotheek Dierge-
neeskunde is afkomstig uit het bezit
van de toenmalige leraar veterinaire
chirurgie W.C. Schimmel).

9.nbsp;James Cowie. Vivisection in France.
The Veterinarian, 51, 572-575, 1878.

10. De verklaringen van Schift zijn opmer-
kelijk daar hijzelf als experimenteel
fysioloog eerst in Florence en later In
Genève mikpunt van de antivivisectio-
nisten was. Zie hierover: Patricia
Guarneri. Moritz Schiff (1823-1896),
experimental physiology and noble
sentiment in Florence. In:
Vivisection in
historical perspective ,
p. 105-124. Zie
ook de bijdrage in deze bundel van Van
der Gulden. De overige citaten zijn van

E.B. Simmonds, principal van het
R.V.C. te Londen, W. Williams, principal
van het New Veterinary College te
Edinburgh, J. M\'Call, principal te Glas-
gow en van de hoogleraren veterinaire
anatomie Wortiey Axe en Th. Walley.
Merkwaardigenwijze worden alle citaten
in het Frans gegeven. Dit zou erop
kunnen duiden dat voor de NRC-lezer
van 1880 het Frans toegankelijker was
dan het Engels. Een vertaling in het
Nederlands werd gepubliceerd in
Androcles, maandschrift aan de be-
langen der dieren gewijd,
13, 36-39,
1881, o.d.t.: Stemmen van betekenis
tegen de vivisectie als ondenwijsmetho-
de aan veeartsenijscholen (ontleend
aan de honderden getuigschriften in
bezit van James Cowie Esq.).

11.nbsp;Zoals de gehele Rotterdamse elite
waren zowel de hoofredacteur als de
uitgever van de
NRC lid van de NVBD.
Zie: C.A. Davids.
Dieren en Nederlan-
ders; zeven eeuwen lief en leed.
Utrecht 1989. p. 109. De hoofdstukken
4 en 5 van dit werk geven de geschie-
denis van de NVBD.

12.nbsp;Address, 1881, p. 13. In vertaling In:
Androcles, 15, 21, 1883.

13.nbsp;Kort verslag, in: Tijdschrift voor Vee-
artsenijkunde en Veeteelt (TvVV),
12,
121-122, 1883.

14.nbsp;Notulen van de 21ste Algemene Ver-
gadering,
TvVV, 12, 266, 1883.

15.nbsp;Salomon, H.L.V.E. De strijd tegen de
vivisectie in Nederland.
Androcles, 14,
169-176, 1882. Hierin de voorgestelde
wettekst en de Memorie van Toelich-
ting.

16.nbsp;Welk ander congres zou hier bedoeld
kunnen zijn dan de Algemene Verga-
dering van de Maatschappij? De boven
geciteerde resolutie zal waarschijnlijk
de toevoeging van deze bijzin hebben
ingegeven.

17.nbsp;Verslag over het antwoord aan den
Minister van Binnenlandse Zaken te
geven op vier vragen, betrekkelijk de
vivisectie.
Verslagen en mededelingen
der Koninklijke Akademie van Weten-
schappen, afd. Natuurkunde
2e reeks,
18, 415-423, 1883. De vier vragen
waren: quot;of vivisectie bij het weten-
schappelijk onderzoek en het ondenwijs
kan worden gemist, of in Nederland
misbruik der vivisectie wordt gemaakt,
ot beperking nodig en mogelijk is, en
welke ten deze de rechtmatige eischen
der wetenschap zijnquot;.

18.nbsp;Salomon. Het raport over het vraagstuk
der vivisectie.
Androcles, 15, 49-54,
1883. Over de positie van Salomon, die
binnen de NVBD een radicale positie
innam tegenover het vraagstuk van de
vivisectie, dat er toe leidde dat hij zijn
bestuursfunctie ter beschikking moest
stellen, zie: Davids,
a.w., p. 169-170.

19.nbsp;Zie: Androcles, IZ, 127-128, 1885.

Voor het gematigde standpunt van de
voorzitter van de NVBD, Jhr.mr. R.A.
Klerck, zie:
Androcles, 18, 5-6, 1886 en
21, 29 en 71, 1889.

20.nbsp;C. Offringa. Van Gildestein naar Uithof
dl. 1. Utrecht 1971. p. 244-245.

21.nbsp;Afgedrukt in: TvVV, 16, 64-65, 1889.
Ook in:
Argos, 1, 22, 1989.

22.nbsp;Adres der leerlingen, in: Utrechtsch
Provinciaal en Stedelijk Dagblad (UD)
van 20 november 1888.

23.nbsp;UD van 22 november 1888.

24.nbsp;UD van 24 november 1888.

25.nbsp;Zie over J.D. van der Plaats: Offringa,
a.w., dl. 1, p. 183-185.

26.nbsp;UD, nr. 323, 22 november 1888.

27.nbsp;Over het Reglement voor \'s Rijksvee-
artsenijschool (1874) en deszelfs ge-
breken, zie: Offringa,
a.w., dl. 1, p. 199.

28.nbsp;UD, 25 november 1888.

29.nbsp;UD van 4 december 1888.

30.nbsp;UD van 5 december 1888.

31.nbsp;L. Ali Cohen. Vivisectie; Operatiën bij
het ondenwijs aan de Veeartsenijschool.
Nederlandsch Tijdschrift voor Genees-
kunde (NTvG),
2e Reeks, 25, 413-414,
1888. De reactie van Wirtz op p. 449-
450.

32.nbsp;H.M. Witsen. Rechtskundige beschou-
wingen over vivisectie.
Amsterdam,

1888.nbsp;Besproken in NTvG, 2e R. 15,
366-372, 1888.

33.nbsp;Het examenverslag over 1888 vermeldt
dat twee paarden gebruikt zijn. Alle
operaties, met uitzondering van de
aderlatingen, zijn op dode dieren ge-
daan (bericht in het UD van 6 septem-
ber 1888, overgenomen in
TvVV, 16, 7,

1889.

34.nbsp;WV, 16, 113, 1889.

35.nbsp;Voor het uitvoerig verslag: ibidem, 113-
129, 1889.

36.nbsp;Deze circulaire is bijgebonden bij jg. 16
van het bibliotheekexemplaar van het
TvVV.] de druk is die van het tijdschrift.
Men koos de weg van een separate
verspreiding omdat opname in een
aflevering op deze korte termijn niet
mogelijk was.

37.nbsp;Voor het adres aan de minister, ibidem,
130-131, 1889.

38.nbsp;Offringa, a.w., dl. 1, p. 244.

39.nbsp;In dit artikel Is uitsluitend gebruik ge-
maakt van gedrukte bronnen. De
kranteartlkelen zijn door de goede zor-
gen van D.F. van Esveld in de Biblio-
theek Diergeneeskunde bewaard
gebleven en ontsloten in zijn
Catalogus
van de bibliotheek der l\\/laatschappii ter
Bevordering van de Veeartsenijkunde
in Nederland.
Deel 1. Utrecht 1903.
Nader archiefonderzoek zou nodig zijn
om de relaties van Wirtz met \'Den
Haag\' in kaart te brengen.

40.nbsp;Studenten weigeren practicum wegens
gebruik dode dieren.
Folia Civitatis.
Weekblad voor de Universiteit van
Amsterdam. 44 (37), 2, 31 mei 1991.

-ocr page 433-

L.J.E. RUTGERS*

Veterinaire ethiek in ontwikkeling
Van plichtenleer naar beroepsethiek

Summary

Veterinary ethics in the maicing. From deontology to professional ethics.

Next to a technical responsability the veterinarian has a moral obligation towards his/her
patients. There exists a threecornered relationship between the veterinarian, the animal
owner and the animals themselves.

An account is given of the gradual maturation of this view in the several editions (of 1940,
f960, 1976 and 1984) of the Code for Veterinarians of the Royal Dutch Veterinary Asso-
ciation. In the first two editions the rules chiefly had to do with the manner how to behave
like good colleagues and how to relate to third parties. The few animal centered statements
did not exceed much the purpose of the articles in the Penal Code on the protection of
animals. In the following two editions, however, the concept of the well-being of the animal
was introduced as
one of the guiding principles for the behaviour of thegt; veterinarian. How to
choose in cases this guiding principle conflicts with another one was (and still is) largely left
to the decision of the veterinarian, individually As it will not well be possible to give precise
regulations for all complex moral issues, met nowadays, a consensus has to be reached to
make clear the stand taken by the profession as a whole. \'Animal ethics\' as a continuous,
systematic reflection on the well considered use of animals, has to be developed. This
school of thought has been taking shape within the profession since 1977 - nationally in the
Faculty of Veterinary Medicine in Utrecht, and inside the Royal Dutch Veterinary Associa-
tion, and internationally in the Federation of Veterinarians in the EEC. The important role
played by Henk Rozemond is stressed and some examples are given how actual moral
issues can be judged on the basis of a model that assigns a central role to the concept of
the integrity (or the intrinsic value) of the animal.

Dienstverlenende professie

De diergeneeskunde als gekwalificeer-
de professie is betrekkelijk jong. Im-
mers, in 1762 werd in Lyon de eerste
\'école pour le traitement des maladies
des bestiaux\' gesticht. De oprichting
van de
Veeartsenijschool in Nederland
vond plaats in 1821 en de landelijke
beroepsvereniging van gediplomeerde
veeartsen, de
Maatschappij ter Bevor-
dering van de Veeartsenijkunde en
Veeteelt in Nederland
(de latere Maat-
schappij voor Diergeneeskunde) kwam
tot stand in 1862 (1).

De geschiedenis van de diergenees-
kunde leert dat het beroep van dieren-
arts altijd als een dienstverlenend
beroep is gezien. In de loop van de tijd
heeft het beroep zijn status met veel
vallen en opstaan weten te verheffen
tot een erkende professie.
Kenmerkend voor een professie is dat
er sprake is van een bijzondere dienst
aan de samenleving, die alleen gebo-
den kan worden op basis van speciale
kennis en vaardigheden binnen een
bijzondere traditie. Deze speciale ken-
nis is verworven op grond van een ge-
richte (wetenschappelijke) opleiding
(2). Het speciale en bijzondere karak-
ter van de dienstverlening vereist
voorts dat het uitoefenen van het be-
roep aan bijzondere bepalingen
(beroepscode) en vergunningen (uit-
oefeningswet) onderworpen is.
Wat de praktische diergeneeskunde
betreft wordt de dienstverlening in de
eerste plaats gekenmerkt door het
bieden van geneeskundige, heelkun-
dige en verloskundige hulp aan dieren.
Deze hulpverlening wordt geboden op
verzoek van de eigenaar die de zorg-
plicht voelt, c.q. heeft, of er om uiteen-
lopende redenen belang bij heeft dat
zijn dier(en) gezond zijn. Het bijzon-
dere van deze dienstverlening is dat er

* Drs. L.J.E. Rutgers, Werkgroep Diergeneeskunde amp; Samenleving, Faculteit Diergenees-
kunde, Yalelaan 7. Postbus 80151. 3508 TD Utrecht.

-ocr page 434-

sprake is van een driehoeksrelatie
waarin de dierenarts en diereigenaar
in onderling overleg beslissen over het
lot van het dier. Dit schept verplichtin-
gen, zowel voor de dierenarts als voor
de eigenaar. Beiden hebben een
morele verantwoordelijkheid jegens
het dier en de dierenarts moet er
bovendien voor zorgen dat hij handelt
in overeenstemming met de \'regelen
der kunst\'. Met andere woorden, de
dierenarts heeft zowel een vaktechni-
sche als een morele verantwoordelijk-
heid.

Code voor de dierenarts

In de Code voor de dierenarts is door
de professie vastgelegd hoe de dieren-
arts zich dient te gedragen. Hoewel de
professionalisering van het beroep
reeds in de tweede helft van de vorige
eeuw gestalte begon te krijgen, kwam
pas in 1940 de eerste code tot stand.
De behoefte aan gedragsregels binnen
de Maatschappij voor Diergenees-
kunde kwam ruim een halve eeuw na
haar oprichting vooral voort uit ergenis
over het toenemende oncollegiale
gedrag van sommige dierenartsen (3).
De beroepscode wordt dan ook gezien
als een \'plichtenleer\', dat wil zeggen
als een stelsel van voorschriften en
regels over de wijze waarop het be-
roep behoort te worden uitgeoefend of
zoals het in het voonwoord van de
\'Code voor den Dierenarts\' uit 1940
wordt uitgedrukt: \'Deze code zal trach-
ten te zijn een handleiding vooral voor
de jongere collegae, waarin zij kunnen
lezen wat wel en niet als geoorloofd
moeten worden beschouwd bij hun
optreden in het maatschappelijk leven;
een gids waarnaar zij zich hebben te
gedragen: in het algemeen belang, in
het belang van den stand en in dat van
hen zelf\' (4). Het \'hooghouden van de
eer en de waardigheid van den dierge-
neeskundigen stand\' stond dus hoog
in het vaandel.

Tegen deze achtergrond is het niet zo
verwonderlijk dat de gedragsvoor-
schriften ovenwegend betrekking had-
den op relaties tussen mensen; tussen
dierenartsen onderling en tussen
dierenartsen en derden. Voor de rol-
verantwoordelijk ten opzichte van het
dier is slechts een zeer bescheiden
plaats ingeruimd.

De code en het dier

Wat over de plichten van de dierenarts
jegens het dier wordt gezegd is niette-
min het vermelden waard. Opmerkelijk
is de volgende passage: \'Tegenover
de clientèle heeft de dierenarts als
stelregel te handhaven dat hij er is
voor de patiënten en deze er niet zijn
voor hem. Al naarmate wij ons werke-
lijk arts der dieren gevoelen naderen
wij dit standpunt\' (5). Een duidelijk uit-
gangspunt dat in latere versies van de
code in aanzienlijk minder heldere be-
woordingen geformuleerd zou worden.
In de paragraaf \'Dierenarts en Dieren-
bescherming\' stelt de code: \'Iedere
dierenarts moet dierenvriend zijn en
dus ook dierenbeschermer in den
gezonden zin van het woord. Zoo zal
geen onzer arbeid verlangen van een
dier dat krachtens zijn lichaamsbouw
daarvoor niet geschikt is of tengevolge
van letsel geen arbeidsprestatie kan
leveren zonder daarbij pijnlijk gekweld
te worden, \'t Zij in de praktijk of in het
laboratorium zullen wij ons er voor
wachten een dier noodeloos te pijni-
gen en zooveel mogelijk verdooving
toepassen, in overeenstemming met
zedelijke overwegingen en menschen-
plicht. Tevens wordt het ingrijpen daar-
door gemakkelijker en maakt dit voor
ons en ons beroep een goede indruk
bij het publiek, dat zo vaak getuige is
bij ons werk\' (6).

Dierenbeschermings-
wetgeving

Het is zinvol deze passage te bezien
tegen de achtergrond van het destijds
geldend recht op het gebied van de
dierenbescherming. De jurist Boon
heeft in zijn proefschrift
Nederlands
Dierenrectit een
helder overzicht
gegeven van de rechtsontwikkeling ten
aanzien van dierenmishandeling en
dierenbescherming (7).

Met de inwerkingtreding van het Wet-
boek van Strafrecht in 1886 zijn twee
dierenbeschermende bepalingen van
kracht geworden. In zijn studie conclu-
deert Boon dat de grondslag van de
strafbaarheid bestond in het bescher-
men van de zedelijke gevoelens van
hen die aanstoot namen aan het
mishandelen van dieren: \'Niet de pijn,
het letsel of het leed geeft de doorslag.

maar het medelijden, de kwetsing van
de zedelijke gevoelens\' (8).
Deze grondslag voor strafbaarheid is
met de wetswijzigingen van 1920 en
1961 blijven voortbestaan. Het uit-
gangspunt dat dieren omwille van
zichzelf beschermd zouden behoren te
worden, wordt door de politiek pas in
de jaren \'80 duidelijk tot uitdrukking
gebracht (9).

De dierenbeschermingsbepalingen in
het Wetboek van Stafrecht zijn ver-
woord in de artikelen 254 en 455. In
1920 werd de redactie van de artikelen
voor het eerst gewijzigd. Als we de
inhoud van beide artikelen leggen
naast hetgeen gesteld is de
Code voor
den dierenarts
(zie citaat), dan valt op
dat er een grote mate van overeen-
komst is. Daaruit kan de conclusie
worden getrokken dat de professie
zich heeft geconformeerd aan hetgeen
in wetgeving ten aanzien van dieren-
bescherming is geregeld.

Voorts blijkt uit het citaat dat het
\'noodeloos pijnigen\' als belangrijk cri-
terium voor dierenmishandeling wordt
beschouwd. Het nodeloos pijn berok-
kenen dient te worden vermeden uit
\'zedelijke ovenwegingen en menschen-
plicht\' en de dierenarts is het aan zijn
stand verplicht \'zooveel mogelijk ver-
dooving\' toe te passen. In de zinsnede
\'in de praktijk of in het laboratorium\'
kan worden gelezen dat deze morele
plicht niet alleen geldt ten aanzien van
patiënten, maar ook jegens proef-
dieren. Een opmerkelijke vaststelling.

Dierenbescherming en
uitoefeningswet

In dezelfde paragraaf van de code
wordt ook nog eens uiting gegeven
aan de onvrede binnen de professie
over de uitoefeningswet (van 1874).
Met name zet men zich af tegen de
wettelijke bepaling dat het opereren op
gezonde dieren ook aan leken was
toegestaan. Uit het oogpunt van
dierenbescherming acht men dit uit
den boze en er wordt met kracht aan-
gedrongen op wetswijziging.

Wat de operaties op gezonde dieren
betreft zijn de ethische uitgangspunten
niet expliciet beschreven, zodat deze
slechts bevroed kunnen worden uit de
aangegeven casuïstiek. Enerzijds vindt

-ocr page 435-

men het verrichten van castraties door
dierenartsen op grond van economi-
sche motieven toelaatbaar, mits \'lege
artis\' uitgevoerd, anderzijds is men van
oordeel dat dierenartsen couperen
(van staarten van paarden?) moeten
weigeren, wanneer daar althans geen
medische indicatie voor aanwezig is;
\'Het zou het prestige van onzen stand
ten goede komen\'.

Code van 1960

Bij de herziening van de Code van
1960 is de paragraaf \'Dierenarts en
Dierenbescherming\' voor een belang-
rijk deel ongewijzigd gebleven (10).
Dat is ook niet zo venwonderlijk omdat
de dierenbeschermingswetgeving,
gewijzigd in 1961, ook niet zulke ingrij-
pende gevolgen had voor de dieren-
arts. De nieuwe
Wet op de dierenbe-
scherming (1961),
waarin de artikelen
254 en 455 uit het Wetboek van Straf-
recht in iets gewijzigde vorm waren
opgenomen, maakte het de dierenarts
in enkele opzichten zelfs gemakke-
lijker. Enkele ingrepen, waartegen de
professie altijd al bezwaren had, wer-
den nu in art. 455 verboden zoals het
verkleinen van de oorschelpen van
een hond en het verkorten van de
staartwervelkolom van een paard.

Wat de uitoefeningswet betreft kwam
de overheid voor een deel aan de
wensen van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde tegemoet. In de her-
ziene uitoefeningswet van 1954 - in
1956 gewijzigd van kracht geworden -
werd geregeld dat het verrichten van
operaties op gezonde dieren voorbe-
houden werd aan dierenartsen. Een
uitzondering werd gemaakt voor
gediplomeerde veeverloskundigen en
castreurs, die omschreven operatieve
ingrepen mochten verrichten. Een
andere uitzondering gold het castreren
van mannelijke biggen en ramlamme-
ren, dat aan een ieder was toegestaan.
Getuige de Code van 1960 was de
Maatschappij nog allerminst tevreden
over deze uitoefeningswet. De profes-
sie vond het inconsequent dat de
castreurs en veeverloskundigen - naar
de mening van de Maatschappij overi-
gens zeer terecht (!) - geen verdoving
mochten toepassen, hetgeen dieren-
mishandeling in de hand werkt. De
Code concludeert dan ook dat \'er met
kracht door dierenartsen naar moet
worden gestreefd, dat de wettelijke
voorschriften geheel aangepast wor-
den aan de gerechtvaardigde eis, dat
alleen en uitsluitend door dierenartsen
diergeneeskundige hulp, in welke vorm
ook, mag worden verstrekt\' (11).

Aan de verlangens van de Maatschap-
pij zou overigens pas bij de totstand-
koming van de nieuwe
Wet op de
uitoefening van de diergeneeskunde
in
1990 tegemoet worden gekomen; het
beroep van castreurs en veeverloskun-
digen zal uitsterven en het verlenen
van veterinaire hulp in de ruimste zin •
wordt inderdaad aan dierenartsen
voorbehouden, tenzij de wet anders
bepaalt. De professie kan zich bijna
geen betere beroepsbescherming
voorstellen!

De welzijnsproblematiek

De wijze waarop met dieren in de
intensieve veehouderij werd omge-
gaan ontmoette sinds eind jaren \'60 in
binnen- en buitenland steeds meer
kritiek. In ons land nam de maatschap-
pelijke verontrusting en verontwaar-
diging zodanige vormen aan dat de
Nationale Raad voor Landbouwkundig
Onderzoek (NRLO)
in 1973 een
Commissie Veehouderij-Welzijn Dieren
instelde met de opdracht de problema-
tiek te inventariseren. In 1975 bracht
de commisie een omvangrijk rapport
uit, waarvan de inhoud de gemoede-
ren nog lang zou bezighouden (12).

De toegenomen problematiek in de
relatie mens-dier liet de veterinaire
wereld ook niet onberoerd. De Dier-
geneeskundige Studenten Kring en de
KNMvD wijdden in 1974 en 1975 con-
gressen aan het ondenwerp (13). Op
deze congressen kwamen niet alleen
de landbouwhuisdieren maar ook de
gezelschapsdieren en proefdieren aan
de orde. De congressen hebben welis-
waar geen concrete oplossingen voor
de gesignaleerde problemen geboden,
maar er wel toe bijgedragen dat de
problematiek op de agenda van de
beroepsgroep kwam te staan.

Een pleidooi voor een actievere rol van
de diergeneeskunde kwam nog eens
van de oud-voorzitter van de KNMvD,
Van Riessen, in zijn beschouwing naar
aanleiding van het verschijnen van het
Rapport van de Commissie Veehou-
derij-Welzijn Dieren.
Met schaamte
moest Van Riessen vaststellen dat de
beroepsgroep - Maatschappij, Facul-
teit, Instituten - bij het signaleren van
de welzijnsproblematiek bij landbouw-
huisdieren niet bepaald voorop had
gelopen en dat de veterinaire wereld
eerder tegenwind had moeten geven.
\'Als
wij dat niet doen, wie in de wereld
zou dan voor dieren moeten opkomen?
Ongeveer iedereen heeft schuld aan
de situatie waarin we de gebruiks-
dieren gebracht hebben. En de dier-
geneeskunde heeft voor die gang van
zaken een niet te ontlopen specifieke
verantwoordelijkheid\', aldus riep Van
Riessen de dierenartsen op tot bezin-
ning (14).

De Code biedt geen
oplossing

De bezinning resulteerde vooralsnog
niet in concrete gedragsregels in de
Code voor de Dierenarts. Men heeft
deze kans voorbij laten gaan bij de
grondige herziening van de Code van
1960, waartoe in 1972 werd besloten.
De noodzaak tot herziening werd als
volgt gemotiveerd: \'Niet alleen de be-
woordingen van de gedragsregels zijn
in sterk verouderd taalgebruik vervat,
maar door de vele en snelle verande-
ringen die in de diergeneeskundige
kennis en de toepassing daarvan
optreden, is ook een heroriëntatie over
bestaande opvattingen en de formule-
ring daarvan noodzakelijk\' (15).
In artikel 1 van de nieuwe code zijn de
grondbeginselen geformuleerd, die als
richtsnoer dienen voor het diergenees-
kundig handelen:

\'De dierenarts is gehouden te hande-
len in overeenstemming met:

a.nbsp;het algemeen belang en het alge-
meen veterinair belang,

b.nbsp;het belang van de volksgezondheid
en de milieuhygiëne,

c.nbsp;het welzijn van het dier, voorzover
niet in strijd met het algemeen
veterinair belang,

d.nbsp;de eer en de waardigheid van de
diergeneeskundige stand\' (16).

Ook de Code van 1976 handelde
grotendeels over relaties tussen de
dierenarts en derden en liet zich

-ocr page 436-

slechts in vage bewoordingen uit over
de specifieke verantwoordelijkheid van
de dierenarts voor het dier. Er was
weliswaar bepaald dat de dierenarts
moest handelen in overeenstemming
met het welzijn van het dier (een nieuw
element!), maar daar werd meteen aan
toegevoegd dat dit niet in strijd mocht
zijn met het algemeen veterinair be-
lang. In moeilijke keuzesituaties biedt
een dergelijke formulering weinig
houvast.

Geheel in de geest van de tijd steunde
de Code bovendien sterk op de indivi-
duele verantwoordelijkheid: \'De dieren-
arts heeft bij de uitoefening van de
diergeneeskunst (...) een eigen weten-
schappelijke, vaktechnische en veteri-
nair-ethische verantwoordelijkheid,
met name gericht op het welzijn van
mens en dier\' (art. 7). Of in concrete
conflictsituaties het welzijn van de
mens of dat van het dier moest preva-
leren, werd aan de individuele dieren-
arts overgelaten. Deze zienswijze
veranderde ook in de gewijzigde Code
van 1984 niet. In deze meest recente
uitgave van de Code is overigens wel
de volgorde en de redactie van de in
artikel 1 genoemde punten gewijzigd:
\'De dierenarts laat zich bij zijn handel-
wijze leiden door:

a.nbsp;bevordering van de gezondheid en
het welzijn van het dier en de be-
langen van de eigenaar,

b.nbsp;het algemeen belang en het alge-
meen veterinair belang,

c.nbsp;het belang van de volksgezondheid
en de milieuhygiëne,

d.nbsp;de plaats en de functie van de dier-
geneeskundige stand in de samen-
leving\' (17).

De wijziging in de volgorde is aange-
bracht om de positie van het dier meer
gewicht te geven.

Desondanks wordt in de toelichting op
artikel 1 gesteld dat met de gebezigde
volgorde geenszins is bedoeld enige
prioriteit te stellen (18).
De medisch-ethica Dupuis verdedigt
dat het voor de professie ondoenlijk is
om in een gedragscode meer concrete
richtlijnen te geven voor verantwoord
handelen in ethische aangelegen-
heden. De conflicten, belangen en
loyaliteiten zijn daarvoor te gecompli-
ceerd en te talrijk. Zij concludeert:
\'Voor richtlijnen bij echte, harde, ethi-
sche problemen helpen codes niet.
Dat wil niet zeggen dat ze zinloos zijn
- het betekent wel, dat er voorbij de
code nog veel te denken en te bespre-
ken valt\'. Dus opnieuw een pleidooi
voor de ontwikkeling van een ethiek
ten aanzien van de relatie mens-dier,
ook wel aangeduid met de term \'dier-
ethiek\'.

Dierethiek

Dierethiek kan omschreven worden als
een systematische bezinning op ver-
antwoord diergebruik. In de ontwikke-
ling van deze vorm van de toegepaste
ethiek nam de Faculteit Diergenees-
kunde het voortouw; zij stelde in 1977
de
Werkgroep Diergeneeskunde amp;
Samenieving
in. De werkgroep stelde
zich ten doel \'het stimuleren van de
vorming van weloverwogen standpun-
ten ten aanzien van een zorgvuldig
handelen in de beroepsuitoefening\'
(19). In de lijn van de \'wetenschap en
samenleving beweging\' ontwikkelde de
werkgroep een onderwijsprogramma
\'diergeneeskunde en samenleving\',
waarvan de (beroepsethiek) deel uit-
maakte.

De KNMvD toonde zich verheugd dat
het onderwijs in \'diergeneeskunde en
samenleving\' in het curriculum zou
worden opgenomen (20) en maakte
vervolgens dankbaar gebruik van de in
de Werkgroep Diergeneeskunde amp;
Samenleving bestaande expertise. Het
Hoofdbestuur verzocht de dierenarts-
zoötechnicus Grommers, voorzitter
van de Werkgroep, om een mening
over het langs operatieve weg geschikt
maken van een stier als zoekstier
(zijwaartse penisafleiding), een in-
greep die sterk ter discussie stond.
Grommers greep deze gelegenheid
aan om een algemeen ethisch toet-
singskader te ontwerpen voor de be-
oordeling van methoden, systemen en
ingrepen waaraan dieren worden on-
derworpen (21). Het is een afwegings-
model waarin, kort samengevat, de
volgende elementen voorkomen: de
doelstelling, de proportionaliteit tussen
doel en middel, de betekenis voor de
mens, gevolgen voor de gezondheid
en het welzijn van dieren, alternatieven
en ethische beginselen, zoals \'mens-
waardig\' handelen en het dier \'in zijn
waarde\' laten. Met name dit laatste
aspect zal in latere discussies een
belangrijke rol gaan spelen.
Het toetsingsmodel van Grommers
werd door het Hoofdbestuur enthou-
siast ontvangen (22) en het zou nadien
nog veelvuldig worden toegepast bij de
oordeelsvorming over ethische vraag-
stukken, in het bijzonder door de in
1981 binnen de KNMvD ingestelde
Commissie Ethiek.

Met de instelling van de Commissie
Ethiek was ook binnen de beroeps-
organisatie het ethisch denkproces op
gang gekomen. Voorzitter van deze
adviescommissie werd Rozemond die
bij de Veterinaire Hoofdinspectie van
de Volksgezondheid de functie
bekleedde van hoofd van de Sectie
Dierproeven. De commissie kreeg tot
taak de ethische vraagstukken op het
gebied van het diergebruik te inventa-
riseren en een structuur aan te geven
waarbinnen de onderwerpen behan-
deld zouden kunnen worden. Ten be-
hoeve van de structurering werd door
de Commissie Ethiek het toetsings-
model van Grommers enigszins aan-
gepast aan de gewijzigde omstandig-
heden (23).

Er is vanaf het begin een nauwe
samenwerking geweest tussen de
Commissie Ethiek en de Werkgroep
Diergeneeskunde amp; Samenleving;
Rozemond was sinds 1977 tot aan zijn
dood in 1991 lid van de Werkgroep en
Grommers heeft vele jaren (1981 -
1987) zitting gehad in de Commissie
Ethiek.

De KNMvD vond de problematiek van
de relatie mens-dier, mede vanwege
de invloed daarvan op het functioneren
van de dierenarts, zo belangrijk dat zij
in 1987 ter gelegenheid van haar 125-
jarig bestaan een bijzondere leerstoel
Relatie Mens-Dier instelde aan de
Faculteit der Diergeneeskunde (24).
Op deze leerstoel werd Rozemond be-
noemd (25), die in zijn inaugurele rede
de huidige knelpunten in onze relatie
met dieren uitvoerig en indringend aan
de orde stelde (26). In een \'ten gelei-
de\' bij de oratie wees het Hoofdbe-
stuur van de KNMvD nog eens op het
belang van de leeropdracht: \'Steeds
hebben wij ons afgevraagd en dienen
wij ons in de toekomst af te vragen:
Wat kunnen wij met dieren doen en
bovenal wat mogen wij met dieren
doen?

-ocr page 437-

De ethische aspecten van ons dage-
lijks werk, hetzij met landbouwhuis-
dieren, hetzij met gezelschapsdieren,
hetzij met proefdieren, staan bij het
publiek in de belangstelling en wij
dierenartsen zullen als direct betrok-
kenen het eerste en meest deskundige
antwoord moeten geven. Dit vraagt om
grondige kennis en een ethische
belangenafweging vooral ten opzichte
van de plaats van het dier in onze
samenleving. Wij dienen ons perma-
nent te bezinnen op wat wel en niet
toelaatbaar is, omdat wij heel vaak de
eerste verantwoordelijken zijn voor het
welzijn van het dier.
Met het instellen van de bijzondere
leerstoel hopen wij de toekomstige
dierenartsen, maar ook de huidige
beroepsbeoefenaren steun en advies
te kunnen geven, om nog beter dan tot
nu toe de rechten en belangen van de
ons toevertrouwde dieren te kunnen
behartigen\' (27).

Geluiden van het Europese
dierenartsenfront

Was de aandacht voor het welzijn van
dieren binnen de faculteit en de
KNMvD sinds eind jaren \'70 toegeno-
men, de Europese dierenartsenorgani-
satie liet zich ook niet onbetuigd. Op
het moment dat in West-Europa het
welzijn van het dier een belangrijke
\'issue\' was geworden, verscheen in
1978 vanuit de
Federation of Veterina-
rians in tfie EEC (EVE),
een belang-
wekkend rapport over de welzijnspro-
blematiek bij landbouwhuisdieren en
gezelschapsdieren. Het document telt
33 besluiten en aanbevelingen, waar-
van de eerste zes algemene en princi-
piële uitganspunten zijn:

1.nbsp;De belangen van de dieren zijn in
strijd met de behoeften van de
maatschappij, maar de gehele
maatschappij is verantwoordelijk
voor het welzijn van dieren.

2.nbsp;Welzijnsovenwegingen voor dieren
dienen gebaseerd te zijn op veteri-
nair-wetenschappelijk en ethologi-
sche normen en niet op sentiment.

3.nbsp;Dieren hebben geen fundamentele
rechten, doch de mens heeft ver-
plichtingen ten opzichte van dieren.

4.nbsp;Erkend dient te worden dat de vee-
houder een redelijk bestaan moet
kunnen verdienen.

5.nbsp;In het onderzoek naar nieuwe
methoden voor de veehouderij
moet niet de eerste plaats worden
gegeven aan economische facto-
ren.

6.nbsp;Niemand mag bij dieren pijn, lijden
of letsel teweegbrengen, zonder
redelijke gronden.

De overige aanbevelingen hebben
betrekking op concrete misstanden bij
het houden van varkens, vleeskalve-
ren, pluimvee en andere produktie-
dieren en van gezelschapsdieren (28).

De overheid en het dier

De kritiek vanuit de samenleving op
het diergebruik verstomde niet. De
politiek nam de verontrustende signa-
len serieus en oordeelde dat het
dierenbeschermingsbeleid dient te
worden ontwikkeld vanuit de erkenning
van
de intrinsieke waarde van fiet dier
Deze stellingname, die een principiële
omwenteling in het politieke denken
over dieren betekende, zou als uit-
gangspunt dienen voor de
Gezond-
heids- en weizijnswet van dieren.
Zelden heeft een parlementaire behan-
deling van een wet zo lang geduurd. In
1980 werd het eerste ontwerp inge-
diend en de afhandeling door de
Tweede Kamer geschiedde pas in mei
1991. De KNMvD is vanaf het begin in
het overleg over het wetsvoorstel be-
trokken geweest (29).

Niet bij welzijn alleen

De omwenteling in het denken over
dieren bestond hierin dat voorheen
pijn, gezondheid en welzijn elementen
waren die in de ethische afweging
meegenomen dienden te worden,
sinds de jaren \'80 is daar een nieuw
element aan toegevoegd: de intrin-
sieke waarde van dieren. Daarmee
werd het afweginsproces nog gecom-
pliceerder. Door allerlei personen en
instanties werd (en wordt) getracht aan
de intrinsieke waarde inhoud te geven
en het juiste gewicht toe te kennen in
het afwegingsproces (30). Dit werd
versterkt door allerlei ontwikkelingen,
met name op het gebied van de bio-
technologie, zoals het recombinant
bovine somatotropine (rBST), voort-
plantingstechnologiëen en genetische

manipulatie. Bij dergelijke toepassin-
gen gaat het immers niet alleen om de
gevolgen voor de gezondheid en het
welzijn van het dier maar ook om de
vraag in hoeverre er door de mens
inbreuk mag worden gemaakt op de
\'eigen waarde\' of \'integriteit\' van het
dier.

Niet alleen woorden, ook
daden

Aan de oproep van Dupuis dat \'er
voorbij de code nog veel te denken en
te bespreken valt\' is door de veterinai-
re professie ruimschoots gevolg gege-
ven. De Commissie Ethiek heeft haar
taak als adviescommissie serieus op-
gevat. In 1982 heeft er onder Afdelin-
gen en Groepen van de KNMvD een
inventarisatie plaatsgevonden van
ethische vraagstukken (31).
Uit dit onderzoek bleek dat dierenart-
sen in de beroepsuitoefening morele
problemen ervaren op drie verschillen-
de niveaus:

1.nbsp;Problemen die samenhangen met
onzorgvuldig of onvolkomen
veterinair-technisch handelen.

2.nbsp;Problemen die onstaan door wen-
sen van eigenaren van dieren.

3.nbsp;Problemen die voortvloeien uit
beslissingen die in een ruim kader,
buiten het beroep genomen zijn en
waarvan de uitvoering (mede) aan
dierenartsen is toevertrouwd.

Vervolgens heeft de Commissie Ethiek
aan de hand van haar toetsinsmodel
een aantal concrete onderwerpen be-
handeld, zoals de rodeo en varkens-
races (zie noot 23), het houden en
fokken van runderdikbillen (32), de
aanvaardbaarheid van bovine somato-
tropine (BST) in de melkveehouderij
(33) en chirurgische ingrepen bij die-
ren (zie noot 30d).

Hoewel er veel gedacht en gediscus-
sieerd is en wordt - dat is inherent aan
de ethiek - heeft het \'ethisch beraad\'
wegens gebrek aan consensus nog
niet geleid tot heldere (collectieve)
standpunten.

Dit is niet in overeenstemming met de
intentie van het Hoofdbestuur van de
KNMvD, die inhoudt dat \'dierenartsen
als direct betrokkenen het eerste en
meest deskundige antwoord moeten
geven\' (34).

-ocr page 438-

Dat een positief kritiscine tiouding
vanuit de professie over de rol van de
diergeneeskunde weerklank gaat vin-
den, blijkt onder meer uit hiet feit dat
tiet op verzoek van de Werkgroep
Diergeneeskunde amp; Samenleving ge-
schreven artikel
Veterinaire zorg(en)
en intensieve veehouderij
(35) de
Jaarprijs 1989 ontving van het Tijd-
schrift voor Diergeneeskunde (36).
De auteurs Frankenhuis, Nabuurs en
Bool stellen vast dat de eenzijdig op
produktie gerichte pluimvee- en var-
kenshouderij heeft geleid tot zorgelijke
situaties ten aanzien van de gezond-
heids- en welzijnstoestand van de
dieren.

Om de problemen het hoofd te kunnen
bieden is het volgens de auteurs nood-
zakelijk dat de veterinaire professie
door voortdurende zorgvuldige en
kritische evaluatie een bijdrage levert
aan een evenwichtige situatie in het
produktieproces, waarbij gezondheid
van mens en dier, milieu en economi-
sche waarden als gelijkwaardige
elementen worden geaccepteerd. Een
dergelijke oproep aan dierenartsen
kan \'leiden tot een spanning tussen
het geweten dat spreekt en een belang
dat roept\', zoals Rozemond dat zo
treffend uitdrukte (zie noot 31).

Waar het in de beroepsethiek om gaat
is dat de professie het vraagstuk van
de
strijdigheid oi verenigbaarheid van
de dienstverlening met de eigen ver-
antwoordelijkheid en/of de collectieve
rolverantwoordelijkheid moet zien op
te lossen of te concretiseren.

In dit verband is het goed de waar-
schuwende woorden van Grommers
voor ogen te houden: \'Wat betreft het
welzijn van dieren is het mogelijk de
huidige situatie te verbeteren, wanneer
daartoe voldoende wil en inzet wordt
aangewend.

Indien dit niet gebeurt is het waarschij-
nlijk dat de problematiek zich langs
een andere (minder gewenste,
R) weg
oplost\' (37).

9.

10.

11,
12.

13.

14.

15.

16.

17.

18.
19.

20.
21.

22.
23.

C.nbsp;Offringa. Van Giidestein naar Uittiof.
150 jaar diergeneesiiundig onderwijs in
Utreciit.
Dl. 1. Utrecht 1971. p. 13, 34,
107.

H.M. Dupuis. Beroepsverantwoordelijk-
heid: meervoudige loyaliteit.
Tijdschrift
voor Diergeneesiiunde (TvD),
108.
773-776, 1983.

M.A. Moons. Ontstaan en groei van de
Code voor de dierenarts.
TvD, 108.
766-772, 1983.

Code voor den dierenarts. Utrecht
1940. p. 9.
ibidem, p. 22.
Ibidem, p. 40.

D.nbsp;Boon. Nederlands dierenrecht
Arnhem 1983.

Ibidem, p. 33.

Nota Rijllt;soverheid en dierenbescher-
ming.
(Kamerstuk 16996-2). Den Haag
1981.

Code voorde dierenarts. Utrecht 1960.
p. 75-77.
Ibidem, p. 77.

Rapport van de Commissie Veehou-
derij-Welzijn Dieren. Den l-iaag 1975.
Diergeneeskunde, ethiek en ethologie.
Veterinair studentensymposium.
Utrecht 1974.

Symposium \'Ethiek in de diergenees-
kunde\',
TvD, 100, 691- 721, 1975.
De relatie dierenarts/dier; rechten en
plichten. Jaarcongres KNMvD,
TvD,
101. 107-144, 1976.
H.A. van Riessen. Enkele overwegin-
gen naar aanleiding van het \'Rapport
van de Commissie Veehouderij-Welzijn
Dieren\'. Tv\'D, IM, 146-149, 1976.
Code voorde dierenarts. Utrecht 1976.
p. 9.

Ibidem, p. 19.

Code voorde dierenarts. Utrecht 1984.
p. 15.

Ibidem, p.6.

Rapport van de Werkgroep
Diergeneeskunde amp; Samenleving.
Utrecht 1977. p.5.

Jaarrede 1977. TvD, 103, 6-18, 1978.
F.J. Grommers i.s.m. L. Elving, D.J.
Peterse en P. Hoekstra, Toetsings-
criteria voor methoden, systemen en
ingrepen, waaraan dieren worden on-
derworpen, c.q. die op dieren worden
toegepast,
TvD, m 184-187, 1978.
ibidem, p. 185.

Nota Commissie Ethiek KNMvD, TvD,

Noten

111,nbsp;1080-1085, 1986.

24.nbsp;Jubileumrede KNMvD 1987, TvD. 112.
1273-1281, 1987.

25.nbsp;H. Rozemond benoemd tot bijzonder
hoogleraar Relatie mens/dier,
TvD,

112.nbsp;1282-1284, 1987.

26.nbsp;H. Rozemond. IHominum animaliumque
saluti.
Inaugurale rede. TvD, 114, 65-
75, 1989.

27.nbsp;ibidem, p. 63.

28.nbsp;H.A. van Riessen. Besluiten en aanbe-
velingen van de F.V.E. (Federation of
Veterinarians in the EEC) inzake het
welzijn van dieren,
TvD, 104, 877-885,
1979.

29.nbsp;Gezondheids- en welzijnswet voor
dieren, Ti/D.HS, 440-442, 1990.

30.nbsp;a. H. Verhoog en M.B.H. Visser.

De rol van ethiek en beleid in de
bescherming van
landbouwhuisdieren.
Leiden,
Wageningen 1987.

b.nbsp;Rapport van de Commissie van
Advies Ethiek en Biotechnologie bij
dieren
(NRLO/90/W55).
Wageningen 1990.

c.nbsp;H. Verhoog, M. Linskens en W.
Achterberg.
Het maakbare dier;
ethiek en transgene dieren.
(Nederlandse Organisatie voor
Technologisch Aspectenonderzoek
(NOTA) Publikatie V 14) Den Haag

1990.

d.nbsp;L.J.E. Rutgers, Operatieve ingrepen
bij dieren: een veterinair-ethische
beschouwing,
TvD, 116, 331-344,

1991.

31.nbsp;H. Rozemond. Pijn aan het geweten,
TvD, 110, 21-30, 1985.

32.nbsp;Runderdikbilfokkerij en -houderij, TvD,

112.nbsp;1133-1136, 1987.

33.nbsp;Aanvaardbaarheid van bovine somato-
tropine in de melkveehouderij,
TvD,

113.nbsp;839-843, 1988.

34.nbsp;r\\/D, 114, 63, 1989.

35.nbsp;M.T. Frankenhuis, M.J.A. Nabuurs en
P.H. Bool. Veterinaire zorg(en) en
intensieve veehouderij,
TvD, 115,
1237-1249, 1990.

36.nbsp;Uitreiking Jaarprijs van het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde,
TvD, 115, 996-
998, 1990.

37.nbsp;F.J. Grommers. Welzijn als tijdsver-
schijnsel. In:
Diergeneeskundig onder-
zoek in een verschuivend maatschap-
pelijk perspectief.
Seminar Centraal
Diergeneeskundig Instituut. Lelystad
1986.

-ocr page 439-

H. VERHOOG*

Het dier als object van
wetenschappelijk onderzoek

Summary

The animal as an object of scientific research

The association of man with animals is to a large extent influenced by his concept of
animals. In the history of culture man-animal relationships vary with concepts of nature, that
can be pantheistic, theocratic or cosmocentric. In the Middle Ages one can find several
interpretations of nature beside one another, e.g. the Goddess Natura, Mother Earth or The
Book of Nature. With the mathematical approach of Galilei the empathic relation of man
with his surrounding world changed completely.

The scientific revolution introduced a split between the knowing subject and nature as a
material object. In the beginning of the 19th century the idealistic natural philosophy tried to
bridge this dualism, but with Kant the dualistic world was codified; only analytical reasoning
could lead to scientific knowledge. In biology Claude Bernard founded controlled experi-
mentation. The animal is no longer investigated as an organic whole erttity but it becomes
an instrumental tool to test theories. The standardised, \'analytical\' animal with which repro-
ducible results can be gained, is the aim of a new discipline: laboratory animal science. But
next to the analytical-reductionist approach, a holistic and naturalistic tradition is maintained
in some areas of biology e.g. in ecology and ethology This demonstrates the everlasting
tension between holism and reductionism, between the natural and the artificial, between
the primary and secundary animal nature. The artificial element becomes ovenfl/helmingly
clear in biotechnology or in the controlled methods of reproduction of domestic animals.
Also in the field of ethics the tension between the instrumental and the intrinsic value of
animals manifests itself.

Only during the last two decennia we see a countermovement against anthropocentric
ethics that measures the value of the animal merely in relation to its usefulness to man.
Today there is a tendency to appreciate the part that cannot be influenced by man: free
nature, the autoregulatory capacity of natural forces, the specific characteristics of each
organism. Also the actual issue of intervention or non-intervention in the protection of nature
is rooted in the old opposed way of thinking about nature as a \'fallen, broken nature\' or an
\'harmonious nature\'. This thinking has strong religious undertones. Therefore, it is under-
standable that in the teaching of some churches the position of man as a responsible
supervisor of nature is stressed now.

De godin Natura en het
Lezen in het Boek der
Natuur

De menselijke opvatting over dieren
tieeft geweldige veranderingen onder-
gaan in de loop van de geschiedenis.
Hoewel het postuleren van een directe
relatie gewaagd is, mogen we er toch
wel van uitgaan dat de menselijke
opvatting over dieren van invloed is op
de manier waarop de mens met die
dieren omgaat. De historie van de
mens-dier relatie is omgeven door vele
geheimen. We hoeven alleen maar
naar de Egyptische cultuur te kijken
om te ontdekken dat het dierbeeld in
deze cultuur zeer ver van het onze
afstaat. Hetzelfde geldt voor de mens-
dier \'chimaeren\' uit de Griekse mytho-
logie. Hoewel de eerste aanzetten tot
de ons nu vertrouwde natuurweten-

* Dr. H. Verhoog, Instituut voor Theoretische Biologie, Kaiserstraat 63, 2311 GP Leiden.

-ocr page 440-

schappelijke benadering van dieren al
bij Aristoteles te vinden zijn, werken
mythologische dierbeelden door tot in
de late Middeleeuwen. Zo kennen we
in de Grieks-Romeinse tijd de god
Pan, die onder invoed van het chris-
tendom meestal wordt afgebeeld als
een soort duivel. Pan was oorspron-
kelijk echter ook het beeld voor een
alles doordringende goddelijke kracht,
die in de natuur werkzaam was, maar
tegelijk door de mens als een deel van
zichzelf werd ervaren. In het woord
\'pan-theisme\' herkennen we deze
opvatting.

Hughes (1) zegt dat Pan stierf toen het
christendom ontstond, samen met het
natuurbeeld dat door Pan tot uitdruk-
king kwam. Ook bij White (2) vinden
we het idee terug dat het Christendom
de natuur ontheiligd heeft door het
pantheïsme uit te roeien. Dit geldt
zeker voor de hoofdstroom van de
Westeuropese theologie, waarin God
wordt gezien als een transcendente
heerser over zowel de mens als de
natuur. De mens wordt, als beeld van
God, op een voetstuk geplaatst en
krijgt de plicht opgelegd om de natuur-
rijken aan zich te onderwerpen. In
deze stroom wordt de natuur niet meer
beleefd als manifestatie van een spiri-
tuele, god-doordrongen werkelijkheid.
In het oosters-orthodoxe christendom
zien we een meer \'cosmocentrische\'
benadering met de nadruk op de orga-
nische eenheid van God, mensheid en
natuur.

Een van de hoofdstroom afwijkende
middeleeuwse traditie is die waarin
gesproken wordt over de godin Natura.
We komen deze godin onder andere
tegen in het werk van Alanus ab
Insulis uit de school van Chartres aan
het begin van de 15e eeuw (3). In een
visioen spreekt Natura tot Alanus:

\'Zie tocii hoe alies in de wereid mijn
wetten voigt! Aiieen de mens vormt
een uitzondering. Enllt;ei en aiieen de
mens die bijna de hele rijkdom van
mijn schatkamer heeft uitgeput,
probeert wel degelijk de geschenken
van de natuur, die hij heeft ontvangen,
te ontluisteren en te bederven.\'

In ander verband wordt ook gesproken
over \'Moeder Aarde\', waarbij de aarde
wordt vergeleken met het lichaam van
een vrouw en het ontginnen van de

aarde door middel van b.v. mijnbouw
een geenszins vanzelfsprekende aan-
gelegenheid is (4). Tenslotte vinden we
in de middeleeuwen ook nog een vrij
invloedrijke traditie, waarin de natuur
vergeleken wordt met een \'boek\'. De
Goden zijn dan misschien niet meer
direct werkzaam in de natuur, maar
God\'s wijsheid staat geschreven in alle
natuurwezens en de mens kan de
\'tekens\' lezen als de natuur wordt be-
naderd in een houding van sympathie
en empathie (5). Sabundus (6) spreekt
in zijn Theologia Naturalis over twee
boeken, het Boek der Natuur en de
Bijbel. Het Boek der Natuur was er
vanaf het begin van de schepping. Elk
schepsel wordt door hem gezien als
een letter, die met God\'s vinger is ge-
schreven. Sabundus zet zich af tegen
die theologen die het Boek der Natuur
zien als het boek dat door God aan de
heidenen was gegeven, terwijl de
Bijbel aan de Christenen was gege-
ven. Volgens hem had God de Bijbel
aan de mens gegeven toen de mens
het vermogen had verloren om in het
Boek der Natuur te lezen.

De wetenschappelijke
revolutie

Galilei, een van de grondleggers van
de wetenschappelijke revolutie, inter-
preteerde de metafoor van de natuur
als Boek op een andere manier, waar-
mee hij een heel andere kijk op de
natuur en dieren verwoordde. Galilei
zei dat Het Boek der Natuur in mathe-
matische symbolen was geschreven;
de letters van het boek waren driehoe-
ken, cirkels en andere geometrische
figuren. Vergeleken met iemand als
Paracelsus, die de metafoor nog op de
klassieke manier interpreteerde, was
dit een enorme verandering. Voor
Paracelsus ging het nog om \'levende
letters\'; om het wezen van plant of dier
te begrijpen was een liefdevolle hou-
ding noodzakelijk. Met Galilei worden
de letters waarin het Boek der Natuur
is geschreven abstracte symbolen. De
empathische mens-natuur (-dier) rela-
tie, die karakteristiek is voor de middel-
eeuwse traditie van het lezen in het
Boek der Natuur, gaat verloren.

Met de wetenschappelijke revolutie
wordt de relatie tussen mens en natuur
getransformeerd in een dualistische
relatie tussen de mens als subject en
de natuur als object. Kennistheoretisch
gezien is het zonder twijfel zo dat een
onderscheid tussen een kennend
subject en een te kennen object een
noodzakelijke voorwaarde is voor het
verkrijgen van kennis. Er is geen a
priori reden om aan te nemen dat
alleen materiële verschijnselen ken-
baar zijn, en immateriële niet. Als bij-
voorbeeld wordt gezegd dat bewust-
zijnsverschijnselen niet toegankelijk
zijn voor de natuurwetenschappelijke
methode van onderzoek, dan wordt
gewoonlijk een extra (ontologische)
aanname ingevoerd, namelijk dat
alleen de materiële wereld kenbaar is
als object voor de wetenschap. Deze
uitspraak zegt iets over de aard van de
werkelijkheid. Hierdoor ontstaat een
vrijwel onoverbrugbare kloof tussen
het kennende subject en de natuur als
materieel object. Het waarnemen wordt
naar buiten gericht en het denken
wordt een instrument om het waarge-
nome te analyseren en combineren.
Het gevoel speelt totaal geen rol meer
in het kenproces.

In de geobjectiveerde wereld van de
natuurwetenschap is dus ook geen
plaats meer voor het menselijke sub-
ject zelf (laat staan voor een dierlijk
subject), en de kwaliteiten die het sub-
ject karakteriseren (gevoelens, doel-
gerichtheid, denkvermogen, enz.). Zo
geformuleerd is het heel duidelijk dat
het om meer dan een kennistheoreti-
sche kwestie gaat. Bepaalde eigen-
schappen die kenmerkend worden
geacht voor het subject worden niet
geaccepteerd als eigenschappen van
de natuur. Dit komt onder andere tot
uiting in het ook door Galilei gemaakte
onderscheid tussen \'primaire\' eigen-
schappen en \'secundaire\' eigenschap-
pen. De objectief bestaande \'ware\'
eigenschappen van de materiële
wereld zijn de primaire eigenschap-
pen; zij bestaan los van elke menselij-
ke ervaring. Het zijn de meetbare en
berekenbare eigenschappen van de
wereld van de uitgebreidheid (\'res
extensa\') van Descartes, de tweede
grondlegger van de wetenschappelijke
revolutie. Men sprekt ook wel over de
eigenschappen van de \'fysische
natuur\'. Secundaire eigenschappen,
daarentegen, zijn de eigenschappen
van de natuur die subjectief worden
beleefd, kleuren bijvoorbeeld.

-ocr page 441-

Theoretisch is het mogeiijl^ om te zeg-
gen dat de natuunwetenschap alleen
maar \'abstraheert\' van de mogelijk
aanwezige immateriële aspecten van
de werkelijkheid, dat ze met de haar
ter beschikking staande methode de
aanwezigheid daarvan noch kan be-
vestigen, noch ontkennen. In de prak-
tijk, zeker in een wereld als de onze,
waarin natuurwetenschappelijke
kennis zo\'n belangrijke rol spéélt, ver-
tekent zo\'n uitspraak de werkelijke
situatie. Wetenschapsmensen zijn niet
slechts \'toeschouwers^ van een buiten-
wereld; zij komen tussenbeide en grij-
pen in de natuur in. Een citaat van de
derde grondlegger van de moderne
natuunwetenschap, Bacon, is een
sprekend voorbeeld hiervan:

\'The secret workings of nature do not
reveal themselves to one who simply
contemplates the natural flow of
events. It is when man interferes with
nature, vexes nature, tries to make her
do what he wants, not what she wants,
that he begins to understand how she
works and may hope to learn how to
control her\' (7).

De wetenschappelijke methode is ge-
richt op de ontdekking van herhaalbare
en kwantificeerbare patronen, uiteinde-
lijk op voorspelling op basis van wet-
matigheden. Dit kan het best bereikt
worden als de natuur binnen de muren
van het laboratorium wordt gebracht;
daar kunnen de omstandigheden veel
beter worden beheerst dan in de \'vrije\'
natuur. Hier treedt opnieuw een voor-
onderstelling van de natuunweten-
schap naar voren. De wereld wordt
niet alleen als materieel gezien, elk
verschijnsel in die wereld wordt geacht
causaal bepaald te zijn door eraan
voorafgaande verschijnselen.
Door de natuur onder laboratorium-
omstandigheden te bestuderen wordt
een constructief element in de natuur-
wetenschap geïntroduceerd. Zo zeg-
gen verschillende moderne weten-
schapssociologen dat wetenschappe-
lijke feiten in het laboratorium worden
\'gemaakt\', het zijn menselijke construc-
ties. Hoe beter de omstandigheden in
het laboratorium kunnen worden
beheerst, hoe beter de onderzoeker in
staat zal zijn om de waargenomen
verschijnselen te herhalen. Het is niet
de natuur zoals die ons \'gegeven\' is,
de vrije natuur, die hier wordt bestu-
deerd, maar de natuur voor zover die
onder laboratoriumomstandigheden
kan worden gereproduceerd.

Romantische of
\'idealistische\' wetenschap
en het ontstaan van de
moderne biologie

De wetenschappelijke revolutie van de
17e eeuw vindt haar hoogtepunt in het
werk van Newton. In de 18e eeuw is
het vooral in Frankrijk (\'Verlichting\') dat
het wetenschappelijke denken hoogtij
viert. Rond de eeuwwisseling (1800)
zien we in Duitsland een reactie, die in
bepaalde opzichten gezien kan wor-
den als een opleving van het idee van
het lezen in het Boek der Natuur. Veel
natuuronderzoekers uit de tijd van de
Romantiek en de Idealistische Natuur-
filosofie streefden ernaar het dualis-
tische denken te overbruggen (8).
Ook kunstenaars waren zich zeer
bewust van de tegenstelling tussen de
\'fysische natuur\' van de natuurweten-
schap en de natuur zoals die in het
dagelijks leven werd beleefd. De be-
leefde natuur werd in bepaalde opzich-
ten als veel \'werkelijker\' ervaren dan
de abstracte natuur van fysici en che-
mici. Bovendien was men van mening
dat deze werkelijkheid beter tot uit-
drukking kwam in de kunstzinnige be-
nadering dan in de wetenschappelijke.

Goethe neemt in deze periode een
unieke positie in (9). Sprekend is zijn
kritiek op de kleurenleer van Newton.
Een element van die kritiek illustreert
wat hiervoor werd gezegd. Goethe had
er bezwaar tegen dat Newton de licht-
en kleurverschijnselen onder kunst-
matige omstandigheden (in het labora-
torium) eerst moest laten ontstaan,
voor hij ze kon onderzoeken.
Goethe richte zich veeleer op de kleur-
verschijnselen zoals die in de natuur
\'gegeven\' waren. Verder verzette
Goethe zich tegen het zoeken van
oorzaken van verschijnselen op een
ander niveau dan de verschijnselen
zelf (b.v. golf-, of deeltjestheorieën). Dit
geldt in het bijzonder voor het onder-
zoek van de levensverschijnselen. De
\'reductionistische\' benadering, waarbij
de methoden die in de fysica en de
chemie gebruikt worden, ook op de
levensverschijnselen worden toege-
past, was volgens Goethe niet de ge-
eigende methode om deze verschijn-
selen mee te onderzoeken. Hij zocht
een methode die aangepast was aan
de aard van de levensverschijnselen
zelf, in plaats van de omgekeerde weg
te bewandelen. Goethe bleef trouw
aan de natuurverschijnselen zoals die
zich in de directe zintuiglijke ervaring
openbaren. Hij ontwikkelde een speci-
ale vergelijkende (\'morfologische\')
methode van waarnemen, gekoppeld
aan een intuïtief denken, om de \'heel-
heid\' van de levensverschijnselen te
kunnen weergeven. Hiermee kwam hij
ook in botsing met de filosoof Kant die,
beinvloed als hij was door de fysica
van Newton, het bijzondere karakter
van de levensverschijnselen weliswaar
erkende, maar meende dat dit niet
toegankelijk was voor wetenschappe-
lijk onderzoek. Alleen wat toegankelijk
was voor de analytische rede leende
zich, volgens Kant, voor een natuur-
wetenschappelijke aanpak. Daarmee
codificeerde Kant in feite het dualis-
tische wereldbeeld en was het onmo-
gelijk geworden ideeën waar te nemen
(zoals de \'oerplant\' van Goethe);
ideeën ontstonden in het menselijke
subject. Hoe het mogelijk is dat een
idee iets zegt over de werkelijkheid
blijft een raadsel.

Het dier als proefdier

De eerste aanzetten tot zelfstandige
wetenschapsbeoefening, met de daar-
aan gepaard gaande anatomische en
fysiologische studies van dieren, vin-
den we bij de Grieken en de Romeinse
arts Galenus (10). Het dierexperimen-
teel onderzoek komt weer tot leven na
de wetenschappelijke revolutie, mede
geïnspireerd door de dualistische
filosofie van Descartes. Het was echter
pas in de 19e eeuw dat Claude
Bernard een expliciete methodologie
voor dierexperimenteel onderzoek
introduceerde met zijn boek \'Introduc-
tion a l\'étude de la médicine expéri-
mentale\'. Bernard zegt dat het doel
van de wetenschap is om resultaten te
krijgen die herhaalbaar zijn. Dit doel
kan men het beste bereiken in een
gecontroleerd experiment onder labo-
ratoriumomstandigheden (hij noemt
het laboratorium het \'heiligdom\' van de
biomedische wetenschap). De onder-
zoekers moeten zich richten op die
verschijnselen die reproduceerbaar

-ocr page 442-

zijn en in wiskundige vorm kunnen
worden weergegeven. Hierdoor ver-
krijgt men een grotere zekerlneid.

In een interessant artikel over de ge-
schiedenis van het objectbegrip in de
biologie zeggen Gersch amp; Gersch (11)
dat er een grote verandering optreedt
in het objectbegrip bij de overgang van
de 18e naar de 19e eeuw. In de 18e
eeuw lag het accent op het dier als
een ondeelbaar geheel met het doel
om dieren te beschrijven en te
classificeren. Na ongeveer 1830 ver-
schuift het accent naar een analytisch-
reductionistische benadering. Men
onderzoekt het dier dan niet meer als
een organisch geheel, om zichzelfs
wille, maar als middel om theoretische
vragen en praktische problemen op te
lossen. Het dier wordt een proefdier,
een \'delicaat instrument\', een model
met een instrumentele waarde bij het
realiseren van doelen die de onder-
zoeker zich stelt.

Er ontstaat daarna ook een speciaal
onderzoeksgebied, de proefdierkunde,
om het gebruik van diermodellen te
perfectioneren. Een van de doeleinden
van de proefdierkunde is het \'stan-
daardiseren\' van de (omgeving van
de) dieren om de betrouwbaarheid en
herhaalbaarheid van de resultaten te
vegroten. Een proefdierkundige formu-
leerde het als volgt:

\'The microbiologically and genetically
defined animal is clearly a very supe-
rior animal. Such animals have been
compared with the pure chemical
demanded by research scientists\' (12).

Het ideaal van deze proefdierkundige
is dus een dier waarvan het gedrag net
zo voorspelbaar is als dat van de ge-
standaardiseerde chemicaliën, die
door chemici in het laboratorium wor-
den gebruikt. De spontaneiteit en
variabiliteit, die vaak zo kenmerkend
zijn voor de levensprocessen, staan
het bereiken van het ideaal van weten-
schappelijke betrouwbaarheid en voor-
spelbaarheid in de weg.

De sociologie van
dierexperimenteel
onderzoek

Wat hiervoor vanuit historisch en me-
thodologisch oogpunt werd beschre-
ven is bevestigd door wetenschaps-
sociologen die onderzoek hebben
gedaan naar de psychologische en
sociologische aspekten van dierexperi-
menteel onderzoek in het laborato-
rium. Lynch (13) heeft in detail be-
schreven hoe het \'naturalistische dier\'
uit onze dagelijkse ervaring getrans-
formeerd wordt tot een \'analytisch
dier\', een technisch object van onder-
zoek. Het naturalistische dier wordt
door ons veelal in antropomorfe
termen beschreven. Eerder hebben we
gezien dat dit in strijd is met de in de
natuurwetenschap wenselijk geachte
\'objectivering\' van de natuur. Lynch
laat zien dat de laboratoriumprocedu-
res als zodanig verantwoordelijk zijn
voor het uitbannen van de kenmerken
die karakteristiek zijn voor het natura-
listische dier. Het analytische dier krijgt
daardoor een \'artefact-karakter\'. Voor
de wetenschappers is het analytische
dier echter het \'ware\' dier, dat uitein-
delijk als \'cultureel object\', als onder-
deel van een abstract theoretisch
systeem, overleeft.

Shapiro (14) drukt het zo uit dat het
laboratoriumdier zijn identiteit als indi-
vidu en als lid van een soort wordt
ontnomen, om algemene wetmatig-
heden te ontdekken. Variabiliteit die
samenhangt met kontekst en levens-
geschiedenis moet worden uitgescha-
keld om het \'wezenlijke\' te ontdekken.

Ariuke (15) heeft ontdekt dat het pro-
ces waardoor een dier tot onderzoeks-
object wordt gemaakt veelal niet hon-
derd procent effectief is. Onderzoekers
zijn vaak niet instaat zich helemaal los
te maken van het naturalistische dier.
Afwijkende dieren worden regelmatig
als een troeteldier van de andere die-
ren afgezonderd en op antropomorfe
wijze behandeld, of geadopteerd als
huisdier.

Ook komt het voor dat de muren van
het laboratorium versierd worden met
afbeeldingen van dieren in de vrije
natuur. Voor sommige mensen is het
kennelijk heel moeilijk om de distantie
te creëren die nodig is voor weten-
schappelijke objectivering, vooral als
de onderzoekers tegelijkertijd verant-
woordelijk zijn voor de verzorging van
de dieren.

Heel illustratief voor dit laatste is een
artikel van Wieder (16) over onderzoe-
kers van chimpansees. In de dagelijk-
se leefwereld worden chimpansees
behandeld als handelende mede-
subjecten waarmee een zingevende
interactie bestaat. Zodra de dieren
object van (behavioristisch) onderzoek
worden verandert de situatie volledig;
alle venwijzing naar dieren als \'subjec-
ten\' wordt uitgebannen. Door zo naar
dieren te kijken wordt, aldus Wieder,
een wetenschappelijke wereld (\'order
of events\') gecreëerd, die naast en
tegenover die van de dagelijkse leef-
wereld komt te staan.

Holistische en
reductionistische
benaderingen binnen
de biologie

Op grond van de vorige paragraaf zou
het idee kunnen onstaan dat biologen
alleen nog maar geïnteresseerd zijn in
het laboratoriumdier, als object van
experimenteel onderzoek. Het betoog
van Lynch wekt de indruk dat elk
wetenschappelijk onderzoek noodza-
kelijkenwijs de weg volgt van \'naturalis-
tic animal\' naar \'analytic animal\'. Het
valt niet te ontkennen dat de experi-
mentele, analytisch-reductionistische
benadering op dit moment in de
biologie de toon aangeeft. De moderne
moleculaire biologie wordt als \'harde\'
wetenschap naar voren geschoven om
te laten zien dat de biologie zich kan
meten met vakgebieden als natuur- en
scheikunde. Toch is het niet zo dat de
meer \'holistische\' en \'naturalistische\'
benadering van voor 1830 daarna
volledig van het toneel verdwijnt. Tot
op de dag van vandaag zijn er biolo-
gen die zich vooral tot deze traditie
aangetrokken voelen. Zij concentreren
zich bijvoorbeeld op onderzoek naar
het gedrag van dieren in de vrije
natuur, naar de relatie tussen vorm en
funktie, naar ecologische samenhan-
gen en dergelijke. In deze traditie ligt
het accent eerder op de \'gegeven\'
natuur, op de natuur zoals we die
vanuit onze directe ervaring kennen.
De holistische en reductionistische
benaderingen binnen de biologie ope-
reren in het spanningsveld tussen de
polen van het \'natuurlijke\' en het
\'kunstmatige\'. Dit spanningsveld bleek
duidelijk herkenbaar in de wereld van
de dierexperimentele onderzoekers.
Het natuurlijke venwijst naar de \'eerste
natuur\', de vrije natuur die zonder toe-

-ocr page 443-

doen van de mens bestaat, en waarin
e\\k levend wezen een bepaalde mate
van autonomie binnen de grote levens-
gemeenschap van de biosfeer heeft.
Het kunstmatige slaat in dit verband op
de natuur voorzover die het product is
van menselijke activiteit, de \'tweede
natuur\'. Deze tendens in de richting
van het artificiële begint met het in het
laboratorium brengen van de natuur en
bereikt haar climax in de moderne
biotechnologie. Het woord \'technolo-
gie\' is volledig op zijn plaats in dit
verband. Het gaat om de toepassing
van de natuurwetenschappelijke
methodologie op het terrein van de
levende natuur. Deze methodiek geeft
ons de kennis waarmee we ook dit
deel van de natuur kunnen beheersen.
Zo moeten transgene dieren eerst met
technische hulpmiddelen gemaakt
worden, voordat ze kunnen worden
bestudeerd. Dat het niet overdreven is
om hier over \'artefacten\' te spreken
blijkt onder andere daaruit dat nu
reeds octrooien op dergelijke genetisch
gemodificeerde organismen gegeven
zijn. Ze worden in de juridische zin
beschouwd als menselijke \'uitvindin-
gen\'.

Ook de geschiedenis van het domesti-
catieproces van landbouwhuisdieren
laat zich zeer goed interpreteren
binnen de polaire tegenstelling tussen
het natuurlijke en het kunstmatige. Met
de invloed van de natuurwetenschap-
pelijke kennis werd het voortplantings-
proces stap voor stap onnatuurlijker,
dat wil zeggen onder controle van de
mens gebracht (kunstmatige insemina-
tie, in vitro fertilisatie, embryo trans-
plantatie, kloneren, genetische mani-
pulatie). De term \'in vitro\' geeft precies
aan wat er aan de hand is; de voort-
planting wordt aan de eigen activiteit
van het dier onttrokken; zoals ook in
ander opzicht het zelfstandig kunnen
funktioneren door de huisvestings-
systemen onder steeds grotere druk is
komen te staan.

De instrumentele en
intrinsieke waarde
van het dier

Genoemde polaire tegenstellingen
manifesteren zich ook op het gebied
van de ethiek. Hier gaat het om het
spanningsveld tussen de instrumentele
en de intrinsieke waarde van het dier.
Met de uitbreiding van de experimen-
tele en reductionistische tendens
binnen de natuunwetenschap werd het
dier steeds meer gezien als \'instru-
ment\' voor de oplossing van weten-
schappelijke vragen of voor de bevre-
diging van menselijke behoeften.
Bouw en funktioneren van dieren werd
beïnvloed om de instrumentele waarde
van dieren zo groot mogelijk te maken.
Binnen de overheersende filosofisch-
ethische en juridische denkkaders had
alleen de mens een eigen-waarde
(intrinsieke waarde). De mens was een
doel-op-zich en mocht daarom nodit
als louter middel door andere mensen
gebruikt worden. Dieren werden buiten
het domein van de ethiek gehouden op
grond van een verabsolutering van
bestaande verschillen tussen mensen
en dieren. Zo ontstond een extreme
vorm van antropocentrische ethiek,
waarin de waarde van dieren werd
vastgesteld op basis van het belang
(nut) van die dieren voor de mens.

De laatste twintig jaar zien we een
tegenbeweging opkomen, waarin
verdedigd wordt dat ook dieren een
intrinsieke waarde hebben, een waar-
de die weliswaar wordt vastgesteld
door mensen, maar niet gebaseerd is
op een belang dat mensen daarbij
hebben. Er is meer waardering geko-
men voor datgene wat juist niet door
de mens beïnvloed is, vrije natuur, zelf-
ordening van de natuur, soortspecifie-
ke eigenschappen. Men spreekt over
biologische bosbouw als tegenwicht
tegen economische bosbouw. Zij die
de natuur willen veranderen, beheer-
sen komen tegenover hen te staan die
niet of zo min mogelijk willen ingrijpen
in de natuurlijke processen. Men
spreekt wel van \'interventionisme\'
tegenover \'non-interventionisme\', twee
stromingen die in allerlei kontroversen
over de bescherming van de natuur te
herkennen zijn.

Sieferle (17) heeft laten zien dat deze
stromingen tot ver in het verleden te
herkennen zijn. De wortels ervan vindt
men al in de middeleuwen terug als de
tegenstelling tussen het model van de
\'gevallen natuur\' en het model van de
\'harmonische huishouding van de
natuur\'. In het model van de gevallen
natuur is de natuur een spiegel voor
de zondige mensheid, die uit het

paradijs is verdreven. Als men naar de
natuur kijkt benadrukt men ziekte,
verval, het ongeordende of chaotische.
Alles wat \'natuurlijk\' is wordt gewan-
trouwd. Hiermee wordt de noodzaak
van menselijke interventie, beheersing .
en ordening door de menselijke rede
opgeroepen. De techniek moet de
\'blinde natuurkrachten\' beheersen. Het
ideaal is de volledig door mensen
beheerste natuur, zonder storingen,
met uitschakeling van het toeval enz.

Het non-interventionisme past evenals
het begrip intrinsieke waarde veel
meer in het andere model van de har-
monische natuur, de natuur als een
gegeven zelf-regulerend systeem, met
een zinvolle ordening, spontaan her-
stel van evenwichten na verstoring, en
dergelijke. Ook het Lezen in het Boek
der Natuur past in dit model; het den-
ken is niet gericht op beheersing maar
is ondergeschikt aan de liefdevolle
waarneming van de \'gegeven\' natuur.
Deze natuur wil men in zijn waarde
laten; er is geen behoefte aan ingrij-
pen.

Zowel het model van de gevallen
natuur als het model van de harmoni-
sche natuur hebben religieuze wortels.
Mede dankzij het conciliaire proces lijkt
de aandacht binnen sommige kerken
nu enigszins te verschuiven naar de
natuur als een door God geschapen
natuur, met een intrinsieke waarde. De
mens als rentmeester is dan mede
verantwoordelijk voor het behoud van
de natuur. Ook binnen de milieufiloso-
fie wordt druk gezocht naar niet-antro-
pocentrische benaderingen van de
mens-natuur relatie. Door het heersen-
de natuurbeeld ondergesneeuwde
tradities in de westerse en niet-wester-
se culturen worden weer opgerakeld,
in de hoop hierin inspiratie te vinden
voor een andere omgang met de
natuur, met dieren en misschien zelfs
voor andere vormen van wetenschap.

Noten

1.nbsp;J.D. Hughes. Pan: environmental ethics
in classical polytheism. In:
Religion and
environmental crisis.
Ed. by E.G.
Hargrove. London 1986, p. 7-24.

2.nbsp;L. White Jr. The historical roots of our
ecologic crisis.
Science, 155, 1203-
1207, 1967.

3.nbsp;W. Rath. Alanus ab Insulis. DerAnti-
claudian.
Stuttgart 1983.

-ocr page 444-

4.nbsp;H. Böhme. Natur und Subjekt. Frank-
furt am Main 1988.

5.nbsp;D. Böhler. Naturverstehen und Sinn-
verstehen. In:
Naturverständnis und
Naturbetierrsctiung.
Ed. by F. Rapp.
München 1981, p. 70-95.

6.nbsp;Geciteerd door H. Börnsen. Vom
Lesen im Bucii der Natur
Dornach
1986.

7.nbsp;M.W. Fox. Francis Bacon: father of
technocracy.
Between ttie Species, 4,
212-214, 1988 .

8.nbsp;D. von Engelhardt. Spiritualisierung der
Natur und Naturalisierung des Men-
schen. Perspektiven der romantischen
Naturforschung. In:
Naturverständnis
und Naturbetierrsciiung.
Ed. by F.

\' Rapp. München 1981, p. 96-110.

9. Goethe and the sciences: a reappraisal.
F. Amrine, F.J. Zucker amp; H. Wheeler
(Eds.). Boston Studies in the philo-
sophy of science, vol. 97. Dordrecht
1987.

10.nbsp;L.F.M. van Zutphen. Proefdiergebruik,
een vanzelfsprekende noodzakelijk-
heid?
Biovisie Magazine, 69, 14-17,
1989.

11.nbsp;M. Gersch amp; D. Gersch. Das Objekt in
der biologischen Forschung.
Biologi-
sche Rundschau,
15, 145-160, 1977.

12.nbsp;M.F.W. Festing. The \'defined\' animal
and the reduction of animal use. In:
Animals in research. Ed. by D. Sper-
linger. Chichester 1978, p. 285-306.

13.nbsp;M.E. Lynch. Sacrifice and the transfor-
mation of the animal body into a
scientific object: laboratory culture and
ritual practice in the neurosciences.
Social Studies of Science, 18, 265-289,
1988.

14.nbsp;K.J. Shapiro. The death of the animal:
ontological vulnerability.
Between the
species,
5, 183-194, 1989.

15.nbsp;A.B. Arluke. Sacrifical symbolism in
animal experimentation: object or pet?
Anthrozoös, 2, 89-117, 1988.

16.nbsp;D.L. Wieder. Behavioristic operationa-
lism and the life-world: chimpanzees
and chimpanzee researchers in face-
to-face interaction.
Sociological Inquiry,
50, 75-103, 1980.

17.nbsp;R.P. Sieferle. Die Krise der mensch-
lichen Natur Zur Geschichte eines
Konzepts.
Frankfurt am Main 1989.

-ocr page 445-

P.R. WIEPKEMA*

Sus scrofa gewaardeerd

Summary

Assessment of Sus scrofa

Some consequences of intensive pig husbandry, such as the contribution to environmental
pollution and the affected welfare of the animals, have had a negative effect on many
people\'s appreciation of domestic pigs. Many others consider pigs as interesting animals,
not for commercial reasons, but because of their social behaviour Pigs maintain friendships
but can also show their mutual aversion. They are very sensitive to the way they are treated
by the people who take care for them and show surprisingly human-like symptoms under
stressful circumstances. After examining the history of pig-human relationships, it can be
concluded that, like today pigs were both disregarded and appreciated in the past. This
ambivalence also occurs in the consumption of pork. In biblical texts the status of pigs was
considered low. They were declared unclean and the consumption of their meat was for-
bidden for Jews and Muslims. These texts did not keep Christian nations from pig breeding
and today pigs still supply a large amount of animal protein. During the Middle Ages swine-
herds who tended flocks of pigs in the woods were highly respected. Descriptions of \'pig-
saints\', like for instance Saint Anthony the abbot, show that pigs, which earlier had been
considered as unclean had become almost sacrosanct. The old tales about pigs illustrate
the fact that traditionally people have recognized both the positive and negative human-like
characteristics of pigs. Pigs should not be bred and fattened by man indifferently They have
served us very well for a long time and above all, individual pigs have their own value.

Inleiding

Ons huisvarken, één van de vele vor-
men van
Sus scrofa, staat in een kwa-
de reuk. Voor veel mensen is dit een
letterlijke aangelegenheid. De kwade
reuk wordt echter ook ontleend aan de
gevolgen van de intensieve varkens-
houderij, zoals we deze in Nederland
kennen. Tot deze gevolgen rekenen
we de bijdrage van de varkenshouderij
aan de huidige milieuvervuiling en het
aangetaste welzijn van de meeste der
gehouden varkens. Onder dit alles lijdt
de waardering van het individuele dier
dat we varken noemen. Gelukkig zijn
er ook nog velen die het varken een
bijzonder dier vinden en dat niet alleen
uit commerciële ovenwegingen zeg-
gen. In mijn ogen behoren varkens tot
de meest interessante en levendige
van onze huisdieren.

Varkens kunnen onderling hechte
vriendschappen onderhouden, ze zijn
zeer gevoelig voor de wijze waarop (in
de houderij) hun verzorger met hen
omgaat en, last but not least, ze tonen
onder chronische stress-omstandig-
heden symptomen die verrassend
menselijk lijken (1, 2). Van de sociale
eigenschappen van ons varken zal ik
in het volgende zeer in het kort een
enkel voorbeeld geven, om vervolgens
in vogelvlucht merkwaardige punten
van de varken-mens relatie uit hun
gezamenlijke geschiedenis te noemen.

Varkens van nu

Er wordt nauwelijks meer getwijfeld
aan de idee, dat alle varkens van
hangbuikzwijn en landvarken tot het
wilde zwijn behoren tot één soort.
Sus
scrofa.
Om die reden ontleen ik mijn
voorbeelden vrijelijk uit alle vormen
behorende tot deze soort (de grote
vormenrijkdom is één van de typische

eigenschappen van Sus scrofa).
Meynhardt, die jarenlang het leven van
wilde zwijnen op de voet gevolgd
heeft, vermeldt het bestaan van zeer
hechte banden tussen volwassen var-
kens in de waargenomen groep. Een
sprekend voorbeeld vormt een tweetal
vriendinnen, dat bij elkaar bleef en zich
van de groep afzonderde nadat één
van beiden een ernstige verwonding
had opgelopen. Het tweetal bleek vele
maanden later nog in leven, maar ge-
scheiden van de oorspronkelijke groep
(3). Er lijken vriendschappen te zijn die
gehandhaafd worden, ondanks de
ermee verbonden risico\'s.

Er bestaan ook onderlinge afkeren,
zoals gesuggereerd door het gegeven
dat naast elkaar gestalde zeugen
gestoord gedrag ontwikkelen zolang
ze in eikaars bereik zijn en zich niet
aan die situatie kunnen onttrekken (4).

Prof.dr. P.R. Wiepkema, Vakgroep Veehouderij, Landbouwuniversiteit Wageningen,
Postbus 338, 6700 AH Wageningen.

-ocr page 446-

Naast individuele herkenning (bijv. in
de zeug-biggen wisselwerking) be-
staan ook individuele voorkeuren. Dit
laatste wordt aardig geïllustreerd door
het gegeven dat een berige zeug niet
elke beer even gemakkelijk accepteert.
Varkens zijn sociaal gezien zeer kies-
keurig (net als de mens).

In samenhang met het sterke leer- en
exploratievermogen rijst het beeld op
van een intensief sociaal levend dier,
dat in vele opzichten op de hond ge-
lijkt. Nog altijd zijn er mensen die met
veel plezier (de minivorm van) het
varken thuis of anderszins houden (5).
Voor wat betreft (re)productie-eigen-
schappen zijn varkens zeer afhankelijk
van de wijze waarop de mens (var-
kenshouder) met hen omgaat. Incon-
sistent en driftig gedrag reduceert hun
groei en reproduktie, terwijl tegelijker-
tijd de dieren meer afstand tot de
mens bewaren (6).

Het zijn dit soort voorbeelden, die me
ertoe brachten in de geschiedenis van
de relatie mens-varken te duiken om te
zien wat zich daaromtrent vroeger
heeft afgespeeld. De talloze verhalen
en anekdotes die ik tegenkwam leid-
den tot de slotsom dat zover we terug-
kijken het varken verguisd en gewaar-
deerd werd.

Varkens toen

Als we het ontstaan van de mens (met
werktuiggebruik) wat conservatief op
1.000.000 jaren geleden schatten, dan
zijn de huisdieren pas in de allerlaatste
periode van het mensenbestaan mee
gaan doen. De eerste aanwijzingen
van huisdieren (hond, schaap, geit)
zijn van zo\'n 10.000 jaren geleden. Het
varken voegde zich ruim 8.000 jaren
geleden daarbij, en was daarmee één
van de eerste diersoorten die op de
een of andere manier aan huis en
haard van de mens werd verbonden.
Het varken diende als vleesleverancier
(net als de hond) en werd daartoe ge-
jaagd en gehouden (7).
Een eerste merkwaardig punt uit de
geschiedenis van het varken is het
verbod varkensvlees te eten of de
dieren zelfs aan te raken (kenmerkend
voor joden en mohammedanen). In het
Oude Testament (Leviticus 11) wordt
dit verbod een beetje toegelicht. On-
danks het gegeven dat varkens ge-
spleten hoeven hebben zijn ze onrein,
omdat ze niet herkauwen. De idee dat
dit verbod met een soort primitieve
ziektepreventie te maken zou hebben
is vaak geopperd (8), maar verklaart
niet waarom bij zoveel andere volken
dit niet is overgenomen. Bovendien,
niet alleen van het eten van varkens-
vlees kun je ziek worden. Een iets
meer aansprekende verklaring kan
zijn, dat het varken meer dan herkau-
wers (schaap, geit) als voedselconcur-
rent wordt gezien, omdat het zich niet
tot de opname van gras e.d. beperkt.

Door zijn fourageergedrag wordt
schade veroorzaakt, die niet op prijs
wordt gesteld. Bijv. in Psalm 80 waar
het varken wegvreet wat door God
geplant is. Zulk soort dieren zou je niet
moeten houden. Je kunt ze daarom
het best onrein verklaren. Een derde
verklaring die mij wel aanspreekt is,
dat trekkende nomaden (zoals de
Israëlieten van oorsprong waren) var-
kens als tot de cultuur van de geves-
tigde volkeren rekenden en daarom
onrein (9). Dit laatste motief lijkt
enigszins op wat heel wat mensen,
vooral jongeren, nu beweegt om geen
varkensvlees te eten. Het niet eten van
varkensvlees is tegenwoordig niet
zelden een vorm van protest tegen de
zich achter de intensieve varkens-
houderij bevindende cultuur. Varkens
uit de blo-industrie worden in zekere
zin onrein.

Varkens en mensen vroeger

Evenals andere diersoorten speelde
het varken een grote rol in het gods-
dienstige leven van de mens: het werd
geofferd en zal daarbij beslist als een
offenwaardig dier zijn opgevat (fig. 1).
Zoals gezegd, het hebben van varkens
is kenmerkend voor gevestigde volke-
ren (10). Daarbij werden varkens in
stallen gehouden, die zelfs nu nog een
voorbeeld kunnen zijn voor een kwali-
tatief goede houderij (fig. 2). Zo\'n vorm
van houden wijst op een zeer grote
praktische kennis van varkens.

Tot de echte varkensspecialisten moe-
ten in ieder geval de varkenshoeders
gerekend worden, die door de eeuwen
heen hun kuddes dagelijks geleid
hebben (zonder hond, maar met een
hoorn of ander blaasinstrument) om
\'s avonds weer huiswaarts te keren.
Daarbij waren de talrijke en uitgebrei-
de eikebossen een geliefd fourageer-
gebied, met name in de periode dat de
eikels vielen. Oude prenten laten zien
hoe deze varkenshoeder zijn varkens
hielp door met een stok de eikels uit
de boom te slaan (fig. 3).

Deze varkenshoeders waren vaak
mensen met een prestige, zoals uit de
verhouding van Odysseus met zijn
varkenshoeders blijkt (11). Ten Cate
geeft nog meer voorbeelden waaruit
duidelijk wordt dat het beroep varkens-
hoeder een hoog aanzien had. Dat

-ocr page 447-

deze hoeders, als varkenskenners bij
uitstek, precies wisten wat ze met hun
dieren konden doen en laten, blijkt uit
een oud verhaal van Claudius Aelia-
nus (geb. 170 v. Chr.). Op een nacht
zouden rovers alle varkens uit een
Tyreense stad gestolen hebben en op
hun schip gebracht. De plaatselijke
varkenshoeders hadden dit wel opge-
merkt, maar hielden zich afzijdig om-
dat ze tegen deze per schip gearri-
veerde rovers niet opgewassen waren.
Toen echter het schip met de rovers op
enige afstand van de kust was geko-
men, bliezen de varkenshoeders op
hun hoorns. Daarop liepen alle var-
kens naar die zijde van het schip waar
het geluid vandaan kwam. Het schip
kieperde, de rovers verdronken en de
varkens zwommen naar het hoorn-
geluid en daarmee naar de veilige wal
(12). Waar of niet waar, het verhaal
illustreert hoe goed varkenshoeders
hun dieren kenden en onder controle
hadden. Maar ook illustreert dit verhaal
dat varkens een groot vertrouwen in
\'hun\' mensen kunnen hebben.

Johannes Colerus, luthers predikant in
Duitsland, schreef rond 1600 zijn
populaire standaardwerk
Oeconomia
oder Hausbuch
over het boerenbedrijf,
waarin boeren ook het een en ander
over varkens konden lezen. Niet alleen
wordt aangegeven waar het loont om

varkens te houden (daar waar veel
eiken en beuken zijn), maar ook wordt
iets over het karakter van varkens ver-
meld. Varkens, zegt Colerus, houden
van elkaar en komen elkaar te hulp bij
gevaar. In tegenstelling tot schapen en
geiten weten varkens uitstekend hun
afzonderlijke nachtverblijven terug te
vinden als ze \'s avonds met de kudde
onder leiding van de hoeder weer in de
stad of het dorp terugkomen (13).

Het gegeven, dat varkens elkaar kun-
nen helpen en vriendschappen onder-
houden duikt in een moderne vorm
weer op in de vraag hoe we de samen-
stelling van een groep varkens kunnen
optimaliseren ten behoeve van hun
welzijn. Dat wil zeggen dat de samen-
stelling van bijv. een groep zeugen
zodanig moet zijn, dat de betrokken
individuen elkaar bufferen tegen
stress. Vast staat in ieder geval, dat
varkens uiterst sociale dieren zijn die
onderling intensieve banden ontwikke-
len en onderhouden.
Dat het beroep van varkenshoeder
een geëerd beroep was, zal zeker te
maken hebben met de waarde der
dieren en met het feit dat het niet
iedereen gegeven was varkens met
succes te hoeden.

Varkens, duivelen
en heiligen

Voor velen in het verleden was de
status van een varken onaanzienlijk en
onrein. Aan deze gedachte wordt
voedsel gegeven door enige verhalen
uit het Nieuwe Testament. Met name
de geschiedenis van de zogenaamde
bezetene is daar een voorbeeld van
(Matthéüs 8, Markus 5, Lukas 8). Wat
deze bezetene ook voor een patiënt
geweest mag zijn, in de ogen van zijn
tijdgenoten was hij iemand die door
boze geesten of duivelen bezeten en

-ocr page 448-

geleid werd. Deze geesten raken in
paniek als Jezus hen ontmoet en
vragen dringend naar een grote kudde
varkens te mogen verhuizen. Dat ge-
beurt, waarna deze dieren zich van de
berg in het water storten en verdrin-
ken. Los ervan dat in dit verhaal mens
en dier boze geesten kunnen huisves-
ten, demonstreert dit verhaal ook wei-
nig achting voor varkens.
De idee van onreinheid van varkens
wordt met deze geschiedenis extra
voedsel gegeven. Niettemin hebben
deze verhalen, die in het Christendom
zeker niet onbekend waren, niet geleid
tot een afwijzen van de varkenshoede-
rij en -houderij, integendeel.

Varkens waren en zijn nog steeds
belangrijke producenten van dierlijk
eiwit. We kunnen nog een stap verder
gaan door eraan te herinneren, dat in
de middeleeuwen en daarna varkens
intensief geassocieerd werden met
heiligen, varkensheiligen. In het koste-
lijke werk van Ten Cate wordt het aan-
tal heiligen dat op de een of andere
manier met varkens verbonden is op
meer dan 60 geschat (14). Het onreine
varken wordt bijna heilig.

Wat de preciese motieven zijn geweest
om varkens-heiligen te ontwikkelen en
te vereren is niet altijd even duidelijk.
Voor de hand liggend is, dat vele van
deze heiligen hun bestaan danken aan
de bescherming die ze de varkens-
houderij zouden kunnen bieden. Daar-
naast is hun optreden natuurlijk ook
een ontkenning van het onreine karak-
ter van varkens.

De meerderheid van deze heiligen
heeft slechts plaatselijke betekenis.
Eén, Sint Antonius de abt, steekt daar
echter ver boven uit. Hij zou omstreeks
251 in Egypte geboren zijn, werd klui-
zenaar en hoofd van alle klooster-
broeders in zijn omgeving. De latere
Antonius broeders hadden later bijzon-
dere voorrechten voor hun varkens.
Deze mochten tot in de 16e eeuw in
de straten van vele steden hun kostje
verzamelen, waarbij in sommige ge-
vallen de burgers een handje moesten
helpen. De ongelukken die door var-
kens in deze \'houderij\' werden veroor-
zaakt, hebben diverse malen varkens
voor het gerecht gebracht; de \'dader\'
is menigmaal tot de strop veroordeeld
(15).

De heilige Antonius werd aangeroepen
om de gezondheid en groei van lokale
varkens te garanderen. Tot voor kort,
en misschien nog wel hier en daar,
werd deze Antonius op de zogenaam-
de Toontje-Dag vereerd (17 februari).
Er werd dan o.a. een mis ten behoeve
van de varkens gelezen. Van deze
Antonius was voorts bekend dat hij
een varken in een mens kon verande-
ren (Bretagne). In dit verband wil ik het
aardige verhaal noemen dat het ont-
staan van de Westfaalse mens be-
schrijft, het land van Swiene-Tönnis.
Lang geleden ging de goede God met
zijn leerlingen door het Westfaalse
land, dat in die tijd niet door mensen
maar door varkens werd bewoond.
Toen door de leerlingen gevraagd
werd of dit land niet door mensen be-
woond zou kunnen worden, antwoord-
de de goede God dat dat heel wel kon.
Petrus nodigde de goede God toen uit
om hier dan mensen te laten ontstaan.
De goede God raakte daarop met zijn
voet één van de aanwezige en op de
grond liggende varkens aan. Daaruit
ontstond zonder mankeren een ras-
echte Westfaal. Bij zijn opstaan zei
deze eerste Westfaal: \'Na, wat stött He
mi!\' en vervolgens tot de aanwezige
leerlingen \'Und Gl, wat döt Gi hier up
minen Grund und Boden?\' (16).

Besluit

Wat deze verhalen over mensen en
varkens ons vertellen is, lijkt me, dat
vanouds mensen in varkens schepse-
len hebben gezien, waarin van alles
als menselijk werd herkend. Mensen-
trekken die hoog of laag gewaardeerd
werden. Dit verleden kan ons helpen
te leren, dat varkens en andere dieren
niet naamloos door ons gehouden en
verzorgd dienen te worden. Daarvoor
verlenen deze dieren ons te veel dien-
sten en, bovenal, daarvoor zijn ze stuk
voor stuk te veel een individu met gro-
te eigen waarde. Individuele varkens
met hun eigen vriendschappen en
ruzies, problemen en pleziertjes, die
terug te vinden zijn in de vele anekdo-
tes en verhalen waarin ze optreden.
Een van de laatste verhalen waarin

varkens domineren is die van Animal

farm van George Onwell. Daarin is het
meest mensachtige dier het varken.

Noten

1.nbsp;PR. Wiepkema. Stress: ethological
implications. In:
Psychobiology of
stress.
S. Puglisi-Allegra and A.
Oliverio (Eds.). NATO ASI series. Ser.
D, vol. 54. Dordrecht 1990, p. 1-13.

2.nbsp;P.R. Wiepkema and W.G.P Schouten.
Mechanisms of coping in social
situations. In:
Social stress in domestic
animals.
R. Zayan and R. Dantzer
(Eds.). Current topics in veterinary
medicine and animal science, vol. 53,
Dordrecht 1990, p. 8-24.

3.nbsp;H. Meynhardt. Schwarzwild-Report:
Vier Jahre unter Wildschweinen.
Melsungen 1980, p. 27.

4.nbsp;J.L. Barnett, RH. Hemsworth and C.G.
Winfield. The effect of design of
individual stalls on the social behaviour
and physiological responses related to
the welfare of pregnant pigs.
Applied
Animal Behaviour Science,
18, 133-
142, 1987.

5.nbsp;K. Britt. The joy of pigs. National
Geographic,
154, (3) 398-414, 1970.

6.nbsp;PH. Hemsworth, J.L. Barnett, G.J.
Coleman and C. Hansen. A study of
the relationship between the attitudinal
and behavioural profiles of
stockpersons and the level of fear of
humans and reproductive performance
of commercial pigs.
Applied Animal
Behaviour Science,
23, 301 -314, 1989.

7.nbsp;C. Naaktgeboren. Mens en huisdier
Zutphen 1984, p. 91; W. Herre und M.
Röhrs.
Haustiere - zoologisch gesehen.
Stuttgart 1990, p. 95 e.V.

8.nbsp;Morus [Richard Lewinsohn]. Geschie-
denis der dieren: hun invloed op be-
schaving en cultuur
Baarn 1953, p. 95.

9.nbsp;PD.C. Davis and A.A. Dent. Animals
that changed the world.
New York
1968, p. 74.

1 0. The land of the Etruscans. S. Settis
(Ed.). Florence 1985, p. 50.

11.nbsp;C.L. ten Cate. Wan gott mast gift..:
Bilder aus der Geschichte der
Schweinezucht im Walde.
Wageningen
1972, p. 29-34.

12.nbsp;Ibidem, p. 38.

13.nbsp;Ibidem, p. 179.

14.nbsp;ibidem, p.^39.

15.nbsp;Voor een studie over deze processen
zie: Esther Cohen. Law, folklore and
animal lore.
Past and Present, a
journal of historical studies,
No. HO, 6-
37, 1986.

16.nbsp;Ten Cate. Wan gott mast gift, p. 140-
153.

SlOO

-ocr page 449-

■ ■

ï\'-»nbsp;■ \' ; : ^ / Vi •■ - ■■

-; .-...tl .nbsp;.i^v . \'i\'-V\'-\'t^ r

Vnbsp;\'iV .\'iu:- \'. ■ , if ■

Vnbsp;-.r-ir-\' ■ ■ \' • ^ V: . i .

.nbsp;,, Y-Ó-quot;-hïe-\'-^

- V-\' - ^-v-^..,.\' - , quot;-\'.r v..-;

- :. ■nbsp;sr-\'-:: ■ .

• gt;■ ■■,. - ■

• V ; : - ••

V-v . ■ . • r
s,- \\ ,, :■. : \'

. tpr.::. f:.

\'nbsp;„.v\';\', \'\'-quot;nbsp;Ji-j

■■ ..■, .quot; ■ \'vu .\'rif\'»-^nbsp;,

t\'iii-:^ quot;-r--.

î. rî ; è-VX»nbsp;:nbsp;-ivliüquot;

, rifr ^ \\nbsp;. • ■

^ 1
\\ ^ » -

■ ■\' i - \'

5,lt;nbsp;4

\\ l --i ^

■ .nbsp;■■\'Ij\' \'V. ■ , .t î\'\'

-V,-.;.;nbsp;f-v^.nbsp;te;,.-- v
^■•M, \'r-»; \'■ii::■

;r:.l. w;;-:- -.: n \' \'X\'-;

.^i\'^}. !quot; ■cv^quot;\'-nbsp;r:.-\' î^-.li!

■ • ■nbsp;t-r Inbsp;.

lt;f \'nbsp;-V\'quot;........... ......... ,nbsp;.. .. .

■ A

\'-y*\', ...

\' KT» .

■ ii ■■
, M

-ocr page 450-

Over de auteurs

studeerde Nederlandse taalkunde aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen,
waar hij in 1983 promoveerde op een dissertatie, getiteld
Namen voor ziekten
van het vee; een dialectologisch onderzoek in het gebied van het Woordenboek
van de Brabantse en dat van de Limburgse dialecten.
Hij is sinds 1969 werkzaam
bij de Afdeling Dialectologie van het P.J. Meertens-Instituut van de Koninklijke
Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam.

is verbonden aan het Department of History, Iowa State University, Ames, Iowa.
Hij publiceert regelmatig over ondenwerpen uit de veterinaire geschiedenis in
Veterinary heritage, Bulletin df the American Veterinary History Society en in
Historia Medicinae Veterinariae.

studeerde diergeneeskunde en vervolgens Franse taal- en letterkunde aan de
R.U. te Utrecht. Haar doctoraalscriptie was gewijd aan de kennis van hondeziek-
ten bij Gaston Phoebus, waarover zij ook publiceerde in ARGOS, nr.3. In 1986
publiceerde zij, in opdracht van de Vakgroep voor Gezelschapsdieren:
75 jaar
geneeskunde van gezelschapsdieren in Nederland.

studeerde diergeneeskunde te Utrecht, alwaar hij in 1958 promoveerde op een
dissertatie, getiteld
Bloodgroup studies in Dutch cattle breeds. Hij was lector in de
veeteeltwetenschappen aan de Landbouw Hogeschool te Wageningen vanaf
1971 en hoogleraar in de zootechniek van gezelschapsdieren aan de R.U. te
Utrecht vanaf 1976. In 1989 ging hij met emeritaat.

studeerde geschiedenis, germanistiek en diergeneeskunde aan de Freie Universi-
tät te Berlijn. In 1982 werd hij Magister Artium in geschiedenis en moderne Duitse
literatuur. Vervolgens studeerde hij geschiedenis van de geneeskunde en deed
dierenartsexamen in 1987. Sindsdien is hij verbonden aan het Institut für Ge-
schichte der Medizin der FU Berlin, waar hij o.a. werkt aan een biografie van
Reinhold Schmaltz.

J.B. Berns (1937)

J.D. Blaisdell B.S. M.S.

I.M.E. Boor-van de Putten (1943)

J. Bouw (1926)

M.F. Brunnme (1952)

studeerde geschiedenis aan de R.U. Leiden en promoveerde in 1986 op Zee-
wezen en wetenschap; de wetenschap en de ontwikkeling van de navigatiê-
techniekin Nederland tussen 1585 en 1815.
Van zijn hand verscheen verder
onder meer
Wat lijdt den zeeman al verdriet; het Nederlandse zeemanslied in de
zeiltijd (1600 - 1900)
(Den Haag 1980) en Dieren en Nederlanders; zeven eeu-
wen lief en leed (Ulrechi
1989). Hij is als Akademie-onderzoeker verbonden aan
de Vakgroep Geschiedenis van de R.U. Leiden.

studeerde diergeneeskunde. Hij promoveerde in 1974 op Een poging tot auto-
fertilisatie bij Gallus domesticus.
Hij was dierenarts van de Diergaarde Blijdorp en
vervolgens van 1984-1990 hoogleraar Bedrijfspluimveeziekten aan de R.U.
Utrecht. Sinds 1990 is hij directeur van Artis. Zijn publikaties hebben o.a. betrek-
king op de geschiedenis van de huisdierrassen, met name de Nederlandse.

studeerde diergeneeskunde. Hij promoveerde in 1966 op een dissertatie, getiteld
De rattemade Syphacia murls (Yamaguti, 1935). Sinds 1961 was hij verbonden
aan het Centraal Dierenlaboratorium van de Katholieke Universiteit te Nijmegen,
aanvankelijk als adjunct-directeur en van 1974 - 1990 als directeur. In 1987 werd
hij vanwege de Stichting Proefdier en Maatschappij benoemd tot bijzonder hoog-
leraar proefdierkunde. Hij redigeerde
Proefdierkunde (Nijmegen 1972), publiceer-
de
Dierproeven in Nederland (Lelystad 1982) en leverde bijdragen tot Dierproe-
ven in de moderne samenleving
(Deventer 1978) en Proefdieren en dierproeven
(Utrecht 1991).

C.A. Davids (1952)

M.Th. Frankenhuis (1942)

W.J.I. van der Gulden (1929)

-ocr page 451-

is hoofd van de Sectie Histologie van de Vakgroep Voedingsmiddelen van Dierlij-
ke Oorsprong. Daarnaast studeerde hij geschiedenis te Utrecht. In opdracht van
de KNMvD publiceerde hij
Vleeskeuring en openbare slachthuizen in Nederland
1875 -
(Utrecht 1991). Over dit ondenwerp bereidt hij thans een proefschrift
voor. Hij is lid van het bestuur van het Veterinair Historisch Genootschap en re-
dacteur van
ARGOS.

studeerde biologie aan de Universiteit van Amsterdam en volgde de opleiding tot
wetenschappelijk bibliothecaris. Sinds 1967 is hij bibliothecaris van de Faculteit
der Diergeneeskunde. Hij publiceerde op het gebied van het bibliotheekwezen,
was mederedacteur van
Van Gildestein naar Uithof {Utrecht 1971,1981), compi-
leerde
Publikaties en dissertaties (...) Faculteit der Diergeneeskunde 1921 - 1971
(Utrecht 1981) en schreef het hoofdstuk over de faculteit in Tussen ivoren toren amp;
grootbedrijf; de Utrechtse universiteit 1936 - 1986
(Maarssen 1986). Hij is secre-
taris van het Veterinair Historisch Genootschap en redacteur van
ARGOS.

was na zijn dierenartsexamen in 1952 practicus op Walcheren; vervolgens was hij
van 1974 tot 1988 wetenschappelijk medewerker bij de veterinaire afdeling van
Gist-Brocades in Delft. Sindsdien heeft hij een veterinaire adviespraktijk. Zijn
publikaties liggen in hoofdzaak op het terrein van de veterinaire farmacologie. Hij
is voorzitter van de redactie van
Diergeneeskundig t\\/lemorandum en penning-
meester van het Veterinair Historisch Genootschap.

was na zijn dierenartsexamen wetenschappelijk medewerker bij de Vakgroep
Algemene Heelkunde en Heelkunde der Grote Huisdieren. Sinds 1989 is hij in
dezelfde funktie werkzaam bij de Werkgroep Diergeneeskunde amp; Samenleving,
waarvan hij reeds vanaf 1980 deel uitmaakte. Hij produèeerde een groot aantal
audiovisuele programma\'s en ander lesmateriaal op het gebied van de veterinaire
chirurgie en publiceert regelmatig in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde. Hij
bereidt een dissertatie voor over veterinaire beroepsethiek. Hij is eindredacteur
van
Veehouder en dierenarts en lid van de Commissie Ethiek van de KNMvD en
van de Commissie Dierproeven en Samenleving van de Stichting Biologisch
Onderzoek (BION).

studeerde biologie aan de Universiteit van Amsterdam. Hij promoveerde in 1980
op het proefschrift
Science and the social responsibility of natural scientists in de
Faculteit der Wijsbegeerte van de R.U. Leiden. Sinds 1968 is hij werkzaam bij het
Instituut voor Theoretische Biologie van de R.U. Leiden met de leeropdracht
\'Biologie en Samenleving\'.

Hij participeert sinds 1984 in de jaarlijks gehouden cursussen over \'Science,
ethics and society\' van het Inter-University Centre of Postgraduate Studies in
Dubrovnik, sinds 1985 in de interdisciplinaire onderzoeksgroep PAN (People, •
Animals, Nature) en sinds 1990 in het internationale, door het Amerikaanse
Hastings Center gefinancierde onderzoekproject \'Humans, animals and the
environment\'. Hij is lid van de Commissie van Advies voor de Dierproeven (WVC)
en van de Subcommissie Ethiek en Maatschappelijke Aspecten van de Voorlopi-
ge Commissie Genetische Modificatie (VROM). Recente publikaties zijn o.a.:
Policy analysis as \'normative science\', in:
Science we trust? floral and political
issues of science in society
(Lund 1990); l-let maakbare dier. Ethiek en transgene
dieren
(met M. Linskens en W. Achterberg) (Den Haag 1990); Ethiek en biotech-
nologie in de veehouderij, in:
Biotechnologie in de veehouderij {\\Nager\\\\nger\\
1991); Genetische manipulatie van dieren. Filosofie amp; Praktijk, 12(2), 1991.

studeerde biologie aan de R.U. te Groningen. Hij promoveerde in 1961 op het
proefschrift
An ethological analysis of the reproductive behaviour of the bitterling.
Na een lectoraat dierkunde te Groningen werd hij in 1979 benoemd tot hoogleraar
ethologie aan de Landbouw Universiteit te Wageningen. Hij redigeerde samen
met J.A.R.A.M. van Hooft
Agressief gedrag. Oorzaken en functies (Utrecht 1977)
en samen met P.W.M. van Adrichem
Biology of stress in farm animals: an integra-
tive approach
(Dordrecht 1987). Een recente publikatie is: Stress: ethological
implications, in:
Psychobiology of stress (Dordrecht 1990).

P.A. Koolmees (1954)

A.H.H.M. Mathijsen (1930)

E.P. Oldenkamp (1931)

L.J.E. Rutgers (1950)

H. Verhoog (1938)

P.R. Wiepkema (1928)

-ocr page 452-

Inhoudsopgave

Voorwoordnbsp;S 2

E.P. Oldenkamp Hendrik Rozemond, Een gebaar van vriendschapnbsp;S 3

J.B.Berns ße/ce/Zen of mooi praten tegen het paard; de verhouding S7
mens-dier in dialecten

J.D. Blaisdell An ordained compassion: the New England Puritans and S 11
their laws against cruelty to animals

I.M.E. Boor-van de Putten De verhouding tussen jager en gejaagd dier in denbsp;S 17

veertiende eeuw

J. Bouw Domesticatienbsp;S 23

M.F. Brumme Tierarzt und Tierschutz in Deutschland in der ersten Hälfte S 29
des 20. Jahrhunderts. Eine Skizze zur Historisierung einer
aktuellen Diskussion

C.A. Davids De Nederlandse dierenbeschermingsbeweging en denbsp;S 41

Duitse overheid, 1940-1945

M.Th. Frankenhuis Dierentuinen, niet van gisterennbsp;S 51

W.J.I. van der Gulden Dierproeven; noodzaak of kwaad?nbsp;S 55

P.A. Koolmees Bedwelmingsmethoden in Nederlandse slachterijennbsp;S 61

omstreeks 1900

A.H.H.M. Mathijsen De oefenoperaties aan de Rijksveeartsenijschool als doelwit S 75
van de antivivisectiebeweging, 1878-1888

L.J.E. Rutgers Veterinaire ethiek in ontwikkeling; van plichtenleer naar S 85
beroepsethiek

H. Verhoog Het dier als object van wetenschappelijk onderzoeknbsp;S91

P.R. WIepkema Sus scrofa gewaardeerdnbsp;S 97

Over de auteursnbsp;S 102